-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

m:. 1

-ocr page 4-
-ocr page 5-

:.v-: ' \ :

. f , : ' 1 | : i

li

„rv

: quot;}~

-:£ -

-ocr page 6-

Stoomdnikken) van J. U. WolteiH.

t

I

1

I

-ocr page 7-

NUTTIGE EN SCHADELIJKE DIEREN VAN NEDERLAND,

IH M H:

ir J. R1TZËMA BOS,

l.KtKAAH AAN DE R [ J K Sf, A NDHOl' W SCH Oi J I. IE W A (I E M N (»t gt;

KKKSTK UK KL.

' BIBLIOTHEEK DER / . RIJKSUNIVERSITEIT

V UTRECHT.

Z • / . TVV'v- 1 ?•

i V ' ■ i gt; •

^ f

Tl. OliONIVfiMN lil.I .1. I!, WOI/ri'.KS, 1S7!I.

v 1

-ocr page 8-

„Landbouw in onze (lagen

De eerste welvaartsbron van 't land.

Meil het volk, dat mom mag dragen Op ecu1 nijv'ron landmans8tanct.,gt;

IIDMOH.

„Die rechte l'raxis isl die Toch ter der rechten Theorie, und insol'orn nichts )gt;raktischer als die rrheorie.vgt;

Ii()8KNKllANZ.

-ocr page 9-

VOORBEEICHT.

Elet verschijnen van een boek, dat ile voor den Inndbouwer beliinp;rijke dieren behandelt, loowel de imttige als do sehadelijke, behoeft geene rechtvaardiging. Van vele zijden reeds werd gewezen op het f»ioote belang, 't welk de landbouwer, de warmoezenier en do houttoler hebben bij de kennis van lt;Ig voor hunne gewassen schadelijke dieren, van hunne leefwijze en de middelen ter hunner verdelging. Ook zijn er reeds vele stemmen opgegaan voor de bescherming van do verdelgers dor sehadelijke dieren, van onze vrienden uit hot dierenrijk. Meer dan eens werd er op aangedrongen, dat onze Regeering mocht besluiten, een wetsvoorstel in to dienen, waarbij de voor den landbouw en dc verwante bedrijven nuttige dieren do zoo hoog noodige bescherming zouden erlangen, en — evenals in Amerika quot;t geval is — oenen zoöloog te benoomen, belast met do studie van de voor den landbouw sclnulolijke dieren en met het geven van inlichtingen aan wie bet mochten verlangen, aangaande de schade, door insekten en ander gedierte aan den landbouw toegebracht, alsmede aangaande de middelen, tegen zulk schadelijk gedierte aan te wenden.

In ons land zijn tot heden niet vele werken over voor den landbouw schadelijke of nuttige dieren vorsclionon; en daaronder zijn nog vele, die eenvoudig uit het Hoogduitscb zijn vertaald, of waarvan do stof gelicel aan buitenlandsche werken is ontleend, zonder dat daarbij voldoende rekening is gehouden mot onze Nederlandsche toestanden. Wel bezitten wij enkele uitstekende oorspronkelijke werkjes over si'badelijke en nuttige dieren nit ééne bepaalde afdecling van 't dierenrijk '), maar oen boek, waarin eenigszins uitvoerig de „landbouwdierkundequot; in haren geheelen omvang wordt behandeld, ontbróekt tot heden geheel en al in onze literatuur.

Waai' dus de behoefte aan eone grondige kennis der schadelijke en nuttige dieren levendig wordt gevo«ild, maar de middelen ontbreken, om die kennis deelachtig te worden, — daar mag gerust worden gezegd, dat de verschijning van een boek, dat zoodanige kennis wil aanbrengen, geene rechtvaardiging behoeft.

Ecne andere vraag echter is, of 't mij gelukt is, door 't schrijven van doze ,,landbouwdierkundequot; in de bestaande behoefte te voorzien. Hot antwoord op die vraag moet ik aan den lezer overlaten. Gaarne erken ik, dat mijn werk verre van volmaakt is. Eveneens stem ik gaarne toe, dat ook mij op velerlei gebied eigen waarnemingen ontbroken, zoodat ik mij dikwijls op't getuigenis van andoren moest verlaten, 't Ware mij zeer welkom geweest, wanneer iemand van rijper ervaring op dit gebied de taak op zich had willen nemen, de nuttige cn scliadolijko dieren voor onze landbouwers te behandelen. Maar daar dit niet geschiedde, heb ik gemeend, dat (7.: dc hand aan don ploeg moest slaan. Mocht mijn bock blijken, werkelijk voor don vadcrlandsclien landbouw van nut te zijn, dan zal ik de ur aan bestede moeite ruim beloond, en don er aan besteden tijd niet verloren achten.

Het eerste deel, dat de inteekennron thans compleet voor zich zien, bevat de gewervelde dieren.

I) Hier denk ik natuurlijk aan de werkjes van Di', s. e. sneli.ss va.v vollinhovhn on Dr. j, wttiwiall ovor inuoktou en aan dat van Dr. w. c. n. siabino over onro vogels.

-ocr page 10-

Van deze zijn de zoogdieren en vogels verreweg 't uitvoerigst beliandold. Dat ik wat betreft het voorkomen en de leefwijze dezer dieren veel aan do werken van onzen beroemden dierkundige Prof. sciiLEGEL heb ontleend, spreekt van zelf. Toch zal men, boop ik, merken, dat ik — bepaaldelijk waar liet geldt, de nuttige of schadelijke zijde dezer dieren in quot;t rechte licht te stellen — zooveel mogelijk uit eigen oogen heb gezien. De kruipende dieren zijn, daar zij over 't geheel voor den landbouwer niet van zooveel belang zijn als de zoogdieren en vogels, betrekkelijk beknopt besproken. Wat betreft de visschen, moet ik opmerken, dat het mij—zou het boek niet overmatig groot worden — onmogelijk was, aan wat ik mij aanvankelijk had voorgesteld, te voldoen, nl. ook de voornaamste in onze zoete wateren levende visschen eenigszins uitvoerig to bespreken. Daarom heb ik de voorkeur er aan gegeven, ze geheel weg te laten, en alleen de organisatie der visschen beknopt te behandelen. Om den aanvankelijk geraamden omvang niet meer dan nooilig te overschrijden, heb ik bij de vogels de onderscheiden soorten tabellarisch behandeld. De lezer wordt verzocht, wat hier met kleine letter is gedrukt, niet iIs iets, dat van minder belang is, over te slaan.

Ten behoeve van hen, die dit boek mochten wenschen te gebruiken bij de studie van de vader-landsche fauna, merk ik op, dat alle inlandsche soorten van zoogdieren en verreweg de meeste inlandsche vogels en kruipende dieren er in beschreven zijn. De tabellen voor het determineeren van geslachten en soorten zijn ten deele aan leunis'* vSy71 opsis'*'' ontleend.

Mij blijven thans nog do gelede en de lagere dieren ter behandeling over. Met de eerste, die voor dit boek 't grootste contingent leveren, ben ik reeds begonnen. In het tweede gedeelte zullen uit den aard der zaak meer oorspronkelijke figuren eene plaats vinden, dan in quot;t eerste deel quot;'t geval was. Bij quot;t laatste deel zal een register over 't geheele werk worden gevoegd. Ook eenige aanteekeningen vooral betretVendc de door mij gebruikte literatuur, zullen nan quot;t einde van quot;t geheele werk eene plaats vinden. Naar deze aanteekeningen verwijzen de hier en daar in den text tusschen haakjes geplaatste cijfers.

Het is mij een aangename plicht, hier de vriendschappelijke hulp te gedenken, die ik bij mijne studie van schadelijke insekten voortdurend mocht ondervinden van onzen beroemden entomoloog Dr. s. r. snellen van vollenhoven, welke hulj) zon dei* twijfel ook aan hot tweede doel van mijn boek zal te goede komen, aan welks bewerking ik nu mijne ledige uren ga wijden.

Wegens de uitgebreidheid der stof, die ik tot behandeling hel) gekozen, moet de omvang van 't geheele werk grooter worden, dan aanvankelijk werd geraamd. Ik heb gemeend, dat het beter was, quot;t geheel zoo grondig mogelijk te blijven behandelen, al moest het boek dan ook iets uitdijen, daar te groote inkrimping zoo licht oppervlakkige behandeling meebrengt. Ik vertrouw, dat HU. in-teekenaren in dit opzicht met mij zullen overeenstemmen.

Moge dit boek zijnen weg vinden, vooral bij landbouwers en houttelers en bij onderwijzers ten platten lande! En moge het eenig nut stichten!

Waoemnoen, 18 Maart 1879. d* HITZKMA BOS.

-ocr page 11-

I IN 11 O U D.

Bit.

I. Inleiding............................'

Verhouding van de dieren tot den landbouw. — Huisdieren..........1.

In de vrije natuur levende nuttige en schadelijke dieren...........2.

Begrippen „nutquot; en „schadequot;.....................2,3.

Verandering van de natuur onder invloed van den raonsch; vermindering van de grootere dieren en de vogels, vermeerdering van schadelijk gedierte ten gevolge van de toeneming der cultuur.........................4,5.

13e mensch zelf werkt dikwijls do vermeerdering van schadelijk gedierte in do hand . 6— 8.

Voorbehoedmiddelen tegen schadelijke dieren...............8—10.

Verdelgingsmiddelen........................l®'

II. Bouw en verrichtingen van V dierlijke lichaam...............32.

Stofwisseling, 't karakteristieke verschil tusschen bewerktuigde en onbewerktuigde lichamen. 15—17.

Organische en animale levensverrichtingen................17, 18.

Voedingsverrich tingen...................19—25.

Voortplanting............................................25—28.

Betrekkingsverrichtingen....................................28—32.

III. Rangschikking der dieren......................32 36.

Grootere en kleinere groepen.....................32, 33.

Nomenclatuur van Linnaeus.....................

Kunstmatige en natuurlijke rangschikking................35.

IV. Bespreking van de voor den Nederlandschen landbouwer belangrijke dieren, in stelselmatige volgorde.

KERSTK IIOOFMFDKKUNU: GEWERVELDE DIEREN.

Klasse 1. Zoogdieren.

Karakteristieke kenmerken......................

Bijzonderheden van quot;t skelet.....................37 42.

Darmkanaal...........................

......................................^

Bouw van 't hart; bloedsomloop....................47.

Ademhalingsorganen........................

-ocr page 12-

INHOUD.

Orde I. Vloermuizen.

Bli.

Algemeono kenmerken. Loefwijzo...................49—!)8.

Nut voor landbouw en houtteelt....................59—61.

Lijst van inlamlscho geslachten....................61-

Lijst van inlwulsche soorten..................... 62, 63.

Orde II. Insekteneters.

Algemoene kenrnerkon.......................65, 66.

De egel (Erinaceus euro/jaeus..........................................66—72,

Gesluclit Spitsmuis («S'orer) en inlandsche soorten, die er toe behooren..............72—77.

De mol (Talpa euro/jaea)............................................77—85.

Orde III. Knaagdieren.

Algemoene koninorkon........................ 85—87.

Eekhoorn (Sciurut vulgaris)...................... 87—92.

Fnraillc der muizen {Murina); kenmerken vnn de goslnchten Muis (Mus) en Woel muis

(Arvicola)............................

Kenmerker. van de soorten van quot;t geslacht Muis {Mus)............93, 94.

De zwarte rat {Mus raltus).................94.

Do bruine rat (A/. decumams) . . . •............ 95—99.

Do huismuis (M. musculus)......... .......99.

Do boschinuis (M. syluaticus)...............99—101.

De brandmuis {M. agrarius)................101.

De dwergmuis {M. minulus)................101 —103.

Overzicht van de inlandsche soorten van 't geslacht Woelmuis (Arvicola).....104, 105.

Do rosse veldmuis (A. glareolus)..............106.

De gewone veldmuis (A. arvalis).............. 106—128.

Leefwijze. Vermeerdering, schadelijkheid voor akkers en weidon . . 106—115.

Middelen, door den landbouwer aan te wenden........115—121.

Verhouding ten opzichte van de houtteelt..........121 —123.

De waterrat (A. amphibius)................ 123 — 126.

Kenmerken van 't geslacht Haas (Lepus) en de beide inlandsche soorten, die er toe

behooren............................ 126, 127.

De haas (Lepus timidus)................. 127—133.

Het konijn (L, cuniculus)................. 133—137.

Het tamme konijn...................137.

Lcporiden......................138.

Het Gnineesche biggetje (Cavia cobaya).................139.

Orde IV. Roofdieren.

Algomeeno kenmerken.......................141, 142.

Algemoene opmerkingen aangaande nut en schade.......... . . . 142—144.

Martorachtigen; kenmerken van de geslachten die er toe behooren..............144—146.

De das (Meles taxus).............. ................140—148.

De otter (Lutra vulgaris)......................148—151.

Het geslacht Marter (Muslela) en de beide er toe behoorende inlandsche soorten . . 151.

De boom- of odclmarter (M. mnrtes)..........................152—154.

De steenmarter (M. foina)....................154.

VIII

-ocr page 13-

INHOl'D. ,x

Bil.

Het geslacht Wezel (Foetorius) en de hiertoe behooronde inlandsche soorten . . . .155.

])e bunsinR (F. /jutorius).................1S5

Do fret......................I5:-

Het hermelijn (F. erminea)................ 158—160.

De kleine wezel {F. vulgaris)............... 160—164.

Jluudachtigen. Kenmerken.....................1(i4-

De vos (Cam's vulpes)..................

De hond (Cnuis familiar is Li), Verschillende rassen ....... 170 184.

Katachtigen. Kenmerken.......................... 185.

Huiskat en hare afstamming................185—180.

V

Orde V. Dikhuidigen-

Algemeene kenmerken.......................189

Kenmerken van 't geslacht Varken (Sus)............■ ... 191.

Het wilde zwijn {Sus scropha)...............192

en het Indische zwijn (S. indicus)..............194

als stamvormen van hot tamme varken............195, 196.

Orde VI. Eonhoevigen.

Algemeene kenmerken..............................................197—201.

Het paard (lujuus caballus). Afstamming; rassen, die er toe behooren . 201—212.

De ezel (Ëyuus asinus)..................212.

Muilezel en muildier..................213.

Orde VII. Herkauwers.

Algemeene kenmerken.......................214 217.

Familie: Holhoornigen. Kenmerken..................217.

Onderfamilie; Runderachtigen. Kenmerken................218.

Het geslacht Yak (Poè'jjhagus)....................218.

Het geslacht Bison {Bison).....................219.

Het geslacht Buffel {Bubalus).................. . . 220.

Het geslacht Bund (Bus)......................221.

Afstamming der huisrunderen. Aziatische en Afrikaansche rundervormen..........221—225.

Afstamming van quot;t Europeesche huisrund................................225 227.

Het oerrund {Bos prinmjenius) en de rassen, die er toe behooren . . . 227—232.

Hit korthoornige rund (B. brachyceros) en de rassen, die er too behooren 232.

Hot breedkoppige rund {B. Jrontosus) en de rassen, die er toe behooren 233—235.

Hot kortkoppige rund (li. brachycephalus)......................235.

Onderfamilie; Geitachtigen. Kenmerken..................................236.

Het geslacht Schaap (Owi's)..........................................237.

Rassen van tamme schapen................................238—242.

Het geslacht Geit (Cajira)..........................................242.

Afstamming der huisgeit. Belangrijke rassen..................243—245.

Familie: Hertachtige herkauwers. Kenmerken..............................245—250.

Inlandsche soorten. Nut en schade............................250, 251.

Klasse II. Vogels.

Karakteristieken kenmerken..................... 252.

Bijzonderheden van quot;t skelet..................... 253—257.

-ocr page 14-

INHOUD.

Bit.

Bekleeding en velschillende bouw der poolen...............2S7—260.

Veeren........................................................260—263.

Darmkanaal en verdere inwendige doelen ... ........................263, 264.

Zintuigen......................................................264, 261).

Voortplanting. — Bouw van 't oi. Bebroeding..............................265—267.

Voeding der jonge vogels............................................267.

Voortplanting van den koekoek......................................268—270.

Nestbouw......................................................270, 271'

Standvogels. Zwerfvogels. Trekvogels....................................271—281.

Trekwegen. Oorzaken van liet trokken..................................273—280.

Leefwijze van oen paar trekvogels; ooievaar..............................277—280.

zwaluw..............................280, 281.

Gebruik, dat men van de vogels maakt................281.

De rol, die zij in de huishouding der natuur spelen. Nut en schade..............282—2Ü0.

Aesthetischc boteekonis der vogels......................................290—293.

Beschermt, zooveel mogelijk, alle vogels!................................293—206.

Kunstmatige vogelnestjes............................................296, 297.

Tabel voor 't herkennon van vogelsoorten in de vlucht......................298—302.

Overzicht van de inlandsche ordon van de klasse der vogels..................302 309.

Orde I. Roofvogels.

Algomeene kenmerken. Opmerkingen botrottendo nut on schade. Hoofdgroepen . . . 309—312. Inlnndfche roofvogelgeslachton en soorten. Kenmerken, leefwijze, nut en schade . .312 32quot;j.

Orde II. Koekoeken.

Algemoone kenmerken....................... 326.

Beschrijving on leefwijze van den gewonen koekoek (Cuculus canorus). Nut voorhout-

Welt en landbouw........................ 327—329.

Orde III. Spechten.

Algemeone kenmerken..............................................329.

Kenmerken van do inlandsche geslachten................................329.

Do draaihals (Yunx lorguilld)........................................329.

tiet geslacht Specht (Pints). — Tabel voor quot;t determineeren der inlandsche soorten.

Hare leefwijze....................................................330— 333.

Boteekonis van de spochlen voor de houtteolt..............................334—337.

Orde IV. Dunsnaveligen.

Algemeone kenmerken....................... 338, 339.

Kenmerken en leefwijze van de soorten , die tot deze orde behooren, ui. boomklcvcr (Sltln

rnesia), boomkruipertje {Certhin fnmiUaris) en hop {Upnjia e^ens)....... 340, 341.

Orde V. Priemsnaveligen.

Algomeene kenmerken..............................................342.

Tabel ter onderscheiding van de inlandsche geslachten........................343.

liet geslacht Kwikstaart (Motacilla) en zijne inlandsche soorten................344, 34.'i.

Hot geslacht Pieper (Anthis) en zijne inlandsche soorten......................346, 347.

De wielewaal (Oriolus galbula)........................................347 349.

De watersproeuw (Cinclus aquaticus)..................349.

Mot geslacht Lijstor (Turdus) en zijne inlandsche soorten......................349—353.

-ocr page 15-

inhoi;d.

Biz.

Do bastaanlnachtogaal (Aorenlor modularis)...............353.

Hel geslacht Tapuit (Saxicola) on zijuc iiilftiulnclic sooi-Ujii.......... 354, 355.

liet geslacht Zanger (Si/Zd/o) en zijne inlandseho soorten........... 356—362.

Het geslacht Goudhaantje (Regulus) eu zijne inlandsche soorten........ 302, 363

liet winterkoninkje {Troglodytes europaeus)............... 304.

Orde VI. Kegelsnaveligen.

Algemoene kenmerken..............................................305.

Tabel ter onderscheiding van do inlandsche gcslachtcu......................300.

liet geslacht Mees (Parus) en zijne inlandsche soorten......................366—372.

Het geslacht Leeuwerik (Alauda) en zijne inlandsche soorten..................372—374.

Het geslacht Kruisbek (Loxia) en zijne inlandsche soorten....................374 , 375.

Het geslacht Gors (Hmheriza) en zijne inlandsche soorten....................370 , 377.

Hot geslacht Vink {l'ringilla) en zijne inlandsche soorten....................378 385.

Orde VII. Raafachtigeu.

Algemoene kenmerken. — Tabel ter onderscheiding van de inlandsche geslachten . . 380.

De spreeuw (Slurnus vulgaris)........................................387 3il0.

Db rosé-spreeuw (Pastor rosons)...................31JÜ.

Het geslacht Kraai (Coram) en zijne inlandsche soorte................ 3ii4.

De ekster (Pica caudala)......................3I.I4.

De notenkraker (Nucijraga caryocatacles)................................395.

De vlaamschc gaai (Garndus glnndarius)................3Ï5—397.

Orde VIII. Tandsnaveligen.

Algomeene kenmerken. — Tabel ter ondeischeiding van de inlandsche geslachten . . 397.

Het geslacht Klauwier (Lnnius) en zijne inlandsche soorten........ . 398, 39 9.

Het geslacht Vliegenvanger (Muscicajja) en zijne inlandsche soorten....... 399 -400.

Do pestvogel (Am/telis garrula)....................

Orde IX. Zwaluwachtigen.

Algemoene kenmerken. — Tabel ter onderscheiding van de inlandsche geslachten . .401 , 402.

Het geslacht Zwaluw (Uirundo) en zijne inlandsche soorten.......... 403.

De gierzwaluw (Cy/jselus ajius)....................*'U4.

De geitemelker (Caprimulgus europaeus).................quot;405.

Orde X. Ijsvogels.

1)« ysvogel (Alcedu is/iida).....................

Orde XI. Duiven.

Algeiueene kenmerken ......................

In ons huid in 't wild voorkomende soorten...............'•08.

De lachduif (Coluviba risoria)....................

De huisduif (Colurnba livia).....................,411-

Orde XII. Hoendervogels.

Aigemeono kenmerken. Verdeeling iti farailiën.............., 412.

Inlandsche soorten van veldhoenders................ • 412 ^14*

De fasanton (geslacht Phnsianus)...................414 41

xi

-ocr page 16-

INHOUD.

Blz.

De kippen (geslacht Gallus).....................41C 420quot;

De goslachtou Pauw, Parelhoen, Kalkoen {Pavo, Numida, Meleagris)..... 420.

Orde XIII. Waadvogels of steltloopers.

Al(;cmceno kenmerken...........................

Tabel, bevattende de kenmerken der inlandsche seslachten van waadvogels, alsmede de inlandsche soorten, die er toe behooren, en opmerkingen over hare leefwijze. . . 422—432.

Orde XIV. Eendachtigen.

Algemeene kenmerken.......................

Tabei, bevattende do kenmerken dor inlandsche geslachten van eendachtigen, alsmede de voornaamste inlandsche soorten, die er toe behooren, en opmerkingen over hare leefwijze 434 -436.

Orde XV. Roeipootige vogels..............

Orde XVI. Meeuwaehtige vogels............. 437. 438'

Orde XVII. Kortvleugellgen............... 43944ü-

Klassé III. Kruipende dieren.

Algemejne kenmerken.......................444-

Orde I. Hagedissen.

Kenmerken. Inlandsche vertegenwoordigers . . ,............ 444 gt; 44rgt;'

Orde II. Slangen.

Kenmerken. Inlandsche vertegenwoordigers ............... 444—44,.

Orde III. Kikvorschachtigen.

Kenmerken. Inlandsche vertegenwoordigers............... 448—4.'i4.

Orde IV. Salamanderachtigen.

Kenmerken. Inlandsche vertegenwoordigers...............450 4!iSgt;

4.rgt;6 —4« 1.

Klasse IV. Visschen.

Algemeene opmerkingen omtrent den lichaamsbouw.....

-ocr page 17-

iLIOTt^EK DER jéUNIVf'RSITEIT

1. INLEIDING.

Op hot wel en hot wou van Jon landbouwor hel)ben vele dieren groeten invloed. Landbouw is onmogelijk zonder veeteelt; do rondzwervende jagers-en visschorsvolken konden niet in landbouwende natiën veranderen, vóór zij in den loop der tijden sommige dieren aan zich hadden onderworpen en tot huisdieren gemaakt. Zonder doze toch is goeno tiinko bewerking en beinosting van don grond mogelijk; voor don oogst der landbouwproducten zijn ze ovonoens onmisbaar. Landbouw en veeteelt zijn onafscheidelijk verbonden, en niemand zal hot betwijfolen, dat degclijko kennis van do huisdieren voor den landman een cersto vereischto is.

Maar wanneer nu eenmaal do graankorrel aan den donkeren schoot der mot behulp van die huisdieren vruchtbaar gemaakte aarde is toevertrouwd, is zij dan buiten den invloed der dierenwereld gekomen? Immers neen! Zoo lang het leven der plant duurt, raakt zij niet buiten dien invloed. Do ontkiemende korrel zoowel als de wortel, de stengel, de bladeren, bloemen on vruchten, — alles is voortdurend blootgesteld aan don aanval van allerlei sc/kuIcHJI; gedinie. Ja tengevolge van do werking dezer oogenschijnlijk -vaak nietige wezens zouden menig jaar onze weiden kaal zijn, onze akkers bijkans niets opbrengen, onze bosschen afsterven, indien dat schadelijke gedierte geene vijanden bezat, die al het mogelijke Joon om de vermeerdering daarvan te voorkomen. Het is van 't hoogste belang, dat de landbouwor ook deze nuUicje dieren in hun leven en werken leero kennen, opdat hij zijne vrienden van zijne vijanden kunne onderscheiden.

Daar verder bijna ieder landbouwer zich wel eens — zij liet dan ook meestal bij wijze van uitspanning — met jacht of visscherij bozig houdt, is ook de kennis der jachldioren en die van de in onze zoele wnlercn levende vissrhen voor hem niet geheel zonder belang.

Een bock over „landbouwdierkunJoquot; moet dus behandelen: 1) do huisdieren; 2) de in de vrije natuur voorkomende dieren, welke den landbouw schadelijk kunnen worden, en die, welke door 't verslinden van die schadelijke dieren iiullig kunnen zijn; 3) de voornaamste dieren, dio het doel zijn van do vcrzdincliinjsiiijierlicid, voorzoover die door don landbouwer kan worden uitgeoefend. (Jacht en visscherij.)

't Spreekt echter van zelf, dat in eon boek over landbouwdierkuiide van do huisdieren niet alles kan worden gezegd, wat de landbouwer noodig heeft to weten. Dit

Dr. j. ui r/lm a bos, Landbouwdierkuiide, 1. i

-ocr page 18-

werk wil een dierkundig handboek voor don landman zijn, geen book over veeteelt, over gezondheidsleer of over geneeskunde van hut vee. Do lichaamsbouw onzer verschillende huisdieren wordt er beknopt in uiteengezet; do belangrijkste aan deze verwante zoogdieren, tlio in andere wereldstreken worden aangetroffen, vindt men er in beschreven en afgebeeld; do vraag wordt er in besproken, van welke in't wild levende soorten onze inlandsehe huisdieren zijn afgestamd, en do voornaamste rassen van deze laatste worden cr in beschouwd. Zooals reeds boven is gezegd, zal dit boek een zuiver dicrkunil'Kj handboek voor den landbouwer zijn, niets meer. Voor praktische vragen aangaande voevoeden en voefokken neme hij evenals voor nauwkeuriger kennis der rassen, voor gozondhoidsleor en voor ziektenleer, een speciaal over die takken van wetenschap handelend book tot vraagbaak. (1).

Zoo volledig mogelijk worden echter do iu de vrije natuur voorkomende vijttmhn en vrienden van den landbouw besproken. Het woord Jandhouwquot; wordt hier genomen in don ruimsten zin. Het omvat dus uiet slechts den zoogeiioemdon „aUicrlxinw'quot;, maar ook de hoiilteclt, ilcn tuinhouw en do veelccll. Met behulp van dit book kan, hoop ik, do landbouwer in verreweg do meeste gevallen, waarin zijne cultuurgewassen en zijn vee door schadelijk of lastig gedierte worden aangetast, de oorzaak der beschadiging en do nihldvlen daartegen vinden.

In onze taal bestaan enkele kleinere oorspronkelijke boekjes over schadelijke en nuttige dieren, o. a. do uitmuntende werkjes van Dr. s. o. snullen van vollenhoven en Dr. .i. wttewaall. quot;Wat in 't Nederlandsch over dit onderworp bestaat, is echter meestal vertaald of uit buitcnlandsehe boeken en boekjes overgenomen, en niet aan eigen waarneming ontleend. Ik heb getracht in deze „Landbouwdiorkunde' de schadelijke en nuttige dieren voor don Nederlandschen landbouwer te behandelen. Ik geloof daardoor geen onnut werk te doen. Moer en meer is de aandacht gevestigd geworden op do schade, door dieren aan den landbouw toegebracht! Uit do meest verschillende streken des lands werden mij gedurende do laatste jaren onderscheidene insekten toegezonden, die aan landbouw, houtteolt of tuinbouw schade berokkenden. Op verschillende bijeenkomsten van landbouwers word reeds aangedrongen op hot tot stand komen van eone wet tot bescherming van voor den landbouw nuttige vogels. Menigmaal maakt do schade, door een of ander dier teweeggebracht, een punt van bespreking uit op de afileelingsvorgaderingen onzer landbouwgenootschappen.

't Valt dus niet te ontkennen, dat er vooruitgang te bespeuren is. De onverschilligheid van liet landbouwend publiek heeft plaats gemaakt voor belangstelling. Men begint het gewicht der zaak in te zien.

Toch is ook op dit gebied de meest noodzakelijke kennis nog verre van algemeen verspreid. Nog heerschon er allerlei wanbegrippen en vooroordeelon. Vele dieren worden voor schadelijk gehouden, die in werkelijkheid nuttig zijn. Aan den anderen kant wordt soms ook weer hot nut, door sommige dieren teweeggebracht, uit te ver gestrekte dierenmiii sehromelijk overdreven, en de deor diezelfde dieren te weeggobraehte sehade geheel weggeredeneerd.

Do woorden „nnUiiiquot; en „schadelijkquot; worden al in zeer verschillenden zin gebezigd. In de vrije natuur is elk schepsel op zijno wijze nuttig. Do meeste insektensoorten golden voor schadelijk, en dikwijls terecht. Maar bewijzen zij niet dosniottogenstaando in 't woud en op 't land aan do geheele natuur, en dus ook aan ons menschen, do

-ocr page 19-

grootste diensten? Ilalfdoodo, kommerlijk voortlevende planton en dieren tasten zij aan; zij vernielen deze spoedig en geven dus aan al wat krachtig leeft, moer lueht en licht, zoodat het zich nog llinker kunne ontwikkelen En do oude, ziekelijke boom, die een kwijnend leven leidde, wemelt weldra van allerlei insokten. Een nieuw leven is gekomen in plaats vim het oude, evenals een nieuwe staat zich op do puinhoopen van een inééngestort rijk vestigt. In een ot' ander zoogdierlijk, dat begon zich te ontbinden en do lucht te verpesten, leggen eon paar vliegen hare ciors, — ou weldra hobben do maden, die zich daaruit ontwikkelen, alles opgeruimd, In plaats van hot halfvergane kreng zweven duizenden vliegen vroolijk rond, zonder welke wederom een aantal lieve zangvogeltjes hot in die streek niet zoudon kunnen uithouden. Evenzoo helpen do insokten door hun' aanval doodo boomon in vruchtbaren humus veranderen. /00 werken zij er toe mee, uit dou dood een nieuw leven of do voorwaarden daarvan te doen ontstaan. Wanneer iemand met oen tooverslag alle dieren kon doon verdwijnen, die wij — en in vele opzichten te recht — met don naam van „schadelijk gediertequot; bestempelen, hij zou door dat to doen, werkelijk dor monschheid geen dienst bewijzen. Want hij zou hot fondament van den prachtigen tompol der natuur gaan ondermijnen.

Niet alleen echter vervullen vele van do in den regel voor sehadeljjk uitgokroton insokten ecno groote rol in de huishouding der natuur, doordat zij wegruimen wat dood of sukkelend is, ook voor do flinke, krachtige ontwikkeling dor plantenwereld zorgen zij op uitstekende wijze. Zij zijn het, die 't stuifmeel van do éóne bloem op den stempel eenor andere brengen, terwijl zij do geurige bloemen omzweven om don zoeten nectar tot zich te nemen. Men weet nl., dat het voor do voortbrenging van kiembaar zaad noodig is, dat hot in don stamper bovatto planteneitje bevrucht worde door stuifmoolkorrels van eeno bloem eener plant van dezelfde soort. Met weet ook, dat zclfbcvrnrldiug, d. i. overbrenging van stuifmeel van eeno bloem op dou stamper der zelfde bloem, wel kiembaar zaad kan opleveren; maar dat het voor 't ontstaan van krachtige, gezonde gewassen noodig is, dat wccrsz-ijdsclin hcrnichliiifi plaats grijpo (2). Tot die zoo noodzakelijke l;niisiii(/ werken vele insokten krachtig mee. Zonder deze honigverzamelende diertjes zouden vele planten nooit kiembaar zaad geven; andere zouden eeno in volgende geslachten voortdurend zwakker wordende nakomelingschap opleveren.

Door een paar voorbeelden, die zich gemakkelijk lieten vermeerderen, heb ik getracht aan te tooncn, boe onmisbaar velo dieren zijn in de huishouding der natuur.

Meestal echter neemt men de begrippon nul on schade in een meer beperkten zin , in don zin, dien 't monscholijk egoïsme er aan hcoht. De mensch noemt natuurlijk al wat zijne gewassen benadeelt sclmdelijl;. En de vijanden zijnor vijanden noemt hij zijne vrienden.

Daar ik in dit bock do voor den landbouw schadelijke en nuttige dieren bespreek, stol ik mij geheel op hot laatstgenoemde, subjectieve standpunt. Toch zal ik nu en dan de gelegenheid aangrijpen, om to wijzen op do roi, die sommige diersoorten spelen in de huishouding van 't geheel.

Velen beschouwen do natuur om ons heen als in volmaakte rust; overal is tevredenheid, overal vredo. Een toestand, dien do dichters bezingen: „Blechts ruste ademt de natuur en vrede.quot;

Maar do werkelijke natuur is geheel anders! Zij is voortdurend op voet van oorlog. Elk plokje gronds, elko boomstam, het water van onze slooten en grachten, alles is een slagveld. Een slagveld, waar ieder lovend wezen een zwaren strijd voort togen

-ocr page 20-

4

vijanden en mededingers: den strijd cm het leven. Do dood van den één is het brood van den ander. De natuur kent geen ander recht dan het recht van den sterkste. Om voedsel te hebben voor zich cn zijne jongen valt de roofvogel de kleine zangvogeltjes aan, die op hunne beurt massa's insekten vernielen, welke laatste weer — althans voor oen deel — onze cultuurgewassen of andere planten aantasten. Wanneer wij ons aan don oever van een zacht ritselend beekje in 't f'rissche lomnter onzer prachtige woudboomen neervleien, dan —ja, dan droomen wij zoo licht van vrede en rust om ons heen. Maar laat ons wat nader toezien: het vogeltje, dat zoo bevallig van tak op tak springt en er zoo heel vreedzaam uitziet, — het koestert slechts plannen van moord en vernieling togen de vliegen, die op de bladeren van den boom rustig zich in do zon zitlen te koesteren. De kleine sluipwesp, die schijnbaar vreedzaam heen cn weer wipt en vliegt, — zij zoekt een ongelukkig slachtoffer, eone rups, op welker kosten zich hare nakomelingschap zal voeden.

De menach staat met zijnen landbouw, met de zorg voor zijn eigen bestaan, dat hij slechts kan krijgen ten koste van andere si hepselen , midden in dien strijd om het leven.

Maar wat is de natuur door de hand des nijveren landbouwers veranderd! Hoeveel moerassen, waterplassen en meren zijn cr niet in ons land in vruchtbare bouwlanden cn weiden herschapen! Iloevele streken, die vroeger met schrale heideplantjes waren bezet, ziju nu met flinke mastbosschen begroeid! llocvelc bosschen weer zijn er geveld en in bouwland veranderd!

Al deze door den mensch bewerkte veranderingen in het voorkomen en do vegetatie der aardoppervlakte hebben grooten invloed op do dierenwereld in diezelfde streek. Naarmate eene landstreek meer bebouwd en bewoond wordt, verdwijnen allogrootere in 't wild levende dieren. Zij vallen te voel in quot;toog, en worden weldra door den mensch uitgeroeid. Yoor hen is gcene plaats meer. Beren en wolven, wilde zwijnen, aucrosscn en bisons, die vroeger ons land bevolkten, worden er thans in quot;t geheel niet meer aangetroffen; in 't begin van deze eeuw is de laatste bever in ons land gevangen; de boommarters worden ten onzent hoogst zeldzaam; het kleine wild vermindert in vele streken sterk, en horten en reeën worden nog slechts op do Vel uwe aangetroffen. (3). Nu kunnen alle bovengenoemde dieren zonder schade voor den landbouw verdwijnen; ja, het uitsterven van'de moeste is zelfs noodzakelijk, zal het den landman wel gaan. Beren cn wolven belemmeren de veeteelt, en eene kudde auerossen of bisons zou de boer minder graag op zijne akkers zien; de enkele horten en reeën kunnen thans nog op de Veluwe schadelijk genoeg worden.

Maar er verdwijnen door de toenemende cultuur nog andere dieren, die niet in ons land overbodig zijn of worden, maar integendeel meer cn meer eene onmisbaarheid erlangen. Hoe moer bosch er wordt uitgeroeid en door bouwland vervangen, des te minder gelegenheid is cr voor vele zangvogeltjes om te nestelen; en sommige soorten zullen langzamerhand zeker uit ons land verdwijnen, of althans zeldzaam worden, wanneer men niet door 't behouden van plantsoen en 't aanbrengen van kunstmatige broedplaatsen die ramp voorkomt. quot;Want een rdiup zou hot zijn, als wij die talrijke zangvogeltjes moesten missen. Niot alléén om hot mindere genot dat wij zouden smaken, wanneer ons op onze wandelingen door veld cn beemd het liefelijke gezang van do vroolijkc gevederde wereld niet meer verkwikte. Maar ook omdat die vogeltjes rusteloos insekten vervolgen, ja zelfs duizenden vernielen vóór zij nog het eitje hebben verlaten, vóór zij dus in staat zijn geweest oenige schade to weeg te brengen.

-ocr page 21-

En juist wordt onze bchoofto aan verdelgers van schadelijke insekton grootcr naarmate moor land ontgonnen wordt. Natuurlijk kan van „se had cl ijl; gediertequot; alleen ddór worden gesproken, waar eon oogst te verliezen valt. Op de kale heide, in do streken der zandstuivingen, do nog woost liggende gedeelten onzer zeeduinen, en op slechts mot riet en biezen begroeid, drassig land, kan van schadelijke dieren geen sprake zijn. Maar wat vroeger woost lag, wordt nu bebouwd, waar vroeger weinig groeide, groeit thans veel. En zoo wordt de tafel grooter, die do mensch voorde kleine, hongerige gasten dekt.

Bovendien is het natuurlijk, dat bij toenemende cultuur moor plantcnetende insekten van dezelfde soort optreden dan vroeger.

Er zijn dieren, die allerlei gewassen aantasten; maar er zijn or ook vele, die zich uitsluitend met éone plantensoort of mot enkele nauwvorwante gewassen voeden. Er zijn er zelfs, die alloen bepaalde (jedeellen van eene plant aantasten, 't zij alleen wortel of stengel, 't zij bloem of vrucht. Wanneer nu een of ander gewas in grootc hoe-vcelliuid wordt gekweekt, wanneer m a. w. van éóno plantensoort millioenon naast elkaar op denzelfden akker staan, — dan hebben do op die cultuurplant levende insekten natuurlijk ruimschoots de gelegenheid, zich te vermeerderen. Anders is het met do insectcn, welke leven op do in 't wild groeiende planten, die slechts in zeer geringon getale naast elkaar staan , maar overal verspreid zijn. Want eene sterke vermeerdering van de daarop levende insekten heeft dadelijk overbevolking van do weinige naast elkaar groeiende planten ten gevolge; eene verspreiding naar andere planten van dezelfde soort gaat soms zoor moeilijk; en hongerdood is voor velen al spoedig het gevolg van de plaatselijke sterke vermeerdering. Het behoeft ons dus niet to verwonderen, dat onze gekweekte planten zoo vaak geducht door schadelijk gedierte worden geteisterd, terwijl dat met do in 't wild groeiende kinderen van Flora in dio mate nooit hot geval i.i. Ik kan niet nalaten, hier op een enkel voorbeeld te wijzen. Alle jaren komt in ons land hot sehildpadlnrrelje [Cussida velmlosa) in matige hoeveelheid op de in 't wild groeiende soorten van mehle (('lieiinpodiinn en Atriple.r) voor. Enkele malen echter gebeurt hot, dat deze kevers ook do aan do Melde nauw verwante mavqeln'orteh en suilierhielen aantasten. En wanneer zij zich over deze gekweekte gewassen verspreiden, dan vermeerderen zij zich bij gunstig weer zoor snel, en worden schadelijk. Want do larven, welke zich ontwikkelen uit de talrijke eieren, die zij leggen, vinden voedsel in overvloed om allo te blijven leven en — in volwassen kevers veranderd zijnde — zich weer voort te planton; terwijl enkele verspreid staande mcldcplanten ze onmogelijk allo hadden kunnen voeden. Neemt men nu nog in aanmerking, dat bij gunstig weer in één jaar tijds achtereenvolgons drie geslachten van do schildpadtor kunnen optreden, dan behoeft het niet to verwonderen, dat eene verbazend sterke vermeerdering kan plaats grijpen, wanneer talrijke planten, welke kever en larve tot voedsel dienen, bijéén groeien, m. a. w. wanneer een cultuurgcwas wordt aangetast. Dit nu was o. a. gedurende den zomer 1875 het geval in Staats Vlaanderen, waar de suikorbieten duchtig werden toegetakeld.

Veelvuldige teelt van een bepaald gewas in eene zekere streek kan in achter-eenvolgendo jaren onder gunstige omstandigheden eene sterke vermeerdering ton gevolge hebben van liet schadelijk gedierte, dat op dat gewas leeft. Want jaar uit jaar in kunnen de verschillende geslachten van dat schadelijk gedierte tot hunne volle ontwikkeling komen, zonder dat er vele individu's in den strijd des levens behoeven to

-ocr page 22-

O

gronde to gaan. Zoo lijdt in soramigo gcdoelton van do provincie Groningen gedurende do laatste jaren de sterk toegenomen koolzaadteelt zeer door de enorme vermeerdering van eene aardvloosoort. (I'sylimlrs clinjsofcplutliiii.)

Men heeft boven gezien, dat igt;lj meerdere bebouwing van den grond het gevaar voor schadelijke dieren grooter wordt, terwijl do nuttige dieren — althans ten deele — meer en meer verdwijnen. Ons streven moet er dus vooral op gericht zijn de laatste zooveel mogelijk te beschermen.

Geschiodt dat altijd? Noen! Somtijds is daarvan do schuld to zoeken in do baldadigheid van onze straatjongens uit de hoogere en lagere standen der maatschappij. Hoe menige vleermuis, die in haren schuilhoek overrompeld is, wordt door de jongens doodgemarteld! Eu toch zijn do vleermuizen, zooals wij weldra zullen zien, uiterst nuttig door 't verdelgen van eene menigte nachtvlinders, vliegen en schadelijke kevers, lloo menige kerkuil, die toch een onzer boste muizendooders is, wordt door 'tjonge Holland aan eene schutting vastgespijkerd om aldus zijn zoo nuttig leven te eindigen! En als men eens do nestjes bijócntelde, welke in één jaar uit louter vernielzucht worden uitgehaald, hoeveel levens van insektenetende vogeltjes zouden er niet blijken , jaarlijks te worden vernield! Het ware te wenschen, dat dergelijke dingen door bevoegde autoriteiten zooveel mogelijk werden tegengegaan; de gunstige resultaten zouden niet uitblijven.

Echter treedt niet uitsluitend do baldadige straatjongen op als verdelger van nuttige dieren, maar ook de landbouwer zelf doodt maar al to vaak uit kortzichtigheid zijn eigen vrienden. En hij meent dan nog wel, een goed werk te verrichten. Verwonderen behoeft dat ons niet. Immers onze „vriendenquot; onder de dieren zijn onze vrienden, volstrekt niet uit sympaihie, maar uitsluitend uit eijoimnc. Dat is wel geen ware vriendschap, volkomen toegestemd. Maar niettegenstaande dat is een bondgenootschap met hen toch niet te verachten. Het is met velen onzer ^vriendenquot; onder de dieren gesteld als met velen onder do mensehen, die wij onze „vriendenquot; noemen.

Elk dier wenscht to loven, en nuttigt alles wat hot als voedsel kan gebruiken, als hot dat maar kan krijgen. Nu zijn er vele dieren, die zich met zeer uitéénloopondo spijzen voeden. Verscheiden dieren bijv. eten zoowol schadelijke insektcn als de produkten van onzen landbouw. Dit is o. a. met do meeste vogels het geval. Aan don éénen kant zijn zij dus nuttig, aan den anderen kant schadelijk. Den landbouwer valt do teweeggebrachte schade sterk in !t oog; bij kan deze dikwijls in getallen uitdrukken, althans ten naastebij begrooten. Maar hot nut ? Wanneer door de werking van dezelfde roeken, die hem schade toebrachten, hot aantal engerlingen, ritnaalden of emelten krachtig wordt verminderd, wat merkt bij er in den regel van? Hij meent zich verdienstelijk te maken door zooveel mogelijk dio roeken te verdrijven, ook wanneer zijn belang zou meebrengen, dat hij zo rustig liet begaan.

Ik sprak hier van oono soort van vogels, die naast veel nut ook somtijds veel schade teweeg brengt. Dat men dergelijke dieren soms verkeerd beoordeelt, ligt voor de hand. Werkelijk kan in bepaalde gevallen de schade grooter zija dan het nut. Het verdrijven van die tegelijk schadelijke en nuttige dieren kan in dergelijke gevallen noodzakelijk zijn. Elk geval dient hier afzonderlijk te worden beoordeeld. Ik wensch slechts tegen eenzijdige beschouwing te waarschuwen, en ieder landbouwer op het hart te drukken, steeds de dieren in hun doen en laten in de natuur nauwkeurig gade te slaan.

-ocr page 23-

7

Dat is to moor noodig, omdat maar al to vaak ook dioron, lt;lio niet hot ininsto kwaad doen, maar integendeel hoogst nuttig zijn, als misdadigers worden beschouwd en gedood. Een enkel voorbeeld. De aardbeziën in uw tuin zijn aangevreten, (iij logt eens eenige bladeren op zijde, en dilar kruipt oono pad! Ziedaar den misdadiger! Die leehjko padden oton allo aardbeien op! — Och, zie eens een oogenblik nader toe! Kijk eerst eens naar do gaten, die in uwe heerlijke vruchten zijn gegeten. Bezie dan eons nauwkeurig die pad! En nu vraag ik u, of 't mogelijk is, dat dit dier mot zijn' grooten, tandoloozon bok, zulke gaten in de aardbeien kan vreten.— Verder moet ik u nog iets verzoeken. Ga bij regenachtig weer of togen den avond eens in uw tuin wandelen. Dan zult gij slalihen in menigte vindon, die zich aan uwe aardbeien te goede doen. Daar liobt gij do misdadigers. En wanneer go nu maar wat geduld hebt, on u doodstil houdt, dan kunt go allicht oone pad betrappen. Juist bozig oone slak mot grooton smaak to verorberen. Wat zogt go nu? Do pad eot geen aardbeziën maar slahken, on is dus uw vriend, niet uw vijand. AVat hebt gij't diertje oppervlakkig beoordeeld en voroordoold! Zoo'n pad ziet er op 'toog niet zoo hooi gunstig uit. En omdat zij loelijk is en zich niet zoor aangenaam voordoet, wordt dadelijk een ongunstig oordeel uitgesproken. Nu ja, do 1,1 ckren en de vormen maken het dier, evenals do I; leer en en do vormen don man. Gij zijt, toon gij de pad veroordeeldet, volkomen consequent gebleven. Toch was uw oordeel geheel onjuist.

Hoeveel diertos, die volstrekt goeno schade doen, maar integendeel zeer nuttig zijn, worden evenals do pad vervolgd, daar mon meent dat zo schadelijk zijn. Roodborstjes, roodstaartjes, grasmusschon, boschzangers, spotvogels, rietzangers, tapuiten, piepers, kwikstaartjes, boomkruipers, boomklovers, winterkoninkjes, goudhaantjes, meesjes, — ziedaar eone menigte vogeltjes, dio dag uit dag in onze bos-sehon en onze velden van allerlei schadelijk gedierte zuiveren. Tegenover het grooto nut, dat zij aldus verrichten, staat bij vele m 't geheel geone-, bij andere slechts zeer geringe schade. Toch worden vele van de bovengenoemde vogeltjes gedood, en hunno nestjes worden uitgehaald, niot alléén door aankomende jongens uit baldadigheid, maar ook door landbouwers, die moenen aldus een good werk to doen.

De schade, die mon aldus zich zolvon toebrengt door onbekendheid metdenaard en de leefwijze dor dieren is zoor groot. Maar ook nog op andere wijze kan men de vermeerdering van do vijanden van den ocgst in do hand werken. Dit geschiedt evenzeer, wanneer men onmiddellijk na een gewas, dat door eene insektonplaag mislukte, een ander gewas laat volgen, dat aan het volgend geslacht van dieren lot voedsel kan dienen. Op die wijze wordt do laatste kwaal erger dan de eerste. Vaker dan men meestal vermoedt, werkt mon daartoe zelf moe. Een enkel voorbeeld. Van do aardvloosoort op bi. 6 van dit werk reeds tor sprake gebracht ondor don naam van l'syliiodes elirijsoceplialus, konion minstens tweo geslachten jaarlijks voor. Dc larven brengen in do bladstelen en do nog zoor korte stengels van 't koolzaad den winter door. In 't voorjaar schijnen de planton doodgevroren. Dikwijls moot hot gewas worden ondergeploegd, zoo is alles door de aardvloolarven vernield. Nu zaait mon som-tjjds zomorkoolzaad in plaats van hot mislukte winterkoolzaad. In do ondergeploegde stengels en bladstelen ontwikkelen zich intusschen do larven; zij verpoppen, en worden tot volwassen kevers. Deze verlaten den grond, en leggen aan do boven-aardsche doelen der intusschen te voorschijn gekomen zomerkoolzaadplanten hunne eitjes. Do zich weldra ontwikkelende larven vernielen het zomorkoolzaad evenals do

-ocr page 24-

a

oorsto pcncratio liet wintcrkoolzaad deod mislukken. Men licoft dus dubbclo winstdor-\iiig, on geeft bovendien aan do tweede generatie van die boosdoeners do gelegenheid, zich weer sterk te vermeerderen. Had men hot mislukte winteikoolzaad doen opvolgen door erwten, booncn of door do oono of andere graansoort, kortom door een gewas, dat van deze aardvloc niet te lijden hooft, — men zou aan de kevers, die uit de oudergeploegde koolzaadplanten tevoorschijn kwamen, de gelegenlicid benomen hebben, zich zoo sterk te vermeerderen. quot;Want op don akker, waar zij ontstonden, zouden zij geen voedsel vinden; volen zouden moeten sterven zonder hun geslacht te kunnen voortplanten, terwijl oen betrekkelijk klein gedeelte naburige koolzaadakkers zou gaan opzoeken. Men ziet, hoe men door onbekendheid mot het leven zijner vijanden zelf de oorzaak van hunne vermeerdering kan worden, en een geheelen oogst kan doen mislukken.

Even verkeerd handelt men als men in do nabijheid van donnebosschcn gevold hout laat üggen, of in die bossehen zelve ziekelijke boomen of oude wortektompen duldt. Want daardoor worden aantrekkingspunten gevormd voor verschillende soorten van schadelijke kevers, die zich van daaruit over de gezonde boomen verspreiden , en den geheelen of gedeeltelijken ondergang van het bosch kunnen teweegbrengen. Later hierover meer te gelegener plaatse.

Wanneer men dus vraagt naar de middelen, legen schadelijke dieren aan te wenden, dan moet allereerst worden geantwoord: „Zorgt, dat ge hunne vermeerdering niet in de hand werkt dnnr onbekendheid met hunne leefwijze of door het dood en van hunne minurlijhe vijanden.'quot;

Vorder zorge men steeds door goede bewerking on bemesting van den grond oen zoo flink rnogelijk gewas te volde hebben. Want het is een algemeen bekend feit, dat ziekelijke, slecht groeiende planten dikwijls te gronde gaan door een aanval van schadeiyk gedierte; terwijl krachtige gewassen van denzolfdon aanval maar weinig lijden. Ook xüt dit oogpunt kunnen eene rationeele cultuur en eene goede vruehtwisseling niet genoeg worden aanbevolen.

Bovengenoemde middelen zijn alle zoogenaamde voorhchocdmiddelen tegen schadelijke dieren. Zij dienen om de vermeerdering van deze binnen gewenschte grenzen te houden of om hunne schadelijke werking op de gekweekte gewassen tegen te gaan.

De „naluurlijkc vijandenquot; der schadelijko dieren zijn van veel belang, waar het geldt, de buitengewone vermeerdering van deze laatste te voorkomen of to doen ophouden. Menigmaal is het gebeurd, dat door hunne snelle vermeerdering eene geheele landstreek van eene groote plaag verlost word, die reeds lang duurde. In 1844 en 45 worden in Gelderland niet minder dan 2270 hectaren dennebosch door de gestreepte dennernps {Trnrfiea piniperda, waarover later) aangetast, en !I85 hectaren daarvan geheel vernield. De plaag, dio — blijkens dezo opgaven — groote afmetingen had aangenomen, werd in 184G geheel gestuit door do werking van paradeldicgen (Taehina glahrala) (4). Deze vliegen leggen hare oiors op do rupsen, op elke rups niet meer dan één ei. Do weldra to voorschijn komende maden leven in het lichaam van dezo schadelijke dieren, maar op zoodanige wijze, dat de voor 'tleven noodzakelijke ingewanden blijven gespaard, en do rupsen eerst sterven, wanneer do maden volwassen zijn geworden. Wanneer do hospes dood is, verlaten dezo vliegenmaden hot rupselichaam en verpoppen in don grond of onder 't mos der donnobosschen; na eenigon tijd komen do vliegen te voorschijn. — Vanwaar nu in 1844 en 1845 die enorme vermeerdering

-ocr page 25-

9

van parasietvliegon, welke zoo stork was, dut schade door dcnncrupscii in 184G bijkans niet meer voorkwam, en in volgende jaren deze gestreepte groene rups niet in grootoron getale te vinden was dan andere jaren ?

Do zaak is volkomen natuurlijk. Door gunstige weersomstandigheden, door bijkans geheele afwezigheid van natuurlijke vijanden of door welke oorzaken dan ook, kunnen zich de dennerupsen, die alle jaren in geringen getale in onze bosschen voorkomen, sterk vermeerderen; de vrlc dennerupsen verpoppen zidi onder 't mos, dat don voet der dennen bedekte, en leveren 't volgend voorjaar (Maart) eene menigte vlinders. Deze leggen — wanneer do weersgesteldheid en de verdere bestaansvoorwaarden weer gunstig zijn — weder eene menigte eieren; en zoo kan na een paar jaren het aantal dennerupsen zoo groot geworden zijn, dat honderden bunders dennebosch in betrekkelijk korten tijd kaal gevreten worden.

Komt do geslrecpla (Icinimips alle jaren op onze grove den voor, ook zijn vijand, de parasirlvlicfi, wordt geen enkel jaar gemist, hoewel hij natuurlijk gewoonlijk in veel geringer getal vooikomt dan zijn hospes. Vermeerderen nu deze rupsen zich overmatig sterk, dan treffen do parasietvliegon, die anders nauwelijks eéne enkele rups konden vinden, om er een ei op te leggen, zoovele slachtoffers aan, dat zij alle eiers te bestemder plaatse kunnen brengen, 't Gevolg is eene zeer sterke toeneming van het aantal parasieten. Het spreekt van zelf, dat een volgend geslacht van deze weer ontzettend voel sterker wordt. En niet moeilijk laat zich inzien, dat eindelijk het aantal parasieten zoo groot wordt, dat zij in staat zijn, aan de vermeerdering der rupsen paal en perk te stellen.

liet is een dikwijls voorkomend verschijnsel, dat bij het in massa's optreden van een of ander schadelijk dier, een of meer dor vijanden van dit laatste eveneens talrijk worden; en het aangehaalde voorbeeld is stellig voldoende om dit verschijnsel te verklaren. Sterke vermeerdering van eene bepaalde diersoort is ook voor eene andere, die zich mot de eerste voedt, eene gunstige voorwaarde voor snelle toeneming. Ten slotte kan deze vermeerdering zoo sterk worden , dat zjj aan die van do eerste een einde maakt.

't Zijn niet alleen pnrimvlrliciicn, die aldus do verwoestingen door rupsen somtijds doen eindigen, — ook van .v/w/'/drwp» vinden wij't zelfde opgeteekend. Ja soms moeten wij schimtnflijlauleu als onze vrienden beschouwen, daar 'traoor dan eens gebeurde, dat deze in die mate in de veelvuldige rupsen gingen parasiteeren, dat de plaag spoedig uit was. (5).

Bij 't veelvuldig optreden van de prnfossirrKjis zag men (o. a. in 182G en '27 in 't Munstersche) den (Culosoma sycophanla) in vrij groote hoeveelheid ver

schijnen; terwijl dezelfde loopkever in andore jaren daar zeer zeldzaam was, menig jaar in 't geheel niet werd aangetroffen ((!). Weer dus liet veelvuldig verschijnen van een vijand der zoo sterk vertegen woord igdo rupsen; immers de popponroovrr eet in don toestand van larve zoowel als in dien van kever eene menigte processierupsen en hare poppen.

In de bovengenoemde gevallen is het van belang do vijanden der schadelijke dieren te kennen on ze te sparen, in plaats van ze met dat schadelijk gedierte uit te rooien. Voor 't overige moet men do natuur haren gang laten gaan, daar het onmogelijk is, tot de vcrmccrdcriufj van shiipwraprn, parasiilvliciicn of ron/iiisclilrn iets bij te dragen. Wel echter bestaat de mogelijkheid, het optreden van nuttige, insektenetende iw/e/s in eene bepaalde streek te bevorderen. Wanneer nl. ergens een schadelijk insekt

-ocr page 26-

to

in grooto monigto optreedt, dan zullen do vogels, welko zich daarmee voeden, zich gaarne naar die streek begeven. Maar dikwijls kan hun verblijf daar niet van langen duur zijn. Behalve voedsel, wat zij in voorraad aantroffen, hebben zij behoefte aan geschikte plaatsen om te slapen, en vooral ook aan plaatsen, waar zij veilig kunnen broeden. Vele van onze nuttigste vogeltjes nu maken hunne nestjes in hollo boomen. Maar onderscheidono streken onzes lands zijn bijkans boomloos; en in een Hink onderhouden bosch ontbreken do holle en dikwijls] ziekelijke boomen. Om dus vogels naar eeno bepaalde streek te Inkhen, behoeft men ze slcchts geschikte slaap-en broedplaatsen te verschaffen, waartoe de liuiislmalige vogehicslji's, welke gedurende de laatste jaren ook bij ons in zwang zijn gekomen, alleszins doelmatig zijn. Door deze eenvoudige nestjes te gebruiken heeft men menigmaal een bosch radicaal van schadelijke insekton gezuiverd, terwijl vroeger reeds jaren lang voor dat dool duizenden guldons waren besteed zonder dat aan do plaag oen eind kwam.

't Bovenstaande is voorloopig genoeg om 't grooto nut van do „natuurlijke vijandenquot; der schadolijke dieren te doen uitkomen. Later zullen wij van quot;teen en ander meer voorbeelden zien.

Tot heden hebben wij ons vooral bozig gehouden met het bespreken van do voor-Iji'liiH'dmiildch'ii tegen schadelijk gedierte. Deze acht ik van 't meosto belang; belangrijker nog dan de verdeUjinyxmithleleii, die wij nu gaan besproken. Ik wil dit door eeno vergelijking duidelijk maken.

't Is z 'er zeker veel waard, te weten, welke middelen men moet aanwenden om van eeno bepaalde ziekte te genezen. Maar gestold, dat do gezondheidsleer ons't middel aan de hand had gedaan, om 't ontstaan van die zelfde ziekte te voorkomen, dan zouden wij door dat middel nog heel wat meer gebaat zijn.

Evnizon is hel voor den liindliniiwrr van'l meeste belaiif), dr vermeenlerin)/ viüi setiadelijle dieren te voorkomen oj legen le ijann door 'I sjtaren ran /nitine intlnnrlijhe vijanden, door rationeele eulhmr en geregelde vrnelihrisseliitfi en door alle andere middelen, die. hel gezond verstand en eene nauwkeurige kennis van de leefwijze der dieren hem aan de hand doen.

Maar evenmin als men 't op geneeskundig gebied roods zóóver hooft gebracht, dat mon alle ziekten zou kunnen voorkomen, — evenmin is men altijd in staat, do vermeerdering van schadelijk gedierte to verhinderen, 't Spreekt dus van zelf, dat ook de ver-delgingsmiddelen dienon te worden besproken.

Met die vordelgingsmiddolon is hot gegaan als mot do geneesmiddelen tegen ziekten. In oude tijden, toon er nog geene goneeskundigo wetenschap bestond, werden nlle stoffen, na welker gebruik een of andere patient van eeno bepaalde ziekte was genezen, later als onfeilbare geneesmiddelen togen dio ziekte beschouwd. Natuurlijk bestond er in 99 van do 100 gevallen niet het minste verband tusschen dat gonoes-middel en do genezing Op dezelfde wijze zijn vele dwaze huismiddeltjes in de wereld gekomen, dio thans nog maar al te vaak worden aangeprezen. Men behoeft slechts sommige boeken over volksgeneeskunde op te slaan, om van do dwaasheid en de volkomen on werkzaamheid van vele dezer middeltjes overtuigd to worden.

Evenzoo heeft het toeval, soms ook de domheid of het bijgeloof, tal van middeltjes tegen schadelijk gedierte in omloop gebracht, terwijl sommigen, op do lichtgeloovig-heid van hot publiek spoculoerende, allerlei „onfeilbarequot; middelen togen „rupsenquot;, „wormenquot;, „muizenquot;, enz. verkrijgbaar stelden, en er goede zakon mede maakten.

-ocr page 27-

n

't Zij mij vergund, iiior enkoio dwaze verdolgingsw'ijzon van schadeljjke dieren nan to halen, die ik uit oudo cn nieuwere boeken bijeenbracht.

Hot mes, waarmee men boomon en wijnstokkon snoeit, wrijvemen in mot geitobluod , met ezols- of berovet of met olie, waarin rupsen gekookt zijn; want een boom, die mot een zoodanig mos gesnoeid wordt, zal van rupsen goen nadeel ondervinden (7).

Men moet onder een boom ecnige pistoolschoten lossen, dan barsten do vlindereiers, waaruit do rupsen voortkomen, door den knal (7).

In 'tjaar onzes Ileeren 1479 heeft do bisschop van Lausanne eeno zeer eigenaardige poging aangewend om do engerlingen (larven van meikevers) uit do omstreken van Bern te verdrijven. Toon ilozo dieren danr letterlijk alios wat to volde stond vernielden, zond de Edelachtbare Raad dior Gemeente een gezantschap naar voornoemden bisschop, om hem te verzoeken, zijn veel vermogenden invloed aan te wenden, opdat men van het schadolijko gedierte mocht worden bevrijd. De bisschop droeg aan den doken to Born op, de zaak te onderzooken; alles moest echter — als altijd volgens de gebruikelijke reehtsformulo toegaan. Er werd iemand verzocht, do engerlingen formeel voor do rechtbank aan te klagen, on do aanklacht werd overal rondgeroopen. Op een bopaala lt; dag worden eenigo ongorlingon in naam van allen voor hot gerecht gebracht, en hun word een advocaat als verdediger aangewezen. Klacht en verdediging geschiedden €als bij andere processen. Daarna werd het verbanningsvonnis uitgesproken.

Nu begaf zich een geestelijke, begeleid door eono groote massa volks in plechtigen optocht naar hot kerkhof, en sprak daar do engerlingen ongeveer aldus aan; „Gij onro-deljjk, onvolkomen creatuur, nietige aardworm! Uws gelijke is in do arke noachs niet geweest; in naam mijns genadigen Hoeren den bisschop van Lausanne gebied ik U, elk on oen iegelijk, binnon zos dagen to vertrokken van alle plaatsen op dewelke groeit of ontspringt voedsel voor menseh of vee.quot;

Wie van de engerlingen tegen hot vonnis nog wat had in te brengen, moest op den zesden dag daarna, 's middags om één uur te Wiflisburg voor den bisschop van Lausanne verschijnen. Op 't bepaalde uur kwam goen enkele der beschuldigden opdagen. Nog, eens moest de dezen dieren toegevoegde verdediger, oon zekere jeajj i-errodet, verschijnen, nu voor den bisschop zelven. Na aanhooring van klacht en verdediging werd nu voor goed hot volgende vonnis geveld: „Wij benedictüs van montfeukami, bisschop van Lausanne, verbannen en vervloeken de engerlingen als schadelijke wormen. Dat van hen niets ovorblijvo dan wat tot gebruik des menschcn kan dienen.quot;

De regeering beval, dat een bericht zou worden ingediend betreffende de uitwerking van doze verbanning. Maar dat in 1479 beloofde verslag is nog niet verschenen. (8).

Ik zou nog veel kunnen vermelden, dat gebaseerd is op de bijgeloovigheid of do liclitgeloovigheid van 't publiek. Maar ik wil het hierbij laten. Ik wil echter nog door een paar voorbeelden aantoonen, hoe geheel ondoelmatige en zelfs dwaze ver-dolgingswijzen in allen ernst zijn aanbevolen uoor lieden, dio zonder behoorlijk na te denkon, ook maar eens een raad wilden geven.

Tegen rupsen op koolplanten heeft men 't gebruik van petroleum aanbevolen. Alsof de kool dan bruikbaar bleef!

Om schadelijke rupsen van nachtvlinders kwijt te raken, heeft men aangeraden, 's nachts vuren te branden. Do vlinders, die steeds op hot licht aanvliegen, zouden aldus omkomen. Ik wil nu niet eens in rekening brengen, dat dit middel in den

-ocr page 28-

12

rogcl veel tc gevaarlijk is; ik liepadl mij sleclita tot lt;le volgende opmerking, die in. i. duidelijk aantoont, hoe weinig doeltreffend do voorgesliigen maatregel is. Van do nachtvlinders zijn de wijfjes meestal vrij zwaar en log; zij vliegen weinig, en worden door de mannetjes op hare schuilplaats opgezocht. Nadat de paring heeft plaatsgegrepen, vliegen do mannetjes nog oen tijdlang rond. liet blijkt dus, dat van de weinig vliegende wijfjes slechts zeer enkele-, van de mannetjes verreweg do meeste oerst. na den paartijd in de vlammen zullen geraken, liet middel, dat bovendien vrij kostbaar wordt, daar hot verscheidene nachten moot worden herhaald, blijkt dus geeno noemenswaarde resultaten op te leveren.

Ik ga nu over tot het bespreken van de verdclyiiiusmiihlrlcn, welke werkelijk op dien naam kunnen aanspraak maken. Ik wil daarover hier echter niet uitvoerig handeion, daar bij elk to behandelen schadelijk dier de verdclgingsmiddelen zullen worden opgegeven. Slechts aan 't volgende wil ik hier een plaatsje gunnen.

Sommige middelen heeft ons hot toeval of do ondcrvin'iiiKj geloerd. Het uitzetten van vergift kan alleen tegen grootere dieren en wel tegen zoogdieren worden aangewend. Van verschillende omstandigheden hangt het af, of daaraan al of niet zooveel gevaar is verbonden, dat men van dozo verdelgingswijze zou moeten afzien. In 't groot kan men alleen tegen veldmuizen met vergift optreden. (Zie bij do behandeling van deze knaagdieren.) — Sommige dieren kan men door sterk riekende stoffen verdrijven. Zoo wordt bijv. een aftreksol van vlicrbloesems met succes tegen verschillet'de insokten gebruikt. Ook hot bestrooien van den grond met bepaalde zouten kan somtijds dienst doen.

De inerste, en meestal ook de meest afdoende middelen echter worden ons door eeiie vamvlieurijie studie van de leefwijze der schadelijlie dieren aan do hand gedaan.

Somtijds kan men tegen deze niets anders aanwenden dan ze wei/ te zoeken en te dooden. Een wanhopig werk! zal men zeggen, als de boomgaard van rupsen krioelt, of het koorn op den zolder door de larve van de koornmot geheel vernield wordt, of als de engerlingen do weiden kaal vreten. Toch niet zoo wanhopig als men zou denken. Maar men moet weten waar men moet zoeken en wanneer men dat moet doen.

Een vruchteloos werk zou het zijn, gedurende den zomer do riiKjclnijisen, dio onzo ooftboomen bezetten, te willen wegzoeken en dooden. Toch is tegen dit dier wegzoeken het conige middel. Wanneer men weet, dat gedurende hot najaar en don winterde eiera in ringen om do jonge twijgjes der ooftboomen te vinden zijn, dan vereischt het maar conige opmerkzaamheid om zo hier te ontdokken en zo te verwijderen. Vooral bij het snoeien vallen zij licht in 't oog. En wanneer nu toch eenige ringen zijn blijven zitten, dan is het wegvangen dor jonge rupsen nog niet moeilijk, want zij blijven een tijdlang in een „nestquot; samenwonen. Zoodanig „rupsennestquot; af te snijden en de rupsen tn dooden is eone kleinigheid. Ook wanneer zij niet meer steeds samenwonen, komen zij toch nog gedurende do eerste weken 's avonds bijéén. Later vereenigen zij zich nog steeds op bepaalde tijdon om gemeenschappelijk te vervellen. Ook bij regenachtig weer vereenigon zij zich altijd aan do onderzijde der takken, meestal op do plaats waar deze don stam verlaten. Zij sehijncn zich daar dicht opééngedrongen tegen kort en vochtigheid to vorsohuilen. Kont men deze gewoonten van do ringelrups, dan is het gemakkelijk ze in groote hoeveelheden te verzamelen en te dooden.

Wanneer do rjeslreejite denncrnjis onzo donnebosschen heeft aangetast, dan is hot onmogelijk, die insokten in den locsin ml van rups te verdelgen. Maar de volwassen

-ocr page 29-

13

rups verpopt zich onder 't mos en do donnenaalden, waarmee de grond is bedekt.

Door nu die naaldon en het mos to verwijderen, desnoods nog den grond af te plaggen, kan men de poppen uit het bosch doen verdwijnen, en dus ecu volgend jaar eene herhaling van do plaag voorkomen. Men kan evengoed do poppen door varkens laten verzamolon. Bemerkt men gedurende don zomer de gestreepte dennerups in meer dan gewone hoeveelheid, dan jagc men, waar 't kan, in den herfst varkens in de bosschon. Op die wijze vervangen deze de wilde zwijnen, die voorhoen door onze wouden rondzwierven, en zo van volo schadelijke insekten zuiverden.

Deze beide voorbeelden, die later met vele zullen worden vermeerderd, toouon m. i. duidelijk aan, dat het wegzoeken en dooden van schadelijk gedierte, wel verro van altijd eono dwaasheid to zijn, soms zeor goed mogelijk is, wanneer men maar weet, waiuwcr en waar men moet zoeken.

Het grootste bezwaar, dat er tegen deze methode van verdelging bestaat, is haro kostbaarheid. Het kan voorkomen, dat de onkosten van het wegvangen to groot zijn voor een soms nog niet eens gohoel zeker resultaat. Dan vooral — maar natuurlijk altijd — komt do vraag aan do orde, of mogelijk uit do verzamelde schadelijke dieren cenig fabricaat kan worden verkregen, welks waarde — zjj het dan ook maar gedeeltelijk — kan opwogen tegen do gemaakte onkosten. Zoo heeft men in 't voorjaar 1875 te Wageningen de gevangen meikevers in kokend water gedood, en zo mot bagger enkalk tot mest verwerkt, om op die wijze een gedeelte van do kosten van het vangen weer goed te maken.

Kent men do gewoonten der schadelijke dieren, dan is het soms niet moeilijk,

deze naar bepaalde plaahen te lolihcii, waardoor men in staat wordt gesteld, do anders overal verspreide dieren in grootcn getale bijeen aan te treffen en ze te doodon.

Slakken bijv. kruipen bij ocnigszins droog weer gaarne onder pannen, planken of dergelijke voorwerpen; vooral ook verzamelen zij zich gaarne op stukken van kalebassen. Door nu dergelijke voorwerpen op den akker neer te leggen, is het mogelijk er velen bij elkaar te krijgen, die dan gemakkelijk kunnen wordcu gedood. Althans in tuinen kan deze methode met goed gevolg worden toegepast.

Op hetzelfde principe berust het gebruik van „vanfiiuomrnquot; in de bosschon. Vele soorten van schorskevers en sommige snuitkevers vestigen zich bij voorkeur in ziekelijke boomon of in gevold hout; maar van daar uit verspreiden zij zich over gezonde booinen. Op dio wijze zijn in ons land reeds verscheidene dennebosschen door den (lenncschecvdcr geheel vernield. Het gebruik nu van vaiigboomcn tegen dezo schadelijke kevers komt op t volgende neer. Men legt omvergewaaide, ziekelijke of ook wel niet opzet gevelde hoornen 3 a 4 weken vóór den vliegtijd der kevers,

welker vermeerdering men wil tegengaan, in of dicht bij de aangetaste bosschon. De weldra te voorschijn komende torretjes nu boren zich op deze haro lievelingsstatn-rnctjcs in, en leggen er onder de schors hunne eitjes; weldra krioelen die schors en het spiut van keverlarfjcs. Vóór deze in volwassen kevers zijn veranderd, berooft men nu do vangboonien van hunne schors. Aan do zonnewarmte kan men het in ♦

vele gevallen overlaten, de weeke larven to doodon. Zekerder echter is het, altijd do schors te verbranden, 't Spreekt van zelf, dat eene nauwkeurige konnis noodig is van de leefwijze van den kever, dien men wil \ crdelgen, zal men op don juisten tijd do vangboonien neerleggen, en zo niet te vroeg of te laat van do schors berooven.

immers, wanneer men dit deed vóór do eiers waren gelegd, dan zouden de vang-

-ocr page 30-

14

bootnen niets baton; wanneer men integendeel mot do ontschorsingto lang wachtte, dan zou 't kunnen gebeuren, dat do larven in kovors waren veranderd, die den stam reeds hadden verlaten. Men zou dan aan deze dieren eono geschikte broodplaats hebben verschaft, en hunne vermeerdering in do hand gewerkt. Later zal van do vang-boomon uitvoeriger worden gesproken.

Van veel belang is hot, do schadclijlic inxclitcn geheel verwijderd te liiiudeii run de plants, waar zij hunne eieren moeien leiji/eii. Dit is het doel, dat men beoogt o. a. bij het gobruik van leerbandcn. Insoktou, die liunno oieron in do bloesoms aan do knoppen of aan do dunue twijgjes dor boomon leggen, huizon somtijds vóór den tijd, waarop dit gebeurt, op of iu den grond. Meestal kruipen dan de bevruchte wijfjes tegen den stam op om do hoogore deelen vau dou boom te bezoeken. Want — daargelaten dat sommige soorten in het vrouwelijk geslacht ongevleugeld zijn die wijfjes zijn kort vóór den tijd, waarop het oierleggon plaats grijpt, te zwaar om naar boven te vlieijeu. Door nu om den stam des booms oen met toer bestreken bordpapierband te leggon, kan men ze togen houden. Aldus wordt voorkomen dat de eiers op de plaatsen wonb n gelegd, waar do lurven haar voedsel zouden moeten vinden. Men blijft dus voor schade gevrijwaard en voorkomt hot optreden van eeu talrijk nageslacht. Zoo wordt o. a. de teerband met goed gevolg aangewend togen de rupsen van den wbitervlinder, die sommige jaren onze boomgaarden vooral de kerseboomen — duehtig toetakelen. Het vleugellooze wijfje komt in November of December uit de pop te voorschijn, die in den grond verscholen is, en logt dan hare eiers aim do knoppen van onze ooftboomen. Het klimt dus tegon den stam op, maar kan — vóór het te bestemder plaatse is aangekomen — door eon teerband op haren weg worden tegengehouden. Zij blijft in de klevende vloeistof vastgehecht, of keert weer naar den grond terug om den weg naar boven elders te beproeven. Het middel, op alle boomen van een boomgaard toegepast, is geheel afdoende en zeer weinig kostbaar. Later ook hierover meer.

Wanneer wij eenmaal met do leefwijze dor verscliillendo soorten van schadelijke dieren volledhj op de hoogte zullen zijn, dan zal ook de vrnehlleisselimj een goed middel kunnen worden om do vijanden van den landbouw te verdelgen. Do zoo schadelijke rilnaaldeii of hoperviormcn leven aan allerlei gewassen en op allerlei gronden. Maar niet op eiken grond komt dezelfde soort van ritnaald voor, en evenmin aan elke soort van gewas. Er zijn ook planten, die van ritnaald nooit te lijden hebben. Van de mosterdplanten schijnt dit bewezen te zijn; van het vlas wordt het vermoed. Lijdt dus een stuk land aan eenc bepaalde soort van ritnaald, dan zal het telen van oen gewas, dat van die soort niet te lijden hoeft, een goed middel zijn om het ongedierte kwijt te raken; want het vindt dan op den akker geen voedsel en moet alzoo sterven.

Vóór ik van do verdelgingsmiddelcn afstap, nog deze opmerking. Een of ander schadelijk dier uit te roeien of althans in zijne vermeerdering sterk tegen te gaan, kost moeite ou geld. Daartegen moet mon echter niet opzien, waar het geldt een machtigen vijand te verdelgen.

Men neme echter bij tijds tot rationeclo middelen zijne toevlucht. Men dempe de put vóór het kalf verdronken is. En vooral; men zorge steeds zooveel mogelijk sterke vermeerdering van schadelijke dieren te voorkomen.

Daar de landbouwer dikwijls zich bij wijze van uitspanning met jacht of visseherij

-ocr page 31-

15

bozig houdt, dient hij ook in zjjno „landbouwdierkundoquot; iots to kunnen lozen over do voornaamste inlandscho zoetwatervisschen on over do dieren, die het doel van de jacht uitmaken. Daar echter voor hem jacht en visscherij slechts iiilsiinnuiiii/ zijn, en het nuttige vóór het aangename dient te gaan, zul hij het billijken, dat ik bovengonoomdo dieren — iu vergelijking niet de vour den laiulliciivur nuttige ot' schadoljjke — slechts zeer beknopt heb behandeld.

Do volgende opmerking echter mag ik niet achterwege houden. De belangen van de jacht zijn zeer dikwijls volstrekt niet die van den landbouw. Men zal het, hoop ik, volkomen juist vinden, dut ik mij steeds op het standpunt van den landbouwer-, niet op dat van den jager stel. De landbouw is een middel van bestaan voor zeer velen, en do welvaart van ons land hangt voor eon goed deel af van dat edele bedrijf'. De jacht is i;i don regel eeno uitspanning, en dan nog muar eene uitspanning voor enkelen. Do belangen van den landbouw dienen dus zwaarder to wogen dan die van de jacht.

Sommige hooggeprezen jai htdioren zijn voor landbouw en houtteolt zoor schadelijk. Vele dieren intogondool, die ouzo jachtwet als „schadelijk gediortoquot;brandmerkt, en voor hot vangen van welke onze rogeering nog steeds promiën kan uitbetalen, — zijn voorden landbouw hoogst nuttig, 't Spreekt van zelf, dat ik bij de bespreking van nut en schade, door deze dieren teweeggebracht, de partij van den landbouwer koos.

11. BOUW KN VKK RICHTINGEN VAN HET DIER LIJK

MCHAA.M.

Vóór ik dc voor den landbouwer gewichtige dieren achtereenvolgens ga bespreken , mogen eenigo noodzakelijke opmerkingen betrefi'onde don bouw en do verrichtingen van het dierlijk lichaam voorafgaan.

quot;Wanneer men een' hoop afgevallen bladeren een tijdlang laat liggen, dan worden zij langzamerhand zwart; zij vallen uitéén, en eindelijk is alles in do bekende zwarte bladaardo veranderd. Laat men dit alles plaats grijpen in eeno volledig afgesloten ruimte, dan kan men bovendien waarnemen , 1) dat do bladeren bij hunne verandering in bladaarde warmte afgeven, en 2) dat de omgevende lucht in samenstelling wordt gewijzigd. Deze bevatte nl. toen de bladeren pas werden binnengebracht, meer zuurstof dan later, toen zij in bladaardo waren veranderd; terwijl integendeel gedurende die verandering vooral do hoeveelheid koolzuur en waterdamp zijn toegenomen Wat is er dus voorgevallen? De zuurstof dor atmosfeer hooft op do doode bladeren ontledend ingewerkt; er hoeft eene langzame oxydatie plaats gegrepen. En terwijl eeno verbranding, d. i. eene snelle oxydatie, in betrekkelijk LarlcH tijd veel warmte doet optreden, ontwikkelt zich in 't bovenvermelde geval ook warmte, maar me ar lanyzunirr/uinil. Terwijl koolzuur en waterdamp zich uit de afgestorven bladeren ten

-ocr page 32-

16

gevolge van de zuurstofopneming ontwikkelden, bleef de vruchtbare bladaardo over. Do bladeren zijn, zooals men het uitdrukt, vcrijuan, d. i. do bestanddeelen waaruit zij bestaan, hebben zich ouder opname van zuurstof in andere stolfon omgezet. In elk geval is van de bladoren als zoodatiii) niets overgebloven.

Denkon wij ons nu in ecno volledig afgesloten kamer een mcnsch geplaatst. Nadat hij eenigo uren daarin hoeft rondgewandeld, nomen wij 't volgende waar:

1) hot gewicht van den man is eenigszins afgenomen;

2) het koolzuur- en liet waterdampgehalte van de lucht in de kamer zijn toegenomen ;

3) liet zuurstofgehalte van die lucht is integendeel verminderd;

4) de temperatuur in de kamer is eenigszins hooger geworden.

Wij kunnen dus hieruit afleiden, dat do zuurstof dor lucht oxydeerend heeft gewerkt op do bestanddeelen van hot lichaam van dien man; en evenals bij do inwerking van zuurstof op de bladeren ontwikkelden zich hier koolzuur en waterdamp. Warmte ontstond in dit geval evenzeer ; en eveneens is een gedeelte van het lichaam van dien man „vergaanquot; (d. i. iu andere stoffen omgezet), want dat lichaam is in gewicht afgenomen. Ondor don invloed van do zuurstof der lucht zou weldra het gewicht van den man sterk verminderen, totdat hij eindelijk die bewegingsverschijnselen niet moer vertoonde, welke het „levenquot; kenmerken.

Maar lang vóór dit geschiedt, hoeft de man reeds „hongerquot; en „dorstquot; gevoeld, en oin doze te stillen, hoeft hij spijs en drank tot zich genomen. Daaruit zijn binnen zijn lichaam bepaalde stoffen uitgetrokken, die op de plaatsen zijn afgezet, waar ten gevolge van de zuurstofopneining bestanddeelen van zijn lichaam waren vernietigd.

Dat het lichaam van don mensch niet den weg van de afgevallen bladeren opgaat, m. a. w. dat het niet „vergaatquot;, moet dus worden toegeschreven aan do omstandigheid, dat het van buiten „spijzenquot; kan opnemen, waaruit het stoffen kan bereiden, welke overal in 't licliaain worden afgezet, waar door de oxydatie kleine deeltjes waren ontleed.

De afgevallen bladeren kan men vergelijken mot een huis, waarvan dag aan dag een gedeelte door do vlammen wordt vernield, totdat er geen steen moer op don ander is gebleven. Hot menschel ij k lichaam integendeel mot oen gebouw, waarvan wol is waar eiken dag eon gedeelte verbrandt, maar waaraan — mot behulp van van elders aangevoerd hout, steen en kalk — alles dadelijk wordt hersteld, wat vernietigd was.

Het laatstgenoemde huis zal — behoudens eenigo wijzigingen, die kunnen worden aangebracht bij den opbouw van do afgebrande gedeelten — hetzelfde huis blijven; ook dan, wanneer na een paar jaren geen steen, geen stuk hout meer aanwezig is, waaruit hot aanvankelijk bestond.

Evonzoo behoudt liet raenschelijko lichaam in hoofdzaak denzelfden vorm en omvang, niettegenstaande dat het na een zeker aantal jaren geheel en al vernieuwd is, wat betreft do stoften, waaruit hot is samengesteld. Groei grijpt plaats, wanneer meer van buiten wordt opgenomen en in 't lichaam afgezet, dan vernietigd was. In het togongestoldo geval vermindert het gewicht van het lichaam.

Men ziet dus, dat in liet lichaam van den mensch voortdurend oeno stofwisseling plaats grijpt: door ontleding onder don invloed van do zuurstof der lucht, ecno vermindering-, door 't gebruik van spijs en opname van bepaalde stoffen, daarin vervat, eene vermeerdering van do lichaamssubstantio.

-ocr page 33-

17

Alle natuurvoorwerpen, die zoodanige slofifisselinc/ bezitten, noemt men levende wezens. Bezit een lichaam zulk eene stofwisseling niet, dan heet het levenloos, wanneer het die nooit heeft bezeten, — dnml, als het dio stofwisseling vroeger wèl bezat.

yocdhigsverriflilinijen noemt men do verrichtingen, waardoor oen lichaam spijzen opneemt en daaruit de stoffen uittrekt, die hot in plaats van do vorniotigde stelt.

Aan allo levende natuurvoorwerpen zijn dus do voedingsverrichtingen eigen.

Oeono verrichting is denkbaar zonder een of meer werldnigen, die zo volvoeren.

Moet dus een levend lichaam zich noodwendig voeden, dan kan hot niet anders, of het moot voor dio verrichting werliiiifieu, onjanen, bezitten.

Een levend lichaam is dus noodzakelijk oen heweriiliiir/d cf f/enn/nniseercl natuurvoorwerp, m. a. w. een (irijnnime.

Zulk een organisme, dat verschillende werktuigen bevat, laat zich in vele opzichten vergelijken met oen anderen toestel, die uit verschillende samenwerkende doelen bestaat, bijv. met eene stoommachine. Sommige organismen moet men dan met eene zeer samengestelde machine vergelijken, andore mot eene hoogst eenvoudige. Maar daarover later meer.

Even als eeno stoommachine zou ophouden to werken, als men er plotseling een zuiger of eene stang uitnam, of als men eene opening in don stoomevlinder maakte, zoo houden ook do verrichtingen vim een organisme op, wanneer een of ander orgaan , dat voor 't geheel onmisbaar is, wordt buiten werking gesteld; bijv. wanneer het hart, dat de voedende, de opbouwende stoffen naar allo doelen des lichaams doet stroomen, wordt weggenomen of merkelijk beschadigd. Dan kan do voedingsverrichting niet meer tot stand komen; do zuurstof van do lucht gaat met hare vernietigende werking voort, zonder dat weer aangevuld wordt, wat te gronde was gegaan. M. a. w. het organisme is dood, en ytrenjaul.quot;

Eene machine kan onbruikbaar worden niet enkel doordat oen of ander noodzakelijk bestanddeel plotseling buiten werking is gestold. Zij kan ook zoo oud worden, dat zij door afslijting van al hare samenstellende doelen niet moer kan werken.

Zoo ook een organisme. Er komt een tijd, dat do organen verslijten on eindelijk onbruikbaar worden. Dan volgt do dood „door ouderdom.quot;

M. a. w. de dood is 't noodzakeljjk gevolg van 't bestaan van een organisme. Elk organisme moet ééns sterven.

De voeding is noodzakelijk voor 't bestaan van ieder levend wezen. Maar zij kan het bestaan van zulk een individu slechts voor bepaalden tijd rekken. Zal het voortdurend blijven bestaan van eene bepaalde soort van organismen verzekerd zijn, dan is het noodig, dat naast de (iiule individu's niemee optreden , die do oude vervangen , wanneer deze gestorven zijn. Dit gcschiedt door de voorlplaiilimj.

Deze levensverrichting berust hierop, dat sommige individu's van ceno zekere soort gedurende hun leven één of moor stukken van hun lichaam afzonderen, die dan tot zelfstandige organismen van dezelfde soort worden. Sterven nu de oude individu's, dan zijn nieuwe daar om hunne plaats in te nemen.

Gelijk do voeding zorgt voor de inslandlioudinfi van hel iiidiridn, zoo dient dc voorl-]ilanliiig voor die van de soorl. Keur soort van organismen is dus niel denhhaar zonder voeding en voorlplanling. Daar beide levensverrichtingen noodzakelijk eigen zijn aan «//c organismen, noemt men ze organische levensverrir/ilingen.

Bewerktuigde lichamen, waar alléén deze beide lovensverrichtingon worden aangetroffen , noemt men planlen.

Dr. j. ritzema hos, Lciudhoüwdicrhundf, I 2

-ocr page 34-

18

Vole organismen bezitten naast do voeding on do voortplunting nog andere verrichtingen. De dieren kunnen zich ook willekeurig bewogen en kunnen eigenschappen waarnemen van voorworpen om zich hoon. Willukeuriije bfweg'uKj eu gewaarwordiiuj zijn dus eigen aan do dieren on niet aan de planten. Men noemt zo animale (dicrlijlic) levcmverrichlinijm.

Om een denkbeeld to geven van don bouw des dierlijken liohaams, dien ik in't kort te bespreken: do voodings-, do voortplantings-, do bewegings- en du gewaarwor-dingsorganen.

Er zijn dieren, welker lichaam uit niets anders bestaat dan uit een klompjo dik-

vloeibare, homogene stof, het zoogo-

Fig. i ')•

noemde „protoplasma.quot; Die lichaams-mas-sa dient voor alle bovengenoemde verrichtingen. (Zie tig. I A, waar eono in t water levende Moiii'ic, l'i'nlainoelia, is afgebeeld ) Beschouwt men zulk een diertje, in een waterdroppel gebracht, onder don inikroskoop, dan ziet men — wanneer het een tijdlang rustig gelegen heeft — beweging in het protoplasma ontstaan. Do massa vloeit langzaam naar verschillende kanton, en aan hot aanvankelijk ronde klompje ontstaan in allerlei richtingen aanhangselen of armpjes. In het horaogono protoplasma merkt men oeno menigte kleine lichaampjes op, dio aan do stof con tijn korrelig voorkomen geven En bij nadere beschouwing ziet men, dat die korreltjes niet in rust zijn, maar zich — zij 'took langzaam — in regelmatige strooming voortbewogen. De oorzaak daarvan is te zoeken in eoue rondstrooming van 't protoplasma zelf.

Stoot men tegen het glaasje, waarop de Mouere zieh bevindt, dan ziet men plotseling do verschillende aanhangselen zich samentrokken, zoodat het gehoelo dier zich tot een bolrond klompje weer samenvoegt. Een bewijs, dat het uitsluitend uit protoplasma bostaando diertje don stoot tegen het glaasje gewaar werd, gevoelde. Het protoplasma vervult dus niet alleen de rol van bewegingsorgaaii, maar ook die van ijcwaa ra'or di ngsorgaa 11.

Hoe voedt zieh do Monere ? Komt zij in do nabijheid van oen of ander organisme of hoopje organische stof, waarin stoffen aanwezig zijn, dio haar tot voedsel kunnen strekkon, dan stroomt hot protoplasma naar den kant, waar zich deze spijs bevindt, totdat hot deze geheel omhult. Nadat daaruit eonigo storten zijn opgenomen, welke doel kunnen uitmaken van het lichaam dor Monere, stroomt de weeke stof weer om het vreemde lichaam weg. De opgenomen bostanddeelon daarvan gaan niet dadelijk in gewoon protoplasma over, maar vormen korreltjes, dio voortdurend worden rondbo-wogen. Eono Monere, die zieh langen tijd geleden hooft gevoed, bevat weinige-, eeno welke zich voor zeer korten tijd gevoed hoeft, vele korreltjes. Deze korreltjes zijn dus uit vreemde lichamon opgenomen stukjes organische stof, die langzamerhand in protoplasma overgaan en dan tusschen do fijnste doeltjes hiervan worden afgezet. De weeke, homogene lichaamsmassa dor Monere is dus ook voeditigswerlinig.

Eveneens voor!iilanlingsorgaan. Want oeno Monere, die zich ruimschoots heeft go-

') l'rolanwcOa primiliva. Het imlividu II begint zich te deolen, C liecft zich reeds in twee nieuwe individu's gesplitst.

-ocr page 35-

11)

voed, cn welke dientengevolge zeer in grootte is toogeiionien , schijnt ton slotte/t-groot te worden om één individu te blijven uitmaken. Althans er ontstaat ongeveer in't midden eene insnoering (fig. 1, It.), die steeds dieper wordt, zoodat eindelijk in plaats van de ééne oude Monere twee nieuwe zijn ontstaan (fig. 1, C.)

Terwijl hier één enkel orgaan, nl. do lichaamsmassa zelve, alle vier verrichtingen des dierlijken lichaams volbrengt, worden deze bij do meeste dieren over verschillende organen verdeeld. Ja, bij de meeste diersoorten is elk van deze levensverrichtingen het resultaat van verscheiden onderverrichtingen, die tot één geraeenschappolijk doel samenwerken.

Een dier noemt men des U; hooier geönianisecnl t naannato er meer ongelijksoortige organen samenwerken om do onderscheidene verschijnselen tc doen optreden, welke men te zamen met den naam van „levenquot; bestempelt.

Laten wij nu lichaamsbouw en leven van do hooger georganiseerde dieren iets nader beschouwen.

Ik bespreek eerst de medinf/soerriehliiKjen. Deze grijpen als 't ware in verschillende tempo's plaats. Eerst worden de spijzen (zie bi. 1G) door eeno mondopening gebracht in eeno holte (het dannkanaul), die meestal uit verschillende afdeelingen (tnond- en keel holle, slohdarm, maag, dunne en dihhe darm) bestaat, in ieder waarvan de spijzen kortoren of langoren tijd vertoeven. Klieren, dio in deze verschillende afdeelingen van het darmkanaal uitmonden, scheiden stoffen (.v/jw/iw/, maagnai), ga!, jnmkreusvocld, dnn-en diltdannsap) af, welke inwerken op de opgenomen spijzen. Om dio inwerking gemakkelijker cn beter te doen plaats grijpen, worden deze spijzen vooraf door kaken of landen gekauwd, d. i. in kleinere doeltjes verdeeld. Want liet is algemeen bekend, dat stoffen in fijn verdeelden toestand eerder in de een of andere vloeistof oplossen dan grooto stukken van dezelfde substantie. — Hot doel van do inwerking der door de klieren afgescheiden stoffen op de spijzen is: uit deze laatste af te zonderen zooveel mogelijk alle bestanddeelen die tot don opbouw des dierlijken lichaams kunnen worden gebruikt. Wat daarvoor niet dienstig is of kan worden, wordt door eene andere uitmonding van hot darmkanaal (aars, anale opening) weer uit dit orgaan verwijderd (uilwerp-selen). De bestanddeelen der spijzen, dio wol kunnen komen in plaats van wat in 'f lichaam door oxydatieprocessen vernietigd is, noemt men voedende slo/fen. De opneming van spijzen en de uittrekking van voedende stoffen, daarin vervat, noemt men ..spijsveiierim/.quot; Do spijsverteringswerktuigen van een hond zijn in fig. 2 afgebeeld. 01. s.k , 0. s.k. zijn twee speekselklieren, die in do mondholte uitkomen. Sil is do slokdarm, M de maag, dd. do dunne darm, lid. do blinde darm. Dl) de dikke darm, ,1« de anale opening.

De uit de spijzen uitgetrokken voedende stoffen zijn echter voor 't dierlijk lichaam van geenerlei belang, zoolang zij in 't darmkanaal blijven. Hare beteekenis krijgen zij eerst, wanneer zij naar allo doelen des lichaams worden gevoerd, opdat zij overal waar 'tnoodigis, kunnen worden gebruikt om weer op te bouwen wat door de werking van de zuurstof dor lucht is vernield.

Voor die rondvoering van do voedende stoffen dient do bloedsondoops- oïeirculalieloeslel.

Men weet, dat bloedvaten zich begeven naar allo lieliaamsdcolcn, opperhuid, haren, klauwen en hoeven alleen uitgezonderd. In deze bloedvaten is het bloed in voortdurende beweging, liet best kan men dit waarnemen, wanneer men het vlies, dat zich bij een kikvorschpoot tusscheu de toenen uitstrekt, onder oenen mikroskoop

2'

-ocr page 36-

brengt Door dat vlies lieen vertakken zicli do Ideino bloedvaatstam-metjes, die men reeds met het blooto oog ziot, in eenc menigto zicli steeds weer splitsende, nog kleinere bloedvaatjes.

Do kleinste van deze, om limine nauwheid hanr-b nisjes (rniiillaircii) genoemd, hebben zeer (luiiiie wanden, door welke do vloeistoffen, in hunne holton bevat, kunnen heentrokken.

liet hoofdorgaan voor do bewoging des bloods is

') Voedingsorganen van ecneu hond. T = tong; O.ik = oorspeckselklior; Ul.sk. == ondortongspoolselklior; Slcl = strolklepjc; Tb — tongbeen; S/i — strottenhoofd; Sd — slokdarm; Ligt; = luchtpijp; L = long; r en t — rcchter-oa linkerharthelft; iU= maag; Lv — lever; qh = galblaasje; Aol.h — alvlceschkUer (= pankreas- oflniikspeeksel-klicr); X — plaatsen waar gnl en buikspeekscl (= juni-krcnsvoclu) in liet (hinnknnaal ■worden uitgestort; dd — dunne di\rm; Bd — blinde darni; DJ) = dikke darm; Au = anale opening; Ml — milt.— Van do vaten is het poort-aderstelsel {Po) gelieel zwart geteokend; liet clüjlvaatstelsel met het reservoir BA' en de borstbuis 13b geheel vit ^e-laten; (hvars gestreept zijn de vaten (1, 2, 2', 2quot;), die aderlijk bloed voeren naar bet hart en verder naar de longen ; overlangs gestreept die, welke slagaderlijk Moed uit de longen voeren naar bet hart, en bet verder door bet lichaam verspreiden.

i

-ocr page 37-

hot hart. Hioronder verstaat men con vorwijd on van dikkf, saniontrokbaro wan don voorzien gedeelte van het bloedvaatstelsel. In do nevensgaande tig i is hot door 11 voorgesteld. Do samentrekking der dikke hartspierwanden liooft ten gevolge, dat liet bloed er uit geperst wordt. Het zou nu zoowol naar A als naar S kunnen worden gestuwd; maar eeno rogolmatigo bloedstrooming zou dan onmogelijk zijn. Want zoodra zich de spiorwanden weer gingen ontspannen, zou het bloed onniiddellijk naar hot hart terug gaan. Dit bezwaar wordt opgeheven door de aanweziglioid van een paar /./quot;pvlii'zi'ii, aan den oenen kant van 't hart geplaatst. Daardoor toch kan het bloed ongestoord in do

richting van hot pijltje zich bewegen; maar eene beweging in tegongesteldo riohting wordt onmogelijk, imnicrs het bloed, dat langs dien weg het hart mocht willen verlaten, zou dadelijk de klapvliezen togen elkaar doen slaan cn aldus den weg versperren.

De buis, waardoor hot bloed van uit liet hart naar do onderscheidene doelen des lichaaras stroomt, boet oeno slnf/aclcr (S). /ij zendt hare vertakkingen in allerlei richtingen, on voort haren inhoud overal been. In fig. 3 zijn slechts oen paar van dio vertakkingen goteekend. i gt;ozo gaan over in nauwere takken, dio zich weer splitsen, enz., totdat als fijnste buisjes dohanr-vmljes of cn pill ai ren ontstaan, welke in fig. 3 door C zijn aangeduid. Deze capillairen voeren het bloed weder in grootero buisjes, welke zich tot wijdere bloedvaten (atlers) vereenigen , totdat het zich weer door eéne ndcr of door enkele aders (/i) in quot;t hart uitstort.

Fig. 3 is oeno srlirmalisrhr figuur, d. i. zij geeft slechts eone zoor vereenvoudigde voorstelling, maar waarin do hoofdzaken zoo duidelijk mogelijk zijn weergegeven, liet hart is bij velo dieren meer samengesteld van bouw; voel moer slagadertakken gaan er naar de verschillende lichaamsdeelen; do vertakking dor capillairen is voel rijker. Ifoo samengesteld echter do inrichting van 't geheel moge zijn, altijd gaat bet bloed van hot hart uit en keert hot naar dat orgaan terug. De bewoging blijft dus altijd con hriuijloop of eeno cirnilntic.

rig. 3 ■)•

Men zal zich herinnoren, dat boven 3 soorten van bloedvaten zijn ondorschoiden: slaqadfrs, aders en haarvalen. Do eerste zijn aaiivneremlc vaten, d. i. zij voeren hot bloed van uit hot hart naar een of ander lichaamsdeel. Zij hebben dikke, olastisoho wanden, dio — als ze worden doorgesneden — stevig bljjvon uitstaan. Deze elasticiteit dor wanden hooft eeno betcokenis. Immers door do afwisselende samentrekking cn

') Eenvmidigsto voorstelling van den bloedsomloop. II = hart; K = klapvliezen; S = slagaders; C = haarvaten; A = aders. Met dwarsstrepen is aangeduid liet slagaderlijke-, met zwart liet aderlijke bloed. Op den weg tusscben de in de fignnr het meest naar boven geplaatste letters A en S wordt bet bloed door znnrstofopneming weor slagaderlijk; waar dit geschiedt, hangt af van de afdeeling, waartoe het dier behoort.

-ocr page 38-

ontspanning dor hartwandon zou hot bloed mot schokkon worden voortgestuwd; terwijl bot in werkelijkheid vrij geregeld stroomt. Perst het hart nl. zijnen inhoud in de slagader S , dan zet doze zich uit ton gevolge van hare elasticileit, en terwijl zij nu langzamerhand haren oorspronkelijkon vorm weer inneemt, gaat zij den plotsolingen schok in eeno langzamer maar voortdurend werkende drukking veranderen.

De haarvaten hebben mikroskopisch dunne wanden, dio gemakkelijk do voor diffusie vatbare vloeistoffen en gassen doorlaten. Zij zijn de plaatsen, waar de voedende stoffen zoowel als do zuurstof het bloed verlaten, om hare werking uit te oefenon op de tusschcn do capillairen gelegen mikroskopisch kleine gedeelten des lichaams. Het bloed nl. voort aan deze zoowel do zuurstof toe, welke do verbranding van bepaalde gedeelten des lichaams veroorzaakt, als de „voedende stoffenquot;, welke deze vernietigde gedeelten weer moeten opbouwen. Hot zuigt tevens do door do verbranding ontstane bestanddoelon : koolzuur, water, maar ook zouten en andere vasto-, doch opgeloste stoffen, weer op, om zo in zijne strooming uit de haarvaten weg te voeren naar de aders, wolko zich achtereenvolgens tot grootere adorstammen verocnigen om ton slotto het bloed in 't hart terug te brengen.

Daar het bloed in de haarvaten slechts langzaam stroomt, vindt het den tijd om voedende stoffen cn zuurstof door de dunno haarvaatwanden naar de omgevende doelen to doen diffundeeren, terwijl do verbrandingsprodukten in tegengestelde richting zich begeven.

Do aderen noemt men afvoerende vaten, omdat zij 't bloed voeren van oenig orgaan af en naar t hart terug. Zij bobben niet zoo stevigo, elastische wanden als do slagaderen , zoodat hare wanden op do doorsnede samenvallen. Hot bloed, dat in do capillairen grootendoels zijne snelheid heeft verloren, stroomt door de aderen niet meer mot Bchokken, zoodat niet — als bij do slagaderwanden — oeno grooto veerkracht noodig is, om do beweging meer regelmatig to doen plaats grijpen.

Bloed, dat zich naar een of ander lichaamsdeel begeeft, voort — zooals boven is gezegd — zuurstof en voedende stoffen daarheen, en do verbrandingsprodukten daar vandaan on terug naar 't hart.

Zal dus het bloed in staat worden gesteld, op nieuw door 't lichaam stroomende, weer zijne function to vervuilen, dan is hot noodig, dat het vooraf weer zuurstof en voedende stoffen opneme, en dat hot de verbrandingsprodukten afzondcre.

Dit geschiedt werkelijk. De voedende stoffen worden voor 't grootste gedeelte uit hot darmkanaal opgenomen. Hoven is reeds moogodoold, dat door do spijsvertering uit do opgenomen „spijzenquot; de voedende stoffen worden uitgetrokken. Zij worden tevens in zoodanigen toestand gebracht, dat zij gemakkelijk in opgelosten staat door don wand dos darmkanaals kunnen heengaan. De voedende stoffen worden nu uit deze ruimte opgezogen 1) door de bloed raten , welke zich in den wand van 't darmkanaal verspreiden en in fig. 2 door de vertakkingen van l'.a. zijn aangeduid;

2) door do chijl vaten, welke van den wand van don dunnen darm komen, en zich tot grootore vaten vcrcenigen, die ten slotto uitkomen in verwijdingen (fig. 2 HA') waaruit do horsllmis (fig. 2 llh) te voorschijn komt, die zijn' inhoud bij 2quot; in eeno der aderen uitstort.

Hot bloed krijgt dus vóór hot in 't hart is teruggokoerd, voedende stoffen terug, dio 'tzij direct door oeno vertakking van het bloedvaatstelsel , 't zij door bemiddeling van de chijlvaten, uit hot darmlianaal worden opgenomen.

-ocr page 39-

23

Maar nog langs een andoren weg krijgt het bloed bestanddeclcn terug. Door de haarvaten stroomondo, hooft het aan do omgevondo doelen voedondo stoffen afgestaan, eu wel in don rogel meer dan daar voor don herbouw van do vernietigde doelen noo-dig was. Wat or moer is afgezet, wordt in sommigo gevallen ten deelo gebruikt voor do toeneming in grootte, d. i. voor den ijnwi der betrokken doelen. Maar een ander deel wordt woer opgezogen door do fijnsto vortakkingon van oen ander vaatstelsel, het lymplivaatslehcl. Do tot dit stolsol bohoorende vaten storten hunnen inhoud eveneens in do berstbnis (fig. 2 Hh) uit, zoodat ook do aldus aangevoerde stoffen haren vvog weer naar 't bloed vinden.

Hebben wij gezien , op welke wijze hot bloed , wanneer hot door 't lichaam hooft gestroomd , roods vóór liet 't hart weer hooft bereikt, nieuwe voedondo stoffen hoeft opgenomen, — nu moeten wij nagaan, hoo het weer nieuwe zuurstof tot zich neemt.

Dit geschiedt bij de meeste op 't land lovende dieren door middel van de longen. Dozo (tig. 2 L.) staan door middol van de luchtpijp (/-/'.) mot do keelholte en aldus met de buitenlucht in vorbii'ding. Het bloed , dat zich door haarvaten in do longen vertakt, is in staat, met de in laatstgonooinde organen aanwezige lucht in wisselwerking to treden , on zuurstof er uit op to nomen , terwijl hot koolzuurgas on waterdamp afstaat. Door hot mochanisrao der ademhaling, 't welk wij hier niot vorder willen besproken, kan do in de longen aanwezige lucht, die steeds moer koolzuur on waterdamp en steeds minder zuurstof gaat bevatten, naar buiten worden gepompt, terwijl zuivere lucht weer wordt opgenomen. Bij do meeste in 't water levende dieren dienen voor do ademhaling do kieuwen, welke door lucht bevattend water worden omspoeld. Het bloed, dat voel zuurstof en weinig koolzuur in zich bevat, noemt men sldfiadcrlijli-, dat, 't welk na de rondstrooming door 't lichaam hoon voel koolzuur meevoert, maar weinig zuurstof moor bozit, hoot aderlijk bloed. Do ademhaling dient dus om 't aderlijk bloed in slagaderlijk weer te veranderen. Later hierover moer.

Hoven is reeds medegedeeld , dat hot blood — terwijl het in do ademhalingswerktuigen nieuwe zuurstof opneemt — een gedeelte van do bij do verbranding van be-standdeolon des liehaams ontstane stoffen (nl. koolzuur en water) uitscheidt. Verwijdering van die verbraiidings(oxydatio)producton geschiedt verder door de in de huid gelegen zwcdhlinijes en vooral ook door do tiinrn. De stoffen, welke het bloed afzondert, terwijl het de laatstgonooinde organen doorstroomt, vormen do urino. Dczo bestaat grootendeels uit water, waarin echter verschillende stoffen zijn opgelost.

Alzoo is bot bloed weer geschikt geworden om hot lichaam als vroeger te door-stroomen wanneer vooraf

1°. nieuwe voedende stoffen zijn opgenomen

a. uit den darm, door middel van do bloedvaten zelve of door middel van de chijlvaten;

h. uit de andere doelen dos liehaams , door do lymphvaten ;

2°. nieuwe zuurstof is opgenomen door de longen ;

!i0. de oxydatieproducten weer zijn verwijderd door middel van nieren, longen en zweetkliertjes.

Wanneer men nu oven terugziet op bot behandelde, dan kan men opmerken, dat bij de hoogore dieren do voedingsverrichting zich laat splitsen in de volgende ondorvorrichtingen:

-ocr page 40-

24

1. do spijsvertcriiifj, d. i. do opnomiug van „spijzen'quot; on do uittrekking van do daarin bevatte voodondo stoffen;

2. do opslorping (ahsnrhlie), d. i. do overbrenging vuu die voedende stoffen naar den toestel voor

3. den hlovilsomUwp (rirculalic), dio zo naar alle dooien van 't lichaam voort; maar die ovonzecr naar al die doelon do oxydoerondo (verbranding veroorzakende) zuurstof' brengt, cn ook do „producten van do stofwisselingquot;, door do oxydatio ontstaan, weer mee neemt;

■ 4. de fjdijhmahinf] {(issimilnlie), d. i. do overgang van do voodondo stoffen uit het blood in do tussohon de bloedvaten gelogen lichaamgdecltjes, en do opbouw van de doelen dos lichaams daaruit;

5. de iiilschcidiiifi (c.vrrclio), d. i. do verwijdering dor oxydatieproducton („bijpi'o-dukton der stofwisselingquot;) uit hot blood, on vorder uit hot lichaam.

Op bl. 10 zagen wij, dat bij do Monrre hot protoplasma het eenigc orgaan is, dat — naast do drie andere levensvorrichtingon — do voeding in haar gohool doot plaatsgrijpen. Geheel anders is hot in do lioogsto afdeelingon van hot dierenrijk. Daar is do voeding hot resultaat van do vijf bovongonoerado vorrichtingon. En ieder van deze is weer het gevolg van vele andere, soms nog weer samongostoldo function, /oo grijpt do spijsvertering alleen plaats ton gevolge o. a. van do volgende vorrichtingon: hot naar den mond brengen dor spijs, hot afbijten, hot kauwen, do speekselafscheiding, do vorming van een spijsbrok, do — op zich zolvo weer vrij sainengo-stelde — slikbeweging, do voortbeweging van den spijsbrok door den slokdarm, do afscheiding van maagsap, van gal, van buikspooksel, van dik- on dundannvocht. En voor het tot stand komen van iodor van de zo verrichtingen zijn weer bepaalde organen noodig. Hier is dus ieder werktuig voor slochts óóno bepaalde werkzaamheid geschikt. En 't spreekt van zelf, dat ieder orgaan nauwkeurig voor (lal work kan zijn ingericht; m. a. w. dat die bepaalde verrichting voel beter kan worden uitgeoefend, dan wanneer hetzolfdo orgaan mcor werkzaamheden had te verrichten. Men weet van hoeveel belang oono juiste verdeeling van den arbeid in do fabrieken is voor het verkrijgen van goede produkton. Wie alleen bepaalde gedeelten van oen horloge maakt, krijgt voor 't maken van dio gedeelten gaandeweg oono grooto geschiktheid, welke een ander werkman, die altijd goheele horlogos maakt, noodzakelijk moet missen. Evenzoo is oon orgaan, dat slechts óóne functie to vervullen heeft, veol beter geschikt voor dio óóno verrichting, dan oen orgaan dat vorsehoidono , ongolijksoortigo verrichtingen moot vervullen. Evenals nu eene fabriek, waarin de verdeeling van don arbeid streng is doorgevoerd, boter produkton oplevert eu dus Imyer staat dan eene, waarin dit in mindere mate of in 't geheel niet het geval is, — zoo noomt men ook terecht een dier, waar do levensarbeid over velo onderling ongelijksoortige organen is verdoold, hoo/jcr fleorganisccrd dan oon dier, waar zoodanige verdeoiing over onderling ongelijksoortige organon minder nauwkeurig is volgehouden of in't geheel niet bestaat.

Hier dient op do (iilrmlidHiig nog even te worden teruggekomen. Zij is de oorzaak van veol stofvorbruik. Immers door do zuurstofopneming worden onderschoidono bo-standdoolon dos lichaams in andere verbindingen omgezet, zoodat zij ophouden, tot dat lichaam te bohooren. Toch is dat noodig. Do verbranding (oxydatio), dio t gevolg

-ocr page 41-

9^

Ct\j

van do iidomliiiliiig is, veroorzaakt warmlctuilwikholiiiti. Van daar de „dierlijke warmtequot; van zoogdieren on vogels. Dat men van dio warmteontwikkeling lijj vele andere dieren in den regel niet veel merkt, volgt uit de omstandigheid, dat zij duor uitstraling ui' op andere wijze wcor evenveel warmte verliezen als zij ontwikkelen.

Maar do lichaamswarmto is niet het eenige gevolg van do ademhaling.

Warmte kan worden omgezet in bewoging. Door quot;t verbranden van steenkool ontstaat warmte, welke in staat is, water in stoom te veranderen. Kn die stoom is weer door zijne spanning in staat, een zuiger in beweging te brengen, waarvan 't gevolg kan zijn. dat een geheele trein voortstoomt.

Evenzoo is de door de ademhaling ontwikkelde warmte oorzaak van de bewegingsverschijnselen , die in 't dierlijk lichaam optreden, en zonder welke van „leven''geen sprake is.

Een enkel voorbeeld kan dat duidelijk maken (9). Brengt men eene Monere (zie bi. 18) of een dergelijk uit eenvoudig protoplasnia bestaand lichaampje in uitgekookt, on dus luchtvrij water, dan houdt aanstonds do beweging van 't protoplasma (zie bl. 18j op ; on zij komt niet terug vóór men eenige luchtbellen door 't water heeft laten strijken.

Do ademhaling moge dus in betrekking tot het dierlijk lichaam als „stofvornietigsterquot; optreden, zij is als de bron van dierlijke warmte en van alle beweging ten eenemale onmisbaar.

Thans ga ik tot de behandeling van do imitiplaiiliiifi over. De eenvoudigste voort-plantingswijze is alweer die van de Monere, waarbij do het diertje samenstellende protoplasma-massa, te groot geworden om één geheel te blijven uitmaken , zich in twee gelijke doelen splitst, die beide zelfstandig worden, (/ie nog eens figuur I).

I5jj eenigszins heoger georganiseerde dieren, zooals bij de zoetwaterpolyp, die in onze slooten en grachten veelvuldig wordt aangetroffen, groeit het lichaam niet gelijkmatig, zooals bij de Monere, maar plaatselijk, zoodat er een „/.«»/)quot; ontstaat. Dio knop snoert zich later af en wordt zelfstandig , d. i. zij wordt eene afzonderlijke polyp. Wij loeren dus deze „kliojiiornüituquot; boschouwen als eene bepaalde soort van doeling.

Gewone decling en luinpvonniiig zijn een tweetal voorbeelden van (ingrsl n ch h'l ijhc voort -planting. Onder welken vorm deze zich ook moge voordoen, altijd berust zij op de afzondering van een zeker, zonder invloeden van buiten tot een zelfstandig individu zich ontwikkelend gedeelte van 't lichaam eens diers.

'tZelfdo is ook in hoofdzaak het geval bij de zoogenoemde gcshii lilflijkc voorljihuiling. Het gedeelte, dat zich afzondert, is onder den naam van „eiquot; bekend ; dit ei ontwikkelt zich echter niet vorder tot een individu, overeenkomstig aan het dier,'t welk het afsnoei t, dan wanneer het in aanraking gekomen is met een andere, door het dier zelf of door een ander dier van de zelfde soort afgezonderde stof. Deze verrichting, waardoor het ei tot verdere ontwikkeling wordt in staat gesteld, noemt men hrrnicliling Het ci noemt men hot „vronwelijl; gi'xlaclilsproilnl,!'; de daarop werkende stof wordt het „wm/i-nelijk gcslachtsproiliililquot; genoemd. Do ciers vormen zich in vrouwelijke geslachtsorganen, nl. in do nvarirn of rirrslokliPii; het mannelijk geslaehlsprodukt, sperma of iniiti-ii cl ijl; zaait genaamd, vormt zich in die gedeelten der mannelijke geslachtsorganen, welke men testes of hdlli'ii noemt.

Dij sommige dieren vindt men de eierstokken en de ballen op hetzelfde individu bijéén.

-ocr page 42-

2r,

Mon noemt zulk een dior dan ecu hermnplirndiet. In enkele gevallen bevrucht zulk eon hermaphrodiet zich zelf, d. i. het sperma van dat dier wordt over het el van't zelfde dier i.itgestort. Meestal echter is de bovrucliting weerkeerig, zoodat hot eóno dier hot tweede-, et! het tweede het oorsto dier bevrucht. In zulk een geval geschiedt dikwijls cono imriiifl, d. i. eouo innige vereoniging van twee individu's, waarbij do uitstorting van het sperma van 'teeno dier in do vrouwelijke geslachtsorganen van het andere plaatsgrijpt. Men ziet dikwijls paring geschieden tusschon twee slakken en ovenzoo tus-schen twoc aardwormen. Beide diersoorten zijn hermaphrodiet, en do bevruchting is in zulk een geval woorszijdseh.

Bij verreweg do moeste dieren vindt men sommige individu's, dio allóón eierstokken-, andere, die alléén ballon bezitten. Men spreekt dan van mannelijke- en van vrouwelijke individu's, of van mannetjes ( S ) en wijfjes (5).

Men heeft waargenomen, dat bij sommige dieren, vooral bij enkele soorten van insokton, een oitjo tot verdere ontwikkeling kan komen, zonder dat voorafgaande paring en bevruchting hebben plaats gehad. Dan spreekt mon van mangddijlic voorl-planlinii (pnii/u'ufiiji'iiosis.) Dezo schijnt bij enkele gal wespsoorten regel te wezen, waar mannetjes zelfs nog niet ontdekt zijn ; bij andere diersoorten ziet men partho-nogeneso periodiek optreden , bij nog andere slechts bij uitzondering.

Uit het bevruchte ei ontwikkelt zich oen nieuw individu. Zal dit plaatsgrijpen , dan moet het echter stoften opnemen , die hot tot groei cn ontwikkeling in staat stellen. Bjj sommige dieren nu (zoogdieren), blijft het oi, dat daar slechts do kiem van een nieuw individu bevat, in hot moederlichaam vertoeven. Hot ei 011 evenzeer het zich daaruit ontwikkelende jong neemt do noodzakelijke voedende stoffen uithctblood van het moederlichaam op. Hot blijft binnen dat lichaam besloten, totdat hot geheel of bijkans geheel volledig ontwikkeld , en in staat is een zelfstandig loven te leiden. Hoogstens behoeft het jong nog een tijdlang door do moedor te worden gezoogd en boscbermd. Aldus is hot bij do Irvcmlhfimiilc dieren.

Anders bij do eierlefifjeiidi'. Hier bovat het ei naast do kiem nog oeno bo-paaldo hoeveelheid voedende stoffen, voldoende voor de volledige ontwikkeling van het jonge individu. Zulk een ei wordt als zucdnnig uit het lichaam van het moedor-dier verwijderd; hot wordt , en ontwikkelt zich daar buiten verder. In som

mige gevallen is daartoe oen hoogero warmtegraad dan dio van do omgeving noodig. Dezo wordt verschaft 't zij door broeden (de meeste vogelsquot;), 't zij doordat dc oiors in rottende, warmte ontwikkelende stoffen, als bladeren, hooi, most, zijn gelegd (sommige slangen), of op welke wijze dan ook. Men kan ook langs kunstmatigen weg de noodige warmte verschaffen: dat men vogeleieren kunstmatig kan doen uitbroeden, is van algomeeno bekendheid.

Hot ei van do zoogenoemde „oierlevctuWnretulaquot; dieren verschilt van dat der oior-leggendc in geenen dcelo. Maar hot wordt bij laatstgenoemde groep van dieren niet. „gelogdquot;, maar blijft in 'tmoederlichaam vertoeven, waar dio warmtegraad heerscht, welke noodig is voor zijne verdere ontwikkeling.

Hoewel dus eierlcvemlhnrende on levend harende dieren met elkaar overeenkomen door het tor wereld brengen van levende jongen , onderscheiden zij zich van elkaar door do onderling geheel verschillondo samenstelling van hot ei. De overeenkomst tusscben eier-U'vendharrnde en eicrlefifieude dieren is veel grootor; bot eonig verschil tussohon dezo berust op het korter of langer vertoeven van hot ei in hot inooderdier. En het kan

-ocr page 43-

27

zelfs voorkomen, dat een dier, 't welk in den regel eierleggend is, wegens gemis aan eene geschikte plaats om zijne eiers te leggen, ze bij zich houdt totdat do jongen to voorschijn komen, en dus eierlrvendhnrntid wordt (10.)

Vóór uit hot ei een volwassen individu is ontstaan, moot het veelvuldigo veranderingen ondergaan. Worden die veranderingen allo binnen hot ei doorloopen, dan spreekt men van rcchlstrvclische, (dirrclc) oiitwililicliiifi. Het jonge individu wordt vóór het ter wereld komt, embryo of vrucht genoemd.

In vele gevallen ook gebeurt hot, dat Let jong, wanneer het uit het ei to voorschijn komt, oen geheel anderen vorm bezit dan die van de ouders. Men noemt het dan eene larve, Deze roomt nu lancjzamcrhnnd (bijv. kikvorsch, sprinkhaan, gla-zemakcr) of na eenige plutselhicje veranderingen, waarbij het dier uit de afgestroopte huid als een geheel ander wezen voor don dag komt, (vlinder, bij, mug) een anderen vorm aan. Bij zoodanige ontwikkeling spreekt men van eeno yodaanteverwisseling of melamorphose.

Zoodanige metamorphose verwarre men vooral niet met AcleellwisseliiKj ot melatietiese. Hier treedt dezelfde diersoort in twee of meer verschillende vormen op, welke zich op onderscheidene wijze voortplanten. Ieder, die wel eens aan ons zeestrand geweest is, kent do kwallen, do prachtige, glasheldere dieren, die vooral in 't nnjaar in groote scharen soms de oppervlakte der zoo bedekken; hij kent ze ook in minder fraaien toestand, zooals zo dood, als vuile slijmhoopen op 't strand liggen, wanneer zij door den vloed uit hun clement geworpen zijn. Fig. 4 stelt in 11 eene kwal van onze kust voor. Zoodanige kwal legt eieren , die weldra zich beginnen te ontwikkelen , en waaruit dan een mikroskopisch klein larfjo (fig. 4; 1) te voorschijn komt, dat zich door middel van aan zijne oppervlakte aanwezige, fijne haartjes voortbeweegt. Deze larve hecht zich weldra

aan andere lichamen vast, (fig. 4: 2) en verandert langzamerhand in ecu polvpachtig lichaam (fig. 4: 3, 4,5 en (gt;) Later verdeelt zich dit intusschen sterk in do lengte gegroeide wezen door eene menigte ovcrdwarscho groeven, zoodat het ietwat begint te lijken op eeno

menigte opééngestapelde schotels, (fig. 4; 7 , 8). Eindelijk laten deaidus ontstane schijven los (fig. 4: 9) en vormen ieder eene kwal (fig. 4: 10 en 11), welke weer in staat is, zich door eiers voort to planten. — Wij hebben dus hier eene voortdurende afwisseling tus-

') Ontwikkelingsgoschicdonis van ccne kwal {Medusa aurila), 1, nog vrij levemlo larven, 2—6, (IuïoIIUo, na zich tc hebben vastgezet; (ie tentakels ontwikkelen zich langzamerhand; 7, 8, 9 dezelfde zich vordeelende, 10, II vrij geworden, jonge — nog niet i/chccl volledig ontwikkelde — kwallen.

-ocr page 44-

28

sclicn oenen vorm, dio zich geslachtelijk voortplant 011 oenen die zich langs ongo-slachtolijken weg vermeerdert. Twee verschillende diorvonncn stollen ééne soort samen ; oon bepaald individu lijkt niet op tlo moeder, maar op do grootmoeder. Zoo als ik roods boven zei, zijn er ook gevallen bokond, waarin oone bepaalde soort in drie of zelfs moor verschillende vormen optreedt; zoodat dan een bepaald individu op do overgrootmoeder of op nog verder verwijderde voorouders lijkt. Maar altijd is toch do toeltwisse-ling gekenmerkt door do geregelde opéénvolging in dczrl/dc soort ran vi'vsrhiltciiilc ronnfii, van welko sommige zich geslachtelijk-, andere zich ongeslachtelijk voortplanten.

Ik wil zeer in 't kort herhalen wat ik van do onderscheiden wijzen van voortplanting in 't dierenrijk heb gezegd.

Men onderscheidt: I. Oiij/cslnchlclijlic voortiilauliurj.

(bijv. gewone deeling en knopvonning.)

11. (icslachtclijlic Vdorljilantinii.

a. door hermaphrodioten die zich zelf bevruchten;

lgt;. door hermaphrodioten die elkaar bevruchten;

r. door mannelijke en vrouwelijke individu's. Hierbij, als uitzondering, do maagdelijke voortplanting (parthenoge-nese) te vermelden.

Naar do wijze, waarop het ei is samengesteld en zich ontwikkelt, onderscheidt men;

1) lovondbarende dieren,

2) eierleggende dieren,

3) eierlevondbarende dieren.

III. Tccllwisseliiiij.

Tot heden hielden wij ons bozig mot de beschouwing van do zoogenoemde iwyanitclx' of veficluticvi' levcnsveriiclitingen, welke niet alleen aan dieren-, maar ook aan planten eigen zijn. Thans zijn de uitsluitend (lirrlijhr {animale) verrichtingen aan de beurt.

Men noemt ze ook wol hrtrelldngsuprrir/ilingeti. De organen voor hot animale leven toch ontvangen indrukken van do buitenwereld en doen ze tot bewustzijn komen, terwijl zij tevens op deze buitenwereld terugwerken door bewegingen , die van den wil in meerdere of mindere mate afhankelijk zijn. Bij do (jowanr-wnrilinf) dus werkt de omgeving in op het dierlijk lichaam, terwijl do willciicnrige beweging is eeno inwerking van het dier op do voorworpen daar builen. Men herinnert zich, dat de betrekkingsvorrichtingen bij de laagste organismen, bijv. bij do Monere, (zie blz. 18), door hetzelfde protoplasma worden volvoerd.

- ru i u, r

') Sohcmatireho voorstelling van ilo doorsnede van een (Uer. C.r, = centrale doelen van 't zenuwstelsel; = gewaanvordingszemnven; It.z. = be^vegingszeiunveTi; S — spier, doorgesneden; c.f. = eindtoestellen in de leerhiiid (L.h.) of in de spier (S). Leerlinid (L./i.) en opperhuid (O.A.) vormen snmen de huid (Jl).

-ocr page 45-

20

dat daar ook hot orgaan voor do vooding on do voortplanting is. Bij lioogoro dieron vindt men voor dio botrekkingavorriclitingon afzondorljjko orgaanstclscls.

In tig. 5 zijn do ondorsclioidcno organon, wolko bij liet volbrongon van dozo vor-richtingen cono hoofdrol spolon, in hunno onderlinge verhouding cn in hunnen onderlingon samonliang' schematisch voorgesteld. De figuur stelt voor cono doorsnede van het lichaam van con of' ander dier. II is do huid, die dat lichaam bekloedt. De buitenste laag van dio huid ((iiipcrlniid, O.h.) bevat geono bloedvaten, en is, bij verwonding, gevoelloos, 't Is inimors bekend, dat men, zoolang men in die opperhuid snijdt, geen bloed ziet te voorschijn komen, en geono pijn gevoelt. Vooral is dit duideljjk waarneembaar op dio plaatsen des lichaams, welke mot eone bijzonder dikke opperhuid bekleed zija, zoodat men met een mos er niet spoedig door heen snijdt. Zoo is hot bijv. overal, waar zich cclllngrn hebben gevormd.

De onder dio opperhuid gelegen laag heet I verlui id (fig 1, L.h.). Don naam onHeent zij aan hare eigenschap om door behandeling met bepaalde „looiendequot; (looistof bevattende) plantendeelon zoo als run, een aftreksel van galnoten enz., leer te vormen. Zij bevat wèl bloedvaten en is ook gevoelig.

In do loerhuid bevinden zich talrijke mikroslcopischo lichaampjes, over welker bouw ik in dit werk niet verder wil uitweiden, maar die cindUicdvllcn {('.l.) worden genoemd, daar de zenuwdraden er in eindigen. Van deze laatste vereenigen verscheidene zich tot dikkere draden, do (jewaarwordinriszeitiiireii (y.z.), welke zich uitstrekken tot ergens in 't inwendig gelegen „ernlndequot; of middelpnnlsgedceltc van het zenuwstelsel. Bij allo „gewerveldequot; dieren, d. i. bij allo dieren bij welke men een skelet aantreft, worden deze centrale deoleu door hersenen en ruggemerg gevormd. Zij liggen dus aan de rugzijde des lichaams. Bij de insokten worden zij aan de buikzijde aangetroffen, en zij zijn daar van geheel anderen bouw. Altijd echter zijn zij do zetel van het „hewiistzljii,quot; m. a. w. van het ijevoeleu, hot willen en het denken. Zal de indruk, dien een of ander voorwerp buiten ons op ons lichaam te weeg brengt, tot bewustzijn komen, in. a. w. zal van eone nauwkeurige gewaarwording sprake zijn, dan is hot noodig, dat dio indruk in bepaalden vorm door eene zenuw naar de centrale doelen worde overgebracht. Heeft men bijv. do zenuw, die naar een bepaalden vinger loopt, doorgesneden, dan zal men niets waarnemen zoo lang men een voorwerp uitsluitend met dien vinger aanraakt. Daaruit blijkt de onmisbaarheid van de zenuwen voor elke gewaarwording. Zij geleiden als quot;t ware den aan de oppervlakte des lichaams ontvangen indruk naar de middolpuntsdeolen, waar zij tot bewustzijn komen. Maar de centrale doelen met de zenuwen zijn niet voldoende voor do waarneming van den vorm en de oppervlakte der aangeraakte voorwerpen (d. i. voor het tashjeroel), evenmin als voor de waarneming van hunnen warmtegraad (d. i. voor liiniienilniiriirrnel) Prikkelt men eone zenuw zonder hare eindtoestelleu in de huid te raken, dan komt die aanraking in onze hersenen tot bewustzijn als pijn. .Maar aangaande den riirm en den minnU'f;ritiiil van het voorworp, waarmee de zenuw wordt aangeraakt, vernoemt men niets. Worden plokken van do lichaamsoppervlakte, die van do o/j/w-liuid zijn beroofd, aangeraakt, dan leert men 'evenmin iets aangaande vorm cn temporatuur. Centrale doelen, zonuwon en eindtoestollen, hoewol ton eenomaleonmisbaar voor cono nauwkeurige tastgewaarwording, zijn daartoe dus niet voldoende. Ook do opperhuid speelt daarbij eeno rol. lgt;o indruk, dien oen lichaam van bepaalden vorm en bepaalden warmtegraad op de opperhuid teweegbrengt, wordt door deze laatste in

-ocr page 46-

30

zoodanigen vorm op do oindtoostollon overgebracht, dat do gowaarwordiiigszeuuweu in staat zijn, dezen indruk naar do centrale doelen over te brongen, waar hij tot bewustzijn komt nis tastgevoel. Do gewaarwordingszenuwen goloiden dus oenen indruk ergens van den omtrok des lichaams naar de centrale doelen ; men noemt ze daarom ook wol middd-pmilzocliciKlc zenuwen in tegenstelling met do middcljiuntvliedende, waarover later.

Enkele middelpuntzoekende zenuwen zijn er, die niet in dienst treden van het tastgevoel maar van ecnu andere gewaarwording, nl. van den smnali, den reuk, het yelionr of' hot (jezicht. De zenuwen , die bij do smaak- en do reukgewaarwordingen eeno rol spelen, komen wel niet van eeno laag onder do eigenlijke opperhuid, maar toch van eeno laag onmiddellijk onder eeno inwendige voortzetting van deze, welke als „slijmvliesquot; tong en verhemelte of neusholte bekleedt. Het oor en het oog kunnen wel is waar niot als blooto instulpingen der opperhuid worden beschouwd, maar toch zijn zij organen die aan de oppervlakte liggen. Evenals de opperhuid brongen zij den indruk, dien de omgeving op hen uitoefent, in zoodanigen vorm, dat hij door de ge-waarwordingszenuwen naar do centrale deelon van 't zenuwstelsel kan worden voort-geleid. Laten wij liet oog als voorbeeld nemen. De oogzenuw brengt alle indrukken over als liehrindrukken. Kaakt men haar aan, dan gevoelt men in 't minst geen pijn; maar men ziet lieht. quot;Wie wol eens een duw tegen zijn oog hoeft ontvangen, is in do gelegenheid geweest zich van de waarheid er van te overtuigen. Dat in zulk oen geval behalve eene lichtwaarneniing ook het gevoel van pijn ontstond, moot worden toegeschreven aan do omstandigheid, dat bij eon ruwen stoot tegen het oog niet alléén do gezichtszenuw wordt aangedaan. En hoewel nu deze gezichtszenuw elke aanraking met een lichaam overbrengt naar do hersenen, zoodat ze daar tot bewustzijn komt als liehtindruk,— toch is zij voor 't licht zelf geheel ongevoelig. Ia het oog weggenomen, en valt op het uiteinde van de oogzenuw het felste licht, — men merkt er niets van. Voor het zien is hot noodig, dat eerst do liehtindruk door het oog in oenen vorm worde omgezet, waarin hij door de eindtoestellen van de oogzenuw kan worden opgenomen en door deze naar de centrale doelen voortgeleid. Zintuigen nu noemt men allo organen, die zooals het oog — als bemiddelaar optreden tusschen do zcauwuiteinden en do physischo oorzaak der gewaarwording. Zintuigen zijn dus de huid, het slijmvlies van tong en verhemelte, dat van do neusholte, en verder het oor en het oog.

Zag men boven, dat de gewaarwordiiigszennwcn te recht ook wel den naam dragen van middelpunlzoehunde zenuwen, als middeliiuidvliedciule zal men thans do heweijiiujs-ienuwcii loeren kennen; dat zijn nl. die, welke van do centrale doelen van 't zenuwstelsel naar do spieren loopen.

Als naaste oorzaak van beweging treden namelijk bij allo hoogore dieren, waar afzonderlijke bewegingsorganen worden aangetroffen, de spieren op. Zij zijn liet, die dat godoelto van 't lichaam vormen, 't welk men in 't dagelijksch leven „ vleeschquot; noemt. Door iiaar vermogen, zich te kunnen samentrokken en weer te ontspannen , kunnen zij andere deelon in beweging brengen. Wanneer zij in zich zeiven torugkeeren, en dus eeno holle omsluiten, noemt men zo holle spieren. Door hare samentrekking kunneu deze do in die holte aanwezige voorwerpen — het mogen vloeistoffen of vaste lichamen zijn — voortbewegen. Holle spieren, die in den slokdarmwand aanwezig zijn, bewogen de spijsbrokken van de keelholte naar de maag; de spiorwanden van hot hart zorgen voor do voortbeweging vau het bloed. (Zie tig. 3, 11.)

-ocr page 47-

SI

Andere spieren zijn mot hare uiteinden aan lichaamsdeolen bevestigd, die zij door hare sainentrekkitig doen bewogen. Men onderscheidt aldus liuidspicrcn on slidd-

spien'it, ai naarmate zij öf aan do liuid of aan huidvonningon (haren, stekels, voeren), of aan beendoron zijn bevestigd, üo dikke spierlaag , waarvan een egel gebruik maakt wanneer bij zich samenbalt, is eeno sterk ontwikkelde buidspier. Zoo zijn liet ook huidspieren, door welker samentrekking een vogel zijne vecren opricht. Eene ine-nigto dieren, zoouls iusekten, slakken, wormen, bazitton gcene andere dan huid-spieren.

Eene skületspier is met hare beide uit-eindeu aan een been verbonden. Ik wensch de werking van zoodanige spieren duidelijk to maken door eene bepaalde spier tot voorbeeld te nemen. In tig, C(/ is een gedeelte van 't geraamte van borstkas en arm afgebeeld. De spieren z[jn woggepraopareerd, behalve twee, welke door P en door 13 zijn voorgesteld De laatste willen wij iets nader beschouwen. Men merkt dadelijk op, dat zij in t midden 't dikst is en naar beneden in een smaller deel uitloopt (fig. 6«, 3.)

Fig. CA ').

liet middelste, breede gedeelte is raalsch en eetbaar, en wordt in 't dagelijksch leven vleosch genoemd; terwijl het smalle, draadvormige gedeelte, dat zich aan den benedenarm vasthecht, taai en niet eetbaar is, en den naam van pees draagt. Naar boven loopt do spier B in twee pezen uit (1, 2). Eene spier hecht zich altijd door middel van pezen aan beenderen vast. Alleen het vleezige gedeelte bezit het vermogen, zich sam en te trekken, d. i. Iwrhr — maar te gelijkertijd dililicr — te worden. Bij die samentrekking geraken de beenderen in beweging met al wat daarmee in verband staat. Om de gevolgen van do samentrekking eener spier duidelijk te maken , verwijs ik naar fig. Gh. Daar is het skelet van don arm van ter zijde voorgesteld. Wanneer dit lichaamsdeel neerhangt, dan neemt do spier den stand in , door m aangeduid. Wanneer deze zich nu samentrekt, dan wordt in korter en dikker, en — terwijl i zich naar i' verplaatst — verandert de spier van stand (iri). Uit hot bovenstaande zal voldoende zijn gebleken.

') Voorstelling van dü werking van ilc twethuujilije annsjjier of biceps, in lig. Ca door li, in G6 door m en m' aangeduid.

-ocr page 48-

32

dat bij olko beweging do spieren als arlicve-, do hecudcren of do huid als passieve bewegingsorganen optreden.

Wanneer men eene spier buiten staat wil stellen, eeno beweging te volvoeren, clan is het niot noodig, dat orgaan zelf door te snijden Naar elke spier begeeft zich eene zenuw, die hare verschillonde fijnste vertakkingen naar de vezels zendt, waaruit die spier is samengesteld. Snijdt men zoodanige zenuw door, dan kan do spier, waarheen zij zich begeeft, zich niet moer samentrekken. Men kan zich deze zaak aldus voorstellen. Wanneer eene beweging ouder invloed van den wil zal plaats grijpen, dan is het noodig, dat het bevel lot spiersameutrekking, in de centrale doelen van 't zenuwstelsel govoimd, worde voortgeleid door de zenuw heen naar de eind-toestellen in de spiervezels. Eerst nadat het bevel aldus van de centrale doelen naaide spier als het ware is oiwrijcsriinl, kan deze zich samentrekken. Eene zenuw, welke op deze wijze in dienst van de howegingsverriehting treedt, heot licwcijiniiszoiinw. (Zie tig. 5, zie ook de verklaring van die figuur).

Door middel van bewegingszenuwen wordt oen indruk voortgeleid van decentrale doelen af naar do aan den omtrek gelegen spieren. Daarom noemt men deze geleid-draden ook wel middvlpiuildiciIctHh' zciniivrii. (Vgl. blz. 30).

Vele zenuwen zijn over een groot gedeelte van haren omtrek ijonc}!i/ih' zi'iunccu, d. i. zij bestaan uit do bestanddeelen van ecno ficwnjinfls-on cone iirwaarwuvdiiiijwiinw, die later zich weer uitéén begeven.

111. liANGSOll IKK l\(j DKR Dl Ml! MN.

Er bestaan gcene twee dieren, die volkomen gelijk zijn. Wel zijn er dieren, welko zóó weinig van elkander verschillen, dat men ze onwillekeurig niet denzelfden naam bestempelt. De kinderen, hoewel nooit volkomen gelijk aan de ouders, verkoeren met deze — en dus ook onderling — in dit geval. Als dieren van dezelfde soort beschouwt men alle dieren, die van een zeilde ouderonpaar afstammen, of zooveel op elkaar gelijken, als ze zouden doen wanneer dit het geval ware. 't Spreekt echter vanzelf, dat twee dieren van dezelfde soort dan het meest op elkaar gelijken, wanneer zij aan volkomen dezelfde invloeden zijn blootgesteld. Is dat niet hot geval, dan loepen zij des te meer uitéén, naarmate die invloeden krachtiger werken. Duren deze langen tijd voort, dan vormen zich dientengevolge tamelijk standvastige verschillen tusschen dieren van dezelfde soort. In dat geval spreekt men van de onderscheidene rassen dier soort. Zijn do verschillen niet standvastig, dan spreekt men van verschcidrnliodcn. Men onderscheidt ticoiirapliisrlin rassen , wanneer de bedoelde verschillen afhangen van de woonplaats en het daarmee samengaand verschil in klimaat, voedsel en leefwijze. Zoo verschilt do leeuw van Voor-Indië van de Afrikaansche leeuwen niet genoog om hem tot oene andere soort te brongen; het onderscheid is echter groot genoeg om ze als twee geographischo rassen te onderscheiden. Ook door do cultuur, door invloed van den mensch , kunnen rassen ontstaan. Zoo vormen

-ocr page 49-

't Morinoschaap en het Southdownschaap twco cidtnurrassi-n van do zelfde soort. Cultuur-rassen verdeelt rnon nog weer in (mdcrrassm en slagm. Alle door de teelt ontstane vormen veranderen, „verbasterenquot;, meestal, wanneer zij aan andere invloeden worden Idootgesteld, bijv. wanneer ze op anderen grond worden overgebracht. Door paring van individu's, die tot verschillende rassen behooren, ontstaan vormen, die gewoonlijk tusschen do beide rassen instaan.

't Spreekt vanzell, dat twee personen niet iitlijd hetzelfde antwoord zullen geven op do vraag, of twee of moer eenigszins van elkaar verschilionde dieren al of niet tot dezelfde soort moeten worden gerekend. Do éon zal soms de bestaande verschillen groot genoeg vindon om do dieren tot onderscheideno soorten te brengen; do ander niet. Wij kunnen geone scherpe grenzen der soort opgeven. Bijna altijd paren dieren , die men tot dezelfde soort brengt, vruchtbaar met elkander; d. i. zij leveren oeno nakomelingschap, die in staat is, zich weer voort te planten. Meestul paren dieren, die vanwege de tusschen hen bestaande verschillen tot ondersoheidone soorten worden gebracht, niet met elkaar, of anders is de paring gewoonlijk onvruchtbaar; en zoo zij al vruchtbaar is, dan kunnen de ontstane „bastaardenquot; zich in den regel niet weer voortplanten. Toch zijn ook hierop uitzonderingen bekend geworden, zoodat men hot bestaan van eene al- of niet vruchtbare paring niet mag aannemen als onfeilbaar middel om le beslissen, of men met dieren van eéuo soort of van twee verschillende soorten heeft te maken.

Dieren van verschillende soorten, die echter in zeer vele punten overeenstemmen, vereenigt men in hetzelfde ijeslachl. Hij elkaar behoorende geslachten vormen dezelfde familie; jamUivn vereenigt men tot omlmmkn en deze tot orden, do orden tot Uas-scn, do hlnssen tot lidnjdnfdeelinfien (lypen) van 't dierenrijk.

Niet idle kenmerken zijn voor do rangschikking van evenveel belang. Kenmerken, waaruit weer andere zijn af te leiden, zijn van meer gewicht dan die, welke op zich zelf staan. Het tandstolsol is voor do rangschikking van moer beteekenis dan do kleur der vacht. Want hot tandstolsol bepaalt do geheole leefwijze en den ganschen bouw van hot dier; uit do kleur dor vacht valt niets verder af te leiden. — Verder zijn nog die kenmerken 't gewichtigst, welke 'traoost standvastig zijn. Hot gebit is een standvastig kenmerk, want bij dezelfde diersoort is liet gelijk. Ook do zoogdieren van 't zelfde geslacht, dio van dezelfde familie, ja zelfs meestal die van dezelfde ordo bezitten een in allo hoofdzaken overeenkomstig gebit. Maar do kleur is voor vele diersoorten een zeer wankelbaar kenmerk: zelfs do muizon van denzolfdon worp verschillen in dit opzicht.

Uit het bovenstaande volgt van zelf, dat do verschiilendo ijeslar/ileii door meer go-wichtige kenmerken van elkander te ondorschoiden zijn dan do verschillende snnrlen van één geslacht, —dat do onderscheidene familiën door gewichtiger kenmerken van elkander verschillen dan do geslacldon van ééne en dezelfde familie, enz.

Eveneens echter zal het duidelijk zijn , dat do ééne dierkundige een zeker verschil meer belangrijk zal vinden dan do andere; en dat dus bijv. de één twee dieren tot hetzelfde geslacht brengt, terwijl een ander meent, dat zij tot verschillende go-slacliten van dezelfde familie moeten worden gebracht. Maar daar diorgroopen als soorten, geslachten, familiën, enz., eerst worden gevormd na nauwkeurige studie der dieren, welke zo samenstellen, is er gewoonlijk geen gevaar, dat er in dit opzicht eono Babylonische spraakverwarring zou heerschen,

Dr. J. RiTZEMA HOS, Latidbuuwdicrkimile, I. 3

-ocr page 50-

34

Volo diersoorten zjjn bij ons publiek vobloonde bekend, althans wat hot uitwendige voorkomen aangaat. Ieder van deze soorten bezit dan ook eene Nederlandscho benaming. Andere — en wel verreweg de meeste, vooral do kleinere dieren en natuurlijk bijkans alle uitheemscho — bezitten zoodanige Nederlandscho benaming niot, wijl 't volk de diersoorten niet kent. Voor al deze zoude dus een nieuwe naam moeten worden uitgedacht. Nu heeft echter de Zweedsche natuurvorscher Linné het gebruik ingevoerd, ieder dier en elke plant een Lalijnsrhc benaming te geven. Dan toch kunnen do dier- en plantkundigen uit verschillondo stroken der wereld elkaar verstaan, zonder dat zij gedwongen zijn, alle talon aan te leoron, waarin over die vakken wordt geschreven. Maar bovendien, hebben de namen van Linnk nog dit voordcel , dat zij tevens aanduiden of twee organismen al dan niet tot hetzelfde geslacht behooren.

Evenals nl. ieder monsch minstens twee namen draagt, een voornaam en oen familienaam, — zoo krijgt ook iedere diersoort er twee. De eerste is Ao fjpslachlsnaam; dezen hebben dus alle dieren van quot;t zelfde geslacht met elkander gemeen. De tweede is de soorltiaam, die alleen aan de dieren van dezelfde soort toebehoort. Dikwijls duidt dezo laatste naam een karakteristieke eigenschap van hot dier aan.

Een paar voorbeelden mogen Linné's wijze van do dieren te benoemen ophelderen. De Latijnsche naam van den boer is l'rsus. Nu heet do ijsbeer: Ursus maritimiis, d. i. woordelijk: do in de zee levende beer;

de beer van den Libanon: U. Syriacits, dat is: de Syrische beer;

de gewone beer: U, Ar dos; Arrlos is do Oriekscho naam van den beer. IJ. Ar rins be-

teckont dus: de beer-beor, m. a. w. de beer bij uitnemendheid; do boer van 't Rotsgebergte: U. fero.r, d. i. de grimmige beer;

de lipponbecr: U. labialus, d. i. de beer met (groote) lippen.

Het spreekt nu van zelf, dat er vole dieren zijn, die wol oeno Latijnsche — maar goeiio Nederlandscho benaming hebben, daar zij alléén bij hen bekend zijn, dio van dierkundo studie maken. Ook in andere gevallen zal 't noodig zijn, in 't vervolg den Latijnschon naam eens diers te gebruiken, vooral dan, wanneer 't publiek onderling verwante soorten met elkander verwart, on dus aan twee onderscheiden soorten don-zelfden naam goeft.

Hot kan soms voorkomen, dat één en 't zelfde dier onder twee of meerLatijnscho benamingen bokend is. Een dierkundigp bijv. ontdekt eene bopaaldo soort, dio naar hij meent — vroeger nog onbekend was. Hij beschrijft en benoemt deze soort. Later echter blijkt, dat dezo reeds voorheen — onder een anderen naam — in do wetenschap was bekend. Nu blijft do eerst gegeven naam de geldige; voor do zekerheid wordon or echter dikwijls de later gegeven namen als „synoniemenquot; aan toegevoegd.

Hoven reeds maakte ik er op opmerkzaam, dat twee vormen, welke door den één als twee rassen van dezelfde soort worden beschouwd, door don ander voor verschil lende soorten worden verklaard. Evenzoo worden somtijds twee soorten, die men vroeger in 't zelfde geslacht vcreenigde, nu tot twee verschillende geslachten gebracht, quot;t Spreekt van zelf, dat ook daardoor oen diervorm somtijds met twoo verschillende namen wordt bestempeld.

Om dus altijd met zekerheid te weten, welke diervorm met oenen bepaalden naam wordt aangeduid, voegt men liefst achter eiken naam eens diers den (somtijds ver-

-ocr page 51-

35

korten) naam van don zoöloog, dio dozo benaming 't eerst gaf. Zoo spreekt men van;

ürsus maritimiis L. (d. i. Linnaeus.)

Ursns lahialns Itluiiw. (d. i. Illainville.) ('rs)is Amcricauus l'all. (d. i. Pallas.) enz.

Zoo beslaan van Hu ju cincrcus Srhti. (do gewone Pad) ilo volgende synoniemen:

Ilufo riiwrcns Schti. Ihifii viilfiaris l.alr. lid ii a Hu fo L.

(d. i. Sclineiilcr.) (d. i. Lalreüh'.) (d. i. Linnni'iis.)

Itana Unfa is hier do oudste benaming, maar toch behoudt men deze in dit geval niet. Immers linnió bracht de verschillende soorten van kikvorschen en padden allo tot één geslacht Itana-, terwijl latere schrijvers oordeeldon, dat do paddon van do kikvorschen te voel versehillon, om er mee in 't zelfde geslacht tc worden bijóóngevoegd, zoodat nu de eerste den geslachtsnaam llu/o ontvingen.

Ik zal er nu toe overgaan, do verschillende dieren, wolke voor don vadorland-sehon landbouw van beteekenis zijn , achtereenvolgens te bespreken. Jk zal ze, natuurlijk behandelen volgons do hoofdafdeeling, de klasse, do orde, enz. waarin zij moeten worden geplaatst.

't Spreekt van zelf, dat daarbij zooveel mogelijk een natiiiirlijl: slclscl zal worden gevolgd.

Men kan namelijk op twee wijzen ranijsfliililien, rlnssi/icmvn. Men kan in ééno groep (l.lasw, arde, familie, enz.) slechts die dieren bijeenvoegen, welke in vrln o]i-zichten overeenstemmen. Dan krijgt men een vatniirlijh stelsel, ^laar men kan ook eene lumslmaliiit- rangschikking volgen. Dan neemt men één enkel orgaan als grondslag voor de rangschikking, en voegt samen wat in dat ééne kenmerk overeenstemming vertoont. — Een voorbeeld: rund, schaap en geit behooren in ééne natuurljjko groep te huis; want zij stemmen in velerlei punten overéén: in het tandstelsel, in den bouw van de maag en van de ledematen, in do voi iiing der horens, in do eigenschap, het voedsel te herkauwen. Specht, koekoek en papegaai integendeel behooren niet in dezelfde naluurlijhv groep van vogels te huis. Zij verschillen zeer veel in bouw en in leefwijze. Maar wèl kan men ze in ééne liiiiislmnlitjn afdeeling samenvoegen: Zij komen allo drie overeen in dit ééne kenmerk, dat aan eiken poot twee teenen naar voren en twee teenen naar achteren zijn gericht, wat bij geen anderen vogel 't geval is.

Het zal wel geen betoog behoeven, dat een natuurlijk stelsel boven een kunstmatig verreweg do voorkeur verdient. Maar eveneens zal het duidelijk zijn, dat zulk een systeem veel moeilijker valt samen te stollen. Waar men geono volkomen natuurlijke groepen kan vormen, daar behelpt men zich met kunstmatlgo.

In de volgorde van 't natuurlijk stelsel komen hier de verschillende dieren Ier sprake. Aan do behandeling van deze moot editor voorafgaan eene korte vermelding van do kenmerken der grootero en kleinorc groepen, waartoe deze diersoorten worden gebracht.

-ocr page 52-

3G

IV. HKSPUKKINd VAN DK VOOR DKN NKDMRLANDSCIIKN LANUHOd-VVKR UEliANdKI.Il\M DIMKMN, IN STKI.SKLMATKiH VOIAKHIDK.

Do dieren, welke liier 't ocrst behandeld worden, behooren tot do

EEllSTE HOOFDAFDEKIiING: (JKWKRYELDE UIEHKN.

Zij zijn kenbaar nan do volgende eigenschappen.

't Lichaam is zijdvlinijs- {liilulcrnnl) sijmiiiclrisch , d i. hot kan op oono wijze in twee doelen worden verdeeld, die eikaars spiegelbeeld zijn. Nemen wij, om de botlocling dozer woorden duidelijk te maken, ons eigen lichaam als voorbeeld. Want ook de mensch zelf behoort tot do gewervelde dieren, liet is duidelijk, dat eon vlak, gnando

midden door 't lichaam, dit laatste in twee helften verdeelt, die uit volkomen dezelfde doelen bestaan; met dien verstande, dat wat zich aan de ('éne helft aan don linkerkant bevindt, aan do andere helft rechts is gelegen, en omgekeerd. 't Is er mee gesteld als mot oen voorworp, vergeleken met het boold, dat men er van in den spiegel ziot. Daarom nooiut men do rechter helft van ons lichaam't spiegelbeeld van de linker helft. Dit geldt echter alléén van do uitwendige licliaamsdeelen; inwendig geldt de zijdelingscho symmetrie niet voor alle organen. Men vergelijke bijv. lig. 9 , die do dwarse doorsnede van 't lichaam van een visch aanduidt. Bilaterale symmetrie bestaat hier voor de meeste licliaamsdeelen, maar o. a. niet voor don darm (D.) en do lever (L.)

In 't lichaam van elk gewerveld dior is verder een uit platte beenschijfjes („wervelsquot;) bestaande riKjijfijmal of wcrvulliolovt aanwezig, welke eene aan do rugzijde gelogen holte, de im-velholle, (fig. 7, A; fig. 8, A) omsluit, die de rctilrah' deden van 't zenuwstelsel (vgl. (bi. 28) bevat. (Zio ook fig. 'J Rm). Eu ovenals do wervelholte zich in den kop tot schedelholto verbreedt, evenzoo wordt het binnen die wervelholte gelegen rw/i/cwm/ naar voren tot hersenen. Hersenen en ruggomerg

') Selionmtischo ovei'langsche doorsnede van 't liclianni des mensclien, om aan te duiden de ligging van lidilo licliaamliolten ■. A die voor do werktuigen voor de mnmale-, O die voor de werktuigen voor do organische levensverrichtingen. De laatste wordt door quot;quot;t middenrif (M' ) in twee afdeelingen : Borstholte {Bu.h) en Buikholte gesplitst. Do lichaamswaud is overal gestreept, de daarin

gelegen beenderen zijn met zwart aangeduid. CZ. — centrale doelen van het zenuwstelsel; Dk = darmkanaal; M = Maag; // = hart

-ocr page 53-

37

zijn bjj do geworveldo dioron lt;lo rciilrtilv drclcn van 't zonuwstelsol. In tegenstelling mot wat men in alle andere hoofdafdeelingen aantreft, zijn zjj hier gelegen aan de rugzijde dos diers, on in eone bepaalde holte ingesloten. Behalve deze holte (A), die de middelpuntsorganon voor de ilurlijlia levensverrichtingen (zie bl. 18) inhnlt, is Fig. 8. ') er bij de gewervelde dieren nog eone andere holte aan

j de buikzijde (tig. 7 en H O; fig. !): de holte bonoden AV.) Deze ^0S/ÊÊÊÊ^ bevat de werktuigen, welke dienen voor hot orrjmiisihe le-■ér ' voor voe(^'nS cn voortplanting. Dat doze holte in fig.

M/.-m O 7 nog weer in twoo afdeolingon , eone borst- en eone hnik-

0- (j?) holte is gescheiden, doet voorloopig niet tor zake.

^SUÊÊÊÊÊMiy Mot de ruggegraat staan verschillende beonigo (in enkele gevallen kraakbeenigo) doelen in verbinding, welke tot vastbechting van spieren dionon. De aanwezigheid van een zoodanig .s/.r/c/ of (icraamte behoort tot do meest in 't oog vallende kenmerken van oen gewerveld dier. (/ie fig. 10.)

Eindelijk noem ik nog onder deze hoofdkenmerken: 'tbezit van rond blued, (vele niet gewervelde dieren bezitten kleurloos bloed), en de aanwezigheid van nooit meer dan 4 ledematen.

Men verdoelt de hoofdafdeeling dor Gewervelde dieren in vior klassen.

KLASSE I. ZOOGDIEREN.

Deze dieren ontloonon hunnen naam aan de eigenschap, dat hunne wijfjes de jcnijen, die zij levend tor wereld brengen, een tijdlang mot de moedermelli z-oofjen, totdat de jeugdige dioron in staat zijn, zelf hun voedsel te kauwen en hot verteren. Do zoogdieren ademen door longen, en bezitten warm bloed (zie bl. 25); de lichaamstemperatuur is standvastig, en bedraagt 35 —37' .,0 Celsius. Do huid is nooit mot veeron- , en bij alle inlandsche vertegenwoordigers dezer klasse mot haren bedekt.

Bovengenoemde kenmorken zijn voldoende om oen zoogdier van ieder ander dier te ondersoheidon. Maar toch is hot van belang, dat do bouw van 't zoogdierlichaam hier nog wat nader worde besproken, daar dit zal blijken, noodig te zijn tot recht verstand van de zaken, die later bjj de behandeling der verschillende orden van zoogdieren moeten volgen.

Wat het skelet betreft, valt hot volgende op te merken. Aan do wervelkolom onderscheidt men 5 soorten van wervels, die — naar het liohaamsdool waar zo worden aangetroffen — worden onderscheiden in hals-, rugge-, lende-, heiligbeen en staart-wervels. (Zio iigg. 10 en 11: Uw, Kw, Lw, llgb, S\v.)

Het aantal tndsweroels bedraagt bij de zoogdieren altijd zeven.

') Ovcrdwarse doorsnede van den romp in de richting /gt;.7. (zie (i^. 7.) Bcteekcnis van de letters nis in fijj;. 7.

') Dwarse doorsnede van lieliaam van een viscli. (Ilalfscliematiscli). Kv ~ rugvinstraal; Du ==; doornuitsteekscl van liet wervel Heli aam W; Km — rnggemerg, omgeven door den i)o vensten hoog van dienzelfden wervel; K = rib; Z — zwemblaas; D = darmkanaal; L =: lever; E = eierstok; Sp = spier.

-ocr page 54-

38

Do nigijewcvvrls, wier aantal niet bij allo zoogdieren hetzelfde is, dragon rihlwn , die zich aan de benedenzjjdo 1) des lichaams met het borstbeen verbinden. (Fig. 10

PiR. lü ').

1

) Met do „beneden7.ijde',, wordt hier de buikzijde dos diers bedoeld; met de „bovenzijdequot; de rugzijde. Alleen bij don menseh, die een opgeriehten gang bezit, is de buikzijde „voorkantquot;, do rugzijde quot;achter-kant.M Op dozelfde wijze spreek ik voortdurend van „voorste'quot; en „aehterstequot; ledematen, waarmee bij den mensch natuurlijk de iiovenste en benedenste worden bedoeld.

-ocr page 55-

3!)

lib.) Dczo ribben bestaan uit oen grootor, htrnii/ gedeelte , dat met do wervels is verbonden , en uit ceu kleiner, liraalilwoniij deel, dat aan bet borstbeen is bevestigd. Do ribben omsluiten de borstkas , waarbinnen hart en longen zijn gelegen. — Hij do op vier pooten gaande dieren, die oen zwaren kop bezitten, zijn do voorste rugge-wervels van groolc dooruuitsteeksels voorzien (zie tig. II), welke dienen ter bevesti-

Fig. li ')•

ging van een elastischen band, die zich aan den aehterkant van den kop en aan do voorste halswervels vasthecht. Aldus wordt do kop gedragen.

Hals-, rugge- en lendowervels zijn alle onderling bewegelijk verbonden, waardoor do bewegelijkheid van hals cn romp wordt veroorzaakt.

De hciliijbeeiiwerveh echter zijn tot óón stuk, het zoogen. Jiciliglwenquot; samengegroeid. Hun aantal is niet bij alle zoogdieren quot;tzelfdo.

Evenmin is dit het goval mot de slaarlwcrvcls. Zoo vindt men er bij don mensch 4 zeer kleine, tot een zoogon. „stuitbcentjoquot; vergroeid; bij do koe treft men er meer dan '20aan, die mot elkaar een volkomen bewegolijken „staartquot; vormen. (Zie ligg. 10 en 11).

Het skelet van don kop verdeelt men in schedel en naiigeziehl.

De schedel of herseiilms omsluit oone holte, waarin do hersenen liggen besloten. quot;Waar de schedel op den eersten halswervel rust, bezit hij oene opening, hot achler-iKiiifdtiijiü, waardoor do hersenen met het in de worvelholto aanwezige ruggemerg samenhangen. Do schedolholte is dus do voortzetting van do wervelholte (zie tig. 7), evenals do hersenen do voortzetting zijn van 't ruggemerg.

Bij do opnoeming der beenderen van don kop bepaal ik mij tot die, welke hot later van belang zal zijn te kennen. Hot dak van den schedel wordt gevormd door een paar vnorhonfdsheendercn (zie ligg. 12 cn 13 F.) en een paar wnnd- o/ hvuiubeen-deren (tig. 12 en 13 Pr.) Bij don volwassen mensch echter zijn, zooals lig. 13 duidelijk toont, do beide voorhoofdsbeendoren tot óón been samengegroeid, wat bij sommige dieren mot do beide kruinboenderen quot;t geval is. Hot aclilcrhoufdsbccn (O.), waarin hot achterhoiifdsunt is gelogen, begrenst don schedel aan den achter- benedenkant.; de beide slnnjiheenderi'H (T) bogronzen dit gedeelte van den kop van ter zijde. Behalve door 't nehterhonfdsheen wordt de bodem van den schedel nog gevormd

') Geraamte van het rund. üoteckcins tier letters als in (ig. 10; verder II — beenpit van de horens, S\v = stimrtwervols.

-ocr page 56-

40

door het ivifif/r-bccn (fig. 14 S) on liot zci'fhccn (fig-. 14E), woik laatste boen do schedelholte vim do neusholte scheidt.

Het aunge-zichl — d. i. do omgeving van mond- en neusholte en van do oogholten — vertoont o. a do volgende beenderen : twee jul;-hccudcrcn (fig. 12 en 13, Z), twee

nembevmlcrvn (N), bovctilinali (Mx) en ondcr-kank (Md), 't Is echter noodig, hier dadelijk er op te wijzen, dat de bovenkaak eigenlijk is ontstaan door vergroeiing van hot hovciil/ankslicm mot het lusschni-kaaksheeu, welko beide beenderen bij verreweg do meeste zoogdieren altijd door eene naad van elkander gescheiden blijven. Zie bijv. den schedel van den houd; fig. 17, bl. 44 (Bkb en ïkb).

Van de skolctdoelen resten nu nog alleen do Ivtlcmalcii. Een enkele blik op fig. 10 of fig. 11 toont ons,

2) Fig. 12, monscliclijkc schedel van ter zijde; fig. 13, id. van voren; fig. 14, over-langsche doorsnede door quot;t midden van de hersenkas des menschcn.

Betcekcnis der letters inallediie figuren: F = voorhoofdsbeen; Fr = wand of kruin-been; O tz; aehterhoofdsbeen; T = slaap-been; S = wiggebeen; E — zeofbeen: ISld — onderkaak; Mk = bovenkaak ; N = neusbeen; Z = jukbeen.

-ocr page 57-

41

dal de voorste en de achterste ledematen onderling voel overeenkomst vertoonen. Moor

echter bij dieren, waar do verrichting van beide paren ongeveer dezelfde is (fig. 11), dan bij den mensch, waar dit niet het geval is (fig. 10).

Beide paren ledematen onderscheidt men in 4 afdeelingen;

1) een stel beendoren, dienende otn do verbinding mot den romp te bewerkstelligen (schoudergordel en bekkengordel);

2) de bovenafdeeling der ledematen;

3) de benedenafdceling der ledematen;

4) de hand of' do voet. *

Iedere afdeeling is weer samengesteld uit vorschillendo beenderen: men onderscheidt dus bij den mensch (zie tig. 10):

A km.

I. SclioiitUTfiordcl.

Schouderblad (Sb).

Sleutelbeen (Slb). Kavenbeksuitstoeksel (*). Tl. Bovenarm,

Opperarmbeen (Oab).

III. Itcncdenarm.

Spaakbeen (Spb).

Ellepijp (Ep).

IV. Ildiid.

2 rijen band wortel beenderen (II w). Eéne rij middolliandsbeenderen (Mhi, 5 vingers.

NB. Vier vingers bestaan uit drie kootjes; éóne (de duim) uit twee.

Bkkn.

I. Iteliliengonh'l.

Heupbeen (Jlpb).

Schaambeen (Schb).

Zitboen (Ztb).

II. Hoven hacn.

Dijbeen (Db.)

III. Heuedenheen.

Scheenbeen (Snb).

Kuitbeen (Kb).

IV. Vod.

2 rijen voetwortelbeenderen (Vw). Edno rij middelvoetsbeendoren (Mv). 5 teenen (Vk).

NB. Vier teenen bestaan uit drie kootjes; éóne (de grooto teen) uit twee.


Aan arm en been onderscheidt men dus in hoofdzaak do zelfde beenderen. Maar ociie kinesrhijf (lig. 10, Kns) of een daarmee overeenkomstig been wordt aan don arm niet gevonden.

De versehillen, die er tusschen do bovenste en de benedenste ledematen van don mensch bestaan, worden alle verklaard door 't verschil in 't gebruik, dat van beide paren ledematen wordt gemaakt. De arm moet bewegelijk aan don romp zijn verbonden; want do band dient om iets ami Ir grijpen. Daarvoor ook is hot van belang, dat hot spaakbeen om do ellepijp kan draaien, dat de vingers vergeleken met do andere deelen der hand tamelijk lang zijn, dat de top van don duim tegen do toppen van alle andere vingers kan worden gebracht.

Het been dient om het lichaam (e dragen; do beenderen, die het samenstellen, moeten dus stevig zijn, maar niet zoo bewegelijk mot elkaar verbonden als dat met de beenderen van den arm het geval is.

Bij allo zoogdieren stemmen do ledematen in haofdzuken mot die van den monseh

-ocr page 58-

42

overeen. Do verschillen zijn relatief. — Bij de op allo vier pooton looponde dieren zijn opporarmbeen en djjboen (fig. 11, Oab en Db.) in den romp opgenomen.—Veel verschil bestaat ook in do wijze, waarop de voet wordt neergezet. Do monsch loopt op do geheelo zool, d. i. op toonen, middelvootsbeendoron en voetwortel beenderen. Men noemt hem dus een zool (jan fier. — Do wezel loopt meestal op teenen en do mid-delvoetsbocnderon, en is een linlfzoolijangcr. Kat en hond loopen alleen op deteeneu, cn zijn dus Icdif/atifin's. Koeion, paarden en varkens loopen alleen op don top der teenen, die met eone hoof is bekleed. Men kan zo linrffiarnjm noemen. — Het aantal vingers en teenen kan evenoons zeer uitéén loopen. liet bedraagt nooit mcor dan vijf. Het varken heeft er vier, do neushoorn drio, het rund twee, het paard één.

Meestal draagt het laatste lid van elke teen eenen nagel. De mensch heeft, even als do» apen, platte, dunne, alleen de bovenvlakte van het vingereinde bedekkende iKiiirh. Zoogdieren die in den grond graven, zooals do mol, hebben veel dikkere en langere, maar toch ook platte nagels, zoogenoemde „graafnagels.quot;' Vele zoogdieren vooral die, welke andere dieren aanvallen, om zich met hun vleeseh te voeden, hebben samengedrukte, haakvormig gebogen, in eene spits uitloopendo nagels, die men „lilaiiwruquot; noemt. — Planteneters, die hunne pooten bijkans uitsluitend gebruiken om op te loopen, zoo als paarden, kooien, varkens, hebben Jioeveuquot;, dat zijn nagels, die niet alleen de bovenzjjdo van het uiteinde der teonon bedekken, maar dit ook aan den top omgeven, zoodat zjj als eeue schoen om het uiteinde der teen passen.

Boven (zie hl. 16) is gezegd, waartoe het opnemen van spijs dient. Do verschillende zoogdieren nu gebruiken zeer verschillende spijzen; sommige genieten dierlijken-, andere p'.antaardigen kost; nog andere eten zoowel stoffen, die 't dierenrijk-, als pro-duktcn, die 't plantenrijk oplevert. Naar den aard van bet voedsel onderscheidt men aldus carnivoren, lirrhivorcn en omnivoren. (Vleeseheters, planteneters en alleseters).

De samenstelling van dierlijke spijs is geheel anders dan die van plantaardige spijs. Do laatste moet in 't darmkanaal van het dier voel meer veranderingen ondergaan om in 't lichaam bruikbaar te worden dan de eerste. Daarom moet zjj veel langer in dut darmkanaal vertoeven, en moet do afzondering van verterende vloeistoffen (zie bl. 19) in sterkere mate in 't spijsverteringskanaal van een planteneter dan in dat eens vleeseheters plaatsgrijpen. Het behoeft dus goen verwondering te wekken, dat do herbivoren over 't algemeen een veel langer darmkanaal bezitten dan de carnivoren, en dat de bouw van dat spijsverteringskanaal bij de eerste zooveel meer samengesteld is. - Terwijl bij sommige insoktenetendo vleermuizen het darmkanaal sleehts 3 maal zoo lang is als do lichaamslengte, bereikt hot bij quot;t schaap 28 maal die lengte. — De maag, die in de meeste gevallen oen enkelvoudigen zak vormt, is bij vele planteneters in vorschillendo afdeelingen verdeeld; het sterkst treedt die verdeeling op bij do herkauwendo dieren. — De blinde darm is in don regel bij carnivoren kort, hij herbivoren lang.

In nauw verband met het voedsel, dat do zoogdieren gebruiken — cn dus ook met de inrichting van hun darmkanaal — staat de bouw hunner landen. Het tand-istelsel is bij de zoogdieren een zeer gewichtig kenmerk voor do rangschikking (zio

-ocr page 59-

43

bl. 33) en daarom is 't van belang, bij den bouw der tanden hier nog een oogonblik stil te staan.

Bij alle zoogdieren, dio in dit werk ter sprake komen, zijn tanden aanwezig, dio in tandkassen zijn geplaatst.

Elke tand wordt verdeeld in ecno kroon, die boven het tandvleesch uitsteekt, en eenen soms in tweo of drie takken gesplitstcn wortel, waarmede zij in de tandkas is bevestigd. ]5ij beschouwing van fig. 15, dio eene schematische overlangscho doorsnede van eene menschonkies voorstelt, blijkt, dat eene tand van binnen bol is. (p. dc tandholte). Die holte strekt zich ook in do wortels uit, en bezit een paar openingen pp', waardoor bloedvaten en zenuwen binnendringen. Zij wordt omgeven door lamlbccn ol drnlina (lt;/), waaruit het grootste gedeelte van elke tand bestaat. Verder is do kroon — althans bij de tanden en kiezen van don mensch — mot eene kap van hard (/hiziuir of vniail (c) bedekt, terwijl de wortels door eene laag rcv.wnl (r) zijn omgeven. Eene mcnschenkies vertoont dus, op do kroonvlakto gezien, niets dan émail. Zoodanige ' tanden noemt men overdckl.

Anders is het met de kiezen van de uitsluitend plantenetende dieren. lgt;ij deze is de kroon dikwijls met moer of minder diep in het tandbeen inspringende émailplooien bedekt. Doordat het ' tandbeen meer afslijt dan hel émail, vertoonen zich weldra deze plooien als verheven lijsten op do kroonvlakto der kiezen. Bij dieren, dio in 't bezit zijn van dergelijke vi]lt;'iilooide hii'zcnquot; (zie tig. IC) wordt do onderkaak onder de bovenkaak heen en weer bewogen. Door deze beweging wordt het plantaardige voedsel tusschen de kiezen fijn gewreven of gemalen , evenals hot koren tusschen een paar gegroefde molensteenon. Dat op dozo wijze eene zeer

fijne verdeeling van het voedsel plaats grijpt, ligt voor de band. Daar plantaardige spijs in 't darmkanaal vele veranderingen moot ondergaan vóór hare bestanddoolen in quot;t bloed kunnen worden opgenomen (zie bl. 42), en eene fijne verdeeling van de spijzen deze voor de inwerking der verterende vochten meer geschikt maakt, valt het grooto gewicht van de aanwezigheid der geplooido kiezen en van do heen-en-weergaande beweging der onderkaak duidelijk in quot;t oog.

Bij sommige herbivoren strekken zich de émailplooien zóóver tot den wortel der kies uit, dat deze laatste in onderscheidene afdeelingen wordt verdeeld, die door cement zijn vereenigd. Men spreekt dan van siliiiciuicstrtdr Liezen , welke men aantreft o. a. bij paarden en bij olifanten.

Do tanden van 't zelfde dier zijn op verre na niet altijd gelijk. Zjj verschillen naar gelang van do in de kaken ingenomen plaats. In het hissclieiiliiiahslieen (vgl. lil 40) zijn do snijlandeu geplaatst; de in de onderkaak bevestigde tanden, welke tegenover deze staan, zijn ook snijtanden. Deze dienen om af te bijten , en zijn dus aan den onderkant scherp. Do zoogdieren, welke in dit werk znllen worden besproken, bezitten allo snijtanden, quot;t zij alleen in do onderkaak, quot;t zij ook in het tusschenkaaksbeen der bovenkaak. (Zie tig. 17, sn en de tanden in TLh)

') SchomiUischc doorsnede van eene kies van don nienscli. c = email: il — tandbeen; c = eemgnt. ji = tandlioltc.

') Geplooido kiezen van een knaagdier.

-ocr page 60-

44

Dicht bij do snijtanden staan de Iweklaiidcn; dio van do bovenkaak zijn in'tboven

kaaksbeen geplaatst; die van do onderkaak er tegenover (jig. 10, //.) Do hoektanden dienen om do spijs vanéén te scheuren, en zijn dus liet sterkst bij de carnivoren ontwikkeld. Bij do herbivoren ontbroken zij veelal (koe, merrie) of zijn zij slechts klein (hengst). Meestal eindigen zij in oono scherpe punt.

Op do hoektanden volgen de hiezcn. Deze

lig.

niet zoo kiezen

bouw en voorkomen.

(It'jildoiilc en sitnii'iificslcldi' kiezen hebben wij reeds bij de planteneters loeren kennen.

Een zoogdier, dat zich met hot lichaam van grootere dieren voedt, bezit overdekte kiezen, die van scherpe kanten en punten zijn voorzien. Rij de op-en-neergaande beweging van de onderkaak komen deze kiezen niet aji elkaar, maar zij knippen latiijs elkaar, zoodat do dierlijke spijs als door oene schaar in stukjes wordt geknipt. Op deze fijn worden verdeeld als tusschen de geplooide der herbivoren, maar daarentegen worden aldus de soms zeer harde dierlijke zelfstandigheden met gemak doorgeknipt, /oó is het gebit bij do zoogenoemde roofdieren , waarvan de kat, de hond, do vos en do bunsing voorbeelden zijn. /ie bijv. het gebit van don hond (tig. 17).

Anders zijn de kiezen bij die vlooscheters, welke zich uitsluitend met kleinere dieren voeden. Zij hebben een zoogenoemd „hisclcleiirtrrfjphit.quot; De kiezen zijn klein, maar van fijne, scherpe punten voorzien; en bij het sluiten van don bok passen die punten van do tanden der bovenkaak juist in de holten, welke er zijn tusschen die van de onderkaak, en omgekeerd. Men zie het gebit van den mol (tig. 19). Een dier mot zoodanige kiezen kauwt do spijzen niet fijn; het bijt en doorboort de kleine, dikwijls hardhuidige diertjes, waarmee het zich voedt. Do kroon wordt dus ook niet van boven afgewreven, en aldus stomper gemaakt, maar integendeel verscherpt, doordat do scherpe punten der kiezen langs elkaar worden geslopen. Zoodanig gebit bezitten onze inlandsche vleermuizen, do mol, do ego!, enz.

Zoogdieren, welke plantaardige en dierlijke spijs beide nuttigen, (omnivoren) hebben meestal overdekte kiezen, welke aan de kroonvlakte oonigszins hobbelig zijn,

In verband mot don verschillenden spijs zijn zij zoor verschillend van

') Scliedel van ilen hond. 15kli = bovonkuaksbeon; Tkl) = tiissclicnkiiiiksbeen; Sn = snijtamlen; li hoektand; vk =: valsche kiezen; wk = waro kiezen; s — sehonrkies; knk — knoblielkiozen. !) 1 snijtand; 11 hoeklnml; 111 kies van ilen monsch. « ~ kroon; b =. wortel.

^1) Schedel vnn ilen mol, als voorbeeld van een insektcnetergehit.

-ocr page 61-

45

maar uiet zoo puntig als dio van do vleeschetendo dieren. Dergelijko kiezen treft men aan bij den menscli (zie tig. 18) en bij 't varken.

quot;ii velo zoogdieren zijn reeds bij de geboorte iu 't voorste gedeelte der kaken sporen van tanden aanwezig; bjj andere niet. De tanden, welke gedurende don eersten leeftijd ontstaan, vallen later weer uit, en worden door andere vervangen. Zij worden mdklandcn genoemd. Do tijd, waarop de tandwisseling plaatsgrijpt, is bij de onderscheiden soorten van zoogdieren zeer verschillend; evenmin is het aantal melktanden en dat der blijvende bjj alle zoogdieren gelijk, lijj den mensch wisselen allo tandon behalve do drie achterste kiezen aan eiken kant in iedere kaak.

Bij do roofdieren (zie bl. 44) bestaat een tamelijk groot verschil in vorm tusschen de wisselende- en de niet wisselende kiezen. De eerste worden hier )lt;iilsihi'-, do tweede mirr kiezen genoemd. In elke kaak treft men eene grootere kies aan, die met den naam „w/k'hi7i/W' wordt bestempeld , en do eerste is van de ware kiezen. (Zie fig. 4(!, S.) Do daarachter geplaatste ware kiezen zijn plat, hoogstens hobbelig van kroon, en heeten knolMliiczcn. (A'.i/./r.). Do valsche kiezen {v lgt;.) zijn evenals de scheurkics van spitse punten voorzien.

Daar hot tandstelsel een voor do rangschikking belangrijk kenmerk is, is men gewoon, hot aantal der vorschillende soorten van tanden door eene zoogenoemde „IhiuIformulequot; aan te geven. Men schrijft boven oeno streep het aantal der onderscheidene soorten van tandon van do bovenkaak, daaronder dat van die der onderkaak.

Do tandformule van don monseli wordt dus op de volgende wijze geschreven :

„ ,5 1 4 1 5 Mensch: 5 ^ ( j 5;

d. i. in iedere kaak bevinden zich, van links naar rechts tellende, 5 kiezen, 1 hoektand, 4 snijtanden, 1 hoektand, 5 kiezen. — Bij do roofdieren schrijft inon in den regel het aantal knobbelkiezen, do scheurkics en do valsche kiezen afzonderlijk, maar samen tusschen haakjes. Aldus:

(2 1 3) l G 1 (3 1 2)

iionü. (2 i 4) i 0 1 (4 1 2);

't welk beteokent: de hond heeft in do bovenkaak 2 knobbelkiezen, eene scheurkics, drie valseho kiezen, 1 hoektand, (i snijtanden, enz.

Een ander voorbeeld:

Kat- O 1 2) 1 6 (2 -t- 1 ^

(0 ï 2) 1 fi (2 1 0)quot;

Boven (zie bl, 21) heb ik roods duidelijk gemaakt, wat men onder rimilulic of bloedamp;omhi')]) hoeft to verstaan. De bouw van het zoogdierhart is echter op verre na niet zoo eenvoudig als die van hot hart, dat in de schematische tig. 3 is voorgesteld. Integendeel het zoogdierhart is vrij samengesteld, liet bestaat uit twee helften , eene rechter- en eene linker helft. Iedere harthelft is weer samengesteld uit twee af-deelingen , oenen boezem en eene kamer. (Zie fig. 20: It — rechter-, H' — linker boezem, K — rechter-, A' — linker kamer). Boezem en kamer zijn door klapvliegen van elkander gescheiden (fig. 20 , /,.). Do spierwanden dor verschillende afdoelingen van 't hart trekken zich niet gelijktijdig samen. Kerst allijd samentrekking van do boe-zomwanden, dan ontspanning van den boezem met gelijktijdige samentrekking van de kamerwanden, eindelijk ook ontspanning van deze, en ten slotte weer samen-

-ocr page 62-

46

') Schcmatischc voorstelling van den bloedsomloop bij zoogdieren en vogels. 7i en 131 — rechter en linker boezem; K en A'1 = rechter en linker kamer; Lsa — Longslagadcr; lo — long, La — longader; Ao = Aorta; li = lieliaam; Ua = holader; k = klapvliezen. — Do bloedvaten, die slagaderlijk bloed voeren, zijn vit gelaten; die, welke aderlijk bloed bevatten, zijn gestreept.

-ocr page 63-

47

') Ligging der inwendige dcelon Inj don hond. Os en Oks zijn speekseldieron; Sli = stroltonhoofdi Lp = luchtpijpJ Sd = sloMnrin; K = ribben; Ai'. = niirta; IIH' = bart;LL'= longen; Mr — middenrif; Glgt; = gnlbliias ; l.c = lever; M = nmag; O = darm; N = nier; 1' = biiiksiieckscl klier; lid = blinde darm; Vb = urineblans; T't = baarmoeder.

-ocr page 64-

48

zuurstof, en het afstaan van het in do licliaamstloeleu door oxydatio gevormdo koolzuur. (Zie hl. 23).

De loiKjcn, waarin do hoschroven veranderingen van het bloed plaatsgrijpen, zijn in de borsl/ioltr gelegen, aan weorskmiten vim het hart. Bij allo zoogdieren nl. is de licbaamsholto dor buikzijde (d. i. do lichaamsholte, waarin de werktuigen voor het orgctiiisrhi- lenen zich bevinden), in twee holton verdeeld; harsl- en hinkholU'. Do scheiding tussehen deze tweo wordt gevormd door liet middenrif, (zie fig. 7 en tig. 21 Mr.), eene spier, die zich oven als andere spieren kan samentrekken en ontspannen, waardoor do borstholte verwijd en vernauwd wordt. Bij verwijding van de borstkas stroomt lucht door neus en mond binnen, en naar delne/il-pijji (tig. 21 Lp.), die zich in twee takken splitst, van welke do ééne naar do linker-, de ander naar de rechter long gaat. Hij vernauwing van de borstkas wordt op do longen eene drukking uitgeoefend, en de in die longen aanwozige lucht door de luchtpijp en de keelholte heen-, en door neus of mond nnar buiten geperst. Do verwijding en de vernauwing van de borstholte kunnen ook plaatsgrijpen door middel van open neerwaartsche beweging der ribben. Maar mijn bestek gedoogt niet, dat ik verder over hot mechanisme van het inpompen der lucht gu uitweiden. Evenmin wil ik hier den fijneren bouw der long beschrijven. Het moge genoeg zijn te melden, dat do haarvaten van do takken der hiiupliuiadcr, die aderlijk bloed naar de longen voert (zie tig. 20), zich in deze organen om holten heen bogoven, welke steeds van vorscho lucht kunnen worden voorzien. Zoo kan het naar de longen aangevoerde bloed met de in die lichaamsdeelen aanwezige lucht in wisselworlting treden, en daaruit nieuwe zuurstof opnemen, terwijl het koolzuur en waterdamp aistuat, welke gassen tegelijk met de in do ingeademde lucht aanwezige stikstof uit de longen worden verwijderd. Het aldus in de haarvaten slagaderlijk geworden blood stroomt nu (zie tig. 20) weer naar den linker boezem terug, en van daar naar de linker kamer, van waaruit het zich door do aorta en hare vertakkingen naar allo «leelen des lichaams begeeft, om deze zoowel van zuurstof als van voedende stoffen to voorzien.

Vóór ik van dit onderwerp afstap, wil ik er nog even op wijzen, dat alle slagaders van don grooten bloedsomloop slagaderlijli bloed bevatten en de aders aderlijk bloed; maar dat de slagaders van den kleinen bloedsomloop aderlijk bloed voeren en do aders slagaderlijk bloed. (Zie blz. 21 en 47).

Men verdeelt de klasse der zoogdieren in ondersclieidene orden] maar niet van al deze orden treft men in ons land vertegenwoordigers aan. Ik zal mij bepalen tot do bespreking van die, waartoe soorten behooren , die den Nederlandschen landbouwer belang inboezemen.

-ocr page 65-

49

Orde I. Vleermuizen. (Chiroptera).

Eeno vleermuis! Bij 't geziclit van zoo'n dior vaart misschien wel don oen of ander van mijne lezers eene rilling, zoo niet van schrik, dan toch van afschuw door do loden. Ja, de vleermuizen staan in geen goeden reuk! Bij den grooten Israë-lietischen wetgever waren zij roods onreine, vervloekte dieren; do Grieken ontleenden aan haar do vleugels van hunne harpijen, do Christenen die van don duivel. Eone algemeono ontsteltenis overvalt vaak een gezelschap, waar ocne verdwaalde vleermuis, aangetrokken door het licht, de kamer komt binnenvliegen, wanneer de ramen opgeschoven zijn. Voor bijgeloovigen — on die zijn cr helaas! nog zooveel in den lando — is het volstrekt geen gunstig voorteeken, wanneer zoo'n kleine tladderaar plotseling een bezoek in eene kamer komt afleggen.

Mooi zijn do vleermuizen dan ook juist niet; toch hoop ik, dat mijne beschouwing van don bouw on liet loven dezer dieren bij mijne lezers do overtuiging zal vestigen, dat het wol do moeite waard is, hun doen en laten in do natuur nauwkeurig te bespieden.

Do lichaamsbouw der vleermuizen toont duidelijk, dat zij voor hot loven in de lucht geschikt zijn. Do betrekkelijk kleine romp draagt zeer grooto voorste ledematen. De beenderen dier voorste ledematen zijn bijzonder lang: do vingers en do middel-handsboenderen samen dikwijls langer dan dc romp. Alleen do duim is klein on van een klauwtje voorzien. Tusschen do overige vier vingers is oen vliegvlies uitgestrekt, dat zich verder ook voortzot tusschen Jo voorste ledematen en do achterste, alsmede tusschen dozo laatste, zoodat ook do staart in hot vlies wordt opgenomen. Do vijf tcenen dragende achtcrste ledematen zijn moor van normale grootte en bouw. Allo vijf

toonen dragen klauwtjes, liet hielbeon islotoono spoor uitgegroeid, die hot tusschen do achterste ledematen en don staart uitgespannen vliegvlies steunt, liet borstbeen draagt in de lengte eono verhevenheid, oenen zoogon. I;nm , evenals dat bij do vogels hot geval is. Do voorste gedeelten dor ribben , die bij den monseli en do moeste zoogdieren uit kraakbeen bestaan, zijn hier uit boen samen-

4

-ocr page 66-

50

gesteld. Do tanden zijn bij alle inlandsche soorten als die van do insoktenetondo dieren. (Zie blz. 44 on fig. 23). Bij sommige buitenlandsoho vleermuizen, dio geone insektcn maar vruchten eten, zooals de in Oost-Indiö levende vliogendc hond ofkalowj, zijn zij meer stomp.

Voor oen dier, dat zich bijkans voortdurend in de lucht beweegt, is het van belang, dat het bij niet al te kleinen omvang zoo lirhl mogelijk zij, ra. a. w. dat hot soortelijk gewicht gering zij. Immers een lichaam wordt in do lucht otnhoog gedreven met eene kracht gelijk aan hot gewicht van de hoeveellieid lucht, die even groote ruimte inneemt als het lichaam des diers. Wanneer dus oen dier in do lucht op eene bepaalde hoogte zal blijven, dan moot het zich omhoog werken met eono kracht gelijk aan zijn gewicht verminderd mot dat van de hoeveelheid lacht, die hot verplaatst. IIoo geringer dus hot gewicht van het lichaam eener vleermuis en hoo grootor do omvang, des te geschikter is dit dier om zich mot weinig moeite door do lucht te bewegen.

Eene vleermuis moet wel licht zijn, want — mot uitzondering van de aan het borstbeen bevestigde spieren, die do voorste ledematen bewegen — is hot lichaam weinig gespierd en schraal. Hot darmkanaal is kort, wat zich trouwens van oon dier, dat uitsluitend van dierlijk voedsel leeft, laat verwachten. Bovendien wordt de lichaamsomvang voel vergroot zonder dat het gewicht aanmerkelijk toeneemt door de bekleeding met betrekkelijk lango haren.

Hoewel de beenderen zeer dun en dus weinig zwaar zijn, ontbreekt het dezen niet aan stevigheid, daar zij buitengewoon hard zijn. Do voorste ledematen, dio zich zooveel en zoo krachtig moeten bewegen, zijn met hun opperarmbeen door middel van stevige sleutelbeenderen aan hot borstbeen bevestigd.

Ik moot hier nog op don bouw en de verrichtingen van het voor do vleermuizen karakteristieke vliegvlics terugkomen. (10.) Het wordt zoowel aan de bovenzijde als aau den benedenkant door de gewone huid bedekt. Tusschen deze beide huidlagon bevinden zich eene clastieko laag en twoo uit spiorvezelon samengestelde lagen , -welke laatste tusschen elk der huidbekleedingen en do olastioke laag zijn gelegen. Deze kan zich in sterke mato samentrekken en weder ontspannen, en is do oorzaak van do rekbaarheid van hot goheelo vliogvlies. Ook vertakken zich daarin de moeste bloedvaten, die het vlies van de noodigo voedende stoften voorzien. Opdat de geheelo vlerk niet zou uitdrogen, maar buigzaam blijven, wordt zij gedurig met eene olieachtige stof ingesmeerd. Tusschen de neusgaten nl. bevinden zich kleine, platte kliertjes, dio eone olieachtige stof afzonderen. Bij quot;t ontwaken, en meestal ook onmiddellijk vóór do vleermuis gaat opvliegen, wrijft zij het aangezicht zoo veel mogelijk langs allo doelen van hot vliegvlies, en smeert die aldus in, opdat het volkomen lenig bljjvo.

Hot vliogvlies dient niet alléén om te vliegen, of liever te jladdercn, maar ook om te voelen en om inseklcn le vangen. Spreken wij eerst over het vliegen.

liij elke voortbeweging door do lucht is hot noodig, dat het dier, dat vliegt, zich vooruit on omhoog bewege. Het laatste is noodig, want anders zou hot dier voortdurend dalen. — Men kan 't vliegen 't best mot zwemmen vergelijken, 'tls eono dergelijke beweging; t is zwommen in do lucht. En 't zwemmen komt in hoofdzaak mot roeien overeen.

Het zwommen geschiedt bij do watervogels op do volgende wijze. Bij do achtor-waartsche beweging van de pooten worden do tusschen de toenen aanwezige zwemvliezen uitgespreid, zoodat do weerstand, wolken de poot in het water ontmoet, zoo

-ocr page 67-

51

groot mogelijk wordt. Tengevolge van deze beweging wordt het lichaam van den vogel vooruit gedreven. Eeno voorwaartscho beweging van den poot mot uitgespannen vlies zou ceno even sterke achteruitgaande beweging des vogels ten gevolgo hebben. Daarom vouwen zich de zwemvliezen samen, wanneer do poot wordt voorn it gebracht, zoodat deze het water mot de kleinst mogelijke oppervlakte doorklieft. Dan is do don vogel achterwaarts drijvende kracht bijkans opgeheven.

Evonzoo is het gestold met het vliegen van vleermuizen en vogels. Bij het neer-en achterwaarts slaan worden de vleugels uitgespreid om met eeno grooto oppervlakte de lucht te doorklieven, terwijl zij bij do bovenwaarts-voorwaartscho beweging worden samengevouwen om zoo weinig mogelijk weerstand te ontmoeten. Bij do vleermuizen worden dan do vingers naar elkaar toegebracht, en het vliegvlics wordt er tusschen samengeplooid, oven als het doek van eeno parapluio tusschon do baleinen wordt samengevouwen, wanneer do parapluio wordt dichtgedaan.

Bij de besproking van do organisatie der vogels zal het ons blijken, dat dezo dieren — ook wat hunne vleugels betreft — voel beter tot vliegen z[ja ingericht dan do vleermuizen. Do vogel kan zworen, de vleermuis slechts jladdermi. Bij't laatstgenoemde dier zijn voortdurend de voorste ledematen in beweging. Dit is noodig, daar de vleermuis, hoewel voor oen zoogdier van een laag soortelijk gewicht, toch specifiek veel zwaarder is dan een vliegende vogel, die holle, met lucht gevulde beenderen bezit, en wiens lichaam van zakken is voorzien, welke mot lucht kunnen worden volgepompt. Eeno vleermuis moot dus, om niet te dalen, voortdurend mot hare vlerken werken. Dat ook de aanwezigheid van stuur- ou slagpennen voor do vogels een groot voordeel is, zal later blijken. Natuurlijk vermoeit een fladderen, waarbij do vleugels zoo sterk worden gebruikt, niet weinig; nadat ceno vleermuis slechts korten tijd hoeft gevlogen ,• gaat zij dan ook reeds aan een boomtak hangen om uit te rusten. Zij hangt daarbij steeds met den kop naar beneden.

Niet alle vleermuizen vliegen even goed. Hoe langer en slanker de vleugels zijn, des te vlugger en behendiger is do vlucht; boe breeder en korter dezo organen, des te logger en onbeholpener bewegen zich do dieren van onze orde. 't Is mot hou ook al weer evenals mot de vogels : do slankgevleugoldo zwaluwen vliegen veol sneller en behendiger dan kortvleugoligo hoendoraehtige vogels. Door oefening kan men hot zoover brengen , dat men de meeste van onze iulandsche vleermuissoorten reeds aan de vlucht kan onderscheiden.

Wanneer zij ruston, dus overdag, houden zich alle handvleugeligo dieren mot do klauwtjes van do achtorpooten aan een of ander voorwerp vast, en hangen aldus met don kop naar beneden (zie figg. 29 en 30). Vóór zij vliegen, spreiden zij do vleugels eonigszins uit, en heffen den kop op, die op de borst was neergozonkon. Nadat zij ook den staart, dio aan don romp was getrokken, eonigszins hebben opgericht, laten zij los on bogiunen hare fladderboweging.

Van don proud heffen zij zich moeilijker op. Zij breiden do vlerken uit. richten het lichaam een weinig omhoog en springen zoo lang op, totdat hot haar gelukt is, gedurende den sprong do vleugels liink uit te slaan en aan 't fladderen te geraken.

In 'twater gevallen, kunnen de vleermuizen met behulp van haar vliegvlics vrij goed weer naar den oever zwemmen. Zij kunnen ook oven goed van don waterspiegel als van don grond weer opvliegen.

Naar don vorm en do onderlinge verhouding van lengte en breedte dor vleugels

4*

-ocr page 68-

52

kan men smal- on brcpdvloiiflpliijv vleermuizen onderscheiden. Daar echter mot dit verschil in vleugels eolc verschilleu hetreffende do leefwijze in verband staan, zal over deze onderscheiding eerst later worden uitgeweid.

Do huiduitbreiding, die wij boven bespraken, is echter niet uitsluitend vliegvlies, zij is ook vaugvlies. Do vleermuizen leven nl. van insckten, welke in de schemering of dos nachts vliegen. Komt zulk een in zijne nabijheid, dan slaat het gevleugelde zoogdier het vliegvlies om dit laatste heen, dat — in de plooien van de huiduitbreiding verward — door do vleermuis met den bek er uit gezocht wordt, terwijl zij met ilei; anderen vleugel blijft fladderen.

De vele zenuwen, die zich in het vlies vertakken en de menigte eindtoestellon, welke men in de huidbekleeding er van aantreft, zijn ooreaak, dat hot tevens als waarnemihgsorqaan dienst doet. Daargelaten nog dat het gezicht niet bijzonder scherp is, kunnen de oogeu toch ook gedurende den tijd dat de vleermuizen vliegen, (quot;s avonds of 's nachts) weinig dienst doen. Vooral echter wordt de waarneming versterkt door huidaaiihangselen, die bij sommige vleermuizen op den neus voorkomen; terwijl andere soorten in plaats daarvan verbazend groote, schijnbaar vliezige oorschelpen en oordeksels bezitten.

Over deze bijzondere iurielilitKj der noren, welke bij de meeste onzer inlandscho vleermuizen voorkomt, dien ik iets uitvoeriger te spreken. Vooral degrooloorvleermida (Plecolus ciiirilus L.), die bij ons niet zeldzaam is, bezit zeer gevoelige ooron. Men kan haar 's avonds dikwijls tamelijk laag bij den grond zien rondfladderen, langs struiken en kruiden, nu plotseling bij de eene of andere bloem stilhoudend, dan in eens in de hoogte vliegend, om eenige oogenblikken later weer te verschijnen. En geeft men eenigszins nauwkeurig acht, dan merkt men weldra, hoe het kleine diertje, wanneer het in do nabijheid der bloemen komt, zijne reuzenooren spitst, om het rondsnorren der nachtvlinders te vernemen, die het tot spijs strekken.

Do ooren van de grootoorvloermuis zijn bijkans zoo lang als het geheele lichaam. Zij komen op de kruin van het hoofd aan elkaar. In do rust zijn zij halverwege door de vliegvliezen bedekt; wanneer men deze eenigszins ter zijde legt, dan ziet men, dat zij naar achteren over den rug gebogen zijn als de horens van een bok. Deze oor-scholpen zijn van tal van zenuwtakkon voorzien, die in kleine eindtoestellon uitloo-pen, welker plaatsing somtijds met het bloote oog of met eene loupe reeds zichtbaar is. Kij do kleine vleermuis (Vespertilio mijstaeinns) zijn die eindtoestellon, die — daar zij in dienst van het tastgevoel treden — ook wel tastlirhaampjes worden genoemd, het grootst, wanneer men zich ten minste tot de inlandscho bepaalt.

Do moeste andere zoogdieren kunnen hunne ooren spitsen en naar den kant richten , waar het geluid ontstaat, om dit heter op te vangen. De vleermuizen kunnen dit niet; maar zij bezitten het vermogen , op eene andere wijze hare ooren te bewogen. Deze kunnen zieh aan den buitenrand in bepaalde plooien samenvouwen. Daardoor wordt deze buitenrand veel korter dan do binnenrand; het oor wordt dientengevolge vóórover gebogen , en neemt den vorm van een bokkehoorn aan, terwijl het halverwege door de voorste ledematen en door het samengevouwen vliegvlies wordt bedekt. (Vgl. tig. 29).

Gaat de vleermuis fladderen, dan richt zij het oor op. Vooral wanneer zij zeer opmerkzaam rondvliegt, om insekton te vangen, dan brengt zij het oor schoei overeind ; het helt dan bij de grootoorvloermuis zelfs eenigszins vóórover.

-ocr page 69-

53

ïusschon dezen uitersten stand, dien liet oor bij do grootst mogelijke opmerkzaamheid van den fiadderaar inneemt en den anderen stand, welke die is van de diepste rust, zijn natuurlijk allo mogelijke tussehenstanden denkbaar, li ij de grootoorvleermuis kan men al deze houdingen van hot oor zolfs in de vlucht volkomen goed bemerken; bij de soorten met kleine ooreu is dit natuurlijk onmogelijk. Wanneer de bovengenoemde langoor bedaard vliegt, dan ontplooit zich de buitenkant van de oorschelp nog niot geheel, zoodat hot oor naar achteren gebogen blijft, hoewel op verre na niot zoo zeer als gedurende do rust. Eerst wanneer een of ander gonzend insokt nadert, dan worden de ooren geheel opgericht, zelfs voorover gebogen.

De vraag is nu, hoe de boven beschreven bewogingen geschieden. Boven deelde ik medo, dat hot oor aan den buitenkant zich kan samenvouwen in hepaatde plooicti, evenals een gordijn, dat wordt samengetrokken. Het aantal van deze plooien hangt veelal af van de grootte der ooren. Bij de grootoorvleermuis telt men er 22 tot 24, bij de kleine vleermuis (Vesperlilio mijslariiiits) slechts 4.

Beziet men nu den achter- of buitenkant van de ooren eener vleermuis, nadat do huid er is afgenomen, dan merkt men hoe hot komt, dat die ooren zich steeds in bepaalde plooien leggen. De alsdan bloot liggende, zeer buigzame kraakbeenlaag is nl. aan den buitenrand met een verschillend aantal overdwars loopende , hardere kraakbeenstukken bedekt, die boven elkaar liggen als do sporten van oene ladder. Het aantal van deze lijstjes is gelijk aan dat van de plooien, waarin het oor zich kan samenvouwen. Van do basis van dit lichaamsdeel af loopon drie spierbundels als lange strepen over deze dwarslijstcn heen; do middelste is het breedst. Alle drie hechten zich boven do bovenste kraakbeen sport aan do buigzame, dunne kraakbeen-laag van hot oor vast. De middelste spierbundel echter zendt ook nog vertakkingen naar den top des oors; de beide andere naar eene iudeuking van den rand, even beneden dien top gelegen. Al deze spieren (do zoogen. relmclores) kunnen dus óf de geheele oorschelp, of slechts een gedeelte daarvan, of alleen den top samentrekken, en door die samenvouwing van don buitenrand eene geheele achtorwaartscho wending van het oor teweeg brongen. — .luist tegengesteld werkt eene andore spier (de crectür), welke langs den binnenrand van de/r/c/loopt. Deze kiel is het eenigszins omgeslagen, voorste gedeelte van de oorschelp. (Zio (ig. 24).

Do toegang tot den uitwendigen gehoorgang wordt eenigszins afgesloten door het (Kirldepjfi. (Zie fig. 24). Dit laatste bezit geenszins de veelvuldige spierlagon, welke aan de oorschelp eigen zijn. liet behoudt voortdurend denzclfden stand , ook wanneer de ooren zijn samengevouwen. (Fig. 29), Uit dc onbewegelijkheid van dit deel volgt, dat do dikwijls geopperde meoning onjuist is, dat het oorklopje zou dienen om den toegang tot den gehoorgang af te sluiten, opdat do schelle geluiden eenigszins zouden worden gedempt. Ware do groote oorschelp dienstig om (jcluidsgolven op to vangen.

') Het oor van Vevpertilio murinas, vergroot; men ziet hot oorklopje en de kiel, terwijl dc krank-liccnlijstjcs door dc huidbokleeding lieenscheiueren.

-ocr page 70-

54

dan zou liet oordeksoltje danrvoor zeer hinderlijk zijn en de scherpto van het gehoor der vleermuis stellig verminderen, 't Is echter meer dan waarschijnlijk, dat de vleermuizen de golvingen, welke in de lucht ontstaan bij 't gonzen van oenig insect, niet zoo zeer hooron, maar voelen. In dat geval zouden zoowel oorschelp als dekseUjo do trillingen waarnemen. De vele zenuwvertakkingen en oindtoestollen, in 't laatstgenoemde orgaan aanwezig, schijnen dit gevoelen te bevestigen.

De zeer groote gevoeligheid der ooren maakt het noodig, dat deze gedurende do rust aan den buitenkant worden saam getrokken, daar dan do tussehen de kraakbeenlijstjes gelegen tastlichaampjes tegen allo invloeden van buiten beveiligd zijn. Daarom blijven de ooren bij 't vliegen dikwijls ook nog eenigszins samengevouwen, en ontplooit de vleermuis ze eerst geheel, wanneer in de verte een insekt komt aangonzen, dat haar doel watertanden. Wanneer men bijv. in een glas eeno grootoor-vleermuis heeft opgesloten, dan ziet men den spiertoestel dor ooren in beweging komen zoodra men haar eene vlieg tot gezelschap geeft, die langs de grenzen van haar eng verblijf rondgonst.

Dat do vleermuizen eene fijne gewaarwording bezitten, blijkt uit de nauwkeurigheid, waarmee zij vliegende — op vrij groote afstanden — do insekten in de lucht ontdekken. Merkwaardig vooral is het, dnt zij geregeld een bepaald terrein leegjagon , alvorens zien naar oen ander te begeven. Eene vleermuis verlaat don weg of do straat, het bepaalde veld of een zeker gedeelte van den waterspiegel, waar zij rondvliegt, niet vóór zij do zekerheid heeft, dat op deze plek geen noemenswaard aantal insekten zich meer ophoudt. Plotseling kiesl zij dan een nabijgelegen terrein om leeg te jagen; maar niet zelden ziet men haar na eenigen tijd weer naar hot oude district torug-keeren. Do grootte van hot jachtveld hangt eenigszins van de grootte des jagers af. Deze laat zich in zijn work dikwijls niet eens door oen schot storen, wanneer hot niet treft. Dit schijnt wel zeer zonderling, daar allo andore zoogdieren immers reeds door een schot met los kruid zeer verschrikt worden. Het is echter waarschijnlijk, dat de knal Ag vleermuizen weinig aandoet, wol echter de beweging der lucht, veroorzaakt door het schroot. Wanneer een schot knalt on do hagelkorrels ze vlak voorbij snorren , dan ziot men ze plotseling opvliegen en eenige koeren in kleine kringen rondfladderen, om dan woldra geheel ongestoord de jacht voort to zetten. De op korten afstand langs do vleermuis voortvliegonde hagelkorrel brengt de lucht in beweging; maar zij is dadelijk weer weg, en de uitwerking op de lucht ook weer spoedig verdwenen. De tastorganon van do vleermuis worden dus plotseling heftig aangedaan, maar dit duurt slechts een oogenblik; en do korreltjes zijn reeds vool verder, vóór do vleermuis zich georienteord heeft aangaande hot voorwerp, dat do lucht doorkliefde. Daarom vliegt zij eerst eenigo koeren in enge kringen rond, en daar zij nu niets moor waarneemt, vervolgt zij haren weg en gaat voort mot insekten jagen. Eon knal doet haar niet opschrikken; en het is dus vrij duidelijk, dat zij de beweging van het schroot door do lucht niet hoort, maar voell. Voor hard roepen en sproken is zij evonoons ongevoelig; 'tis echter zeer waarschijnlijk, dat zij het snerpend schel geluid van hare natuurgonooten wol hoort. Maar voor meer ruwe geluiden schijnt de vleermuis geen gehoor te hebben; terwijl zij zich bij hare jacht en hare bewegingen althans hoofdzakelijk door den tastzin laat leidon.

Dat dit hot geval is, en dat hot gezicht hierbij geen voorname rol spoelt/ blijkt uit hot feit, dat blindgemaakto vleermuizen, die men in eene kamer laat rondflad-

-ocr page 71-

55

doren, zich niet ann wanden en meubels , zelfs niet aan uitgespannen draden stooten, maar allo hindernissen zorgvuldig ontwijken.

Een in oene kamer opgesloten vogeltje vliegt herhaaldelijk tegen de ruiten, denkende, naar buiten te kunnen komen, daar hot 't glas wegens zijne doorschijnendheid niet ziet. Evenzoo doet oene vlieg of een vlinder. Anders do vleermuis. Bedriegt den vogel zijn fleziclil -, haar misleidt haar fijn lusltjcvocl niet; zij vliegt tot dicht bij de ruiten, en keert dan spoedig terug, daar zij hoewol zij 't glas niet ziet — de aanwezigheid er van waarneemt, doordat de door haar in beweging gebrachte lucht er tegen botst.

Ue boven besproken fijngevoeligheid van de ooren komt bepaaldelijk voor bij dio vleermuizen, welke op den neus geene vliezige aanhangselen bezitten. Bij deze zoogenoemde „(jhuhcHZCu''' of eigeiilijhe vleermuizen komt geregeld een oordeksel voor. Zij voeden zich uitsluitend met insckten.

Huidaanhangselen treft men aan op den neus van de daarnaar zoo genoemde „bladneuzenquot; of vampyrs, die do ooren minder als taslorgnncn ontwikkeld hebben, meestal ook geen oordeksel bezitten, en zich behalve met insckten ook wel met het bloed van andere zoogdieren voeden. Van deze afdeeling komen vele, vrij grooto vertegenwoordigers voor in do tropische stroken. In ons land worden slechts twee kleine soorten van vampyrs aangetroffen, en nog wel — naar 't schijnt — alleen in Limburg. Zij bezitten zeer samengestelde huidvormingen in 't aangezicht, bestaande uit (zie fig. 27) 1quot; een hoofijzervonnig vlies, dat zich over deu snuit uitstrekt, en waarin do neusgaten zijn gelegen, 2°. een over den neus loopenden , vliezigen kum ; en 3°. een lancetvormig, van boven toegespitst vlies, aan weerskanten drie groefjes vertoonende. Naar don vorm van het eerstgenoemde vliezige aanhangsel worden onze inlandsche soorten „hoefijzer neuzenquot; genoemd, Zetelt bij do glcidnenzen do tastzin vooral in het oor en hot oordeksel, de hiadnouzen hebben hunne tijngevoolighoid aan hunne neusaanhangselen te danken.

De voorste ledematen dienen den vleermuizen niet alleen om te vliegen , maar zij helpen ook om te lonpen. Boter echter is het, bij vele soorten niet van loopen te spreken, maar van voortsukkelen. De achterpooten worden onder den romp getrokken , het achterlichaam wordt opgeheven, en het geheele lichaam daardoor vooruitge-stooten. (Zie tig. 30.) Want de handwortel en vooral do klauw van den duim dienen niet voor do voortbeweging, maar helpen alleen het vóórlichaam steunen. Hoewel oene dergelijke wijze van gaan juist niet zeer bevallig is, en evenmin geschikt, om het dier snel te doen vooruitkomen , kunnen (och sommige soorten zich tamelijk goed voortbewegen. Men beweert zelfs, dat enkele zoo snol loopen als oene rat. Toch kunnen zij deze bewoging niet lang volhouden , daar de achterste ledematen zeer zwak gebouwd zijn, en liet zwaartepunt dos lichaams geheel naar voren valt.

Eigondommelijk is de heharincj der vleermuizen. Men vindt bij haar niet als bij do moeste andere zoogdieren twee soorten van haar: hot kortere, dichtere, dat vooral dienstig is om de uitstraling van warmte te beletten, en de langere, soms anders gekleurde haren. De vleermuisharcn vertoonen, onder den mikroskoop gezien, spiraalvormige verdikkingen, welker aantal bij do onderscheidene soorten van vleermuizen zeer verschillend is. Het laat zich duidelijk inzien, dat de plaatselijke verdikkingen op het vleermuishaar de van het lichaam uitstroomende warme lucht tegonhouden , zoodat dezo betrekkelijk lango haren den dienst vervullen van do bij andere zoogdieren voorkomende korte haren, waarvan wij boven spraken.

-ocr page 72-

5(!

Bij do behandeling van do leefwijze dor vleermuizen maak ik dadelijk gewag van do ook roods op bl. 52 tor sprake gebrachte onderscheiding in breodvlougoligon on sraalvlougoligen. lloo grooter do afstand is tusschon de voorste en do achterste lodo-maten, boo goringor liet verschil tusschon do longto van don dorden en don vijfden vinger, on hoe grooter do afstand tusschon den top van den 3on cn dien van den 4en vinger, — dos to brooder is do vleugel. (Zie tig. 25). Allo smalvleugeluje vloermuizen zijn to konneu aan eono snollo, plotseling van richting veranderende vlucht. Hot vliog-

') Vlicgvlies vim eono snmlvlcngelige on dat van ocne breodvleugelige vleonnuis.

-ocr page 73-

57

aan hot spoorvortnigo hiclbccn con zijdolingsch ■vliezig aanhangsol bezitten, dat altijd bij do broedvleugoligen ontbreekt (zio tig. 25*/ on b), laat zich minder gemakkelijk verklaren. Do broodvleugoligo vloermuizeu vliegen minder snol, moer zwevend, en veranderon niet zoo plotseling van richting, maar zwenken moer. Haar vliegvlics is evenals do zeer grooto vliezige uitbreidingen van ooren en oordoksol zoer fijn en toor, bijkans doorschijnend. Zjj zijn veel govoeliger dan do smalvlougelige fladderaars, en kunnen noch ruw weer, noch licht verdragen, — al is het dan ook maar schemerlicht. Zij verschijnen dan ook eerst gedurende volslagen duisternis en gaun hare schuilhoeken opzoeken, zoodra de morgenschemering weer aan den hemel is. Haar winterslaap duurt tot laat in 't voorjaar, wanneer de Maartsche buien lang achter den rug zijn en April niet meer doet wat hij wil. Wanneer de gure herfstdagen invallen, verdwijnen de breedvleugeligen weer van het toonecl.

Do beide in de fig. 25 voorgestelde vliegvliezon beboeren aan twee soorten, bij welke hot karakter van smalvlougelige en dat van breodvleugolige vleermuis het sterkst zijn uitgesproken. Tusschen dergelijke uitersten bestaan echter overgangsvormen. Toch laat elke gladneuzige vleermuissoort zich of tot do done of tot de andere afdeeling brengen. Men kan deze beido groepen als volkomen natuurlijke afdeelingen beschouwen, daar hare vertegenwoordigers zoo in lichaamsbouw als in leefwijze zich zeer van elkander onderscheiden. In alles spreekt zich uit, dat de breedvleugeligen teere, fijngevoelige, zwakke soorten zijn; de smalvleugeligen zijn ruwer en sterker, maar bezitten een minder fijn waarnemingsvermogen. Wanneer gedurende den tijd, waarop reeds alle vleermuissoorten vroolijk rondfladderen (quot;t laatst van April of Mei), plotseling ruw, guur weer invalt, dan verschijnt natuurlijk 's avonds geene enkele vleermuis moer. Maar zoodra do nachtvorsten hebben opgehouden, komen de smalvleugeligen weer to voorschijn; zij schijnen niets te hebben geleden. Het aantal breedvleugeligen integendeel is merkelijk gedund. — Wordt het in den nazomer plotseling vrij koud, dan blijven doorgaans allo soorten van vleermuizen in hare schuilhoeken. Zoodra echter weer eenigo warme dagen optreden , vertoonen zich do krachtige smalvleugeligen weer, om nog van 't leven te genieten, totdat de invallende winter haar in herinnering brengt, dat de slaapperiode is aangebroken. Maar de toere breedvleugeligen wagen zich niet weerbuiten.

De tijd, waarop de vleermuizen 's avonds vcrscliijnen , is — wij zagen het reeds — voor de onderscheidene soorten verschillend. De smalvleugeligen komen eerder voor den dag dan de breedvleugeligen. Maar ook voor dezelfde soort is de tijd van verschijnen niet altijd dezelfde. Gedurende den zomer komen allo vleermuizen veel langer na zonsondergang te voorschijn , dan dat in 't vroege voorjaar en 't najaar 't geval is. Zoo verschijnt lt;lr (Iwerfjvlcrrmnis (V. piitislrrllus) in Februari mot, zelfs soms even vóór zonsondergang, in April ruim 15 minuten na dat tijdstip, in Mei soms 1!2 uur, in Juni bil tot lll2 uur, in Juli gemiddeld 1 uur, van Augustus tot October

tot 1I2 uur, in November '/i uur na zonsondergang. Do Inatvlipger {Vcspmigo srro-tivus) komt in April '/a uur, in Mei gemiddeld ■V1 uur, in Junjj 11 tot f3, uur, in Augustus weer 1 uur, in October uur na zonsondergang voor den dag. Gedurende do maanden , wanneer de meeste insekten vliegen , komen do vleermuizen dus het laatst te voorschijn, m. a. w. dan vliegen zij don kortsten tijd. Dit is zeer natuurlijk; want zij kunnen zich gedurende den zomer in minder tijd volkomen verzadigen, dan wanneer, zoo als gedurende het vroege voorjaar, nog maar weinig insekten rondvliegen, die haar tot voedsel zouden kunnen dienen.

-ocr page 74-

58

Ovor dag vorschuilon zioh do vleermuizen, zooals algemeen bekend is, in leegstaande gebouwen, hollo boomen , enz. Somtijds vindt men dan, en eveneens gedurende don winterslaap, volo soorten bijeen. Want zij houden over 't geheel van gezelligheid. Kolenaïi echter heeft waargenomen, dat bladneuzen en gladneuzen elkaar niet verdragen. In eeno bepaalde ruimte sloot hij hoefijzerneuzen en grootoorvleermuizen op. De eerste, die alleen gedurende de morgen- en de avondschemering vliegen, maar 't midden van den nacht in hunne scbuilhooken doorbrengen, vlogen 's avonds 'teerst uit, en terwijl hunne grootoorige kameraden nog in diepe rust waren, zogen zij dezen wat bloed af. Maar de wraak bleef niet uit. Toen de schemeringminnende vampyrs bij quot;t invallen van den donkeren nacht weer naar hunne schuilplaats waren teruggekeerd , werden zij door de grootooren dueiitig toegetakeld. Stukken werden hun uit het lijf gebeten, en niet weinigen moesten hunne bloeddorst met den dood bekoopen (11.)

Neemt gedurende den herfst de warmtegraad dor atmosfeer merkelijk af, en beginnen do nachtvorsten to komen, dan gaan do vleermuizen hare winterkwartieren opzoeken. Daarvoor kiezen zij do een of andere, liefst eenigszins nauwe ruimte, die voor regen en wind, en ook zooveel mogelijk voor tocht boschormd is. Een holle boon, een scboorstocn, eeno reet in oenen muur zijn daartoe zeer geschikt. Ook vindt men ze quot;s winters wol in woonkamers achter 't behang. Zij gaan dan — dikwijls vele individu's bijeen — mot saaingovouwen vlies en ingetrokken ooren aan hare achter-pooton hangen. Even als alle dieren, die eon wiulcrslaap hebben, zorgen zij, dat zij togen het invallen van hot koude jaargetijde goed gevoed zijn, en dat zij vooral eeno zekere hoeveelheid vet in hun lichaam hebben afgezet, waarop zij gedurende don winter teron. Want hoewol zij dan geen voedsel opnemen, grijpt stofverbruik bij haar toch voortdurend — hoewel in geringe mate — plaats, daar do ademhaling langzaam haren gang gaat. De langzame ademhaling hoeft eeno sterke daling van doliehaams-tenipcratuur ten gevolge. Wanneer de temporatuur der omgeving stijgt, wordt ook de warmtegraad van hot blood in betrekkelijk korten tijd voel hoogor, hot dier ontwaakt uit zijnen slaap, en scheidt eeno zekere hoeveelheid urine af, welke do oxydatie-produkten der gedurende den winter verteerde stoften bevat. Dat gedurende den winterslaap vele lichaamsbostanddoelon zijn verbruikt, blijkt uit de omstandigheid, dat do vloermuis, die bij quot;tbogin van het gure jaargetij zeer vot was, bij haar ontwaken zoor vermagerd is.

Terwijl men van sommige vloormuissoorten nooit meer dan onkolo individu's in den zelfden schuilhoek bijoen vindt, gaan andere soorten hare winterkwartieren in zeer grooten getale betrekkon, somtijds met exemplaren van eeno andere soort samen. Caiil voor deelt van zoodanige ophooping van massa's vleermuizen in ëóno enkele ruimte 't volgende merkwaardige geval mee. Voor eene reeks van jaren werd eens in het slot Lucens bij Merges vuur aangelegd in eeno kamer, die sedert langen tijd niet was verwarmd, liet vuur wilde niot trokken; do uit do op den haard gebrachte droge takkebossen opslaande vlam sloeg met den rook in do kamer, daar de schoorsteen verstopt scheen. Maar weldra klonk uit dien schoorsteen eon zonderling, fijn gepiep, en spoedig vernam men er eeno eigenaardige drukte. Eindelijk vielen eenigo vleermuisjes half verstikt in do vlammen, terwijl andere do kamer angstig op en neer vlogen. Spoedig echter steeg daar buiten uit don schoorstoon eene zware wolk van vleermuizen op, die in do koude angstig naar een toevluchtsoord zochten (12.)

De paartijd valt in eenigen tijd na het ontwaken uit den winterslaap. Na de paring

-ocr page 75-

zwerven de mannetjes nlleon rond; de wijfjes blijven meestal bijéén. Bij de geboorte worden de jongen door do moeder, die aan de klauwen dor vlerken hangt, opgevangen in het naar voren omgobogon gcdoolte van hot vlies, 't welk zich tusschen de achter-pooten uitstrekt en den staart in zich opneemt. De jongen worden bij de sinalvlou-geligen ten getale van twee geworpen; du breedvleugoligen brengen slechts één jong ter wereld. liet wijfje draagt aan do borst twee tepels, waaraan zich do jonge vleermuis of de beide jonge vleermuizen vastzuigen, om zelfs gedurende do vlucht niet los te laten. Eerst wanneer zij bijkans volwassen zijn, gaan zij zich aan 't (ladderen wagen , en beginnen zij zelve de insektenjacht. Het Hadderen gaat eerst zeer onbeholpen, raaar weldra hebben zij het reeds vrij goed geleerd. Vóór zij met deze kunst geheel op do hoogte zijn, volgen zij in dc vlucht do moeder op geringen afstand.

quot;Waarschijnlijk omdat sommige vleermuissoorten gaarne zich in schoorsteenen verschuilen, dragon zij in sommige gedeelten van Noord-Holland wol den naam van „spekmuisquot;, daar zij worden beschuldigd in den schoorsteen van don boer spek en ham aan te vreten. Men behoeft ochter maar met oen oogopslag het gebit van oene vleermuis te zien, om te bemerken, dat zulk oen dier voor het eten van spek en ham geheel ongeschikt is. In volkomen overeenstemming met dat gebit voeden zich alle inlandsche vleermuizen uitsluitend van insekten , — wanneer men althans de beide ten onzent weinig voorkomende soorten van 't geslacht hocfijzcnwus wil achterwege laten, die somtijds bloed zuigen, hoewel ook haar hoofdvoedsel uit insekten bestaat.

Aan landbouw en houtteelt bewijzen do duisternisminnende fiadderaars geene geringe diensten. Vooreerst worden door bon massa's schadelijke kevers, vooral uit de groep der plaalspricligcn (zie register) vernield. In 't voorjaar 1875, toen de boomon in do omstreken van den Uijn van Kenkum tot Ilhenen geheel ontbladerd waren door meikevers, zag ik ze geregeld iederen avond deze schadelijke gasten in de lucht achtervolgen en dooden. Vooml de kleinere vloermuissoorten maken zich zeer verdienstelijk door het wegvangen van talrijke tweevleugeligo insekten, als steekmuggen en verschillende schadelijke vliegen. Het grootste nut echter brengen zij teweeg door't verdelgen van velerlei nacht- en schemeringvlinders. Dit is van't hoogste belang, daar de vermeerdering van deze insekten in den slant van vlinder bijkans alleen door hmir in bedwang kan worden gehouden. Want dc f/oilnnrlkcr (Cnprimnlgiis cnropnciis), die ook 's nachts vliegt, komt op de meeste plaatsen onzos lands te weinig voor om , in dezen veel gewicht in de schaal te loggen. En bovendien zijn de meestal behaarde rupsen, waaruit deze nachtvlinders ontstaan, juist door hare beharing gevrijwaard tegen den aanval van vele vogels. Want alléén de koekoek schijnt ruwbohaardo rupsen te kunnen eten. Het kan dus voorkomen, dat in zekere streek de vleermuizen het eenige middel zijn, dat de natuur ons aanbiedt tegen de sterke vermeerdering van do een of andere soort van insekt. Duidelijk bleek dat in quot;t begin dezer eeuw in den omtrek van Hanau. Glookh deelt dienaangaande 't volgende mee: „Daar werden toen in een bijzonder harden winter eenige duizenden oude eiken geveld, waarvan vele hol waren. In de tegen den regen beschutte ruimten der stammen en van sommige groote takken hadden zich de vleermuizen ton getale van telkens 1 a 2 dozijn bijeenverzameld, zooals zij 's winters altijd doen om zich warm te houden. Bij het stukzagen en kloven dor boomen was er onder zulke omstandigheden voor haar aan goeno redding to denken. Velon werden uit moedwil gedood, anderen verstijfden door do ontblooling zoo geheel, dat zij geen ander

-ocr page 76-

60

verblijf konden opzoeken, en stierven van de koude. /00 althans kwamen er duizenden om 't leven. Het gevolg hiervan was in volgende jaren eene overmatige vermenigvuldiging van de beruchte prorcssicntpn. Vóór liet vellen der hoomen had men weinig van deze schadelijke, lastige en gevaarlijke rupsen vernomen. Daarna echter namen zij zoo snol en zoo sterk toe, dat na verloop van eenigc jaren mijlen ver in den omtrek eerst de eiken-, en daarna nog eene menigte andere woud- en vruchtboomen werden kaal gevreten en gedeeltelijk gedood. Vroeger was dit onheil kennelijk door de talrijke vlecrmiiizou afgewond. Zij hadden altijd, door gestadig de 's nachts rondvliegende vlinders weg te vangen vóór dat do wijfjes eiers gelegd hadden, de rupsenplaag voorkomenquot; (13).

„Hoo grootquot; — schrijft kakl koch — „de vraatzucht der vleermuizen is, blijkt uit de waarnemingen van vele natuuronderzoekers; en ieder kan althans een oppervlakkig idee daarvan krijgen, wanneer hij eene ruïne of een hol bezoekt, waar deze dieren hunne rust over dag komen zoeken. Een voet hoog minstens liggen daar do uitwerpselen opgehoopt; en een nauwkeuriger onderzoek leert, dat die excrementen uit do onverteorde deelen van vele en velerlei insekten bestaan. Het volgende moge het gezegde eenigszins staven. In een cubiekcentiineter vleermuisuitwerpselen, door ons uit het Heidelberger slot meegebracht, en zonder twijfel van verschillende soorten afkomstig, vonden wij — nadat wij de massa in water hadden geweekt — 41 scheenon

van grootere en kleinere insekten.....Nu vonden wij in oudo ruïnes enz. plaatsen,

waar stellig 5 tot 10 cubiek voet vloormuisexcrementon opgehoopt waren, en daar in één cubieken voet volgens bovenstaande opgaven de overblijfselen van 184 000 insekten worden gevonden'), konden in al die hoopen ongeveer 1 '/lt;, millioon insektonljjken bevat zijn. Weliswaar zijn die buitengewoon groote ophoopingen van vleermuis-uitwerpselen niet van éénen zomer afkomstig, en hebben ook vele vleermuizen tot het ontstaan van die massa's meegewerkt,—maar men dient ook in acht te nemen, dat stellig slechts een zeer klein gedeelte van do uitwerpselen eener vleermuis op de plaats wordt opgehoopt, waar zij hare dagrust geniet, en dat de afzonderingen uit den darm gewoonlijk gedurende de vlucht plaatsgrijpen.

De pastoor jückei, in Sommcrsdorf nam een paartje van do vale vlccrmnis {Vcspprtilio miirinim) waar in den weinig hoogen kerktoren van Sommersdorf, en constateerde met voldoende zekerheid, dat geeno andere vleermuizen dan dit ééne paar er in huisden. De beide diertjes hadden hunne rustplaats zoodanig gekozen , dat do uitwerpselen alle konden worden verzameld. Gedurende twee maanden van het jaar 1863 toldo jIIckel do overblijfselen van HG exemplaren van groote nacht-en schemeringvlindors benevens die van 5 kevers, eene kokerjuffer en eenen veenmol.

Men hoeft opgemerkt, dat een enkel exemplaar van do rosse vleermuis (Vespemgo nnclxtla) in één uur een dozijn meikevers ving; dat een grootoor {Plerolns (inriliis) in denzelfden tijd een zestigtal vliegen verdelgde'' (14).

Het spreekt wel van zelf, dat niet allo vleermuissoorten even nuttig zijn, dat bijv. die, welke geregeld boven het water rondvliegen, daar insekten wegvangen, die niet of weinig schadelijk zijn. Nuttige insekten echter kunnen de nachtelijke Had-

') 1 voet = 30 centimeter, dus 1 cub. voet = Ü7000 cub. centimetorj in 1 cub. contirn. uitwerpselen vond koch 41 insektenscbeenen, dus in 1 cub. voet 27000 x 11 — 1 107000 schoenen. Ieder insekt heeft 0 pooton; de 1107000 schecncn vertegenwoordigen dus 110 7000; R = ruim 184000 insekten.

-ocr page 77-

61

(leraars niet in noemenswaard aantal vordel^on. Want do nutti^sto dieren van dozc klasse, als honigbijen, sluip- en graafwespon en parasiotvliegcn btjjven voor do vloer-mnizou verschoond, daar zij niet gedurende den nacht vliegen.

Tegenover hot grooto nut, dat — gelijk boven is aangetoond — verreweg do meesto vleormuissoorten aan landbouw en houtteelt bewijzen, staat dus geenerlei schade. Daarom is 't overbodig, er nog nader op to wijzen, van hoe groot belang hot is, dezo dieren to boschermon.

Ik laat hier thans een zeer beknopt overzicht volgen van de 5 geslachten, waartoe men do 11 inlandsche soorten brengt.

Men onderscheidt do vleermuizen in

I. Vruehtenetendo vleermuizen. Ooeno inlandsche vertogonwoor-digors.

II. Insektenetendo vloermuizen.

1°. Itladucuzen of Vampj/rs (zie hl. 55).

Eenig inlandsch geslacht:

Hhinolophus Gcn/f. (Iinrfijzemms), mot oen hoefijzorvorinig neusaan-hangsel.

Hiertoe behooron twee soorten, die tot heden in ons land alleen in Limburg worden aangetroffen. Zij zijn

1) Hhinoloplius ferrum clt;iiiimnn llu/f. {qroole hopfijierncus). Hoefijzer gaaf-randig. Vlucht 32 eM.

2) Rlibwloplius /lippnsideros Gfo/j', {hlciuc hoo/ijzorncus). Hoefijzer aan don rand eonigszins getand. Vlucht 23 cM.

2°. Gladnciizcn (zie bl. 55).

Mon onderscheidt onder deze: smalvleugcligen en hrccdvlcuqdiijcu. (Ziebl. 52 en 56). Tot de eerste behooron de geslachten Si/nolus en Vcspentgo; tot do tweede do geslachten l'lirotns on Vvspertilio.

Men kan deze 4 geslachten ondorschoidon mot behulp van de volgende tabel: I. Een vliezig aanhangsel aan 't spoorvormig hiclbeon. Vleugels smal en mot dikke huidbekleeding.

a) Ooren midden op don kop samengegroeid, zoo lang

als of iets korter dan dozo; kiezen W.-.....Sijnolus lilas.

h) Ooren gescheiden, zoolang als of iets langer dan

do kop. Kiezen % of r'/5..........Vcsppnigo lilas.

11. Geen vliezig aanhangsel aan 't spoorvormig hiolbeen. Vleugels broed, met dunne huidbekleeding.

(/) Ooren midden op den kop samengegroeid, bijkans zoo

lang als 't lichaam. Kiezen rgt;/n........Plecolus Gco/j'.

h) Ooren gescheiden, zoo lang als of langer dan do kop.

Kiezen c/(................Vospertilio L.

-ocr page 78-

B j E E 1 =

OVERZICHT VAN DE INLANDSC

WKTKNSriIA 1'-PELIJKE NAAM.

NEDEUI.. KAAM.

VLIEOVI.IES:

OORDEKSEI.:

ACHTERPOOT.

1 Synolus barbastellus Daub.

Dwarsoor.

dik, nifct zoor smal; vlucht 20.5 cM.-, zwnrt.

lt;ip lt;lcn kop snmenpegroeid j dik van vlius; vnn de lengte van den kop; ann den buitenrand, welks midden een vooruitspringend lapje hoeft, sterk u i tgesneden; zwart, (Zie fig. 2G.) aan den top zoor slank.

vliegvlies aan i hasis der toouen vasl gegroeid.

a. d.

zwa iet enkt htige lintjes; cdenkai ichter.

.t nut 2


2 Vesperugo noctula Daub.

roodt

Rosse vleet-muis.

dik; snuil , zeer spits; vlucht 30 iv 34 cM.; zwnrt.

gescheiden; dik van vlies; van do lengte van den kop; schelpvormig, breed; buitenrand oningesneden; zwart.

zeer kort; nier- achterpoot vrij uii vormig. het vliegvlies te voor

schijn tredend.

n. d. nntdon (ruin gr lonedonl ichter.

3 Vesperugo pipistrellus Daub.

Dtverci-r!égt;tgt;rntitix

dik; niet zeer smnl; vlucht 20 cM.; zwnrt.

gescheiden; dik van vlies; klein; nog niet het van de lengte van don kop ; midden v. h. oor be-bnitenrand eenigszins gebo- ; reikend; do punt j gen; zwart. i stomp, eenigszins

j naar voren gehogen.

vliegvlies aan dc basis der toenon vastgegroeid.

|

|

a. d. Liuitdon nuin; ( ledenka Ichter.

Laat-vlieger.

4 Vesperugo serotinus Daub.

dik; niet zeer smal; vlucht 32 h 33 cM.; zwart.

gescheiden ; dik van vlies; in quot;t midden het iets langer dan do kop; hui-i breedst; reikt tot het tenrand eenigszins gebogen; j midden des oors; do donker. punt eenigszins naar

voren gebogen.

vliegvlies aan do basis der teonen vastgegroeid.

ii. d. ant gr . d. fint lie

5 Plecotus auritus L.

Grootoor.

dun; breed; vlucht j op den kop snmengegroeid; j puntig uitloopend; 23cJI.; lichtgrijs- [dun van vlies; bijkans zoo | bereikt bijkans het bruin. | lang als het lichaam; bui- midden van het oor.

tenrand gaaf; doorschijnend

vliegvlies aan dc bnsis der teonen vastgegroeid.

ü Vespertilio murinus L,

Vespertilio mystaci-uus L.

8 Vespertilio dasyeneme L.

9 Vespertilio Natereri L.

dun; breed; vlucht 34,5 cM.; donker grijsbruin.

. Vale Vleermuis.

Meer-vleermuis.

Franjestaart,

Kleiue \ dun; breed; vlucht Vleermuis, 20,5 cM.; donker grijsbruin of zw artbruin.

dun; breed; vlucht 26,6 cM.; grijsbruin.

dun; breed; vlucht 23 cM.; tusschen staart en achterpootcn met haren omzoomd (van daar do nanni); licht bruingrijs.

gescheiden; dun van vlies; veel langer dan de kop; buitenrand onder den top v. h. oor zwak naar binnen gebogen; doorschijnend. (Zie fig. 28.)

gescheiden; dun van vlies; zoo lang als do kop; buitenrand in het midden met oene plotselinge, scherpe bocht.

gescheiden; iets langer dan de kop; langwerpig-ruitvor-mig; licht grijsbruin.

geseheidon; steken 6 mM. boven het baar uit, dat den kop bekleedt; aan den buitenland zwak gebogen.

naar boven gelijkmatig smaller wordend; bereikt niet geheel hot midden van het oor.

naar boven gelijkmatig smaller wordend; iets hooger reikend dan tot het het midden des oors.

klein; iets naar voren gewend. Naar boven iets smaller dan ann don voet; het midden van'toor niet bereikend.

fijn; dolk vormig, rechtopstaand; bereikt Y» van do lengte van het oor.

vliegvlies ongeveer aan het midden van de zool vastgegroeid.

a. d. ;ant lie iruin; i lerkant

a. d. b lonk.gr ^•grijs icdenki ;rijs tot

a. d cant v miin; lorknnt

a. d ant g . d. c uil wi

vliegvlies aan de bnsis dor teonen vastgegroeid.

vliegvlies aan hot been zelf verbonden; do goheelo voet is dus vrij.

vliegvlies tot op Y, van de voetzool vastgegroeid; '/, vnn do voetzool en de vingers zijn dns vrij.


-ocr page 79-

SC Ht EER MUISSOORTEN.

i

VI.IKZIO AAN-HANGSET, VAN 'T Sl'OOBVORMIO II1 GLItEEN:

JACHTVELD.

LEEFWIJZE.

aan ill a. d. boven-nen vasifiaiit zwart bruin Act enkele fteel-1 jlitigo haarlintjes ; a. tl. be-denkant iets hter.

aanwezig.

aanwezig.

aan de ion vast'

aanwezig.

aanwezig.

ontbreekt.

aan de en vast-

ontbreekt.

ongc-midden vastgo-

roodbruin.

t vrij uil s te voor nd.

a. d. boven-nnt donker olijf-iruin grijs ; a. d. lonedenkant iets iebter.

aan dt a. d. boven-ion vast-lmitdonkerroet-Iruin; a. d. be-Icdenkant iets lichter.

a. d. boven-:ttnt grijsbruin, . d. tionoden-nnt lichter.

n. d. Iioven-nnt liclit grijs-)ruin; a, d. on-lerkant vuil wit.

Tuinen in de nabijheid van gebouwen; do rand van bos-schen.

I Iet bosch : toppen van de hoogste boo-nien; vroeg 's namiddags ook wol boven wateren in de nabijheid van bosschen.

Meest in do nabijheid van huizon; zoowel in steden als bij de boerderijen. Aan de randen der bosschen, als woningen in do nabijheid zijn.

In stoelen; liefst langs straten en grachten, die met booinen zijn beplant. In do nabijheid van groote boordorijen.

Op quot;t platte land in do nabijheid van groote gebouwen; in steden op beplante i pleinen, in tuinen en plantsoen.

Steden, groote landgoederen en boerderijen.

Zij houdt zich meestal op op 10 M. [hoogte. Zij vliegt snel en verandert plotseling van richting. Zij is een van de soorten die 'teerst versehijiien , zoowel in 't voorjaar als 's avonds. Komt meest tegen 't einde van Maart te voorschijn. Tamelijk ongevoelig voor ruw weer. 's Winters ingehouwen, als kerktorens, kelders, enz., moestal 3—5 stuks bijeen.

Zij vliegt meestal zeer hoog, op 50 M. hoogte; vliegt zij op oen warmen namiddag of avond boven quot;t water, dan op 10 M. of nog lager. Enkele koeren jagen zij bij 't volle daglicht, 's namiddags, ver van alle bosch verwijderd. ■— Tamelijk ongevoelig voorlichten koude, 's Winters in vrij grooto gezelschappen in bolle boomen.

Zij vliegt dikwijls op oene hoogte van 5—8 M. om de stammen dor boonion heen. — Vlucht vrij snel, maar juist niet koen. - Zij kan van alle vleermuizen quot;t best do winterkoude doorstaan , is in 't voorjaar de eerste-, in 't najaar de laatste. — In oude gebouwen, achtor behangsel, enz. verschuilen zij zich quot;s winters; soms vindt men honderden bijeen.

Zij vlieg', op 10—15 M. hoogte, in snelle zigzaglijnen. Tamelijk gevoelig tegen koude en licht. Komt zoowel in 't voorjaar als 's avonds laat te voorschijn. — 's Winters weinige exemplaren van dezelfde soort bijeen in oude gebouwen.

Zij omfladdert dikwijls do ooftboomon, en toeft somtijds een oogenblik in do kroon, naar 't schijnt om rupsen op te lezen. Zij overwintert meost in oude gebouwen, ook achter quot;t behangsel; meestal 3—6 samen.

Zij vliegt 's avonds zeer laat uit, en bezoekt meestnl tuinen, landerijen en wegen. 's Winters meestal in groote, oude gehouwen.

Nuttig door 't wegvangen van vele voor de houtteelt sehadolijke in-sekton. Komt echter bij ons uiet voel voor.

Nuttig voor do bout-teelt, 't meest waar uitgestrekte oude bosssben zijn. Zij verdelgt o. n. meikevers, processierups-vlinders , Tortrix-soor-ten. Dam' zij zeer groot is, beeft zij veel voedsel noodig. — Bij ons 'tmoost in do grensprovinciën.

Nuttig voor boutteolt en oofthoomteelt. In bosschen en boomgaarden vernielt zij vooral kleine vlindertjes (motton, blnd-rollors, enz.), in de nabijheid der huizen vangen zij ineer vliegen en muggen. In ons land vrij algemeen.

Nuttig voor landbouw en boulteolt door 't eten van vele insekten. In ons land tamelijk algemeen.

Nuttig voor landbouw en bouttcelt door 't eten van schadelijke insekten. Zoor algemeen.

Nuttig voor den landbouw; naar quot;t schijnt, voor de houtteelt van weinig belang. — Vooral in do gronsprovincieii.


a. d. bovenkant lonk.gr.bruin of w.grijs; a. d. be-ledonkant liclit-frijs tot donk.gr.

a. d. boven-tnnt vaal grijs-ii'ilin; a. d. on-lerkant vuil wit.

ontbreekt.

aan ik

en vast-

ontbreekt.

nan bet icnden; otis dus

Boven grachten en slooton. Vliegt somtijds ook over weiden ; enkele malou in tuinen.

Boven groote moren en waterplassen.

Zij vliegt ongeveer als V. pipistrollus, Kenigszins nuttig voor blijft meestnl nog lager bij den grond.j landbouw en veeteelt; quot;s Winters in weinig vasten winterslaap maar niet van veel betee-zoowel in holle boomen als in gebouwen, kenis. In ons land niet alleen of slechts weinige bijeen. zeer algemeen.

Voor landbouw en houtteelt van geenerlei boteekenis.

a. d. boven-;nnt grijsbruin, ■ d. onderkant uil wit.

ontbreekl.

tot O]) oetzooi

Va van en de ns vrij.

Broede wegen, aan do kanton met boomen beplant; plantsoen ; boomgaarden; soms ook boven hot water.

I Zy vorscbijnt 's avonds niet vroeg.— Zij overwintert liefst in oude gebouwen, hangende over quot;t water, of in de nabijheid daarvan.

Voor bouttcelt nuttig ; echter in ons land zeld-zaain.

*

-ocr page 80-

64

In het op do beido vorige bladzijden gegoveti overzicht heb ik do voornaamste eigenaardigheden in bouw cn leefwijze der onderscheidon soorten van vleermuizen opgesomd, zoodat men door raiddel van dat lijstje niet alleen den naam kan vinden van eene inlandsche soort, welke men niet kent, maar eveneens inlichtingen verkrijgen aangaande den aard en de grootte van het nut, door deze soort toegebracht. De hoefijzemenzm zijn er niet in vermeld, daar zij in ons land nergens anders dan in Limburg schijnen voor te komen, en voor landbouw en houtteelt van geenerlei be-teekenis zijn.

') Kop ran dc dwarsoorvleermuis (Synoius barbaslcllus). Zie hot voorafgoando „Overzicht'quot;, onder no. 1, en ook bl. Cl.

J) Kop van den grooten hoefijzcrneus {Rhinolophus fer rum cquiuum). Zie bl. Cl.

■') Kop van dc vale vluurmuis (Vcspertilio murinus). Zie liet „Ovol•zicbt',,, onder no. C.

Grootoor (Plecolus auritus), hangend. De groote ooron zijn samengevouwen en achterwaarts gc-bogon; dc oorklcpjes zijn duidelijk zichtbaar.

-ocr page 81-

Orde 11. Insekteneiers. (Insrctirora).

Do dieren van deze orde komen met do insektonetende vleermuizen in volo opzicliton overeen; en in de huishouding dor natuur spelen zij in hoofdzaak dezelfde rol als deze. Maar het groote onderscheid, dat er in do plaats van oponthoud tusschen do dieren van heide genoemde orden bestaat, is oorzaak, dat tusschen hen groote verschillen in lichaamsbouw zijn op te merken.

Evenals de insektenotonde vleermuizen zijn ook do aardbewonende insoktenetors meestal tamelijk kleine dieren. Dit is weer in volkomen overeenstemming met de leefwijze. Want do insekten , dio zij als spijs gebruiken, bevatten in don regel niet zooveel voedende stoffen, dat grootoro diersoorten zich er mede zouden kunnen voeden. Onze kleine inlandsche insektenetors immers (mol, spitsmuizen) hebben dagelijks moer voedsel noodig dan hun eigen lichaamsgewicht bedraagt. Do egel is hot eonige dier van zijne orde, dat eene middelmatige grootte bereikt. Maar men weet, dat deze zich ook niet uitsluitend met insokten voedt; muizen maken een hoofdbestanddeel van zijn voedsel uit.

Daar de meeste soorten van insektoneters zich veol in don grond ophouden, behoeft het geene verwondering te wekken, dat hun lichaam gedrongen is, dat de poolen kort en de oorschelpen weinig of in 't geheel niet ontwikkeld zijn. Een meer gerekt lichaam en lange pooten zouden natuurlijk bij de voortbeweging door den grond

') llosse vleermuis (Vesper ago nodula).

J)r. j. ritzema hos, Landbouwdicvkumlc, I. 5

-ocr page 82-

hinderlijk zijn; en grooto oorschelpen, i)ij do in do lucht lovende dieren geschikt om 'tgeluid op te vangen, verliezen hivre beteokenis bij schepsels, die hun geheimziimig loven meestal in don grond verscholen doorbrengen.

Do voetzool is naakt, en wordt bij 't loopen geheel op doii grond neergezet. Do kop is voorzien van oenen snuit, welks uiteinde de zetel is van oen zeer tijn tastgevoel. Bij do soorten, welke in don donkeren schoot der aarde naar insokten zoeken, moet dit tastgevoel het gezicht vervangen. Het spreekt van zelf', dat de sleutelbeenderen goed ontwikkeld zijn bij deze dieren, welke zich dikwijls gravende mooten voortbewogen. De snijtanden zijn scherp, en vooral do kiezen zeer puntig, zóó dat de punten van dio der benedonkafik passen in de ruimten tusschen de kiezen der bovenkaak en omgekeerd. De insekteneter kauwt de spijzen niet fijn; hij bijt en doorboort slechts. Do kroon wordt dus ook niet van boven afgewreven en j,.jg ,-j aldus stomper gemaakt, maar integendeel verscherpt,

doordat de scherpe punten der kiezen langs elkaar worden

--------------geslepen. Kortom het gebit is zooals het reeds op bl, 44

Ütü ^ voor deze orde van dieren is beschreven on in fig. 31 is

? afgebeeld.

Daar er gedurende den winter weinig insokten zijn te vinden, zou het er voor vele vertegenwoordigers van do thans besproken orde gedurende het barre jaargetijde slecht uitzien. Gelukkig voor hen, dat zij dan ook geen voedsel noodig hebben. Want tegen dat de gure dagen komen, zoeken gt;.ij eenen schuilhoek op, waar zij woldra in oen diepen winterslaap vallen, welke bijkans alle bewogingsverschijnsolen, die 't leven kenmerken, doet ophouden. Enkele soorten echter kunnen ook gedurende het gure jaargetijde voedsel genoeg vinden. De mol bijv., die van aardwormen, engerlingen, enz. loeft, begeeft zicli in 't najaar maar wat dieper in den grond. Diuir is hij tegen de winterkoude voldoondo beschermd, en vindt hij bovendien zijne prooi, die gedurende den winter ovenoens de oppervlakte verlaat.

't Uehoeft nauwlijks te worden gezegd, dat de meeste insektenotors voor landbouw en houtteelt nuttig zijn. Immers do hoeveelheid schadelijke insokten, welke zij verdelgen, is zeer aanmerkelijk; zij treden dikwijls op als oen van dekrachtigsto middelen om 't evenwicht in de natuur te bewaren. Bij do behandeling van do onderscheiden soorten van insektenotors kom ik hierop terug, on zal dan tevens de gole-legenheid vindon, te wijzen op do — trouwens meestal geringe — schade, dio zij ook somtijds te weeg brengen.

Zoo naar lichaamsbouw als naar loofwijzo onderscheidt men in deze orde drie familiën, welker typische vertegenwoordigers ieder buitenman kont als cijii, spilsmnizon en mol.

Behalve op Madagascar, waar een ander geslacht van ogolachtigo insektenotors voorkomt, kent men uit deze familie slechts óén geslacht: Erimceus, wolk geslacht in ons land maar door óéno soort wordt vertegenwoordigd, nl. door don

EGEL. {Erinamns europadis

Wanneer een bewoner van oono onzer kleistreken op oen zomeravond tusschen licht en donker eeno wandeling maakt door 't bouwland, en dan een oogenblik blijft stil

') Scbedcltje van den mol.

-ocr page 83-

fgt;7

staan om eens rondom zich te zien , — dan hoort hij soms plotseling dicht bij zich een eigenaardig knorrend geluid, dat wel iets heeft van 't knorren van een varken. En woldra ziet hij een ongeveer ;i dM. lang dier in gedrukte houding vrij snel langs

Kig. sa ').

zich voorbijgaan. Alras heel't do geheimzinnige gast ergens aan den kant van eeno sloot eene of andere plaats gevonden, waar hij wegschuilt, althans — hij is weldra spoorloos verdwenen. Houd u nu echter hooi rustig, dan komt hij na korten tijd wel weer te voorschyn. Laat hem nu zich oen qindweogs van de sloot begeven, zoodat hij daarheen niet dadelijk kan torugkceren. Sla nu eens naar hem met uw wandelstok .... quot;t langwerpige dier is in eens tot oen bal samengerold, die zoolang ge eenige beweging blijft maken, zich in zijne rust niet laat storen. Haakt go dien bal aan, dan merkt go, dat hij geheel mot stekels is bedekt. Go hebt don schemering-minnonden wandelaar herkend. „Een slekclvarhenV' zegt ge als ge Hollander of Oelderschman, „een zwjjnrgel 1quot; als ge Groninger zijt. AVer kol ijk, lis de bedaarde, uitwendig stekelige, maar goedhartige, hoewel ocuigszins domme snaak, dien mon egel, verkeerdelijk ook wel' „stekelvarkenquot; noomt (15).

') Do egel.

-ocr page 84-

(iH

Noem hot dior oons op. Oo kunt liot bost doen, zondor u te verwonden, als do hand van voren naar achteren over de stekels beweegt om deze plat te leggen. Noem hem nu moe naar huis, en leg hom op de tafel. Maar wees vooral stille toeschouwer; want, beweegt ge u , dan zal bij zoo vrij zjjn, zijnen bolvorm te behouden ; dat vindt hij 't voorzichtigst. Als ge echter eenigo minuten heel bedaard naar dien bal hebt staan kijken, dan komt er eenigo beweging in. Met een paar schokken rekt zich het rondo lichaam uit, en plotseling komt een fijn, puntig snuitje to voorschijn, dat dadelijk don omtrek begint te besnuffelen, en onophoudelijk daarmee doorgaat, terwijl het zich nu links dan rechts wendt. Steeds moer en moer geraakt do met stekels bedekte rug in schokkende beweging, en weldra komt de geheolo grijsbruine kop voor den dag, wiens schitterend zwarte oogjes goedig, maar eenigszins beangst rondkijken. Hun blik doet echter moer verstand verwachten, dan het diertje werkelijk bezit. Terwijl de kop zichtbaar wordt, komen ook de korte pootjes voor den dag, waartussehen het eerstgenoemde lichaamsdeel was samengetrokken. Do egel rekt zich nog eenigszins uit, maar krijgt, in rustende houding, geene grootere lengte dan 2 dM., terwijl do hoogte IH a 15 cM. bedraagt. Weldra gaat hij over do tafel rond-loopon, en rekt zich dan uit tot oene lengte van bijkans 3 dM., terwijl natuurlijk de hoogte iets geringer wordt, en nu niet moer dan 11 a 12 eM. bedraagt. Van het staartje valt dikw'jls niet veel te zien; nu en dan wordt het even uitgestoken, en hot blijkt dan hoogstens 2'.j eM. lang te zijn.

Terwijl do egel daar rustig over de tafel rondloopt, af on toe zijn half sissend, half brommend geluid eens doet hoeren, en zijn snuitje snuffelend voor zicli uitschuift, hebben wij den tijd, hot zonderlinge dier eens goed op ons gemak waar te nemen.

De snuit is tamelijk spits en van voren gekorfd, de mond is groot, de zwarte oogen zijn klein, de ooron niet lang, maar breed aan de basis. De haren iu quot;t gezicht zijn ros met wit- of geelachtige tint; die van neus en bovenlip echter zijn donkerbruin. Tusschen deze haren zijn eenigo langere, zwarte borstels verspreid; achter de oogen bevindt zich een lichtgrijze plek. De hals en do buikzijde zijn lichtgrijs behaard, dikwijls met geelbruine tint. De stekels, die do zijden en don rug bedekken , zijn aan den top en in 't midden bruin, overigens geelachtig; zij zijn met omtrent 25 overlangsche groeven getookend.

Hij het gaan zot onze gast zijne van vijf scherp geklauwde teenen voorziene pooton met do gohoelo zool op don grond. Bjj den rand van do tafel gekomen, rolt hij zich plotseling tot oen bal samen, en laat zich op den grond vallen. Op dezelfde wijze stort hij zich, als hij in nood is, soms van voel grootore hoogten neer zonder letsel te bekomen. Op deze wijze laat hot zich vorklaren, hoe egels, die men op oen korenzolder hooft opgesloten om daar do muizen weg te vangen, op eens zijn verdwenen: zij laten zich eenvoudig door eon openstaand luik neervallen.

liet vermogen om zich samen te rollen is stellig wel do meest in t oogvallende eigenschap van dit merkwaardige dier, en verdient wel, dat wij er eenige oogenblikken bij stil staan. Hot voornaamste orgaan voor do samonrolling is oene buitengewoon sterk ontwikkelde huidspier op den rug. Wanneer de egel zich tot een bal beeft samengetrokken (zie fig. 33), dan is hot golieele lichaam onder do huid-spier verscholen, die er als eene stulp om heen past. De goheele spier bestaat uit oene menigte concentrische vezels, die alle onmiddellijk aan de huid zijn verbonden, en eveneens in samenhang zijn niet. de in deze huid ingeplante stekels, die bij samentrekking van de rughuidspiei- rechlop gaan staan. De benedenrand van dezen

-ocr page 85-

00

ppierzak is het dikst. Dit komt vooral duidolijk uit, wanneer do egel zich weer in in den stand brengt, waarin hij zich voortbeweegt. (Zio lig. 34). Do spier vormt dan

eeue ovale verdikking, waarvan het middenste gedeelte vrij dun is, en do buitenrand buitengewoon dik en cenigszins opgezwollen. Met deze hoofdspier zijn vele andere spieren in samenhang, van welke die aan 't vóórdeel dos liebaams in tig. 34 zijn afgebeeld.

Wanneer de egel nu tot een bal is saam-gerold, dan omgeeft do huidspier van den rug hem in nog sterkere mate als in fig, 33 is voorgesteld. Als hij eenmaal dezen stand heeft ingenomen, dan is de samensnoering van den dikken rand van de rughuidspier voldoende om hot dier in dien stand te houden. Wanneer nu do egel zich ontrolt, dan trekt zich het middelste, dunnere gedeelte van de groote huidspier samen, terwijl de dikkere randge-deelten zich ontspannen, 't Gevolg van dit laatste is, dat de buikzijde mot de pooten en de kanten des lichaams te voorschijn komen. Weldra trekt zich nu do geheele spier samen, en deze ligt dan in eeue inééngedrongen massa op den rug. 1 n-tusschen heeft, eeneaande voorzijde van den kop vastgehechte spier door hare samentrekking den kop opgelicht, terwijl de staart door contractie van eene aan

dat orgaan bevestigde spier in den stand is gebracht, dien zij inneemt, wanneer do egel zich voortbeweegt.

Nadert er gevaar, of wil het dier rusten, dan rolt het zich tot een bal samen. Dit geschiedt op de volgende wijze. Kop en staart worden benedenwaarts en naar elkaar gebogen; de pooten worden tegen elkander gedrongen, en de kanten van den romp worden door do buikspieren naar beneden getrokken. Door deze bewegingen is liet lichaam dos egels grootendeels onder do groote huidspier samengedrongen, zoodat deze er over heen ligt als oen dak op eene hut. Do randen van do groote huidspier trekken zich daarna sterk samen , zoodat zij elkander aan den onderkant bijkans raken en slechts eene kleine spleet over het midden van den buik overlaten. De rughuidspier omgeeft

't Do ugol, vuu zijuo huid berooid, Hg, 33 in saraongcioKleu, lig. 34 in ontspauuon sttuu.

-ocr page 86-

70

nu hot sterk samengedrongen ogellichaam in don vorm van oenen zak of ocne beurs, die aan den benedenkant sterk is samengesnoerd.

In inééngorolden staat is do egol voor volc vijanden beschermd. Hot is bijna onmogelijk, hot dier te ontrollen. Natuurlijk moet mon daartoe do hand met oen loeren handschoen tegen de stekels beschermen.

Het is echter gemakkelijk genoeg, den egel den bolvorm te doen verlaten , wanneer men hem slechts met water begiet of tabaksdamp blaast naar de plaats, waar zijne neus verscholen is. Men beweert, dat de vos den stekeligcn bal doet ontrollen door hom met zijne stinkende urine te bevochtigen of hem in 't water dragon. Orootc honden steken hunnen snuit behendig in de eenige verwondbare plek aan de buikzijde, en bijten het dier dood. Oroote uilen slaan met hunne krachtige kaken door het stekelpantser heen en dooden den egel. Tegen ieder ander dier echter is hij volkomen beschut.

De egel schijnt niet meer dan tamelijk goed te zien; maar hij hoort zooveel te beter. Bij elk geluid , wanneer het maar eenigszins krachtig is, schijnt hij oenen schok te ondervinden; en wanneer men dicht bij zijn oor eene bei luidt, dan is er bij elke beweging van den klepel eene geringe samentrokking van het stekelpantser waarneembaar, 't meest aan den kant vanwaar 't geluid komt.

In ons land komt de egel overal voor; naar 't mjj toeschijnt echter veel meer op klei- dan op zandgronden. Dit behoeft goene verwondering te wekken, omdat muizen daar veel meer worden aangetroffen, en deze vormen zijn hoofdvoedsel. In vele streken komt hij moer voor dan men meent, daar zijne verscholen en nachtelijke leefwijze hem dikwijls aan 't oog onttrekt. Vooral in tuinen rondom boerenhofsteden is hij niet zeldzaam; in kreupelhout en aan de randen van bosschen komt hij ook voor, liefst echter waar deze aan weiden of aan bouwland grenzen; dikwijls ook niet ver van slooten of grachten, waar hij in de walletjes, ilie deze begrenzen, het leger heeft, dat hem over dag tot schuilplaats strekt.

De winterslaap duurt in ons land in don regel van November tot April. De egel brengt het barre jaargetijde door in 't zelfde leger, waarin hij gedurende den zomer rust neemt. Dat leger bestaat uit eene in den grond gekrabde holte, met mos en bladeren bedekt, en bevindt zich altijd op eene verscholen plek, 't zij in een walletje aan den kant van sloot of gracht, 'tzij in 't kreupelhout of in eene dorenheg. Enkele malen vindt men eenen egel in een' hollen boom of in een verlaten vossehol. In 't voorjaar komt hij niet te voorschijn vóór de nachtvorsten hebben opgehouden: warme dagen, waarop do thermometer van Celsius 12° a 13° aanwijst, kunnen hom niet doen besluiten, zijn hol te verlaten, hoewel hij dan reeds ontwaakt is, en knort, als men hem aanraakt.

Uit hot medegedeelde is reeds gebleken, dat de egel voor koude zeer gevoelig is. Meer nog dan door zeer lage temperatuur gedurende den winter, lijdt hij door de koude, die in 't voorjaar invalt, nadat hij reeds zijne winterkwartieren heeft verlaten.

De paring grijpt in do lento plaats, eenigen tijd nadat de egel ontwaakt is. Als een varken knorrende achtervolgt vooraf het mannetjo het wijfje wel een uur lang; na do paring verlaat hij hot. Dit laatste werpt in Juli of Augustus meestal drie (soms echter maar twee, soms vier tot acht) jongen, die op den rug kleine, witte stekels ver-toonen, maar overigens naakt zijn. Deze blijven ongeveer vijf weken in het nest; en ook later — meestal tot aan den herfst — blijven zij onder geleide van de moeder.

-ocr page 87-

71

Hunne volle grootte bereiken zij eerst in 'tvolgemlr voorjaar. 7,ij laten een schel, schreeuwend geluid iiooren, dat aan den roep van apochten herinnert, en niets heeft van 't geknor der oude egels. Ocdurende den eersten tijd, dat do jonge egels onder 't geleide der moeder op roof' uitgaan, kunnen zij wel de stekels oprichten, maar zich nog niet tot een bal samenrollen. Weldra echter heeft de huidspier hot vermogen gekregen, zich samen te trekken. Dan maakt het eeiie aardige vertooning, wanneer eeuc ogelfamilio, die zich volkomen zeker waande, plotseling door oen scherp geluid in hare rust wordt gestoord. Men ziet dan in ééns in plaats van een vier- of zestal gemoedelijk rondwandelende egeltjes een even groot aantal met stekels bezette ballen.

't Laat zich begrijpen, dat een zoo zonderling dier als de egel sterk do opmerk-zaamheid trekt, wanneer hij in zijn schuilhdek wordt ondekt, of zich eens verstout, op helderlichten dag een tochtje te maken. Op allerlei wijze wordt hij geplaagd: men kittelt hem met stroohalmpjes en werpt hem in 't water. Jammer dat hij maai1 al tc vaak na al deze proefnemingen wordt gedood. Want hij is oen volkomen onschuldig, en in vele opzichten een zeer nuttig dier. Wel is hij niet zóó uitsluitend Fig. 3.r) ')• insekteneter als de vleermuizen en do mol; do

stompere snij- en hoektanden en de stompere punten van de kiezen wijzen or duidelijk op, dat hij ook plantaardig voedsel kan gebruiken. (Zie fig. 35). Hi) eet dan ook wel vruchten, die van de boomen ziju gevallen. De produkten van menscholijke nijverheid versmaadt hij evenmin geheel: is hij in een' kelder gekomen, dan smaken melk en kaas hem goed. Maar men vertelt een fabeltje uit den goeden ouden tijd, wanneer men zegt, dat hij in ooftboomen zou klimmen, de vruchten zou afbijten of afschudden en eindelijk deze op zijne stekels zou vastdrukken om aldus zijnen buit weg te voeren. Want do egel kan niet eens klimmen.

Hot voedsel van dit dier bestaat uit allerlei insokten, vooral uit kevers en kevorlarven, verder uit aardslakkon en wormen. Maar bovenal vormen muizen zijno lievelingskost. In dit opzicht is hij niet alleen op het veld, maar ook in huizen, in schuren en op zolders van groot nut. In huizen zou hij gevoegelijk do kat kunnen vervangen, daar hij — hoewel minder snel en vlug meer geduld bezit. Van snoepen heeft men bij hem weinig hinder, daar hij niet kan klimmen. Maar daar hij altijd 's nachts op de vangst uitgaat en zijne tegenwoordigheid door een luid geknor te kennen geeft, kan men hem in de nabijheid van slaapkamers niet dulden. Ook maakt de minder aangename reuk, die hem in den regel vergezelt, hem als huisgenoot juist niet bijzonder gewenscht. Op zolders on in schuren echter is hij als rnuizonvanger zeer bruikbaar.

Nuttiger echter wordt hij in deze qualiteit op 't open veld. Kan hij ook al niet de snelvoetige muizen acliterhalon, die op de oppervlakte der aarde rondhuppelen, hij weet ze des te betor in hare ondcraardscho schuilhoeken op to sporen. Brkiim doelt mede, hoe do egel dit aanlegt. „Ik zag in 'tvoorjaar cr eon op eon korenland rondwandelen; hij bleef plotseling voor oen muizegat staan, snoof en snuffelde daar om heen, wendde zich langzaam heen en weer, en scheen zich er eindelijk van te

') Schedel vai] den egel.

-ocr page 88-

hebben op do hoogte gestold, a:m welken kunt de muis zich mocht bevinden. Nu kwam hem zijn snuit uitstekend te stade. Hij woelde met groote snelheid don gang der muis op, en haalde deze ook werkelijk na korten tijd in; een gillend piepen vin de muis en een tevreden geknor van don egel bewezen, dat do roover zijn otter had gegrepen.quot; liet nut, dat de stekelige gast verricht, valt door het meegedeelde duidelijk in 'toog. Wie er aan mocht twijfelen, kan de maag van den egel onderzoeken; hij zal er altijd — naast volo stukken van insekten en wormen — overblijfselei» van muizen in aantreffen.

Verder maakt zich de egel verdienstelijk door 't dooden van de vergiftige adders, liet is merkwaardig, dat hij tegen versehillende dierlijke vergiften bestand is. I'au.as reeds verhaalt, dat hij eenen egel een geheelen maaltijd zag doen met Spaausehe vliegen, welke groene kevers om hun blaartrekkend vermogen door ons gebruikt worden tot hot maken van trekpleisters, en die door geen ander dier kunnen worden gegeten. Lenz en anderen bewezen door proeven zijne ongevoeligheid voor de beten van adders, zelfs wanneer doze in zijne gevoeligste deelen — snuit en tong — terecht kwamen. Natuurlijk lijdt de egel wel aan de bekomen wonden, maar het vrrijifl heeft niet de minste uitwerking.

Nu wil ik hem echter niet geheel voor heilig verklaren. Dat wel eene enkele maal eene egelmoeder hare jongen, als zij nog zoor klein zijn, in gevangenschap —altijd niet de haar eigene zielsrust en bedaardheid — opeet, mag haar wel niet tot lof verstrekken. Maar wij nemen dit het egelgeslacht minder kwalijk, dan dat deze dieren soms de nestjes van nuttige vogels, die op den grond broeden, uithalen, in een kippehok gekomen, wel eens een kuikentje dooden en opeten, ons afgevallen ooft wegroovcn, en uitgezaaide boomzaden pollen en den kern als voedsel gebruiken. Maar slechts in ciil,rh' gevallen wordt de egel op deze wijze schadelijk, terwijl hij alle dagen veel nut aanbrengt door zijne muizen- en insoktonvangst. Men neme hem dus in bescherming!

!)K Sm'S.Mn/.KN. {Sori'.r),

Deze kleine zoogdieren worden door het publiek meestal met muizen verward, en dus voor schadelijk gehouden en gedood. In sommige streken onzes lands echter, waar eene soort van dit geslacht {ilr //cinw spil sin nis) zeer algemeen is. worden do

') Dc wuterspitsmuis (Sorcx jodieus).

-ocr page 89-

73

spilsttiui/eii wel dogoljjk door '(. volk gekend, on met een alzoiiderlijken naiim bestempeld. '/.00 noemt men ze hier en daar in Noord-Holland „iiKiliniiizi'iiquot;, daar zij in leefwijze met den mol overeenstemmen en een dergelijk snuitje als 'I laatstgenoemde dier bezitten.

Alle spitsmuizen hebben een slank en met zachte haren bekleed lichaam, oen tamelijk lang snuitje en eenen meestal matig langen staart, die met borstelachtige haren bekleed is. De oogen zijn klein evenals de ooron, die een klepje bezitten, waardoor

de uitwendige gehooroponing kan worden gesloten. Do pooton dragen vijf teenon. Hot gebit is natuurlijk dat van oen' insoktonetor; tanden en kiezen zjjn van veel scherper punten voorzien dan die van den egel. De beide middelste snijtanden in boven- en onderkaak zijn steeds veel langer dan do volgende tandon. 't Gezamenlijke gatal tanden bedraagt 28 tot 32; hot is dus voor de ondorschcidene soorten oenigszins verschillend, maar in do bovenkaak

vindt men er altijd meer dan in de onderkaak. Fig. 37 stelt het gebit van eene spitsmuis voor.

T)e diertjes, welke tot dit geslacht behooren, loven meestal in den grond, en kiezen daar dikwijls holen van mollen of' muizen tot hun verblijf. Kchter zoeken zij hun voedsel, hoofdzakelijk- uit insekten en wormen bestaande, dikwijls ook boven den grond. Eene enkele der inlandseho soorten leeft in 't water. Zij zijn alle zeer vraatzuchtig, en sterven, als ze slechts weinige uren achtereen moeten vasten. Alle spitsmuizen hebben aan elke zijde des lichaams eene klier, waarin eene stol' wordt afgezonderd, die sterk naar muskus riekt. De stof, welke do „miislnisnif van Indië (Snrcx mnriniis) op deze wijze uitscheidt, bezit dien geur in sterke mate. Alle door dit dier aangeraakte voorworpen ruiken er naar, en de reuk schijnt zo wel nooit weer te verlaten, zoodat do muskusrat daardoor tot eene ware plaag wordt. Zóó org nu maken het onzo inlandseho spitsmuizen niet. Toch hooft die muskusrouk ton gevolge, dat volo dieren ze ongehinderd laten loopou, en dat sommige roofdieren, o. a. do katten, ze wel doodon, maar niet eten.

Dn vrouwelijke spitsmuis bezit aan borst en buik 8 tot 10 tepels, en brengt in den zomer 5 tot 10 naakte, blinde jongen tor wereld.

In ons land komen vier soorten van spitsmuizen voor, van welke or drie vrij algemeen zijn en de vierde hoogst zeldzaam is.

In do volgende tabel heb ik hare kenmerken veroenigd.

') Sclicdol van de gewone spitsmuis {Surex oultjnris).

-ocr page 90-

74

OVEK/ICHT DKK INLANDSCIIK SOOUTE.V VAX IIKT GESLACHT SIMTSMI IS (Sorex).

\V l.l tNsi n \ I

l'ELIJKE NAAM.

NEDBKI-. SAAM.

LEEFWIJZE; SUT OP SCHADE.

Water-spitsmuis.

8.5 cM.

rooil-bruin.

30

fi,.') eM.j

Gewone spitsmuis.

roodbruin.

32

•2. •gt;.

5 oM. 1 32

Dwerg-spitsmuis

roodbruin.

,; N' ''1 bovenkant bruin-hchaams- achtig ..

enge. oi i^uedonkant iets ,,ehaftllt;l- lichter, zonder scherpe grens tus-ischen boven- en j onderzijde.

bykans •'/r, bovenkant bruin-dcr li- 1 grijs ofaschgrauw; chaams- : nleel. 0f tnin ros-lengte; tus- sjg. benedenkant schen de ! icts lichter, korte, zeer dicht staande, bevinden zich enkele lij nc,

zeer lange haren.

Huis-spitsmuis.

6 cM.

28

wit.

ö. 5. pygmae- \ us 'Pnll. \

1. 6quot; J odieus

Grn.

4. S. id aliens L.

i'uhja-

ris [j.

7i v. d lichaams-len^te; over 't ^chcol kort behaard ; a. d. boneden-zijde van stijve bor stolharon voorzien.

V, v. d. lichaamslengte ; kort bebaard.

bovenkant zwart ot' zwartbruin; de

benedenkant is sciier]) er van alge- ! scheiden en wit of witachtig grijs. Bij enkele exemplaren is de buikzijdegrijs-zwart. — Buitenzijde van voetzool j en tcenen van stijve 1 borstelhaien voor- i zien, dienstig om te zwemmen.

bovenkant bruin, dikwijls zwartachtig; onderkant witachtig grijs.

Zeer algemeen, zoowel op bouwen weiland als in bopschen.; bewoont liefst eenigszins vochtige gronden. Zeer nuttig door 't verdelgen van vele schadelijke in-sekten.

In bosehachtige streken; in ons land te zeldzaam om als nuttig dier in aanmerking te komen.

Op bouwland en vooral in tuinen; komt soms in de huizon. Nuttig door 't verslinden van schadelijke in-sekten.

Tamelijk algemeen aan waterkanten. Niet noemenswaard nuttig; schadelijk voor de vischteelt.

Na dit beknopte overzicht moge nog cene eenigszins uitvoeriger beschrijving volgen van 't leven der spitsmuizen en van de rol, die zij in do huishouding der natuur spelen.

rgt;E watekspitsjiuis {Sorex /'odieus Gm.)

vond ik in de nabijheid van Wageningen tamelijk voel. Volgens schleqei. is zij in ons ge-heelo land niet zeldzaam: in de provincie Groningen echter heb ik haar slechts enkele keeren aangetroffen. Zij houdt zich meest aan do kanten van 't wator op, en bewoont daar verlaten rnuizeholen en mollegangen, graaft ook wol eens zelve gangen in den grond.

-ocr page 91-

75

Zij zwcrat zeer goed; de haren vmi hare vacht staan zóó dicht bjjëen, dat zjj volkomen aanéén sluiten cn geen waterdroppel tot do huid laten doordringen.

Do waterspitstnuiü verlaat soms do waterkanten en wordt dan onder hooibergen ,

Fig. 38 ').

in schuren on stallen, zelfs in huizen midden in dorpen gevonden. Wanneer zij aldus de woonplaateen van hare 't land bewonende verwanten betrekt , dan neemt zij ook de rol ovor, die deze spelen in de huishouding der natuur, en wordt nuttig door 't doodon van schadelijke insekten, van slakken en van muizen.

Jn 't water voedt zij zich mot allerlei dieren. Waterin sekten en kleine slakken, kikvorsehen en kleine visschen behooren tot de door haar 't meest gebruikte spijzen. Maar ook grootere visschen, zooals zware karpers, vreet het kleine, kwaadaardige dier soms oogen en hersenen uit

Daar liet water 't eigenlijke element van deze soort van spitsmuis is, moot men ze voor de vischvangsf en de kunstmatige vischteelt schadelijk noemen. Nuttig wordt zij daar niet; want schadelijke insekten leven er niet in het water.

Verreweg 't meest algemeen en overal in ons land verspreid is

de gewone spitsmuis (Sdri'.i; fith/dris /,.),

die tevens de nuttigste van allo dieren van haar geslacht is. Zoowel op bouwlanden op weiden als ook in bosschen komt zij veel voor; meer echter op eenigszins vochtige dan op zeer droge gronden en liefst in de nabijheid van water. Reeds bij eenc oppervlakkige beschouwing is het onmogelijk, haar met de schadelijke veldmuis oi met andere muisachtige knaagdieren te verwarren. Maar ook in de verte kan men ze altijd van deze laatste onderscheiden. Terwijl nl. iedere muis Implicit, Imiil al wat spitsmuis is steeds in cru ilrnf. In groote haast ziet men dit diertje van het eene hol naar 't andere loopen; en het is niet moeiljjk, het in den namiddag of bij't vallen van den avond in een plantsoen of op een landgoed in zijn loven en werken nauwkeurig te bespieden. Deze spitsmuis verraadt hare aanwezigheid dikwijls door een fijn, doordringend gepiep.

Zij bewoont liefst onderaardsche holen cn betrekt meestal verlaten muizegaten, mollogangen of ook wol natuurlijke spleten en reten in den grond. In zachte, mulle aarde graaft zij zelve met snuit en voorpooten gangen , die meestal niet zeer diep gaan.

De spitsmuis is zeer vraatzuchtig. Houdt men er enkele in gevangen staat,

') Dc waterepitsmuis (Sorex Jodiens), '/2 nut. gi'.

-ocr page 92-

7fi

dan is i bijkans onmogelijk, zc allo dagen genoeg vocdsol (o geven. Tnsekten en aai'jlwormen moet men bij massa's aanvoeren. Blijven zij eenigc ureu zonder voedsel, dan sterven z[j. Men is dus gedwongen — als men zo in gevangen staat houdt — behalve insekten, haar dagelijks een dood vogeltje, eene doodo muis of zelfs eene doodospitsmuis te geven. Zoodanig voedsel verorberen zij mot veel smaak. Geeft men zo plantaardig voedsel, ooft, zaden of wortels, dan sterven zij, zonder deze stoffen aan te raken.

In do vrije natuur eten zij uitsluitend insekten en wormen, als zij daarvan genoog kunnen krijgen. Steeds ziet men zo bezig, met den snuit in alle richtingen rond te siiuflblon. Wanneer dadelijk geene kleinere dieren genoeg vooriianden zijn, dan eten zij muizen of dos noods andere spitsmuizen. Hare eigen jongen worden dikwijls in tijd van nood opgegeten. Menigmaal heeft men ze op do muizenjacht betrapt. De spitsmuis achtervolgt hot schadelijke knaagdier in zijne gangen, klimt op diens rug, bijt het in den nok, en zuigt hot bloed af, totdat hot uitgeput neervalt.

Dat do onverzadigbare vraatzucht der spitsmuizen deze voor landbouw en houtteelt hoogst nuttig maakt, spreekt van zelf. Het is dus van groot belang, dat do landbouwer leere, de niiüiijc spilsmiihcn van de ach a dol ijl; c vmizeii te onderscheiden. Tiet bovenvermoldo zal daarvoor stellig voldoende zijn.

Evenals de meeste insektcneters is do gewone spitsmuis een nachtdier, althans oen dier, dat zich op klaarlichten dag niet vertoont. Meestal komt zij eerst togen 't vallen van den avond te voorschijn. De felle zonnestralen schijnt zij niet te kunnen verdragen. Komt er toevallig een op een helderen zomerdag uit den grond te voorschijn, dan schjjnt zij door 't zonlicht te worden verblind, en is dan niet in staat, haar hol terug te vinden, zoodat zij weldra sterft, ten dooie van honger, ten deelo door de zonnewarmte. Van daar dat men gedurende do heldere zomerdagen zoovele doode spitsmuizen op het land vindt.

't Gozicht is bij doze in den grond lovende diertjes weinig ontwikkeld; dos temeer echter is dit hot geval met do reuk en het tastgevoel, welk laatste natuurlijk in don snuit zetelt.

Do gewone spitsmuis looft als allo andere spitsmuizen ongezellig; do boido geslachten ziot mon niet anders bijeen dan inden paartijd. Hot wijfje maakt in Mei of Juni ondor boomwortelen of onder oono muur eon nest uit mos of loof, waarin hot gedurende den zomer 5 tot 10 naakte, blinde jongen werpt. Nadat zij eenigon tijd hebben gezogen, verlaten zij do moeder en gaan hunsweegs.

Mogelijk is do onaangename reuk, welke do spitsmuizen verspreiden, oorzaak dat deze dieren in zoo slechten reuk staan. Vooral in sommige strokon van Engeland worden zij voor zeer vergiftig gehouden voor tnonsch en voo. Niet alleen een beet, maar zelfs do blooto aanraking zou eono opzwelling van hot aangeraakte lichaamsdeel, ja zelfs don dood ton gevolge kunnen hebben, liet zal geen betoog bohoovon, dat de verhalen, welke omtrent de giftigheid dezer dieren bestaan, niets anders zijn dan sprookjes uit don goeden, ouden tijd.

DE DWBHGSPITSMUIH (Snn'.l piji/mitrim I'dII.)

werd, volgons schi.kgei,, nog maar éénmaal in ons land aangetroffen. Men vond nl. eens in Gelderland een exemplaar dood op den weg. 't Is echter zeer wel mogelijk, dat deze soort ten onzent vaak wordt over 't hoofd gezien, daar zij zoor klein is en zeer verscholen tusschen 'thout looft. Toch is zij hier stellig te zeldzaam ominoenig opzicht van veel nut to kunnen zijn.

-ocr page 93-

77

dk huisspttsmüis [Sorpx araneus L.)

wordt bijkans overal in ons land aangetroffen , en is o. a. in do omstreken van Wageningen , niet zeldzaam , hoewel ook daar de gewone spitsmuis de meest gemeeno soort is. /ij leeft op bouwland en in tuinen en komt van daar dikwijls in huizen, waar vole exemplaren zelfs voortdurend hunne woning opslaan. Terwijl deze spitsmuizen op 't veld en in de tuinen zeer nuttig zijn door 't verslinden van eeno groote hoeveelheid schadelijke insekten en slakken , kunnen zij in provisiekamers schade aanrichten, doordat zij gaarne van vleesch , spek, vet en melk snoepen. Stoffen van plantaardigen oorsprong raken zij niet aan.— Zjj laten, vooral gedurende den paartijd, een doordringend geluid hooren, dat vaker herhaald en meer melodieus dan 't geluid van de gewone spitsmuis, wol eenigszins naar 't gezang van vogeltjes zweemt. Wanneer men van ^zincjandi' miiizi'iiquot; hoort, dan heeft men — althans in do weinige nauwkeuriger onderzochte gevallen — met huis-spitsmuizen te doen. Dergelijke „zingende muizen'' kwamen, als mijn geheugen mij niet bedriegt, 10 of 12 jaren geleden in eenige woonhuizen in de stad Oroningen voor.

DK MOL. [ Tiiljia europam ƒ,.).

Fig. .■(!) ')•

deen dier is meer door zijnen lichaamsbouw in staat gesteld om in den grond te woelen dan de mol. liet lichaam is dik en bijkans cylindrisoh, het is voorzien van

eene vacht, uit fijne, dicht bijéén staande haren gevormd, en wordt gedragen — of liever gesteund — door korte pooten. De achterste ledematen zijn dun en teer, en klaarblijkelijk niet tot groote krachtsinspanning in staat; maar de-voerste zijn breed en plat, en staan scheef onder 't lichaam. De spadevorniige handen zijn van vijf vingers voorzien, die platte, dikke nagels dragen,

en zijn nog verbreed doordat een der handwortelbeendercn, het zoo-genoemdo iihhclhirn, langwerpig, halvemaanvormig is uitgegroeid en eenigszins den vorm van eon vinger heeft aangenomen. De tot duchtig graven ingerichte voorpooten zijn

') Mol (Tul/ia euro/iacn), ]/.£ nat. gr.

■) Skclüt van don voorpoot vnn ilon mol. Sh sclioutlerlilad ; SI.!). — slcnlollu'on ; Oa.ï». ~ o])]h.m'-arinl)Ctin; Kp — cllcpijp; Spli ~ s])ttukl)ccn; Ifw ~ liatMlwovtolhcondovon (wuarloc ■gt; sikkolbüon lielioort); Mli — inidilellianilslieenilorcn: Vk = vingeikuotjcs.

') Sdicdul van den mol.

-ocr page 94-

7S

natuurlijk door dikko, stevige sleutelbeenderen aan den romp bevestigd, terwijl ook 'v opperarmbeen zoowel als de eliepijp en het spaakbeen kort maar stevig is. (Zie voor 't skelet van den voorpoot: fig. 40). liet borstbeen draagt, evenals bij vleermuizen en vogels, oene soort van kam, die tor bevestiging van do krachtige spieren dor vocr-pooten dient. Do beide kaken zijn gewapend mot zeer scherpe tanden, die duidelijk vertoonen , tot welke orde de mol behoort. — De spitse, kogelvormig toelooponde snuit wordt door een snuitbeentjo gesteund, en eindigt in eene breedere schijf, op welker uiteinde zich de neusgaten bevinden. Deze snuit is het voornaamste zintuig van den mol; hot is zijn tastorgaan. Door het tastgevoel sehijnt de mol zich op de hoogte te stellen van wat er om hom heen in den donkeren schoot der aarde plaatsgrijpt, daar het beste oog hier niets zou kunnen zien. De oogen van don mol zijn klein en onder de haren der vacht geheel verscholen, 't Gezicht is slecht. Maar de benaming „blinde molquot; is toch blijkens 't bovenstaande niet gewettigd. In Zuid-Europa leeft eeno soort van mol, wier oogen door de op die plaats doorschijnend geworden huid zijn bedekt, zoodat dit dier hoogstens de aanwezigheid van licht kan ontdekken, maar onmogelijk voorwerpen kan onderscheiden. Deze soort heet mot meer recht lilindc mol (Tulpa roera).

Uitwendige ooren zijn niet aanwezig: zij zouden dan ook bjj de voortbeweging door don grond hinderlijk zijn, terwijl zij bij een onderaardsch dier voor de waarneming van geluid geen recht van bestaan zouden hebben. Bij de in de lucht lovende dieren immers dient het uitwendige oor voor het opvangen van de geluidsgolven. Bij den mol komt de trillende aarde zelvo in onmiddellijke aanraking met den schedel, zoodat de voortplanting des geluids langs dezen weg plaatsgrijpt. De uitwendige gehoorgang is door een huidrandje omgeven, dat onder de haren verscholen ligt, en dnt — al naar den wil des diers — tot opening of tot sluiting van don gehoorgang kan dienen. Het gehoor schijnt niet slecht te zijn, maar toch is de snuit, waarin de tastzin zetelt, stellig het voornaamste zintuig van don mol. Door middel van dit werktuig merkt hij in de aarde reeds op tamelijk grooten afstand de aanwezigheid van een of ander insekt, dat bezig is, aan de plantenwortels te knagen. Slaat men oenen mol gade, die gevangen gehouden wordt, dan ziet men eerst recht, hoe rusteloos dat snuitje in beweging is, hoe hij daarmee de wanden van zijne gevangenis tastende onderzoekt. Beziet men dit lichaamsdeel iets nauwkeuriger, dan merkt men, dat bij die betasting alleen de voorvlakte en de randen van den snuit werkzaam zijn; terwijl een mikroskopisch onderzoek leert, dnt ook juist dadr do eindtoestellen van den tastzin zijn opgehoopt (16).

De beharing van den mol is overal zeer dicht, kort en zacht, zelfs fluweelachtig. Deze vacht bedekt het gansche lichaam behalve de pooten, de voetzolen, de spits van den snuit cn den top van den staart. Do onbehaarde doelen zijn licht rose, terwijl do vacht zelve — soms meer naar 't bruine, dan naar 't blauwe, dan zelfs naar 't lichtgrijze trekkend — altijd een glanzig voorkomen heeft. Dat glinsteren is grootondeels 't gevolg van den vorm dor haren, die aan de basis en aan den top dun, maar in 't midden dik zijn. Bijzonder eigenaardig is het, dat do haren van de mollevaclit niot altijd in eene bepaalde richting zich uitstrekken, maar naar allo kanten kunnen overhellen. Ten dooie door deze omstandigheid, ten dooie ten gevolge van den dichten stand der haren bljjft in do vacht nooit aarde kleven, ook wanneer de mol langen tijd achteroen zich dwars door den bodem voortbeweegt. In welke

-ocr page 95-

79

grondsoort clit dior dim ook moge hobbon gewroet, altijd blijft de vacht oven zuiver en schittoreml or uit zien.

Er konen ook mollen voor, welke de aschgrauwc kleur der jeugd voortdurend behouden. Vorder worden enkele malen witte en geelachtig witte mollen aangetroffen. Zoo vond ik drie of' vier jaren geleden te Warffum eenen isabellakleurigen mol. Vorder moeten er soms mollen worden gevonden, die de bovenzijde lichtgrijs, de onderdooien geelachtig hebben; en andere, die op oen zwarten grond bruine of lichtgrijze vleklton vertoonen.

Men vindt don mol op eiken bodem, waar tamelijk veel insekten of wormen zijn te vindon, 't Spreekt dus van zelf, dat hij op heel schralen, drogen zandgrond niet voorko7nt, on dat hij vetten, vochtigen, maar tevens lossen bodem verkiest. Nergens heb ik hem moer aangetroffen dan in de uiterwaarden aan weerszijden van den Rijn in de nabijheid van Wageningen. De grond van die uiterwaarden toch is voor den mol zeer geschikt om zijne gangen te graven; en evenmin ontbreekt het hem daar aan voedsel, waar millioenon engerlingen (meikeverlarven) en duizenden .aardwormen huizen. Aan do aardhoopen, die bij opwerpt, kent men zijne aanwezigheid op eenig stuk land. Meestal heeft hij dan niet in de onmiddellijko nabijheid dier kleinere aardhoopen zijn nest. Dit laatste bevindt zich onder een grooteron aardhoop, die somtijds onder bo«ni-wortcls, muren enz. verscholen is.

Heschrijven wij eerst het nest. Het is vrij samengesteld gebouwd , wat niet zeer moeilijk valt waar te nemen, wanneer men een dor groote molshoopen maar eens voorzichtig opgraaft. (Zie fig. 42).

Het nest is zeer kunstig aangelegd, en toont duidelijk, welk een kundig bouwmeester, maar ook welk een ervaren vestingbouwkundige

de mol i». Een doolhof van gangen omgeeft het eigenlijke hol (fig. 42, r) zoodat do bewoner, wanneer een wozol of een andore vijand tot in dien schuilhoek mocht doordringen, langs allerlei wegen kan ontvluchten en den vervolger op een dwaalspoor brengen. Hot hol bestaat uit eono in don grond uitgegraven holte (V), wier wanden met mos , met gras of met bladeren zijn bedekt. Uit deze verblijfplaats begeven zicli een drietal schuins naar boven loopendo gangen (A), die in een even boven het hol aangelegdon cirkelgang (fi) uitmonden. Dezo laatste staat weer door middel van vijf schuins tiaar beneden loopendo gangen (/') met oen tweeden, wijderen cirkel-

') Neat van den mol.

-ocr page 96-

80

gang (c) in verband, welke het hol op oenigen afstand omgeeft. Do benodensto cirkelgang mondt door ceno korte loopgraaf (d) in den tunnel («) uit, dio van het nest naar hot jachtveld voert. Mot dion tunnel staat ook het hol zelf in rechtstreek-sche verbinding door middel van oenen eerst naar benoden en clan weer naar boven loopenden gang (Ij). Uit den cirkelgang c kunnen zich nog andere gangen lt;1 il, na verschillende bochten te hebben gemaakt, naar don tunnel a begeven. Men kan eenig denkbeeld krijgen van do grootte der onderscheidene dooien van't mollenest, wannoor men bedenkt, dat de gangen juist zoo wijd zijn, dat de mol zich er door hoon kan begeven, terwijl luj zich in zijn hol kan omkeeron.

Het nut van al doze loopgraven springt duidelijk in 'toog. Wannoor een wezel in den tunnel is doorgedrongen, on hot hol nadert, dan is het voor den mol oone niet moeilijke taak, tijdig door een zijner loopgraven te ontvluchten, terwijl zijn vijand tien tegen Óen door do talrijke gangen voortdurend op oen dwaalspoor wordt gebracht, on dikwijls terugkeert naar de plaats van waar hjj kwam, zoodat hjj don tunnel niet terugvindt, vóór de mol in veiligheid is.

De wanden van de loopgraven, en zoo ook dio van den tunnel, zijn verbazend vast en stevig. Die van do andere gangen, -welke do mol graaft, zijn dat niet. Zij mogen dan ook desnoods later weer instorten; want de mol graaft ze slechts om zich naar de insokten te begeven, die hom tot voedsel dienen. Maar het hol, do daarom heen gelegen doolhof en de tunnel moeten duurzaam wezen, en de mol drukt dus zijn lichaam mot kracht tegen de aarden wanden dier holton, totdat zij eenon voldoenden graad van stevigheid hebben bekomen. De tunnel is een weinig wijder dan do lichaamsbreedte van den mol, zoodat hot dier zich er vlug en gemakkelijk door heen kan begeven. Deze tunnel is op den boganon grond niet kenbaar aan oenen langen rug van opgeworpen aarde, zoo als dit met de andero mollogangen 't geval is. Want bij den aanleg er van wordt do aarde niet opgeworpen, maar alleen tor zijde gedrukt. Aan do oppervlakte kent men don tunnel daaraan , dat de grond er boven een weinig daalt, zoodat dozo hoofdgang niet door een bergruggetje, maar door een langwerpig dal wordt aangeduid. Dikwijls ook worden de gewassen, die boven den onderaardschen tunnel groeien, geel. Daar de mol driemaal per dag gaat jagen, on wel moostal op gezette uren, moet hij 6-maal den tunnel doorgaan, driemaal in do óeno richting, driemaal in do andero. Wanneer men dus eenmaal den tunnel ontdekt heeft, dan kan men hem stellig op zjjne heen- en terugreis verrassen.

De tunnel krijgt eene verschillende lengte, al naarmate het jachtveld dichterbij of verderaf gelegen is. Soms is hij 100 tot 150 voet lang. Bovendien echter loopen uit den benedensten cirkelgang in straalsgewijze richting nog verscheidene andere, minder vastwandige gangon (fig. 42 (1,(1) naar een meer in de nabijheid gelegen jachtgebied.

liet eigenlijke jachtveld echter, waarheen de mol geregeld zijne tochten onderneemt, ligt verder verwijderd. Meestal maakt hij op zijne jachten gebruik van do oude gangon, hoewel die soms wel weer ineenstorten. Echter graaft hij ook dikwijls nieuwe. Door middel van zijn fijngevoelig snuitje verneemt hij reeds op eenigen afstand do aanwezigheid van een of ander insekt of worm. liet is het werk van oen oogcnblik, in de richting, waarin hij hot dier vermoedt, eenon gang te graven, en zjjne prooi daar te grijpen, die in een oogwenk opgegeten is. Van hot jachtveld loopt

-ocr page 97-

81

or steeds eon gang naar cpnc sloot, of oene gracht, wanneer althans deze zich niet op al te grooten afstand bevindt. Maar wanneer in do nabijheid geen water aanwezig is, dan tracht do mol op oono andere wijze in zijno behoefte om te drinken to voorzien. Hij graaft dan gaton in den grond, waarin zich het regenwater verzamelt. Men vindt deze loodrechte gaton meestal aan 't uiteinde van enkele dor diepere gangen van hot jachtveld. In vochtigon bodem zijn zij steeds vol, in drogen bodem alleen, wanneer het kort geleden hoeft geregend. quot;Wanneer hot echter ecu tijdlang achtereen droog weer is geweest, dan schijnt de mol in do gaten neer te dalen om zijnon dorst te lesschen.

In zijn jachtveld duldt de mol goono concurrentie. Komt toevallig of mot opzet do oen of andere indringer op zijn gobiod, dan wordt onder de oppervlakte van den grond een strijd gevoerd op leven en dood. De sterkste eindigt altijd met don zwakste to verslinden.

Duldt hij goono dieren van zijno soort op zijn terrein, die van andere soort wenscht hjj er evenmin te zien. Muizen en spitsmuizen, die in zijne gangen verdwalen , paddon, die or in wegschuilen, allo worden zij onbarmhartig gedood en voor goeden buit verklaard.

Hot eenzelvige dier duldt niemand in zijn gezelschap. Slechts in 't voorjaar leeft een mannetje korten tijd met een wijfje samen. Om hot voorwerp zijner liefde to bezitten, heeft hij corst een zwaren strijd moeten strijden; want liet aantal mannetjes is onder do mollen veel grooter dan dat van do wijfjes; on onder do mollen geldt meer dan bij oenigo andere diersoort; „None but the brave deserves the fair.quot; („Alleen do dappere verdient do schoono.quot;) Zwaar gewond en deerlijk gehavend verlaat de zwakste minnaar do kampplaats, hopende nog oen ander wijfje te zullen vinden. De overwinnaar geleidt zijne na zwaren kamp verkregen gado naar do plaats, waar zij samen hunne nieuwe woning zullen gaan oprichten. Maar vóór hij do plaats daarvoor hoeft uitgezocht, hooft hij het wijfje in blind eindigende gangen opgesloten, teneinde haar te vrijwaren togen het bezoek van andere mannelijke mollen. Is nu eenmaal do plaats voor do nieuwe woning uitgekozen, dan beginnen do beide ochtgonooten mot hot graven van enkele veiligheidsloopgraven, en bouwen woldra oen hol, grooter dan hot gewone mollenest; want do daarin aanwezige rustkamer, voor één individu bestemd, is te klein om later do moedermol met do jongen, die zij dan zal hebben tor wereld gebracht, te huisvesten. Dit nieuwe nest wordt van binnen met voel mos en zoden bedekt. Nauwelijks echter is do kraamkamer goed en wel ingericht, of de mannelijke mol verlaat zijno gade, om haar nooit weer te zien. In Mei, Juni of Juli brengt do laatste haro drie tot zeven jongen tor wereld, die in don beginne naakt' en onbeholpen zijn, en eerst langzamerhand in grootte en vlugheid toenemen. Toch blijven zij tot hot begin van don winter in het nest bijéén. Vijf weken echter na hunne geboorte hebben zij do helft van de grootte dor moedor bereikt, on hunnen dan — hoewel het hunne gewoonte niet is — op eigen boenen staan.

Oedurendo don zomer graaft de mol zijne gangen dicht aan de oppervlakte. In-sekten en wormen bevinden zich dan evenzeer in de bovenste laag van don grond, omdat voor hen juist daar voedsel in overvloed is. Gaan zijno gangen recht naar boven tot even benedon do oppervlakte, dan ontstaan do molshoopen; loepen zjj een oindwcogs vlak onder do oppervlakte voort, dan worden de „mollerittenquot; gevormd, 's Winters wordt de bovenste laag van den grond koud; dikwijls bevriest ze en wordt

Dr. j. iutzema bos, Lcindhouwdierkunde, i. (j

-ocr page 98-

S2

daardoor voor don mol onbewoonbaar. Maar ovonzeor voor do aardwormen, de engerlingen en de ritnaalden, dio zijn hoofdvoodsel uitmaken. Deze gaan nu dieper inden grond, soms eenigo voeten diep, en brengen daar in rustige rust het koude jaargetijde door. De mol gaat eveneens in diepere lagen van den bodem leven , waar hij tegen do winterkoude voldoende is beschermd, en voedsel in overvloed vindt. Aan oenen winterslaap heeft de mol dus volstrekt geono behoefte, en't verwondert ons niet, dat hij don geheolou winter daar zijne insektenvangst voortzot.

Reeds boven heb ik er op gewezen, dat de mollen nergens meer algemeen zijn dan in de uiterwaarden aan weerszijden van onze grooto rivieren, waar de grond voor hun graven zeer geschikt is en waar aardwormen — dikwijls ook engerlingen — in grooten getale voorkomen. Maar al te dikwijls echter komen zij daar jammerlijk om. Want dikwijls treden 's winters onze grooto rivieren buiten hare oevers, en veranderen do uiterwaarden in uitgestrekte waterplassen. Blijft het water een tijdlang op de grasvlakten staan, dan trekt het diep in don grond, en maakt de uiterwaarden voor don mol onbewoonbaar. Vele van deze insektoneters vluchten bijtijds, en gaan op de aangrenzende hooger golegen landerijen eeno schuilplaats zoeken. Maar andere komen in de golven of in de koude, van water doorweekte aarde om. Gedurende den hoogen waterstand in don winter van 1875—7G was het getal op do uiterwaarden verdronken mollen zóó groot, dat hot goeno moeite kostte, aan de helling van den djjk of van den Wageuingschen borg in oukole minuten één of twee tientallen bijéén te zoeken. En toch waren zij nog op verre na niet alle uitgeroeid. In den voorzomer 187G nam do engerlingenplaag — ten deele ook stellig door do sterke vermindering, die de mollen hadden ondergaan — grooto afmetingen aan. In den nazomer echter en gedurende de zachte dagen van de maanden November en December 187G zag men de mollen op do uiterwaarden weder duchtig in de weer. Vele waren gedurende den vorigon winter omgekomen; sommige echter waren tijdig naar de hooger gelegen stroken gevlucht; andere ook waren 't gevaar ontzwommen; want de mol is een tamelijk goed zwemmer. En in 't voorjaar en den zomer hadden do aan do verwoesting ontkomen mollen de uiterwaarden weder opgezocht, terwijl de nakomelingschap van deze gelukkigen in November on December reeds weer de weiden bevolkte.

De rol, dio do mol in do huishouding dor natuur tegenover onze cultures speelt, is dikwijls goheel vorkoord begrepen; oen gevolg van onnauwkeurige waarneming van do leefwijze van dit dier. Ja, do meest overdreven verhalen zijn aangaande den mol in omloop. Plinius en Varro verhalen, dat twee steden, oeno in Thessalie en do andere in Spanje, door mollen zoodanig werden ondermijnd, dat zij goheel inéénstort-ten (17). En mogo men nu ook al tegenwoordig dergelijke verbazende doorgravingen niet meer aan den kleinen onderaardschon gast tooschrijven, voor zeer schadelijk wordt hij nog thans algemeen gehouden. Mon meent, dat hij de wortels dor gekweekte gewassen afknaagt, en deze doet verwelken. Nog bestaan hier on daar mollevangors van beroep, die hot diertje te vuur en te zwaard verdolgen. Soms gelukt dit, vooral op eilanden, waar andere mollen zich moeilijk weer hoon kunnen begeven. Zoo komt do mol op geen van onze Noordzoe-eilandon, van Texel tot Rottumeroog, voor; evenmin op Wieringen en op Walcheren. Op sommige van de genoemde eilanden hebben vroegor wel mollen geloofd, maar zij zijn or uitgerooid en niet teruggekomen, In den regel echter helpt het uitrooien niet op den duur; want van elders komen de pnderaardsche gasten weer naar de tijdelijk van mollen beroofde streken, zoodra eenig

-ocr page 99-

88

insekt er zich sterk vermenigvuldigt. Dat do mol geen plantaardig voedsel gebruikt, behoeft eigenlijk niet nader te worden aangetoond; want zijn gebit is zoodanig, dat liet fijnmalen daarvan hem geheel onmogelijk is. Maar andere bewijzen zijn er te over, waaruit blijkt, dat do mol uitsluitend van kleinere dieren looft. Opent men zijnen maag, dan zal men — al naar den grond, waarop hij gevangen is — overblijfselen van aardwormen, van engerlingen, ritnaalden, veenmollen, emelten zien te voor-sohijn komen, maar nooit plantendeelen. quot;t Eerst is door den Franschraan flourens door proeven aangetoond, wolk voedsel de mol eigenlijk opnoemt. Hjj plaatste twee mollen in een met aarde gevuld vat, en legde er plantenwortels bij. Den volgenden morgen waren deze onaangetast gebleven, maar do eeno mol was door den ander als spijs gebruikt; zelfs do beenderen waren ingeslikt, en alleen do huid was overgebleven. Eeno musch, oen kikvorsch, eeno menigte pissebedden, die hij gedurende de volgende dagen achteroen volgons mot don mol in gezelsehap opsloot, waren steeds den volgenden morgen verslonden. Plantenwortels bleven steeds onaangetast. Evenals flourens toonden oken, lenz en andoren door proefneming aan, dat een mol nooit plantaardig voedsel gebruikt, maar allerlei dierlijk voedsel voor lief neemt, naar 't schijnt padden alleen uitgezonderd. Dat hij ook veenmollen verslindt, werd door Prof. o. vrolik bewezen. Hij bracht In eeno kuip met aarde oenen mol met eenige exemplaren van dit schadelijk insokt samen. Spoedig greep hij oen van deze van achteren aan, do krachtige voorpooton van den veenmol ontwijkende, en at in weinige oogenblikken het goheele insokt op. Binnen don tijd van l1., uur verslond hij aldus zes veenmollen. — De heer w. sluis in de Boemster bewees op dergelijke wijze, dat do zoo schadelijke ritnaald in den mol zijn grootsten bestrijder heeft. — Ik zelf opende dikwijls den maag van dezen insokteneter en vond dit orgaan bij exemplaren uit do uiterwaarden in do nabijheid van Wageningen steeds gevuld met engerlingen en aardwormen; bij die, wolko ik uit do omgeving van Warffum ontleedde, was de maag gevuld met aardwormen, soms ook met emolt of ritnaald. Hoe grooto (|uantiteiten schadelijk gedierte door den mol worden verslonden, kan blijken uit do prooven, in 1869 door cordier aan do akkerbouwsehool to St. Rdmy (Haute Marno) genomen. Deze plaatste'in 't laatst van Juli een' mol in een' blikken trommel en voederde hem met engerlingen en aardwormen. In den tijd van 4 dagen had hij 432 van de eerste en 250 van do tweede vèrslonden. Eenen andoren mol sloot cordier in eeno grooto houten kist op; deze gebruikte in 12 dagen 540 aardwormen en 872 engerlingen. Planten, die hem werden aangeboden, roerde hij slechts aan, om zich daarvan eeno schuilplaats te maken.

flit het hierboven meegedeelde volgt, dat de mol als verdelger van zooveel schadelijk gedierte nuttig moet wezen. Werkelijk vertoonen zich dan ook altijd do mollen in des te grootor aantal, naarmate de hoeveelheid schadelijk gedierte in den bodem grootor is. En hoe meer men zijn best doet, om den onderaardschen duister-ling te vordrijven, des te geduchter gaan de insekten huishouden. Treffend is liet feit, dat wttewaall dienaangaande opteekent. Hij zegt het volgende: „Toen door mjj een twintigtal jaren geiedeu oeno boomkweekerij op vrij grooto schaal werd opgericht, was ik van het nut, dat do mol heette te bewijzen, nog geenszins overtuigd. Mollen had ik op mijn' grond in overvloed, en dit getal nam zeer (oo, nadat zij, als gevolg van eeno voortdurend sterke bemesting, meer voedsel vonden. Overal zag ik hen hoopen opwerpen en de gangen elkander kruisen. Aan dien toestand wilde ik een

c*

-ocr page 100-

84

ehulo maken, cn voor iedoron gevangen mol word 10 cents uitgeloofd, en wekelijks werd door mij een gulden of oen daalder mot genoegen daarvoor betaald. Vooral was liet mijne zorg, de mollen in hot najaar te vervolgen, wel wetende, dat deze vroeg in het voorjaar de jongen leverden, die in datzelfde jaar al weder jongen voortbrachten.

Na oonige jaren was mijn dool bereikt, en werd er nu en dan slechts een enkoio rit gevonden van oenen mol, die uit de buurt was overgedwaald; maar de gevolgen van do mollenverdelging bleven ook niet uit. Binnen korten tijd werd er zulk eeno verbiizondo menigte larven van nllerloi soort in den grond gevonden, dat gcheclo vakkon met plantsoen aan de wortels zoo worden beschadigd, dat alle heesters dood gingen, zoodat daardoor oene soliade geleden word, die oonige hondorden, ja zelfs duizenden guldens bedroeg.

Het zijn harde lossen, doch die iu do gevolgen goed doen, en althans daarom nuttig zijn, dat een ander van die ondervinding partij trokken en zich voor eeno dergelijke schade behoeden kan'' (18).

Wie meenon mocht, dat wtiewaall overdrijft, denkc aan do bovenvermelde proeven van cordier, welke aantooncn, hoe enorme quantiteiten voedsel do mol noodig hoeft. Hij bedenke, dat dit dier zich voel en voortdurend met groote krachtsinspanning beweegt. quot;Want hot is veel gemakkelijker, bij het voorwaarts gaan lucht op zij t(! duwen dan aarde. En hoo meer beweging, dos to krachtiger stofwisseling; des te meer spijs is er das ook noodig. Noemt men verder in aanmerking, dat de insokten en wormen, welke do mol eet, veel minder voedende stoffen bevatten dan do krachtiger vleeschkost, welke do eigonlijlco verscheurende dieren genieten, — dan worden de enorme hoovoolheden insokten verklaarbaar, die een mol dagelijks behoeft. Gemiddeld eet hij dagelijks hot gewicht van zijn eigen lichaam aan insokten op. Slechts conigo uren lang kan hij vasten, maar spoedig sterft hij den hongerdood. Twaalf uren houdt bjj hot nooit uit. Geregeld gaat hij drie maal per dag naar zijn jachtveld, en wel 's morgens vroeg, 'smiddags ea tegen 't vallen van don avond. Dan woelt hij rusteloos rond totdat zijn moeilijk to verzadigen honger is gestild. Wanneer hij niet op do jacht is, dan rust hij in zijn hol uit om do opgenomen spijzen te vertoren.

Door al hot meegedeelde hoop ik bij mijne lozers de overtuiging to hebben gevestigd, dat de mol veel nut aanbrengt. Toch wil ik de schade, dio hij aanricht, niet wogredeneoren. De hoopen, welke de onvermooido woolor opwerpt, ontwortelen op do weide menigon grashalm, op hot bouwland menige cultuurplant; hoewel men niet moot vergeten, dat dikwijls dezo gewassen in do fijne aarde van don molshoop spoedig weer wortel schieten. Ycrder hinderen die hoopen bij hot maaien, het allermeest natuurlijk, waar de maaimacliinos in zwang zijn. Hot spreekt van zelf, dat in sommige gevallen de lastige resultaten van den arbeid der mollen gemakkelijk kunnen worden verwijderd, door ze met do omgevende aarde gelijk te maken. — Natuurlijk kan do woelige gast niet overal geduld worden. Vooreerst niet in rivier- of zeedijken, waar hij door 't graven van vele cn velerlei gangen zoor gevaarlijk kan worden. Dat do grondeigenaren op don Noordpolder (prov. Groningen) allo mollen in de nabijheid van den zeedijk door een bezoldigden mollevanger doen. uitroeien, is dus niet alloon goed te verdedigen, maar .zelfs zoor noodzakelijk. Van het doorwoelen van do rivierdijken draagt echter de mul in den regel niet de schuld, maar wol de walcrral {,\nlt;icol(i uttijthiliiiis), die eveneens duchtig gangen door den grond maakt, maar meer onre-gol matige.

-ocr page 101-

85

Ook in vlasland kan men don oiulcraarilsohon woolor tnooilijk dulden. Want wanneer in 't voorjaar do nog jeugdige vlas[ilaiitjos door hein met de wortels worden lilootgewoeld, dan sterven deze licht af; cn een door vele mollen bewoond vlasland wordt in korten tijd door eeno menigte in allerlei richtingen loopende gele lijnen doorkruist.

Ook in tuinen en bloemkwoekerijon richt de mol vaak aanmerkelijke schade aan. Vooral wanneer hij zich vestigt op akkers, waar zeer kostbare, zeldzame bloemen 'worden gekweekt. Zoo kan dus do vraag aan de orde komen: Hoe kan men den mol van een bepaald stukje gronds verwijderd houden zonder hem op den omgevendon bodem te dooden? Dit valt niet zoo heel moeilijk, want hij schijnt tamelijk fijn van reuk te wezen. Omgeeft men een of ander bloemperkje door oenen greppel, en brengt men daarin bepaalde onaangenaam riekende stoffen, als haringkoppen of ingewanden van visch, hier en daar oen stukje zwavellevor, vlierhout of een weinig petroleum,— dan overschrijdt do mol dien greppel niet weer.

Summa summarum,: overal, waar schadelijk gedierte in den grond aanwezig is— en alleen daar vindt men den mol in grooten getale — moet dit dier als zeer nuttig worden beschouwd. Slechts in onlcolo gevallen mag het worden gedood. In tuinen houde men den mol door riekende stoffen van die plaatsen af, waar hij zeer schadelijk zou zijn. Overigens doode men steeds zoo min mogelijk mollen; worden zij ergens te schadelijk, dan late men ze wegvangen, om ze over te brengen naar hot eerste beste stuk land, waar ritnaald, emolt of engerling in menigte aan de gewassen knaagt.

Onlo Ml. Knaagriivmi. {Itodciithi).

liet uitwendig voorkomen van do onderscheidene tot deze orde bohoorende diersoorten loopt zeer uitéén. Wanneer ik slechts zeg, dat eekhoorn, haas en konijn en do verschillende ratten- cn muizensoorten de inlandsche vertegenwoordigers dezer orde zijn, dan geloof ik 'tbeweerde voldoende te staven. Maar zoozeer als hot uitwendige voorkomen, de habitus, uiteenloopt, zoozeer stemmen alle knaagdieren met elkander overeen in hun tandstelsel. Het meest vallen de snijtanden in quot;toog; lange, kromgebogen en aan hare basis geheel opene tanden, die zich ten getale van twee in iedere kaak bevinden. Zij dienen voor liet hitiKjcn. Daarbij wordt de onderkaak snel vóór-en achterwaarts bewogen. Aldus kunnen de knaagdieren, als't ware zagend, dikwijls harde plantendeelen fijn maken, liet is dusnoodig, dat vooral de snijtanden der onderkaak zeer stevig in dit been bevestigd zijn; zij strekken zich dan ook altijd tot aan do kiezen uit (zie fig. 43), bij sommige knaagdieren zelfs loepen zij onder de kiezen door. Die van de bovenkaak ziju insgelijks zeer lang, cn in verband daarmede is het tusschonkaaksbeen zoor sterk ontwikkeld. Ton gevolge van het heen- en weergaan van de onderkaak langs de bovenkaak sljjten do snijtanden van beide kaken tegen elkaar af; en daar deze aan do vóórzijdo met eeno dikkere dmaillaag zijn bedekt dan aan den achterkant, slijt deze laatste moer af, zoodat do vóórzijde der tandon bcitolvormig wordt (zie fig. 43). Naarmate aan do vóórzijde do snijtanden afslijten, groeien zij aan de basis weer aan; want haar groei is onbeperkt, liet laatste blijkt duidelijk,

-ocr page 102-

86

wanneer ten gevolge van de eene ol' andere omstandigheid de gewone afslijting niet ka-n plaatsgrijpen. Dan groeien do snijtanden steeds door, en buigen zich ten slotte

naar boven oi' naar beneden om , zoodat zoogenoemde „itli/diilslnn-ilenquot; ontstaan. (Zie lig. 44). Dit is bijv. het geval, wanneer do onderkaak scheel' onder de bovenkaak is geplaatst, ot'wanneer in eene dor beide kaken een snijtand ontbreekt, waardoor do tegenovergestelde niet kan afslijten. liet spreekt van zelf, dat bij aanwezigheid van de boven beschreven „olifantstandenquot; geen knagen moor mogelijk is, zoodat de hongerdood hot noodzak el ij k gcvolg is. Slechts bij dieren, welke zich met teedere, kruidachtige deelen voeden, is het mogelijk, dat de snijtanden zeer sterk uitgroeien zonder dat het dier sterft. Men treft de „olifantstandenquot; dan ook het meest en 't krachtigst ontwikkeld aan bij hazen en konijnen.

Hoektanden ontbroken, 't Aantal kiezen aan iederen kant wisselt af tusschen 2 en 6. Haar vorm on bouw hangt af van don aard van 't gebruikte voedsel. Bij sommige soorten zijn zij van knobbels voorzien , bij de meeste geplooid.

Gelijk boven reeds is gezegd, valt er — behalve in het tand-stelsel — niet veel overeenkomst op te merken tusschen do verschillende knaagdieren. Meestal zijn de achterpooten sterker ontwikkeld dan de voorpootcn, zoodat do voortbeweging moer of min huppelend wordt; maar dat in dozen tusschen de onderscheiden knaag-diersoortcn groote verschillen bestaan, wordt duidelijk, wanneer men haas en konijn met muis en eekhoorn vergelijkt. Groote oogen en vleezige, van snorharen voorziene lippen komen moestal voor.

Do knaagdieren behooren tot do kleinere zoogdieren; zij kenmerken zich echter meestal door eene snelle voortplanting, zoodat sommige soorten soms in massa's optreden. Aan landbouw en lioutteelt berokkenen zij dan dikwijls zeer groote schade,

') Schedel van 't konijn; de kaakboemleron opengcbcitold, om don wortel dor tanden lo doen zien. :) Hazesohodel met olifantstanden, nat. gr. Naar cone photographic, vervaardigd naar een voorwerp uit hot dierkundig museum dor rijkslandbonwsohool.

-ocr page 103-

87

vooral doordat de meeste soorten niet hoofdzakelijk van bladeren leven, maar de voor 't plantenleven moor noodzakelijke organen (wortel, stam of stengel, takken, vruchten) aantasten.

Ik ga nu over tot de behandeling van onze hilandsche knaagdieren, welke in do vier volgende geslachten worden samengevoegd:

woei.müis (Arviccla). iia as (Lcpttli).

eekhoorn (Scilinis). muis (Mus).

Daar van het eerstgenoemde geslacht maar óón enkele vertegenwoordiger in ons land wordt aangetroften en niemand dezen mot eenig ander knaagdier zal verwisselen , zal ik van dit geslacht geene algemeene kenmerken opgeven, maar mij bepalen tot de behandeling van ons gewone

KEK HOORNTJE. (Scbirns vulynris I..). Fig. 45 •),

Het is wel overbodig, eene uitvoerige beschrijving van dit lieve diertje te geven , daar het stellig aan verreweg de moesten mijner lezers bekend is. Want wie nooit den vroolijken spring-in-'t-veld in de schoone Geldersche of Noord-Brabantsche bos-schen in vrijheid heeft gezien, hoeft toch allicht hot genoegen gehad, don aardigen, zindelijken gast in een kooitje gade te slaan. Alleen het volgende wenseh ik even aan te stippen, Do gcheelo lengte bedraagt omtrent 11voet, waarvan de staart nietvolko-men de helft uitmaakt. Do ooron zijn van een haarpluimpje voorzien; on de haren van den staart zijn zeer lang, en in twee rijen verdeeld. — De kroon dor kiezen is zwak geknobbeld en met émail overdekt, dat ten deelo langzamerhand afslijt, waardoor do plooiing zichtbaar wordt. — In plaats van eene nauwkeuriger beschrijving te geven, verwijs ik naar de nevensgaande afbeelding.

') Ons ookhoorntje {Sciurus vulgaris).

-ocr page 104-

88

Ik wcnsch cchter nog oven op do kleur le wijzen, daar dezo soms varieert. De onderzijde is altijd wit. Do bovouzijde on de staart zijii meestal roodbruin, echter 's zomers iets helderder, 's winters iots donkerder. Bovendien bestaan van deze rosse kleur nog onderscheidene spelingen bij do vorscliillondo individu's; bij sommige is de tint meer vuurrood, bij andere meer dof'. Bij ons, althans in Gelderland, komen cchter ook zoogenoemde „zwartequot; eekhoorntjes voor, waaronder echter niet volkomen zwarte, maar donkerkastanjebruino individu's worden verstaan. Meestal treft men dan eon' roodbruinen zoom aan als grens tusschon den donkerbruinen boven- en den witten onderkant. Eeue andere „zwartequot;, d. i. donker leikleurige variëteit komt volgens ai,tijm vrij algemeen voor in allo streken, waar zich uitgestrekte sparrebosschen bevinden. Daar deze in ons land niet voorkomen, is het waarschijnlijk, dat laatstgenoemde leikleurige S'arietoit ton onzent ontbreekt. Ik moet ton minste bekon-ncu, ze nooit te hebben waargenomen. Bij deze individu's bestaat geen voskleurigo zoom tusschen het wit van do onderzijde en den donkeren bovenkant. Ai.tum vermoedt , dat het eten van vele sparrezaden oorzaak van het ontstaan der donkere verscheidenheid zou zijn.

Bijkans zijn geheelc leven brengt het beminnelijk diertje in 'tgroono bladerdak dor boomen door. In 't klimmen bestaat zijn weerga niet. In iedere richting klautert de eekhoorn: naar boven en naar beneden, met den kop omhoog en den kop omlaag. Met zijne lange, kromme klauwen houdt hij zich gemakkelijk aan iedere soort van schors vast, loopt vlug over takken en twijgen, springt vermetel van tak op tak, en — in geval van nood — laat hij zich van eeno hoogte van soms wel twintig ol' dertig voet neervallen zonder zich te bezeeren. Hij steekt gedurende den val alle vier zijne pooten in horizontale richting uit. Op don grond gekomen, beweegt hij zich met sprongen voort, maar zoo spoedig mogelijk zoekt hij do boomen weer op.

Waar vele oude, holle boomen zijn, komt hij 't meest voor. Daarbinnen vindt hij eeue beschutte ruimte, die hij gemakkelijk tot woning inricht. Anders bouwt hij zich uit takjes, bladeren en mos een nest, dat altijd van boven bedekt wordt; liefst echter maakt hij gebruik van een verlaten ekster- of kraaienest, dat hij van een uit rijsjes, bladeren en mos vervaardigd dak voorziet. Zoo hoeft hij weldra uit het verlaten, ruw gebouwde kraaienest eene aardige woning gemaakt, die oenen kleinen ingang heeft aan den kant tegenover do windzijde. Een zelfde eekhoorn bezit meestal meer dan één nest. In zijne woning slaapt hij 's nachts, en 's middags houdt hij er zijne siësta; in zoodanig nest ook brengt het wijfje in 't begin van April hare 3 a 6 jongen ter wereld, die hot teoder bemint. Bij hunne geboorte zijn deze jongen geheel hulpeloos cn blind; en hoewel zij tamelijk snel in grootte en kracht tooncmen , en op den negenden dag reeds de oogen openen, blijven zjj nog lang onder de hoede en het opzicht der moeder. Meestal blijft deze tot hot volgende voorjaar bij hen. Zij oefent ze in 't verzamelen van voedsel, lokt zo met piepen en knorren, on waarschuwt zo voor dreigend gevaar door een schel „ook, ook!quot; — Wanneer gedurende don zomer het weder zacht en het voedsel in voorraad is, dan grijpt wel cous eene tweede paring plaats, en in den nazomer werpt het wijfje ten tweeden male. Op deze wijze kan in eeno bepaalde strook eene sterke vermeordoring van eekhoorns optreden, waar anders hun getal niet overmatig groot was. Dan kan liet noodig worden, dat men hun getal gaat beperken. Want do eekhoorn is schadelijk voor de houttcolt, cn wel om verschillende redenen. Hjj eet de woudzaden, terwijl zo nog aan de boomen zitten, en

-ocr page 105-

80

de pas ontkiomdo jonge plantjes; vorder vorniolt hij blad- cn bloemknoppen van naaldboomon: hij bijt de jonge takken der sparren af, berooft somtijds grootorc takken van schors en bast, cn vernielt ten slotte nog eene menigte eiers cn jongen van onze nuttigste zangvogeltjes. Tloe aardig dus het eekhoorntje moge zijn, het kan verbazend schadelijk worden, en mag in de bosschon niet in grootcn getale worden geduld.

De zaden nut onze woiiillxionwu vormen hot oigonlijkc voedsel van ons eekhoorntje, 't zij dat ze nog aan de boomen zitten, 't zij dat ze op den grond liggen of —'na uitzaaiing —■ reeds ontkiemd zijn. Hoewel het knaagdiertje de zaden van naaldboo-men boven die der meeste loofboomon schijnt tc verkiezen, is het echter op dit punt niet zeer kieskeurig. Do eekhoorn bijt den stoel, waarmee do vrucht vast zit, door, gaat dan niet over don rug gebogen staart op een' boomtak zitten, on brengt de vrucht mot de voorpootjes zeer handig naar den mond; do schcrpo snijtanden verrichten hun werk, en do harde onihulsels, die do zaden omsluiten, zijn spoedig doorgeknipt. Van denno- on sparrekogels wordon niet alleen de zaden opgegoten, maar ook do schubben afgeknaagd; do grond onder tic naaldboomon is dan met stukken van deze schubben on met do kale assen der afgeknaagde kogels bedekt (zie lig. 16). 't Schijnt, dat bovenal do kogels van de fijne spar 't moest in den smaak van 't eekhoorntje vallen. Oude kegels worden tot op do as afgeknaagd (tig. 16 15), jongere, maar toch geheel

of bijkans rijpe, behouden bovendien do smalle schubben (Hg. 46 C), de geheel onrijpe , nog maar half volgroeide, worden even of soms geheel niet aangeknaagd en daarna weggeworpen (tig. 46 A). Eikels on vooral boukenooten eet do eekhoorn oveneens gaarne, zoowel wanneer deze nog aan do boomen zitten of op don grond zjjn gevallen, — waardoor 't ontstaan van nieuw onderhout wordt belet, —als ook wanneer zij uitgezaaid en reeds ontkiemd zijn. Een enkel eekhoorntje kan ten tyde van hot

') Door con eckhoorntjo nlgokimngdo kegels van mmlilboomcn: A, 15, (J van de lijnc spur, 1) van ilc woymouthspijn, E, K, (i van don grovou den.

•) Hazelnoot, door con eekhoorn geopend.

-ocr page 106-

90

eerste opschieten der jonge beuken, door 't opeten der zaadlobben, eene groote menigte van deze plantjes in korten tijd vernielen. Op deze wijze worden de eekhoorns in kweekerijon van zoor jonge boompjes schadelijk, en wel vooral gedurende die jaren, waarin zij in do kroon dor boomen maar weinig zaden vinden. Er zijn enkele gevallen bekend, waarin ook appels en peren in de boomgaarden werden aangetast, cn geheel in fijne stukjes verdeeld; hierbij was het den eekhorens echter alleen te doen om de pitten machtig te worden.

Vormen zaden hot eigenlijke, hot hoofd voedsel van den eekhoorn, — het surrogaal-vocdsrl, dat daarvoor in plaats kan treden, is velerlei.

Vooreerst worden somtijds de knoppen van naaldboomen gegeten, en wel meestal

die van jonge sparren. De eindknop wordt

Fig. 48 ').

bij voorkeur aangetast, maar ook de daaronder geplaatste kransknoppen worden soms uitgevreten. Hot gevolg van het vernielen der eindknop. is, dat de rechte richting van den stam en daarmee de flinkheid van deu boom te loer gaat. Meestal eet het eekhoorntje knoppen gedurende den winter, als in de boom

toppen geene dennekegels, eikels, beu-kenooten enz. te vinden zijn, en de sneeuw al wat er van dien aard op den grond ligt, bedekt.

Verder wordt de kleine boombewoner / schadelijk, doordat hij soms de jongste

twijgjes der sparren (enkele malen ook die der zilversparren of die der dennen) afbijt, en wel bepaaldelijk die, waaraan de knoppen zijn geplaatst, welke in 't volgende voorjaar de mannelijke bloemen dor sparren zullen opleveren. Even onder dezen krans van knoppen wordt het twijgje afgebeten, dat daarna door den eekhoorn naar een steviger tak wordt meegenomen, waar vervolgens de bloemknoppen worden uitgevreten. Daarna wordt hot twijgje op don grond geworpen. Zoo kan het gebeuren, dat men onder de sparren groote hoepen kleine twijgjes aajitroft; ik vond er op een dag in de maand Februari onder eene spar op den Wagoningschen berg een 70 tal, onder eene andere ruim 100 stuks. Langen tijd heeft men niet met zekerheid kunnen zeggen, hoe al die sparretwijgjes onder éénen boom of onder enkele boomen daar zoo bijéénkwamen, totdat eindelijk de eekhoorn de dader bleek te zijn. Daar hij alleen dan de twijgjes afbijt, wanneer men daaraan talrijke bloemknoppon vindt, gaat de hier besproken beschadiging tamelijk geregeld vooraf aan oen jaar, waarin de boomen voel zaad leveren. Zij kan in October of November oenen aanvang nomen on tot in 't voorjaar voortduren.

') Door eekhorens afgebeten spanctwijyjcs; o, plaats waar hel twijgje is afgebeten; b, uitgevreten of afgebeten knoppen.

-ocr page 107-

91

Hel schadelijkst wordt; echter de eekhoorn, wanneer hij de hoornen van hunne sclnirs berooft, 't Meest hebben van dozen aanval do larixen te lijden ; maar ook dennen en sparren worden niet voorbijgegaan. liet schijnt dat do eekhoorn wol iets van dc schors eet, maar voornamelijk tot de ontschorsing overgaat ter wille van het cam-binmsap en do jongo, teedere houtvezels van het spint. Meestal trekt hij dc schors in smalle, 'j2 a 1 dM. lange stukken van den stam, en gaat daarmee voort, totdat ecno oppervlakte van do grootte eener hand ontbloot is. Dan houdt hij zich door middel van zijne scherpe klauwen aan den stam vast, en likt do ontbloote plok af.

Do beschadiging, die do eekhoorn aan stammen teweegbrengt, hoeft in den regel iets ruws, iets plomps. Do rosse veldmuis {Arvicnla glareoln, zie beneden), die ook soms do toppen dor jonge lorkonboomen van do schors berooft, maakt de oppervlakte van deze volkomen glad; op den grond vindt men alleen do sc/wsdeeltjes, in fijne stukjes verdeeld. Is do eekhoorn de misdadiger geweest, dan liggen do lappen schors en bast op don bodem zonder verder te zijn verdeeld, terwijl dc ontschorste stammen en takken er ruw uitzien, hier en daar nog oen lapje bast bezitten en op andere plaatsen weer niet alleen van schors en bast, maar ook van eon laagje spint beroofd zijn. — Vooral jonge, 15 -18 jarige larixen hebben van dozo beschadiging 't moest to lijden. Op do larixen volgen de gewone dennen, terwijl het loofhout — hoewel voor den eekhoorn volstrekt niet gevrijwaard — over 't geheel toch minder door hem van do schors wordt beroofd. Even als het afbijten der jonge sparretakjes (zie bl. 90) geschiedt deze beschadiging meestal 's nachts on vooral in don vroegen morgenstond.

quot;t Schadelijkst wordt do eekhoorn, wanneer hij niet alleen hier en daar aan de stammen naakte, van schors en bast beroofde plekken doet ontstaan, maar ook op sommige plaatsen in een' geheelen ring do schors van den stam trekt. Enkele gevallen zijn er ook bekend, waar dc eekhoorn de boomon van spiraalvormige lappen berooft. Dit vormen van ringen of spiralen is daarom zoo schadelijk, wijl hierdoor al wat boven den ring of de spiraal ligt, van den geregelden saptoevoer blijft uitgesloten, en dus wel moet afsterven

Ilcb ik tot heden op do onderscheiden wijzen opmerkzaam gemaakt, waarop dc eekhoorn rerhlstreelis schadelijk wordt, ook indirecte, schade veroorzaakt hij, doordat hij maar al te vaak de nestjes ran onze nntiicje zanrivnyeltjes uithaalt. De knobbelige kauwvlakto dor kiezen toont reeds, dat hij niet uitsluitend van plantaardig voedsel loeft, maar ook dierlijke spijs gebruikt.

Staat nu tegenover alle bovengenoemde misdaden geene enkele deugd? Ja, de eekhoorn kan ook ocni^ nut aanbrengen door het eten van schadelijke insckton. Vooral verdelgt hij in meikeverjaron massa's van dit gedierte. Maar do schade, die édn enkele eekhoorn kan teweegbrengen, is to groot, dan dat men hem om deze nuttige zijde zou mogen sparen. Een enkel van deze knaagdiertjes kan in weinige uren verwoestingen aanrichten, zóó groot, dat ettelijke boomon voor goed geschonden zijn. In den nazomer en den herft schijnt de eekhoorn nooit grooto schade te veroorzaken; dan zijn or onrijpe of rijpe zaden genoeg aan do boomon te vinden. Maar in den winter gaat hij over tot het gebruik van zijn surrogaatvocdsel (bl. 90), wat hij in het voorjaar voortzet. In deze jaargetijden dus, wanneer hij ook in de boomon 't gemakkelijkst is te ontdokken, schiet mon hom 't moest. De vroege morgenschemering is de tijd, waarop hij 't meest met ontschorsen en afbijten van scheuten bezig is: dan is het dus 'tgemakkelijkst, hem tc ontdokken en te doodeu.

-ocr page 108-

f)2

De enkhoorn komt in alle oostelijke grensprovinciën ouzos lands voor; terwijl hij in Noord-Brabant in 1870 nog niet word aangetroffen (10), vermeerderde dit diertje zich in do laatste jaren in verschillende streken van deze provincie in die mate, dat o. a. 't gomcontebestuur van Bcrgoijk premiën uitloofde voor gevangen eekhorens. Dcv.e knaagdiertjes hadden zich, naar het schijnt, uit do Ardennen naar quot;t Noorden verspreid, en waren zoo in Noord-Brabant gekomen.

DE FAMILIE DEK MUIZEN (Aflirind.),

waarin men — uitgezonderd de insoktcnetende spitsmuizen — alles samenvoegt, wat in 't dagelijksch loven „iminquot; of „ralquot; wordt genoemd, omvat dieren, die alledonzelfden uitwondigen vorm, donzelfden habitus vertooneu, hoewel mcu ze nog weer tot twee onderscheiden geslachten Muis (Mus) en Woi-lmnis (Arvirola) verecnigt.

Aan iederen kant staan — althans bij beide inlandschc geslachten — zoowol in de bovenkaak als in de onderkaak drie kiezen. Voor- en achterpoot dragen beide vijf teeneu; de duim dor voorpooten is echter zeer weinig ontwikkeld, en wordt vertegenwoordigd door een wratvormig knobbeltje met onduidelijken nagel. Do staart is weinig behaard, en tamelijk lang; 't lichaam vrij lang gerokt.

Het publiek onderscheidt do knaagdieren dezer familie in muizen en rnUcti. Dit verschil berust echter niet op belangrijke dierkundige kenmerken, maar bloot op dn grootte. Alle soorten, die met don staart omtrent één voet lang zijn of langer, worden genaamd; de kleinere soorten noemt men „muizen.quot;

Uit een dierkundig oogpunt oiiderscheidt men twee geslachten: Jl/im {Mm) en Waclinuis ( irvicola of IJjiimdcicus). Zij verschillen van elkander hoofdzakelijk door do volgende kenmerken:

MIS.

AUV1COLA.

Lichaamsbouw

slanker.

meer plomj), gedrongen.

Kop

sumllci', meer s|iits uitloopond.

breeder, meer stomp uitloopoud.

Ooron

tamelijk s1'00') weinig behaard.

zeer kort, soms nauwlijks uit de vacht te voorschijn komend, nicer behaard.

Staail

livnR; zoo groot als tic t;elicele lichtuuiis-lengte, iets langer of iets korter j —zeer weinig behaard, zoodat de huidringen duidelijk ziebtbaar zijn.

kort; een derde of do helft der lichaamslengte bereikend; meer behaard.

l'oolcn

langer dan bij Aroicola.

korter dan bij Mus, vooral do achter-pooten.

K iezen

bezitten ieder drie overdwars looponde knobbels; — van ware wortels voorzien.

bezitten ocne gladde kauwvlakte ; de bui-ton- en de binnenrand der kies worden door email plooien, die tot den tegen overgestolden rand dor kies loopon, (liep en regelmatig ingesneden, zoodat de kies uit regelmatige, onderling evenwijdig loopende prisma's schijnt samengesteld. De kiezen liebben geeno van het land-lichaam scherp gescheiden wortels.

-ocr page 109-

93

en goef' liior eonc tabel, waardoor mon du verschillende inlandscho soorten, iiooi» ik, van elkaar zal kunnen onderscheiden.

A. Grooli! sdortcu (,, Halh'nquot;); lichaamslengte -f- die van den staart altijd meer dan 25 cM.

1. Mus (leenmanus l'all. {liruine ml.)

Do ooren bereiken omtrent 1:! dor lengte van den kop. Staart merkelijk korter dan het lichaam, voorzien van ongeveer 210 ringschubben. Twaalf tepels. — llugzijde bruin of geelachtig grijs, langzamerhand in do witte onderzijde overgaande. — Lichaamslengte 20 eM., lengte van den staart 14 cJI. ongeveer.

2. Mus vallus I,. (Zirnrht ral).

üe ooren bereiken bijkans do helft van do lengte des kops. Staart langer dan hot lichaam, voorzien van 250 a 260 ringschubben. Twaalf tepels. — Rugzjjdo zwart of zwartbruin, langzamerhand in den zeer donkergrijzen onderkant overgaande. — Lichaamslengte omtrent 14 cM., staart ruim 15 cM.

!'gt;. Klt'iiw snorlm („Miiizcnquot;) Lengte van 't lichaam -f- die van den staart altijd minder dan 25 cM.

3 Mus iniisciihis L. (Huismuis).

Do ooren bereiken bijkans do helft van do lengte van den kop. Staart zoo lang als het overige lichaam, 180 ringschubben tellende. Tien tepels. — Bovenkant geelaehtigzwartgrijs; de onderkant heeft denzelfden tint, maar wat lichter. — Lichaamslengte G a 8cM,, staart even lang.

4. Mus sylvalirus L. (nosrhmuis, ytSpriiKjcr.'1')

Do ooren bereiken de helft van do lengte des kops. Staart iets korter dan quot;t overige lichaam, ongeveer 150 ringschubben tollende. Zes tepels. — Bovenkant gcclbruinachtig-grijs; do onderkant wit. Beide kleuren grenzen onmiddellijk aan elkaar zonder een' overgang te vormen. — Lichaamslengte omstreeks 10 cM.; lengte van den staart 0 cM.

') Oiulerku.ik van Mns clerumaiui.i, (ICi'oonvlakte (Ut kiezen). ') Bovenkaak van Arv'uola affrestis, (Kvoonvlaktc der kiezen).

-ocr page 110-

94

5. Mus aqrarius Pall. {ïtrandmuis).

Do ooren bereiken ongeveer het derde gedeelte van de lengte des kops. Do staart is iets korter dan hot lichaam, van boven bruin, van onderen wit, en tolt omtrent 120 ringschubben. Acht tepels. — Bovenkant roodbruin, met eene zwarte streep in de lengterichting over den rug. Onderkant en pooten wit, scherp van de rugzijde afgezet. — Lichaamslengte 6 u 8 cM.; staart 6 cM.

C. Mus miniiliis L. (Dwergmuis.)

De ooron bereiken ongeveer het derde gedeolte der lengte van don kop. De staart is ongeveer zoo lang als het lichaam, en is bekleed mot 130 ringschubben. Acht tepels. — Rugzijde geelachtig roodbruin , buikzijde en pooten wit. — Lichaamslengte 0 eM., staart 5 cM.

Iedere soort mogo nu hier nog beknopt worden behandeld, vooral wat hare leefwijze betreft.

DE ZWARTE KAT, rdllllS /,.).

Bij 'tgeen aangaande lichaamsbouw en kleur der vacht op blz. 93 is medegedeeld , mogen nog de volgende opmerkingen worden gevoegd: 1°. bij de jonge individu's is de kleur meestal 't donkerst, en 2°. enkele malen treden bij deze soort witte indi-

') Zwarte rat (Mus rallus).

-ocr page 111-

95

vidu's raot roode oogcn (albino's) op; dergelijke exemplaren houdt men somtijds in gevangenschap. — In levenswijze komt de zwarte rat in alle hoofdzaken mot de bruine overéén, zoodat ik aangaande dit punt naar de behandeling van deze verwijs. Slechts wil ik opmerken, dat zij — trouwens ook kleiner dan deze — wat kracht, vlugheid en geslepenheid betreft, ton opzichte van de bruine rat de mindere is; zoo zwemt zij ook slecht of in quot;t geheel niet, terwijl do bruine rat in 't water zeer goed 'thuis is. Reeds in voorhistorische tijden leefde do zwarte rat in Europa (20). Terwijl zij daar tot in 't laatst van de vorige eeuw zeer algemeen was, is zij thans geheel door de volgende soort verdrongen (zie blz. 96).

de bruine rat. {Mus dccumams Pallas).

Voor de karakteristieke kenmerken van deze grootero en krachtigere soort verwijs ik naar bl. 93. Ik wil alleen opmerken, dat hare kleur tamelijk veel kan uitéén-loopen. De rugzijde kan varieeren tusschen lichter of donkerder grijs en voskleur of leemklour. De bewering, dat die, welke in huizen worden aangetroffen, lichter, do aan rivierkanten voorkomende donkerder zouden zijn, wordt door do ervaring tegengesproken. Men hoeft tusschen kleur en woonplaats geen verband kunnen ontdekken ; in 't water zwemmend, lijkt de rat slechts donkerder dan op 't land. Enkele raaien treedt zij mot bijkans zwarte kleur op; maar deze tint is verre van algemeen, evenals de vos- of do leemkleurige.

In 't westelijk gedeelte van Midden-Europa, bijv. in Duitschland en Frankrijk, kwam de bruine rat honderd jaar geleden nog niet of maar hoogst zelden voor. Gedurende de middeneeuwen traden de ratten sommige malen in verbazende menigte op. Zij werden somtijds zóózeer eeno landplaag, dat in 't begin van do 15e eeuw de bisschop van Autun plechtstatig dit gedierte don banvloek naar 't hoofd slingerde, en dat er meer dan eens boete- en bededagen werden uitgeschreven om van dezen vijand verlost te worden. Altijd waren het echter do zwarte ratten; de grootere, bruine waren nog onbekend.

De laatstgenoemde soort heeft zich eerst gedurende de vorige en deze eeuw over Europa verspreid. Haar oorspronkelijk vaderland is niet met volkomen zekerheid bekend; men weet echter, dat zij uit Azië tot ons gekomen zijn. Waarschijnlijk huisden ze daar in den Levant en de streken van do Kaspische Zee, en hebben zij van daar uit ten gevolge van gebrek aan voedsel, na sterke vermeerdering, gemeenschappelijke tochten ondernomen, een verschijnsel, dat bij verschillende andere soorten van knaagdieren is opgemerkt. In den herfst van 1727 vertoonden zij zich, volgens pallas, in groote scharen aan den oostelijken oever van de Wolga, welko rivier zij overzwommen. Zoo drongen zij in de huizen van het aan den overkant gelegen Astrakan, waar zjj alles vernielden. — Eenigcn tijd later, niet lang vóór dat pallas in 1770 deze streken bereisde , trokken zij don Oeral over dicht bij den mond van deze rivier. Op dergelijke wijzen zijn naar alle waarschijnlijkheid meer scharen van bruine ratten zich in de oostelijke deelon van Europa • komen vestigen. Pallas reeds trof ze zeer menigvuldig in Petersburg aan. Later hobbon zij zich langzamerhand naar de westelijke landen van Europa verspreid, ook naar die streken, waar do zwarte rat in groote menigte aanwezig was. De voor deze laatste rampzalige gevolgen van don inval der bruine ratten bleven niet uit. Beide soorten toch hebben in hoofdzaak de zelfde leefwijze; zij zoeken dus op de

-ocr page 112-

96

zelfilo plaats hetzelfde voedsel. Waar zij beide aanwezig zijn, zullen zij dus — zoolang ze zich niet zeer sterk vermeerderen — kunnen samenleven. Maar omstandigheden, die eene snelle vermeordoring van do óéne soort tengevolge hebben, veroorzaken oveneens eene snelle toename van de andore soort. Bij zoo sterke vermeerdering levert oene bepaalde streek geen voedsel genoeg op, om tillr daar aanwezige ratten te voeden. Sommige moeten dus verhuizen of den hongerdood sterven. De sterkste, die 't best

hun voedsel kunnen be-machtigon, blijven do streek bewonen ; en dat zijn do bruine ratten. Daarbij komt, dat de laatste vruchtbaarder zijn dan dc zwarte, weer een roden, waarom deze 'langzamerhand door de bruine ratten worden verdreven. Eindelijk komt do invloed van don monscli, die alle ratten, welke hij kan krijgen, uitroeit, en wien natuurlijk 't eerst do minder vlugge en zwakkere zwarte rat in handen valt. Men ziet dus gemakkelijk in, dat do laatste het op den duur niet kan uithouden , waar de bruine rat zich komt vestigen; dat zij door deze verdrongen en uitgeroeid wordt. Ook zonder dat beide soorten elkaar bevechten, is dus do komst van de sterkere de oorzaak van don ondergang der zwakkere rat. Maar nooit hecrscht er vrede, waar beide naast elkaar voorkomen. Op leven en dood bovcchton zij elkaar, alsof ze gevoelden, dat het bestaan van do óéne de dood van do andere is. 's Nachts vooral trekken zij onder geweldig leven ten strijde. Do zwarte rat delft natuurlijk gewoonlijk het onderspit, en verhaast door hare gevechten met de bruine indringster slechts den trouwens ook anders onvermijdolijken ondergang van hare eigen soort.

Korten tijd nadat de bruine rat zich voor 'teerst in oostelijk Rusland vertoonde, werd zij in 'tjaar 1732 met schepen uit Oost-Indië naar Engeland gebracht; en terwijl zij over land zich van Rusland uit verder westelijk verspreidde, word zij per schoep van Engeland langzamerhand naar alle deolen der wereld gebracht. In Oost-Pruison verscheen zij in 1750; in do meeat verschillende streken van Duitsehlaml was zij reeds omtrent 1780 overal verspreid; in Denemarken was de bruine rat vóór 1800, in Zwitserland vóór 1809 nog onbekend. Naar Amerika, waarheen ook do zwarte rat vroeger met schepen was vervoerd, kwam hare bruine mededingster (1775) op dezelfde wijzo, zoowel van Engeland als van Europa's vastland. In de nieuwe wereld verbreidde zij zich weldra in zeer sterke mate, overal ook weer de zwarte rat verdringende. Dat echter, evenals altijd, deze verspreiding niet in zeer korten tijd plaats greep, blijkt uit liet feit, dat de bruine rat in 1825 nog niet ver ten westen van Kingston in Opper-Canada ontbrak, en twintig jaar geleden had zij de Missouri

') Bruine rat {Mus dccumanus).

-ocr page 113-

nog niet bereikt. Ook naar Afrika is zij met schopou heengevoerd; echter is daar de zwarte rat tot heden nog do meest gewone soort.

Dat langzamerhand de zwarte rat iu Europa vermindert, in vele stroken zeldzaam wordt of'zelfs geheel verdwijnt, is liet noodzakolijko gevolg van de voorrechten, welke de sterkere overal iti do natuur bovon den zwakkere heeft. En dat dit niet alleen in bepaalde streken, maar in 'talgemeen het geval is, blijkt o. a. zeer duidelijk uit de prijslijsten van verschillende handelaars in opgezette dieren. Terwijl op die van voor 15 a 20 jaar Mus rtiUns bijkans altijd naast Mus (Ipriimainis word genoemd, en weinig duurder was dan deze, vindt men haar nu dikwijls niet meer vermeld, of ten opzichte van M. (Irciimaiins in prijs verbazend gestegen. — Wnnm'iy de bruine ral zich voor 't eerst in ons land vertoonde, kan niet nauwkeurig worden vermeld; uit boven gedane mededoeling (zie bl. 96) blijkt, dat dit in 't laatst der vorige eeuw moot zijn geschied. Zooveel is zeker, dat een twintigtal Jaren geleden do zwarte ratten ton onzent nog veel meer voorkwamen dan tegenwoordig, nu men ze bijna nergens in ons land in aanzienlijke hoeveelheid meer aantreft. Voor tien tot vijftien jaren was M. rnllK* do heerschende soort in 'tbinnenste, oudste gedeelte van do stad Oroningen, hot gedeelte dat door eene aanéénschakeliug van singels (do vroegere grachten der stad) van het nieuwere gedeelte is afgescheiden. Een tijdlang hadden dus die singels de verspreiding van M. tlecuvuiniis tegengegaan, die in 't nieuwe gedeelte dor stad reeds de zwakkere zuster geheel had verdreven; natuurlijk werd weldra de kleine hinderpaal overschreden, en thans vindt men in 't oudere gedeelte van Groningen, geloof ik, ook goeno zwarte ratten meer; in elk geval zijn zo er zeldzaam geworden, terwijl de sterkere bruine rat er nu de heerschappij voert.

Wat haar voedsel betreft, zijn beide inlandsehe rattensoorten niet kieskeurig; eigenlijk eten zij al wat uit het planten- en uit het dierenrijk met mogelijkheid kan worden gegeten. Insekten en muizen lusten zij gaarne; kippenhokken zoeken zo op om de oiers te roovon, do kuikentjes te eten of do kippen zelve aan te bijten. Vette varkens eten zij stukken uit het lichaam. Do bruine rat trekt, zwemmende, gaarne jonge eenden en ganzen onder 't water om ze als voedsel te gebruiken. Eene rat neemt elke plaats van oponthoud voor lief, waar voor haar maar wat valt te halen. Zij graaft dus hare gangen in tuinen en velden, dikwijls dicht bij't water; zij houdt zich op zolders, in kelders en provisiekamers en verder in alle mogelijke deelen vaneen huis op; in stallen en schuren, bij mesthoopen, en niet het minst in de rioolen der groote steden. Die van Parijs vooral zijn berucht wegens de groote menigte ratten, welke zij herborgen. — Deido soorten planten zich tamelijk snel voort: 2, 3 of4 maal in éénen zomer brengt een wijfje 4 a 10 jongen ter wereld, die gedurende de eerste dagen van hun loven blind zijn. Over 't geheel komt bij de bruine rat eene sterkere voortplanting voor dan bij de zwarte. En zoo nomen do lastige knagers niettegenstaande allerlei vervolging op voor hen geschikte plaatsen soms zoo sterk toe, dat zij tot eene ware plaag worden. Geloofwaardige schrijvers verzekeren, dat de ratten in eene groote paardevillerij bij Parijs gedurende een' enkelen nacht 35 paardelijken tot op de beenderen opaten, en dat in die zelfde stad gedurende 4 weken in een enkel slachthuis 1G000 stuks werden doodgeslagen. (21.)

Ratten worden schadelijk niet alleen door het eten van allerlei zaken, maar vooral ook doordat ze nog veel meer wegsleopen. Hare gronzenlooze brutaliteit brengt zeer toe, rustig met roovon voort te gaan onder 'toog van den monsch. Hare slimheid

Dr. .t, RiTZBMA hos j Landbouii'iticrkunclf, I. quot;

-ocr page 114-

(»8

on geslepenheid doet ze bijkans alle vallen ontwijken. Wanneer ze worden aangevallen, dan verdedigen zij zich dapper, zelfs tegen den mensch, — althans wanneer er geen kans bestaat om door de vlucht te ontkomen.

Vele vijanden hebben de ratten niet, want zij worden door do meeste dieren gevreesd. Groote wezels en buusings, alsmede grootere honderassen vallen hen soms aan. (iroote katers bijten hen dood, maar eten ze meestal niet; katten laten hen met rust. Grootere roofvogels kunnen ze maar hoogst zelden overvallen; want zij loven voel op verscholen plaatsen.

De middelen, welke de mensch kan in 't werk stollen, zijn vele en velerlei; maar ze geven juist niet altijd duurzame resultaten.

quot;t Maken van veel gedruiseh verjaagt de ratten; maar spoedig genoeg koeren ze terug. Wanneer die bangmakerij eenige koeren herhaald wordt, dan helpt zij in t geheel niet meer. Het geeft dus op den duur niet veel, wanneer men een kleppormolen op 't dak plaatst, die door den wind wordt bewogen en verbazend veel gedruiseh maakt.

Fig. r,3 •).

Hven weinig helpt het, wanneer mnn tracht, ze door onaangenaam riekende stoffen ,

door zwavellever bijv., te verdrijven.

In huizen, schuren en stallen is 't somtijds mogelijk, jonge, onervaren ratten in vallen te lokken. Oude ratten, spreekwoordelijk om hare slimheid, vangt men ook op die wijze nog niet zoo licht. — Geraakt eene rat slechts met éénen poot in de val, dan bijt hij meestal dat lichaamsdeel af, en loopt op drie poolen heen. Toch moet

') Huismuis. (A/u» musculus.)

-ocr page 115-

99

zoodanige rat hot in don regol hestorven; want eene wond van oenige beteokenis brengt haar meestal don dood.

Vergiftiging mot phosphorpillon schijnt wel het beste te zijn; men zorge echter, ze niet te leggen op plaatsen, welke voor huisdieren toegankelijk zijn.

Lenz raadt aan, in do nabijheid van plaatsen, waar vele ratten huizon, viervoet diepe en drie voet wijde gaten te graven, en deze van binnen met gladde tegoltjoa te bokloeden. In deze gaten brengt men dan wat spek of iets anders, wat de ratten gaarne als voedsel gebruiken. De ratten springen er dan in, en kunnen tegen de gladde tegels niet opkruipen, zoodat zij — door honger gedreven — elkaar aanvallen en doodon. Het is verkieslijk, om de rat het naar boven klimmen voor goed te beletten, die gaten van onderen iets wijder te maken dan van boven.

dk huismuis. (Mus musculus L.).

Ook voor dit dier kan ik naar do op bl. 93 vermelde algemcene kenmerken verwijzen, terwijl tig. 53 eene atbeclding geeft. Alleen zij opgemerkt, dat do witte (albino-) verscheider.hoid somtijds hier on daar wordt aangetroffen, en ook wel eens wordt aangekweekt. Ook behoef ik nauwlijks te melden, dat dit lieve diertje in huizen en schuren aanmerkelijk lastig kan worden. Minder algemeen bekend is het, dat de huismuis zich somtijds op eenigen — hoewel nooit zeer grooten - afstand van do menscheljjko woningen begeeft, in tuinen, naar de korenschoven op 't veld of naar den rand der bosschen.

Dat do muizen allerlei spijzen en ook volkomen oneetbare voorwerpen beknagen, is algemeen bekend; zelfs papier tasten ze aan. Zjj sloepen echter niet zooveel weg als do ratten, maar maken toch vele zaken onbruikbaar door haar knabbelen.

Het wijfje werpt na eeno dracht van drie weken jaarlijks 8 a 5 maal 4 tot 8 blinde jongen, die na een paar maanden reeds in staat zijn, zich weder voort te planten.

Mot succes gebruikt men tegen dit diertje vallen van zoor verschillende constructie, terwijl het uitzetten van phosphorus, muizentarwe on andere vergiften ook goede resultaten pleegt te geven.

Wij houden katten, on op korenzolders dikwijls egels, om het lastige diertje uit te r»eien; de oude Grieken temden voor dit dool wezels.

de boschmuis, „Springerquot; of „langstaartige veldmuisquot;. [Muit si/lvalinis L).

Kenmerken, zio bl. 93. Do bijzonder lange achterpooten maken, dat deze muis zich veel moer huppelend, springend, voortbeweegt dan do andere muizen. Daarom wordt zij in sommige gedeelten van Groningen wel „springerquot; genoemd.

Hare eigenlijke plaats van oponthoud is het bosch: gecne muis is er, die zoozeer in 't midden der bosschen doordringt als deze. Overigens is zij niet kieskeurig wat de omgeving betreft. Overal waar hout groeit; intuinen, langs wegen, rondom hofsteden is zij in vele stroken van ons land zeer algemeen. Zij vestigt zich ook wel in alleen staande huizen; op villa's en boerderijen vervangt zij soms do huismuis. Daar zij sterker en vlugger is dan deze, moet zij — wanneer ze 't veld of het bosch verlaat, en zich in de huizen gaat vestigen — daar de huismuis verdringen , even goed als de sterkere en vluggere bruine rat hare zwakkere zuster heeft verdreven. Werkelijk geschiedt dit, niet alleen in vele alléén staande behuizingen, maar eveneens in de buitenwijken

-ocr page 116-

10(1

van dorpen en kleine landstadjes. Ik herinner mij dat — eenige jaren geleden in 't gebouw dor IJijks Itoogere Burgerschool te Warffura mijne verzameling naturaüën door muizen werd aangetast. Het uitzetten van muizentarwe had den dood van verscheiden van dezo indringers ten gevolge; alle bleken mij te behooren tot do soort Mus sijlvaticiis. Ai.tum, hoogleeraar aan do academie voor bosehbouw te Neustadt-Eberswalde, verzekert, dat in 't stadje zijner inwoning geeno enkele huismuis te vinden is, en dat de bosclimuis haar geheel en al verdrongen heeft.

Dat nu do laatste niet overal do eerste doet verdwijnen, moet eenvoudig worden toegeschreven aan do omstandigheid, dat beide soorten in den regel niet dezelfde leefwijze hebben, m. a. w. dat zij op verschillende plaatsen vooi komon en niet hetzelfde voedsel gebruiken, zoodat zij gewoonlijk niet als concurrenten optreden. Alleen waar dat wM liet geval is, m a. w. waar de boschmuis op dezelfde plaatsen en van dezelfde spijs gaat leven als do huismuis, alléén daar is do ondergang van de laatste onvermijdelijk.

Ik zal nu do schade bespreken, door do bosclimuis toegebracht: a. aan do honl-leell, lgt;. aan den landbouw, r. in de hui zen.

De schade, door dit diertje aan de Itoiilleell berokkend , is niet zoo groot, als men wel dikwijls verzekert Het is nl. zeer waarschijnlijk, dat allo gevallen, waarin stammetjes van jonge boomen en takken door muizen van do schors waren beroofd, moeten komen op rekening van woelmvizen {Arvicohi arvalis m A. qlarcolns.) De bosclimuis is op ontschorsing van boomen nooit betrapt geworden; en de door muizen van schors beroofde stukken vertoonden alle de tandindruksels van woelmuizen. — Het hoofdvoedsel der bosclimuis bestaat zonder twijfel uit boomzaden: eikels, beukennooten, denne- en sparrekegels. Dat blijkt niet het minst uit do massa's dergelijke zaden, die men gedurende den winter in haar onder den grond verscholen nest aantreft. — Verder is het waarschijnlijk, dat zij enkele malen — vooral gedurende zachte winters— de knoppen der boomen afvreet; en ook, dat zij jonge kiemplantjes van beuken en eiken vernielt. Met zekerheid kan echter in dit opzicht nog niet veel worden gezegd, daar men langen tijd do schade, door woelmuizen in de bosschen aangebracht, mot die, welke door do boschmuis werd veroorzaakt, verwarde. Indirect schadelijk wordt do 'laatste zonder eenigen twijfel door 't uithalen dor nestjes van nuttige zangvogeltjes. Hier staat echter tegenover, dat zij in do bosschen tamelijk voel nut kan aanbrengen door hot dooden van vole schadelijke insekten, wanneer dezo zich gedurende den toestand van larve of van pop in den grond bevinden.

Uit hot feit, dat do bosclimuis oeno echte woudbewoonster is, en zich voornamelijk met boomzaden en met dierlijken kost voedt, laat zich gemakkelijk verklaren, dat men baar nu hier, dan dmlr in oen bosch aantreft; terwijl de woelmuizen (zie bl. 105) die eigenlijk moer 't veld bewonen, en alleen soms van daar zich naar de bosschen begeven, en vooral boomschors afknagen, moor plaatselijk in de bosschen voorkomen.

Wanneer men op het boven meegedeelde terugziet, dan blijkt hot, dat do boseh-muis voor de houtteelt schadelijk is, maar niet zoo zeer als men vroeger meende. Meestal is do sehadc niet zoo groot, dat men tot andere middelen zijne toevlucht zou moeten nomen dan tot het sparen van hare natuurlijke vijanden: uilen, hermelijn, wezel en vos. Ook is het voor den houttelor moeilijk, iets togen dit diertje te beginnen. Want het is een ware woudbewoner; on dus is hot niet mogelijk, hot uit 't bosch verwijderd te houden, zooals men dat met de veldmuis {Armrola arvalis) tracht te doen, die vau 't veld naar de boschrauden trekt.

-ocr page 117-

101

Van uit hot bosr.h vorsproidt zich on/.p ^springerquot; zoor dikwijls over do veldon; ja somtijds komt zij op zeer atinzicnlijkcn afstand van alle lioutgewas op bouwland voor. Men treft iiaar dan op do wijze der veldmuizen in en onder koronschovcn en hokken aan. Do boeren geven haar dan den naam van „langslaarlifir erldmuisin tegenstelling van „da liortslanrliijed. i. ilc riiicnlijl.r veldmuis (Ar viral n ar val is). Wanneer mon op zandgronden van verwoestingen door muizen boort, dan is gewoonlijk do lang-staartige veldmuis de dader, terwijl de kortstaartigo de beruchte landplaag der kloi-gronden is. Toch is ook do bosohmuis op do klei niet geheel onbekend, on de eigenlijke veldmuis komt op quot;t zand ook wol eens voor. Zoo vernielend als de laatste optreedt, vertoont zich de eerste nooit, daar zij jaarlijks niet zoo groote nakomelingschap kan leveren. Zij worpt 2, hoogstens 3 maal 4 tot 6 jongen, terwijl de veldmuis telkens G a 12 jongen werpt, en de in't voorjaar en den zomer geboren individu's zich nog gedurende 't zelfde jaar weer voortplanten.

Wordt de boschmuis door sterke vermeordoring op hot veld zeer schadelijk , dan kan men vele van de tegen veldmuizen gebruikelijke middelen met good govolg toepassen. (Zie bij do behandeling der veldmuis, bl. 117 tot 123.)

Vestigt de „springerquot; zich in huizen, dan richt hij daar dikwijls groote schade aan, daar hij oven goed als de huismuis aan alles knaagt, on zolfs nog moer vernielt, daar hij sterker on woester is dan deze. Gaarne dringt hij 's nachts in oen vogelkooitje om eeno vink of oen kanarievogel te dooden. Evenals tegen do huismuis kan men in huizen tegen de boschmuis mot vergift of met vallen te velde trekken.

de brandmuis (Mils ItIjrarillS l'illl.)

is dadelijk kenbaar door eene zwarte streep, die van kop tot staart over den bruin-rooden rug loopt. (Vgl. bl. 94). Zij is tot boden in ons land nog niet wraargenoraon; maar ik vestig hier mot een paar woorden op haar de aandacht, wijl zij in het naburige Duitschland hier en daar voel voorkomt , en dus ook bij ons vroeger of later zou kunnen optreden. Zij leeft op bouwland, waar zij zich hoofdzakelijk voedt met graan, maar ook met aardappelen, knollen enz. Door hare tamelijk snelle- Vcr-meerdering kan zij, waar zij voorkomt, vrij schadelijk worden. Het wijfje brengt 3 a 4 maal telkens 5 tot 8 jongen ter wereld.

de dwergmuis. (Mus miinilus Pall.).

In sierlijkheid en bevalligheid moeten alle muizen achterstaan bij den dwerg onder de inlandscho knaagdieren. (Vgl. bl. 94). Men treft het diertje overal aan, waar de landbouw wordt uitgeoefend, 's Zomors vindt men hot dikwijls in gezelschap van de kort-staartige veldmuis of van do boschmuis op quot;t korenveld, gedurende don oogsttijd in do te volde staande hokken of vimmen van graanschoven, terwijl do dwergmuis's winters in schuren of hooibergen somtijds in menigte wordt aangetroffen. Toch overwintert zij ook dikwijls buiten; zij brengt het koude jaargetijde wol gewoonlijk slapende door; maar daar zij dikwijls ontwaakt, hoeft zij 's winters voedsel noodig; zij brengt dan ook een Hinken voorraad graan en allerlei zaden in haar nest.

De dwergmuis loopt snel en klautert behendig togen takjes, rietstengels en gras-of graanhalmen op. Daarbij omklemmen niet alleen vóór- en achterpooten de voorwerpen,

-ocr page 118-

102

waurtegon z[j opklimt, maar ook do staart wordt or behendig om hoen geslingerd.

Zij ontwikkolt bij den bouw van haar nestje eeno kunstvaardigheid, zooals die bij geen ander zoogdier wordt aangctroU'en. liet is bolvormig, cn heelt oene middelljjn

Fig. r)4. ')•

van omtrent de lengte van den romp des diors. Uit los doorééngevlochten, droge grashalmen is het grootendeels samengesteld; maar de uitwendige bekleeding bestaat uit in reepjes getrokken bladeren van rietgras, of van graansoorten, leder blaadje wordt tusschen de scherpe snijtanden genomen, cn verscheiden koeren daartussehen heen- en weer getrokken, totdat hot in zes of acht reepjes is gesplitst, welke reepjes nu zorgvuldig en sierlijk dooréén worden geweven. Van binnen wordt hot nestje gevoerd met zachte bladertjes, met zaadpluis van paardebloemen of andere planten , met bloesems of andere zachte voorwerpen. De opening bevindt zich aan de «'ene zijde, Een nestje van de dwergmuis is hiernevens afgebeeld (/ie lig. 54). Men vindt het dikwijls vastgehecht aan de rietstengels, die in de slootcn om het bouwland groeien. Van daaruit begeeft zich het muisje naar het op dat land verbouwde graan. Soms ook vindt men do nestjes bevestigd aan do gras- of graanhalmen zelve; op vlasland hangen zjj ook vaak aan de vlasstengels. In 't najaar leeft de muis in de hokken of vimmen, en hecht het nest aan de toppen der schoven. Ook in kreupelhout komt het diertje voor; dan hecht hot, evenals aan don duinkant, zijne woning aan struiken oi' aan laag hout. Volgens Dr. «. a. venema komt het veelvuldig

') Nestje van de dwergmuis.

-ocr page 119-

103

voor „in de broede strook van zulto of zeeaster (Aslcr Iriitittiiim), dio de kwoldcrgron-den langs don Dollard van de hanopoot {Saliconiiü hcrhncca) scheidt. Daar bouwt de dwergmuis haar nest in do hoogo zulteplantcn tussehon hare geurige bloemen In; en als een hooge vlood door do zulto rolt, buigt do stroom de stengels heen en weer, maar bereikt do bloomen niet. In wiegelende beweging door den stroom gebracht, bewaken do oude muizen, die langs de stengels zijn opgeklommen, de jongen.quot; (22.)

Dat de dwergmuis, althans wannoer zij moeder hoopt te worden, ook desnoods van voor haar geheel -vreomdo stofibn oen nestje kan bouwen, werd bewezen door den Heer maiti.and, die aan een drachtig wijtjo papiersnippers en boomwol gat'. Het diertje bouwde daarvan een nest, waarin do jongen werden geworpen. (23.)

De voortplanting is vrij sterk : do dwergmuis brengt 3 a 4 maal 5 tot 8 jongen ter wereld, die aanvankelijk blind zijn, maar spoedig ziondo worden, en dan weldra door de moeder aan hun lot worden overgelaten.

Bovon is reeds gezegd, dat de dwergmuis in 't najaar naar do schuren, de stallen en zelfs naar de woonhuizen trekt, waar zij niet alleen mot alle soorten van plantaardige, maar ook mot dierlijke spijs zich voedt.

Op den akker bedorven deze muisjes heel wat graan; maar het valt moeilijk, ze uit te roeion. In de meeste streken van ons land zijn zo dan ook niet zóó algemeen, dat ze groot nadeel zouden kunnen teweeg brengen. Js dat bij uitzondering wèl hot geval, dan doet men 't best, in quot;t riet aan den kant dor slooton de nestjes op to zoeken en de jongen te dooden. In huizen kan men natuurlijk, als quot;t noodig is, van vallen of van vergif gebruik maken.

Thans is aan do orde

HET GESLACHT WOELMt'ls (Arvicula lt;if Uijjiudacus).

De kenmerken, waardoor de plompere woelmnizen te onderscheiden zijn van de meer slanke vormen, dio tot het geslacht Muis (Mus) behooron, zijn op bi. 92 vermeld.

Onder de drie inlandsehe soorten zjjn er twee, die in 't dagoljjksch leven den naam „miasquot; dragon, terwijl do derde soort wegens hare grootte „m/quot; wordt genoemd. ^Zie bl. 92). De hoofdkenmerken van deze drie soorten zijn vermeld in de volgende tabel, waarin tevens de voornaamste wijzen zijn meegedeeld, waarop zij voor landbouw, houtteelt, enz. schadelijk kunnen worden.

-ocr page 120-

104

(.KSL

Soort.

ÜVEUZIOHT VAN DE INLANDSCIIE SOORTEN VAN HET

Ken mor ken.

WBTSXwCHAr-

LKNGTE.

4 ii 7 cM.

ooral de

a 9 uM.

Rosse veldmuis.

A. glareolus Schreb.

halt' zoo lang als de kop, duidelijk uit do vacht tc voorschijn komende ; inwendig eene lange, behaarde streep; buiten voor-rand tot aan 't midden sterk behaald.

hult' zoo lang als ''t lichaam; van boven en van onderen ongelijk gekleurd. Zie Vacht.

van boven rood-binin, van onderen wit; beide kleuren scherp gescheiden.

lecbtal out; uk en enk; — lt; eeren i )ut, er leestal )ng plai:

ar ral is

PaU. greqarius

L.)

A.

Veldmuis (kortstaart ifje O. — Vgl. blz. 101.)

bereikt '/a van de lengte des kops, nauwelijks van onder de vacht te voorschijn tredend. De behaarde streep (Zie bij A. cjlareo-lus) is afwezig.

Buitenvoorrand slechts aan de basis behaard.

niet meer dan v. de lichaamslengte, bekleed met bruine en witte haren dooreen.

rugzijde geelbruingrijs , buikzijde

vuilwit; beide kleuren langzamerhand in elkander overgaande.

7 a 12 2,/a ii4 cM. cM.

loof ho cestal e uk ; ui leen di •tainnici aar zelfs vai ktc van m.

Waterrat.

(gt; a 7 cM.

A. nmjnhibius T.nc

bereikt niet meer dan '/„ van de lengte des kops, en is geheel in de vacht verscholen, inwendig eene lange

(lichtbehaarde streep. Buitenvoorrand tot aan het midden lang behaard.

halve lichaamslengte ; boven- en benedenkant ongeveer gelijk ge-kleun!, meestal grijsachtigbruin, maar even als de pels zeer uitcenloo-pend.

rug- en buikzijde bezitten denzei t'den tint, maar de laatste is lichter. De tint kan zeer uit-ée'nloopen, en wisselt al' tusschen grijsbruin en bruinzwart.

10 a 15 cM.

-ocr page 121-

105

(JESLACJIT WOKLMriS. (Arvicula ()/' Ijyjnulaeus).

ET

Schade toegebracht

a a ii den 1 a ndbou w.

aan de hou11c e 11.

op a ii de re w ij l c.

WIJZE VAN OPTREDEN IN IIOVTOEWAS.

01' WELKE HOOGTE»

AARD DEK VERWON DING.

O O lt; Ï

hoven den Slechts de schors en grond tot op de' bast worden ver wij-cene hoogte van i derd, dikwijls ook de 3 M. en meer. laatste slechts onvolko-, men; nooit wordt hqt j spint beleedigd. De indruksels der tanden slechts bij onvolledige ! ontschorsing duidelijk 1 zichtbaar; en dan ! schuins over de opper-■ vlakte des staras ver-! loopend.

4 a 7 looral de larix. cM.

nooit in grootc scharen; alleen aan larixen is de schade van belang.

Daar zij in den regel alleen plaatsen bewoont, waar hout groeit, en nooit in grooten getale voorkomt, is A. (jlareolus voor den eigenlijken landbouw van geenerlei beteckenis.

Zij wordt soms indirect schadelijk door 't uithalen van dc nestjes der voor de houtteelt nuttige zangvogeltjes.


icebtal loof-)Ut; vooral •uk en Imag-:uk: — enkele eoren naald-mt, en dan leeslal zeer )ng plantsoen.

i-i n cM.

• a i cM.

loof hout, leest al eik en luk ; niet al-| leen duntie Msmnnetjes, (aar zelfs stain-van de Ik te vaneenen lm.

meestal onder den grond of slechts even daarboven; slechts ver uit-eengroeiende hoornen iets hooger, meestal echter niet hooger dan 0.5 M.

onmiddellijk boven den wortel bals.

Zij bijl de stammetjes af, of ontschorst stammen en takken, liet doorknagen kan geschieden even boven of even onder don grond. De aldus ontstane doorsnee vertoont een stomp of spits kegelvormig oppervlak. A. arvalis knaagt niet | van den eenen kant, ; totdat het stammetje j doorgeknaagd is, maar begint achtereen vol-; gens aan verschillende kanten der oppervlakte. Knaagvlakte dus altijd hobbelig.

De ontschorsing gaat I altijd gepaard met het aftrekken van stukken bout. In den regel j worden de stammen aan de basis geheel-, ! verder naar boven onvolledig ontschorst, zoodat op sommige plekken bastlagen blijven I zitten. (Zie bl. 122).

De knaagulakte der ; afgeknaagde stammen ■ is vlak, horizontaal, | ruw; de indruksels der knaagtanden zijn 1 slechts zwak aangeduid. 1 A. amphibius knaagt I ecu boomstam door van een punt uit, en verder j steeds in ecne en dezelfde richting voort. (Zie , bl. 124).

hier en daar op niet vochtigen, met cene laag gras bedekten bodem; bet onder den grond afsnijden van zeer jonge hoornen geschiedt echter op geheel kalen bodem (aanleg van jonge boomen).

hier en «laar, maar nooit in grooten getale, en wel uitsluitend op vochtigen grond.

In quot;muizejaren0richten zij in den nazomer en den herfst ongeloofelij kc schade op weien bouwland aan, dooiden grond geheel om te woelen ^ en alle spruitjes en worteltjes af te vreten. Sterke vermeerdering bij gunstige omstandigheden in quot;t voorjaar. (Vgl. bl 108—112). — In zeer grooten getale steeds slechts op goede gronden , meer op klei en laag veen dan op zandgrond. (Zie over de landbouwkundige be-teekenis der veldmuizen: vooral bl. 113 tot 115.

Schadelijk door quot;t omwoelen van den grond, en door't weg-sleepen van graan, knollen , aardappelen, enz.

Zij worden in quot;t najaar met het hooi naar de schuren gebracht, waar zij echter quot;s winters omkomen.

Door het woelen in rivierdijken kan zij gevaarlijk worden , daar zij deze zwak maakt, zoo-dat bij hoog water en sterken wind

doorbraak kan plaats hebben.

Somtijds schadelijk door 't dooden van jonge eenden en ganzen.


-ocr page 122-

lOfi

Na Hit overzicht rnocton de drie vcrsqhillondc soorten nu nog meer in bijzonderheden worden besproken.

de uossK veldmuis (Ai'vicola glareolu.s Schreb.)

Voor de kenmerken verwijs ik naar bl. 104. Hoewel in do meeste streken van ons land aanwezig, en vooml in de duinen niet zeldzaam, komt zij nooit in over-grooten getale voor.

Zij loopt op den grond niet zoo snel als de gewone veldmuis, maar klimt zeer behendig tegen boomstammen op. Steeds kiest zij bosschen, parken, plantsoen en kreupelhout tot plaats van oponthoud. /,|j leeft, evenals dc veldmuis, in gangen ouder den grond, en maakt daar een nest, van binnen met gras, haar, wol ot' iets dergelijks bekleed. Hierin werpt het wijfje jaarlijks gewoonlijk drie maal telkens een half dozijn jongen.

Men ziet de rosse veldmuis meestal tegen den namiddag of avond tegen takken en stammen op en af klauteren; zij voedt zich dan hoofdzakelijk met insekten, jonge vogeltjes en vogeleieren. Graankorrels, landbouwzaden, knollen en dergelijke landbouwprodukten hebben bijkans nooit van de rosse veldmuis te lijden, zoodat zij voor den landbouw niet schadelijk wordt. Maar voor de houtteelt is zij niet geheel onverschillig. Toch schijnt zij alleen aan de larixen noemenswaardige schade toe te brengen; en wel in den regel aan Jonge boomen van 3 tot 8 jarigen ouderdom. Om te herkennen of eene bepaalde beschadiging door de rosse veldmuis of door ecne andere soort van't geslacht Arviccln is veroorzaakt, neme men de tabel op bl. 104 en 105 ter hand. Voor het nauwkeurig onderscheiden tusschen beschadiging door den eekhoorn en die door de rosse veldmuis, zie men bl. 91. Hoewel Arvicola glareolus zich matig snel voortplant, komt zij nooit — zooals de volgende soort — in groote scharen voor. Wèl wordt zij door haar verblijf in het dichte hout beschermd tegen uilen, do grootste muizenverdelgers; maar de Jongen zijn in hunne nesten blootgesteld aan den aanval van allerlei dieren; wezels en marters, egels en spitsmuizen, slangen en adders. Deze schijnen hare vermeerdering binnen tamelijk enge grenzen te houden,

Het is dus stellig maar hoogst zelden noodig, middelen tegen dit knaagdier aan ie wonden. Greppels, die men met goed gevolg tegen de gewone veldmuis aanwendt, (zie bl. 123) helpen hier niet, daar de rosse veldmuis goed klimt.

DE OEWONE VELDMUIS. (.1. (irVdHs PttllUs).

Kenmerken; zie blz. 104. Wel is de rugzijde meestal geelachtig bruingrijs; maar de tint loopt zoodanig uitéén, dat zelfs de jongen van donzclfden worp dikwijls aanmerkelijke verschillen vertoonen. Pooten en buikzijde zijn meestal vuilwit. Enkele malen komen ook zwart gevlekte of geheel zwarte exemplaren voor; over het voorkomen van geheel witte individu's (albino's) (zie bl. 112.)

De veldmuis komt zoowel op bouwland als op weiland voor, cn ontbreekt evenmin in bosschen. Toch is zij bij ons op kleigrond en in 't lage veen voel meer algemeen dan op zandgrond. Op zeer schralen zandgrond schijnt zij maar zelden voor te komen. Komt op laatstbedoelde gronden eene meer dan gewone vermeerdering van muizen voor, dein heeft men in verreweg de meeste gevallen te doen met de zoogenoemde .,laiigstaarUge veldmuisquot; of de boschmuis (Mus sylvalicus, zie bl. 99). Vooral op boom-

-ocr page 123-

107

loos, iiiol vochtig' kloiland komt do fjowono, „kortstaartigo'quot; veldmuis somtijds zeer veel voor. Zij doorwoelt don grond met hare gangen; do grooto moiiigtc gaten, waardoor dene laatste aan de oppervlakte komen, geven den bodem een sponsachtig voo:'-

kotnon. Het nest is eenvoudig eene in den grond uitgegraven holte, van binnen met zachte plantendeelen, met haar ol' wol bekleed, en 1 ii 2 voet onder de oppervlakte gelegen. Gewoonlijk vindt men daarin reeds in April 5 a 12 jongen. Wanneer het weer voortdurend gunstig en er voel voedsel in voorraad is, werpt niet alleen eene vrouwelijke muis gedurende ecnen zomer 2 of 3 maal, maar ook de jongen van den eersten en die van den tweeden worp planten zich dan in den nazomer van 'tzelfde jaar nog weer voort, terwijl soms zelfs een vierde geslacht optreedt. Zoo laat zich het verschijnsel verklaren, dat in 'tnajaar de veldmuizen sommige jaren in Ikbclachtigo menigte optreden. Om van die menigte eenig denkbeeld te geven, diene 't volgende. Ken landbouwer te Bljjham telde in 't beruchte muizejaar 1857 op een bunder lands, bij een omgang van den ploeg, 80 muizen, welke door do ploegschaar waren doorgesneden. Rekent men, dat er 81 omgangen te doen waren, men zou dan komen tot (5720 muizen , die zich juist op de diepte dor ploegschaar ophielden. Hoevele er nog ontvlucht of in hot land onder en boven do smalle streep gronds, die de ploegschaar doorsneed, aanwezig geweest zijn, valt moeilijk te zeggen. — Elders verzamelde een ploeger van boonenstoppels, niettegenstaande hij zijn dagwerk, oen halfblinder, had omgeploegd, nog tusschentijds uit do gaten oen half mud boonon, die door de muizen tot wintervoorraad waren opgelegd. — Te Weiwerd zjju in Sep-

') Gewone veldmuis (Arvicola urvalis).

-ocr page 124-

los

tembcr 1857 op 4,5 bunder, bezaaid mot koolzaad, in 8 dagen tijds (i700 muizen gevangen, in half niet water gevulde aarden potten, geplaatst in rondo gaten van 0,5 meter diepte (24). Dat dan van don oogst niet veol overblijft, laat zich begrijpen. Bouwland en weiland zijn met gangen doorwoeld, en geheel kaal. Do goheol poreuze bodem duldt goon' voetstap: zot men den voet neer, dan zakt men er in weg. De grond loeft als 't ware van muizen.

Reeds don ouden was do voldmuisplaag niet onbekend; zij gold algemeen als eone straf (iods voor do zonden der wereld. De Aegyptenaron namen ze .als 't beeld der vernieling in hunne hiëroglyphen op. Ook in 1 sasiuel (gt;, vers 4 en 5 is sprake van „muizen, die hot land verderven.quot;'

Vooral het jihilscliiKjt' verschijnen der veldmuizen heeft te allen tijde de aandacht getrokken. Terwijl men gedurende de lente cn den vóórzomer slechts hier on daar eene muis kon waarnemen, ziet men ze eone week of veertien dagen later soms in zoo groot aantal, dat zo eone ware landplaag worden. Vandaar do verhalen, die gedurende do middeleeuwen in omloop waren, dat het soms muizen zou rogenen, dat deze uit do kluiten aarde des voids zouden ontstaan, enz. Later, toen dergelijke wonderverhalen geen geloof meer vonden, hield men hot er voor, dat de veldmuizen zouden Irrkhvu; dat zo zich' geregeld in groote scharen van do éóne streek naar de andere, over zeer groote afstanden, zouden begeven , en dus op deze wijze plotseling ergens zouden kunnen verschijnen.

Trok te allen tijde hot plotseling o/z/m/c// van groote massa's muizen de aandacht, — niet minder bevreemding moest het steeds verwekken, dat zij soms in ééns alle verdwenen waren. De oude Grieken vereerden hunnen God Apollo als den grooten muizenverdelger; zij meenden dat hij ze deels door zijnen feilen zonneschijn, deels door eene pest doodde. Later hooft men voor het plotseling verdwijnen der veldmuizen deze fraaie verklaring gevonden: de eene muis eet de andore op, de moordenaar wordt weer door eene andere opgegeten, enz., zoodat ten slotte van de tallooze millioenen slechts enkele paren overblijven. — Natuurlijk kunnen zij, die aannemen dat de muizen trckhon , even goed hot plotselinge kom vu als het plotseling verdwijnen hierdoor verklaren.

Maar zulk een trekken, hoewel bij sommige knaagdieren waargenomen, o. a. enkele keeren ook bij de bruine rat (zie bl. 95), heeft men bij de veldmuizen nooit opgemerkt. Wèl begeven zij zich, wanneer do ééne akker niets meer oplevert, naar eonen anderen , vaak over slooton en grachten, zelfs over rivieren heen; maar nooit heeft men waargenomen , dat zij in groote scharen verre tochten ondernemen. Om hare plotselinge vermeerdering te verklaren, is het dan ook volstrekt niet noodig, dat trekken aan te nemen. Intogendeel het schijnt regel te zijn, dat iedere veldmuis op den akker, waarop men haar aantreft, of in do nabijheid daarvan, is geboren, en een nakomeling is-van een paartje, dat op dien zelfden akker of althans niet ver van daar heeft overwinterd. Dat is nl. mogelijk, wanneer dit laatstgenoemde paar reeds vroeg in 't jaar zich eenige malen voortplant, en de talrijke jongen nog in 't zelfde jaar weer eene talrijke nakomelingschap kunnen opleveren. En juist deze voorwaarden vinden wij bij do veldmuizen vervuld.

Niemand zal bot tegenspreken, dat men ieder voorjaar —'t zij dat van oen „muize-jaar ' of dat van een ander — op ieder veld waar zij kunnen voorkomen, vele muizegaten vindt, vooral aan don kant van slooton of grachten. Het aantal muizen, dat in't voorjaar op de akkers voorkomt, is — ook in niot-muizojaron — tamelijk groot; en daar zij

-ocr page 125-

10M

zich snel kunnen voortplanten, (tn de jongen geduronde quot;t zelfde jaar alweer nakomelingschap opleveren, —zoo zjjn bij de veldmuizen iedi'K jaar de voorwaarden aanwezig voor oen optreden in grooto massa's. Dat hot alleen smniiiifir jaren tot zoodanige vermeerdering komt, is bet gevolg van de omstandigheid, dat in het vroege voorjaar (ook reeds geduronde den winter) vele muizen don dood vinden, vóór zij de gelegenheid hebben gehad, ziuli voort te planten. Wanneer nl. de veldmuizen vroeg in 't voorjaar hare schuilhoeken hebben verlaten , en daarna plotseling nachtvorsten invallen , dan sterven do ouden — cn ook do jongen, als zij er dan reeds zijn bij grooto massa's. Ook wezels, horinoljjnen en vossen doen gedurende don winter en 't voorjaar hun bost, do vermeerdering van do kleine knaagdieren binnen enge grenzen te houden.

Dr. iiüoo crami'E deelt het volgende mode aangaande do voortplanting der veldmuizen. Evenals bij allo dieren van de geslachten Mus en Arvirohi worden ook bij deze soort geregeld mecf wjjfjes geboren dan mannetjes. Alleen gedurende den winter wordt de verhouding tusschon de beide sexen soms anders; dit komt, doordat de krachtige mannetjes, dio bij 't invallen van ruw weer dadelijk hunne winterverblijven opzoeken, van de koude veel minder te lijden hebben dan de wijfjes, die verzwakt zijn door het voortdurend ter wereld brengen van jongen, en door het zogen, dat tot laat in don herfst duurt. Terwijl dus in April en 't begin van Mei't aantal (overwinterde) mannetjes en wijfjes ongeveer gelijk is, vindt men zoodra doze zijn begonnen zich voort to planton, wel 3 a 4 wijfjes op dón mannetje; gedurende't verdere verloop van den zomer wordt somtijds liet aantal wijfjes relatief nog voel grooter. „llr onder !liilistige omslttiulifilieileii fabelaehliije vermeevilerimj der veldmuizen eindt hare verldariny niet alleen in de i/ronlc iruclithaarlieid der wijjjes, maar onh in 'I numeriek overwicht, dut deze tegenover de mautwljcs hebben.^

Bij eenigszins gunstig weer worden do jongen van den eersten worp reeds in 't midden van April geboren. De mocdormuis draagt ongeveer vier weken, en lang vóór de jongen in staat zijn, een zelfstandig leven te leiden, is zij reeds weer zwanger. Men vond dikwijls bij dieren mot aangezogen tepels bij opening roods weer embryonon. In 't midden van October vond crampe goono jonge veldmuizen moor, of zwangere wijfjes, zoodat do voortplanting moest zijn opgehouden in 't laatst van September of 't begin van October.

Vóór ik er toe overga, te berekenen, hoe groot jaarlijks liet aantal kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen kan zijn, van één enkel muizepaartjeafkomstig, moot ik doen opmerken, dat do muizen, dio overwinterd hebben, in den regel niet den nazomer beleven, maar — na één, twee of driemaal geworpen te hebben — sterven.

Reeds vroeger (bl. 104 en 10G) is or op gewezen, dat bij de veldmuizen grooto verschillen voorkomen, niet alleen wat de kleur, maar ook wat de groolte aangaat, en men heeft opgemerkt, dat do oxomplaron , die men in 't voorjaar aantreft, en welke dus overwinterd hebben, altijd merkelijk grooter zijn dan de jongen, die in 't voorjaar en den zomer worden geboren; terwijl tic jongen van 't najaar soms weinig moer dan do helft bereiken van do lengte der overwinterd hebbende exemplaren. Do veldmuizen variëeren in lichaamslengte tussehen 12 en 7 cM.

Huao cbampe komt nu op do volgende wijze tot de bovenvermelde gevolgtrekking, dat de overwinterd licbbondo muizen in den regel niet den nazomer beleven, maar iu 't voorjaar of den zomer na één , twee of drie keer to hebben geworpen sterven.

-ocr page 126-

110

Fn Mei ving hjj slechts individu's, die minstens 10 cM. lang waren: de helft van de onderzochte exemplaren haddon zelfs eene lengte van 11 u 12 cM., terwijl van de in Juli gemeten muizen slecht drie eene lengte van 10 cM. bereikten en alle andere nog kleiner waren. Do oude, grooto exemplaren waren dus reeds in Juli alle gestorven.

Vervolgens dient nog te worden opgemerkt, dat door cïiampe in do overwinterdo in Mei gevangen drachtige wijfjes meestal 9, nooit minder dan C embryonen werden gevonden, terwijl do kleinere muisjes, die men in Juli aantrof, 3, 4 of 5 embryonen bij zich hadden.

CiiAsii'E berekent nu do nakomelingschap van één jaar aldus:

Eerste paring, 15 Maart.

Geboorte v. d. eersten worp, 15 April.......7 jongen.

Tweede paring, 22 April.

Geboorte van den tweeden worp, 22 Mei......7 „

Meestal sterven daarna do oude overwinterd hebbende muizen. Do op 15 April geboren exemplaren zijn grootendoels wijfjes; laten wij stellen, dat er vijf zijn van 't vrouwelijke en 2 van 't mannelijke geslacht.

Deze paren voor de eerste maal den 15 Juni, wanneer ze 8 weken oud zijn.

Geboorte van den eersten worp, 15 Juli.......4 jongen.

Tweede paring, 22 Juli.

Geboorte v. d. tweeden worp , 22 Augustus.....5 „

Derde paring, 28 Augustus.

Geboorte v. d. derdon worp, 28 September......(! „

Summa 15 „

Van ieder wijfje 15 nakomelingen, dus van de vjjf op 15 April geboren wijfjes: 5 x 15 = 75 jongen.

Do tweede worp van dat overwinterdo paartje, geboren op 22 Mei, bestaat uit uit 7 individu's, waarvan weer vijf wijfjes en twee mannetjes.

Eerste paring, 22 Juli (ouderdom 8 Avekon).

Geboorte v. d. eersten worp, 22 Augustus......4 jongen.

Tweede paring, 29 Augustus.

Geboorte v. d. tweeden worp, 29 September.....5 „

Deze 9 jongen zijn nakomelingen van één wijfje; de vijf wijfjes van den tweedon worp leveren dus 5 x 9 = 45 jongen.

In den regel planten zich nu do kleinkinderen van 't overwinterde paar niet meer voort. Onder bepaalde, gunstige omstandigheden echter kunnen nog de in 't midden van Juli geboren kleinkinderen van de overwinterde veldmuizen nakomelingschap opleveren. Dan zijn van de 4 x 3 = 20 kleinkinderen, van welke men stellen kan, dat 4 individu's van 't mannelijke en 16 van't vrouwelijke geslacht zijn, te verwachten 10 X 4 (54 achterkleinkinderen.

De nakomelingschap van oen paar overwinterdo veldmuizen kan dus in één jaar bedragen 143, of zelfs 198, wanneer er nog een vierde geslacht in het najaar optreedt.

Ik heb getracht, do resultaten van ouampe's onderzoek (25) eenigszins aanschouwelijk voor te stellen in nevensgaand overzicht, dat nu zonder verdere verklaring duidelijk zal zijn. Op die wijze vooral komt duidelijk uit, dat. eene zeer slvrln' vermeerdering

-ocr page 127-

Ill

van muizen oorst tegon den nazomer intreedt. Om het soms vrij plotseling in groote massa's optreden der veldtnuizou te verklaren, is het dus volstrekt niet noodig, aan te nemen, dat zij zouden Irelihen (Zie bl, 108). Integendeel: in den regel wordt iedere veldmuis geboren op hetzelfde stuk land, waar men haar later aantreft, of althans in de nabijheid daarvan. — De gevolgtrekking, die onmiddellijk uit de plotselinge vermeerdering in 't najaar valt te maken, is deze: men trachte met alle mogelijke ten dienste staande middelen vroeg in 't voorjaar zooveel mogelijk muizen weg to vangen en uit te roeien. Door in Maart één paar te dooden, bestaat de mogelijkheid, dat men het ontstaan van 150 a 200 muizen voorkomt.

TIJD VAN OPTREDEN VAN DE JAARLI.IKSCHE NAKOMEUNGSCIIAI' VAN ÉÉN PA AU VELDMUIZKN.

I\ 1*1.A VIS NAN ii\ PAAK M1I7.KN ZIJN KR

1c paar.

9.

15 April 22 April l Mei 8 Mei 15 Mei 22 Mei 1 Juni 8 Juni 15 Juni 22 Juni 1 Juli 8 Juli 15 Juli 22 Juli 1 Aug. 8 Aug. 15 Aug. 22 Aug. 1 Sept. 8 Sept. 15 Sept. 22 Sept.

2 7 7

= Ifi.

ru.

7-1 7-1-2(1 .

1(1X4— lt;11

f/xTSW. 1 le worP - 4 X •' = 2,1 \ 7 7 20 25 20 = 79.

7-1-7-1-20 -I- sr. H- ao-f/M = 14:!.

le n'orp; 4 Xf) —2U

le worp: 7

2p worp. 7

7-^-7 20 4- 25 20 «4-1- 30 25 rr 1 98.

1 October 8 Octohor

3c worp; G X n = 30 2cwoip: 5X5=25

lu 't geheel heeft óévi paar jaarlijks 7 | 7 kinderen,

(20 25 30) (20 -i- 25) kleinkinderen, en SOnis «/ achterhMnkinderen.

198 veldmuizen.

134

-ocr page 128-

112

Men raecne niet, dat crampk's berekening overdreven zou zijn; integendeel do vermeerdering kan onder gunstige omstandigheden nog sterker wezen. Want terwijl liij aanneemt, dat op 1 mannelijk exemplaar 3 ol' 4 vrouwelijke komen, kan het wel gebeuren, dat liet aantal mannotjea tot dat der wijfjes staat als 1 : 8. Bovendien is het aantal jongen van eiken worp eer te laag dan te hoog berekend (Vgl. bl. 109 en 110 ).

Verder spreekt hot wol van zelf, dat do jongen der onderscheidene generation niet elk jaar op den zelfden dag het levenslicht zien. Integendeel komen in dit opzicht groote verschillen voor; het op do vorige bladzijden gegeven overzicht dient slechts om den gang van de vermeerdering dor veldmuizen aan te geven.

Hebben wij in het bovnnstaande eene afdoende verklaring gegeven voor het schijnbaar plotseüng optreden dor schadelijke knagers, — hun verdwijnen in het najaar, soms reeds in den zomer — is nog niet zoo goed te begrijpen.

Het is niet moeiljjk in to zien, dat in den herfst van oen „muizojaarquot; het aantal op een bunder gronds aanwezige muizen legio moot zijn, daar ieder paartje, dat overwinterd heeft, een paar honderd nakomelingen heeft opgeleverd.

De grond schijnt te leven ; bi] eiken tred springt er eene muis voor den voet des wandelaars op. Het behoeft dus niet te bevreemden, dat de voeding van al dat gedierte eindelijk veel te wenschen overlaat; want do grond is somtijds geheel kaal, en draagt geen grasscheutje meer. Dan gaan de muizen wol eens naar den naastbijzij ndon akker; maar meestal is die ook geheel in eene woestenij veranderd, 't Gevolg is voor velen de hongerdood, tewijl de overbljjvonden zich somtijds voeden met do lijken barer makkers. En zijn nu ook al do akkers niet zoo r/c/m'/kaal, of gelukt het den muizen — desnoods na een water te hebben overgezwommen — oen stuk land aan te treffen, dat nog voedsel aanbiedt, altijd hoeft de overbevolking eene onvoldoende voeding ten gevolge. Daarbij kunnen ziekten onder de muizen niet uitblijven; epidemieën treden somtjjds onder hen op, die duizenden offers eischen, zoodat daardoor in het najaar de rijen der knagers aanmerkelijk worden gedund. — Bij sterke vermeerdering van do veldmuizen moet bovendien het op die dieren parasiteeronde ongedierte zich zoodanig vormeerderon , dat vele muizen langzamerhand vermageren en eindelijk sterven. Dit althans verzekerden mij landbouwers uit verschillende streken des lauds. Het is mij tot heden niet mogen gelukken, dergelijke door parasieten te gronde gerichte muizen te onderzoeken, zoodat ik nog niet zeker ben, of men hier mot eene soort van luis of wel met eene mijt te doen heeft. — Herhaaldelijk ook heeft men mij verzekerd, dat bij bijzonder sterke vermeerdering der veldmuizen somtijds albino's (witte muizen met roode oogon, zie aant. 26) in grooten getale plaatselijk voorkomen. Verscheiden jaren geleden verzekerde mjj een landbouwer uit Thosinge (prov. Groningen), dat — terwijl daar overal elders grauwbruine veldmuizen voorkwamen — op enkele stukken land bijkans uitsluitend witte muizen werden aangetroffen. Het zelfde werd mij door landbouwers te Culemborg medegedeeld. Men weet, dat albino's individu's zijn, die in hunne huid, in hunne haren en oogen geeno kleurstof hebben afgezet; het zijn dus abnormaal ontwikkelde dieren, m. a. w. albinisme is een ziekteverschijnsel. Alweer dus een voorbeeld van 't optreden oener ziekte bij sterke vermeerdering in een „muizojaar.quot; — Onder de overwinterde exemplaren, die crampe in Mei 1874 onderzocht, bovenden zich 400/o, die blind waren tengevolge van de grauwe staar. Hot is niet onwaarschjjnlijk, dat deze muizen vóór do overwintering ook reeds aan deze kwaal

-ocr page 129-

113

loden; en het zuu der moeite waard zijn, te onderzoekon, in hoeverre in't najaar ook deze ziekte onder do bedoelde kleine knagers algemeen is. — In elk geval in liet zeker, dat sterke vermeerdering van muizen in 't najaar verschillende ziekten na zich sleept, die — althans ten doele — den dood dezer dieren verhaasten. Somtijds echter (o. a. geschiedde dit volgens crampe in Juli en Augustus 1874 in de omstreken van Proskau) verdwijnen de muizen vóór zij haar raaximum van vermeerdering hebben bereikt, plotseling van het tooneel, zonder dat men weet, waar zij gebleven zijn. Doode muizen worden' bijkans niet op 't land of in de muizegaten gevonden; en aan een wegtrekken valt ook moeilijk te donken, wijl nergens in de nabijheid — zelfs niet op uren afstands — muizen voorkomen, waar zij vroeger niet waren. Zulk verdwijnen mag mot rocht raadselaclitig worden genoemd; wat alweer bewijst, hoeveel wij nog hebben te doen, vóór we do leefwijze zelfs der meest algemeen voorkorneudo diersoorten in haar geheel nauwkeurig kennen.

Hoe komt het, dat niet ieder jaar eene sterke vermeerdering van muizen voorkomt De oorzaak daarvan ligt uitsluitend in hot feit, dat gewoonlijk reeds vroeg in 't jaar massa's van deze dieren sterven. Do overwinterende veldmuizen komen dikwijls van koude om , vooral wanneer godiironde do vorst de bodem niet met sneeuw is bedekt. Soms sterven zij 's winters van honger, wanneer de koude zoolang aanhoudt, dat de in de onderaardsehe holen bjjeengebraehto spijzen verbruikt zijn, voor er op de velden en akkers nieuw voedsel te krijgen valt. Verder vervolgen wezels en hermelijnen de muizen don geheelen winter door, ook ondor do sneeuw. Zoo kan hot zijn, dat van do onderscheidene veldmuizen, die in den horfst hare winterkwartieren betrekken , slechts een klein aantal in 't volgende voorjaar in leven zijn. — De muizen , die overwinterd hebben, planten zich in April weer voort; maar het laat zich begrijpen, dat eene dan plotseling invallende koude in staat is, onderdo nauwlijks geboren jongen eeno grooto sterfte to veroorzaken, zoodat daardoor in eens het ontstaan van eene grooto nakomelingschap wordt voorkomen,

Dat het vele jaren onmogelijk tot eene sterke vermeerdering hui komen, ligt dus voor de hand. Het minst kan dit het geval zijn gedurende het jaar, dat op een muizejaar volgt, daar dan in den herfst do moeste muizen aan eene epidemie sterven. (Zie bl. 112.)

In de Betuwe en den Tielorwaard meent men te hebben opgemerkt, dat de muizoplaag zich alle drie jaren herhaalt. Werkelijk schijnt dit eenigo jaren het geval te zijn geweest, hoewol zich goono roden laat denken, waarom juist allo drie jaren zoodanige mnizevermeerdering zou moeten plaatsgrijpen; in vole andere streken onzes lands heeft men trouwens een dergelijk periodiek- optreden der muizen nooit waargenomen.

Zeer talrijk traden zij in verscheidene streken des lands in do volgende jaren op; 1854, '55, '57, '60, '61, '06, '69, '70, '72. Vooral 1855, '57, '60 en '69 zijn als mnizojaren in do provinciale verslagen mot eene zwarte kool geteekend. Do meosto klachten kwamen steeds uit het Oldambt, waar bjjkans elk jaar de muizen zich sterk vermeerderen. — In 't algemeen hoort men van oono eigenlijke muizoplaag alleen uit rivier- cn zeekleistroken en uit do lage venen. Zoo kwamen muizeplagon voor in 't Noordon en 't Oosten van de provincie Oroningen (op 't Hoogeland, maar vooral in 't Oldambt on in de veenkoloniën), — sommige koeren in Friesland, in dn

Dr. j. ritzema uos, Landbouwdierkuinte. ]. s

-ocr page 130-

114

Over- on Ncdor-Behnvo, don Ticlorwaord, Mans en Waal, de Lyrners, doGelderscho Vallei onder Renswoude, — in Utrecht langs don Krommen Rijn en verder in de westelijke helft dier provincie, — in Zuid-Holland ouder Oegstgeest, Soetermeer, Alphen, Woerden, Oudewater, Yiancn, Znid-Waddinxvoen, in do Lopikerwaard, den Zuidplaspolder, de Vijfheerenlanden en de Beijerlandcn, in Noord-Brabant nabij Breda , in 't land van Altena en in 't land van Heusdon en in do buurt van Zevenbergen. Merkwaardig is het, dat de veldmuizen in Noord-Holland en Zeeland zoo goed als noui! in grooten getale optreden; dat Drenthe, Ovorijsol. do Graafschap, de Veluwe, 't grootste gedeelte van do oostelijke helft van Utrecht, 't zuidoostelijk doel van Noord-Brabant en Limburg gespaard bleven, ligt in de omstandigheid, dat genoemde streken bijkans uitsluitend uit diluvialeri zandgrond bestaan. (27.)

De veldmuis leeft van alles wat op 't veld groeit, maar zij houdt over 't geheel meer van droog dau van vochtig voedsel. Ja, crampe kon met vochtige spijs (rauwe aardappelen en knollen) onmogelijk op den duur do veldmuizen, die hij opkweekte, in leven houden. De aldus gevoede muizen werden mager, nat van vacht, en leden voortdurend aan buikloop, totdat zij stierven, liet lijdt tins qci'ii hrijfcl, dat gebrek aan droog voedsel in sommiqe jaren crue der hoofdoorzaken ran de plotselinge sterfte onder de veldmuizen is.

Het is een algemeen bekend feit, dat de veldmuis in hare onderaardsche holen graan , zaden, graswortels, enz. bijeenbrengt, om daarvan 's winters te leven. Cuampe vond op oen erwteland eens zooveel — trouwens reeds ontkiemde — erwten, dat het der moeite waard was, ze te laten oplezen.

0/ de muizen werkelijk een'' winterslaap hebben, evenals do vloermtiizcn, do egel, de das, de boer en zoovele andere dieren, dit is nog niet geheel uitgemaakt. In elk geval zijn zij gedurende den winter niet voortdurend in diepe rust verzonken. Integendeel zij graven steeds gangen onder do sneeuw, hoewel zij zich niet zonder noodzaak op den grond vertoonen. — Natuurlijk overwinteren do veldmuizen't meest op die akkers, welke 't meest geschikt zijn voor don aanleg van winterkwartieren, vooral ook aan de randen der akkers en aan den kant der slooton.

Reeds vroeger (bl. 109i is cr op gewezen , dat tusschen de ondorscheidono veldmuizen aanzienlijke verschillen in grootte beslaan. Hare lichaamslengte varieert tusschen 7 on 12 cM. Vroeg in 't voorjaar vond cra.mpk slechts groolr exemplaren, die echter langzamerhand verdwenen om plaats te maken voor kleinere, d. i. voor de in 't voorjaar geborene jongen, (bl. 110). Maar terwijl do jongen van de latere worpen kloin zijn en blijven, ontwikkelen zich die van den eersten worp of de beide eerste worpen langzamerhand tot groote individu's. Verwondering behoeft dat niet te verwekken, aangezien de vroeg in quot;t voorjaar geboren jongen al wat zjj noodig hebben, in voorraad aantreffen , terwijl die van do latere worpen onder behoeftige omstandigheden opgroeien. Deze ontwikkelen zich dus minder goed dan de eerste; zij zijn kleiner en minder krachtig gebouwd. En tegen 't najaar, als do gure dagen invallen, bemachtigen de grootore, in den strijd om 't leven begunstigd, do moest geschikte winterkwartieren, terwijl de kleine, zwakke individu's meest alle gedurende 't barre jaargetijde omkomen. Zoo zijn dus alle individu's, die den winter overleven, exemplaren van minstens 10 cM. lengte.

Bij den oogst geraken vole muizen mee naar de schuren en de hooibergen,

-ocr page 131-

I 15

waar zij haro sohadelijkc working voortzotteu, maar altijd gedurende don wiatoi' omkomen.

Zeidon — wij zagon hot reeds is er oen muizejaar, oi' in don herfst sterven er buitengewoon vele, zoodat reeds daardoor voor 't volgende jaar het ovenwicht eonigs/ins hersteld wordt; cohtor niet dan nadat do oogst geheel of gedeeltelijk vor niold is. Wio zoodanige verwoesting nooit met eigen oogon hoeft aanschouwd, kan zich van do plaag onmogelijk oen denkbeeld maken. quot;Weilanden zijn geheel doorwoeld , de jonge grasscheutjes zijn afgovreten en grasplanten liggen boven op den grond , zoodat alles afsterft. Treedt de muizenvermeerdering eenigszins vroeg op, reeds vóór het gras gemaaid is, dan krijgt do landbouwer weinig hooi in zijne schuren; en hot weinige dat hij nog kan bijéénbrongen, wordt nog weer door de veldmuizen vernield, die voor een doel op de hooiwagens naar schuur of hooiberg worden meegovoord. Ook de naweide (het „etgroonquot;) moet het geducht ontgolden; want juist gedurende den nazomer en den herfst vermeerderen zich de veldmuizen buitengewoon (zie bl. Ill) en laten zoo goed als niets over. Zelfs in onze steden kan men den invloed der muizen zoor duidelijk gevoelen in den prijs van het vleesch. — Niet minder dan weiden en graslanden hobben do bouwlanden godurendo een muizejaar te lijdon. Meestal treedt do misdadiger juist tegen den oogst in grooten getale op. Dan zijn hem alle graansoorten en peulvruchten lief, maar evenzoer andere zaden, aardappelen en knolion, die hij niet alleen verslindt, maar eveneens in groote menigte in zijne nesten ophoopt, omeenen wintervoorraad te hebben. Natuurlijk wordt in 't najaar ook hot winterkoren op den akker aangetast. Kortom de veldmuizen sparen uiels\ elk muizejaar wordt terecht met eene zwarte kool in de jaarboeken der landbouwers opgeteekend. Echter vorlieze mon niet uit hot oog, dat oen jaar volgende op dat, waarin zoo sterke vermeerdering vnn muizen plaatsgreep, steeds een vruchtbaar jaar is.

,.l)c imiizetanil

Geeft goud in 'tlanclquot;,

zegt oen Nodorlandsch spreekwoord (28). Do grond wordt namelijk door do muizen zoo sterk doorwoeld, als dit anders nooit geschiedt; de menigte muizogaton geven dor dampkringslucht overal toegang tot hot inwendige van don bouwgrond , en de menigte in don bodem achtergebleven muizenuitwerpselon on muizelijken zijn eene uitstekende bemesting. Vooral grasland is na een muizejaar veel beter geworden.

Toch zal niemand hierom eono sterke vermeerdering van dat ongedierte wonschen. Zoolang als de muizeplagen bestaan, heeft men omgezien naar middelen tegen deze oogstbedervers.

Tn de allereerste plaats komt in aanmerking het sparen vein de vijanden der veldmuis. Onder deze laatste bekleedt de wezel eono eerste plaats. Daar dit kleine roofdier zijne prooi niet eel, maar — na een dier te hebben gedood hot 't bloed uitzuigt, zoo kan hot verscheiden muizen op eénon enkelen dag doodon. Dat er dus in eene bepaalde streek eonigo wezels huizen, is voor don landbouwer van 't allergrootste belang. Niet zoozeer echter om de talrijke muizen, die zij gedurende eene sterke muizovormeerdoring doodon, — al vallen ook in di! opzicht hunne verdiousten niet te ontkennen, vooral ook daar dan do wezels uit de naburige streken zich allo

8*

-ocr page 132-

lift

«nar do door muizen bevolkte akkers begeven Integcndoel: hot grootste nut brongen de wezels geduroudo den winter en het voorjaar aan, wanneer het aantal muizen op den akker nog gering is. 's Winters zoeken zij deze zelfs onder de sneeuw in hare gaten op. Aldus worden door de wezels oen aantal van de schadelijke knaagdieren reeds in 'tbegin des jaars uitgeroeid, on dus aan hunne vermeerdering reeds in dun aanvang paal en perk gesteld. (Zie verder over do verhouding van de wezels ten opzichte van do veldmuizen hieronder bjj do behandeling van de roofdieren), liet hermelijn of de grooto wezel komt in ons land veel mindor algemeen voor dan 'tkleine, gewone wezeltje, maar wordt op dergelijke wijze nuttig. Verder treden als rmiizeverdelgers onder tie roofdieren nog op do bumivij on do vos (zie bij de roofdieren), terwijl ook de egel (zie bjj de iimekleiielers, 1)1. 71) zich in dit opzicht verdienstelijk maakt. Geen van deze allo komt echter in dit opzicht het wezeltje nabij; want terwijl do andere voornamelijk slechts dienen om do plaag eenigszins te temporen, wanneer deze roods is uitgebroken, — kunnen wezels cr veel toe bijdragen, zo te voorkomen, en wel ten gevolge van do omstandigheid, dat /.ij massa's muizen verdelgen nog vóór deze zich hebben kunnen voortplanten.

Onder de muizenverdelgende vogels noem ik den Imizerd, den kerkuil, de roek en in streken, die niet zeer ver van zee zijn gelogen , do kobmeeuw.

De Imizerd heeft in sommige streken van Duitschland eene groote vermaardheid gekregen. Dagelijks verslindt hij, naar 't schijnt, wel 20 a 25 muizen, zoodat eonige buizerden onder dat schadelijke gedierte heel wat kunnen opruimen; hoewel hij meestal do volden, waar hij noodig is, eerst komt opzoeken, waiinoor de sterke vermeerdering der muizen reeds is opgetreden. Deze vogels houden er veel van, om — ergens in do hoogte zittende — plotseling op eene muis neor te schieten, en deze weer mee naar boven to iionieii om zo rustig te kunnen verslinden. Daarom plaatst men in sommige streken van Duitschland in de weilanden, waarin geene groote hoornen te vinden zijn, lange staken, voorzien van eene d war al at, waarop de buizerd gaarne gaat zitten. Do herknil is onder do uilen degene, die de meeste muizen doodt, hoewel hij bij voorkeur de nuttige spitsmuizen schijnt toeten, waardoor hij — althans in sommige gevallen ruim zoo schadelijk als nuttig wordt. Ook de roekeu en andore krnaisoorlen hebben wel eenigszins oenen to grooten naam als muizeverdelgers, daar zij — althans volgens injjuo ervaring — in don vóór-zomer weinige muizen dooden, maar eerst daarvan werk maken, wanneer reeds eene sterke vermeerdering is opgetreden. En dan eten zij bij voorkeur de ziekelijke en do stervende, ook wel de doode muizen. De kohmeettteen {Liirim argetitalus) integendeel komen — in do niet ver van zoo gelogen streken — als verdelgers van levende muizen zeer in aanmerking. Ik had in 't Noorden van de provincie Groningen enkele malen do gelegenheid, mij hiervan te overtuigen. (Moer bijzonderheden aangaande do leofwjjze der bovengenoemde vogels kan men in quot;t vervolg van dit werk vindon. Zie register).

Het voortdurend sparen van do veldmuizenotendo zoogdieren en vogels zij dus ieder aangeraden, wiens akkers soms aan de geduchte veldmuisplaag zijn blootgesteld. Ik zog: het vonrtdiireud sparen. Want liet is niet voldoende, dat men alléén bij oene inuizovermoerdering deze dieren in 't loven laat en zo anders — om welke reden dan ook — uitroeit. Immers de rol, dio de meeste der bovengenoemde dieren — en met name de wezels — spelen, bestaat niet hierin, dat zij eene inuizoplaag kun-

-ocr page 133-

117

ncn doon ophouden, maar wèl in het feit, dat zij door hunne ronrldnrendo werking zoodanige plaag kunnen voorkomen. (Vgl. bl. 115).

Gaan wij nu over tot do middelen, die de tnenscli zelf tegen liet ongedierte kan aanwenden. Als overal onderscheiden wij hier voorhehorilmidilcten on verdelfiiiujsmiddchn ; en ais overal, zoo verdienen ook in dd geval de eerste de voorkeur, terwijl de laatste oorst in aanmerking komen, als do eerste niet gebaat hebben. (Vgl. bl. 10.)

Ik behoef wel niet te herhalen, dat men eeno muizenplaag moet trachten te voor-komen door reeds in 't voorjaar zooveel mogelijk muizen uit te roeien ; daar do schade, door de muizen teweeggebracht, berust op hare sterke vermeerdering gedurende den zomer on 't najaar.

Wanneer nu zooveel mogelijk alle grondeigenaars in streken, lt;lie veel van muizen te lijden bebben, in 'I vroege voorjaar het hunne bijdragen tot de uitroeiing van dit gedierte, — dan zal het hun stellig gelukken, do plaag zoo niet geheel te voorkomen, dan toch zo te beteugelen. Men moot er niet tegen opzien, voor vroeg in 't voorjaar gevangen veldmuizen aanzienlijke premiën uit Ie betalen; men vergete niet, dat één paartje in 't najaar ocne nakomelingschap kan opleveren van 150 a 200 stuks. Ik moot er nog op wijzen, dat het niet voldoende is, akkers en weiden van muizen zooveel mogelijk te reinigen, 'maur dat men ook de jacht moet beginnen op die stukken grond, welke niet worden bebouwd; wallen, slooten, de kanten van wegen, grond, waar kreupelhout groeit, — ziedaar eeno menigte plekjes, waar tal van muisjes zich kunnen bevinden, en waar men ze allicht ongestoord zou laten begaan. Daar dergelijke gronden dikwijls aan gemeenten of corporatiën behooren, is het wenschelijk, dat deze en niet alléén de grondeigenaren — zich de taak der muizeverdelging aantrekken.

Muizeverdelfiinu dus: in 't vroege vmrjaar. Maar deze verdelging zij algemeen; zij geschiede door alle grondeigenaren eener zekere streek en overal. Vooral ook moet de muizeverdelging tijdig plaats grijpen, nl. vóór dat de overwinterde individu's zich hebben voortgeplant. Want anders komt men de put dempen, als 't kalf verdronken is.

Het ware goed, in 't begin van Maart, zoodra de sneeuw van't veld is verdwenen, vele kleine vullen op de akkers neer te zetten, en dagelijks deze door eenen jongen te laten nazien, de gevangen muizen te dooden en de vallen op nieuw te stellen. Volgens MiCHELSEN heeft het gebruik van zulke vallen op onderscheidene plaatsen in Duitschland goede resultaten opgeleverd 29). Dorgeljjkc vallen van eenvoudige constructie zijn stellig in 't groot tegen geringen prijs verkrijgbaar.

Hebben zich de veldmuizen niettegenstaande onze voorzorgen toch sterk vermeerderd, dan komt do vraag aan de orde, ol' in zoodanig geval iets te doen ie, om er zooveel mogelijk te dooden. Zijn zij reeds over alle akkers en weiden eener bepaalde streek verspreid, dan kunnen deze verdelgingsmiddelen niets anders beoogen dan het uitroeien van een zoo groot mogelijk getal muizen, om te zorgen, dat er zoo min mogelijk overwinteren. In dit gevul kan men dus verdelgingsniiddelen op groote schaal aanwenden; en daar de geheele oogst bij eeno zoo algoinoeno muizevermeer-dering toch reeds bedorven is, behoeft men bij de uitroeiing der kleine knaagdieren niets te ontzien. Zoo hooft men dikwijls in Noord- en Zuid-Holland, en in 1873 eveneens in de omstreken van Ulst de laaggelegen polders onder water laten loopen,

-ocr page 134-

118

waardoor de muizen werden genoodzaakt, naar de hoogste gedeelten te vluchten. Die plaatsen woelde raon vervolgens om met eene vork, om de talrijke, kleine gasten te dooden. In Friesland noemt men dit „(/mwH.quot; Nadat dc muizen waren verdwenen, maalde men de polders weer droog (30).

Ts alles te volde reeds vernield, dan kan men dikwijls volc muizen dooden door mei de rol of don kluitenbreker over 't land te gann.

In vele gevallen vermeerderen de muizen zich eerst plaatselijk, terwijl zij zich later meer over de geheelo streek verspreiden. Dan is het wenschelijk, ze zoo spoedig mogelijk uit te roeien, waar ze zich bevinden, om op die wijze te voorkomen, dat ze — sterker zieh vermeerderende — ook naar nabijgelegen akkers en weiden zouden trekken

Men kan daartoe op de akkers, en vooral aan de randen er van, cyliitdrielie ijiUvu graven van ongeveer voe' middellijn en 2 voet diepte. Dc muizen vallen er in, eu om er weer uit te komen, springen zij herhaaldelijk in de hoogte, totdat zij vati uitputting en honger sterven, of — wat meestal gebeurt — door de er later in vallende muizen worden opgegeten. Want, hoewel de veldmuis van nature eene planteneetster is, versmaadt zij ook dierlijken kost niet, en spaart hare natuurgenooten, als zij honger heeft volstrekt niet. Het spreekt van zelf, dat het graven van gaten alleen goede gevolgen kan hebben op eenigszins samenhangenden grond, daar anders de wanden onmogelijk glad kunnen zijn en blijven.

Om d(! hokken of vimmen op den akker te beschermen, kan men deze met steilwandige greppels omgeven, cn daarin van afstand tot afstand gladwandigo potten (desnoods eenigzins diepe bloempotten) plaatsen, waar de muizen invallen.

Zeer dikwijls heeft men het dooden van veldmuizen door middel van rook aanbevolen, en rookmachines van verschillende samenstelling zijn in omloop gebracht, hoewel geene van deze zich in eene algeraeene verspreiding mocht verheugen. Alle bestaan uit een' cylinder, waarin mon lompen, zwavel, hoorn, vochtig hooi, enz., brandt, terwijl do rook door middel van oenen blaasbalg in de muizegaten wordt gedreven, — Met dergelijke toestellen genomen proeven leidden tot hoogst ongunstige resultaten. Immers de muizen vinden gelegenheid genoeg om den rook te ontvluchten. Vooreerst loopen niet allo gangen onmiddellijk ouder dc oppervlakte van den grond voort, maar sommige begeven zich tamelijk steil naar beneden, In deze dringt de rook nooit. — Verder staan de verschillende holen dikwijls met elkander in verbinding, zoodat de muizen uit hare eigene gangen naar de naburige kunnen ontvluchten, en aldus den rook ontkomen (31,)

Eindelijk moet ik nog onder do verdelgingsmiddel on hel ncri/i/lij/cn der veldmuizen noemen. Het spreekt van zelf, dat iedere handelwijze, waarbij vergiftige stoffen buiten op kot veld worden gebracht, in meerdere of mindere mate gevaar meebrengt. Wie met vergift omgaat, kan nooit voorzichtig genoeg zijn. Nooit neme hij strychnine, sublimaat, rottekruid of dergelijke vergiften, die hij trouwens ook niet licht in de vereischte hoeveelheden voor zijn doel zou kunnen krijgen. Maar ook het gebruik van phosphorus, in welken vorm dan ook, is voor mcnsch en dier niet volkomen ongevaarlijk. Menigeen heeft, door or roekeloos mee om te gaan, zich of een' der zijnen het leven benomen. Gesteld echter, dat men — zoolang hot vergift te huis wordt bewaard — alle voorzorgen noemt, dan komen de gevaren, verbonden aan het over den akker brengen van den phosphorus. Vooreerst kan het gebeuren, dat huisdieren

-ocr page 135-

119

er van opnemon cn storvcn, Verdor — en dit is oonp zaak, waartegen mon nooit voldoende kan waken — wordt het vergif altijd opgenomen door de nuttige zoogdieren on vogels, die de muizen verslinden, zij liet ook niet direct, dan toch indirect, daar het zich in 't lichaam van de vergiftigde muizen bevindt. Men vindt op velden, waar men het ongedierte door middel van phosphorus heeft trachten te dooden, altijd — behalve lijken van katten, honden, hoenders, hazen en patrijzen — massa's doode uilen, torenvalken, buizerden en rocken. Do vos cn de wezel ontkomen meestal aan deze algemeene vergiftiging, daar zij alléén levende, en in den regel slechts gezonde muizen aanvallen. Ik wil niet — zooals michelsen — 't gebruik van alle vergift ontraden, maar toch wensch ik te wijzen op het nadeel, dat men zich onvermijdelijk berokkent door het vergiftigen van de muizenverdelgende zoogdieren en vogels (32.)

De beste methode bij dc aanwending van de vergiftiging door middel van phosphorus schijnt die, welke hüoo ckajii'e aanraadt, nadat hij hare deugdelijkheid door verschillende proefnemingen heeft bewezen. Op twee wijzen gebruikt hij den phosphorus: in den vorm van jiillcn en in den vorm van plwsplwrbrij, aan stroohalmpjes of houten staatjes gesmeerd. Hij ging verder steeds van het principe uit, de akkers radicaal van muizen te zuiveren, waaronder hij natuurlijk verstaat het uitroeien van bijkam alle veldmuizen, daar het wel eene onmogelijkheid is, ze alle te dooden. Hij wenscht echter aan te duiden, dat hot niet zijn doel is, er eenige duizenden of zelfs eenige honderd-duizenden uit te roeien, maar zoolang door te gaan, totdat de muize-plaag is opgehouden; m. a. w. hij wil eene waro mnizeverdelging.

Eerst nam crampe proeven met pliosplionispillcn, bestaande uit een mengsel van phosphorus, raeel en stroop. Hij kwam tot do volgende resultaten;

n. wat do pillen betreft

1°. Versche pillen zijn beter werkzaarrt dan oude. De landbouwer late dus de phosphoruspillen niet in groote menigte door een apotheker vervaardigen , maar hij make ze zelf, liefst telkens, wanneer hij ze noodig heeft.

2°. De muizen eten eene pil, die zo even hebben aangeroerd, niet op, daar zij geen aangenamen smaak heeft. Men neme dus pillen, die veel phosphorus bevatten, zoodat eene muis genoeg heeft, wanneer zij slechts heeft geproefd.

3°. Die veel phosphorus bevattende pillen kunnen echter klein van stuk zijn, zoodat zij aan phosphorus niet meer kosten dan de meestal in Duitschland gebruikelijke, grootore, maar van betrekkelijk weinig phosphorus voorziene pillen.

h. Wal hel gebruik van die pillen betreft, raadt cramfe ingevolge zijne proefnemingen niet — zooals meestal geschiedt — in ieder muizegat, dat men op 't veld vindt, eene pil te werpen, daar in verscheidene gaten zich geene muis meer bevindt. Men late eerst allo muizogaten op den akker dichttredon en ga eerst den volgenden dag met het. vergift werken. De gaten, waarin zich werkelijk muizen bevinden, zijn dan weer geopend, de andere zijn gesloten gebleven. In ieder gat late men eene pil werpen. Deze handelwijze maakt, dat men veel minder pillen noodig heeft, dan wanneer men niet vooraf do gaten had diehtgetreden. Dit zal duidelijk worden, als ik meedeel, dat crampe op oen morgen gronds 4100 muizogaten vond on maar 250 muizen. Nadat men de pillen heeft gelogd , sluite men de muizogaten, en brengt in ieder van die, welke den volgenden dag weer open zijn, nog eens eene pil. Zoo voortgaande, gelukte het crampe, na eenige dagen bijkans alle muizen op don bewusten

-ocr page 136-

120

akker uit te roeien. Maar (tan was het ook noodig, dafiiiijhs in de weer geopende muizegaten weder phoBphorpilIou te leggen (33.)

Andere proeven, waarbij mot phosjthorbnj besmeerde stroohalinpjes in de muizegaten werden gelogd, hadden niet minder gunstige resultaten; want de werking bleek krachtiger te zijn; de muizen waren eerder uitgerooid, hoewel «Ie handelwijze door gebruik van meer phosphorus iets kostbaarder was.

Een bundel van omtrent honderd stroohalmpjes werd in phosphorusbrij gedoopt, en daarna worden in ieder muizegat een tweetal van deze vergiftige stroohalmen gestoken. Natuurlijk waren vooraf de aanvankelijk aanwezige muizegaten eerst dicht-getreden, en alleen in die, welke men den volgenden dag weer open vond, werden de stroohalmen gebracht. Nu werden de gaten open gelaten, want cbampk verwachtte, dat de veldmuizen de vergiftigde stroohalmen vorder in den grond zouden trokken om er aan te knagen. Dat bleek echter, niet te geschieden: eon paar dagen later nog staken zij met het niet besmeerde gedeelte uit de gafon de voorschijn. Toch waren vele muizen dood; want toen men de gaten ging dichttredeii, vond men den volgendon dag op verre na niet alle gaten weer geopend Nadat in deze nog eens vergiftigde stroohalmpjes waren gebracht, waren de veldmuizen uitgeroeid.

Dit plotseling sterven van deze knaagdiertjes schoon onverklaarbaar, daar men niet kon merken, dat aan de stroohalmpjes geknabbeld was. Later bleek het, dat de oorzaak van den dood der muizen feitelijk eene andere was. De dieren nl. hadden zich langs deze stroohalmpjes bewogen, en de phospherbrij was aan hun lichaam blijven kloven. En daar zij zich voortdurend likken en poetsen , kregen zij later eene tamelijk groote dosis vergift naar binnen. De manie om zich te likken en te poetsen is zoo groot, dat zij het zelfs niet laten, wanneer hot goldt, een leeljjk smakend en ruikend vergift te verwijderen, dat aan de haren kleeft.

Uoeit men de muizen op de laatst beschreven wijze uit, dan kost iedere gevangen veldmuis volgens crampe gemiddeld 1,35 pf. = 0,67 cent; gebruikt men kleine phos-phoruspillen (zie bl. 119), dan beloopen de kosten van het muizenvangen per stuk 0,9 pf. = 0,45 cent. (34.)

Door eenvoudige, goedkoope vallen in tamelijk groote menigte op de akkers te plaatsen (bijv. 100 op één morgen — 0,85 H.A.) gelukte hot crampk, in den tijd van ééne week dit stuk land geheel van muizen te zuiveren. De uitgaven voor do vallen riet meogerekend, kostte het vangen van eene muis volgens deze methode gemiddeld 0,8 Pf. of 0,4 cent. liet is echter niet noodig, aan arbeidsloon zooveel te besteden, daar de «arbeidster, welke nu dageljjks 100 vallen behamleldo, er gemakkelijk 300 per dag kon bedienen; dan zouden do kosten van 'tvangen van iedere muis 0,28 a 0,33 Pf. of 0,14 a 0,17 cent bedragen (35.)

Deze wijze van muizenvangen blijkt dus de goedkoopste tc zijn, althans wanneer men niet te veel voor vallen behoeft uit te geven.

Ik wil zeer in 't kort herhalen, wat ik heb gezegd over de middelen, tegen veldmuizen aan te wenden.

Men onderscheidt:

10. voorhehoedniiddelcH.

n. 'I vnorldiiroml sparm van dr nat uur tijk f vijanden tltr vtldninizvn, met name

van de wezels (Vgl. bl. 116);

h. 't laten teei/vnmjen der veldmuizen zoo vroeg mogelijk in 't voorjaar ;

-ocr page 137-

121

óf door zelf vallen te laten plaatsen, óf door eene premie uit to loven voor iodere gndoodo muis. Die premiën mogen tamelijk hoog zijn. (Vgl. 1gt;1. 117.) Deze voorbehoedmiddelen moeien hij den strijd lef/en de veldmnizen altijd Imrciinan staan.

2°. verdel(/ingsmiddelen.

liet best is het natuurlijk, dat deze zoo algemeen mogelijk worden toepast; evenals dit met do voorbehoedmiddelen 't geval is. Maar daar de muizen zich niet dan wanneer hot hoogst noodzakelijk is, van't eene veld over het andere verspreiden, kan de muizenverdelging gerust aan parti-eulieren worden overgelaten. Gemcoutobosturen brhooven dan slechts te zorgen voor onbebouwde gronden: do kanten der wegen en slooten, kreupelhout langs de wegen, enz.

n. Wijzen run uilroeiin;/, als alles Ie velde toch reeds is vernield:

1. met ml of Uaitenbrcker over 't land gaan.

2. de laaggelegen polders onder water laten loopen. (Vgl. bl. 117). Verdelyingswijzen waarbij ren ijedeelte van den ovjsl han warden (jespaard:

1 eylindriehe i/ulen graven om de akkers en in do greppels, ook in den omtrek van de te velde staande graanhokken (bl. 118).

2. aanwendin;/ van rooi; (niet wenschelijk; vgl. bl. 118).

3. 't vernifïifien. Als vergift alleen phosphorus te gebruiken (Vgl. bl. 118), en wel

n. als phosphoruspillen (bl. 11'J).

/'. als phosphorusbrjj aan stroohalraen of houtspaanders gesmeerd. (Vgl. bl. 120).

De laatste methode blijkt de beste resultaten op te leveren. (Vgl. bl. 120).

Alle verdclgingswijzen door middel van vergiften zijn gevaarljjk voor den mensch, voor huisdieren en voor de in den vrije natuur lovende nuttige dieren. Altijd zij dus in deze gevallen do grootste omzichtigheid aanbevolen. Aanwending van phosphorus is 't minst gevaarlijk, (Vgl. bl, 118).

•t, het filaatsen ran zeer vele vallen, dat zeer bevredigende resultaten oplevert, en zoor goed ann te wenden is, wanneer men goodkoope vallen kan krijgen.

Tot heden besprak ik de veldmuis alleen uit een landboawhandifi oogpunt. En hoewel zij meestal op kleigrond en laag veen voorkomt , waar betrekkelijk weinig bosschen worden aangetroffen, kan zij ook enkele keeren voor do hoalleeh aanmerkelijk schadelijk worden. Of zij in ons land ooit in bosseheu in grooten getale is aangetroffen, weet ik niet; ook wanneer onze verslagen en onze Nederlandsche boeken er geen melding van maken, is het toch zeer wel mogelijk, dat zij bij ons als hout-vernielsters zijn opgetreden; want is bet met de kennis van de voor landbouw en boutteelt schadelijke dieren bij ons zeer slei hl gesteld en met die van de schadelijke zoogdieren is dit wel het ergst. Ik wenseh hier nog zeer beknopt iets mee te deelen omtrent de verhouding, waarin Arvirola ar ral is tot de houtteelt staat.

Zij is van nature geene boschbewoonster. Hoewel zij zich voornamelijk op klei-

-ocr page 138-

122

grond en laag veen ophourit, wordt /ji toch op goorle zandgronden niet gemist, en kan zij zich hier enkele malen zeer stork vermoorderon. Dan verspreidt zij zich somtijds uit hot bouwland naar de aangrenzende bosschen, maar alleen wanneer de bodem er viel ynus en kruiden beijroeid is, en de boomen niot dicht aanééngesloten zijn, maar ewiigszins uit elkaar staan, Wanneer hot laatste 't geval is, dan is ook do grond in don regel niet kaal; kalen bodem toch vindt men alleen in gesloten bosschen. Altum merkt op, dat men in bosschen den moesten last van veldmuizen heeft, wanneer rupsen do boomen vooraf kaal hebben gevreten. Dan toch wordt de bodem vooreerst door de groote massa rupsen-excrementen sterk gemest en verder do kroon der boomen gedund. Ten gevolge van deze omstandigheden is de bodem na rupsevraat in den regel spoedig met gras en andere kruiden begroeid, wanneer deze ton minste niot zeer onvruchtbaar is; want op zoor slechten grond komen nooit muizen voor.

Over de soorten van boomen, die 't meest worden aangetast en over don aard der toweeggobrachte verwonding kan men voldoende inlichtingen vinden in do tabel op bl. 104. Daar de veldmuis zeer slecht klimt en zelfs gewoonlijk het geheele loven op of in den grond doorbrengt, knaagt zij moestal alleen aan don voet des booms, zoover het gras don stam omgeeft. Zjj stijgt in den stam en de takken slechts zelden omhoog, meestal niot hooger dan tot 0,5 M., enkele malen tot 1 M., en wel alleen dfin, wanneer de boom ton gevolge van beschadiging door iiazen of konijnen of ten gevolge van andere omstandigheden abnormaal gogrooid ia, en zich dicht bij den grond reeds begint te vertakken. Hoofdzakelijk de horizontaal loopondo takken worden dan aangetast, vooral als zij — zooals dit mot beuken soms gobourt — dicht aan den grond komen. Gewoonlijk worden slechts jonge stammen of takken aangetast, die niet dikker zijn dan een vinger. Ook knaagt de veldmuis somtijds zeer jonge, dunne stammet jes aan hunne basis geheel door. Meestal geschiedt dit onder den grond , enkele keeren er even boven. — Zooals in 't vervolg van dit werk zal blijken, geschiedt dit geheel doorknagen van de jonge stammetjes ook wel door Arvirola atnphiliins. De laatste snijdt ze onder don grond met vlakke of concave oppervlakte af; men zou zelfs kunnen moenen, dat de doorsnijding was geschied mot een mes, wanneer de oppervlakte niet de bekende lango, door de knaagtanden veroorzaakte voren vertoonde, Daarentegen vormen do doorsneevlakten, door .1. nm/fc veroorzaakt, volstrekt niet één plat vlak maar cenc stompe of spitse kegelvormige oppervlakte. Men kan aan de afknagingsvlakte dadelijk zien, dat .1. ampliilnus het aan de ééne zijde aangetaste hout in dezelfde richting geheel doorknaagt, terwijl .1. arvalis nu hier, dan daar aan don buitenkant van hot stammetje begint, en zoo voortgaande dit eindelijk geheel doorknaagt. Ook bij zeer zwakke stammetjes kan men altijd do knaag-vlakte van .1. (imphibinx en die van /1. ((M-rtZ/.s duidelijk onderscheiden : die van de eerste soort is glad, die van do tweede onzuiver en hobbelig. — Zie vorder voor de karakteristieke kenmerken van don aard der verwondingen, door (. arvalis aan houtgewas teweeggebracht, de tabel op bl. 104. Een en ander zal, hoop ik, voldoende zijn, om bij voorkomende knaagdierschade in onze bosschen te kunnen constatoeron , of de gewone veldmuis al of niet de dader is.

Do middelen, welke de houtteler tegen deze soort kan aanwenden , zijn in hoofdzaak die, waarvan do landbouwer gebruik maakt.

Vooreerst kan het sparen van de natuurlijke vijanden der veldmuis niot genoeg worden aanbevolen; cn onder deze nuttige dieren is de wezel zonder twijfel het meest

-ocr page 139-

123

van belang, terwijl ook in de liossehen do vos en de uilen, met narao de in ons land broedende ransuil {Ohm vitli/aris Forst.), zich als muizevordelgers hoogst verdienstelijk kunnen maken.

Verder zorge men, dat de bossehen zoo mogelijk gesloten blijven, opdat de bodem zieh niet met gras en andere kruiden bedekke) zie bl. 105 en 122), wat ook voordo bossehen in den regel wol 't best is

Na rupsenvraat zijn in do bossehen alle gegevens aanwezig voor hot ontstaan van eene grasbodekking van den bodem, en dus ook — wanneer later op niet al te groeten afstand de muizen op akkers en weiden zieh sterk hebben vermeerderd — voor eene muizeplaag. Daarom zij men op zijne hoede, en neme tijdig voorsoriismaatregelen. Men isoleere het bedreigde stuk boseh door middel van greppels, die minstens 3 dM. breed en even zoo diep zijn, loodrechte gladde wanden bezitten, en waarin men op afstanden van 20 h 30 sclireden weer 3 dM. diepe en de volle breedte der greppels innemende gaten heeft gemaakt. In plaats van deze gaten, die in muilen zandgrond moeilijk gladwandig blijven, kan men hier en daar op den bodem der greppels zeer wijde drains of andere steenen buizen aanbrengen. Do muizen, die in don greppel zijn gevallen, kunnen niet weer tegen den wand opklimmen, loopen heen en weer, en vallen ten slotte in de gaten of buizen, en komen daar om, hetzij dat de eene de andere opeet, of dut zij do welkome buit van een'vos worden, die mot dat doel gaarne z ulke greppels bezoekt.

Onder do vmlchjiiinsmaolirfirlni, togen veldmuizen in do bossehen aan te wenden, noem ik;

lquot;. hel aanlcgtji'n vm cjlmlvirkv hoonjalcn, (zie bl. 118), wat echter op schralen lossen zandgrond niet in toepassing is te brengen, omdat daar de wanden gemakkelijk weer instorten;

2°. hol drijven ran rarliem in de busscltrn. Deze vernielen eene menigte muizen en nog meer van hare onbeholpene jongen. Daarenboven verdrijven zij deze knaagdieren, doordat zij overal hunne gangen en holen intrappen.

3quot;. Ook vallen kunnen met goed gevolg door don houtteler worden aangewend. K/venals de landbouwer maakt ook de houtteler het best gebruik van houten, cylin-dervormige, van een eenvoudig vangtoestelletje voorziene vallen, die men in de uitgangen der muizeholen steekt. Aas heeft men niet noodig, zooals in de gewone vallen voor huismuizen.

Met ven/ifl kan men ook in 't bosch togen de veldmuizen ageeren, en wel 't bost door met phosphorbrjj bevestigde stroohalmpjes in do muizengaten te brengen. (Zie bl. 120). Overigens verdient ook hier het gebnrk van vergiften goene onbepaalde aanbeveling. (Zie bl. 118).

dk watekrat. (Arvirala atnphihiiis.)

Kenmerken, zie bl. 104. De kleur der vacht toont allerlei verscheidenheden; „de bovendooien zijn bruin, maai' deze tint (rekt bij den oenen in 't grauwe, bij anderen in 't zwarte, en gaat allengs iu de min ol' meer lichtere grijszwarte, grijze of grijsachtig witte kleur der nnderdeelen over. Somtijds vertoonen zelfs de jongen uit een en hetzelfde nest onderling.aanzienlijke verschillen in kleur'' (30).

De naam JI\Yalerral'quot; wordt ook wel gegeven aan do hniiiir rul (Mus (Iriiniiniiiis),

-ocr page 140-

124

wolkc eigenlijk evenveel aanspraak op dien naam zou hebben als do soort welke wij hier bespreken. Immers nij zwemt evengoed als deze, terwijl laatstgenoemde evenmin uitsluitend waterbewoner is als do bruine rat. Het in 't land ol' in 't water voorkomen eener rat brenge dus den landbouwer niet in tic war, wanneer het geldt, te bepalen, mot welke soort bjj te doen heeft. Onder do groote muisachtige dieren, die men in 'f dagelijksch loven „rattenquot; noemt, is maar ééne, thans bij ons zeldzame

soort, die niet vrijwillig in 't water gaat, nl. do zwnrtr ml {Mus rnlliis). Daar de beide andere soorten, nl. Mus decimnnus cn Ami rol a amphihivs zoowel in V wahr nh (t/i 'I land voorkomen, lette men, om deze te onderscheiden, alleen op do kenmerken, aan den lichaamsbouw ontleend. (Zie bl. !)2).

De waterrat houdt zich 't liefst op aan de kanton van rivieren, vaarten, slooten, vijvers en meren, komt in moerassige streken veel voor, maar wordt eveneens verder van 't water verwijderd, aangetroffen op vochtige, laaggelegen weiden on akkers. Hot schijnt, dat de verscheidenheid, die do hoogerc zandgronden bewoont, in ons land niet voorkomt. Toch heb ik op bl. 105 in 't kort do kenmerken aangegeven, waardoor men door .1. ampUibius beschadigd hout van door andere woel-muizen aangevreten stammen kan ondorsoheiden. Want deze rat brengt bij onze oostelijke naburen somtijds aanmerkelijke nadcelen aan dc houtteolt toe, en 't zou kunnen zijn, dat ook in de oostelijke streken onzes lands de verscheidenheid van do waterrat, die op de hoogore zandgronden als houtverdelgstor optreedt, zich te eeniger tjjde sterk ging vermeerderen.

Waar zich dit knaagdier bevindt, werpt- het aardhoopon op, die echter onregelmatiger en ongelijker zijn dan die van den mol. Het graaft zeer uitgestrekte gangen in den grond, zoowel dicht onder de oppervlakte als tamelijk ver in de diepte. Do gangen, die nabij de oppervlakte worden gegraven, veroorzaken ritton, welke echter van die des mols te onderscheiden zijn doordat zij uit grootore brokken aarde bestaan cn herhaaldelijk afgebroken zijn. Dit laatste is 't gevolg van de omstandigheid, dat do waterrat nu en dan aan de oppervlakte komt, terwijl de mol steeds onder den grond doorwoelt. Meestal niet zeer ver van het water, maar altijd buiten het bereik

') De waterrat {AhhcoUi atnpltibius.)

-ocr page 141-

125

van dit element, maakt do waterrat onder den grond eene holte, die zij met droog, zacht gras bekleedt en tot haar nest inricht. Van uit dit nest loepen versoheideno gangen straalsgewijze in verschillende richtingen onder don grond voort, en waar het kan, komen zij aan den kant van het water uit. Meestal hebben zij meer dan één nest; en enkele keeren leggen zij één dezer nesten niet in don !?ron(l maar

tussehen struiken ol' rietstengels. Het wijfje legt, behalve deze onderaardsche of boven-aardsche nesten, één grooter hol aan , waar zij haro jongen werpt. In April of Mei begint de voortplanting; één zomer kan 3 of 4 worpen opleveren van telkens 2 tot 7 jongen. De vermeerdering is dus minder sterk dan die dor veldmuis. Nooit dan ook treedt de waterrat in zoo grooten getale op als deze.

Als voedsel gebruikt zij plantaardigen, maar ook dierlijken kost; kieskeurig is zij niet; insekten en wormen, kikvorschen, jonge vogels en vogeleieren en muizen zijn alle even wolkom. Eende- en ganzekuikens grijpt zij gaarne bij de pooten om zo onder water te trekken, en ze daarna te verorberen. Saprijke wortelen en knollen zijn de plantendeelen, waarmee zij zich 't liefst voedt. Maar granen en zaden versmaadt zij evenmin. Zij klautert tegen de stevige halmen op, maar bijt de zwakke aan den grond af, om de aren machtig te worden. Saprijke vruchten en ooft lust zij minder gaarne, hoewel zij ze ook volstrekt niet versmaadt. Tegen 't begin van den herfst begint zij een grooten voorraad knollen en wortels, granen en zaden in hare holen bijeen te brengen, waarmee zij zich in 't volgend voorjaar en ook gedurende den winter voedt; gedurende 't laatstgenoemde jaargetijde alleen, wanneer het weer zacht is, want de grootc winterkoude sjhijnt zij slapende door te brengen.

De waterrat is door moeder Natuur niet misdeeld; in 't zwemmen zoowel als in 't klauteren en het woelen is zij zeer bekwaam. Over dag en bij avond ziet men haar dikwijls, hoewel zij eigenlijk nachtdier is; bijkans altijd is zij in do weer. Zij is wel schuw, maar — aangevallen — verdedigt zij zich dapper. Bij overstroomingen trekt zij naar hooger gelegen plaatsen, maar niet véor 't water haar nest bereikt.

De schade, die zij bij sterke vermeerdering teweeg brengt, is niet onaanzienlijk, niet alleen doordat zij veel graan, knollen, aardappelen enz. eet, maar vooral ook door het vele, dat zij wegsleept. Gcvanrlijh wordt zij, wanneer zij zich in de nabijheid van rivierdijken sterk vermeerdert. Want de walcrralteii (loorijrnren ni doorwoelen dijken en dammen. Deze kunnen ton slotte zéo met gangen doorwoold zijn, dat zij bij hoogeu waterstand geen weerstand meer kunnen bieden. Aldus wordt de waterrat do middellijke oorzaak van doorbraak.

In sommige streken van Duitschland zijn waterrattevangers van beroep, die -op last van de overheid althans in do buurt van allo waterkeeringen de waterratten mocton vangen. Men vangt zo mot vallen, met zoogenoemde „s/fl/i/wiquot; en doodt ze door middel van viinrwnpencu. Ook is het niet inoeiljjk ze te rerfji/ligeii. Daar zij dikwijls de eens gegraven gangen weer passeeren, kan men in deze gangen vergift brengen, l^eor goed zijn daarvoor met phosphorus vergiftigde sellorjjknollen bruikbaar, daar deze door hunnen reuk dien van het vergift minder merkbaar maken.

Uilen, maar vooral wezels en hermelijnen zijn de natuurlijke vijanden van do waterrat.

-ocr page 142-

tSR

Ook door den oningewijdo wordon dadelijk liaas on konijn al» twee onderling nauw verwante diersoorten herkend, liet geslacht, waartoe zij behooron, kan met geen ander knaagdierongeslaoht worden verward, vooral niet met een van de drie tot nu toe behandelde geslachten. De dieren, die or too wordon gebracht, bezitten een langwerpig zijdelings samengedrukt lichaam; ook do kop hoeftzoodanigen vorm. üelippen

zijn dik, zeer bewegelijk; de bovenlip is gespleten, („hazelip!quot;) Het oor is behaard, lang en lepelvormig. Do oogon zijn groot. Lange snorharen zijn aanwezig. De hals is kort, evenals do opgerichte staart De achterpooten zijn langer dan de voorpooten: vandaar do huppelende gang. De achterpooten dragen 5 toenen, maar do duim is klein; de voorpooten bezitten slechts 4 toenen. Achter de beide groote snijtanden van de bovenkaak slaan nog twee zeer kleine snijtandjes (zie tig. 58), welke in de onderkaak niet voorkomen. In de bovenkaak treft men zes kiezen aan, van welke de laatste zeer klein is. In de onderkaak zijn er slechts vijf. Do tandformule is dus:

0 0 2( 2) 0 0 5 0 ......2 0 5

Du kiezen zijn samengesteld; elke kies bestaat uit twee platen. Daardoor wordt de oppervlakte der kiezen zooals deze aan die van do onderkaak in tig. 58 zichtbaar is.

De haasachtige dieren houden zich zoowel op 't veld als in do bosschon op en voeden zich uitsluitend mot plantaardige spijs, zoowel mot zachte, teere plantondeelen

') De haas. (Le/ms timidus L.).

') Schedel van 'tkonijn; de kaakbeenderen opengebeiteld, om den wortel der landen (e doen zien

-ocr page 143-

127

(gras en bladeren') als met boomschors. Daar do laatste voor hun bestnan niet onmisbaar is, zoo is het duidelijk, dat zij om te blijven leven niet noodzakelijk bohoevon

to knagru. Alleen bjj hazen 011 konijnen kan men dus sterk uitgegroeide ,, olifant standen' (zie bl. 86) aantreffen. (Vergelijk fig. 59.)

De haasachtige dieren loopon snol, in huppelende liewoginf?. Bij eene hoogte neer m echter hun gang minder zeker, daar de lange aehterpooten in hunne vliegende vaart nis 't -ware sneller vooruit willen dan do kortere voorpooten tooluton. Klauteren kunnen haas en konijn niet; zwemmen doen zij niet dan in den hoogsten nood.

Gedurende de warmste gedeelten van den dag houden do haasachtige dieren zich schuil; vooral tegoa de schemering komen zij voor den dag. Over 't geheel zijn /.ij meer nacht- dan dagdieron. — Hun gehoor is zeer goed, hunne reuk ia ook niet slecht; maar niettegenstaande hunne groote oogon zien zij volstrekt niet scherp.

In ons land komen twee soorten voor. Hier volgt eene opgave van dc kenmerken, waardoor zich deze beide soorten van elkander onderscheiden. Ik heb daarbjj echter steeds de in 't wild levende individu's op 't oog; het tamme konijn wordt later behandeld.

Haas. {Leptis timidus L.), Do ooren (quot;lepels1') zijn iets langer dan do kop („bolquot;); Ju punt is aan den achter- on den buitenrand zwart. Do staart («pluimquot;) is iets langer ilnn de kop, van bovon zwart, van onderen wit. Do aehterpooten (,.loopors'quot;) zijn veel langer dan de voorpooten. De oogappels zijn bruingeel.

Konijn. {Lepus cuniculus L.) Dc ooron zijn iets korter dan de kop, aiot zwart aan de tiileinden.

De staart is iets korter dan de kop. De pooten zijn zijn betrekkelijk korter dan die van den haas. 't Gebeelo dier is kleiner en meer gedrongen gebouwd. Do iris is donkerbruin.

Thans ga ik beide soorten meer nauwkeurig bespreken. Eerst is aan de licin-t

de haas. (Leptis tiniidus L).

Door de bovenstaande kenmerken is hij met voldoende zekerheid van bot konijn te onderscheiden. Zijne grootte is niet altijd dezelfde; ook do kleur der vacht, zelfs de betrekkelijke lengte van staart en ooron loopt wel eenigszins uiteen. In ons land onderscheidt de jager twee verscheidenheden van hazen, n.I. den (/cwoncti enden steen-haas, welke laatste kleiner is, en o.a. in Drenthe en uu en dan in quot;VVestonvoldo wordt aangetroffen. Hoofdzakelijk schijnen de verschillen tusschen de beide genoemde verscheidenheden 't gevolg te zijn van het verschil in voedsel. Dat do haas op do schrale heivelden van Drenthe kleiner bljjft dan op de vruchtbare gronden van Groningen en Friesland, spreekt wol van zelf. Ook ia kleur bestaat verschil, al naar den bodem, waarop de haas wordt aangetroffen. Do haas dor kleistreken is in den regel wat lichter, die van het veen donkerder gekleurd. „Wat do smaak van hot

') Hnzeschedel met olifantstandeu, '/„ nat. gr.

-ocr page 144-

12«

vleesch betrol't, dezo is in zekere irmte afhankelijk van hot voedsel, waarvan do haas doorgaans leeft. Degenen, wier hoofdzakeljjke bezigheid is, de organen van hunnen smaak te ontwikkelen, geven toch eenstemmig de verzekering, dat do haas van de heide verreweg lekkerder dan die van klei- of zandgrond is.quot; (37.)

„De eerste jongen ziet mon enkele malen reods in het laatst van Januari, en in den regel do laatste op het eind van Augustus, hoewel enkele hazen ook na dien tijd jongen ter wereld brengen. Do drachttijd is dertig dagen, en men kan wei aannemen, dat zij na vijf weken weder moeder zijn geworden. Do jonge hazen hebben, als zij vijf maanden oud zijn, een genoegzamon wasdom verkregen, om op hunne beurt aan jongen het leven te schenken. Dat getal bepaalt zich dan echter tot dén of twee, terwijl de oude hazen geregeld drie of vier jongen werpen. Do eerste jongo hazen van het voorjaar zijn voor het begin van de jacht reeds moeder goworden.

Do hazen hebben liefde voor hunne jongen slechts tot aan den tijd, dat dezo de krachten hebben verkregen om voor hun eigen onderhoud te zorgen, wanneer tevens weder de tijd nadert, dat zij aan oen ander kindertal hunne liefde en zorg moeten besteden. Als zij ongeveer vier weken oud zijn, wordt do liefdeband vovbroken, die do moeder zoo innig aan hot kind verbindt; do bewustheid, dat zij eigen voedsel kunnen zoeken, dat zij zich aan een naderend gevaar weten to onttrokken, maakt de jongen zelfstandig en vervreemdt hen van de moeder, die een nieuw kroost verwacht.quot;

Het begin van den bronsttijd richt zich naar het weer en do hoeveelheid voedsel, waarover de haas gedurende den winter kan beschikken. Bij zachte winters en bij de aanwezigheid van voel en good voedsel valt deze reods in Januari of hot begin van Februari, enkele malen eerst in Maart.

„In den bronst- of speeltijd heeft het wijfje minnaars in overvloed; men heeft wel eens zeven rammelaars in hare onmiddellijke omgeving gevonden.quot; Wen ziet dan somtijds hevige gevechten plaatsgrijpen tusschon do verschillende minnaars. Do boido rammelaars vliegen als vechtende hanen mot sprongen op elkaar in, slaan elkaar met de pooten on schijnen elkander zelfs te bjjton, zoo good en zoo kwaad als dat gaat mot tanden, die voor vreedzaam knagen zijn ingericht.

„In hot begin van don jachttijd ziet men do vrouweljjke haas een zwervend leven leiden, maar in het laatst van do jacht, wanneer de bronsttijd weder begint, ziet men soms don ram het leger met hot wijfje doelen.quot;

„Do haas werpt hare jongen veelal in droge, met gras begroeide of mot verdroogde bladoren en halmen bezette greppen of goten of op mot ruigte omzette plaatsen, waarin zij stroo of doodo planten brengt; soms kiost zij het bloote, kale veld daarvoor uit, als do tijd haar ontbreekt, om eono meer warme schuilplaats voor hare jongen to zooken. Do jongen zijn aan dat leger gehecht; als zij grootor geworden zijn en hunne reizen zich verder uitstrekken, als de liefde voor de moeder, dio hun het leven gaf, als een vuur, dat geone brandstof moor ontvangt, is uitgedoofd, leeft nog in hun geheugen de plok, waar zij het loven hebben ontvangen; in het oude leger vertoeven zij dan nog gaarne.quot; Een dor wijfjesjongen vestigt zich daar veelal, maar heeft bovendien nog een paar andere nesten. Een haas toch hooft altijd meer legers dan één; wordt hij in 't ééne leger ontdekt, dan kan hij naar een ander trokken. Is de wijfjeshaas, die 't oudorlijko leger bewoonde, gedood, dan vindt men diezelfde schuilplaats soms roods don volgenden dag door eono andere jongo vrouwelijke haas ingenomen, die er vermoedelijk insgelijks het levenslicht zag. Eene

-ocr page 145-

129

natuurlijke aandrift schijnt do wijfjes te binden aan de plek ■van haro geboorte. Maar gedurende den jachttijd zijn zij dikwijls gedwongen, ver van haar nest rond to zwerven. — Do mannelijke hazen zijn minder aan ecne bepaalde woonplaats gebonden; zij dwalen overal rond.

„De hazen zijn niet allo jaren even talrijk, en daarvoor is meer dun eenooorzaak aan te wijzen. Daar de eerste jongen van het jaar vóór don jachttijd weder moedor zijn geworden, en zich reeds in het bezit van huwbare kinderen kunnen verheugen, is liet vooral voor don jager genoegelijk, dat liet voorjaar van Februari af zeer droog is, daar hierdoor die jongen worden gespaard, die gedurende don jachttijd het veld bevolken. Ligt er echter in 't voorjaar veol sneeuw, of houden aanhoudende regens do velden en do jonge hazen nat, dan komen vele der eerste jongen van koude om, en men vindt niet alleen deze 's najaars minder in 't jachtveld, maar ook de jongen, die zij ontwijfelbaar zouden hebben tor wereld gebracht.

Veel sneeuw is buitendien voor de oude hazen zeer te vreezon; zij teekenon hun spoor op het veld af, en daar do hazen oven als allo andere dieren daarin veol met ons menschen overeenkomen, dat zij betreden paden verkiezen boven ongebaande velden, huppelen zij bij hunne nachtelijke wandelingen liet door hou voor het eerst betreden paadje vele malen door, om in den strik, dien de sluwe shoopor uitspant, of door het schot van een' op hen wachtenden wilddief hun leven jammerlijk te eindigen. Maar dan nog, als de sneeuw het spoor van den haas zoo duidelijk aanwijst, is zijn leger niet altijd te vindon. Hij springt, lietzjj er sneeuw ligt of niet, omdengodul-digen zoeker te misleiden, nadat hij eerst zijne rustplaats is voorbijgerenden is terug gekeerd, altijd zijdelings een paar maal eenige passen ver van het spoor af, om in het leger te komen.

De hazen eten klaver, jonge rogge en andere jeugdige graangewassen, distels, kool en koolzaad; gelo of roode wortelen, die zij met do pooten los-en uit den grond krabben, houden zij voor eeno lekkernij. Buitendien voeden zij zich met vele onkruiden, die de velden en de venen opleveren. Zij leiden geene leefwijze als wij menschen; 's nachts, als zij zich veilig wanen, gebruiken zij den maaltijd; dan huppelen en springen zij het veld door, om te gast te gaan aan de gewassen; bevreesd voor hot daglicht, verschuilen zij zich voor hunne vijanden in liet logor.quot;

Hier ligt de haas soms, als ware hij dood. De jager gaat hem zoekend voorbij; de haas verroert zich niet. Onbewegelijk, met open oogen, wordt hij door schrik en ontzetting aan de plaats genageld. Soms wordt hij in zijn leger doodgeslagen; dikwijls echter ontkomt hij aan het dreigende gevaar, juist doordat hij zicli zoo stil houdt. Vriest het fel, dan wijst op eenigen afstand zijn adem, die door do koude wordt gecondenseerd tot damp, den opmerkzamon jager de plaats aan, waar de haas zich op 't veld schuil houdt.

Hot leger, dat den haas tot schuilplaats verstrekt, wordt op verschillende tijden met een ander verwisseld. Is het droog en stil weder, dan verschuilen do hazen zich het liefst daar, waar verdroogde of nog groeiende planten zich verheffen. Kegent het echter aanhoudend, dan geven zij aan het opene, kale land, waar niets hen beschut, de voorkeur. Het schijnt, dat zij don regen boven den drop verkiezen. Nu valt de regen meestal in het laatste gedeelte van don jachttijd; en daar de jager de hazen gemakkelijker in quot;t open veld kan vinden dan in do schuilhoeken, waar zij zich bij droogte verbergen, zoo is het duidelijk, waarom de jager in het laatst van

Dr. J. tïttzf.mA nos, LdmUiouwilierkunJe. I. 9

-ocr page 146-

130

den jachttijd meor hazon aantreft en schiot, dan kort na de opening der jacht.

Bij stil weer bewonen de hazon ook wol eens do bosschen; vooral begeven zij zich hierheen, wanneer do volden hun gedurende den winter geen voodsol genoeg meer opleveren. Maar wanneer het hard waait, dan kraken do takken, terwijl zij heen en weer gezweept worden, en doodo twijgjes vallen op den grond; en dat alles maakt den vreesaohtigen Lampo zóó bang, dat hij — mocht hij bijgeval in 't bosch vertoeven — fluks zijne biezen pakt, en op 't open veld gaat wonen. Liefst zoekt hij dien wal van eeno sloot op, waar hij tegen den wind beschut is.

„Bestraalt de maan met hare zachte lichtstralen de landstreek, dan verschuilt de haas zich, als hij van zijne nachtelijke wandelingen uitrust, op plaatsen, waar het oog van zijne vijanden hom moeilijk ontdekt; bij donkere maan waant hij zich meer veilig, en opene, onbeschutte plaatsen kiest hij voor zijn leger uit.

Ook is de haas bij maneschijn voorzichtig; hij loopt minder snol, en dikwijls ziet hij, opgericht op de achterste pooten , angstig den omtrek rond, of hij iets ontdekt, dat voor hem gevaarlijk zou kunnen zijn.

Bij duisteren hemel is zijn loop sneller, maar toch alleen, wanneer het pad zoo open is, dat zijn oog zich boven do amringondo planten of den grond verheft. Gaat het pad naar boven, dan richt do haas zich op het hoogste punt op, om het veld te verkennen; de helling op- en afwaarts springt hij door, maar bij iedere plant of struik, bij iedere oneftenhoid in het pad, bij ieder kluitje, dat hij vindt, blikt hij wantrouwend rond, alsof hij overal eenen vijand waant te zien of te ontmoeten. Als de strooper hem dus in den koperen strik wil vangen, zet hij dezen bij duistere maan over het pad, waar het eft'en en ten minste zoo hoog als de omliggende grond is. Loopt het pad over heuvels, hij wacht zich, den strik op de hoogte te plaatsen, waar de haas stil staat, of in de helling of den oploop, dien deze doorspringt. Maar hij plaatst hem in do laagte, waar do haas snel doorrent, echter alleen als goene struiken of planten dezen het vrije uitzicht kunnen belemmeren, en wanneer zich goene kluiten of onefl'onheden in het pad bevinden, waar de voorzichtigheid hom zou voorschrijven, zijnen loop te vertragen, en, nu en dan stil staande, zich te overtuigen, of zijn loven, dat hij zoo lief hoeft, met gevaar zou worden bedreigd. Ook daar, waar het pad bochtig is, beteugelt de haas zijne snelheid, en eon strik zou hpm daar niet vangen. Is het buiig, dan loopt de haas niet voel, en altijd, door ieder geluid, dat de heen en weder bewogondo planten maken, beangst, is hij voorzichtig en behoedzaam; veelal houdt hij zich dan meer in het leger. Bij duistere maan, als het niet waait en do sterren helder schijnen, loopt do haas sneller, en de strooper rekent op eeno betere vangst. Is het veld met sneeuw bedekt, dan is hij nog zekerder, om bij duistere maan den haas in den strik te vangen. Do honger drijft het dier tot meer en grootero reizen aan, want het voedsel is moeilijker to vindon. Jaagt do sneeuw hior en daar hoog op, dan kiest de haas wel eens oen leger, dat met sneeuw bedekt is. Hij graaft dan door de sneeuw heen van den wal van eeno sloot of laagte af eeno lange gang, aan het einde waarvan hij zich neervlijt. Bij zijn' kop graaft hij do sneeuw tot een paar palm dikte door, zoodat zijne ademhaling niet wordt belemmerd. Aldra komt door de warmte eeno zeer kleine, geel omkleurde opening in do sneeuw, waardoor de frissche buitenlucht tot hem doordringt, en waardoor de meer warme, uitgeademde lucht ontwijkt.quot;

Hoewel de knaagdieren , wat hunne verstandelijke vermogens betreft, niet hoog staan,

-ocr page 147-

131

moet men zich hen toch niet voorstellen als dieren , die geheel van denkvermogen ontbloot zijn. De slimheid der ratten is immers spreekwoordelijk geworden (zie blz. O?quot;!. Maar ook de haas geeft, als hij zijne vervolgers ontvlucht, blijken van moer overleg dan men bij don grootoogigon langoor zou verwachten. Dr. o. a. venema , uit wiens beschrijving van Lampe's leefwijze ik boven 'teen en ander aanhaalde, doelt dienaangaande 't volgende mede: „Wordt een haas door hazewindhonden vervolgd, dan zookt hij in streken, waar veelvuldig dijken van polders voorkomen, den dijk te bereiken, dien hij dan in den regel niet spoedig weder verlaat. Hij poogt dan niet op de kruin of den berm do honden te ontvluchten; maar ongeveer op do helft van de hoogto loopt hij op do helling van den dijk evenwijdig mot diens kruin voort. Hij weet, dat do honden op die helling moeilijk kunnen loopen, en dikwijls naar beneden tuimelen, waardoor hem de tijd rest, om to ontkomen. Aan don zoom der venen integendeel vlucht hij naar do weekste gedeelten, waar de honden hom niet snel kunnen volgenquot; (38).

Ik kom tot do bespreking van do Sfhadi', door don haas teweeggebracht, en daarmee begeef ik mij op een netelig terrein. Terwijl mon echte jagers dikwijls het nadeel, 't welk deze dieren aanrichten, geheel hoort weg redenoeren, zijn er anderen, die Lampe beschuldigen van grooto misdaden, en hom gaarne geheel en al vau de aarde verdelgd zouden zien.

Den eersten wensch ik te antwoorden mot do volgende woorden van alfred brehm. „Hoeveel voederwaardo verbruikt wel zoo'n haas voordat hij geschoten wordt?quot;

„„Maar mijn beste vriend,quot;quot; hoor ik u uitroepen, „„hoo kan men het beetje voeder in rekening brengen, dat zoo'n arm haasje noodig heeft ? Het is immers te weinig om in aanmerking to komen ?quot;quot;

„Dit laatste moot ik toegeven, maar slechts gedeeltelijk. Wanneer do afrastering van uw tuin wat gebrekkig geworden is, zoodat Lampe in den winter toegang hoeft, kunt gij de schado zeer goed merken aan de koolbeddon, al komt er eiken nacht slechts édn enkele binnen. Gelooft gij nu, dat een haas in den zomer minder nuttigt dan 's winters? Zeer zeker niet. Juist kunt gij dat voodorverbruile eerst opmaken, wanneer gij een' opgevangen haas don kost moet geven. Mot een' gulden voor voeder besteed, komt gij nauwlijks een viorondool jaars uit, zelfs wanneer gij Lampe vrij wat goedkoopor voer geeft, dan do lekkerbek zich zclvon in 't vrije veld weet toe te dienen. Het middonseheutjo van kool, koolraap en koolzaadplan ten, de stongelspits van granen, do jonge loten van vruchtboomen en houtplantsoon, dergelijke lekkernijen voeden hom; en gij moogt bij strenge winters blijdo zijn, wanneer hij u do jongo vruchtboomen niet zoodanig beknaagt, dat er de dood op volgt. Ieder haas, dien gij schiet, heeft u in veld en bosch minstens dubbel zooveel schade toegebracht, als hij waard isquot; (39).

Uit al hetgeen boven is meegedeeld, volgt, dat do haas, uitsluitend planteneter als hij is, zoowel voor lamUmuw als voor /loitllccll schadelijk moot zijn. Koolsoorten en voedergewassen, in 't algemeen toero, kruidachtige plantendeelcn vormen zijne lievelingskost, en— 'tis jammer, maar hij kiest 't liefst juist do in ontwikkeling ver-keerendo deelen, met name do knoppen uit. Zoo wordt hij in moestuinen en op den akker schadelijk. Vooral 's winters wordt hij zeer nadeelig in do moestuinen; want dan is 't overige voedsel schaars, en moot de kool het geducht ontgelden. Orooto schado ook brengt vriend Lampe aan in zandstroken, die men is begonnen te ont-

-ocr page 148-

132

ginnon. Want van do aangrenzende heide begeeft hij zich naar de te volde staande lupinen, spurrie of soradelle, ou laat van het toch dikwijls reeds schrale gewas niet veel over.

Wanneer saprijke, kruidachtige plantendeelen buiten zijn bereik zijn, dan tast li ij woud- of ooftbooraen aan, en doet op die wijze veel kwaad. Dit geschiedt gewoonlijk alleen 's winters, wanneer de kruidachtige planten onder de sneeuw verscholen zijn.

Op tweeërlei wijze doet hij zijnen invloed op 't houtgewas gevoelen: door'lt;n/bijteti van takken en knoppen en door 't ontschorsen van de boomen.

Behalve knoppen bijt hij vooral jonge twijgjes af, minder de oudere takken. Het afgebeten gedeelte eet hij op, en zijne uitwerpselen toonen gedurende don tijd, dat de sneeuw den grond bedekt, duidelijk, dat hij dan vele houtachtige stotton gebruikt, om zijnen maag to vullen. Zelden tast hij op dio wijze naaldhout aan, maar bijkans altijd loofhout, on wel voornamelijk beuken en haagbouken, maar ook eiken, hazelaars en iepen, eveneens bremstruiken. Geschiedt het afbijten in den regol, om in do behoefte aan voedsel te voorzien, somtijds schijnt de haas het kwaad uit verveling te verrichten; en zoo beschadigt hij dan ook enkele malen houtsoorten, die hom nooit tot voedsel verstrekken, zooals denue- en sparreboomen. — Duitsche houttelers verzekeren, dat de haas door quot;t afbijten van takjes zelfs schadelijker wordt dan het grof wild. Wanneer hij zich aan deze misdaad heeft schuldig gemaakt, dan vertoonen do stompen, die zijn blijven zitten, eene scheeve, maar volkomen gladde oppervlakte, die zich voordoet, alsof het twijgje er af was gesneden. Wanneer hert of ree de misdadiger is, dan is do doorsneevlakte ruw en onetfen.

Van het ontschorsen door den haas heeft bovenal de acacia te lijden, en onder de sierplanten voornamelijk de goudenregen. Ook de ooftboomon komeu er niet altijd goed af, Aldus aangetaste stammetjes vertoonen, behalve de door de tanden veroorzaakte wonden, plaatsen, waar de schors in grootere lapjes is afgetrokken. Daardoor kan men dadelijk zien, of de ontschorsing door haas of konijn is veroorzaakt. (Vergel. bl. 136 en tig. 61).

Wanneer wij nu Lampe's zondenregister nagaan, dan zien wij, dat hij niet zoo heel onschuldig is. Toch zij hier nog eeno eigenschap van vriend Langoor vermeld, die hem in een iets minder ongunstig licht plaatst. Do haas, kieskeurig, snoepsch en onrustig als hij is, blijft zelden lang op ééne en dezelfde plaats eten; nooit toeft hij lang, waar hij is. Nu is hij hier, dan daar. Gewoonlijk wordt de haas dus niet plaatselijk zeer schadelijk. Meestal valt zijne werking weinig in 'toog, daar zij .aich in zeer geringe mate over verschillende akkers verspreidt. Echter is bij sterke vermeerdering het kwaad, dat de haas doet, zeer goed zichtbaar. Waar hij in geringen getale voorkomt, is het nadoel, dat hij aan ooftboomon en aan loofhout teweeg brengt, gewoonlijk gewichtiger dan de schade, den landbouw toegobracht.

Om te voorkomen, dat Lampo in tuinen en ooftboomkweekorijon komt, moet men deze door rasterwerk goed afsluiten. Kweekplaatsen van jonge loofboomen, plantsoen, enz. beschermt men 't bost, door hier en daar liguster, meidoorn of sleedoorn to planten. De hazen geven veeltijds aan deze gewassen boven andere houtsoorten de voorkeur. Om aangeplante acacia's en jonge ooftboomon voor don aanval der hazen te vrijwaren, wordt het volgende middel opgegeven; men mengo 8 a 9 kan runder-bloed met Pond Asa foesida, die men vooraf in water oplost, en brenge daarbij koemest. Men late dit mengsel oenen dag staan, en strijko het met eene kwast langs

-ocr page 149-

133

de stammen dor te boschermon boomen. Over do werkzaamheid van dit middel kan ik niet oordeelen; men kan hot bij voorkomende gelegenheid eens probecron (40).

iikt konijn (Lcints nunimliis L.)

is kleiner en meer gedrongen van bouw dan do haas; de pootcn zijn betrekkelijk korter; ooren en staart zijn korter dan do kop; do oogappel is donkordor dan die van den haas. Hals en nek trekken eenigszins naar 't roodbruine, terwijl do rest van 't lichaam meer geelachtig grijs is. De grond van de vacht, die bij den haas wit is, hoeft bij 't konijn oen blauwgnjzen tint. Do punten dor haren zijn zwart gekleurd; on wanneer deze zwarte kleur plaatselijk sterk voorheorscht, dan is het konijn donker gevlekt; treedt zij over 't goheele lichaam des diers op den voorgrond, dan is het zeer donker; zelfs komen bijkans geheel zwarte individu's voor. quot;Witte individu's („albinisracnquot;) zijn in 't wild zeldzaam. Het konijn bereikt omtrent l'/g voet lengto, en weegt gewoonlijk 2 tot 21/2 kilogram.

Do hier medegedeelde kenmerken hebben betrekking op het wilde konijntje; do tamme rassen wijken in grootte, kleur, lengte der ooren, enz. zeer uitéén. Hierop zal echter later worden gewezen.

Het wilde konijn komt bepaaldelijk op zandgronden voor, nooit op kleigronden. Op diluvialen bodem, vooral in Gelderland, Ovenjsel en Drente is het zoor algemeen , hoewel steeds meer of mjn plaatselijk; maar hier en daar komt hot in do duinen in verbazend groot getal voor. Nergens heb ik ze meer aangetroffen dan op hot eiland Terschelling. In den zomer van 1871 bracht ik eenige dagen op dat eiland door. Wanneer men daar gedurendo de schemering in do duinen eene wandeling maakte, dan zag men tegelijk verscheidene tientallen om zich heen, in alle richtingen rondhuppelende of door do losheid van 't duinzand bij dc duinen neortuimclcndo.

Do haas komt niet in grooter aantal in ons land voor dan hot konijn; maar hij

') Konijnen, vluchtomlc voor ucncn vo?.

-ocr page 150-

134

is bijkans overal verspreid, terwijl hot konijn — zooals boven word opgemerkt — in sommige streken ontbreekt, in andere weer in overgroot aantal wordt gevonden. En dat behoeft ons niet te verwonderen, wanneer wij slechts weten, dat het konijn in onderaardsche holen leeft. De bodem, waarop dit diertje zich ophoudt, moet dus niet te stijf zijn, om or mot gemak in te graven, maar ook niet te woinigsamenhangend, omdat dan do holen gemakkelijk weer zouden instorten. Hot ligt voor do hand, dat op verre na niet allo grondsoorten aan do bestaansvoorwaarden van het konijn voldoen,

In 't eigenlijke bosch vindt men evenmin konijnen als in vochtige, lage landstreken, 't Meest houdt dit knaagdier van zwak golvend terrein, begroeid mot kruidachtige planten of mot kreupelhout, braambes-en hoppostruiken, brom of jeneverbes. Het heeft, behalve aan tenen passenden bodem, behoefte zoowel aan struiken of kreupelhout, om zich er achter te kunnen verschuilen, als aan plekken open terrein, die gelegenheid geven , om uit te kijken, of er ook gevaar nadert.

De wilde konijnen leven in onderaardsche, van verschillende uit- en ingangen voorziene holen, dio zij zonder opoffering van heel veel tijd kunnen aanleggen. Met do voorpooten krabben en graven zij, terwijl de achterpooten de los gewerkte aarde naar achteren verplaatsen en eindelijk den uitgang uit schuiven.

Ofschoon zij hoofdzakelijk's avonds hunne gangen verlaten , gaan zij op plaatsen, die door kreupelhout goed verscholen zijn, soms op klaarlichten dag hun voedsel zoeken. Gewoonlijk echter rusten zij over dag uit; 'tzij, dat het onderaardsche hol wordt betrokken, of dat hoopen steenen of kreupelhout, een braambeziebosch of iets dergelijks hen besehut. In den regel verlaten zij hunne woning niet op grooten afstand.

De winter is voor 't konijn niet zoo'n kwade tijd als voor den haas. Zijne warme, onderaardsche woning beschut het voor te groote koudo. En als de sneeuw het aardrijk bedekt, dan verstaat het konijn veel beter dan de haas de kunst, met zijne pooten de witte bekleeding weg te krabben, om bij zijn voedsel te kunnen komen.

Evenals bij de hazen treedt do eerste paartijd in 't vroege voorjaar op; hot vrouwelijke konijn is ongeveer oven lang drachtig als do haas, maar hare vruchtbaarheid is nog grooter: gedurondo 't gunstige jaargetijde kan hot moerkonijn elke vijf weken een achttal jongen ter wereld brengen. Daarbij komt, dat de jongen, vóór zij een half jaar oud zijn, zich woor voortplanten. Zoo zullen dus de jonge konijnen, in het voorjaar geboren, gedurende den nazomer of 't najaar reeds weor nakomelingschap opleveren. Eene matige berekening leert, dat op die wijze ëen enkel paartje, in 't voorjaar aanwezig, in 't najaar eene nakomelingschap van 70 fi 80 stuks kan hebben.

Immers, noemt men aan, dat een moerkonijn van 't eerste begin van het voorjaar af tot in 'tlaatst van den herfst, dus gedurende 9 maanden, alle 5 a 6 weken gemiddeld 4 in leven blijvende jongen voortbrengt, dan komt het aantal kinderen, door één vrouwelijk konijn in een jaar voortgebracht, op 24 a 28 stuks. De nog niet halfjarige konijnen zijn weer in staat, zich voort te'planten. Wanneer nu slechts 6 van do in 't voorjaar geboren vrouwelijke jongen zich ieder gedurende don nazomer en den herfst tweemaal voortplanten, dan komen bij do 24 a 28 kinderen nog 6 X 4 y 2 48 kleinkinderen van 't oude moederkonijn. De gehoele nakomelingschap zou aldus bedragen minstons 48 -j- 24 72 stuks (41).

Bij zoodanige vermeerdering, die voel sterker is dan die van den'haas, behoeft het geene verwondering te baren, dat, waar bodem en plantengroei geschikt zijn voor konijnen, de hazen verdwijnen, naarmate 't aantal konijnen toeneemt. Do zoo sterk

-ocr page 151-

135

zich vermeerderende konijnen eten zooveel, dat er voor vriend Lampe niet genoeg overblijft. Daarbij komt nog, dat deze — spreekwoordelijlc vreesachtig als hjj is — dikwijls, hoewel noodeloos zich bang maakt, wanneer do zoo bewegelijke konijnen nu in deze, dan in die richting voorthuppelcn. Eindelijk komen in streken, die stork door konijnen zijn bevolkt, vele vossen en hermelijnen zich vestigen, op wier gczelschiip 't haasje minder is gesteld.

De jongen van den haas zjjn bij hunne geboorte behaard cn ziende; die van quot;t konijn zijn naakt en blind; in hunne onderaardsche holen zijn zij voor tnenigen aanval veilig, terwijl de koude er hun weinig deert. Werden do naakte, blinde jongen van 't konijn in een open leger geboren, zooals do jonge haasjes, dan zouden zij omkomen.

quot;Wat dr verhoudiny van Vkonijn lol landbouw cn houltcell betreft, daarover kan slechts één oordeel bestaan: 'l konijn is een in alle opzichten schadelijk dier. De schade, die het aanbrengt, is tweeërlei: 10) knaagt het aan allerlei plantendeelen, en 2I,) woelt het den grond op ergerlijke wijze om.

Op laatstgcmelde wijze vooral wordt het konijn in onze duinstreken hoogst nadeelig. Willen wij voorkomen, dat onze duinenreeks zich steeds verder naar 'toosten blijft verplaatsen, dan is noodig, dat de bodem dier duinen zooveel mogelijk samenhangend worde gemaakt. Dit geschiedt door 't aankwoeken van do helmplant, wier wortelstok in allerlei richtingen den bodem doordringt, en wier wortels do kleinste zanddeeltjes omspinnen cn aanéén hechten. Het konijn nu wordt in de duinen hoogst schadelijk door do vele gangen, waarmee het den grond in allerlei richtingen doorwoelt, waardoor de nieuw gepooto helmplanton worden losgemaakt, do oude planten van hare wortels beroofd, en de gelegenheid tot verstuiving zeer wordt in de hand gewerkt. Daarbij komt, dat de konijnen in de duinen bijkans uitsluitend van de onderaardsche en de bovenaardsche deelon der helmplant schijnen te leven, waardoor — zooals van zelf spreekt — de groei van dat gewas zeer wordt tegengegaan.

Het konijn voedt zich mot gras, graan, bladeren van allerlei saprijke kruiden, wortels en knoppen. Het wordt op deze wijze veel sehadelijker dan de haas, omdat het plaatselijk in veel grooter aantal voorkomt, maar ook omdat het niet nu hier wat snoopt en dan dair wat afbijt, maar waar het zich vertoont, veel vernielt. Ook kan men dit lastige knaagdier niet als den haas door omheiningen uit tuinen verwijderd houden, omdat het daar onder door graaft.

Den houtteler vooral is 't konijn een doorn in 'toog. Met name gedurende den, winter, wanneer er sneeuw ligt, ontschorst hot de boomon. Ook tast het veel moer houtsoorten aan dan do haas. Terwijl de laatste zich tevreden stelt mot die boomon, welkor schors hij in lappon kan aftrekken, schijnt geene enkele soort van houtgewas voor 't konijn zeker te zijn. Het versmaadt alleen de stammen van don vlierboom. Het meest vallen in zijnen smaak ooftboomen, acacia, haagbouk en kardinaalshoed; dan volgen hazelaar, esch, beuk, ahorn, meidoorn; daarna berk, sneeuwbal, kers, iep en linde; het minst hebben te lijden wilg, eik, trosvogelkors.

Het schijnt, dat do schors van naaldhout gewoonlijk door quot;t konijn wordt versmaad , hoewel, wanneer de sneeuw lang blijft liggen, cn loofhout afwezig is, de gewone grove den toch ook wordt aangetast. Alleen dunne stainmotjos worden in don regel ontschorst; gewoonlijk is het aangetaste hout niet dikker dan 5 cM. in iniddcllyn.

-ocr page 152-

136

Het konijn trekt nooit, zoouls de haas soms doet, de schors in groote lappen van den stam; het drukt bij 't knagen do snijtanden door de schors heen tamelijk diep in 'thout, en veroorzaakt op die wijze wondvlakten, zooals in fig. 61 zijn afgoboeld. (Vgl. bl. 132).

Gedurende den winter blijft het niet altijd bij 't ontschorsen vanboomen; 't konijn j,. 6i 1 bijt ook takjes af', vreet somtijds zelfs

do naalden van kleine donneboompjes af, en vernielt dan do kussentjes, waarin deze geplaatst zijn. Eindelijk woelt het soms jonge boompjes geheel uit don grond om ze af te knagen.

Om door 't konijn toweeggcbrachto schade te voorkomen, is het noodig, dit schadelijk gedierte te doodon. 's Avonds, wanneer do knagers rustig rondhuppelen , kan men zo 't best schieten. Echter moot men daarbij eenigszins omzichtig te werk gaan; want zij begeven zich nooit ver van hunne onderaardscho woning, waarheen zij dadelijk weer vluchten, zoodra hot gevaar hun dreigt. Zwaar verwond zelfs bereikt een konijn nog zeer dikwijls den ingang van zijne woning, en ontkomt vaak op die wijze aan den jager.

Verder kan men 't konijn in strikken vangen, en eindelijk kan men het ook door een fretje (zio blz. 157) uit zijn hol verjagen. Deze wijze van vangen noemt men frelleer'en. Het fret, dat men voor de jacht gebruikt, moet niet te goed verzadigd zijn, maar evenmin te hongerig. In 't eerste geval is het te traag, in het tweede geval heeft het te grooten moordlust. Warme, heldere dagen zijn beter om te fretteeren dan koude, regenachtige; dikwijls toch blijft in 't laatste geval hot fret een tijdlang werkeloos in de warme, onderaardsche gangen liggen. Vóór 't fretteeren moet men do konijnen door honden in hunne gaten jagen. Soms doet men het fretje eonen muilkorf aan; maar daar zoodanig instrument don ijver schijnt te temperen, waarmee het diertje de konijnen achtervolgt, zoo voorziet men het wol eens in plaats daarvan van oen om don hals bevestigd belletje, waardoor do konijnen wordon bang gemaakt, en dus vluchten, vóór hun vervolger ze heeft kunnen achterhalen. In elk geval begeven zich de konijnen, zoodra zij do aanwezigheid van een fretje in hunne gangen merken, in vliegende haast nuar

') Door 't konijn omschorste stammen: ci, van den hazelaar; b, van een'' ooftboom; e, van do kornoelje.

-ocr page 153-

137

de uitgangen van hun verblijf. Naar buiten komende, worden zij geschoten of go-vangen in strikken.

Het vleesch van 't konijn is wit, maar malsch en goed van smaak, echter niet zoo geschat als dat van den haas. Ook do vacht heeft ocnige waarde, maar niet zooveel als die van dun grootoren soortgenoot, daar zij veel kleiner is,

het tamme konijn

stamt zonder twijl'el van het wilde konijn af. Het is een algemeen bekend feit, dat de nakomelingen van tamme konijnen, die men heeft laten verwilderen, bouw, kleur en leefwijze van den wilden stamvorm geheel -terugkrijgen. Reeds de 9crsto worpen hebben de grauwe kleur dor vacht teruggekregen, en na eenige geslachten hoeft men gewone wilde konijnen weer.

Reeds sedert overoude tijden schijnt het konijn huisdier te zijn; men meent, dat dit reeds in do dagen van confuciub 't geval was (42). Worden wildo konijnen in jongen staat gevangen, dan laten zij zich temmen, hoewel dit niet bijzonder gemakkelijk gaat.

Do verschillende gekweekte rassen van het tamme konijn worden vaak met elkaar gekruist, en zijn onderling vruchtbaar; en van de grootste langoorige gokwoekte vormen tot het gewone wilde konijn kan men eene volledige reeks van tusschenvor-men aanwijzen.

Er zijn verscheidene gekweekte rassen, die hunne kenmerken min of meer zuiver voortplanten, 't Grootst zijn do Engelsche en Andalusische rassen mot lange, hangende ooron. De eerste wogen soms 4—5 kilogr., en er wordt zelfs een genoemd, dat 9 kgr. woog, terwijl het gewone, wilde konijntje niet meer dan 2 a 2tl2 kgr. weegt. Darwin (43), aan wien ik de meeste mededeelingen betreflfondo tamme konijnen ontleen, spreekt van een konijn, welks beide ooron, van de spits van't cene tot do spits van 't andere gemeten, cone lengte van 55 60 cM. hadden, terwijl elk oor niet minder dan 13 a 14 cM. breed was. — Ook zijn er half hangoorige konijnen, die dén breed en lang, neerhangend oor bezitten, terwijl hot andore korter en smaller is en rechtop staat. — Hot Belgische ras is groot en haasklourig; het echte Hollandsche ras varieert wat do kleur betreft, en is betrekkelijk klein. — Merkwaardig is het Himalayaras, gevormd door kloine, witte exemplaren met roode oogen, welke men dus albino's zou kunnen noemen; echter zijn ooren, neus, alle vier pooton en de bovenkant van den staart bruinzwart. — Dat men bij ons te lande dikwijls geheel witte konijnen, echte albino's, aankweekt, is van algemcene bekendheid.

Het vleesch van het taniino konijn is niet zoo smakelijk als dat van het wilde, maar toch zeer goed eetbaar.

In Belgie worden op grooto schaal konijnen aangefokt voor do behoeften der Engelsche markt. Zulke uitgebreide inrichtingen hebben echter in Nederland tot dusver weinig succes gehad. Toch schijnt hot aan' to bevelen, dat de mindere man eenige konijnen houde, omdat hij zo met velerlei bladeren, schillen en onkruiden zonder veel kosten kan voeden, en op die wijze goedkoop in 't bezit komt van smakelijk vleesch (43).

-ocr page 154-

138

Dat de witte konijnevachton vaak hermelijn moeten vervangen, is van algemeeno bekendheid. Ook de zuiver zwarte vachten zijn vrij gezocht.

i.eropioën.

Het is een tamelijk algemeen bekend feit, dat haas en konijn somtijds paren, wanneer zij samen worden opgesloten, en dat uit deze paring jongen voortkomen, die in lichaamsbouw meer of min het midden houden tusschen de beide ouders. (44). Men hoeft insgelijks opgemerkt, dat haas en konijn in do vrije natuur met elkander paren (45). — Hoewel ook gevallen bekend zijn van de geboorte van bastaarden uit eeno vrouwelijke haas na paring met een' rammelaar van ecu konijn, zoo zijn toch verreweg de meeste bastaarden van beide soorten van 't hazengeslacht (Lepus) kinderen van eenen haas als vader en oen konijn als moeder. De laatstgenoemde bastaarden heeft men „leporidcuquot; genoemd, on het is bewezen, dat deze vruchtbare nakomelingschap opleveren )in paring onderlimj. I'aring mei ecu van de beide s/am-vonnen (haas of konijn) is daartoe geen vereisehlc (46). Hier doet zich dus quot;t geval voor, dat uit de paring van twee individu's, welke tot verschillende soorten van 'tzelfde geslacht worden gebracht, eeno vruchtbare nakomelingschap ontstaat. (Zio bl. 33.)

Dat de dieren, welke koux twintig a dertig jaar geleden te Parijs in 't groot aankweekte, werkelijk leporiden waren, mag thans niet meer gaaf worden aangenomen; waarschijnlijk waren het groote, haaskleurige Belgische konijnen (47). Later zijn — zooals boven reeds word meegedeeld — ware loporidcn aangekweekt (48), maar nooit in 't groot voor de markt. Toch zou 't kunnen zijn, dat mettertijd de leporidenteelt van oenig belang word. Het vleesch toch van het gewone tamme konijn, dat om den geringen prijs, waarvoor het verkrijgbaar kan worden gesteld, voor min gegoede menschen een zeer geschikt voedsel zou kunnen zijn, valt in ons land niet algemeen in den smaak. De witte kleur en de eenigszins zoetachtige smaak van 't vleesch schijnen daarvan do oorzaak te zijn. Het vleesch nu van leporiden schijnt veel van dat van konijnen te verschillen, en moer tot dat van hazen to naderen, waarom het misschien meer kans zou kunnen hebben, eens onder do volksspijzen eeno plaats te erlangen. Hot mist den eigenaardigen, zoetachtigen smaak van komjnevleesch; bij sommige leporiden is het wit van kleur (49), bij andere in rauwen toestand roodachtig, gekookt donkergrijs (50).

Blijkt het alzoo, dat hot vleesch der leporiden niet altijd gelijk is, ook in andere opzichten schijnen de bastaarden van haasrammelaar en moederkonijn somtijds niet onbelangrijke verschillen te vertoonen. Gayot, die in 1872 uit de paring van haas en konijn zoogenaamde leporiden verkroeg, kwam tot de volgende resultaten. Behalve jongen van den gewonen vorm kreog hij, te beginnen met de tweede generatie, bij bijkans iederen worp een of enkele jongen, die eene eigenaardige, zijdeachtige beharing vertoonden, verschillende van de beharing der beide ouderdieren. Deze langharige leporiden, hoewel verschillend in kleur, kwamen niet alleen overeen in zachtheid en lengte der afzonderlijke haren, maar bovenal ook in kleur van den ondergrond der beharing, die bij allen wit was, terwijl deze bij de gewone leporiden een blauwgrijzon tint vertoont. Daardoor kwam de vacht van gayot's „langharige leporiden' meer met die van hazen overeen, die van do gewone leporiden meer

-ocr page 155-

139

met de vacht van konijnen (zie bl. 133). Wanneer individu's van cerstgenoemden vorm mot elkander gepaard werden, dan werden steeds de eigenschappen dor vacht overgeërfd. Daarentegen leverde do paring van gewone leporiden bjj eiken worp enkele individu's met lang, zijdeachtig haar.

Men kan dus nog niet beweren, dat door paring van haas en konijn een volkomen standvastige, nieuwe diervorm is voortgebracht. In elk geval echter staan de zoogenoemde leporiden in vele opzichten tusschen beide stamouders in, terwijl zij in sommige punten meer tot den vader, in andere meer tot de moeder naderen, hoewel zij zich ook in enkele opzichten van beide verwijderen. Over 't geheel schijnt men te mogen aannemen, dat de leporiden meer op de moedor dan op den vader gelijken. Dat blijkt o, a. bij de vergelijking van 't leporidenskelet met dat van haas en van konijn. Maar daarmee wil ik mijne lezers niet vermoeien. Ledematen en staart van do gewone loporide zijn langer dan die van 't konijn, korter dan die van den haas. Hot oog is niet donkerbruin, zooals dat van 't konijn, en evenmin geel, zooals dat van den haas: het heeft eene lichtbruine kleur, als die van afgevallen bladeren.

quot;Wanneer een moerkonijn door oenen haasrammelaar is bevrucht, dan maakt het op de gewono wijze een nest, van binnen bekleed mot zacht donshaar. De jongen echter openen sneller de oogen dan jongo konijntjes, terwijl zij ook eerder hun nest verlaten, en in 't hok rondloopen.

Hoewel ontwijfelbaar bewezen is, dat haas en konijn vruchtbaar paren, en eene nakomelingschap opleveren, die ook weer onderling vruchtbaar is, — zoo blijft toch eene nadere studie aangaande de aldus ontstane merkwaardige bastaarden hoogst wonscholijk, daar zij nog volstrekt niet voldoende onderzocht zijn.

Voor ik van de knaagdieren afstap, nog oen enkel woord over

het auineesche biggetje {Cavia cobayd Mavcgr.),

in de wandeling moestal „marmuljequot; genoemd, maar niet te verwarren met het diertje van dien naam, dat in de bergstreken van Zuid-Europa algemeen is.

Het Guineesche biggetje behoort tot eene groep van knagers, welker vertegenwoordigers hoefachtige, dikke nagels bezitten. Voorts heeft het diertje vier vingers aan de voor-, drie aan de achterpooten. De kiezen zijn samengesteld en do staart ontbreekt.

Aan niemand mijner lezers voorzeker zal het zoogenoemde „marmotjequot; onbekend zijn. Ten overvloede geeft fig. 62 eene goede afbeelding. Men weet, dat het diertje bijkans altijd driekleurig is: wit, geelrood en zwart, in bepaalde plekken over 't lichaam verdeeld, geven het in den regel een tamelijk bont voorkomen. Een- en tweekleurige „marmotjesquot; zijn veel zeldzamer.

Het Guinoeschc biggetje is huisdier, zonder tot iets nut te zijn. Het wordt door kindors uitsluitend voor vermaak gehouden. Tevreden en goedaardig als het is, valt hot zeer bij 'tjonge volkje in den smaak. Alle mogelijke plantendeolen eet het: bladeren, zaden, stengels en wortels. Molk gebruikt het gaarne. — Door do kindors als speelgoed gebruikt, laat het naar willekeur met zich sollen en verdraagt het alle plagerijen met een eigenaardig phlegma. Zijn gemoedstoestand uit zich alleen in 't geluid, dat het voortbrengt. Is het zeer tevreden, dan bromt het als een varkentje;

-ocr page 156-

140

een piepend- geluid duidt ontevredenheid of toorn aan. Bij ons werpt het wijfje twee of drie maal jaarlijks twee tot vier jongen, die dadelijk bij hunne geboorte kunnen zien, en ook reeds enkele uren daarna met hunne moedor rondloopen. Na vijf of zes maanden reeds zijn zij in staat, hun geslacht voort te planten; na acht of negen maanden zijn zij geheel volgroeid. quot;Wanneor do „marmotjesquot; goed worden behandeld, kunnen zij zes tot acht jaren oud worden. — Wat hunne geestelijke vermogens betreft, staan zjj op zeer lagen trap: zij komen nooit zoo ver, dat zij de kinderen,

waarmee ze dagelijks spelen, van vreemden kunnen onderscheiden. Zij verdragen alles en doen niemand kwaad , maar toonen ook jegens geen menseh eenigo .aanhankelijkheid.

Men vermoedde vroeger , dat ons Gui-neesch biggotje, dat wij niet anders dan in getemden staat kennen, zou zijn afgestamd van de prea of' n per ca {Cmia'Aperea), die in Brasilie in quot;t wild wordt aangetroffen. Echter heeft men tot heden geheel te vergeefs beproefd, aperea's met Guineosche biggetjes to doen paren. Verder bestaan tusschen beide diersoorten to groote verschillen, dan dat men tot de afstamming van ons Guineesch biggetje uit do aperea zou mogen besluiten. Het schijnt af te stammen van cene andere soort van 't geslacht Cavia, in Peru voorkomende, en daar „coyquot; genoemd, welk dier aldaar in 't wild leeft, maar er tevens als huisdier wordt aangekweekt, ja reeds vóór de verovering door de Spanjaarden bij do Indianen van Peru in huis word gehouden. Deze soort komt in alle opzichten, ook in hare kleuren, mot ons Ouineesche biggetje geheel overeen. Zij zou kort na de ontdekking van Amerika naar Europa gevoerd zijn, waar iedereen haar als „Guineesch biggetjequot; kent. Sedert eenigo eeuwen roods wordt zij ook aan de kust van Guinea als huisdier gehouden. Mogelijk zijn later ook van daar exemplaren naar Europa gevoerd; althans do Nederlandsche naam zoowel als do Engelscho {„Guinea-Piijquot;) schijnt daarop te wijzen (51).

') liet Guinocscho higgetjo (Caria cobaya).

-ocr page 157-

141

Ordo TV. Roofdieren. (Carnivora h.s. = Ferae).

Loerden wij vroeger do insekteneters kennen als dioron, die zich met kleinere dieren voeden, do roofdieren gebruiken moestal groolere dieren tot spijs. Hun gehcelo j'igi G4 i)t lichaamsbouw vertoont dat duidelijk. Vooral

in hun gebit spreekt hot zich uit. Allo bezitten in boven- en benedenkaak zes, Tui, niet zeer grooto, maar scherpe snijtanden; ^ de hoektanden zijn zeer ontwikkeld , en dienen , om hunnen slachtoffers stukken vleesch van het lijf los te scheuren, die daarna met Uni,. \? I \: do scherpe snijtanden worden afgebeten, en

vl;' 1 squot; mot de kiezen in fijno stukjes geknipt. Van fijt malen der spijzen kan hier geen sprake zijn, daar de onderkaak zich alléén op en neer, niet hoon en weer kan bewegen, en aldus do kiezen, die over de geheele

kroonvlakte met hard émail zijn bedekt, met hare scherpe kanton langs elkaar knippen (zie bl. 44 en 45 en Hgg. 64 en 05). Alleen de achter de schourkies geplaatste knohhelkiezen bezitten eeno hobbelige kroonvlakte, evenals de kiezen dor omnivoren (zio bl. 44). Do knobbolkiezen van de boven-en die van do benedenkaak knippen dan ook niet Inngs elkander, maar zij komen np elkaar.

') Ken vos, eeno reegeit en Inuir kalf besluipcmlo.

') Schodel van ilon hond. 15kl) = bovenkaaksbeen ; Tkli = tiissclieukaaksbeon; sn = snijtanden; b == hoektand; vk = valsche kiezen; wk =: ware kiezen; s = scheurkios; knk = knoliljelkiezen. ') Schedel van do wilde kat.

-ocr page 158-

142

Daar do roofdieren hunno kiezen met kracht langs elkaar moeten bewegen, zijn de spieren, welke de beweging van de onderkaak bewerkstelligen. Hink ontwikkeld.

Vorder is do gowrichtsknobbel van de onderkaak breed; zjj wordt aan weerszijden opgenomen in eeno diepe, door uitspringondo kanten begrensde gewrichtsholte, zoodat eeno voor- en achtorwaartsche bewoging onmogelijk en eeno zijdolingscho beweging zeer moeilijk is. Do laatste wordt bovendien nog vorhindord door do groote hoektanden.

Het maaksel der ledematen toont — evenals dat van denkauwtoestel — duidelijk, welk voedsel de roofdieren gebruiken. Do vier of vijf vingors, welke zij dragen, zjjn van klauwen voorzien, geschikt om de prooi stuk te scheuren. — Sommige roofdieren zjjn teengangers (zie blz. 42), bijv. de honden en de katten, anderehalfzoolgangers, zooals de wezels en do marters, nog andere zoolgangers, zooals de boren en de dassen. Sleutelbeenderen bezitten do dieren dezer orde niet.

De roofdieren kunnen zich in 't bezit van flink ontwikkelde zintuigen verheugen: 't gehoor en vooral de reuk is uitstekend. Hunne spierkracht is groot, evenals hunne vlugheid.

Zijn alle roofdieren er door hunnen lichaamsbouw als 't ware op aangewezen, andere, en wel — in tegenstelling van de insektoneters — grooleve dieren (dus vooral gewervelden) te verslinden, — niet van allo dieren dezer ordo kan dit in gelijke male worden gezegd.

Er zijn er, dio uilslnileml van roof leven. Zij bezitten zeer scherpe klauwen, die bij do katachtigen zelfs kunnen worden opgelicht, om bij 't gaan niet af te slijten (zio beneden). Hunne scheurkiezen zijn zeer groot en van scherpe kanten voorzien. Ook hunne valsche kiezen zijn Hink ontwikkeld; maar de knobbolkie-zen zijn klein en in gering getal aanwezig; in verband daarmede is do onderkaak zeer kort.

Andere roofdieren gebruiken naast hun gewoon roofdiorvoedsol nog vele insekten on zelfs plantaardige spijs. Deze hebben meer stompe klauwen; hunno scheurkiezen zijn minder groot, en de voor fijnraaling dor spijzen dienende knobbelkiezen zijn sterker vertegenwoordigd; derhalve is ook do onderkaak langer.

Men behoeft slechts nevensgaande afbeelding van den schedel eener wilde kat (fig. 65) te vergelijken met fig. G4, die eenen hondeschedel voorstelt, om dadelijk tot het besluit te komen, dat de katachtige dieren meer typische roofdieren zijn dan de hondachtige.

In ons land komen in 't wild niet meer dan 8 soorten van roofdieren voor, nl. do vos, de marter of boommartor, do steenmarter of het fluwijn, de bunsing, do groote wezel of het hermelijntjo, do gewone of kleine wezel, de otter en eindelijk do das. Zijn deze roofdieren nuttig of schadelijk?

In art. 29 van de thans vigeerende wet van 1857 „tot regeling der jacht en visscherij'1 lezen wij:

„Voor schadelijk gedierte, gedood op eigen grond of op grond, waar men bevoogd is, to jagen of het gedierte te dooden, mits deze gronden in Nederland zijngologon, kan Onzo met de zaken der jacht en visscherij belaste Minister, wanneer deze, het hoofd van het gemeentebestuur gehoord, do voormelde omstandigheden voldoende bewezen acht, de navolgende premiën toekennen :

voor eene moervos.................../' 1,50

-ocr page 159-

143

voor een rekelvos....................A 1)00

„ „ niet volwassen moer- of rekelvos...........- 0,75

„ „ marter, oen fluwijn, een bunsing, een hermelijn, een wezel . - 0,30

„ „ arend.....................- 1,00

„ „ valk, een havik, een sperwer, een wouw, een buizerd ... - 0,30 De premiën worden niot toegekend dan voor zooverre het gedoode schadelijk gedierte vertoond is aan het hoofd van het gemeentebestuur, die daaraan een kennelijk teeken geeft.

De premiën kunnen op gelijke wijze door onzen voornoemden Minister worden toegekend aan de ambtenaren van rijkspolitie voor schadelijk gedierte, door hen mot toestemming van den eigenaar of rechthebbende gedood.

Voor het viervoetig gedierte, met uitzondering van de hermelijnen en de wezels, worden de premiën slechts genoten, voor zoover het is gedood tusschen den laten Mei en den Isten November, en voor moer- en andere vosseu, volwassen of niet volwassen, tusschen den Isten Maart en den Isten November van ieder jaar.''

Wij zien het: 't meerendeel der in ons land in 't wild levende roofdieren worden door de jachtwet onder den algemeenen naam „schadelijk gediertequot; samengevat, en — hoewel thans het verleenen van premiën voor „schadelijk gediertequot; facultatief is gesteld, en niet imperatief, zooals bij de jachtwet van 1852 (art. 30), toch is het aan de administratieve macht veroorloofd, wezels, hermelijnen, bunsings, marters, fluwijnen en vossen in den ban te doen met prijzen op hun hoofd. Dat die voor de vier laatstgenoemde roofdieren alleen gedurende den zomer kunnen worden verleend, heeft zjjne oorzaak in de omstandigheid, dat hunne vachten 's winters veel waarde hebben, zoodat men veilig raag veronderstellen, dat gedurende dat jaargetijde het „schadelijke gediertequot; vervolgers genoeg vindt. De vacht van wezels en inlandscho hermelijnen heeft geene of slechts geringe waarde, en daarom kan de Minister voor deze dieren 'l geheele jaar door premiën uitloven.

De roofdieren, welke do wet als „schadelijk gediertequot; brandmerkt, zijn werkelijk voor de jacht nadcelig, daar zij wild doodon. Maar bij de nadere behandeling van do verschillende soorten (zie beneden) zal duidelijk genoeg blijken, dat sommige van hen voör den landbouw hoogst nuttig zijn. Betere verdelgers van veldmuizen bestaan er niet dan wezels en hermelijnen; en ook de vos is in dit opzicht volstrekt niet zonder verdienste. Ja men kan veilig beweren, dat de sommige jaren schrikbarende muizenvermeerdering althans ten deelo is toe te schrijven aan het wegvangen dei-wezels.

Wanneer men dus bedenkt, dat de 't meest voorkomende inlandscho roofdieren schadelijk zijn voor de jacht, maar hoogst nuttig voor den landbouw, dan zal men met ons tot do conclusie komen, dat hot verleenen van premiën afkeuring verdient. Do landbouwers zullen in den regel wèl doen, zich de schado te getroosten, die sommige van deze roofdieren hun berokkenen aan de teelt van pluimgedierte; het nut, dat zij in stilte doen, is veel grooter.

Wanneer ik hier van „do roofdierenquot; spreek, dan bedoel ik natuurljjk de dieren dezer orde in 't algemeen. Dat er enkele onder zijn, die veeltijds meer schade dan nut aanbrengen, en dus geene bescherming verdienen , zal ons nader blijken.

Ik wilde er slechts op wijzen, hoe verkeerd het is, kunstmatig de uitroeiing onzer inlandscho roofdieren in do hand te werken. Onder de vorigo jachtwet, toon

-ocr page 160-

144

het verleenen van promiën imperatief gestold waa, werden in ons land gedurende do jaren 1852 tot quot;57 aan de hoofden der gemeentebesturen vertoond: 5.861 vossen, 3.894 marters, fiuwijnen en hermelijnen, 81.449 wezels, 26.711 bunsings en 38.951 roofvogels; en daarvoor werd niet minder dan ƒ 52.742.80 van rijkswege betaald (52).

Misschien zal men mij de opmerking maken, dat niet alle inlandsche roofdieren jvist zoo nuttig zijn voor den landbouw, dat zelfs in den regel marters, fluwijnen en bunsings moer schade aanbrengen dan nut, en dat men dus voor deze dieren veilig de promiën zou kunnen behouden. Maar waarom zouden juist deze dieren vogelvrij worden verklaard, terwijl alle andere vijanden van den landbouw zich ongestoord kunnen vermeerderen, terwijl het voor den landbouw schadelijke wild zelfs bij do wet beschermd wordt? Do weinige roofdieren, dio werkelijk der maatschappij meer schade dan nut aanbrengen, worden om hunne kostbare vacht ook zonder promiën genoeg vervolgd, terwijl sommige soorten van hen (boommarter en Hu wijn) in ons land te zeldzaam zijn om grooto schade te kunnen aanrichten.

Gaat men van hot m. i. juiste principe uit, dat — waar de belangen van do jacht en die van den landbouw tegen elkaar indruischen — het welzijn van do laatste, voor ons land belangrijkste tak van nijverheid, der rogeering 't meest aan 't hart moet liggen (zie bl. 15),

bedenkt men, dat — zooals nog nader zal worden aangetoond — het meerendeel der voor de jacht schadelijke dieren voor den landbouw hoogst nuttig is,

neomt men eindelijk in aanmerking, dat de weinige soorten van roofdieren, die voor de jacht en tevens voor den landbouw nadeelig zijn, van do zijde des menschen genoeg vervolging ondervinden, ook zonder dat deze kunstmatig wordt aangemoedigd, dan geloof ik, dat men mij zal moeten toestemmen, dat de mogelijkheid niet moest bestaan , dat van regeeringswege premiën voor „schadelijk gediertequot; worden toegekend, en quot;dat particulieren, die „uit hazenminquot; uit eigen beurs eene zekere som betalen voor 't dooden van oenig roofdier, den landbouw daarmee geenen dienst bewijzen.

Behalve de op bl. 142 genoemde, in ons land in wilden staat levende roofdieren moeten in dit werk nog twee soorten worden besproken, die in getemdon staat in huis worden gehouden, nl, de hond en do kat.

De roofdieren, dio ons uit een landbouwkundig oogpunt belang inboezemen, behooren tot drie familiën; de maiiemrhliyeti, de honilarhligen en de kalachtigen. De eerste familie, die dor

MAETKUACHTIGK ROOFDIKRION {Muslelim),

wordt gevormd door dieren met een slank, lang gerekt lichaam met eenigszins ingedoken rug, een kleinen, rondachtigen of platten kop en korte pooten. Hun lichaamsbouw verraadt gemakkelijk hunne leefwijze. Zij zijn voor 't meerendeel kloino, bloeddorstige roevers, die hunne prooi in allerlei hoeken en gaten vervolgen, en door hunne gestalte zoowel als door do buitengewoon grooto bewegelijkheid van hunne wervelkolom in staat zijn, door de nauwste gangen en openingen te kruipen. In vele opzichten verwijdert zich de das het moest van de typische marterachtige dieren; hij

-ocr page 161-

is minder slank gebouwd, on voedt zich niet als dozo uitsluitend mot dierlijke spijs, maar neomt ook plantonkost op. Kiot alleen dddrdoor vormt hij eenon overgang tot do

Fig. co ').

beren, maar ook door hot feit, dat hij zoolganger is, terwijl de andere marterachtigon halfzoolgangers zijn (zio blz. 142). Vóórpooton zoowel als achtorpooten bezitten bjj alle dieren van deze familie vijfteenon; deze dragon korte, gekromde, niet opliehtbaroklauwen.

De vertegenwoordigers van deze familie zijn verder alle te kennen aan hun gebit; hoewel het geheele aantal kiezen niet bij allen oven groot is, bezitten zij toch allo zoowel in do boven- als do benedenkaak aan iederen kant éóno knobbelkies achter olke scheurkies.

De marterachtige dieren worden bij ons door drie geslachten vertegenwoordigd, nl. door de geslachten Muslela {Marter), Fodorius (Wezel), Lulra (Oiler) on Meles (Uas). 7A] zijn door do volgende keninerkon gekarakteriseerd.

1. Toenen vrij, niot door zwemvliezen verbonden.

a. Zolen nankt. Lichaam tamelijk plomp en zwaar. Het oor treedt uit do vacht duidelijk te voorschijn. De ronde, langharige staart is slechts weinig langer dan de kop. — Knobbelkies in de bovenkaak zeer groot, meer lang dan breed. Kiesformulo:

—-t——. 't Geheele aantal tanden bedraagt 4-1-1 1 quot;

dus 38...............Males /hiss. (Oas).

h. Zolen behanrd. Lichaam slank. Het oor treedt uit

de vacht duidelijk to vooi.sehijn. De rondo staart

is altijd langer dan de kop.

1. Staart langliarig, en moer dan half zoo lang als 't lichaam. — Knobbelkies ongeveer tweemaal zoo breed als hing. Kicsform tile;

1 ^ . quot;t Goheelc aantal tanden bedraagt 4 1 1

dus 38............. . Muslela L. {Marter).

2. Staart tamelijk langharig, zoo lang als de kop of langer, bij sommige soorten bijkans

lu

') Da bunsing, als voorbeeld van een inarteraclitig dier. Dr. j. hit/KMA Bos, LandbomvJierkiuuU'. 1.

-ocr page 162-

14(i

half zoo lang als de lichaamslengte. — Knobbelkies ongeveer driemaal zoo breed als lang.

Kiesformule: ^ | quot;tGelieele aantal

3 1 1

tanden bedraagt dus 34........Foetorius Keys, el lilas. (Wezel).

II. Teenen verbonden door zwemvliezen, liet kleine, sluitbaro oor treedt alleen met oen randje nit do vacht te voorschijn.

Staart plat, naar achteren spits uitloopend, met korte haren bekleed. — Knobbelkies even breed als lang. Kiesformule;

3 1 1 „

j—p-j—p-j. 'tGelieele aantal tanden bedraagt dus 30 . . Lulra Raj. (Otter).

HET GESLACHT DAS {Meles),

waarvan de kenmerken op bl. 145 zijn vermeld, omvat slechts édne inlandsclie soort. Deze is

de üewonk das (Meles la.vus Sclirch.).

Dit dier is hot plora])sto, langzaamste van de inlandsche roofdieren. Hierdoor zoowel als door zjjncn licliaamsvorm en door de krachtige ontwikkeling van zijne knobbelkiezen — welk laatste kenmerk op 't genieten van plantenkost duidt — nadert hij tot de berenfamilie, waarmede linkaeus hem vereenigde. Bij eene lengte van sons ruim G dM. is hij nog geon 3 dM. hoog; daarbij kan hij — vooral togen den winter — verbazend vet worden, zoodat zijn buik dan bijkans over den grond sleept. Hij weegt dun 10 a 15 KO r. Onder den staart, tusschen den staartwortel en do anale opening, treft men eene'overdwarse, ruim oenen ouden duim diepe instulpingaan, die een geelachtig vet bevat (vetzak). De pels wordt gevormd door kortere, vuilgrijze, wolachtige en door langere, stugge, borstelachtige haren. De laatste zijn aan de basis geelgrijs, in 't midden zwart en aan den top wit. Daardoor vertoont het gelicclo lichaam eene grijswitte kleur, of liever een mengsel van wit en zwart. Dit geldt echter hoofdzakelijk van de rugzijde des lichaams; de grondkleur van den kop is meer witachtig, terwijl do onderdooien, de pooten en oeno streep aan weerskanten van den kop bijzonder zwart zijn. De haren van 't laatstgenoemde lichaamsdeel zijn korter dan die, welke den romp bedekken.

De das schijnt in al onze grensprovinciën voor te komen; hij bewoont droge, met bosch begroeide streken of heivelden. Meestal komt hij niet in grooten getale voor. In do omgeving van Ede, Bennekom en Renkum is hij niet zeldzaam: eiken winter worden er daar verscheidene opgegraven uit het hol, waarin zij gedurende den winterslaap vertoeven. Ook op den Wageningschcn berg wordt de das aangetroffen. Als „varkensdasquot; is vriend Grimbart aan de boeren en grondeigenaars op de Veluwe wel bekend.

Dat dit dier door zijnen lichaamsbouw en zijne leefwijze zich van de echte mar-teraelitige dieren verwijdert en tot de beren nadert, werd reeds op bl. 144 gemeld.

Wol heeft hij een roofdiergebit, waarmee hij zich in geval van nood woedend verdedigt; maar do betrekkelijk kleine hoektanden, do stompe scheurkiezen en do sterke ontwikkeling dor knobbelkiezen bewijzen, dat de das naast grootere dieren, als zoogdieren en vogels, ook insekton en wormen en zelfs plantenkost nuttigt. Muizen vervolgt hij met bijzonder veel ijver; vorder eet hij kikvorschon, hagedissen en slangen, vooral regenwormen en insekten, ook honig, waar liij zo kan krijgen. Zoete

-ocr page 163-

147

vruchten lust hij gaarne; op druiven is hjj verzot. Mangel wortels on rapon sleept hij gaarne naar zijn hol. Enkoio malen eet hij ook eikels.

Als bewijs voor zijnen smaak in insekton moge 't volgende dienen. In den zomer van 1876 hadden do aardappel volden in de nabijheid van Eenkum verbazend veol van engerlingen te lijdon. Toen do plaag eenigon tijd aan 't woeden was, merkte men, dat er geregeld 's nachts aardappelen uit den grond worden gegraven. Elkon morgen zag men hier en daar den grond omgewoeld, terwijl men telkens ettelijke hektoliters uitgegraven aardappelen kon verzamelen. Na eenige nasporing werden do dadera gevonden, 's Nachts, meestal bij maneschijn, kwamen or dasson, die ijverig aan 't werk togen en met aardappclenrooien niet ophielden vóór don volgenden morgen. Echter goschioddo dit niet om do aardappelen, maar om de engerlingen, dio bezig waren, aan deze vruchten to knagen, en waaronder Orimbart duchtig opruimde.

Uit het meegedeelde blijkt, dat de das niet tot de schadelijke dieren moet worden gebracht. Integendeel, hij brengt nog eonig nut te weeg door het dooden van schadelijk gedierte. Ook voor de jacht is hij zoo goed als geheel onschadelijk; de wetgever heeft hot dan ook niet noodig geacht, op zijn hoofd eeno promie te stollen.

Men kan liem dus veilig laten leven ; hij hindert niemand. Daarmee wil ik juist niet beweren, dat hij een beminnelijk dier zou zijn. Volstrekt niet; zijn uitwendig voorkomen heeft niets aantrekkelijks, en bij nadere kennismaking valt hjj niot moe. Stug, zelfzuchtig, wantrouwend en slecht gehumeurd als hjj is, huist hij liofst altijd alleen. Slapend ligt hij in zijn nest, dat hjj dikwijls alleen gedurende den nacht verlaat, om voedsel te zooken. Orooto uitstappen althans maakt hjj over dag nooit.

Be das legt zijne woning aan meest aan den zonkant van met boomen of kreupelhout begroeide heuvels. Hoewel hjj anders niet veol van lichaamsbeweging houdt, ontziet hij geene moeite, om een flink nest te krijgen. Het oigonljjke hol, do kamer, waar hjj het grootste doel van den dag doorbrengt, ligt gewoonlijk ongeveer vier voet onder den grond. Door verscheiden, ton deelo rechte, ten deele kromme gangen staat het met do buitenwereld in verbinding. Echter worden niet al die gangen voortdurend door hem gebruikt om geregeld uit en in te gaan; sommigezjjn gewoonlijk met aarde dichtgestopt, en dienen alleen in geval van nood tot uitgang. Voor zijn dageljjksch gebruik heeft hij slechts één of twee gangen. Om eonig denkbeeld te geven van de uitgestrektheid dor woning van den das, vermeld ik slechts, dat do genoemde gangen soms 20 a 30 voet lang zjjn, en dat hare uitmondingen dikwijls 20 schreden afstands van elkaar verwijderd zijn. Hot gehoele onderaardsehe gebouw wordt voortdurend rein gehouden; zijne uitwerpselen bergt hjj in afzonderlijke gaten op eenigon afstand van zijne eigenlijke woning. Waar do wanden mochten instorten, daar zorgt do onvermoeide mijnwerker dadelijk voor reparatie.

Alleen gedurende don paartijd (October) leeft de das met zjjn wijfje samen. Het laatste brengt reeds in Februari 3, 4 of 5 jongen ter wereld, die door do moeder in hun omleraardseh verblijf, met bladeren, mos en gras bekleed, met veel teerheid worden -verzorgd. Evenals allo roofdierjongen zijn zij bjj hunne geboorte blind. Oedurende 't geheelo voorjaar blijven zij in hun hol. 's Zomers maken zij 's avonds onder geleide der moeder uitstapjes, om zich te oefenen in liet opgraven van in den grond levende insekton en aardwormen, In September verlaten zij de woning van hunne moeder, en schuilen in verlaten dasseholen of in eeno of andere zjjgang van de moederlijke woning weg. #

10 ♦

-ocr page 164-

148

Gedurende 't najaar zoekt do das, dio ook anders niet van vasten houdt, zooveel • voedsel, als hij mot mogelijkheid kan bemachtigen. Terwijl hij 's zomers bijkans uitsluitend dierlijk voedsel gebruikt, veracht hij in den herfst ook plantaardige spijs niet. Weldra wordt hij nu zoo vet, dat hij ten slotte zich moeilijk moer bewoogt, en slechts zuchtend zijn eigen lichaamsgewicht voortsleept. Intusschen bereidt hij zich op zijnon winterslaap voor. Kleine twijgjes, afgevallen bladeren, mos, gras, varens brengt hij in groote bundels in zijn hol; en als nu het koude jaargetijde begint, dan legt hij zich op het aldus vervaardigde bed rustig tö slapen. Inééngebogen, den kop naar achteren en tusschen do voorpooten getrokken, het achtereind des lichaama naar boneden en naar voren gekromd, ligt hij daar, langzaam ademende, terwijl hij het vet verteert, dat hij gedurende quot;t voorgaande najaar in zijn lichaam heeft afgezet. Dat hij gedurende den winterslaap , terwijl de kop naar don staart is gekromd , het vet uit zijn' eigen vetzak (zie bl. 14G) zou zuigen, is een praatje , dat niet nader behoeft te worden weerlegd. — Hij slaapt niet zonder oponthoud door; hij wordt nu en dan wakker, en verlaat dan bij dooi weer zijn hol om te drinken en wat voedsel te zoeken. Vindt hij voorraad, dan neemt hij zelfs wat mee, om daarvan af en toe te gebruiken.

Do das wordt dikwijls vervolgd, daar zijn pels veel waarde heeft en de haren voor fijne kwasten worden gebruikt. Men vangt hem in vallen, schiet hem 's nachts bij maanlicht 'of graaft hem 's winters uit zijn nest op. Hoewel ik het nut, dat hij teweeg brengt, niet al te hoog wil aanrekenen, zoo bestaat er toch m. i. geen enkele reden, om hem stelselmatig uit te rooien.

HET GESLACHT OTTER {intra liaj.)

wordt in ons land eveneens sleehls door céne soort vertegenwoordigd. Deze soort is

de gewone viscnotter (Lulra vulgaris Kr.tl.).

Fig. c: ■)•

Bij de op biz. 14G vermelde kenmerken van liet geslacht, waartoe hij behoort, wil ik slechts 't volgende voegen. Hij bereikt eone lengte van 3 tl voet, waarvan do staart omtrent één derde gedeelte bedraagt. Het korte haar is op de bovengedeelten

') Dw vibcliottcr {fjiitra vulgaris).

-ocr page 165-

149

van hot lichiiiim seliittcrond donkorbruin, wclko kleur bij jongo individu's echter moer naar 't grijze trekt. Do onderkant is lichtgrijs of zcIIb vuilwit. Vorder hooft hot dior witachtige plokjes vóór aan do kool, aan do kin en aan do lippon.

De vischotter houdt zich in ons land in allo streken op, dio rijk zijn aan water. Daar is hij to vindon aan do kanton van vischrijke moren, plassen, slootcn on grachten, maar bij voorkeur aan de oovors van rivieren on bokon. IIij bewoont daar gaten, door 't water in don oever geslagen of liolon, door hom zolven gegraven, ook wel verlaten vossewoningon, des noods stammen van holle boomon, als deze zich in de nabijheid van 't water bevinden.

Do otter zwomt en duikt uitstekend, maar beweegt zich over den grond op tamelijk onbeholpen wijze, hoewel juist niet langzaam.

Over dag houdt do vischotter zich meestal schuil; 's nachts gaat hij op roof uit. Toch ziet men hom soms op warme dagon zich rustig in do zon koesteren, terwijl men het anders zoo schuwe dier gedurende een' koudon winter soms midden op den ■dag bij opon plokken in 't ijs ziet zitten. Maar nooit verwijdert de otter zich ver van zijn veilig nest. Visschen eet hij zeer gaarne ; in bergstreken , waar in de rivieren en beken de rivierkroeft veel voorkomt, is dit schaaldier voor hem de grootste lekkernij. Ook kikvorschon eet hij; kleine zoogdieren en watervogels versmaadt hij evenmin. — Voor de visehvangst is de otter zeer schadelijk, vooral omdat hij veel meen doodt, dan hij noodig heeft. Om in diep water zijne prooi te bemachtigen, duikt hij onder en grijpt aldus visschen, eenden en ganzen van onderen aan. Op ondiepe plaatsen echter jaagt hij do visschen naar een' inham aan den oever, waar zij niet weer uit kunnen komen. Orooto visschen neemt hij mee op 't droge, waar hij ze opeet en beenderen en ingewanden achterlaat; kleine visschen slikt hij zwemmendo in.

De zintuigen van den vischotter zijn, evenals dio van de meeste roofdieren, uitmuntend. Gehoor en reuk vooral zijn zeer scherp.

De voortplanting van onzon vischdicf schijnt niet zoo zeer aan bepaalde tijden gebonden te zijn als dit bij andere in 't wild levende tlieren gewoonlijk 't geval is. Schleqei. (53) deelt mee, dat hij in den regel in de maand Februari paart, cn dat bot wijfje na negen weken dragons 2 tot 4 jongen tor wereld brengt, dio 9 tot 12 dagen' blind zijn, en gewoonlijk tot den volgenden paartijd bij hunne ouders blijven. Blasius (54) zegt, dat dikwijls de jonge visehottors midden in den winter tot hot einde van dat jaargetijde ter wereld komen, maar dat sommigen beweren, ook tot in don zomer jonge otters te hebben gevonden. Altum (55) deelt mee, dat het onmogelijk is, voor don otter oenen bepaalden paartijd aan to geven, daar bijkans 'tgehecle jaar door blinde, pasgeboren jongen worden gevonden. Meestal echter scheen hem do paartijd te vallen in 't eerste voorjaar cn het begin van den herfst. Volgens altum laat zich het verschijnsel, dat do otter in allo tijden des jaars paart, zeer goed verklaren. Immers doordat hij meestal hot water bewoont, en anders zich in zijn warm hol onder don grond ophoudt, Ijjdt hij voel minder dan andere dieren van de temperatuurswisseling in do ondorseheidone jaargetijden, terwijl hij eveneens in elke maand eone voldoende hoeveelhoid goed voedsel kan krijgen, wat ook niet elk ander dier mag gebeuren. Daar verder do levensvoorwaarden van den otter gedurende quot;t geheelo jaar ongeveer dezelfde zijn , behoeft het niet to verwonderen , dat tusschen wintervacht en zomervacht weinig verschil te merken is.

Als de jongen van don otter gevangen worden op een tijdstip, wanneer zij nog

-ocr page 166-

150

zeer klein zijn, dan laten zij zich zcor goed lommen on zelfs tot do visclivfingsl

Fig. 68').

africhten. Zij kunnen dan zoo leerzaam, gohoorzaara cn trouw worden als honden. In gevangenschap eten zij haast eiken kost, die op tafel komt.

') Inlanclsche vortegemvoordigers vim ite geslachten Marter (iluslela) cn Wezel {Foetorius). De bovenste, die op don tak zit, is do boommarter (Mustela marles); onmiddellijk daaronder volgt de bunsing {Foetorius putorius). Onderaan zijn (rechts) het kleine wezeltje (Foetorius vulgaris) en (links) het hermelijn (Foetorius enninea) geplaatst. Jliddcn op de plaat bevindt zich een diertje met witte vacht; het fretje.

-ocr page 167-

151

Boven word roods gezegd, dal do otter zoor nadoolig is voor de visschorij. Daarom wordt hjj overal vervolgd, waar hij zich vertoont. Ton opzichte van landbouw en houtteelt wordt hij noch nuttig noch schadelijk. — De vacht is in allo jaargetijden bruikbaar; do wintervacht is iets meer waard dan de zomervacht. liet vlcesch is goed eetbaar, zonder juist cene lekkornij te zijn. Volgons i!iiA.sius wordt hot hier en daar in Duitschland door do katholieken op vastendagen in plaats van visch gegeten.

Gedurende don zomer is do jacht op otters een ondankbaar bcdnjC, daar do vischdicven zich schuil houden on moeilijk to genaken zijn. Zoodra do ottor wordt overvallen , stort hij zich in 't water, duikt onder, en komt eerst op oenigen afstand — en dan nog maar alleen met den neus — weer boven water, 's Winters kan men hom schieten, wanneer hij do open plekken in 't ijs bezoekt, om daar voedsel te vinden.

DE GESLACHTEN MARTEK (MmU'la) EN WEZEL {F(ietnrius)

zijn onderling veel nauwer verwant dan de andere geslachten der marterachtigen. Vroeger worden dan ook do tot beide geslachten behooronde soorten in één enkel geslacht (Miistcla) vereonigd; on dikwijls doet men dit nog thans. Ik heb op quot;t voorbeeld van keïseelino en blasius do marters en do wezels van elkander gescheiden en in twee verschillende geslachten gebracht, die door de op bl. 145 vermelde kenmerken van elkander te onderscheiden zijn. Tot do marters {Muslela) behooren dieren, die met den staart minstens 2 voet lengte hebben; de wezelachlitjen (Foetorius) zijn kleiner, eeno soort (de kleine wezel) is niet langer dan 3/4 voet, terwijl de grootste soort van dit geslacht (do bunsing) mot don staart nooit langer wordt dan l1/., voet.

Tot hot geslacht Marlor (Muslela) behooren twee inlandsche soorten, de boommar-ler of edelmarler, gewoonlijk — on ook in onze jachtwet — kortweg marter genoemd, (Mustela marles L.), en het [Inwijn of do sleimmarlcr (Muslela fnina). Men onderscheidt ze aan de volgende kenmerken:

Boommarter (Muslela marles). Pols fraai donkorbruin, aan den staart en ilo pooton het donkerst.

Tusschcn de lange haren, die deze tint veroorzaken, bevinden zich kortere, onder de eerste verscholen „wolharenquot; , die aan hun he-nedeneinde roodaehtig grijs,

aan hunne spits licht roodachtig geel gekleurd zijn. Voor de horst treft men eeno roodgele vlek aan. De geheelc voetzool is dicht behaard. —

De buitenrand van de derde valsche kies van de bovenkaak buigt zich mot eenc geringe bocht naar binnen in. Do knobbolkies van de bovenkaak is nan den buitenkant smaller dan aan den binnenkant en afgerond,

In figg. 69 en 70 beteekent

') Fig. 69. Bovenkaak van den boommarter, van onderen gezien. !) Fig. 70. Bovenkaak van den steenmarter, van onderen gezien. — a de derde valsche kies; 6 de knobbolkies.

-ocr page 168-

152

niet vuil cetie niinr hinnen loopondo bocht voorzien (zie iig. (Jït). — Lcngto van 'I. lieluuini, zonder don staart 4.r) cM.; 'tlaatstgonoomdo lichaaiusdool is 30 cM. lang.

Steenmarter (Mustela J'oma), Pels grysbrain niet wit „wolhaarquot;. Voor do borst cenc witte /lek. — ])e derde valsche kies van tic bovenkaak buigt zich met een geringe bocht naar bnitcn nit. J)e knob-bolkics v. d. bovenkaak is a. d. buitenkant van eene naar binnen looiiomle bocht voorzien (zie lig. 70). Allo lichaamsdeolon zijn iets kleiner dan die v. d. vorige soort.

Beschouwen wij beide martervormen iets nader.

db boom- of edelmarter {MuSteld wlrtl/cs

Ifet bezit van eene roodgele, bijkans eidooierkleurige borst onderscheidt dit roofdier meestal voldoende van den steenmarter, die van een witten bef voorzien is. Dit kenmerk alleen is in den regel voldoende om do beide soorten te onderscheiden. Bij enkele boommarters echter is do roodbruine kleur van de borst zeer licht, zoodat dit kenmerk ons in den steek laat. Mocht dan de kleur van het overige gedeelte der vacht een even weinig afdoend kenmerk opleveren, dan dient men tot de bovenvermelde verschillen in het tandstelsel zijne toevlucht te nemen (figg. 09 en 70). Enkele koeren is dit bepaald noodzakelijk, want do tint der vacht is niet bij allo boommarters gelijk, en vooral verschilt de kleur van de jonge dieren veel van die dor volwassene. Do jongen zijn, als zij nog in 't nest vertoeven, zeer lichtbruin, bijkans wit, on van den roodbruinen bef is nog bijna niets te zien. Later treedt deze te voorschijn, maar aanvankelijk zeer onduidelijk, terwijl donkere plekken er over heen zijn verspreid.

') Boomninrters {Muslela marles).

-ocr page 169-

153

iillecn nog do bossohon in liot Zutphcnscho bewoont ; ik kan er echter bjjvocgon, dat hij ovonoens — hoewel dan ook maar zeidon — op don Doorwerth wordt aango-trofl'en. Verder zou hot mij zeer verwonderen, indien de marters roods uit liet Beokborger woud on andere uitgestrekte bosschen op do Voluwo waren verdwenen, terwijl zij tamelijk stellig in Limburg evenmin ontbreken. Daar toch werden in het tijdperk 1852—57 voor 382 boommartors promiën verleend. Nu is het zoor wol mogelijk, dat het gedurende do zes genoemde jaren in werkelijli/idd gevangen aantal boommarters geringer is dan do 382, waarvan do otliciëole verslagen sproken-, want het is niet onmogelijk, dat sommige burgemeesters, do dieren niet kennende, groote bunsings voor marters hebben verklaard. Maar daar staat tegenover, dat dit roofdier door zijne leefwijze niet zoo gemakkelijk in do handen van don mensch valt als vele andero dieren. In elk geval blijkt uit do moegedeeldo cijfers, dat — ruim 20 jaar geledon do boommarters in Limburg nog niet zoo heel zeldzaam waren, 't geen — dunkt mij — recht geeft tot de meening, dat zij ook daar nog thans niet geheel zullen zijn verdwenen.

Uit do uitgestrekte wouden, die zijne eigenlijke woonplaats vormen, begeeft hij zich enkele koeren naar kleinere bosschen en plantsoenen, 't Meest geschiedt dit in den paartijd, als hij een wijfje zijnor soort zoekt of vervolgt, maar ook wel om buit op te sporen of om aan felle vervolging te ontkomen. Op die wijze komt hij 's winters enkele koeren in do nabijheid van huizen, waar hij dan kippen- en duivenhokken met een bezoek vereert. Maar dat gebeurt slechts zelden; in den regel houdt hij zich ver van menseholijke woningen verwijderd. — Gedurende den zomer verlaat hij de bosschen nooit. Over dag houdt hij zich daar gewoonlijk in holle boomen op, liever nog in oude eekhoorn- of kraaionosten. Meestal bezit hij twoo of meer legers, in verschillende streken van het boseh gelegen.

De paartijd begint in 't midden van Januari. Do wijfjes zijn negen weken drachtig; de jongen worden dus tegen 't einde van Maart of 't begin van April geboren. Men vindt er dan gewoonlijk drie bijéén in oenen hollen boom of in een eekhoorn- of vogelnest.

Onder de roofdieren heeft de marter zijn weerga niet in 't klauteren. Zelfs de kat is hij. in deze bezigheid de baas. Eekhoorns vervolgt hij met het beste succes in do toppen der boornon. Ook op den grond komt hij snel vooruit. In huppelenden galop, den staart slechts weinig van den grond opgeheven, rent hij met krommen rug voort, zoo snel, dat een dashond hom niet kan inhalen.

Moeten wij den boommarter voor nuttig of voor schadelijk houden ?

Waar eekhoorns in menigte in de bosschen voorkomen, is hij de voornaamste vijand van deze lieve, maar schadelijke diertjes. De komst van één enkelen boommarter in ecne bepaalde streek kan daar het getal eekhoorns in de bosschen sterk doen verminderen. Ook verdelgt hij eene menigte muizen, altijd voor zoover deze in do bosschen voorkomen.

Tegenover deze goede eigenschappen staan andere, die minder goed zijn. Door het verslinden van eiers en jongen van onze nuttige zangvogeltjes wordt hij voor de houtteelt in hooge mate schadelijk.

De bezoeken, die hij enkele malen gedurende den winter aiiegt in de kippenhokken en duiventillen, maken hem bij den boer weinig bemind.

Den jager is hij natuurlijk een doorn in 'toog, daar hij zijne jachtdieren niet met

-ocr page 170-

154

rust laat; gedurende don winter, wanneer de sneeuw uls oen wit kleed over do aarde ligt, wordt menige haas zijne prooi.

Behalve levende zoogdieren en vogels verslindt hij ook dikwijls insekten, terwijl ook eieren, honig, ooft en bessen hom goed smaken.

Hoewel do boommarter zonder twijfel in do meeste gevallen meer schade dan nut aanbrengt, is hot — ten gevolge van 'tgeringe aantal, waarin hij in ons landvoor-komt — volstrekt niet noodig, hot vangen van dit dier door premiön aan te moedigen, te meer daar zijne pels eene hooge waarde hoeft. Tien a twaalf guldon betaalt men voor eon' vacht van ocnon gedurende den winter gevangen marter.

DE STEENMARTER {Musleld foilHt L.).

Kenmerken; zie bl. 151. De bruine vacht wordt bij toonemenden ouderdom lichter, eindelijk vuilwit; maar toch behouden de punten der Lange haren en do pooton oenen bruinen tint.

De slcenmarlcr, ook wel huismarlor en in Noord-Brabant jluwijn genoemd, komt in al onze landprovinciën voor; zelfs onder llillogom en Haarlem werd eens eene enkele maal een gevangen. Nergens echter is hij algemeen; toch wordt hij vaker bij ons gevangen dan do boommarter. Gedurende do jaren 1852—'57 werden er in ons land gevangen 974 fluwijnen, van welke 533 in Limburg. Echter is 't zeer wel mogelijk, dat sommige koeren bunsings als fluwijnen zijn genoteerd. In elk geval blijkt uit bovenvermelde opgave, dat vóór 20 jaren reeds do steenmarter in ons land niet veel meer voorkwam, en later is hij allicht nog zeldzamer geworden.

Hij houdt zich gewoonlijk op in schuren en nabij boerenwoningen; dikwijls verschuilt hij zich op den zolder of maakt hij zijn nest in de hanebalken.

In 't klimmen is do boommarter hom de baas; toch klautert ook de steenmartor uitstekend, en kruipt door nauwe spleten en gaatjes, zoodat kippenhokken en duiventillen evenmin als konijnenhokken van zijn bezoek verschoond blijven. Eenmaal daar binnengedrongen, moordt hij veel meer, dan hij voor't stillen van zijnen honger noodig heeft. Hij bijt zijne prooi in de keel en likt het warme bloed op. Heeft hij — zooals in een kippenhok — meer slachtoffers tot zijne beschikking, dan gebruikt hij alleon hun bloed en hoogstens nog de hersenen; het doode lichaam laat hij liggen , en dadelijk grijpt hij een nieuw voorwerp voor zijne moordlust. Heeft hij 't geheelo kippenhok leeggemoord, dan neemt hij gewoonlijk éene doode kip mee, om later te verorberen.

In de schuren houdt hij zich verder op met het vangen van muizen en ratten; maar als kippenmoorder is hij te zeer berucht, dan dat hij wegens 't muizenvangen genade zou mogen vinden in de oogen van den landbouwer.

Evenals de beneden te behandelen bunsing, waarmee hij in leefwijze veel overeenkomt, slurpt hij gaarne eiers leeg, waarvoor men hem evenmin dankbaar is.

Trekt hij meer verwijderd van monsehelijke woningen rond, dan maakt hij jacht op mollen, muizen, hazen en konijnen en ook op vele nuttige zangvogels.-Ook eet hij soms hagedissen, insekten, en enkele malen zoete vruchten.

Alles samengenomen zal noch de landbouwer noch de jachtliefhebber hem in bescherming nemen. Toch is het overbodig, zijne vermindering door promion in de hand te werken; hij komt in ons land te weinig voor, om veel schade te weeg te brongen.

-ocr page 171-

155

Men vangt hem öf door hem over dag in zijno schuilplaats op to zoeken on te doodon, öf door vallen to plaatsen, waarin hij 's nachts kan vastraken.

Hij paart in 't midden van Februari. In den paartijd vooral verneemt men den steenmarter gedurende den nacht op de daken. Het wijfje werpt ongeveer drie weken later dan do boommarter. In het nest, dat men in eene schuur, onder hoopen hout of stoenen of in bouwvallen van oude gebouwen aantreft, vindt men gewoonlijk een drietal jongen.

Tot het aan de marters zeer nauw verwante geslacht der Wezels (Foetorius) be-hooren drie inlandsche soorten , die kleiner zijn, maar meer algemeen dan de boommarter on de steenmarter. Het zijn do bunsiny (/•'. putorins Ij.), het hermelijn, de harmei of rjroole wezel {F. erminea L.) en de kleine wezel {F. vulgaris L). Door de volgende kenmerken zijn zij gemakkelijk van elkaar te onderscheiden.

I. Vacht eonklcurig, uan do buikzijde zelfs donkerder dan aan de kanten. Wolharen geel, daartnsschcn schitterend zwartbruine lange

haren. Staart iets meer dan '/3 van de lichaamslengte.....Bunsiny {F. j/ulorius L.)

11. Vacht tweekleurig: do onderkant wit of geelwit.

1. Vacht aan de buikzijde geelachtig wit; de rugzijde is 's zomers geelbruin of bruin, 's winters wit. De punt v. d. staart is

zwart. Staart veel langer dan do kop........Hermelijn {F. erminea L.)

2. Vacht aan don onderkant wit, a. d. bovenkant roodbruin,

hoogst zelden. 's winters geheel wit. Top van don staart minder lang behaard dan bij de vorige soort, en van dezelfde

klour als hot verdere gedoelto v. d. vacht......Wezel (F. vulgaris L.)

de üunsino [Foelorius putorius L.)

kan zich er juist niet op beroemen, in een' goeden reuk te staan. Spreekwoordelijk is hij bekend wegens den walgelijken geur, dien hij verspreidt, en zijn wetonsehap-pelijke naam2) zegt dubbel, dat hjj stinkt. Onder de namen bunsing of bonsem,

') De bunsing (Foelorius putorius).

') Foetorius putorius L. — loetere = stinken, putero = stinken,

-ocr page 172-

158

putoor (Friesland), ulk of moort (Groningen) is lijj lgt;ij iedereen, althans bij eiken buitonraan bekend.

Do schitterend bruinzwarte vacht, die vooral aan do zijden des lichaatns do geelwitte kleur dor wolharen laat doorschemoron, heeft als pelswerk eene tamelijk hoogo waarde, hoewel do vacht van don boommarter hooger geschat wordt. Voor het vol van oen' bunsirg, die gedurende don winter gevangen is, wordt/'2,50 tot/ 6,00 betaald.

Do vacht van do jongen is, zoo lang zij nog in 'tnest vertoeven, geelwit, daar do lange, zwarte haren nog afwezig zijn.

In ons land is do bunsing na het kleine wezeltje het moest algemeen voorkomende roofdier; jaarlijks vangt men in ons land 4 a 5000 exemplaren. In geeno van onzo provinciën is hij zeldzaam; hot minst nog komt hij voor in Groningen on in Zeeland. In onderaardsolio holen houdt hij zich op, meestal in konijnogaten of in verlaten holen van dassen en vossen. Liefst kiest hij do nabijheid van menschehjko woningen voor zijne woonplaats uit; en gedurende den winter vooral slaat hij zijn verblijf op in schuron of stallen, op zolders, ook wel onder hoopen steen of hout, in elk geval liefst in de nabijheid van kippenhokken. Over dag houdt hij zich meestal, hoewel niet altijd schuil, maar 's nachts on 's avonds in de schemering gaat hij op • roof uit. Dan wandelt hij dikwijls over do daken; voornamelijk echter geschiedt dit in den paartijd. — De bunsing bezoekt gaarne beekjes, slooten en grachton, dio aan de oevers met gras en riet bewassen zijn; soms zijn deze plaatsen een half uur van zijn nest verwijderd. Evenals de beide martersoorten toch zwerft hij gaarne rond, on trekt hij hoelo streken door.

Ver van bewoonde plaatsen treft men hem niet aan: akker- en weideland, bosch-grond en heide bezoekt hij nooit, tenzij deze gronden in do oniniddcllijko nabijheid van huizen of schuren mochten gelegen zijn. Toch treft men ook dan hem alleen aan den rand van zulko landstreken aan.

Tor wij! de steenmarter in schuren en stallen den zolder of do hanebalken opzoekt, houdt do bunsing zich liever in de nabijheid van don bodem of op den grond op. Klimmen toch doet hij niet best en ongaarne. — 't Is zeer moeilijk, den bunsing in zijnen schuilhoek in eeno schuur op te sporen. Men moet daartoe al het stroo of rijshout er uit laten brengen, want honderd tegen éón zit hij juist onder don laatston bundel.

De paartijd valt in Februari. Het wijfje draagt ongeveer twee maanden, en werpt tegen quot;t begin van Mei gewoonlijk 5, 6 of 7 jongen. In den zomer kan eene tweede paring plaatsgrijpen, zoodat men soms in Augustus weder blinde jongen aantreft.

Zooals reeds boven werd gezegd, verspreidt hij een' akeligen reuk. De andere wezelachtige en marterachtige dieren bezitten evenals hij anale klieren; maar hot afscheidingsprodukt van deze haalt niet bij hot zijne. Mot het beste gevolg verdedigt hij zich door don reuk, dien hij verspreidt, tegeu honden.

Do bunsing bezit dezelfden bloeddorst en moordlust, die do andere wezolachtige en ook de marterachtige dieren kenmerken. Zoolang er wat to doodon valt, blijft hij voort-rnoordon, terwijl hij zijne prooi alleen wat bloed afzuigt en haar daarna zieltogende laat liggen, om een ander slachtoffer te grijpen. Door doze eigenschap wordt do bunsing in sommige opzichten de beste vriend van don landbouwer, maar dikwijls tevens een zeer onwelkome gast. Door de massa's muizen, die hij zoowol op 't veld — vooral waaneer 't koren in hokken staat — als in do schuur uitroeit, maakt hij zich zeer

-ocr page 173-

157

verdienstelijk. .Tammer maar, dat hij in den regel zijn domicilie zoo dicht bij of zelfs in de boorderijon kiest; want geen pluimgodiorto is voor hum zokcr. Hoewel ik dus liet nut, dat hij kan aanbrengen , volstrekt niet te laag wil schatten, en zelfs toestem , dat hij sommige jaren bepaald bescherming verdient, kan ik mij niet met hen ver-eenigen, die de uitroeiing van dit dier altijd wonschen af te keuren. — Do jachtwet noemt hem terecht onder do „schadelijke dieronquot;; voor do jacht is hij schadelijk, hoewel niet in die mate als de beide marters, daar hij zich nooit ver van huis begeeft.

Men tracht den bunsing gewoonlijk in vallen te vangen; dit gelukt met liem dan ook beter dan met de marters. Kaakt hij echter met éénen poot vast, dan bijt hij dezen af, en hompelt op drie pooten verder.

Ik wil hier een algemeen bekend marterachtig diertje bespreken, dat niet in 't wild wordt aangetroffen, maar in ons land voor het vangen van konijnen tamelijk algemeen wordt gebruikt. Ik bedoel

het fretje.

Linnaeus, die hot geslacht Foolorins nog niet van het geslacht Muslela scheidde, noemde het Muslela furo. Maar eigenlijk mag het niet met een' afzonderlijken soortnaam worden aangeduid, daar hot slechts eeiic gekweekte albinoverscheidenheid van den bunsing is. Volgens strabo werd het uit Afrika naar Spanje overgebracht, toon do konijnen zich daar op zorgwekkende wijze begonnen te vorinccrderen (57). Latei-werd het naar do andero landen van Europa gevoerd. Dat hot diertje eigenlijk in zuidelijker streken te huis behoort, bljjkt daaruit, dat het moeilijk de winterkoude doorstaat, en dus gedurende 't barre jaargetijde bijzonder moot worden beschennd. (Afb.: zie fig. G8).

Ooelwitto albino's van den bunsing komen enkele malen in quot;t wild voor, en 'tis zeer moeilijk, zelfs bijkans onmogelijk, deze van liet fretje te onderscheiden (58). liet ligt dus voor de hand, dat men quot;t laatstgenoonide diertje beschouwt als eone gekweekto albinoverscheidenhcid van den. bunsing, evenals de tamme roodoogige konijnen met witte vacht niets anders zijn dan gekweekte albino's van de soort Lcpns amculus.

De nauwe verwantschap tusschen bunsing en fret blijkt uit het feit, dat men ook bruine fretjes kent, die min of meer het midden houden tusschen beide diervormen. In Frankrijk moeten die bruinachtige fretten tamelijk algemeen zijn. — Als twee dieren van dezelfde soort paren bunsing en fret met elkander (zie bl. 33).

In wilden staat kont men het fretje niet. Men houdt do diertjes in cene schuur of kamer, en voedt ze mot brood of zemelen, waarover melk gegoten is. Daarbij moeten zij af en toe wat vlecsch hebben.

Tweemaal jaarlijks werpt het wijfje na eone dracht van zes woken 3 tot 6 blinde jongen.

Niettegenstaande de fret reeds gedurende honderden jaren getemd is, is zijn roofzuchtige aard nog volstrekt niet verdwenen: 't is meer dan eens voorgekomen, dat het kwaadaardige beestje zuigelingen, en zelfs volwassen lieden gevoelig beet.

Wanneer het voor do konijnejacht zal worden aangewend, dan wordt het voorzien van cencn muilkorf en een belletje. Aldus opgesierd, wordt het in do konijneholen gelaten, waaruit liet do weorlooze bewoners verdrijft, wien daarbuiten een zekere dood wacht. Even goed als voor do konijnejacht zou men het fretje voor de ratte-vangst kunnen gebruiken.

-ocr page 174-

158

het hermelijn of de oroote wezei, {Foelorius onninpa F.).

Hermelijnevachten bezitten eene groote vermaardheid. Vorstelijke mantels zijn met hermelijn gevoerd; en reeds in do Midduleouwen was het een bijzonder voorrecht van vorsten, aartsbisschoppen en bisschoppen, zich met kragen van hermelijn te mogen sieren. Ja in Rusland moehten tot in 't midden van deze eeuw alleen personen van keizerlijken bloede hermelijn dragen. Dat aldaar de handel in hormelijnevachten niet zonder belang is, kan daaruit blijken, dat gedurende 'tjaar 1831 meer dan 54.000 stuks uit Petersburg werden uitgevoerd. Tegenwoordig is die uitvoer wat verminderd, zoowel ten gevolge van het minder worden der hermelijnen in Rusland, als ten gevolge van de mindere waarde, die thans do hormclijnevaehton bezitten. Men meende namelijk vroeger, dat dit pelswerk altijd zijne helderwitte kleur zou behouden, terwijl men thans weet, dat ook de prachtigste vachten na verloop van tijd geelachtig worden.

Weinig zou de eenvoudige landbowoncr vermoeden, wanneer hij een' groeten wezel of „harmelquot; uit eene door muizen bewoonde schuur ziet wegsluipen, dat hij dan voor zich heeft een' soortgenoot van hot wereldberoemde hermelijn , dat zoo vaak de eer heeft, de meest onmiddellijke omgeving eens vorsten te vormen, en dat — als model van reinheid en onsehuid van oudsher bekend — zijnon naam schonk aan een paar ridderorden.

En toch is dit het geval. Hot beroemde hermelijn uit de noordelijke streken van Europa behoort tot dezelfde soort als onze „harmel.quot; Maar do vacht van 't laatstgenoemde dier heeft bijkans geeno waarde, ook niet wanneer 't het geelbruine zomerkleed tegen oenen witten winterpels verwisseld heeft (zie bl. 155). Want deze wintervacht is altijd aan de buikzijde min of moer geelachtig, en ook de rugzijde verkleurt spoedig.

De wetgever (jachtwet 1857, art. 29) heeft dan ook vergund, do premie voor hermelijnen gedurende elk jaargetijde te verleenen, daar hij terecht meende, dat ook 's winters do vacht alleen geen lokaas genoog zou zijn. Oaan wij de leefwijze van dit door de jachtwet vogelvrij verklaarde diertje eens na, en laten wij zien, of het werkelijk des doods schuldig is.

't Is avond en doodstil. Plotseling hoort go eon zacht geritsel aan uwen voet. '/Act, daar kruipt een aardig harmoltjo uit den even uit den grond stekenden hollen wortel van oenen ouden, knocstigon eikenstam. Geen oogonblik is 't diertje volkomen in rust, en wanneer ook al een korten tijd het slanke lichaampje op zijne plaats blijft, toch gaat steeds hot altijd bewegelijke tiousjo opmerkzaam tastend nu in deze dan in die richting. Diiilr werpt het harmcUjc zich als een hondje op den rug, en schuift heen en weer. Nu weer springt hot diertje op, cn kromt don rug als eene kat, of liever nog voel sterker, dan deze het kan. — In eens, te midden van zijn vroolijk spel, blijft het hermelijntje plotseling stokstijf staan, aandachtig luisterend. Zou hot wat in 'tvizier hebben? — Daar komen, geen kwaad vermoedend, een paar konijnen aanhuppelen. Het hermelijn laat ze dichtbij komen, maar springt nu plotseling met bliksemsnelheid op een van de beide langoorigo knaagdieren aan, plaatst zich op diens rug en brengt zijne scherpe tanden in den hals van het arme dier, om liet in do slagader te bijten.

In een oogwenk heeft het deze bewerking volvoerd, terwijl hot arme konijn met zijnen moordenaar op den rug in wanhoop voorthuppelt. Aan de beweging van hot lago

-ocr page 175-

159

kreupelhout en de wilde planten, die den bodem bedekken, kunnen wij zien, in welke richting hot verdwijnt. Zwakker en zwakker worden zijne angstkroten, en weldra verstommen zc. Gaan wij nu zonder voel beweging te maken in do richting, waarin wij 't konijn zagen vluchten. Weldra vinden wij het slachtoffer dood tor aardo liggen, en den moordenaar bezig, het bloed uit de aan den hals gemaakte wonde te zuigen. Hierin is deze zóó geheel verdiept, dat hij onze togenwoordigheid niet bemerkt, vóór wij het konijn optillen. Nu springt hij er af, en verdwijnt onmiddellijk in oen muizegat of eeue mollegang.

Dat het hermelijn een zeer bloeddorstig en — niettegenstaande zijne schuwheid — toch moedig roofdiertjo is, blijkt uit het bovenstaande voldoende. Vooral kleinere dieren, zooals muizen en vogeltjes, zijn hem een zeer welkome buit.

't Meest komt het diertje voor op velden en akkers, waaraan plantsoen of hakhout grenst; midden in groote bosschen komt hot gewoonlijk niet voor, en geheel boomloos , opon terrein schijnt het te vermijden. Echter treft men het in do zeeduinen ook nan, overal waar slechts konijnen te krijgen zijn. Behalve konijnen doodt het ook menigen haas, terwijl het, zoowel aan den rand der bosschen als in 't veld, vooral onder het in hokken staande koren, massa's muizen verdelgt. Maar niet alleen do gewone veldmuis vindt in hom een'geduehten vijand , ook de ratten (Arvicohl titiijihthiiis en Mus dmmatws) zijn voor hom niet veilig. Verder plundert hij do nesten van alle vogeltjes, die op don grond broeden. Maar daarbij laat hij 'tniet: zijn uitstekend klimvermogen stelt hem in staat, zijne rooftochten ook in de boomon uit te strekken. Hot is van algomeene bekendheid, dat hij dikwijls in do nabijheid van kippon- en duivenhokken wordt aangotroften, en daar onder 't pluimgedierte somtijds schadolijk wordt.

Geen van do inlandsche marterachtige dieren is moer brutaal in zijnen aanval dan 'thermelijn. Veel vaker dan deze rooft het op klaarlichten dag, vooral wanneer hij zijne jongen te voeden heeft. In al zijne bewegingen toont het kracht , vlugheid en overleg.

Zijne paartijd valt in 't voorjaar, nadat het (in 't laatst van Maart of't begin van April) zijne verwisseling van vacht geheel heeft doorloopen. Tegen 't midden of het einde van Mei werpt het wijfje ruim een zestal jongen in een van binnen met mos en bladeren, bekleed nest, dat het in 'tkreupelhout, onder boomwortels of ergensandors op eeue verborgen plaats heeft aangelegd. Zoolang deze jongen in 't nest blijven, zijn zij alsof 'tjonge bunsings waren, met geelwitte wolhaartjes bekleed. Echter ziet men reeds in Juli de dan moer dan halfvolwassen jongen vrij rondloopen.

Voor de teelt van pluimgedierte is het hermelijn somtijds schadelijk; voor de jacht is het door 't uitroeien van hazen en patrijzen zeer nadeelig; ook den landbouw schaadt het diertje soms door 't plunderen van do nesten van nuttige zangvogeltjes. Maar dat alles weegt in do vorste verte niet op tegen 't grooto nut, dat het aanbrengt door liet dooden van konijnen, van ratten en vooral van enorme massa's veldmuizen. Vooral de bloeddorst, die hom zoowel als zijnen naasten verwanten eigen is, maakt hem als niuizcnverdelger bijzonder nuttig. In don regel nl. eet hij de dieren niet op, maar hij zuigt hun 't warme blood uit; en nauwelijks heeft hij één dier gedood, of hij ziet reeds weder om naar een nieuw slachtoffer. Zóó kan het hermeliju in enkele uren een dozijn of zelfs moor muizen dooden. Vooral maakt het zich verdienstelijk, doordat het evenals do kleine wezel gedurondo don winter en zelfs onder de sneeuw de muizen vervolgt, on daardoor eone sterke vermeerdering van dat ongedierte voor 't volgende

-ocr page 176-

jaar minder mogelijk maakt. Als muizonverdelgor echter staat liet liormolijn wegens zijn veel minder veelvuldig voorkomen achter bij de volgende soort.

de kleine wezel (FodwiuK vulqavis L.).

Dit diertje is in vele opzichten als 't ware cene verkleinde uitgave van hot her-melijn. In gcene enkele streek van ons land ontbrekend, op sommige plaatsen zelfs zeer veel voorkomend, is het veel moer algemeen bekend dan de grooto wezel, en er zullen voorzeker weinig buitenlui zijn, die het lieve diertje nooit hebben gezien. quot;Wanneer men van „wczvlquot; spreekt, zonder nadere aanduiding, dan wordt altijd het kleine wezeltje bedoeld.

Hoewel in vele opzichten gelijkende op den grooton wezel, is hot toch daarvan voldoende te onderscheiden (zie blz. 155). Alleen onvolwassen hermelijnen in hun zomerkleed zou mon kunnen verwarren met volwassen wezels. Echter zijn do laatstgenoemde veel slanker, hals en romp nog dunner, de pooten nog korter. Verder ïs de onderzijde altijd meer helderwit dan bij 't hermelijn, waar zij eenigszins naar 't gele trekt, en is do staart van 't kleine wezeltje korter en nooit van eene zwarte punt voorzien. Eene witte wintervacht, zooals die voor 't hermelijn regel is, komt bij den kleinen wezel niet voor.

Ofschoon de wezel gedurende den ganschen nacht ijverig werkzaam is, gaat hij toch ook dikwijls gedurende den dag op roof uit. Maar hij is minder brutaal dan 't hermelijn. Hoewel in 't loopen en 't springen even goed 't huis, komt hij maar zelden uit kreupelnout en tusschen kruidachtige planten voor den dag, en vermijdt hij nog angstvalliger dan 't hermelijn alle mogelijke openliggende, onbeschutte akkers en weiden. Daarentegen houdt do kleine wezel zich veel moer in molle- en muizegangen op. Zijn bijkans slangvormige romp, niet dikker dan hals en kop, gedragen door buitengewoon korte pootjes, maakt het hem mogelijk, in elk nmizegat te kruipen, terwijl voor het hermelijn de gangen van de gewone veldmuizen meestal te nauw zijn, en dit dier zich dus alleen door konijneholen en door gangen van mollen en waterratten in den grond kan voortbewogen.

liet hoofdvoedsel van den kleinen wezel bestaat uit muizen. Wanneer men in een muizejaar akkers of weiden doorkruist, dan is 't niet moeilijk, hot kleine roofdier in zijne volle kracht werkzaam to zien. Wanneer het met zijn kleine lichaam in een nmizegat kruipt, dan ziet men weldra uit verschillende andere gaten de woelende knaagdieren als bezetenen te voorschijn stuiven. Maar weldra heeft hij er een gegrepen , in do keel gebeten en uitgezogen. Daarna gaat hij tot het vangen van een tweede slachtoffer over, en zoo voort. En als hij zich met bloed verzadigd heeft, dan gaat hij toch voort mot muizendoodon. Hij jaagt dan als een echt jager, uit puro liefhebberij. Ja zijne moordlust gaat zoo ver, dat hij niets anders schijnt te zien of te hooren dan muizen, en zich bijkans door niets in zijne bezigheid laat storen. In den tijd, waarin de wezels voor jongen hebben te zorgen, slepen zij ook vele doode muizen naar hun hol; anders stellen zij zich dikwijls tevreden mot wat zij op weide en akker vinden, daar de volgende dag hun op nieuw genoog buit zal opleveren.

Dr. westeehofp schrijft: „Ik heb meermalen holen van wezels zien opgraven, en altijd vond men er eene groote menigte van doode muizen, ook wol ratten en mollon.— In de eerste helft van September 1857, bij een' landbouwer voor het venster zittende.

-ocr page 177-

Kil

ontdekte ik, dat er een wezelhol in den wal der gracht was, die het erf omgaf', en dat de wezels dat hol onophoudelijk verlieten en weder binnenslopen, steeds oene muis in den bek dragende. Omstreeks één uur heb ik ze gadegeslagen, en in dien tussehentijd een twintig stuks muizen zien wegbrengen. Dit jachtmaken op muizen over dag, en in lijd dal zij ijccii jntu/cn hchbot, is te opmerkelijker, daar het bekend is, dat de wezels voora) 's nachts in do weer zijn; en daar het een muizejaar was, kan men wel niet veronderstellen, dat de honger hen daartoe zal gedrongen hebben, maur veeleer een instinct, dat hen tot vangen noopte.quot; (59)

liij deze woorden van Dr. westekhoff wil ik ééne opmerking maken, nl. dat dit wegdragen van muizen waarschijnlijk toch wèl ten behoeve van de jongen zal zijn geschied. Want hoewol de moederwezel reeds tegen 't einde van Mei hare 4 a lt;gt; jongen werpt, blijven deze toch dikwijls tot in den nazomer in het nest. Daarenboven brengt zij onder gunstige omstandigheden tegen 't najaar nog wel eens voor de tweede maal in 't zelfde jaiir jongen ter wereld (zie bl. 163). In muizejaren, wanneer de muizen maar voor 't grijpen zijn, gaan de wezels nacht en dag op roof uit, dooden meer dan zij lusten en behoeven mor zich zelven geen voorraad in hun nest op te hoopen.

Dat quot;t hoofdvoedsel der wezels uit muizen bestaat, blijkt duidelijk, wanneer men nagaat het aantal van deze roofdieren, waarvoor in versrliillende streken gedurende de jaren 1853—57 premiën werden verleend. Dat aantal bedroeg:

jaren.

veluwe.

zutphen.

kun en waai,.

maas en waai,.

1853

90

227

1154

250

1854

m

228

1230

236

1855

128

301

1343

494

1850

130

417

655

200

1857

131

Gif.

6159

712

Gedurende de vjjf

jaren samen: . . .

593

1789

10.541

1898

Het district Veluwe bestaat nagenoeg uitsluitend uit zandgrond , en had gedurende de vijf genoemde jaren geen last van veldmuizen, liet aantal gedurende die jaren gevangen wezels was er gering.

De bodem van de districten Zutphen en Maas en Waal bestaat voor een deel uit zand, voor een ander deel uit klei. Veldmuizen kwamen er slechts plnnhclijl; in groote massa's voor, nl. hier en daar op de klei. 't Aantal wezels was er grooter dan op de Veluwe, maar veel geringer dan in 'tdistrict Rijn en Waal, dat geheel en al uit kleigrond bestaat, en waar vooral in 'tjaar 1857 de muizeplaag erg was.

Zeer in 't oogvallend is de sterke toeneming van het aantal wezels in eene bepaalde streek gedurende den tijd, dat in dezelfde streek oene muizeplaag heerscht, Daarvoor zijn verschillende oorzaken op te geven. Vooreerst trekken de wezels altijd in groeten getale juist naar die streken, waar hun hoofdvoedsel in groeten voorraad aanwezig is, zoodat zij juist daar 't meest worden aangetroffen, waar de muizen de baas spelen.

Wanneer echter alleen de verhuizhtii der wezels in dezen eene rol speelde, dan zon 't gezamenlijke getal wezels , die in 'I (jclii'rli' land in muizejaren voorkomen , niet noemenswaard kunnen verschillen van 't aantal, dat men er in andere jaren aantreft. Maar Dr. j. ritzema bos, Laudbouwdierkuude, I. II

-ocr page 178-

162

de Rtatistiok loert juist het tegendeel. liet aantal wezels, waarvoor van 1852 tot '57 over ons geheels rijk pretniën worden verleend, bedroeg

in 1852 ....... 5.425,

„ 1853 ....... 8.856,

„ 1854 ....... 16.424,

„ 1855 ....... 25.639,

r 1856 ....... 9.974,

„ 1857 ....... 22.131.

lliorliij dieiit te worden opgemerkt, dat liet aantal wezels, waarvoor in 1857 preraiën werden verleend, nog aanzienlijker zou zijn geweest, indien niet l)jj besluit van Z. Exe. den Minister van Justitie den 28 Nov. 1857 het geven van premiën voor gedoode wc/els met 1quot; December tot nadere aankondiging was opgeheven (60).

Wanneer men uu in de provinciale verslagen do klachten nagaat, die in verschillende oorden des Inuds over veldmuizen werden aangeheven, dan merkt men, dat 1854 in vele stroken een kwaad muizejaar was, maar dat bovenal 1855 en quot;57 met eene zwarte kool staan geboekt. Uit de boven gegeven cijfers blijkt dus, dat in jaren, waarin vele stroken des lands door muizen worden geteisterd, niet alleen in ilir streken, maar over 'I ijrhcch' tainl eene toeneming van 't getal wezels werd opgemerkt. Do conclusie ligt voor de hand: mogen er ook al wezels uit de omgeving naar de door inuizen bezochle streken trekken, toch neemt ook '/ ijflifflc niiiildl urzcls in muizen-jaren toe,

't Zelfde blijk! ook duidelijk, wanneer men de volgende opgave inziet van

TAANTAI, WEZEI.S, OEDUUENDK DE .TAREN 1853 TOT '57 IN OF, VKKSIMMM.ENDE Qll-MEENTEN VAN HET DISTRICT RIJN EN WAAL GEVANGEN.

Qerneeuten.

1853.

1854.

1855.

1850.

1857.

29

76

37

9

743

Bommel..........

1

2

l

Beusichem.........

90

30

55

26

928

117

30

92

67

72

Buurmalson.........

45

2

14

3

78

82

51

98

1

668

Deil...........

130

575

348

41

223

Dodewaard.........

9

5

2

6

3

Echteld..........

3

11

7

26

Est en Opijnen.......

17

8

12

7

77

Ueldermalsen........

120

96

159

52

568

16

4

14

21

28

11 aa ft en..........

24

68

115

28

459

Herwijnen . . ....

78

146

206

2

140

Transport ere

760

1092

1163

272

4014

-ocr page 179-

IKH

Gemeenten.

1853.

1854.

1855.

1850.

1857

Transport

7C0

1092

1163

272

4014

Heteren..........

Huissen..........

Kesteren .... ...

2

5

Lienden..........

23

14

2

7

49

Maurik..........

274

Bfi

101

317

1360

Ophemert.........

3

1

60

Tiel...........

20

1

3

10

Varik....... ...

Vuren...........

IC

4

21

40

Waardenburg........

8

42

29

339

Wadenoyen.........

r,

o

44

IJ zendoorn........ .

1

1

5

Zuelen..........

72

12

14

36

328

Totaal

1154

1230

1343

655

6259

Het jaar 1857 was voor liijkanR liot geheelo district Rijn «ti Waal een mui/.ejaar; ilnaraan bBuntwoonU ook weer het overgroote aantal wezels, in dat jaar gevangen. Hot mepst hadden do gemeenten Maurik en Beusiclmni te lijden: jnisl die beide fje-meenten «eliittoren in bovenstaande lijst inet een énorm aantal gedoode wezels.

Wannepr 't nu waar was, dat alleen daarom gedurende een muizejaar in eene bepaalde stroek zooveel wezels worden gevangen , omdat deze dan van de omgevende streken daarheen zouden trekken, dan zou daaruit moeten volgen, dat het vermeerderen van 't aantal wezels in éene gemeente eene sterke vermindering van dat gedierte althans in sommige van de aangrenzende gemeenten ten gevolge zou moeten hebben. Vergelijken wij echter de hierboven gedane opgaven voor do onderscheidene gemeenten met elkaar, dan blijkt, dat overal 't aantal wezels vermeerderd of stationair gebleven is, dat nergens eene noemenswaarde vermindering van 't aantal wezels voorkwam.

Bovenvermelde feiten kunnen niet anders worden verklaard, dan door aan te nemen , dat de wezel zich in muizejaren sterker vermeerdert dan in gewone jaren. Do toeno-ming van 'taantal vezels treedt op in denzelfden tijd, wanneer ook de sterke vermeerdering der veldmuizen plaatsgrijpt. En daar de gewone jaarlijksche voortplanting reeds in Wei valt, kan men zich het in massa's optreden van wezels moeilijk anders verklaren dan door het feit, dat de wezels in muizejaren tweemaal werpen. Wèl vind ik dit bij geen' enkelen schrijver vermeld, maar 't lijkt mij toch zeer waarschijnlijk, vooral sedert ik eens in September jonge wezels vond, die men anders slechts in Mei aantreft. Eene krachtiger voortplanting in muizejaren zou volstrekt niet tot du onwaarachijnlijkheden behooren (zie bl. 9), vooral daar men het voorkomen van twee worpen in één jaar ook reeds bjj den verwanten bunsing heeft waargenomen (zie 1)1. 15C).

In liet onophoudelijk vervolgen van veldmuizen moet men dus de hoofdwerkzaamheid van liet wezeltje zoeken, en wel voornamelijk in de mnizejacht, die hij gedu-

-ocr page 180-

164

rende den winter uitoefent, wanneer het die knaagdieren, welke dan zeldzaam zijn, zelfs order de sneeuw 'vervolgt. Daardoor toch voorkomt de wezel hunne sterke vermeerdering in den loop van den volgenden zomer (zie bl. 116).

Maar muizen zijn niet do eenigo spijs van den wezel. Hij is klein maar dapper: ratten en mollen, konijnen eu hazen grijpt hij eveneens aan. Toch bekomt hom het vochten met groote ratten niet altijd even goed, en het dooden van mollen vermindert eenigszins zijne andors zoo groote verdiensten ten opzichte van den landbouw. Konijnen vervolgt hij niet y.oo veel als zjjn grootere broeder, hot hermelijn; en hoewel hij ook volwassen hazen Joodt en uitzuigt, bepaalt hij zich voornamelijk tot het worgen van jonge laasjes. Vogeltjes, die op don grond broeden, zijn voor hem niet veilig. Klauteren doet hy niet zoo goed als liet hermelijn, waardoor hij niet zoo gevaarlijk wordt voor in i!e boomeu broedende vogeltjes. Patrijzeneieren lust hij bijzonder gaarne, eu ook de patrijzen zelve zijn volstrekt uiet zijne antipathie.

Dat do wezel den jager een doorn in 't oog is, spreekt van zelf. Hoewel hij ook wel eens nuttige dieren verslindt, is en blijft hij altijd voor den hmdhouw door't verdelgen van veldmuizen uiterst nuttig, en de landbouwer zal wèl doen , geene wezels uit te roeien, al bezoeken zij dan ook soms zijne kippenhokken zoowel om do eiers als om de kuikentjes.

DE FAMILIE DER HONPACHT1GEN (Canhta)

bestaat uit dieren, welke oenen kop hebben, iets langer dan die van de marterachtigen.

Die meerdere lengte van den kop, en wel voornamelijk van de kaken, is 't gevolg van do aanwezigheid van een grooter aantal kiezen. Bovenkaak zoowel als onderkaak nl. dragen aan eiken kant twee goed ontwikkelde knobbelkiezen (zie bl. 45) achter de scheurkios. De sterkere ontwikkeling der knobbelkiezen duidt op een minder typisch roofdiorkarakter. Daarop duiden ook de weinig scherpe, gewoonlijk afgesloten , niet voor terugtrekking vatbare klauwen, de niet zeer grooto jukbogen en de minder sterk dan bij do katachtigen ontwik-kolde kauwspieren.

Vorder is do tong der hondachtige

1 dieren in tegenstelling mot die der katachtigen glad, niet met hoornaoh-I Jtige uitsteeksels bekleed. De dieren dezer familie hebben 5 toenon aan de voorpooton, 4 aan de achterpooten. Do hondachtigen zijn teengangers.

') A = bovenkaiik 3 U — ojicteikauk van iten Imiid, inut ile kiezen, do kauwvlakte gezien.

m — snij tanden, h hookianden, l'fr — vulsche kiezen, It'i' = ware kiezen, x — scheuikies, kuk ~ knobbeikiezeii.

-ocr page 181-

165

De grooterc soorten onder de hondachtige dieren (^volf, jukhulH) leven gewoonlijk in groepen bijeen, en dit gezellig samenleven maakt hen vatbaar voor temming.

In ons land wordt de familie dor hondachtige roofdieren slechts door één geslacht vertegenwoordigd, nl. door het

oeslaciit hond (CVl/jls /gt;.)■

Do hiertoe behooronde soorten hebben alle 3 valsche kiezen in de bovenkaak en ■1 in de onderkaak, zoodat de tandformule is;

(2 I -|- 3) —f- 1 —f- 6 -f- 1 i~ (3 1 2)

(2 1 4) —|- i -f- 6 -f- 1 -f- (4 -f- ï -|— 2)

De binnenste teen (duim) der voorpooton is kleiner en hooger ingeplant dan de andere teenen, en raakt dus den grond niet.

Men kan de soorten, behoorende tot 't geslacht Cants, in twee groepen splitsen. Tot de eerste, waartoe huishond en wolf worden gerekend, brengt men de grootere, krachtig gebouwde dieren, welke eene cirkelronde pupil bezitten, en bij welke de staart niet meer bedraagt dan een dorde gedeelte van de lichaamslengte. De tweede groep, die bjj ons door den vos wordt vertegenwoordigd, omvat meestal kleinere dieren met loodrecht staande, langwerpigronde pupil en oenen staart, die ten minste de helft bereikt van de geheele lichaamslengte.

Daar de wolf, die nog gedurende do vorige eeuw in sommige streken van ons land inheemsch was, thans niet meer ouder de iulandsche dieren mag worden gerekend, is de vns onze eenige wild levende vertegenwoordiger van 't hondogeslacht. Do leefwijze van dit dier wil ik eerst schetsen, en daarna zal ik do verschillondo vormen van honden kort besproken, die wij als huisdieren kennen.

de vos (Cam's vulpes L.).

De mensch meet mot twee maten, niet slechts tegenover zijne medemenschen, maar evenzeer ton opzichte van de dieren. Altijd en overal geldt de wolf voor een laaghartige moordenaar; waar hij voorkwam, werd hij niet slechts gedood , maar soms opgehangen aan eene bijzondere, voor hem expresselijk opgerichte galg. Sedert lang komt Isegrim in ons land niet moer voor; en toch leeft zijne nagedachtenis nog voort; nog kent men hier te lande „hongerige wolvenquot;; nog hcoft de veelgeprezen ontwikkeling van den nieuweren tijd in vele streken onzes lands den „weerwolfquot; niet kunnen doen verdwijnen. Dat vreeselijke monster in wolvegestalte leeft nog steeds voort in de verbeelding van vole, zeer vele onontwikkelden in den lande.

Tegenover Reintje gedraagt men zich geheel anders. Is hij minder roofzuchtig, minder wreed dan Isegrim ? Noen! En toch, men moge hem dooden, hem uitrooien waar men hem vindt, iedereen hooft plezier in den glimmen guit, dien men wel niet vertrouwt, maar toch om zijne list respecteert. In sprookjes en sagen speelt hij eene groote rol; hij is de gevierde held van ons dierenepos , do vroolijke schelm, op wien men zich slechts voor eon oogenblik boos maakt, maar om wiens guitenstreken men lacht. De holden van den Oraal en de pairs van Karei den Groote mogen lovon in het geheugen van vele volken van Europa: lleintjo's gebied strekt zich veel verder

-ocr page 182-

Ififi

uit; 'van hem weet mon sprookjes te vorhalon van Lapland al' tot in centraal Afrika.

Yan waar dat verschil tusschon de wijze waarop Keintjo, en die waarop Isegrim wordt beoordeeld? 't Is omdat do vos bn door zijn' lichaamsvorm en door zjjncgeost-vormogons een' aangenamen indruk maakt. Veel vergeeft men hem, wat men don wolf als ecno zware misdaad aanrekent. quot;Wij kunnen immers ook van iemand , die aangename vormen hoeft, veel meer verdragen dan van een' ander!

„De vos is in zijne soort een volmaakt dier.quot; Sierlijker in voorkomen en houding dan zijne verwanten, fijner, voorzichtiger, meer berekenend, mot een Hink goheugon voor plaats en tijd toegerust, vindingrijk, geduldig, vastberaden, even bekwaam in 't springen als in 't kruipen, sluipen en zwommen, schijnt hij allo oischen van een' volmaakten struikroover in zich te vereenigen, en maakt hij — niet het minst ook door zijn geestigen humor — don aangenamen indruk van een' typischon virtuoos in zijn vak. Reintjc is zonder twijfel de meest volmaakte spitsboef, die er bestaat. Met zijne gunstige lichamelijke eigenschappen zijn zijne geestesgaven niet alleen in harmonie, maar zij vergoeden hom ook wat hij ton opzichte van sommige andere dieren aan lichaamskracht te kort schiet. Zoo oefent Heintje zijn handwerk uit, en hij wordt daarin door geen ander dier overtroffen. Hom schijnt niets onbereikbaar; voor zijne list is geen wild te vlug of te sterk; voor zijne behendigheid niets te snol. Hij vreest geen gevaar, maar is toch steeds op zijne hoedo; voor hom bestaan netton en vallen nauwelijks; den jager is hij meestal te vlug: uit elke verlegenheid weet hij een'uitweg, en slechts do nog grootere list van den mensch of zijne macht — als die door het bondgenootschap met Heintjes eigen bloedverwant, den hond, aanzienlijk is vermeerderd — kan hom wel eens huid en haar kostenquot; ((51).

Onze vos (zie fig. 63, bl. 141) is meestal 6 dM. lang en bezit oen' staart van ruim IJ dM. Do bovendoeion hebben eene rosse kleur, die nu eens meer naar't geelbruine , dan weer meer naar 't donkerbruine trekt. De onderdooien zijn meestal wit, maar bij sommige individu's donkergrijs. De vos, die zich in eene zeer uitgestrekte geographische verbreiding mag verheugen, bezit al naar de plaats, waar hij voorkomt, eene verschillend gekleurde vacht. Deze is meestal prachtig rood bij don vos dor noordolijko stroken ; hoe verder mon naar 'tzuiden komt, des to kleiner, zwakker en minder fraai is dit dier. Over 'talgemeen is bij ons zijne zomervacht moor holder, zuiver „vosklenrigquot; rood dan de wintervacht, die oen'donkerder ondergrond vertoont, en waarvan do haren in witte puntjes eindigen. De vossen, die men in ons land aantreft, loopon weinig uitéén; toch kan mon hier te lande nog twee variëteiten onderscheidon: don gewonen vos mot witgopluimdon staart en den brandvos, die eene zwarte staartpluim hooft. Men beweert, dat gedurende do laatste jaren de brandvos voel meer wordt aango-troflen dan do gewone vos. Hoeveel echter do onderseheidon individu's mogen verschillen, de achterkant van de driehoekige, de lengte van don halvon kop bereikende ooren blijft steeds zwart, evenzeer als do vóórkant van do pooten.

Reiutje komt in al onze grensprovinciën voor, hoofdzakoljjk in droge, boschrijko stroken, en wordt dus 't moest gevangen in Drenthe, Gelderland en Noord-Brabant. Gedurende don tijd, dat premiën werden toegekend voor het dooden van zoogenoemd „schadelijk gedierte,quot; d. i. van 1852 tot en met 1857, werd in Noord-Holland zoowol als in Zuid-Holland slechts éénmaal eono premie voor een' gevangen vos uitbetaald. In Zeeland ontbreekt Reintje geheel. Hij komt dus vooral op diluvialen bodem voor; in de duinen wordt hij niet aangetroffen. Merkwaardig is het, dat hij van uit Wester-

-ocr page 183-

167

wolde bjj cbbo gerogold do Dollardkwelders bezoekt, Hij jaii^t daar op de liazon, dio zich daarheen begeven ; waarschijnlijk ook zoukt hij er do dwergmuisjes ( Mus wiinilus), die er in do zeeasters nestelen (zie bl. 103).

Ofschoon hij hevig wordt vervolgd, is Heintje in ons land nog verre van zeldzaam. Volgons schlegel beloopt het getal vossen, die in ons land jaarlijks gedood worden, tussohon twee en drieduizend stuks ((gt;2).

De vos leeft in eene onderaardsche woning, eonc liolto, welke hij somtijds zeil' uitgraaft, wat hij echter liever niet doet. Het gemakkelijkste dient hem en hij zoekt dus gaarne eene of andere reeds aanwezige holte op; ook begeeft hij zieh wel naar oen dassohol. Somtijds blijft hij daar met zijn'neof örimbart samenwonen, ieder in oen gedeelte van het uit onderscheidene kamers bestaande onderaardsche verblijf. Maar dikwijls ook verlaat de eenzelvige kluizenaar de met grooto mooite uitgegraven woning, en begint elders zijnen arbeid op niemw. Wil de vos den das gaarne kwijt zijn, en rukt Grimbart niet van zelf spoedig genoeg uit, dan zoekt hij hem op, en valt hom aan met klauw en tand. Do das verdedigt zich Hink, maar moot eindelijk den aftocht blazen.

Wanneer de vos zelf eene woning aanlegt, dan geschiedt dit op eene verscholen plok, in den regel tussehen boomwortelen. Yerscliillciido vertakte gangen, die zich somtijds 6 tot 10 voet diep in den grond begoven , komon samen in een nest van drie voet diameter. Uit dit nest komt eene enkele gang te voorschijn, dio naar buiten uitmondt. De andere, veelvuldig vertakte en mot elkaar samenhangende holten en gangen staan op zeer versehillondo plaatsen mot de buitenwereld in verbinding. De onderscheiden gangen strekken zieh dus over oeno zeer grooto uitgestrektheid uit. — Dikwjjls heeft do vos, behalve do bovenbesclirevcn eigenlijke woning, hier en daar ecnige sehuilplaatsen aangelegd, die in geval van nood dienst doen. Wanneer hij vervolgd wordt, en zich op een' vrjj groeten afstand van zijne eigen loopgraven bevindt, dan vlucht hij eenvoudig in die van eenen zijner collega's. Door van do e^ne gang in de andere over te gaan, tracht hij zijne vervolgers van 't spoor te brengen.

De vos is juist geen gezellig wezen; liefst leeft hij alléén, en ook oen huiselijk satnonlcvon met zijne gade en jongen schijnt niet te bestaan. Oudere natuuronder-zoekors doelen vele bijzonderheden moe van do liefde en genegenheid, die de rekelvos gade en kinderen zou toedragen. Hij zou voedsel van heinde en ver komon aansleepen , eerst voor het zwangere wijije, later voor de moervos en hare jongen. Hij zou ze krachtig, mot levensgevaar, togen den aanval van vijanden verdedigen.

Dat alles is later gebleken, niot waar te zjjn. De bronsttijd begint in't laatst van Februari en duurt eenige weken hing. Dan grijpen tussehen de verschillende rekel-vossen hevige gevechten plaats. Natuurlijk geschiedt dit des te moor, wanneer plaatselijk meer mannelijke dan vrouwelijke vossen voorkomen.

De vos leeft niot, zooals veel wordt beweerd, in monogamie. Negen weken ongeveer na de paring dus tegon 't laatst van April of het begin van Mei — brengt het wijfje 3 tot 6, soms nog meer jongen ter wereld, die 10 a 14 dagen blind blijven. De moervos voedt ze; de rekelvos ziet er niet naar om. Onmiddellijk na de paring heeft hij hot wijfje verlaten en voor eene andere Dulcinea vergeten. Huwelijkstrouw kent hij niot. Alleen de moeder bewaakt hare jongen met veel zorg en liefde. Ook schijnt het voor te komen, dat jonge vossen, die van hunne moeder zijn beroofd, op

-ocr page 184-

ItiS

hun klagend goliuil door een' iindcrcii vos worden opgezocht en verpleegd. Maar de vader kent zijne eigen jongen niet.

Eene maand na hunne geboorto reeds begeven zich quot;s avonds de aardige jonge vosjes uit hun hol, om vóór Jen ingang zich te blakeren in de zon en mot elkaar te spelen. Toch gaat het bij dit spelen soms wat ruw toe, en 't gebeurt wel eens, dat oon der jonge vosjes door broertjes en zusjes wordt doodgebeten eu opgepeuzeld. De moorvos draagt angstig zorg voor hare kleinen; rekent zij deze in hare woning niet meer veilig, dan brengt zjj zc naar een ander hol. In 't stille avonduur oefent zij ze in 't vangen van muizen en ander gedierte, even als de oude kat haren jongen het muizenvangen leert Het is een allorbekoorlijkst gezicht, zoo'n jonge vossonl'amilie onder opzicht van do moeder to zien spelen , elkaar liefkozen en zich oefenen iu hun later bedrijf. En toch, hoe lief moeder en kinders elkaar schijnen te hebben, toch heeft men meer dan eens gezien, dat eene gewonde moervos door hare eigen jongen word opgegeten; en eveneens is 't geen vreemd verschijnsel, dat eene moervos, die haren in gevangenschap verkeerenden jongen in stilte allerlei lokkerbeetjes bezorgt, zich niet ontziet — mot hon opgesloten — eenige ervan to dooden on to verslinden. Zoodra zjj drie maanden oud zijn, zet dc moervos hare kinderen uit de onderaardsche woning; zij blijven dan gedurende den volgenden zomer meestal nog bijoon, en verschuilen zich in 't korenland of in holle boomon. Later gaat ieder zijns weegs, en vangt een eenzelvig kluizenaarsleven aan, tot dat in de volgende Februarimaand dc liefde in het vossehart ontwaakt.

Zeer jonge vossen, die nog niet uit het nest te voorschijn komen, zijn nauwelijks als zoodanig te herkennen; hiui snuit is dan nog dik en stom)), hun vacht eenkleurig en wel donkerbruin; alleen de kop is van boven wat meer grijsbruin, en de punt van den staart roods wit of zwart. Spoedig komen de lichtgele langere haren tusschen het zwarte wolhaar voor den «lag, cn bedekken het bijkans overal. Zóó doen zich dc jeugdige vosjes voor, wanneer zij reeds af en toe voor den ingang van hunne woning komen spclon.

Langzamerhand verdwijnt de zwarte ondergrond, en de vos krijgt de vacht, die t vohvasssn dier kenmerkt. Echter blijft bij sommige individu's die donkere ondergrond, zoodat deze exemplaren een vrij donker voorkomen verkrijgen.

Al naar den verschillenden gemoedstoestand, waarin hij verkeert, laat Heintje oen verschillend geluid hooron. Is hij in een' boozen luim, dan knort hij als een hond; — gedurende den paartijd huilt hij hartverscheurend; zijn geluid heeft dan voel overeenkomst met dat, wat de pauw laat hooron. Soms keft hij, vooral als 't koud weor is; en als men hem verwondt, dan gilt hij doordringend. De zintuigen zijn bij goen onkel under inlandsch dier flinker ontwikkeld dan bij don vos. Zijn gezicht, zijn gehoor en zijn reuk zijn onovertroffen. Ook zijne ledematen verrichten hunnou dienst op uitstekende wijze. Hij kan klauteren als eene kat; 's nachts, wanneer hij vooral op roof uitgaat, draaft hij Imele streken af; daags houdt hjj zich meestal schuil. Hoewel juist geen vriend van Jiet water, kan hij toch — als quot;t noodig is —over vrij breede vaarten cn rivieren heen zwemmen.

Door zijne geestescigenschiippen munt de vos niot minder uit dan door zijnen lichaamsbouw. Hij bezit eene ongeëvenaarde schranderheid en een sterk geheugen. Van iedere ondervinding, die hij heeft opgedaan, weet hij partij te trekken. In zijn' aanval is hij altijd zoor voorzichtig, — althans wanneer hij inziet, dat er gevaar is;

-ocr page 185-

169

acht hij zich volkomen veilig, dan is hjj driest genoog. Over 't geheel is hij liifhtirtig ; don dood vreest hij zeer, en om daaraan te ontkomen, offert hij alles op. Voorhouden gaat hij loopen; maar wanneer hij achtervolgd wordt, zoodat hij niet kan ontvluchten, dan verdedigt hjj zich mot grooten moed, zelfs tegen don mensch. Men heeft meer dan eens opgemerkt, dat een vos, die met een' poot in de klem was geraakt, zich ging bevrijden door eenvoudig dien poot af bijten. Ja, hreum verhaalt zelfs hot volgende: iemand had oens een' vos den voorpoot dicht onder 't schouderblad met eene buks stuk geschoten. Terwijl hot dier vluchtte, sloeg hom het loshangende stuk poot voortdurend om don kop heen; dit verveelde hem; hij boet het Huks af, en liep nu even snel, alsof hem niets schoeide.

Ilointjo wordt duchtig vervolgd. Hoewel hij eon twaalf a vijftienjarigen leeftijd kan bereiken, is hot wol zeker, dat de moesten van zijn geslacht eerder hun leven eindigen, daar zij niet hunnen natuurlijken dood sterven. Is die vervolging gewettigd ? Ziedaar ecne vraag, die wjj thans nog moeten beantwoorden.

Het antwoord hangt af van het standpunt, waarop men zich stelt. De vos is zeer schadelijk voor de jacht. Hazen eet hij oven gaarne als konijnen. Men vindt in zijn hol gewoonlijk hazevaehten. Waar in ons land nog horten en reeën voorkomen, kan do vos wol eens een hertekalf of oen ree stolon. Het behoeft dus geene verwondering tc wokkon, dat de jachtwet don vos tot hot „schadelijke godiortoquot; brengt, on aan de rogeering de bevoogdheid verleent, onder bepaalde voorwaarden (zie blz. 143), promii;n voor godoodo vossen te doen uitbetalen.

Voor do teelt van pluimgedierte is de vos eveneens zeer nadeelig. Natuurlijk hoeft ' hij gedurende den tijd, waarop hjj jongen heeft, het meeste voedsel noodig. Dan moordt hij wat hij kan, dikwijls voel moer, dan hij zelf mot de Jongen noodig hoeft. Men hoeft opgemerkt, dat hij in óónon nacht meer dan 60 kippen ombracht. Tot overmaat van ramp valt juist do tijd , waarop do vos jongen hoeft, en dus hot meeste moordt, samon met den tijd, waarop do kippen de meeste eiers loggen. Eenden, ganzen en zelfs zwanen valt hij ook aan. Voor do teelt van pluimgedierte is dus de vos even schadelijk als voor de jacht. Merkwaardig echter is het, dat dit roofdier, uit vrees van zijn ver-bljjf te verraden, nooit in do nabijheid van zijn hol onder 't pluimgedierte gaat moorden. Starino doolt dienaangaande zijne ondervinding moe: „Sedert mij de vos in 1854 achttien hoenders op ëénen morgen in de vroegte gedood heeft, heb ik geen enkele kip meer verloren. Maar ik heb toen ook terstond verboden, om don vos te jagen, en daarbij telkens hot geluk gehad, een vossennest in den omtrek te hebbenquot; (63).

Voor landbouw en houttoolt is de vos nuttig. Don landbouwer doet hij door het vangen van voldmuizon en konijnen veel te veel nut, dan dat de schade, dio hij onder diens gevogelte aanricht, daartegen zou kunnen in aanmerking komen. Meestal loopt en draaft hij op korenvelden rond, en begeeft zich in muizejaren altijd naar die streken, waar de plaag hot ergst is. Dat hij zich dan aan de kleine knaagdieren to goed doet, blijkt onder anderen uit de buitengewone corpulentie, die men vaak gedurende en kort na een muizejaar bij hom opmerkt. Mot de wezels, hermelijnen on bunsings behoort hij dan tot de voornaamste middelen, waarvan de natuur zich bedient, om aan de verwoestingen der voldmnizon paal on perk te stollen. Ook in houtrijke streken is de vos nuttig In do bosschen toch komen behalve do gewone veldmuis, soms in groote menigte voor de boschmuis of springer (JJus sylvalirHs) en

-ocr page 186-

170

do waterrat (Arriniln ninpliihiiis). Ook deze Hieron vervolgt liij. In boBSfhen , waar vele vossen voorkomen, hoort men zelden klachten over muizenschade.

Ook door liot eten van allerlei insokten kan de vos zich verdienstelijk maken. Vlinders, vooral de zwaarlijvige vrouwelijke nachtvlinders, zoekt hij van den stam der hoornen at'. Meikevers lust hij gaarne; men heeft hem meer dan eens 's avonds in Mei rustig zien wachten op hot oogenblik, dat de kevers uit den grond kropen. Hij liet ao stilletjes doorwerken; maar zoodra zij geheel don bodem verlaten hadden, was hij gereed om ze — eer ze konden wegvliegen — voor goeden buit te verklaren.

Summa summarum: de vos is schadelijk voor do jacht, schadelijk voor de teelt van gevogelte, zeer nuttig integendeel voor landbouw en houtteelt. Zouden wij nu hot recht hebben, hem in den ban te doen, hem vogelvrjj te verklaren, mot prijzen op ziju hoofd?

Landbouw en houttoelt zijn bronnen van bestaan voor velen; zij brengen zeer veel bij tot de welvaart van ons land. De jacht levert een bestaan op voor enkelen, en is een \ermaak voor weinigen. De belangen van don landbouw moeten dus honderdmaal zwaarder wegen, dan die van do jacht. En daarom ook verdient de vos over 't geheel onze bescherming. Het is dus aftokeuren, dat men dit dier zoo sterk vervolgt, „alleen uit hazenminquot;, en dat — nu do rogeering geene premiën voor zoogenaamd „schadelijk gediertequot; meer uitlooft. — sommige liefhebbers van de jacht begonnen zijn, do vroegere prijzen voor eigen rekening uit te betalen.

de iioNii (Caiiis lamiiiuris L.),

de over do gebeole wereld verspreide metgezel van den monsch, de trouwe bowakor van ons erf, do speelnoot van onze kinderen, — wie zou donken, dat dit dier, dal iedereen kont, don zoölogen zooveel moeite veroorziiakti'

Linnaeus bracht allo bij ons gekweekte hondorassen tot dé no soort, waaraan hij don naam Cairis fnmilinri.s gaf. Maar wie zijn werk inziet, vorwoiulort zich, wanneer hij daar leest als eenig kenmerk, waardoor do gezamenlijke vertegenwoordigers van doze soort zich van de andore Cnnis-soorten onderscheidon: „staart naar boven en naar links gekromd.quot; En mnnaeits had gelijk; hot is ook aan latere zooiogen niet mogen gelukken, andere kenmerken te vindon, waardoor onze honden zich als soort van de andcro soorten van 't zelfde geslacht onderscheiden.

Wat volgt daaruit? Dat de overeenkomst tusschen de verschillende „hondorassenquot; al zeer gering is; en dat er misschien roden zal zijn, in sommige van die zoogenoemde rassen zelfstandige sootivn te horkennen. Goeno enkele wilde diersoort toont bij de onderscheidene individu's, waaruit zij bestaat, zoo groote verschillen in don schedel, noch in don overigen lichaamsbouw, noch in grootte. Die verschillen zijn te groot, dan dat men hun ontstaan zou mogen toeschrijven aan den invloed, dien de monsch op hunne teelt uitoefende; evenmin mag men ze alle op rekening stellen van verandering in 't klimaat of den bodem. En zoo blijft er niets anders over, dan te onderstellen. dat de voornaamste, 't meest uitéónwijkende honderassen van Der.tchilli'iidi-thans nog in 't wild levende of vroeger in wildon staat verkeerd hebbende soorten afstammen

Historische nasporingen leidden htzinoer tot de volgende resultaten (04).

Uit de alleroudste historische tijden — de Aegyptische gedenkteekenen bewijzen hot —

-ocr page 187-

171

kent mnn orikcle hourlerasson, die mot thans nog in 't wild levonde soorten van 't geslacht (Muis overeonstommon; maar de mocHlci vormen van honden, welke uil diou tijd bekend zijn, kan men niet uit thans nog wild lovende vormen afleiden. Men moot ze dus beschouwen als afstammende van verschillendo zelfstandige soorten, die echter niet meer in 't wild voorkomen.

Zoowel uit de alleroudste tijden als ook uit de tijden der Grieken en Romeinen, en zelfs uit do middeneeuwen, zijn, naast die weinige zelfstandige soorten, slechts zeer weinige vormen bekend, die men als bastaarden zou kunnen beschouwen tussehen verschillondo van deze soorten onderling of tusschen eene van deze stamvormen en oeno andere, thans nog in 't wild levende soort van 't geslacht ''unis.

Eerst in latere tijdon heeft zich het aantal bastaardvormen vermeerderd, hoewel do verschillondo hoofdtypen, die reeds in overoude tijden bestonden, zich bij zuivere teelt nog even duidelijk laten ondorseheiden als toen (65).

Fitzingek onderscheidt zeven van die hoofdtypen, welke zich zoowel door lichamelijke als door geestoseigenschappen van elkander duidelijk onderscheiden. Deze zelfstandige soorten booten bij hom:

de huishond., in engeren zin, (Canis (lomesticus).

de zijdchourl ((anis p.iirarins),

de dashond (Caui* verlaijus),

de jachlhotid (Canis sai/a.i),

de bullebijter (Canis molossiis),

de windhond (Canis lepnrarius),

do naakte hond (Canis ramibaens).

Natuurlijk bestaan van ieder dezer soorten verschillende vormen , die ten deole zelfs zeer uiteenloopen. Immers het spreekt van zelf, dat de invloed van 't klimaat bij de zoo verschillondo geographische verspreiding, verandering van dc levenswijze, vooral ook de invloed van de teelt groote verschillen mocton hebben in 't leven geroepen. Vorder zijn door onderlinge kruising vim de onderscheidene soorten allerlei bastaarden ontstaan. Toch gelukte hot fitzinoëk. bijkans alle bekende vormen \an honden tot éóne der genoemde soorten terug te brengen. Van al deze soorten echter wordt er goeno meer in 't wild aangetroffen.

De naam Canis familiaris L. moet dus vervallen: deze naam is geworden een verzamelwoord voor zeven verschillende soorten, die door allerlei bastaardvormen in elkaar overgaan. Fk ga nu in 't kort ieder van de genoemde soorten beschrijven en de rassen opnoemen , die or toe beheoren. De soort

iiiisHONi) [Canis domeslirns)

is in verschillende rassen over 't grootste gedeelte van 't vastland van Azie, van 't hooge Noorden tot Oost-Indie verspreid; zij bewoont insgelijks bijna geheel Europa, noordwestelijk Afrika, alsmede een groot deel van Amerika.

Do langwerpige kop bereikt eene middelmatige grootte; het voorhoofd is slechts zwak gewelfd, soms ook geheel vlak; de snuit is juist niet zeer lang, maar wordt naar voren veel smaller en is aan quot;t uiteinde zeer toegespitst. De lippen zijn stijf. De ooren zijn gewoonlijk niet lang, in elk geval niet zeer breed; zjj staan rechtop of zijn aan de spits gebogen en overhangend. De hals is tamelijk kort en dik; dc romp

-ocr page 188-

172

eenigszins gedrongen, do horst niet breed. De pooten zijn stevig gebouwd, van middelmatige lengte; de voorpooten volkomen reeht. I)e staart is tamelijk lang, niet dun, dc lichaamsboharing lang , grof on vlokkig.

Tot deze soort behooren moer honderaBsen dan tot eene der andere soorten. De

klour van deze loopt natuurlijk zeer uitéén; bij alle donkere rassen eehter bevindt zich boven het oog aan eiken kant eene rondo, bruingele vlek. Allo zijn sterk , maar niet bijzonder zwaar van lichaam; zij loopon tameljjk snel en houden goed vol, munten uil door scherpzinnigheid, waakzaamheid, trouw en moed. Deze eigenschappen maken de verschillende rassen van deze soort bijzonder geschikt, om den mensch diensten te bewijzen: men gebruikt sommige als opzichter en beschermer van 't vee (herdershond'), andere als bewaker van 't huis (spits- of heeshond), weer andere als trekdier {hond der Eskimo's), Alles loeren zij zonder veel moeite, en toonen daarbij gewoonlijk eenon bewonderenswaardigen dienstjjver. Echter is, zooals van zelf spreekt, de behandeling . welke de dieren ondervinden , van den grootsten invloed op hun knrakter. Dat is zeer duidelijk zichtbaar in de honden der Eskimo's en Kamschadalen , -welke van 't voorjaar tot in den herfst aan hun lot worden overgelaten, en dan in hrtlfwilden staat, grootendeels van visch levende, rondzwerven, terwijl zij gedurende den winter als trekdieren het zwaarst mogelijke werk moeten verrichten, en daarbij als eenig voedsel rottende of gedroogde, en dan dikwijls vcrschimmoldo viseh ont-

') De herdeishoml, als voorbeeld van de soort huishond (Cam's domesticus). '/,,, nat. gr.

-ocr page 189-

I 7H

vangon. Daarbij gaat de Kamschadaal uit van de stolling, dat oen goede trekhond niet vet moet zijn; do dieren ontvangen dus maar ai te dikwijls meor slaag dan voedsel. Dat bij zoodanige behandeling de honden onhandelbaar, wantrouwig en roofzuchtig worden, spreekt van zelf (fi6). Hoe geheel anders is de verstandige herdershond, de trouwe vriend van den scheper, die langzamerhand zelfs 't karakter van zijnen meester min of meer overneemt; hoe geheol anders de keffende bewaker van liuis en haard, de vriend en beschermer der huisdieren, de kleine, maar dappere keeshond of spits, die in iedereen, die op't erf komt, een'boozen , vreemden indringer ziet, zoolang hij niet opmerkt, dat de huisgenooton hem vriendelijk ontvangen.

Tot do groep der liiiishotidm moeten zonder twijfel ook de parialtotiih-ii worden gebracht. De naam is van de Engelschon in Voor-ludie afkomstig, en zeer juist gekozen. Want pariti's, ellendigen, verstootenen zjjn het, de armo honden, trots de vrijheid, te doen en te laten, wat hun goeddunkt, paria's, die dankbaar de band likken, welke hun het juk der slavernij oplegt, en gelukkig schijnen te zijn , wanneer dé mensch hen waardig keurt, ze in zijn huis op te nemen en diensten voor hem te verrichten. Onder deze pariahonden is de urnotc pariafiond quot;t meest bekend, een ras, dat in 't zuiden van Azie en vooral in Oost-Indie inheemsch is, maar dat reeds in zeer oude tijden uit Oost-lndie naar Aegypte word verspreid, en daar werd geacclimatiseerd. Men vindt nl. afbeeldingen van dezen hond reeds op de oud-Aegyptisehe gedonkteckenen, afkomstig uit den tijd der twaalfde dynastie. In 't noordoosten van Voor-Indie komt de groote pariahond nog heden in halfwilden staat voor; in Aegypte is hij slechts hier en daar algemeen.

Het kan natuurlijk mjjn doel niet zijn, hier verder alle rassen op te noemen, die tot de soort huishond worden gebracht. Ik wil hier nog slechts even wijzen op den /iuuHuerhnvd, een ras, dat zijn ontstaan tamelijk stellig heeft te danken aan de kruising tusschen bovengonoemden grooten pariahond en den Knlsim (('ii)iis duhhuiii'usis), eene in Voor-Indie voorkomende soort van quot;t hondengeslaeht, die zich daar ver van de menschelijke woningen, in de met riet begroeide Dschungels ophoudt. De Zigeunerhond is hoogstens van de grootte van eenen vos, echter van tamelijk lange pooton en eenen langen staart voorzien. Zijne kleur varieert tusschen roodachtig ofvaalgeel-achtig grijs en donker geelachtig, roodachtig of grijsachtig bruin. De Zigeunerhond is oorspronkelijk een Oost-Indisch ras, dat eerst door de heidens naar Europa word gebracht, maar daar alleen in die landen wordt aangetroffen, waar dit volk veel rondzwerft. Jn 't begin van deze eeuw vond men hem in sommige streken van Duitsch-land; vooral goochelaars, koordedansors, en dergelijke rondreizende beoefenaars van de hoogere kunsten voerden ze met zich, en lieten zo onder begeleiding van een draaiorgel en van heesche menschenstemmen, in een fraai kostuum gekleed, allerlei halsbrekende toeren en kunststukken verrichten.

he zijdkhond (Cniii.s f.vlrarius).

Deze soort is verspreid over het midden en het zuidwesten van Europa, over het midden van Azie en het noordwesten van Afrika. Zjj is even als de huishond de stamvorm van verscheidene rassen (ongeveer een dertigtal).

De kop is van eene middelmatige grootte, langwerpig en tamelijk hoog; het voorhoofd is zwak gewelfd, de snuit vrij lang, naar voren iets versmald en aau zijn uit-

-ocr page 190-

174

einde zwak toegespitst. De lippen zijn atijf, de ooren lang, breed, aan hun uiteinde afgerond en hangend. De hals is tamuljjk kort en dik, het lichaam eonigszins gedrongen en tamelijk vol, de borst niet zeer breed. De pooten zijn stevig gebouwd.

Fig. 72 ').

van middelmatige lengte, de voorpooten volkomen recht. De staart is tamelijk lang. niet dun. De lichaainsbeharing is zeer lang en gegolfd.

lie i/ninlr zijdchnnd schijnt hot naast hij den stamvorm van deze soort te staan. De kleur van don bovenkant des lichaams is gewoonlijk zwart; borst, huik en pooten zijn evenals do lippen en de wangen bruingeel. De lichaamslengte bedraagt gemiddeld bijna 21/2 voet; de lengte van den staart 1' , voet, de hoogte l'/g voet. Hij bezit een' fijnen reuk en tamelijk veol verstand; toch is hij niet bijzonder leerzaam. Hoewel hij ook als jachthond wordt afgericht, houdt men hem toch meer als kamerhond.

Een ras van kleine, tot deze soort behoorende hondjes worden Kintj Cliarli'x-liii)i(lji's' genoemd, omdat kahef, ii van Engeland or zooveel van hield. Eene donkere kleur, die soms naar 't bruine trekt, witte voorborst, lang, zijdeachtig haar engrooteooren zijn kenmerkend voor dit dwergras; de grootste wegen niet meer dan 3'/.. Kgr., vele echter niet meer dan 21., Kgr. Zjj laten zich tot allerlei kunststukjes africhten Tot de zijdehonden behoort verder het lldldi/iii'si'rtiiitKtji', ongeveer zoo groot als het King Chnrles-hondje, reeds ten tijde van im.iniüs hel lievelingsschoothondje der

') De Newlnmidlitmler. ' ,, nut. i;i'.

-ocr page 191-

175

Romoinscho dnmes, on ook thans no}? als zoodanig bij 't sclioone geslacht zeor gozion. Het diertje is zeer kenbaar aan zijne zeer fijne maar lange haren, die zelfs den kop en de lange, hangende ooren bedekken.

De vroolijke, getrouwe, leerzame, gehoorzame en verstandigeonderscheiden zich van de tot heden genoemde rassen door eenen iets meer robusten lichaamsbouw en door eene zeer dichte, wolachtige beharing, waardoor zij iets plomps krijgen. Het mag wel overbodig worden geacht, iets meer over deze zoo algemeen bekende honden te zeggen. Men weet, dat men een groot en een klein ras van poedels onderscheidt.

De Ncwfoiiiitlhunlcrs (zie fig. 72) sluiten zich 't naast aan de zijdehonden lan, maar schijnen toch gcone zuivere vertegenwoordigers van deze soort te zijn. Dat deze uitstekende zwemmers Hink ontwikkelde zwemvliezen tusschen de teenen bezitten , is algemeen bekend. Toen de Kngelaohen zich in lf)22 op Newfoundland vestigden, kwamen do Newfoundlanders daar nog niet voor; dit ras is dus eerst later ontslaan. De eerste beschrijving ervan dateert pas van de laatste helft der vorige eeuw.

Het meest beroemde hondenras is voorzeker dat van de Sl. Ilimlinrdiiliuiulrii, de dieren, aan welke zoo menig verongelukt reiziger zijn leven had te danken. Helaas! zij zijn niet moer. Ongelukkigen reddende, zijn zij zelven 't slachtoffer van hunne monsehenliofde geworden. Alle zijn zij omgekomen door lawines, de een na den ander. Zij behoorden 'thuis in het klooster op den St. Bomhard, 7780 voet boven de zee. IWir heerscht de winter 8 of 9 maanden lang; heldere dagen zonder storm, snoonw-jacht of nevel zijn in dit onherbergzame oord onbekend. Soms hoopt de wind de sneeuwmassa's tot 20 a 30 voet hoogo sneeuwbergen op, dio voetpaden zoowel als afgronden bedekken cu door de geringste aanleiding als lawines in de diepte sforlen. Alleen 's zomers bij heldor weer is de tocht door deze oude bergpas zonder gevaar; maar bij stormachtig weer zoowel als quot;s winters, wanneer kloven en spleten met sneeuw bedekt zijn, is die tocht hoogst moeilijk en gevaarlijk. Alle jaren zou de berg etteljjke otters eischen, wanneer daar niet in de gevaarlijkste streek lief klooster stond , de woning der edele monniken, die sedert do achtste eeuw met groofe zelfopottering verdwaalden en verongelukten redden en op 't liefderijkste verzorgen, /ij zouden echter dit werk der echt christelijke liefde niet kunnen volvoeren zonder de hulp van de wereldberoemde St. Bernhard'shonden. Bjj quot;t opsporen van de ongelukkigen verleonen deze groofe diensten. Uren lang trekken zij overal rond. Vinden zij iemand, die van koude verstijfd, neerligt, fluks rennen zij naar 't klooster, waar zij door hevig blaffen hunne meesters waarschuwen, die hen dadelijk volgen door weer en wind. Of zij lekken do ongelukkigen, totdat zij uit don sluimer ontwaken, en weten hun dan door teekenen te beduiden, dat zij maar wat moeten nemen uit het mandje, dat zij om den 'hals dragen, en dat allerlei versterkingsmiddelen bevat.

Verplaatst u, mijne lozers, in 't Museum te Bern. /iet go daar dien opgezet-ten, groeten, ruwharigen houd? Hoedon af! 'fis hef overschot van I tarry, den eersten dor honden , wiens naam voor immer aan de vergetelheid dient te worden ontrukt, want hjj was verstandiger, en — wat meer zegt — beter, dan zoo menig mensch, wiens naam in onze geschiedenis met groofe lettors prijkt. Hij wachtte niet, tof lijj door de Bernhardjjner monniken werd uitgestuurd. Nauwlijks stak de storm op, of Barry draafde bof. klooster uit; niets was hem te zwaar, waar hef gold, zijnen heiligen plicht te vervullen. Twaalf Jaar lang heeft hij aldus zijn

-ocr page 192-

17«

leven gewaagd voor dat van anderen; gedurende dien tijd redde hij moer dan veertig menschen, die zonder hem een' gewissen dood hadden gevonden.

Voorheen werden de St. Bernhardshonden in de Alpenatrekou van Frankrijk, Italië en Zwitserland tamelijk algemeen aangekweekt. Fitzinger (67) beweert, dat dit ras is ontstaan door kruising van den grooten zijdehond (Ca nis exlrarius) met den gewonen dog (zie onder bij Can is mnlnssiis). Vooral op den St. Bernhard, maar ook op den St. Gothard en elders worden gedurende de middeleeuwen deze honden voor het boven beschreven doel aangekweekt. Langzamerhand echter raakte de teelt er van in verval, zoodat men in 't begin van deze eeuw nog maar alleen op den St. Bernhard eenige hield, die in 181lt;! alle te midden van hunne werkzaamheid door een' sneeuwval werden bedolven. Sedert dien tjjd heeft men getracht, ze door andere honderassen, o. a. door Ne wlbund landers, to vervangen. Nog niet lang geleden ia net in Duitschland gelukt, de St. Bernhardshonden op nieuw te telen.

Na deze uitweiding over het merkwaardigste van alle honderassen, ga ik over tot de volgende soort, nl.

den dashond (Cdnis Vl'Vlttljlls).

Een groote, lange kop; een zwak gewelfd voorhoofd; een tameljjk lange snuit, die naar voren toe smaller wordt, maar weinig toegespitst is; eenigszins hangende lippen ; lange, breede, afgeronde, hangende ooren; een korte, dikke hals; oen zeer gestrekte romp; oen breede borst; korte stevige pooten; zeer korte dijen; voorpooten, die aan 't handgewricht zoor naar binnen zijn gebogen; een korte, tamelijk dikke staart; eene korte, gladde liehaiimsboharing, — ziedaar de kenmerken van deze soort, die zeer duidelijk van allo andere honden is te onderscheiden.

Algemoon bekend is do (jcwwu' of kviimpnolicje (laslinnil, ook wel talis genoemd (tig. 73). Bij dit ras zijn de voorpooten zoover naar binnen gebogen, dat zij elkaar bijkans aanraken; het ondereinde is echter weer naar buiten gekoerd. Ook de aehter-pooten dragen oenen liooger ingeplanten . den grond niet bereikendon toon ; andere honden

M Gewone (krompnolige) UashonJ, als voovlteeM van ile soort dashond (Canis iwtacfus). V, nat. gr.

-ocr page 193-

177

bezitten alleen aan de voorpooton vijf teenen. Do kleur is in den regel aan den bovenkant des liehaams zoowel als aan de buitenzijde van 't bovenste gedeelte der pooten zwart; borst en keel zijn meestal wit, de overige deelen van 'tlichaam zijn bruinachtig of roestkleurig geel. Boven ieder oog vindt men eeno kleine, rondachtige, lichtbruine vlok. De gemiddelde lengte bedraagt 2'2 voet, terwijl de dashond nog geen voet hoog is. Hot dier bezit veel kracht; echter toont zjjn lichaamsbouw duidelijk, dat het moer voor graven dan voor loopen geschikt is. De kromme voorpooten zijn oorzaak van den waggelenden gang, waardoor do taksen zicli onderscheiden. De reuk is buitengewoon scherp; 't gehoor on 't gezicht zijn minder goed. De dashond bezit veel overleg on moed.

Laatstgenoemde eigenschappen maken hem buitengewoon geschikt voor de jacht; men gebruikt hem hoofdzakelijk om in onderaardsche gangen en holen konijnen, vossen en dassen op te sporen. In Engeland wordt hij voor do rattenvangst afgericht. De heftigste tegenstand doet hem niet terugdeinzen, terwijl hij van de zwaarste wondon in den regel goed weer geneest.

Voor de jacht in quot;topen veld is hij minder geschikt, daar hij niet bost ziet en hoort, en zijn loop veel minder vlug is, dan dio van de eigenlijke jachthonden.

De taks is een knorrig, slecht geluimd en twistzoekend dier; hij vecht gaarne met andere honden, en is zelfs togen zijnen meester soms alles behalve vriendelijk.

Het ras der dashonden was reeds aan de oude Grieken bekend, terwijl het ook reeds sedert overoude tjjden in Midden-Europa gevonden werd.

Naast don gewonen, krompootigen taks kont men nog elf andere vormen van dashonden , die echter alle het produkt zijn van kruising tusschen dashonden en andere hondesoorten. Maar ik wil bij deze hier niet stilstaan, en ga over tot de volgende soort, nl. den

jaciithoni) (Cains sagax).

Dezo soort is over het midden en noordwesten van Europa en het oostelijke gedeelte van Midden-Afrika verspreid. Een groote, langwerpige kop met een zwak gewelfd voorhoofd, oen matig lange snuit, dio naar voren toe maar weinig smaller wordt en afgestompt is, meer of min hangende lippen, ooren van verschillende lengte, maar altijd breed, afgerond en hangend, matig lange en krachtige pooten, in tegenstelling met de dashonden volkomen rechte voorpooten, een tamelijk lange en dikke staart, eeno korte, gladde lichaamsbeharing, deze kenmerken karakterisoeron de soort voldoende. Fitzinoek onderscheidt 35 verschillende rassen, welke er toe moeten worden gebracht, van welke hij echter slechts vijf als zuivere rassen bc-achouwt, terwijl allo overige ontstaan zijn door kruising van een der jachthondrassen met een tot eeno andere soort behoorend ras. Vooral in Engeland hoeft men zich sedert lang op do teelt van fraaie jachthonden toegelegd; in dat land komen dan ook de meeste verschillende rassen voor. Goede jachthonden zijn geboren jagers; en gewoonlijk vindt men, dat ouders, die de goede eigenschappon van oen' jachthond in zich voreenigen, ook voortreffelijke jongen voortbrengen. Allo jachthonden zjjn vlug, stevig, en bezitten uitstekende zintuigen; do reuk vooral is zeer fijn. Daarom zjjn zij vooral als speurhonden bruikbaar; hiervoor worden zij echter nog moer bjjzonder afgericht.

Dr. j. rit/.ema bos, I.(indhuHUHiierkuudi', I. 12

-ocr page 194-

178

Don Afrihaansrhen jarhllinvd vindt men reeds afgebeeld op Aegyptische gedenk-teekenen uit verschillende perioden; do oudste zijn uit den tijd van de 12° dynastie.

Fig. 74 ').

Onze fiflivnuc jarlilhoml was roods aan de Romeinen ten tijde van Augustus bekend. Itrnldiovdcu, par/'orrchoiulen, slaamlr lioiidm en vele andere rassen zijn allo bastaardvormen van do soort jaohthond. /oo is de slaainlc hiniil (fig. 74) outstnan door vermenging van deze soort mot don Engelsohon dog. Hot ligt buiten mijn bestek, de africhting van dezo honden on de Jacht mot bon te bespreken.

DE HUM,Klit,ITKKS {C(l)lIs Wjo/flssi/s).

rl'ot dozo soort behooron bondon met oen' groeten, ronden kop, oen sterk gewelfd voorhoofd on eon' korten snuit, dio naar voren niet smaller wordt en geheel stomp is. Do lippen hangen naar bonoden; do ooren zijn tamelijk lang, niet zoor broed, met stompe punt; zij staan in hoofdzaak rechtop, maar hangen oenigszins voorover. De hals is tamelijk kort, maar zoor dik, do romp gedrongen, zwaar, do borst broed. Do pooten zijn tamelijk lang, zoer krachtig; do voorpooten volkomen recht. De staart is vrij lang en dik, de lichaamsbebaring moor of min kort en glad. Deze soort is over 't grootste deel van Europa en over Middon-Azië verbreid.

Gewoonlijk beschouwt men do bullebijters en doggen als toonbeelden van ruwe

') üe staamlo hond, nat, gr.

-ocr page 195-

179

kracht. Daarin ligt veol waars, hoewol zij volstrekt niet van vorstand zijn ontbloot, en zeer goed kunnen worden afgericht tot verschillende dingen. Als bewakers van

Fig. 75 ').

huis cn hof, als kampvechters tegen wilde dieren toonen zij oen' bewonderenswaardige!! moed. In streken, waar beren, wolven en wilde zwijnen voorkomen, worden zij voor de jacht op deze wilde dieren afgericht; voor onze voorouders doden zij goede diensten lt;))) do jachten op auerochsen. Do Spanjaarden gebruikten in de dagen van do verovering van Mexico eene soort van doggen om de roodhuidigo Indianen tot onderwerping te brengen. Dat was eerst in 't begin van de nieuwe geschiedenis; maar nog in 't allerlaatst van de vorige eeuw (1798) worden doggen of „bloedhondenquot; tot een dergelijk dool gebruikt, echter niet door Spanjaarden, maar doorEngolschen. Dat volk, dat altijd zoo graag voor godsdienstig hooft willen doorgaan, maar steeds in de eerste plaats Mereurius aanbad, hoeft nog toen den opstand der negerslaven bedwongen door op deze weorlooze mensehon negerjagers uit Ouha mot hunne bloedhonden af te sturen.

') De grootc bullebijter (Cnuis molussu.t). V„ nnt. gr.

|2»

-ocr page 196-

180

Fitzinger noomt 19 rassen, dio tot het geslacht der bullebijters bohooren. Ouver-inengde rassen zijn: de groole, di' kleine on de (lubheltienzifjc hullebijltr, do bnlliinul („Itvll dogquot;), do Thibetaansclie dog en do mops. Ook door kruising met rassen van andere soorten zijn nieuwe rassen gevormd, o. a. de gewone dog en do Deensehe dog. üo eerste is ontstaan door kruising van den grooton bullebijter met den Fransehen slagershond, welke laatste weer quot;t resultaat is van do vermenging van den grooten windhond met den frnnschen jachthond. De Deensehe dog is gevormd door kruising

van den grooten bullebijter met den grooten Deensehen hond, die een bastaard is van den grooten windhond en den Engelsehen jachthond.

Do eigenlijke bullebijters waren bij do Grieken en llomeinon onbekend; des te boter kenden hen de oude Germanen, die ze bij de berenjacht gebruikten. Thans vindt men in Ierland de boste bullebijters. Nog in quot;t begin van dezo eeuw lieten de Engelsehen ze tegen stieren vechten.

Vooral de bulhond („Buil dogquot; of „Hoxerquot;), naar't schjjnt uit/uid-Europaafkom-

') Deensehe dog. nat. gr.

-ocr page 197-

181

stig, wordt voel in Engoland gohoudon. Evenals dat mot do moeste doggen goschiodt, worden ook hom veelal ooren en staart ingekort.

Do dog van Thibet is wel de prachtigste en grootste van alle doggen. Ofschoon hij reeds aan do ouden bekend was, kwam eerst voor kort de eerste Thibotaonsche dog levend in Engeland.

De mops, oen bullebijter in 't klein, maar eigenaardig vervormd, als 'twaro do karikatuur van do doggen, in de vorige eeuw en zelfs nog in 't begin vau de tegenwoordige do lieveling der dames, is sedert ongeveer veertig jaar sterk verminderden thans zoo goed als uitgestorven. Dit honderas, oen echt produkt van den pruiketjjd, hooft zich in de negentiende eeuw niet kunnen staande houden. Niemand zal zijn uitsterven betreuren: het nuffige, vaak slecht geluimde, vertroetelde, flaiiAve dier was eon zeer ongelukkig vertegenwoordiger van 't edele hondegild.

') Dc groutc windhond (Cam's le/iorarius). nat. gi'.

de windhond (Cauis li'porarins). Fig. 77 ').

-ocr page 198-

gedrukte kop mot een plat voorhoofd en oenen tamelijk langen snuit, die naar voren voel smaller wordt en aan 't uitoindo spits toeloopt; stijve, niet hangende lippen; tamelijk lange, smalle, spits uitloopende ooron, die aan do basis rechtop staan, maar aan de spits gebroken schijnen uti overhangen. De hals is lang en dun, de romp langwerpig, naar achteren ingetrokken. De borst is groot en breed, zoodat de longen zich buitengewoon sterk kunnen ontwikkelen, wat noodig is bij een dier, dat zich zoo snol beweegt, daar do bloedsomloop bij die snello bewoging zeer krachtig is, en daardoor do opname van veel zuurstof otn 't bloed tijdig to zuiveren dringend wordt vereischt. Do pooten zijn zeer lang en slank; do staart is tamelijk lang en zeer dun, de lichaatnsboharing gewoonlijk vrij kort en glad.

De windhonden zien uitstekend, maar hunne reuk is betrekkelijk zwak. Wat hun karakter betreft, onderscheiden zij zich van de moeste honden. Do windhond is een zelfzuchtig wezen. Terwijl andere honden hunnen meestor getrouw zijn, zelfs tot in don dood, maar togen onbekenden zich dikwijls min of meer norsch en onhandelbaar toonen, is do windhond dadelijk icdereen's vriend; hij laat zich door iedereen liefkozen, en toont ton opzichte van zijnen meester niet meer aanhankeljjkhoid dan tegenover ioderen vreemde. Hij is ijdel en acht zich spoedig boloedigd; dan wordt hij verbazend toornig en trilt over zijn geheele lijf. Aan kleinere honden toont hij gaarne zijne meerdere kracht, hoewel hij overigens juist geen held is. Hoewel hjj dus velo minder goedo eigenschappen blijkt te bezitten, is hij voor sommige volken, vooral voor de bewoners der steppenlandon geheel onontbeerlijk. Bij ons wordt hij niet zóóveel gebruikt,

FiTziNaEa noemt 35 rassen van windhonden op; ton deolo zijn dit zuivere rassen, ten deele zijn zij ontstaan door kruising met individu's van eene andere soort.

Het meest typische ras is dat van de gewone, groote windhonden, welk ras reeds aan de Grieken, do Romeinen en do oude Germanen bekend was. De Engelsche en de Itnliaanschc windhonden zijn veel kleiner en teerder gebouwd, en gewoonljjk rood-bruinachtig geel gekleurd. Onder do talrijke bastaardvormen wil ik hier noemen de slagershonden, van welke do Fransche slagershond door kruising van den groeten windhond mot den Fransehen jachthond ontstaan is, terwijl de andere slagershonden, naar 't schijnt, weer hunnen oorsprong hebben te danken aan den Fransehen slagershond en een of ander ras van doggen of van jachthonden. Verder verdient vermelding de Aegyplische straalhoud, dio naar alle waarschijnlijkheid is ontstaan door vermenging van don Arabischen windhond met den Aegyptischen schakal (Canis Inpaster). In grootere of kleinere troepon zwerven deze honden bijkans overal in Aegypte rond, zelfs in Kaïro. Zij behooren aan niemand, leven dus van roof, en zijn meer of min gevaarlijk.

Vóór ik van de honden afstap, moet ik nog op eene soort wijzen, die eigenlijk in andere werelddeelen tquot; huis behoort, maar waarvan toch soms enkele vormen in Europa worden gehouden. Ik quot;bedoel de groep van

DE KAAKTE HONDEN (Cdllis CCirdlhaeUs).

Zij bezitten de volgende kenmerken. De kop is klein, langwerpig, het voorhoofd stork gewelfd, do snuit tamelijk lang, naar voren toe zeer versmald en spits too-loopendo. De lippen zijn stijf, de ooren tamelijk lang, matig broed; zij staan aan de

-ocr page 199-

I8;{

basis, maar het bovcngodcolte hangt half over. De hals is niet zoor lung en dun. l)c romp vertoont eonipe overeenkomst met dien vnn eenen windhond; hjj is du»

Pig. 78').

langwerpig en tamelijk smal, aan het achtereinde moer of min ingetrokken. Do pooter zijn middelmatig van lengte. Dg staart is tamelijk lang, zeer dun. De huid is bijna volkomen onbehaard.

Deze soort schijnt alleen in Midden-Amorika en de aangrenzende landen inheomsch tc zijn. Do oorspronkolijko vorm dezer soort, do /uid-Amrri/aiansrlic malde hond, komt behalve in Midden-Amorika ook in do Zuidelijke helft van dit werelddeel voor, lot in Paraguay. In den regel is hij zeer klein; nooit wordt hij hooger dan dén voot. Tn aanlog is hij slank, maar hij heeft eeno grooto geschiktheid tot vetvorming. Hot dier is geheel naakt; en slechts om den mond, in do nabijheid van don staart cn aan de pooten vindt men enkele tamelijk lange haren. Do huidkleur is zwart. Van de Antillen en do liahama-eilandeii schijnt deze hond naar andere streken der wereld tc zijn vervoerd geworden; thans vindt men hem ook in Aogypte, op do Phillippijnsche eilanden, in China, on ook soms in Europa. (Fig. 78 geeft eene afbeelding van don Afrikaanschon vorm van dit ras). Zijne stom bestaat in de warme landen, die zijn vaderland zijn, meer in oen gehuil dan in een eigenlijk geblaf. Ook bij ons blaft hjj slechts weinig. Gehoor cn reuk zijn zeer goed ontwikkeld ; op hot verstand van den naakten hond valt minder te roemen; echter is hij trouw en goedaardig. Men gebruikt hem, vooral in Paraguay als bewaker van huis en erf. Do Indiaansche vrouwen in Zuid-Amerika houden zeer veel van deze honden cn zogen hunne jongon somtijds met havo eigen kincleron aan hare borst. In Europa aangekweekt, schijnt de naakte hond zich gewoonlijk niet best aan de hier hcerschende lagere temperatuur te kunnen gewonnen. Soms siddert hij over zijn geheolo lijf.

Do naaide windhond is een bastaardvorm van den bovengenoomden naakten hond en den Italiaanschen windhond. Hij hooft de grootte en in hoofdzaken do gestalte van den laatsten; mot don eersten komt hij overeen in don schedelbouw en in 't gemis aan haarbekloeding. Evenals deze is hij zeer gevoelig voor do koude. Wegens zijne

') Do Alrikaanschc naakte homi {Cdnis caraïbaeus).

-ocr page 200-

181

sierlijke vormon is hij als kamorhond zoor geschat; ochter behoort hij tot de zelden voorkomende rasaon.

De langoorini' Afijijiitischr hond moot worden beschouwd als con bastaard van don naakten hond cn het King Charles-hondjo (zie bl. 174). Hot ligt buiten mijn bestek, over deze on andere rassen van naakte honden vorder uit te weidon.

DE FAMILIE DEK KATACHT1GEN (Frlina) Fig. 79 ■)•

omvat de meest typische roofdieren. Tot deze groep behooron de blooddorstigsto dor geheelc orde: leeuw, tijger, panther, enz. In ons land komt slechts oono vertegenwoordigster van kattengeslacht voor, nl. do huiskat, on deze slechts in getemden ol' in half verwilderden staat.

Bij alle katachtigen zijn de kaken kort. Daardoor kan 't aantal kiezen niet groot zijn: in elke kaak staan aan weerskanten twee valsche kiezen; daarop volgt céne zeer krachtige scheurkies, in do bovenkaak gevolgd door ééno zeer kleine knobbel-kios, terwijl in de onderkaak de knobbelldezen geheel ontbreken. De tandformule is dus de volgende:

(1-1-1 2) 4-1-1-6-1-1-}-(2-4-1 1)

(0 -f- 1 - - 2) 1 6 4-1 -t- (2 14-0)'

Do zeer achtorwaartscho plaatsing van do schcurkiozen maakt, dat bij do boven-waartsche bewoging der onderkaak al wat zich in den mond bevindt, met grooto kracht wordt verbrijzeld. Terwijl bij hondachtigen en marterachtigen do spijzen althans nog meer of min kunnen worden gekauwd, is fijnmaling van het voedsel bij katachtigen geheel onmogelijk, ten gevolge van quot;t volslagen gemis van eenigszins ontwikkelde knobbelkiezen. (Vgl. bl. 141, tig. 64 on fig. 65).

*) I)c wilde kut {I'clis cuius L.).

-ocr page 201-

185

Dc tong dor katiichtigo dieren bezit harde, lioornachtige uitsteeksels, zoodat zij eene ruwe oppervlakte heeft.

De kataehtigen zjjn teengangers. Het afslijten der klauwen wordt voorkomen doordat deze bij 't loepen altijd en ook anders gewoonlijk worden opgelicht, en alleen worden gestrekt, wanneer zij voor 't krabben zullen worden gebruikt. Gewoonlijk

houdon twee elastische bandon (fig. 80 r en tl) het kauwlid opwaarts gebogen. Geraakt hot dier in toorn, en wil het dua zijne klauwen gebruiken, dan trekt de krachtige buigspier {e) zich samen. Daardoor wordt do klauw naar beneden gebogen, zoodat hij eerst nu van onder do vacht te voorschijn komt.

De pooten van alle dieren van 't kattengeslacht zijn van onderen (aan de voetzolen) bebaard.

De wervelkolom is zeer buigzaam ten gevolge van de groote bewegelijkheid dor wervels onderling. Daardoor zijn de kataehtigen in staat, alle mogelijke sprongen te doen.

De katten zien uitmuntend; zelfs in schemerdonker, wanneer wij weinig kunnen onderscheiden, zien zij goed. De pupil is spleetvormig; do oogen glinsteren buitengewoon sterk.

Ëuropa bezit niet vele vertegenwoordigers van 't kattengeslacht: in Midden-Europa komt — behalve de tamme huiskat — slechts de wilde kat {Felis ralus) voor (zie fig. 79). In ons land wordt zij niet meer aangetroffen, hoewel zij in vroeger tijden waarschijnlijk hier gewoond heeft, daar zij nog thans in vele streken van Duitschland, ook in de bosschon van zuidelijk Westphalen en in die van het Teutoburgcrwald hare woonplaats heeft.

Vroeger was men algemeen de mooning toegedaan, dat onze huiskat van deze wilde kat zou afstammen, totdat chr. l. drehm aantoonde, dat deze veronderstelling geheel en al ongegrond was. Immers werd de huiskat bij alle beschaafde volken in hot Zuiden reeds sedert overoude tijden als huisdier gehouden. En in die streken , waar men sedert duizenden Jaren do huiskat aankweekt, (Aegypte o. a.), daar komt do wilde kal {Felis calns) niet voor. Hot verbreidingsgebied van deze soort toch bepaalt zich tot het middenste, het oostelijke en 't zuidoostelijke gedeelte van Europa, de stroken van don Kaukasus tot de Kaspische zee en do zuidelijke doelen van Siberië. Nu is hot niet waarschijnlijk, dat de huiskat, die roods bij do oudo Aegyptenaren bekend was, dio daar zelfs voor eon heilig dier word gehouden, zou afstammen van een katachtig dier, dat in 't wild op verren afstand van hot land derpyramidon loeft.

Maar bovendien bestaan er zoo vele standvastige verschillen tussehen onze huiskat en de Europooseho wilde kat, dat de afstamming van do eene soort uit do andere niet denkbaar is. Do wilde kat is €altijd veel grooter en krachtiger dan de huiskat, soms dubbel zoo groot als dozo; gewoonlijk is zij zoo groot als een vos. Do lichaaras-longto bedraagt dus meestal ongeveer 80 cM.; do lengte van den staart is 30 eM. Do kop is minder plat, het gebit (zie tig. 65) krachtiger. De vacht is dicht; do haron

') Liuitstc kootjes van (ten jioot ccner kal. a — klauwlid, 't welk kan worden teruggeslagen; h — 't voorlaatste kootje; c — een elastische band, die dc pees d ondersteunt bij het terugtrekken van den klauw; e — dc pees van dc krachtige buigspier, die bij / aan den onderkant van het beentje wordt vastgehouden.

-ocr page 202-

18«

zijn langer on fijnor dan die van dc huiskat. Do staart is ovor zijno gohcolo leiigto gelijkmatig behaard, terwijl bij de huiskat do haren aan 't uiteinde van don staart korter zjjn dan die aan den wortel. Terwijl dus bij de wilde kat do staart overal evon dik is, wordt hij bij do huiskat naar 't uiteinde toe langzamerhand dunner. Do kleur van do vaeht dor wilde kat is veel meer standvastig dan die van de huiskat, wat echter geone verwondering behoeft te wekkon, daar van do laatste ten gevolge van do teolt zeor verschillende verscheidenheden zjjn gevormd. Do rugzijde van do wilde kat is geelbruinachtig grijs; de onderkant hooft eeno geelbruine kleur. Do kool is zuiver wit. De bovenzijde van den kop vertoont vier evenwijdig loopondo rijen zwarte vlekken. Dc schouders zijn geteckend door twee donkere streepjes; over 't midden van den rug loopt verder cene donkere lijn tot aan de plaats, waar do staart begint. Van die middelstreop af loopon langs dc zijden des diers naar beneden eenige donkere dwarsbanden. Dc buitenkant der pootcn is onregelmatig gevlekt. De staart is aan den top zwart, en verder op gcregeldo afstanden van donkere ringen voorzien. Terwijl eindelijk hot darmkanaal der huiskat vijfmaal zoo lang is als't lichaam, hooft de darm der wilde kat driemaal die lengte.

In Nubiö ontdekte rüi'pëli. de hiernevens afgebeelde kattensoort, die door latere reizigers ook in 8udan, Abessinië en in Palacstina werd aangetroffen. Zoowel in uit-

wondigen vorm als in inwendigen bouw komt deze soort, de Fel is maniculala lUipjwll, geheel overeen met onze huiskat, zoodat er bjjkans geen twijfel kan bestaan, dat mou hierin de stammoeder dor laatste zal moeten zoeken. Deze veronderstelling wordt bijna tot zekerheid, als men bedenkt, dat I'd is maniculala juist in die streken voorkomt, waar de teelt van huiskatten 't langst schijnt te hebben bestaan.

De lengte van de Nubische kat bedraagt omtrent 50 cM.; de staart is 25 cM. lang.

:) Do Nubische kat [J-elis maniculuta Jiiijijjell).

-ocr page 203-

187

In grootte nadert zij dus tot ouzo huiskat; ook hare kleur komt veel overeen met die van sommige verscheidoiihedcu van onze poes. i)u vacht is aan den rugkant meur of' min vaalgrijs of vaalgeel; do buikzijde is wit of lichtgrijs en gaat ongemerkt in do kleur van de donkerder rugzijde over. Op den romp zijn de smalle, donker gekleurde dwarsbanden niot zoo duidelijk als aan de pooten en den staart.

Do mummiën en ook de afbeeldingen van katten, die men op de pyramiden in Aogypto vindt, stemmen bijkans volkomen overeen met deze wilde kattensoort, en schijnen te bewijzen, dat zij het was, die bij de oude Aegyptenaren als huisdier werd gehouden. Misschien brachten de priesters het heilige dier van Moroö in Zuid-Nubie naar Aogypto. Van daar is de kat denkelijk naar Arabic en Syrië gekomen, en later over Griekenland of Italië naar 't Westen en Noorden van Europa geraakt. Bukhm (68), die dit vermoeden uitspreekt, voegt tot staving daarvan hier het volgende bij. De huiskatten dor bewoners van Yemen en dor Arabieren aan de Westkust van de Roede Zee vertoonen niet alleon dezelfde kleur en teekening als de wilde Nubisehc kat, maar ook dezelfde slankheid, waardoor deze zich onder hare verwanten kenmerkt.

Merkwaardig zijn ook de waarnemingen van schweinfupï op zijne reis door 't land dor Njamnjam. Nergens meer dan hier komt, volgens hom, de wilde Nubische kat voor, zoodat het midden van Afrika schijnt te moeten worden aangezien als do streek, van waaruit zich deze soort van dieren heeft verspreid. De Njamnjam nu bezitten gecne eigenlijke tamme huiskatten. Zij vangen echter jonge wilde katten van bovengenoemde soort, welke zij binnen weinig tijds zoover temmen, dat zij zich aan het verblijf in huis gewennen, waar zij ijverig muizen vangen. Uit deze tnodcdeoling blijkt, dat de Nubische kat, hoewel van nature een tamelijk wild dier, betrekkelijk gemakkelijk is te temmen. Sciiweinfuut bracht van zijne reis in Midden-Afrika schedels van Nubische katten mee, welke in bouw volkomen met die van huiskatten bleken overeen te stemmen, 't Kenige verschil bestond in de geringere dikte der schedcl-beonderen.

de huiskat (Fr/is miniinildla var. (lomcstica)

is dus zonder twijfel ecno afstammeling van bovengenoemde Nubische kat. Zij was vóór do tiende eeuw in do Noordelijke helft van Europa nog geheel of bijkans geheel onbekend. In eone oude wet van Wales, die uit do eerste helft van de tiende eeuw dateert, vindt men bepalingen omtrent de behandeling en don verkoop van dit dier. üit deze bepalingen bljjkt, dat toen ter tjjde de kat als een huisdier van bijzonder veel waarde word beschouwd, en dus waarschijnlijk toon nog — althans in Engeland — tamelijk zeldzaam was (69quot;).

Tegenwoordig wordt de huiskat behalve in 't hooge Noorden en op den hoogsten gordel van 't Cordillerasgebergte bijkans in alle landen aaiigetroft'on, waar do mensch vaste woonplaatsen heeft. In Europa vindt men haar overal; naar Amerika word zij reeds spoedig na de ontdekking van dat werelddeel gebracht. In Azie en Australië komt zij tamelijk veel voor; in sommige streken van Afrika is zij minder algemeen, vooral in de binnenlanden, waar zij in sommige landen zelfs schijnt te ontbreken. Hoe hoogor een volk staat, hoe meer hot vaste woonplaatsen bezit, des te meer is • er de kat verbreid. In Europa wordt zij door do Duitschors, Engelschen en Eranschen het meost geschat en het best verpleegd; in geheel Indië, China en Japan, ook op

-ocr page 204-

1R8

Java bohoort zij tot de gewone huisdieren; in China dient zjj — volgens huc — hier en daar als klok, daar men naar het nauwer worden van do jHipil don tijd bepaalt, die nog moet verloopen, vóór het middag is; in Aegypte geniet zij, omdat zij de lieveling van den profbet was, groote achting. Zij neemt er deel aan optochten , en in Kaïro wordt do rente van een vastgezet kapitaal tot de voeding der katten gebruikt. In /uid-Amorika ontbreekt de kat in de hoogste streken dor Andes, daar zij koude en dunne lucht niet kan doorstaan ; zij gaat ook in vele streken van Zuid-Amerika — volgons urnsel — achteruit, „evenals elk andor huisdier dat doet, wanneer het aan de Bra-silianen is overgeleverd; want deze zijn evenals alle andere Zuid-Amerikanen van Spaansche afkomst, juist geene vrienden van dieren, terwijl zij bovendien liederlijk lui als zij zijn, zich van alle bemoeiingen met de teelt der huisdieren onthouden.quot; Do kat gedijt bijzonder goed in steden, waar hot — zooals in Frankrijk — gebruikelijk is, ze in winkels te houden, 'tzij om ratten te vangen of alleen voor statie. Op Niouw-Zeeland is zij verwilderd, en wordt er thans door de kolonisten met don-zelfden ijver vervolgd als hare wilde verwanten (70). Wij zeiden het reeds: waar de kat als huisdier wordt gehouden, daar heeft do beschaving reeds een' betrekkelijk hoogon trap bereikt, want daar zwerven de mensehen niet meer rond, maar zij hebben cr reeds vaste woonplaatsen. De hond vergezelt den mensch naar alle oorden der aarde; de kat is fiuisdicr in letterlijken zin; do hond heeft zich van uit losse tenten het vastgemuurdo huis veroverd, toen bij do ruwe mannen, die hom temden, het eerste schemerlicht der beschaving begon te schijnen ; de kat heeft hot burgerrecht in huis verkregen, nadat de mensch huizen gebouwd had. Do hond heeft een groot aandeel gehad in hot optreden der beschaving van vele volken; de kat vestigde zich eerst bij natiën, die reeds oenen zekeron graad van beschaving paddon bereikt.

Het zou mjj veel te ver voeren, wildo ik de rol beschrijven, die do kat in do geschiedenis der menschheid heeft gespoeld; hoe zij bij de oude Aegvptenaren het heiligste van allo heilige dieren was; hoe zij — ol' oigonlijk de wildo kat — volgens de oude Germanen den wagen der Godin Freia door de lucht voorttrok; hoe zijlater een spookachtig wonderwezen werd, de gezellin der heksen; hou zij voor onze kinderen de waarzegster is, die, als zij haren snor mooi poetst, te kennen wil geven, dat cr gasten komen.

Evenmin kan 't mijn doel zijn, hier ecne karakterschets te leveren van dit merkwaardige dier, dat — bij zijnen overgang in den huisdierstaat — veel minder dan eonig ander huisdier zijne zelfstandigheid heeft verloren. Ik kan niet stil staan bij de eigenaardigheden in zijne leefwijze, noch bij de diensten, die het ons in de huishouding bewijst. Ik wensch hier alleen nog to ■wijzen op de verschillende vormen, waaronder deze getemde soort wordt aangetroffen.

Als onderscheidene rassen mag men dc vorschillond gekleurde katten niet boschouwen, daar hare kleur niet erfelijk is, en zelfs bij óénen onkelen worp zooveel kleuren kunnen voorkomen als er jongen quot;zijn. Men onderscheidt voornamelijk de volgende vormen: de gestreepte cyperkat, do grijsblauwe, de geelgrauwe, de driekleurige (Spaansche), de zwarte, de witte, dc zwartgestreepte en de langharige, ge-woonljjk leikleurige Karthuizer kat.

Ook dc staartlooze katten van Cornwallis en 't eiland Man kunnen niet geacht worden, een afzonderlijk ras te vormon. Gewoonlijk zijn zij driekleurig, evenals de Spaansche katten, waarvan zij zich echter onderscheiden door quot;t gemis van een'staart»

-ocr page 205-

189

en door iets langere pooten. De achterpooten vooral zjjn bijzonder lang. Het schijnt, dat liet ontbreken van den staart het gevolg is van in verschillende geslachten her-Imuldo verminkingen, waardoor ten slotte do staartloosheid erfelijk wordt (71).

Op den naam van een ul'/ondorljjk rus mag, dunkt mij, alleen de AiijioraJiul (zie tig. 82) aanspraak maken. Door haar zeer lang, zacht, zijdeachtig haar, dat aan den

Fig. 82 ').

hals 't langst is, en soms aan den grond reikt, en door don insgelijks langbehaarden staart is dit ras van den gewonen vorm der huiskat te onderscheiden. De kleur is volstrekt niet standvastig; gewoonlijk is de Angorakat eenkleurig, helder wit, soms ook geelachtig, grauw- of bruinachtig. Naar quot;t schijnt, werd dit ras 'teerst aangekweekt in de nabijheid van Angora (72).

Orde V. Diklmidi^cn ol' Vwillioovia.ou. (Porlii/rimèKiUt s. Mfiftinif/nfa),

Terwijl alle dieren, behoorende tot do vier voorgaande orden, wegens 'tbezit van klauwen den naam van hlavwiticmi zouden kunnen dragen, kunnen de drie thans volgende orden onder don naam van liiirftlifrcu worden samengevoegd. (Over't verschil tusschen hoeven, klauwen en nagels zie lil/. 42). Daartoe behooren I) de door't herkauwen , den samengestelden maag en 't bezit van slechts twee ontwikkelde hoeven te herkennen hcrbinircrs of Iwi'chdcviiii' ilirvcn, 2) de i'oithiicriiji'ti ofpncirdnclilif/cn, door

') De Angomknt.

-ocr page 206-

190

't bezit van Blechts eónen hoef aau eiken voet kenbaar, en 3) de (likhnvliqen of ved-hncviqon, waaronder men alle hoefdieren verstaat, die niet in ééne der beido andere

Fis. 8.1 ')•

orden 'thuis behooren, dus alle niet herkauwende hoefdieren met meer dan twee hoeven aan eiken voet.

Tot de veelhoevige dieren brengt men dieren, die in velerlei opzichten van elkander

Fif?. 84 ■').

-ocr page 207-

191

afwijken, en oppervlakkig gezien, niets mot elkaar gemeen hebben. Men plaatse slechts 't varken en 'het nijlpaard tegenover den neushoorn, den klipdas en den olifant, en iedereen zal overtuigd wezen, dat de orde dor dihlniidigeh op den naam eener natuurlijke groep geen aanspraak kan raakon. Maar ook nadat men de diersoorten , die in deze orde bepaald niet 'thuis behooren (olifant, klipdas) daaruit heeft verwijderd (73), blijven nog eeno menigte zeer uitocnloopende vormen over, die echter niet van elkaar mogen worden gescheiden, daar zelf» de meest verschillende soorten door thans uitgestorven tusschenvormen vereenigd zijn.

In ons land leeft geen enkel dikliuidig dier meer in 't wild; want het wilde zwijn dat in vroegere tijden onze bosschen bewoonde, is thans sedert eene halve eeuw hier uitgestorven. Maar het meerendcBl van de in Europa aangekweekte rassen van tamme varkens stamt zonder twijfel van het wilde zwjja af. Enkele rassen echter, die in ons werelddeel worden gehouden, of mot Europesche rassen worden gekruist, zijn afkomstig van eene andere soort, nl. van het Jnpansflir zwijn [Sus h'iicdwi/sla.f Tvrnminch =. Sua imliriis l'allns), waarvan vele Aziatische rassen afkomstig zijn. Allo onderscheidene tamme varkensrasson, die over de verschillende streken der wereld zijn verspreid, kunnen — volgens kitzinoek — tot zes verschillende soorten worden teruggebracht, van welke ik alleen de bovenvermelde twee soorten iets nader wil bespreken, daar slechts deze voor ons van belang zijn.

HET CmSLACIIT VAHKKN (Sus L )

omvat dieren met eenen niet zeer langen, stompen snuit. Zes snijtanden bevinden zich in iedere kaak ; die van de ouderkauk staan bijkans horizontaal. De hoektanden

van beide kaken zijn zeer sterk ontwikkeld, die van de bovenkaak zijn naar boven gekromd evenals die van de onderkaak. Het duidelijkst kan men dit zien bij 't wilde zwijn (figg. 84 en 85), maar ook bij de tamme varkens, en bepaaldelijk bjj de inanueljjke dieren, groeien de hoektanden sterk uit (fig. 8.'i). Dat deze sterke ontwikkeling der hoektanden bjj vele van onze tamme varkens achterwege blijft, volgt uit do omstandigheid, dat inon deze in don regel reeds op jeugdigen leeftijd doodt. In boven- en onderkaak ielcr zijn zeven overdekte, aan do kroonvlakto van knobbels voorziene kiezen aanwezig (zie lig. 80). Hot tandstelsel is dus dat van een allesetend (omnivoor) dier (zie blz. 44) en de tandformule is do volgende:

7 1 6 1-1-7 7 • 1 -f- (gt; —f- l —|— 7

De ledematen dragen ieder vier teenen; de duim ontbreekt. Dat bljjkt duidelijk uit fig. 87, waar men ziet, dat nlle teenen van don varkenspoot uit drie kootjes bestaan. Alleen do beide voorste teenen zijn Hink uitgegroeid, en dragen het lichaam;

') Schedel van liet wilde zwijn {Sus screpha).

-ocr page 208-

192

de beido andere teentjes zijn weinig ontwikkeld gebleven, en raken gewoonlijk den grond niet. Do staart is klein. Do huid is met stevige haren („borstelsquot;') bekleed,

Fix. 86 ')•

' \

die aan hun uiteinde zich in vezeltjes splitsen. Vooral op den rug zijn de borstels sterk ontwikkeld , zij staan daar rechtop, en vormen samen eene soort van kam.

Kerst bespreek ik

HET GEWONE WILDE ZWIJN {SlIS Smijtlld I..)

en do tamme rassen, die ervan afstammen.

Het wilde zwijn , dat in vroeger dagen menigvuldig in onze grooto bosschen in hot oosten van ons land ('t Groesboeksche bosch , het Soerensche bosch) voorkwam , wordt sedert ongeveer 50 jaren in ons land niet meer aangetroften. Hoewel in vele streken van Middel-Europa nog niet geheel uitgeroeid , vermindert het voortdurend , en 'tzal niet heel lang moer duren of het „Schwarzwildquot; — zooals do Duit-sehers do wilde varkens noemen — zal er geheel zijn uitgestorven. Dat dit den jagers innig leed doet, laat zich gemakkeijjk begrijpen; do landbouwer echter mag er blij om zijn, want de wilde varkens vernielen veel. Dat de schade, door deze dieren teweeggebracht, vroeger eenigo beteekenis had, is niet moeilijk in te zien, wanneer men leest; dat nog in 't jaar 1782 op eene enkoio jacht van Hertog Karei van Wur-temberg 2000 varkens hot leven lieten, en dat in den tijd van (!!( jaren (1611 tot 1(Ï80) alleen door den Saksischen keurvorst er 50 000 werden geschoten.

I

') Halve onderkaak en Imlvo liovenkiuik vim hel tiiniine varken, tes;en de km iw vlak te gezien. S = snijtanden, If = lioektnnden, M - kiezen.

') Hand van den mensrh en voorvoel vau 'l varken, ter onderlinge vergeiyking.

-ocr page 209-

193

Nog in 't begin van doze eeuw waren in volo stroken van Duitschland do wilde varkens zeer algemeen. Een Würtembergseh goestolijke, die oen verslag moest uitbrengen over de in zijne buurt door dieren toweeggobrachto gebade, begon zijn verhaal mot de woorden: „De allerdoorluehtigste varkens van Uwe Majesteit hebben mijne aller-onderdanigste aardappelen opgegeten.quot; (74.)

Tegenwoordig wordt het wilde varken op sommige plaatsen in Midden-Europa meer of min kunstmatig als parkdier in stand gehouden. In 't wild leeft het nog in de uitgestrekte bossehen van eenigo middelgeborgten, n.1. in do Karpaten, 't Bohemerwoud, het Reuzengebergte, het Thüringerwoud, do Vogeson, de Ardennen. Naar deze bossehen zijn de wilde zwijnen teruggedrongen. Do landen, waar zij nog heden in ddIIr vrijheid leven, bijv. Noord-Afrika en bijkans geheel Azië tot aan Indië toe, leeren ons, dat het varken eerder een bewoner van do vlakte dan van do bergen is, en volstrekt geen woudbewoner, maar veeleer een moerasdier. Die oorspronkelijke aard blijkt ook duidelijk daaruit, dat de varkens — hoewel gedwongen, in de bossehen tc leven — daar altijd de oenigszins moerasachtige plaatsen verkiezen. Ook onze tamme varkens, die van 't wilde zwijn afstammen, houden veel van vochtigheid. Jammer dat volo varkenshouders sehijnen te meenon, dat vochtigheid en vuilheid steeds moeten samengaan, zullen do varkens goed gedijen.

De wilde varkens loven in kudden bij(5(5n, zóó, dat verscheiden zeugen en jonge varkeus bij elkaar blijven. Do volwassen evers leven tot den paartijd alleen. Togen het einde van November begint do bronst; dan voreenigen zich de volwassen evers tot troepen, die de nog niet volwassen mannetjes verjagen en eerst na 't einde van den bronstijd, dio gewoonlijk 4 of 5 weken duurt, aan de laatstgenoemde toestaan , zieli weer met de wijfjes tot troepen te voreenigen. Laatstgonoenido worpen na eeno dracht van 18—20 weken 4—12 jongen, die aan de zijden van 't lichaam op roodachtig grijzen grond geelachtige strepen vertoonen.

(gaarne begeven zich do wilde varkens uit de bossehen, die zij bewonen, naar het veld, waar zij ongeloofelijke vorwoostingon aanrichten, nog niet zoo zeer door wat zij vreten, als door wat zij door hunne voetstappen vernielen. Aardappelen, knollen, peulvruchten vormen in 't veld, eikels, boukenotcn, hazelnoten en truffels in 't bosch hunne lievolingskost. Erkennen wij, dat zij — bij al do schade, wolko zjj op deze wijzo veroorzaken — toch ook nut aanbrengen; slakken , wormen en allerlei insektenlarven worden zoor vaak do prooi van den allesetor, die met veel ambitie den grond omwoelt, om de kleine diertjes to krijgen. In bossehen vooral, waar gedurende den winter vele poppen enz. onder 't mos vertoeven, is hot nut van 't wilde varken in dezen niet te miskennen (zie bl. 13).

Als wild is dit dier zeer geschat. Het levert een smakelijk wildbraad. Terwijl echter vroeger exemplaren van 250 Kgr. goeno zeldzaamheid waren, kotnon thans in Midden-Europa varkens voor van hoogstens 100 a 150 Kgr.

Sedert onheugelijke tijdon is het varken huisdier. Niet alleen ons wild zwijn, maar ook sommige van zijne Aziatische verwanten schijnen roods sedert lang getemd to zijn geworden. In het homelsche rijk word de varkonstoelt reeds sedert overoudo tijden uitgeoefend; volgens uütimeyer's onderzoekingen waren er reeds ton tijde dor paalwoningen in Zwitserland twee verschillende rassen van tamme varkens te onderscheiden. In den Bijbel wordt hot varken dikwjjls genoemd; de Odyssee spreekt er van als van eon algemeen bekend huisdier (75).

Dv. j. ritzkma bos, Lotidboiiicdierkuudt'. 1.

-ocr page 210-

10

Sedert die overoude tijden zijn ontelbare rassen gevormd en weer vordwenen, en nog thans ontstaan er nieuwe en verdwijnen er oude, zoowel ten gevolge van de werking van bodem en klimaat, als ook door den invloed van den mensch. Boven (zie bl. 191) vermeldde ik reeds, dat een of meer Aziatische zwijnsoorten tot de vorming van sommige onzer Europeesche rassen hebben meegewerkt.

De kenmerken, waardoor

het indische zwijn (Sl(s intliCHS Pdllds)

(waarvan, volgens nathusius (76), S. leucomystax Tomminrk en S. limorimsis M.amp;S. jongere vormen zijn en S. villains M. amp; S. de oorspronkelijke, wilde stamvorm is), zich van Sus scropha onderscheidt, zijn vooral de volgende. De kop is korter en breeder; de traanbeenderen, die bij S. scropha lang zijn, en wel meer lang dan hoog, zijn bij S. indicus kort, meer hoog dan lang. Verder loopen de lijnen, die aan weerskanten de kiezen van do bovenkaak vereenigen, bij S. scropha, aan elk air evenwijdig, terwijl zij bij S. indicus naar voren uitéónwijken , waardoor dus het verhemelte tusschen de voorste kiezen bij deze soort breeder is dan tusschen de achterste.

Nathusiüs onderscheidt van het Indische zwijn twee hoofdvormen:

a) het kortoorige, Chineeschc zwijn, dat over Oost-Azië, Australië en de Zuidelijke punt van Afrika verbreid is, en

lgt;) hot langoorige, zoogenoemde fjemaskerdi' zwijn (»Maskenschwcinquot;), dat men tot heden slechts in Japan kent. Het laatstgenoemde, werkelijk monsterachtig leelijke dier heeft zware, diepe huidrimpels overal over 't lichaam en ook in't gezicht, lange, hangende ooren en eene korte, borstelachtige beharing. Het wordt als huisdier gehouden, evenals het Chineeschc zwijn, dat, hoewel tot dezelfde soort behoorende als het Japan-sche gemaskerde zwijn, toch hemelsbreed daarvan verschilt ten gevolge van den invloed van behandeling en teelt. Hot Chineesche zwijn toch is veel kleiner van stuk, en weegt hoogstens 1Ü0 Kgr. Hot bezit korte pootjes, waartusschen het zware lijf diep neerhangt. De rug is broed. De breede, van kleine, toegespitste ooren voorziene kop loopt in een kort snuitje uit. De huid is soms meer of min geplooid, en in elk geval slechts spaarzaam bezet met fijne borstelhaartjes. Het Chineesche varken is voor vetmesting buitengewoon geschikt, daar het spoedig volwassen is, fijn vleesch heeft en zich in eenen buitengewonen aanleg voor vetvorming kan verheugen.

het tamme varken

wordt in Europa door eene menigte vormen vertegenwoordigd. Nieuwe rassen ontstaan voortdurend, terwijl oude weer verdwijnen. Vroeger behoorden alle varkensrassen, in West-Europa voorkomende, tot de soort Sus scropha-, alle waren dus afkomstig van getemde wilde varkens. Behalve dat de overeenkomst in vorm en lichaamsbouw — niettegenstaande de groote, door de teelt ontstane verschillen — sprekend is, mogen nog de volgende feitefi deze bewering staven. Laat men tamme varkens verwilderen, dan krijgen de jongen geheel het voorkomen van wilde zwijnen. Verder weet men, dat niet alleen wilde en tamme varkens met elkander vruchtbaar paren , maar eichwalp verhaalt zelfs, dat in Littauen de wilde evers dikwerf de boerenhofsteden binnen-

-ocr page 211-

195

dringen om met tamme zeugen te paren; de Jonge varkens, wolke uit die vereeniging worden geboren, zijn woest en onhandelbaar (77).

Oorspronkelijk behoorden dus de verschillende varkensrassen van Midden-Europa tot de soort Sus scropha. In Engeland heeft men later het Chineesche zwijn voor de paring met de oorspronkelijk inlandsche rassen aangewend, en aldus nieuwe vormen doen ontstaan, die bij don meerderen lichaamsomvang van Sun scropha de geschiktheid tot vetvorrning bezitten, welke aan 't Chineesche zwijntje zoo bijzonder eigen is. Daar nu deze Engelsche bastaard rassen voel op 't vasteland van Europa zijn overgebracht, 't zij om daar ais zoodanig te worden geteeld, 't zij om door kruising met de zwijnen van 't vaste land weer nieuwe rassen te vormen, zoo laat het zich gemakkelijk inzien, dat in vele streken van Europa geheel onvermengde afstammelingen van Sus scropha niet meer zijn te vindon.

Onvermengde Sus .srro/j/m-rassen zijn

de kroesborstdige varkensmsswi (78), waartoe men o. a. het Servische, het Ihimeensche en het Hoiigaarsche ras rekent. Hiertoe behooren over 't geheel groote dieren met tamelijk veel aanleg tot vetvorrning. Vette exemplaren bereiken een lichaamsgewicht van 300 Kgr. en meer. Maar om hunne volledige ontwikkeling te bereiken , behoeven zij veel tijd en zeer veel voedsel. Een smalle, lange kop, voel gelijkende op dien van hot wilde zwijn, — korte, spitse, rechtopstaande of naar voren overhangende ooren, —een romp van gemiddelde lengte, — een rug, die de scherpe doornuitsteeksels van don wervelkolom goed laat doorschemeren, — een sterk geringde staart, — tamelijk lange pooten, — een krachtig beendergestel, — cene huid met lange, kroeze, dikwijls heldergrijze borstels — ziedaar de hoofdkenmerken van de kroesborstelige rassen.

Do grootoorige varkensrassen, de oorspronkelijk in Noordwestelijk-Europa geteelde varkens, zijn eveneens zuivere nakomelingen van Sus scropha. Zij zijn hoofdzakelijk gekarakteriseerd door lange, breede, naar voren tot over de oogen hangende ooren, door oenen grooten, smallen kop met een vlak voorhoofd, door lange pooten, eenen korten, aan de kanten smallen romp, eenen naar boven gebogen „karperrugquot;, stijve borstels, die op den rug eenen kam vormen. Do kleur der borstels is geelachtig wit, maar zwartgevlekte varkens komen ook voor, enkele keeron ook geheel zwarte. De ontwikkeling dor grootoorige varkens geschiedt langzaam; eerst in hun derde jaar worden zij voor 't mesten geschikt. Het duurt lang, vóór zij vet zijn, maar zij geven dan ook zeer smakelijk vleesch. Volwassen zijn zij bijkans 1 Meter hoog en 1,5 a 2 Meter lang; in gemesten staat bereiken zij een gewicht van 300 tot 450 Kgr. De vruchtbaarheid is groot. Over 't geheel zijn het boosaardige, knorrige dieren. Daar zij bij hunne langzame ontwikkeling veel voedsel noodig hebben, worden zij dikwjjls met de snel groeiende Engelsche (door kruising met Sus in diens ontstane) rassen gekruist. In hunnen oorspronkclijken toestand vindt men de grootoorige rassen niet veel meer. Hiertoe behooren o. a. het grootoorige Nederlandse/ie zwijn, het We.sl-phaalsche varken, het groote Poolsche zwijn, enz.

De Romaaiische rassen, die in Italië, zuidelijk Frankrijk, Spanje en in eenige gedeelten van Zwitserland voorkomen, omvatten gewoonlijk kleine varkentjes met korte pooten, breeden rug, ronden romp, korten kop en weinig behaarde huid. Zij ontwikkelen zich tamelijk snel. Hunne eigenaardigheden in den bouw van den schedel en de overige deelen des lichaams maken het zeer waarschijnlijk, dat zij

13*

-ocr page 212-

1 i)(i

moeten wonlen aangezien voor vormen, dio door kruising tusachen Sus srropha en S. iiidicus /.iju ontstaan. Varkens van do typo dor Romaansche rassen hebben reeds gedurende langen tijd aan de kusten van do Middellandscho zee bestaan (79). Verder heoft rütimeyer ons geleerd, dat er gedurende do steenperiode in Zwitserland gelijktijdig twee tamme varkens voorkwamen, nl. een zuivere afstammeling van het gewone wilde zwijn en bovendien nog hot zoogenoemde „Turfzwjjnquot;, dat hom bleek, voel overeenkonist met het Indische zwijn te vertoonen. Men kan nog niet met zekerheid uitmaken, of liet fossiele „Turfzwijnquot; een directe afstammeling van S. indicus is, of dat hot misschien voor oon' vorm moet worden gehouden, ontstaan door kruising van S. indicus rnet S. sciopha ( 80).

Do EnQdsche var/ecnsrasscu. Het oorspronkelijk in Engeland verbreide tamme varken behoorde tot do bovongenoemdo grootoorige rassen (zie bl. 195). Reeds in do tweede helft van do vorige eeuw werd de verbetering van het ras door kruising mot andere vonnon beproefd. Mon kruiste het oorspronkelijk inlandschc ras mot Portu-goesche of Napelsche varkens, bohoorende tot de bovengenoemde Romaansche rassen, en ook met Chinoosehe varkens {Sits indicus). Men wilde op die wij zo trachten, dieren te krijgen, die zich sneller kondon ontwikkelen en tevens moer aanleg tot vetvorming bezaten dan hot gewone, grootoorige inlandscho ras. Bij do vorming van de nieuwere Engelscho cultuurrassen trachtto men alle bruikbare doelen zooveel raogotijk tot ontwikkeling to brengen, terwijl do onnutte deelen, kop en pooton, een zoo gering mogelijk volume zoudon mogen innemen. In 't algemeen zijn do Engelscho cultuurrassen door de volgende kenmerken gokaraktorisoord. Do kop is kort, gedrongen, mot dikke wangen ton govolge van do sterke ontwikkeling der kauwspieren. Do ooren zijn kort on staan rechtop. De kleine kop gaat in don korten hals en deze in hot gedrongeno, tonvorrnigo lichaam bijkans onmerkbaar over. Do staart is eonigszins geringd. De beenderen zijn (ijn on toor. Do huid is bijkans naakt, in elk geval zwak behaard. Do Eugelsche varkens hebben een rustig temperament, groeien snel en worden spoedig vet. £ij zijn echter zeer gevoelig voor ongunstig weer; ook planten zij zich niet snol voort. Tot do Engelscho rassen bohooron o. a. het Ksse.vras, liet Ynrlmhiri'-, het hi'ici'sh'r-, het Sul foil;- en het Berkshirezivijn.

-ocr page 213-

107

Dozo orde omvat eone kleino groop van hoefdieren, kenbaar aan do volgende eigenschappen. Elke poot draagt slechts éencn met eenen broeden hoef boklccden teen, hoewel naast het stevige middelhandsbeen of'middelvootsbeen (do „/quot;'y/'quot;)) dat dezen teen draagt, nog twee andere, weinig ontwikkelde middelhandsbeentjes (zoogon. „(jrilj'dhecnljcsquot;) aanwezig zijn. (Vgl. fig. 91 on fig. 92, benovons de verklaring dier figuren'). Deze laatste kunnen in enkele gevallen tot verdere ontwikkeling komen, 'tgeen vooral bij muilezels somtijds geschiedt, ja bij sommige thans uitgestorvon geslachten van paardachtige dieren waren zelfs kleine teenen aan deze grift'clbeentjes bevestigd (81). Snij-, hoek- en maaltanden zijn bij de paardachtigen aanwezig, hoewel de hoektanden altijd klein zijn en bij de vrouwelijke dieren gewoonlijk geheel ontbreken. (Vgl. fig. 90, zie ook bl. 44). Do tandformulo is bij alle thans levende soorten:

6 -f- (1) -f- 6 —|- (1) -f- 6 6~ (1) -f 0 (1) 6

') Trakehnor, VJ6 nat. gr.

Orde VI. Koiihocvigmi of I'liardiidiUgini (SolkUmyidti).

-ocr page 214-

198

') Het paard. De lichaamsvorm is

met zwart aangegeven, en op den donkeren grond het geraamte voorgesteld , zoo als het in het lichaam is geplaatst. — Aan quot;t lichaam beteeken t o = oor; og = oog; n = neus; bl = bovenlip; ol = onderlip; h = hals; nk = nek; k = keel; b = borst s = schoft; r = rug ; ld = lendenen kr = kruis; st = staart; b = bil f = flank ; 1 = lies; bk = buik; kn (aan don voorpoot) = zoogenoemde vkniequot;, eigenlijk gevormd door de handwortelbeenderen hw (zie den anderen voorpoot); hf = hoef; sch (aan den achterpoot) = schenkel; spr.g (aan den achterpoot) == „sprongge-wieht, eigenl ijk voefwortel beende ren vw (zie den anderen achterpoot); hk = zoogenoemde „hak,quot;gt; eigenlijk = hielbeen. — Aan 'l skelet botcekent bk = bovenkaak ; ok = onderkaak ; sb = schouderblad; oa = opperarm-been ; va = voorarm (= bencdenarm bij den mensch), bestaande uit spaakbeen en ellopjjp, -welk laatste been in eb den elleboog vormt; hw = handwortelbeenderen; mh = middelhandgbeenderen, waarvan do middelste (grootste) in den underen voorpoot door p („pijpquot;) is aangeduid, en de beide andere kleiner zijn („gritïelbeen-tjosquot;). Alleen uati do pijp bevindt zich een vinger (v); h — heupbeen; z = zitbeon; d — dijbeen ; kn (a.d. achterpoot) = kniescliijr; sb = scheenbeen; vw = voetwortelbeenderen; mv = middelvoetsbeenderen; v' — teen v. d. achterpoot. ') Schedel van 't Paard, a = tusschonkaaksbeen ; 6 = bovenkaaks-

been; S =: siiijtiiti(Lcn; — hoektanden; M = kiezen of maaltanden.

-ocr page 215-

109

Zoowel aanga-aiide do snijtandon als aangaande do kiezen dient hier nog iets naders te worden moegwlGeld. Fig. 93 stelt voor de doorsnede van eene paardesnijtand. Het cement c bekleedt hare gohoele buitenvlakte. Daaronder ziet men het émail r. De hoofdmassa Tan de tand bestaat uit tandbeen of dentine (d). Inwendig ziet men

Fig. 91 ').

1- l

-ocr page 216-

200

do in do figuur donker gotookcnde tandholte. Uitgaande van de kroonvlakto der tand strokt zich eene plooi van cement en email naar beneden uit, die zich een eindweogs

in hot tandbeen voortzet. Wanneer nu de tandon ten gevolge van 'tkauwen afslijten, dan ontstaat weldra op de kroonvlakte eene figuur, als een eilandje ingesloten door email. De ruimte binnen dien emailkring wordt ingenomen door cement, dat eene holte omsluit, die zich weldra met eene kalkachtige massa en met andere stoffen vult, uit de fijngekauwde spijzen afkomstig. Aangezien de bovengenoemde instulping van cement en ómail naar beneden too smaller wordt, moet ook de omtrek van 't eilandje, dat door afslijting op do kroon vinkte ontstaat, langzamerhand kleiner worden, terwijl het eilandje eindelijk geheel verdwijnt. Dat men dus naar don vorm en do grootte daarvan den ouderdom van het paard ten naaste bij kan bepalen, laat zich gemakkelijk inzien. Daarom noemt men het figuurt je op de kroonvlakte ook wel het „merkquot;. De plooi in do snijtanden van do bovenkaak is 1,3 a 1,7 eM. diep; die in de snijtanden van de onderkaak heeft eene diepte van slechts ongeveer 0,66 cM. Daarom moet op de tanden van de bovenkaak het merk langer zichtbaar blijven dan op die van de onderkaak. In de laatste verdwijnt de holte in de middenste snijtanden gedurende 't zesde jaar, in die van de daaraan grenzende tanden in den loop van 't zevende, en in de beide buitenste snijtanden in 't achtste jaar. Op de tanden van de bovenkaak verdwijnt het merk gewoonlijk ongeveer 3 jaren later. Niet alleen naar de aan- of afwezigheid en naar den vorm van het merk, maar ook vooral naar den vorm dor geheelc kroonvlakte bepaalt men den ouderdom des diers. Do kroonvlakte toch verandert door afslijting langzamerhand van vorm; eerst is zjj ovaal, later wordt zij rondachtig, dan driehoekig en eindelijk dwarsovaal. Het bepalen van den ouderdom des diers door den vorm van do kroonvlakto der snjjtanden levert niet zoo zekere resultaten als de ouderdomsbepaling naar het te voorschijn komen en het wisselen der tanden. Maar ik wil mij op deze plaats hierin niet verder verdiepen.

Dergelijke plooien, als ik bovon voor de snijtanden der paardachtige dieren beschreef, komen in die van geen ander dier voor. Zulke plooien worden ook in de kiezen der eenhoevigen aangetroffen, maar 1° gaan do emailplooien hier nog dieper, tot in den wortel dor tand (de kiezen zijn dus mmenqeslAd, zie bl. 43), en 2° vindt men in elke

') A = liiind van don mensch, 1$ = voorvoet vun 't panrd, imnst elkmir geplaatst ter vergelijking, Iji heide figuren is g = spaakbeen; e ellepijp; hw = handwortelbcenderen; mh =; mid-dellinndsbeendercn; vk (1, 2, 3) = vingerkootjes. De voorvoet van 't paard bestaat uit deolen, die overeenkomstig zijn met die van de hand des menschen; maar alleen die deelen zijn cr tot ontwikke. ling gekomen, welke in de menechenhand gestippeld zijn.

') Overlangsche doorsnede van teene paardesnijtand. c — cement; lt;1 = tandbeen of dentine; e = email of glazuursel; * = merk.

-ocr page 217-

201

het paard (Equus rabdllus L).

Hoewel ik allo paarden hier onder cónon soortnaam veroonig, wil ik daarmee juist niet zeggen, dat zij allo van Ó6ne en dezelfde wilde soort zijn afgestamd. Ik voeg ze alleen dfiarom bijdén, omdat alle zoogenoemde paarderassen vruchtbaar paren, en het thans nog m. i. geheol onmogelijk is, met eonige zekerheid de verschillende soorten aan te wijzen, die als do grondvormen der onderscheiden paarden mogen worden beschouwd. Sedert onheuglijke tijden toch wordt het paard als huisdier gehouden. «Geone geschiedenis, geene sago verhaalt ons van don tijd. waarop deze zoo nuttige dieren voor 'teerst in dienst van den mensch traden; zelfs is men niot eens in't zekere aiingaande de streek, zelfs niet aangaande het werclddepl, waar rnon voor 't eerst paarden temde. Men gelooft , dat het do volken uit Midden-Azië waren, die dezen dienst aan de monschhoid bewezen. Do geschiedenis vermeldt de paarden het eerst in A cgypte. Reeds de oudste hiöroglyphcn doen hen kennen als de moedigo begeleiders en dragers van den mensch in 't gewoel van don strijd. Echter kont men in China en Indië hot paard bijkans even lang als huisdier, en zoo verdwijnt iedere zekerheid aangaande den tijd en het volk, waaraan wij het temmen van dit onschatbaar Imisdicr te danken hebben. Het is merkwaardig, dat de oudo volken juist die soorten uit de familie der eenhoovigen uitkozen, die 't meest geschikt waren, den mensch nuttig te worden. In later tijden

') A = kiezen in de bovenkaak, B = die in dc onderkaak, tegen de kauwvlakto gezien, c = cement; rf = tandbeen of dentine; e — email of glazuui'SÓl. * — „eilandjesquot; (zie den text hiernevens), door email omgeven.

-ocr page 218-

202

heeft men te vergeefs beproefd, van de thans nog in 't wild levende paardachtige dieren enkele tot huisdier te maken; allo pogingen, zebra's en haliezeh {Equus zebra L, en Equiis liemionns J'aH.) to teminon, zijn—tot op den huidigon dag ton minste —

Fig. 95 ').

mislukt. Dezo dieren, aan paard en ezel zoo nauw verwant, tooiion zich voor den invloed van den mensch geheel ontoegankelijk, en hebben verscheiden geslachten lang trots alle moeite niets van hunne wildheid verlorenquot;' (82).

In verschillende streken der wereld leven paarden in 'twild; maar dikwijls is 't geheel onmogelijk, uit te maken, of men daar met oorspronkelijk wilde of mot m--wilderde paarden te doen heeft. Want dat oorspronkelijk tamme paarden geheel kunnen verwilderen en eeno oogenschijnljjk volkomen wilde nakomelingschap opleveren, bewijzen de Cimarrones. Azaka meldt aangaande de in Rio do la Plata in 't wild rondzwervende paarden 't volgende : „De in het jaar 1535 gestichte stad Buenos-Ayres werd later verlaten. Toen de inwoners er uit trokken, getroostten zij zich niet eens de moeite, al hunne paarden mee te nemen. Zoo bleven er vijf, zes of zeven achter, welke aan zich zeiven bleven overgelaten. Toen in het jaar 1580 dezelfde stad weer in bezit word gonomon, vond men reeds eeno menigte verwilderde paarden, do nakomelingschap van de weinige achtergeblevene. Roods in 't jaar 1590 werd hot aan iedereen vergund, deze paarden te vangen en voor zich zelvon te gebruiken. Ziedaar

') Arabisch paard.

-ocr page 219-

203

do oorsprong van de ontelbare troepen paarden, die in 't zuiden van Rio de la Plata rondtrekkenquot; (83).

Brehm voegt hierbij; „De Cimarroiies, zooals deze paarden worden genoemd, loven nu in alle doelen dor Pampa's in talrijke kudcien, van welke sommigo wol 12 000 stuks tellen. Zij zijn lastig en schadelijk, daar zij niet alleen goede weiden kaal vreten, maar ook tamme paarden tot zich lokkon on meevoerenquot; (84).

v Wanneer de Cimarrones taramo paarden zien, dan rennen zij naar hen toe, begroeten hen mot een vroolijk gohiunek , en terwijl zij hen liefkoozen en mot hen spelen, hebben zij hen weldra voor goed in hun gezelschap opgenomen. Op doze wijze geraken reizigers dikwijls in groote verlogonhoid, daar do Cimarrones hot altijd op hunne paarden gemunt hebben. — Do wildon in do Pampas eten het vleesch van dozo in 't wild levendo paarden, vooral dat van veulens en merriën. Sommigo vangen zij ook om ze te temmen; do Spanjaarden doen dit niet dan hoogst zelden. Do Cimarrones zijn zoo groot als onze gewone, tamme paarden, maar niet zoo fraai: kop en pooten zijn dikker, hals en ooren langer. Do meeste zijn bruin, sommige zwart.

Bij de beschouwing van deze dieren zou men kunnen aarzelen, of men ze voor oorspronkelijk wilde of voor verwilderde paarden zou moeten aanzien; hier echter lost ons de geschiedenis dien twijfel op. Toon Amerika ontdekt word, waren de paarden daar in 't geheel niet bekend, zoodat sommige inboorlingen man en paard eerst voor één wezen aanzagen. Do geschiedenis leert ons, dat de Spanjaarden in verschillende streken van Amerika paarden invoerden, welke daar later verwilderden.

In Paraguay zijn goene volledig verwilderde paarden; maar de muslamis (zie Kg. 96), welke men daar aantreft, verschillen daarvan niet veel. Zij worden zóó verwaarloosd , dat zij op zijn minst half wild worden. Een groote kop, groote ooren, tamelijk dikke pooten, vooral dikke gewrichten, dunne manen en een dunne staart — ziedaar hunne hoofdkenmerken.

Zij brengen 't geheele jaar onder den blooten hemel door. Alle acht dagen drijft men ze samen; men ziet dan eens, of ze er nog alle zijn; men kijkt eens, of zij ook wonden hebben verkregen, en zoo ja, dan reinigt men deze eenigszins. Verder laat men ze bijkans geheel aan zich zelvon over. Do veulens blijven bij hunne moeders tot op hun derde of vierde jaar. Daarna worden zij getemd. Dit geschiedt op de volgende wijze: men vangt hot jonge paard, bindt hot aan oenen paal, zadelt en teugelt het. Terwijl het nu wordt losgemaakt, springt de paardotommer, met sehorpo sporen en een' Hinken zweep gewapend, op den rug van het dier, dat tot nu geen' meester kende. Hij mishandelt het tegenstrevende paard zoo lang, totdat het eindelijk neerzijgt of uitgeput don wil van zijnen berijder volgt. Deze oefeningen worden van tijd tot tijd herhaald, en het paard wordt tam genoemd, als hot geene te groote bokkesprongen meer maakt. Dat bij zoodanige behandeling vele paarden voor altijd onbruikbaar worden, behoeft geene verwondering te wokken.

In do meer naar 't Noordon gelegen Llanos zijn de verwilderde paarden talrijker dan in do Pampas van 1« Plata. Hun loven heeft alexander von iuimboldt ons meesterlijk geschilderd (85). „Wanneer gedurende don zomer de zonnestralen van don altijd onbewolkten hemel loodrecht neervallen, dan wordt hot gra8ta])ijt van de onmeetbare vlakten geheel verkoold; hot verandert als 't ware in stof. Do bodem vertoont weldra spleten, als waren zij door eono aardbeving ontstaan. In dichte stofwolken gehuld, door feilen honger en brandenden dorst geplaagd, zwerven daar paarden en

-ocr page 220-

204

runderen rond, de eerste op lang gerekten hals den kop in den wind stekende, om te bespeuren ol misschien oen vochtiger luchtstroom de aanwozighoid van oenen

Fic. nn ')•

nog niet geheel uitgedroogdon plas mocht verraden......Volgt ook al eindelijk op

de brandende hitte van don dag de koelte van den oven langen nacht, zelfs dan kunnen do paarden en runderen niet rusten. Do bladneuzige vleermuizen zoeken hen gedurende hunnen slaap op en hechten zich aan hunnen rug vast om hun het bloed uit te zuigen.

„Komt eindelijk na lange droogte de weldadige regentijd, dan verandert het toonoel. Nauwlijks is de oppervlakte dor aarde bevochtigd, of de steppe wordt bedekt met het heerlijkste groen. Paarden en runderen weiden, en nu verheugen zij zich in hun aanzijn. In hot hoog opschietende gras echter verschuilt zich ook de jaguar, die menig paard on menig veulentje met cenen nauwkeurig berekenden sprong bespringt. Weldra zwellen do rivieren; zij treden buiten hare oevers; en dezelfde dieren, die een gedeelte van 'tjaar van dorst versmachtten, moeten nu alsamphibiën leven. De moeder-paarden trekken met do veulens naar de hoogero gedeelten, die als eilanden boven de weldra blank staande stoppen uitstoken. Eiken dag wordt het terrein, dat nog droog is, minder. Uit gebrek aan voedsel zwemmen en waden de dieren, in groote kudden samengedrongen, uren lang rond, on voeden zich op armoedige wijze van de bloempluimen of aren der grassen, die zich boven het bruin gekleurde water

') Mustangs.

-ocr page 221-

verheffen. Vele veulens verdrinken, vele worden door krokodillen verrast, die zemel den staart doodslaan on inslikken. Niet zelden ziot men paarden, die hot kemnork van do verwonding door krokodillen in don vorm van een groot lidteoken aan de pooten dragon. Ook onder do visschon hebben zij oenen gevaarlijken vijand: do -wateren der raoorassen zjjn met sidderalen gevuld. Deze merkwaardige visschon zjjn in staat, de grootste dieren te dooden.quot;

Allo hierboven besproken Amorikaanscho paarden zijn ten deolo half'aan zich zolven overgelaten en dus meor of min verwilderde huisdieren (Mustangs en dgl.); ten doele loven zij geheel in 'twild (Cimarrones on dgl.); maar toch weten wij volkomen zokor, dat zij van tamme paarden afstammen (zie bl. 203).

Omtrent den aard dor paarden, die in de stoppen van Midden-Azië rondzwerven, is men niot zpo volkomen in 't zekere; men woot nog niet, of men zo voor oorspronkelijk wilde dan wel voor van tamme paarden afstammende, dus verwilderde paarden moet houden. Sommige natuurondorzookers zijn do moening toegedaan, dat alle thans nog in wilden staat voorkomende paarden eigenlijk niet als oorspronkelijk wilde, rnaar als verwilderde dieren moeten v/orden beschouwd. En werkelijk is het mogoljjk, en zelfs waarschijnlijk, dat vele in 't wild lovende paarden niets anders zijn dan do nakomelingen van enkele, uit kudden van tamme paarden ontvluchte dieren. Want wanneer men zoo grooto scharen tamme paarden in de uitgestrekte steppen vrij laat rondtrokken om zelf hun voedsel te zooken, dan is het onmogelijk, ze zoo zorgvuldig te bewaken, dat niet enkele van hen zich vorder verwijderen, dus geheel buiten don invloed van den monsch komen, verwilderen en eono nakomelingschap opleveron , die van oorspronkelijk wilde paarden moeilijk moer te onderscheiden is. Daaruit volgt echter niet, dat allo in 't wild lovende paarden nu juist verwilderde dieren moeten zijn. Vele van do steppen, die wild lovende paarden horbergon , zijn nog zoo weinig bevolkt, dat er zeer goed oorspronkelijk wilde paarden kunnen leven; men vindt immers in do Aziatische steppen ook andere wilde paardachtige dieren, bijv. den kiang of dschiggetai (Tv/ïo/s liimioniis) in Middon-Azië tot China en Thibet on tot in de Kirgisensleppen, — den kulan of gurkur (E. otiaijer) in do Turkmenenstcppon ton oosten van Khiwa, in Beludschistan , 1'orziö, Mesopotamie, — don homar-ol-hamma of arod (ƒ•gt;. Iirmippus) in Syrië en hot gebied dor Kurden.

Do Tataren onderscheidon tweo vormen onder de echte paarden, die in hunne steppen in 't wild leven: do muzivs en de tarjmis. Do eerste houden zij voor verwilderde, do tweede voor werkelijk wilde paarden. Beide vormen zjjn dan ook niot alleen door don lichaamsbouw van elkaar te onderscheiden, maar ook door de leefwijze. Do Tataren weten hot, dat do muzins veel gemakkoljjkor zijn te temmen dan de oorspronkelijk wilde larjmvs.

De Itirpan (zie fig. 97) is een middelmatig groot, vrij mager paard mot dunne, krachtige, tamelijk lange pooten, oen' matig langen, dunnen hals, oenen betrekkelijk zwaren kop mot een sterk gebogen voorhoofd, spitse ooron, kleine, lovendigo, vurige oogen. Do beharing is gedurende don zomer dicht, maar kort, eonigszins golvend, vooral aan 't achterste gedeelte des lichaams, waar zij bijkans kroos kan worden genoemd; in den winter is do haarbokleeding dicht, krachtig on lang, vooral aan den hals, waar zij bijkans oenen baard vormt. Do manen zijn kort en kroes; dc staart is van gemiddelde lengte, 's Zomers is do klour bruin of vaalbruin; 's winters worden de haren lichter van klour, soms haast wit.

-ocr page 222-

206

Als 't eigenlijke vaderland van den tarpan moot mon de streek aanzien. die zich tusschen 't Aralmeer en de zuidelijke hooge gebergten van Azië uitstrekt. Het dier

Fig. 97 ')•

bevindt zich in groote menigte in alle Mongoolsche steppen, in de woestijn Gobi, in de bosschen van den Boven-Hoangho en in de gebergten van Noordelijk Indië. Vroeger schijnt zich zijn verbreidingsgebied veel verder te hebben uitgestrekt dan tegenwoordig, en nog niet meer dan honderd jaren geleden was do tarpan in Siberië en in Europeesch llusland aan te treffen.

In 'fc westelijke gedeelte van Midden-Azië nl. In 't Westen van Tatarije en in de steppen, die zich van den Kaukasus tot de Zwarte zeo uitstrekken, vindt men een eenigszins grooter ras van tarpans, dat zich behalve door zijnen krachtigeren bouw door langere beharing en oene witte kleur onderscheidt, maar overigens in alle hoofdzaken, ook in de leefwijze, met zijnen oostelijker broeder overeenstemt. Men kan deze beide vormen van tarpans als verschillende geographische rassen beschouwen.

De tarpans leven in familiën, samengesteld uit éénen hengst en eenige vrouwelijke tarpans en veulens. Deze familiën vereenigen zich tot groote kudden, soms van eenige honderd stuks, welke grazend in lange scharen do steppen doortrekken, en zich sorns zelfs in 't gebergte begeven. De gebroeders acm.MUNTWEn troffen tarpans aan op eene hoogte van 18.000 voet boven de oppervlakte dor zee.

') De tarpan, '/,,, nat. gr.

-ocr page 223-

207

Wanneer de troep tloor roofdieren, wolven of boren, wordt aangevallen, dan scharen do hengsten zich in oenen kring om de merriën en de veulens, welke zij met buitengewonen moed verdedigen, zoodat zij bijkans altijd als overwinnaars uit den strijd treden.

De steppenbewoners vreezen en haten de tarpans. Zoodra zij toch tamme paarden in 't oog krijgen, rennen zij er op los, omgeven hen, en voeren hen goedschiks of kwaadschiks mee. Deze aldus geschaakte tamme paarden verwilderen ; zij en hunne nakomelingschap worden tot muzins. Daar de tarpans zich met deze vermengen , vindt men het zuivere ras der tarpans alleen in die streken , welke niet worden bewoond, of althans niet door zulke volksstammen, die paarden houden, dus bijv. in de woestijnen van Mongolië en in de Gobi.

De tarpans laten zich zeer moeilijk temmen. Zelfs de Mongolen weten er niet veel mee te beginnen. En is het temmen tot op zekere hoogte gelukt, dan sterven de paarden meestal reeds in het tweede jaar (8G).

Boven zei ik reeds, dat het zeer mogelijk ia, dat niet alle paarderassen van edne en dezelfde soort afstammen, 'tzij dan dat die soort nog thans in wildon staat voorkomt, of dat zij alleen meer in getemden toestand wordt aangetroffen, Fitzinoeh (87) beschouwt de paarderassen als afstammelingen van vijf verschillende soorten , die door paring met elkaar eeno groote menigte nieuwe vormen hebben doen ontstaan. Als stamvormen onderscheidt fitzinger;

het naalite paard (Eqnns nudus);

het Oosterschi' paard of do larjtan (lujiina rahallus s.s.):

het lichte paard {Eqnns velnx);

het zwarr paard (Eqnns robustns);

het dwergpnard of de koomrah (Equns nanus).

Daar het mij voorkomt, dat niet allo vjjf genoemde vormen goed afgeronde en scherp afgescheiden groepen zijn, zal ik hier—hoewel fitzinger's indeeling volgende, niet — als bij do bespreking der honderassen (zie bl. 171) — de genoemde stamvormen als soorten besehouwen, maar voor alle gezamenlijk imrloopiq don naam Equns cabal lus L. behouden.

Boven zagen wij, dat do tarpav in twee vormen voorkomt. Men onderscheidt kortharige, bruine tarpans en witte tarpans, die iets grooter zijn en langere, eenigs-zins in vlokken staande haren bezitten. Van deze beide in 't wild levende vormen, die men gevoegelijk als twee geographische rassen van dezelfde soort kan beschouwen, leidt fitzinqer alle Oosterschv paarderassen af. Hiertoe rekent hij, om slechts eenige voorbeelden te noemen, het Mouqoolsclic, het l'crzischc, hot Arabische, het Acgyptische, het flerberpaard, hot Enijclsclie volbloedpaard, welke hij van den kortharigen, bruinen tarpan atleidt, en liet Tscherkesseupaard, dat hij beschouwt als een afstammeling van don langer behaarden, witten tarpan.

Het kan niet mjjnc bedoeling zjjn, hier over al deze paarderassen uit te weiden of van alle eeno beschrijving te geven. Een paar woorden over de twee meest beroemde van bovengenoemde rassen, over 't Arabische en hot Engolsche volbloedpaard.

De Arabische paarden (zio fig. 95) worden voor de schoonste gehouden. Zij zijn van gemiddelde grootte, hebben eenen kleinen kop, groote, vurige oogen, groote neusgaten, fijne manen, eenen hoog ingeplanten, fijnen staart, dunne pooten, harde,

-ocr page 224-

208

»

sflhitteronde hoevon en fijn, glanzig haar. Tegenover hunnen moester zijn zij altijd zachtmoedig on trouw. Zij loepen snel en houden goed vol. Maar do behandeling, dio het paard van den Arabier ondervindt, is dan ook uitmuntend. Nooit behandelt hij het anders dan liefderijk; van de zweep maakt hij geen gebruik, zelfs niet eens van harde woorden. Do Arabier beschouwt zijn paard als huisvriend, en deelt tent en kamer met het trouwe dier. Door dezen bestendigen omgang met monschen wordt hot paard zoo zacht en vertrouwelijk, dat zelfs kleine kinderen onbezorgd in zijne onmiddellijke nabijheid kunnen spelen. Daarbij zijn do dieren uiterst matig. Gedurende don geheelen dag krijgen zij geen voedsel; zij worden alleen eenige keeren gedrenkt; eerst bij zonsondergang wordt 'hun een zak met gerst of met dadels om den kop gehangen. Wanneer het noodig is, legt zulk een dier 15 Duitscho mijlen af, zonder dat men het onttuigt Zonder noodzaak echter spant de Arabier zijn paard niet zoo in, maar spaart het zoo zorgvuldig als't hem mogelijk is. Slechts zelden gelukt het, oenen Arabier te bewegen, zich van zjjn paard te scheiden; hij lijdt liever den grootsten nood, als hij maar zjjn trouw dier mag behouden. Eens wilde de Fransche consul te Saïd in Syrië eenen armen Beduïn zijne eenige bezitting, eene fraaie merrie, afkoopen, om deze ten geschenke te geven aan koning Lodowijk XIV. De Arabier weigerde lang, zijn geliefd paard af te staan; daar hem echter eene aanzienlijke som werd geboden, stemde hij, na lang aarzelen, cn door geldgebrek gedwongen, in den koop toe. Hij bracht zijn paard, keek naar het geld en dan weer naar zijnen lieveling en zuchtte. In eens sprong hij 't paard op den rug en verdween met bliksemsnelheid: do liefde tot. zijnen huisvriend was te grootquot; (88).

Het Eiiijclsrhc volhloedpaard is ontstaan door paring van merriën van hot Horbor-paard met hengsten van 'tzelfde ras, van het edolo Arabische of van het Turkoraansche paard. Den naam „iw/Woci/paardquot; draagt het wegens zijnen zuiver Oosterschen oorsprong. Het bestaan van dit ras dagteekent van af ongeveer 1680, toen Karei II 12 lierbermerriën, eenen Berberhengst, oenen Arabischen hengst en eenen edelen TurkomanniBcheu hengst naar Engeland liet overbrengen. Alle nakomelingen van deze drie hengsten werden in stamboeken nauwkeurig opgoteekend, zoodat hun afkomst tot op de laatste stamouders nauwkeurig kan worden nagegaan. Tot deze volbloedpaarden behoorde o. a. de beroemde wedrenner Eclipse, dio in déne seconde 58 voet aHegde, zoodat ieder sprong 25 voet lengte had en per seconde 2l/i) maal herhaald werd. Tegenwoordig worden de volbloedpaarden niet moer als wedrenners gebruikt.

Vele nieuwe vormen zijn ontstaan door kruising van Oostersche met andere paarderassen, behoorende tot die groepen, welke fitzinoer tot het Hchlc of tot het zware paard rekent. Zoo is het (/rwono EtHji'lsrhc of het Etigelsche hal/lilurd-paard ontstaan door kruising van 't gewone Yorkpaard (door fitzinoer tot het zware paard gebracht) met Borborhengsten, edele Arabische of Engelsche vol-bloedhengsten. — Hot ndele EiKjfhrhi' paard, ook wel luiijvhch hlnedpaard genoemd, hoeft meer Oostorsch bloed, want het is ontstaan door kruising van merriën van 't zooeven genoemde gowone Engelsche paard met hengsten van 't Arabische of het Berberras. Thans worden, zooals boven gezegd is, do volbloedpaarden niet meer als renpaarden gebruikt, maar men heeft een nieuw ras geteeld, het Enyelschc rt'iipaard of raspaard, ontstaan door kruising van merriën, behoorende

-ocr page 225-

209

tot het ras van het edele Engelsche paard, met Berber-, edole Arabische of Engelsche volbloedhengsten (89).

Fig. 98 ')•

Door paring van het Tscherkessenpaurd (zie bl. 207) met een ras, behoorende tot fitzinoer's soort: het. lithlr paard, i o. a. het paard der Dnnsrhf hozakken ontstaan.

Ook het lirlili' paard (fitzinokk) heeft zijn lioofdverspreidingsgebied iu Azië; maar het strekt zich meer noordelijk uit. Behalve het Tataarsrhr ras, dat ten deele wild voorkomt, bohooren hiertoe het Rascfdaroipaard, het, Cltinceschc, het Indisc/ie, het Janaaiischi', het Kalmvhlton-, het llonijaarsrlti', het Zwmlsrhr, het Lhlandsrlii' paard, enz. Door kruising van het Baschirenpaard met het Mongoolsche ras, dat tot de oostersche paarden behoort, zou het Kiripnenpaard zijn ontstaan.

Belangrijker voor ons dan het lichte paard, dat wij zeer beknopt behandelden, is het zware paard, dewijl tot deze groep onze inlandsche paarden moeten worden gebracht. Onvervalschte rassen van deze soort zijn: 't zware Fr nu se/te paard, het Alpenpaard, het Dailsrlii-, het Zemwsche, het yewonc Dmische, het Entjehdic harre-paard. Verder bestaan er nog eene menigte rassen, die door kruising van het zware

H

') Engelsch renpaard.

Dr. j. kltzstu bos, Landbouwdierkunde. 1.

-ocr page 226-

210

jmiml met vassoii van liet lichte of het Oosterscho paavrl zijn ontstaan. Zoo ia het Vlaamsrlii' paard ontstaan door vormonging van hot Zcowsche paard met hot Normandisohe, welk laatste paard Oostersch bloed heeft. Het Fricsiiir paard is weer hot produkt van do kruising van 't Vlnamsche paard met hot Normandischo. Do bokondo llnlslciiwrs, do Cljidrsdalcrs, tic Fraiischc IWcheroiis zijn alle ontstaan door vermenging van rassen van hot zware paard met andere rassen, die min of meer Oostersch bloed bezitten.

Het Zi't'iiwschr paard is groot en krachtig, maar meer of min plomp van vorm, en sluit zich in dit opzicht 't meest bij het Engelseho karrepaard aan. Het is sterk on bijzonder gehard tegen 't soms gure klimaat, waaraan het is blootgesteld. Het is niet schoon . maar als ploeg- of werkpaard uitermate geschikt. Do kenmerken van dit paarderas zijn de volgende: een zware, vleezigc kop, kleine oogcn, ver vanéén en bijkans horizontaal geplaatste oeren, een ronde, dikke, breedo en zware hals, brcede borst en vloezige schouders, een lage schoft, een ingebogen rug, een rond en zwaar dubbel kruis, een diep ingeplante staart, zware ledematen, dikke en lange kruinharen, manen, staart en vetlokkou. Het Zccuwsohc paarderas komt onvermengd alleen voor in Zeeland en in België. Vroeger schijnt hot over geheel Nederland en een groot doel van Duitschland verspreid te zijn geweest; maar thans is liet daar grootendeels met andere rassen gekruist. Tot de aldus ontstane vormen behooron o. a. (zie boven) het Vlaamsrhc en het Fr'wschc paard. Jtet laatstgenoemde ras, dat het moest zuiver in de provincie Friesland voorhanden is, is sneller in zijne bewegingen dan de meeste rassen, die tot do groep der zware paarden bohooren. 15 ii goede voeding worden zij schoone dieren. Hunne eigenschappen maken hen vooral geschikt, om als tuigpaarden en als harddravers dienst te doen. Kenmerkende teekenon van dit ras zijn: een lange kop. lange kruin- en maanharen, een lange, gebogen hals, oen middelmatig hooge schoft, een rochtc rug, een rond, afhangend kruis, oenigszins uitstekende heupen, een diep ingeplante staart, die laag afhangt, maar vaak ingekort wordt lange ponten, lange vetlokken, korto koten en brcede hoeven.

liet Ccldcrsrlii' paard is matig groot; hot lichaam is oenigszins gedrongen; do kop is tamelijk vloczig, maar toch niet grof on niet te lang; de oogen zijn levendig. De hals is lang, goed gevuld, sierlijk gebogen; manen en toupet zijn dik; de schoft is rond, niet al te vleozig. Borst on schouders zijn breed; het kruis is rond evenals do heupen, billen en dijen. Do staart is tamelijk zwaar on op eeno middelmatige hoogte ingeplant. Do ledematen zijn niet te lang; hunne lengte is volkomen geëven-rodigd aan dio van do andore lichaamsdeolen. De pijpbeonderen zijn fijn, de vetlokkou kort, do hoeven niet breed, harder dan die van het Friescho paard. „Het Oelderscho paard is een krachtig, vlug. levendig, duurzaam en goedaardig dier, dat voel geschiktheid heeft voor rijpaard, in verocniging met voortreffelijke eigenschappen als tuig- en werkpaard. Het is oen paard . dat voor allo drie doeleinden bjjzonder geschikt isquot; (90)

Men beweert, dat do goede eigenschappen van het Oelderscho paard voor een deel hot resultaat zijn van do kruising van het oorspronkelijk inlandsche ras mot Amlalusische paarden. Dit moet in den Spaanschcn tijd geschied zijn.

In de meeste streken van ons vaderland vindt men geene paarden van de zuiver Friescho, Xeeuwscho of Oeldersche type. Kruising van deze rassen onderling of van

-ocr page 227-

211

eenip inlandsch ras mot; Rngelscho en Duitscho rassen hebben in de meosto Neder-landsche provinciën allerlei tusschenvormon doen ontstaan.

Nog rest ons ter besproking het nadlih' paard, een vorm, dio stellig do moesto aanspraak heoft op don naam van eone goed omschreven soort, daar hij zich door volkomen gemis aan beharing on ook nog door andere kenmerken scherp van alle andere pnarderasson onderscheidt. Zelfs manen en staartharen ontbreken geheel en al (zie fig. 99), en alleen hier en daar bevinden zich op de huid enkele zeer kleine, nauwlijks merkbare haartjes. Do gladde, fluweelzachte, vetachtig schitterende opperhuid is donker muiskleuriggrijs of zwartbruin van kleur. Do kop is tamelijk groot, het voorhoofd plat en breed, het geheele vóórgedeelte des lichaams good geproportioneerd. Niet alzoo het achterdeel, daar liet bokken zeer broed, en niet fraai afgerond is.

Fig. 1)9 ').

llet vaderland van dit zonderlinge paard is nog niet voldoende bekend. Slechts zelden wordt er een naar Europa overgebracht, en dan meestal door Zigeuners, die hot „steenpaardquot; noemen, Deze lieden beweren, dat het in zijn vaderland, wolks ligging zij echter niet nader kunnen aanduiden, tamelijk algemeen voorkomt, 't Meest brengen do Zigeuners het naakte paard naar de Krim; minder naar Turkije, Rumonië, Hongarije en Polen; nog veel zeldzamer komt hot voor, dat oen paard van dit ras naar de westelijke landen van Europa wordt gebracht. De naam „steenpaardquot;, dien de Zigeuners er aan geven, wijst er op, dat deze dieren in oen bergland leven. Dut zij

') Het nnnkto paard.

14*

I

-ocr page 228-

212

uit Azië komen, ia waarschijnlijk, maar verder weet mon van hun vaderland niets.

Het naakte paard is bijzonder gevoelig. De teere huid, die zich als fluweel laat aanvoelen, is slecht bestand tegen tuig; eenige wrijving veroorzaakt al spoedig wonden. Daarom is hot naakte paard als trekdier weinig geschikt. Door zjjnc leerzaamheid en zijn zacht karakter kan hot oen zeer goed rijpaard worden. Voor koude is hot zeer gevoelig, oven als de naakte hond (zie bl. 182), wiens huid met de zijne veel overeenkomt. Met betrekkelijk slecht voedsel is het tevreden, zonder daarbij achteruit te gaan.

I)K EZEL (£quot;(/»».lt; nxilllis Ij).

„Azië cu Afrika herbergen verschillende vormen van wilde ezels, 't Meest ver naar 't Oosten dringt de elegant gebouwde kiang of dschiggotai (Equua lirmwmis), die in Middcn-Aziö tot China en Thibet en tot in de Kirgisonsteppen voorkomt. De

') De tamme ezel.

-ocr page 229-

gurkur of kulaii (/•gt;. oiiiKjvr) is iets kleiner van bouw on hoeft oen' iets dikkeren kei) dan de vorige. Hij bewoont do Turkmononstoppen oostelijk van Khiwa, Beludschi-stan, Perziö en Mcsopotamië. Do dsohiggetai heeft niets dan eeno donkore streep op den rug; do kulan heeft behalve cIoüo soms, maar niot altijd, eonc kruisgewijs daaroverheen loopendo streep over de schouders. Verdor beschrijft men nog don honmr-ol-hamma, in 't Hebroeuwsch arod genoemd, in Syrië en het gebied dor Kurden voorkomende, dio overigens don kulan zoor nabij komt, en soms geene schouderstreep heeft, soms wèl eeno. In Oost- on Noord-Afrika tot aan don Sudan huist do homar-ol-wady of homar-el-atmur (/•,'. laeniopiis), dio behalve de tweo bij ezels zoo algemoon voorkomende strepen dikwijls nog donkere dwarsbanden aan de pooton heeft. De kulan en do beide laatstgenoemde dieren vcrtoonoii zoo weinige en weinig standvastige verschillen, dat men ze gemat voor vorschillendo geographische rassen van dezelfde soort mag houden. Deze drie vormen werden reeds sedert overoude tijden als huisdieren gehouden. In Afrika gebruikt men nog thans pas uit de woestijn gehaalde exemplaren van den homar-el-atmur, deels om ze af te richten, deels om met hen oude tamme stammen van dezelfde soort te verbeterenquot; (91).

Het schijnt, dat onze tamme ezel afstamt van do soort, waarvan kulan, homar-el-hamma en homar-el-atmur do vertegenwoordigers zijn. Prachtige rassen van deze dieren, soms bijkans zoo groot als middelmatige paarden, ziet men in Pcrzië, Syrië, Aogypto en ook op het Pyreneescho sehioreiland. Onze inlandscbe ezel is geheel ontaard. Hij is een leeljjk, traag, eigenzinnig, dikwijls knorrig wezen, dat algemeen — hoewel ten onrechte — voor het zinnebeeld van domheid doorgaat. Dat is 't gevolg van do gohoelo vorwaarloozing dor ezeltoelt ten onzent, lil vele oosteljjke streken heeft men voor de teelt der ezels evenveel zorg als voor die van do paarden. Men voedt do dioron goed, beult ze in hunne jeugd niet af, en kan dus van do volwassen ezels goede diensten verlangen, die onze gewone ezel op verre na niet in staat is te verrichten. In vlugheid doen ze voor 't paard nauwlijks onder; in volharding winnen zij het van dit dier.

In droge landstreken vindt men de schoonste ezels; koude en vochtigheid verdraagt do ezel veel minder dan het paard. Overigens is grauwtje met weinig tevreden on is niot aan zoovele ziekten onderhevig als het paard. Vooral voorarme lieden, die voor hun. bedrijf oen trekdier noodig hebben, is do ezel vau onschatbare waarde. Jammer alleen, dat muzikaal gevoel hem geheel ontbreekt, on dat hij op straat don voorbijganger zoo vaak plaagt met zijn onuitstaanbaar 1—a.

Sedert overoude tijdon laat men paard en ezel met elkander paren. De bastaarden noemt men mutldierbn , wanneer de vader oen ezel, do moeder een paard is, muilezels als do vader een paard is en do moeder eeue ezelin. Deze bastaarden hebben boide in hunnen lichaamsvorm do moeste overeenkomst met de moeder.

liet muildier is bijkans zoo groot als oen paard, en hoeft ook in 't algemeen de gestalte van zijne moeder. De vorm van den kop, de lengte der ooren, de aan don wortel kortbohaardo staart, de weinig dikke dijen en do kleinere hoeven echter toon en, dat het ook ezolblood iu zijne aderen hoeft, liet balkt even als zijn vader.

Do muilezel bezit het voorkomen, do grootte en do lange ooren van zijne moeder, do ezelin. Do niet zoor dikke kop, do over de geheolo oppervlakte behaarde staart en hot gehinnik, dat hij laat hooren, dat alles herinnert aan hot paard.

-ocr page 230-

214

Men kweekt bijkans alleen muildieren, daar dozo van beide ouders de meeste deugden overnemen; zij bezitten de Hinke gestalte, do grootte en do vlugheid van het paard bjj geduld, volharding, minderen aanleg voor ziekten en tevredenheid raet minder en slechter spijzen, door welke eigenschappen zich de ezel kenmerkt. Muilezels zjjn over 't geheel minder bruikbaar, daar zij bij hunne kleinere gestalte gewoonlijk voornamelijk do ondeugden van hunne stamouders overnemen. Alleen in Spanje en Abessynië schijnt men muilezels te kweekon. Overigens is overal in Zuid-Europa en eveneens in vele landen van Azië en Amerika do teelt van muildieren zeer algemeen. In bergstreken zijn zij zelfs geheel onmisbaar geworden. In ons land komen slechts enkele muildieren voor; muilezels worden er in 't geheel niet gehouden.

Een paard paart gewoonlijk niet vrijwillig met een' ezel; de merrie niet met den ezelhengst en de paardehengst niet met de ezelin. Gewocmlijk wordt het paard, dat aan de paring zal deelnemen, geblinddoekt. Wanneer echter paard en ezel van hunne jeugd af samen hebben geleefd, dan gaat de paring geniakkehjkev en zonder kunstmiddelen.

Wanneer eene paardemerrie of' eeno ezelin zwanger is van een' bastaard, dan hebben zij eene bijzonder zorgvuldige verpleging noodig. Dikwijls komen er misgeboorten voor. De paardemerrie draagt het muildier iets langer dan haar gewone veulen.

Men heeft vaak beweerd, dat muildier en muilezel onvruchtbaar zouden zijn (zie bl. 33V Volslagen onvruchtbaar zijn zij zeker niet. Er zijn uit verschillende landen gevallen bekend van eene vruchtbare paring tussehen paardehengst en muildiermerrie. Dat muildieren onderling vruchtbaar zouden kunnen paren, is nog niet bewezen (92).

Orde VII. Herkauwers of Tweohoevigen {Ruminantia s, Kisnlca).

In de beide namen van deze orde zijn de hoofdkenmerken der dieren, die er toe behooren, samengevat, nl. hot herkauwen van het voedsel en het bezit van niet meer dan twee volledig ontwikkelde hoeven. Echter zijn er nog andere kenmerken, die aan alle herkauwers eigen zijn, zoodat men deze veilig als eene der meest natuurlijke groepen mag bcschouwen.

Beginnen wij met hot gebit. (Vergelijk fig. 101.) Bij alle herkauwers — de kameelen alleen uitgezonderd — ontbroken de snijtanden in de bovenkaak. In do onderkaak staan er acht bij verreweg do meeste herkauwende dieren. Do kroon van deze snijtanden is beitolvormig, geschikt om af te snijden. Hoektanden ontbroken aan de meeste herkauwers; sommige soorten hebben ze in de bovenkaak, en dan zeer kleine; enkele — alleen buitonlandsche — bezitten hoektanden in beide kaken. De kiezen, gewoonlijk ten getale van zes aan weerskanten in elke kaak aanwezig, zijn geplooid, zooals zich bij plantoneters laat verwachten, en worden bij

-ocr page 231-

het kauwen door de heen- en weoi'gaandu beweging der kaken over elkander gewreven.

l-ig. iel ')•

De spijzen worden echter op die wijze niet dadelijk goed lijngekauwd, maar alleen in betrekkelijk ruwe stukken verdeeld en vervolgens doorgeslikt. Om het

voedsel in dien weinig fijnver-declden staat te kunnen doorlaten , is do slokdarm tamelijk wijd. De herkauwers bezitten vorder eone zoogen. „samengestelde maag'' (tig 102V Eerst vinden wij eenquot; grootoren en een' kleineren zak als aanhangselen van den slokdarm. De eerste wordt pens genoemd (1), do tweede muls oi' nctmaai; , (11). Intusschon zet zich de slokdarm voort in de zooge-naarade slukdannsplccl, dienaar de derde maagat'deeling, do Imi'lipous of Iwi'kmiuiii (III) loopt. De Irhmaaii (IV) is de laatste at'deoling, dio voor de eigenlijke spijsvertering dient, voor zoover deze bij andere dieren in de enkelvoudige maag plaatsgrijpt. De wanden der vier verschillende maagat'doelingen zijn zeer verschillend gebouwd. Dikke spierlagen bezit vooral de pens; zij vormen er pilaarvormige verhevenheden en uitsteeksels, die deze maagafdeeling weer in verschillende at'deolingen verdoelen. Hot slijmvlies van de pens is met korte, maar vrij harde puntvormige uitsteeksels bozot; dat van de netmaag ot' muts is bedekt met een netwerk van

Fiji. 102 quot;). /

') Knnderscliedol.

') Samengestelde maag van het rund. 1 dc pens, II de muts ol netmaag, ill do boekspen of boekmong, IV de lebmaag.

-ocr page 232-

216

plooien, die vier-, vijf-of'zeshoekige vakjes begrenzen, in de bockpens springt het slijmvlies met platte, bladvormige, grootere of kleinere uitsteeksels naar binnen. De lebmaag heeft een dik slijmvlies, dat vele maagsapklieren vormt. Bij enkele herkauwende dieren, waaronder de kameelen, maar bij geen der inlandsche, ontbreekt de boekpens.

Alleen vloeistoffen, die in kleine hoeveelheden worden ingezogen, en spijzen, die bij 't kauwen tot eene soort van pap worden, gaan althans voor een groot gedeelte naar de beide laatstgenoemde maagafdeelingen. In overeenstemming daarmee is dan ook bij de herkauwers, zoolang zij uitsluitend dc moedermelk als voedsel gebruiken, de pens niet de grootste der zakken, maar hij wordt door de lebmaag in grootte overtroffen. Bij de volwassen herkauwers is de pons verreweg de grootste maagaf-deeling, daar deze bijkans alle spijzen en oveneens het in groote hoeveelheden opgenomen water moet bevatten, omdat alles zich aanvankelijk daar ophoopt. Nadat de spijsmassa in de pens een tijdlang is geweekt en in vertering is overgegaan, wordt zij bij kleine hoeveelheden door den slokdarm weer naar boven gewerkt. De spijsbrokken komen dan achter in de mondholte, waar zij worden herkauwd, om daarna nog eens te worden ingeslikt. quot;Wat nu door tweemaal kauwen en door vermenging met vochten papachtig is geworden, vloeit door de gootvormige slokdarmspleet naar boekpens en lebmaag om daar nadere vertering te ondergaan. Wat nog niet papachtig is, gaut nog eens naar de eerste beide maagzakken, 'tzij dat het van daar nog eens door den slokdarm naar boven wordt gevoerd, om voor de derde maal te worden gekauwd, 't zij dat het zich — na in do pens vochtiger en woeker te zijn geworden — door de muts naar de boekpens en verder naar de lebmaag begeeft.

quot;Wat het skelet betreft, valt vooral op te merken, dat de voorhoofdsstreek zeer breed is, terwijl vele herkauwers horens bezitten, waarvan het inwendige, beenige gedeelte eene voortzetting der voorhoofdsbeenderen is. Do ruggewervels bezitten gewoonlijk iange doornuitsteeksels, welke dienen tot vasthechting van een' band, die zich aan 't achterhoofd en aan den eersten halswervel bevestigt, en welke dient, om den kop te dragen (zie bl. 39 en fig. 11). — Er zijn nooit meer dan twee vol-

ledig ontwikkelde hoeven aanwezig, die natuurlijk ieder oenen teen beklecden. Do beide raiddelhandsbeenderen, waaraan deze teenen bevestigd zijn, zijn met elkaar vergroeid, doch zóó, dat do samengroeiing van het aldus ontstane middelhandsbeen zich duidelijk verraadt (zie tig. 103). Achter die twee volledig ontwikkelde teenen zijn bij de meeste herkauwers nog een tweetal, gewoonlijk hoogst klein gebleven teentjes aanwezig, die nooit den grond bereiken, bij de herten gewoonlijk iets meer ontwikkeld zijn dan bij runderen, maar nooit de grootte bereiken van de achterteenon van 't varken (zie tig. 87). In fig. 103 B zijn die kleine teentjes achterwege gelaten , daar zij achter de twee groote teenen

vallen. Zoo is in dezelfde figuur ook niet aangeduid een beginseltjo van 't middel-

') B = benedenste gedeelte van den voorpoot van 't rund; ter vergelijking is hij A de hand van den mensch er naast voorgesteld. Daarin zijn gestippeld alle dcelen van do menschenhand, die hij den runderpoot aanwezig zijn. Do middolhandsheendeien, beantwoordende aan de beido volkomen ontwikkelde vingers, zijn tot een heen vergroeid.

-ocr page 233-

217

handsbecn van don vijfden teen, 'hvelk men bij 't rund en sommige andere lierkau-wors aantreft, en 'twelk in fig. 11 bl. 39 aan den voorpoot van het daar afgebeelde runderskelet zichtbaar is.

Bjj vele herkauwende dieren komen zoogenaamde „klauwklierenquot; voor; men verstaat daaronder behaarde instulpingen van dc huid tusschen de bovenste kootjes der beide teenen.

Vele herkauwers bezitten „traangrocvenquot;, dat zijn groeven, die zich uitstrekken van uit den binnonhoek van 'toog (vooral duidelijk zichtbaar in fig. 132quot;), somtijds eone aanmerkelijke lengte bereiken, en de plaats van uitmonding zjjn voor vele huidsmeerklieren.

Gaat men voorbij de giraffes en de kameelachtigen (kameel, lama), waarvan men in ons land geeno vertegenwoordigers vindt, dan blijven er nog twee groepen over, welke hier nader dienen te worden besproken, nl. de familie der holhoornige herkauwers en die der hertachtige dieren.

FAMILIK HOLHOOHNIGEN (Cnviconiia).

Deze familie wordt bij ons door rund, schaap en geit vertegenwoordigd. De tandformule van alle vertegenwoordigers dezer groep is deze:

6 0 0-4-0 6

6 0 8 0 6

De naam der groep is ontleend aan den bouw der horens. Deze komen of in beide geslachten èf alleen bij do mannetjes voor, en bestaan uit eene holle horen-xeheedc, welke do beenpit omgeeft, welke laatste niets anders is dan een uitsteeksel van 't voorhoofdsbeen. Bij de geboorte zijn nog geeue horens aanwezig. Weldra ontstaat aan weerskanten eene uitgroeiing aan 't voorhoofdsbeen, zoodat men bij 't jonge dier aan iedcren kant van den kop oenen knobbel opmerkt, door de met haren bekleede huid bedokt. Naarmate deze knobbels moor uitgroeien, wordt do opperhuid

meer on meer hoornachtig en vormt aldus de horen-schecde, terwijl do bloedvaten en zenuwen bevattende Icerhuid do verbinding met do beenpit blijft vormen (vergel fig. 104). Doordat de groei van de horens niet altijd gelijkmatig plaatsgrijpt, ontstaan ringen op de horenscheede. Bij sommige holhoornigo herkauwers (rundoren) hangt het ontstaan van deze ringen samen mot het geslachtsloven der dieren. De vorm der horens is zeer verschillend bij do onderscheidene holhoornigcn; altijd echter zijn het blijvende horens: zij vallen niet af, zooals het gewei der herten

Tot do familie der holhoornigo herkauwers behooren twee onderfamiliën : die der Runder-acht i g e n en die dor Goitachtigen.

') Voorstellinp: vim ilcn houw eens nindcrhorens. A — do inwendig holle, met het voorhoofdsbeen verbonden been/ut. B = de huid, lt;lie de beenpit bedekt; over de binnenste laag B', clie elders de Icerhuid vormt, bevindt zich de horenscheede B', uit de opperhuid vim den kop ontstaan, k — huren.

-ocr page 234-

218

Terwijl bij laatgtgcnoemdon (lc bovenlip gogrool'd o«i do neus behaard is, do hoeven slank zijn, meer hoog dan breed, de staart gelijkmatig behaard is, en gewoonlijk slechts twee volledig ontwikkelde tepels aanwezig zijn, kan men de

ONDEKFAMILiE DER KUNDEUACHTIGEN (Itovina)

karakteriseeren door de volgende kenmerken; bovenlip niet gegroefd; neus broed en onbehaard; hoeven plomp, meer breed dan hoog; doorsnede dor horons rond; staart tamelijk lang; aantal volledig ontwikkelde tepels; vier. Traangroeven (zie bl. 217) nooit aanwezig.

Deze onderfamilie, die plompe, stevig gebouwde dieren bevat, heeft aan het menschdoin in de meest verschillende stroken der wereld onschatbare huisdieren geleverd. Van die, welke in andere werolddcelon worden gekweekt, kan ik hier slechts de belangrijkste even noemen.

Tot het geslacht roËPHAous, dat vooral dooreen kort, convex voorhoofd, tamelijk

Fig. 105 ').

hoog ingeplante horens en een' lang behaarden staart is gekenmerkt, behoort de i/nli ') De vak (Poëphagns grunniens).

-ocr page 235-

219

(I'oSphaijus ijrunnii'iis /gt;.), eon dier mot lang noorhangondo haron, die samen eonc soort van vlies vormen (zio fig. 105). Aan de hellingen van den Himalaya, somtijds op zeer grooto hoogten, loeft deze soort in 't wild; zijn brommend gehuil is op groote afstanden tc vernemen. Sedert lang maakt men jacht op deze dieren, om in 't bezit van hunnen staart to geraken, dien de legeraanvoerders in het Oosten als sieraad dragon. — In Thibet, Mongolië enz. vindt men den yak als huisdier. Men kent verschillende rassen, waarschijnlijk ten deele gevormd door kruising met andere runderachtigen. De Thibetanors gebruiken den yak als lastdier en als rijdier. Altijd echter behoudt hij iets wilds in zijn karakter; ofschoon gewoonlijk niet onhandelbaar, heeft hij enkele koeren aanvallen van woede. Honderd tot honderd en vijftig kilogram draagt de yak zonder bezwaar, en wol langs de moeilijkste bergpaden. Melk en vleesch zijn goed; de huid geeft goed leer; de haren hebben ook waarde, vooral echter de staarten, die de beroemde „paardestaarten ' der Oostersche legeraanvoerders leveren.

Een tweede geslacht van runderachtigen vormen de iusons (gesl. Ihson), gekenmerkt door eenquot; kop, welks voorhoofd meer breed is dan lang (zie fig. 106), — door

horens, op den kop bevestigd vóór de grens tusschen voorhoofdsbeen en kruinbeen, — door eenen romp, waarvan de schoft hooger is dan het kruis, terwijl voorhoofd, kop en hals lange, wolachtige manen dragen, en de kin met een' langen baard bezet is. Tot het geslacht Ihsnii behooren geene andere dan wilde dieren. Het meest bekend is de Ami'riliaansclir liisnn (Itiwn (imcricaiiits (lm.). In Europa leefde gedurende de diluviale periode in tamelijk groote hoeveelheid een dier, door üojanus Itositriscus genoemd, en tot de groep behoorende, welke wij nu tot hot geslacht llisan brengen De geraamten, welke men onderzocht heeft, steramen volkomen overeen met die van den wiscnl {llisait ciiniparii* Owen), zoodat wij thans de zekerheid hebben, dat quot;t laatstgenoemde dier de rechtstreeksche afstammeling is van den diluvialen Ifos prisms. Dat de laatste grooter was dan zijne thans nog levende afstammelingen, behoeft nauwlijks verwondering te wekken, daar de wisent, die in onze tegenwoordige Europeeschc wereld niet meer terecht kan, en alleen op enkele plaatsen in Europa is blijven voortbestaan, daar de omstandigheden niet juist zóó vindt, als hij ze voor een Hink bestaan noodig heeft. Behalve in enkele bosschen in den Kaukasus leeft de wisent thans alleen nog in een oorspronkelijk woud ^Bialowicza) in do provincie Grodno in Littauen, waar strenge wetten hem voor algeheelen ondergang beschermen.

De dieren van het geslacht buffel (Itiiliahis) zijn kenbaar aan een kort, naar

') Schodol van don wisent.

-ocr page 236-

220

buiten gohogen (convex) voorhoofd. Do horens staan op do uiteinden van do grens-lijn tussehon voorhoofdsbeen en kruinboen; zij buigen zich naar achteren, hoewol de spits altijd naar voren blijft gebogen. l)c basis dor horens wordt bij oudo dieren dikwijls zeer zwaar. De huid is niet buitengewoon behaard.

Tot dit geslacht behooren o. a. do ijewone /w//17 (Ihihahis hii/fclin), uit Indio afkomstig, maar in Noord-Amerika en in Italië als huisdier gok weekt. Zeer nauw aan dezen buffel verwant is de karbouw (zie fig. 107), die op Ccilon, op do groote

Fig. 107 ')•

;.o:

'-vSsVv^j,

Vv

Sunda-eilanden, op Timor, de Philippjjnon on do Mariannen loeft, on dio met voel waarschijnlijkheid slechts als een bijzonder ras van don gewonen, in Indiö in 't wild levendon buffel moet worden aangezien. Do karbouw wordt op Java on op andoro eilanden van den Indischen archipel als trekdier gehouden, terwijl zijn vlcesch door do inlanders wordt gegeten. De Europeanen gebruiken or gewoonlijk alleen de tong van, nadat deze gerookt is. Wilde karbouwen komen nergens voor; wèl verwilderde, die somtijds voor reizigers hoogst gevaarlijk worden. — 't Sterkst en

') De karbouw, nat. gr,

-ocr page 237-

221

't moost woest van alle buffels is do in gelioel Zuid- en Midden-Afrika voorkomende Kaapsrhe Im/ffl (liuhnhis la/fir Sparrm.).

Tot het qesi.acht rund (ltlt;is) behooroii alle runderachtige holhoornige herkauwers mot eeu lang en plat voorhoofd, — mot horeus, welker basis weinig verdikt is, en welke ingeplant zijn vlak vóór de plaats, waar do schedel zich in eens naar beneden buigt (vgl. tigg. 113, 117 en 120), — met eenen aan den top van een kwustje 'voorzienen staart.

Fin-: 108 '),

Van allo geslachten van rundorachtigen is or geen, dat zoo bolangrjjk is als hot geslacht rund (lias), waarvan verscheiden soorten door den mensch tot huisdieren zijn gemaakt, terwijl door kruising vim sommige dezer soorten onderling eene menigte nieuwo vormen zijn ontslaan, waarvan gewoonlijk do oorsprong niet dan bij benadering to bepalen is. „Tiet donker, waarin' de oorsprong van bet rund is verscholen, schijnt wel niet zoo diep als dat, twelk do geschiedenis van 't ontstaan van vele andero huisdieren voor ons oog bedekt, maar toch kan het tot heden even-

') Do bnnteng (Bos banteng — B. sondaïcus).

-ocr page 238-

222

min volkcimon worden opgeklaard. Tamelijk algemeen neemt men teg-criwoordig aan, dat do runderen, die in alle doelen der oude wereld in den toestand van huisdier overgingen, niet tot eene enkele, maar tot vorseliillende stamsoorten moeten worden teruggebracht. Maar tot vaststelling van die stamsoorten is het niet voldoende, alleen de schedels der gevonden uitgestorvene wilde runderen te ontlerzoekon. Ook heden ten dage worden wel is waar verschillende wilde rundersoorton getemd en tot huisdieren gemaakt, often minste tot veredeling dor bestaande tamme runderrnssen gebruikt, maar van den tijd, toen de mensch het eerste wilde rund temde of' — wat waarschijnlijker is — uit jong gevangen kalveren de eerste kudde vormde, van dien tijd spreekt geene geschiedenis en geene sage. De vroegste overlevciingen spreken van kudden van tamme runderen; wij vinden ze afgebeeld op do oudste gedenk-teekenen uit de landen , dio wij beschouwen als eerste verspreidingspunten der beschaving; uit den slijkigen bodem rondom de paalwoningen delven wjj hunne overblijfseloTi op. Niet ten onrechte hechten wij veel gewicht an-n laatstgenoemde overblijfselen; maar het meest zorgvuldige onderzoek van deze brengt ons, evenmin als de vergelijking van overoude afbeeldingen met de thans levende nissen, volkomen helderheid in de nog in meer dan één opzicht raadselachtige vraag. ETenals de geit, schrijft dümiciien, vinden wij ook het rund reeds in do vroegste tjjden als huisdier

bij de bewoners van het Nijldal...... Uit allerlei afbeeldingen blijkt, welke

groote zorg men reeds in do grjjze oudheid aan de teelt van 't rundvee besteedde. Daaruit vernoemt men tevens, dat reedsr de oude Aegyptenaren drin duidelijk onderscheiden vormen van runderen aankweekten: ten eerste een langlioornig ras, dat liet meest verbreid was. Aan dit ras viel de hooge eer ten deel, den heiligen Apisstier te leveren. Men onderscheidde ervan nog weer drie vormen. — Do tweede vorm was korthoornig, maar geleek zoor veel op het langheornige ras. Ten derde hadden de Aegyptenaren runderen met oenen bult; deze werden gewoonlijk afgebeeld onder de voorwerpen, die de Sudanvolken hun als schatting brachten. Ten opzichte van deze drie duidelijk onderscheiden vormen merkt hauiwann't volgende op: „De bouw van den kop toont in al deze afbeeldingen van rundeioade kenmerken van den zchukop (zie fig. 109); men ziet dit reeds duidelijk aan de dikwijls afgebeelde

kalvers..... De zebusoort, die nog thans over quot;t geheelo binnenland van Afrika

verspreid is, is de stamvorm van het Oud-Aogyptische zoowel als van hot Nieuw-Aegyptisclie huisrund . . . Apisschedels uit Memphis toonen volkomen ovoroenkomst met schedels van zebu s uit Sonnaar. Begeeft men zich nu van üeneden-Aegypte uit den Mijl op door Nubiö en Dongola naar Sennaar, dan merkt men, hoe het Aegyptische buisrund met zijnen hoogen rug langzamerhand in den ?:clgt;u van Afrika's binnenland overgaat. In Zuid-Dongola en de Babindasteppe vindt men alleen zebu's. Met Oud-Aegyptisehe laiighoornige ras gelijkt volkomen op den „aangaquot;' ') der Abossiniërs; wel ontbreekt aan dit ras do hooge vetbult, maar deze is ook bij de zuivere zebu's van 't binnenland dikwijls slechts weinig ontwikkeld. Jlet Oud-Aegyp-tisehe langhoornige ras is thans uitgestorven .... liunderpesten un ruwe veronachtzaming hebben den Aegyptischen veestapel gedurende den loop (Ier tjjden zeer acliteruitgebraeht. Men heeft voortdurend tot in den nieuwsten tij«l groote kudden

') ImUiuIsoIic nnnm voor den Afrikimnschon jsobn.

-ocr page 239-

22'{

van korthoornigo zebu's uit Sennaar naar Aegypto govoord, on daar mot do rosten der daar aanwezige lang- on korthoornigo rassen gekruist. Hierdoor is liet lang-hoornigo ra^ in Aegypto langzamerhand verdwenen, of liever in een korthoornig ras veranderd. Dat nu do naar Aegypto of Bonodou-Nubiö gevoerde on daar herhaaldelijk gekruiste groote zobu van Sennaar daar eono nakomelingschap hoeft opgeleverd, die schraal en mager is, hoogo pooten heeft en zich niet meer in 't bezit van eonen votbult mag verheugen, — dat alles moot worden toegeschroven zoowel aan 't veranderde klimaat on de veranderde leefwijze als ook aan de slechte behandeling, die het vee van don Aogyptischen boer zoowel als van den Nubiör ondervindt.

Wij zien dus uit dümicukn's modedeeling, dat in 't oude Aegypto roods in vroege tijdon verschillende rassen van runderen aanwezig waren, terwijl uit hartmann's nasporingon volgt , dat sommige hiervan geheel vordweneu zijn of althans tot onherkenbaar wordons toe veranderd zijn, terwijl woer andere in alle hoofdkenmerken gelijk zijn gebleven (93).

^VV

') Du liulische zelm of liet nnul lUr Umliminen iudiiiis /gt;,)

Behalve den reeds genoemden Afrikaanschen „sanfjaquot; kennen wij nog een bult-

Kig. 100 ').

-ocr page 240-

224

ilragend rund of zebu, nl. den ludisclien zebu of het rund der Itralnnincii (zie tig. 109). De horens van dit gewoonlijk rood- of geelbruinachtigo, soms ook witte of gevlekte dier zijn buitengewoon kort. Reeds mnnaeus beschouwde den Indischcn zebu als eene afzonderlijke, van onze runderrassen onderscheiden soort, die hij flos indicus noemde. Zoowel wat sommige lichaamskenmerken (aantal' wervels, stand der horens, enz.) betreft, als wat aangaat de stom en de leefwijze, bestaan er verschillun genoeg, om laatstgenoemde onderscheiding te wettigen. Toch is daarmede niet uitgemaakt, dat de zebu a!s zelfstandige soort mag worden beschouwd: de in Indië in de bosschen in wilden staat levende zebu's zijn stellig verwilderde dieren, zoodat de stamvader van onze soort elders moet worden gezocht. Misschien is de Indische zebu 't produkt van kruisingei;, en hebben de (/iii/til of de (jam of beide tot de vorming van dit huisdier mede gewerkt.

De (laijal (Ros frontalis Lamb. — H. sylliclaims Fr, Cuvier, tig. 110), een krachtig

-ocr page 241-

225

en flink gebouwd rund met een zeer breed voorhoofd en eeno kleine aanduiding van een' vetbult op den rug, leeft op 't vasteland van Indiö in 'twild, maar wordt ook dikwijls door do Hindu's getemd, 't zij om hem als huisdier te gebruiken,'t zij om hem met andere runderrassen te kruisen. — De gaur of het DscliHUficlrund (Uns gaurus H. Sm.), dat met den gayal veel overeenkomt, wordt evoneons in wilden staat op 't vastland van Indië aangetroffen, maar schijnt moeilijk tembaar to zijn.

Vóór ik tot ons Europeeseh huisrund overga, wil ik nog even opmerkzaam maken op den banteng (B. banleng llnf/l.), hot schoonste der nog thans in 'twild lovende runderen, (zie fig. 108), dat op do Sunda-eilanden den gayal schijnt te vervangen en op Java, Borneo en't oostelijke gedeelte van Sumatra inheemsch is. Volwassen bantengs laten zich niet temmen, maar hunne kalvers kan mon volkomen tot huisdieren maken. Zulke kalvers weiden dan in gezelschap van de andere tamme runderen en paren later met deze. De aldus ontstane bastaarden zijn gewoonlijk fraaie dieren. Op Java bestaat sedert overoude tijden de gewoonte, tamrno koeien in de bosschen to drijven, om ze te laten paren met in 't wild levende bantengstieren.

Uit het meegedeelde blijkt duidelijk, dat verschillende rundersoorten hebben medegewerkt tot hot ontstaan van 't rundvee in de verschillende streken van Azië. Of sommige daarvan misschien ook eonigen invloed kunnen hebben gehad op de vorming van sommige der Europeesche rassen, valt voorloopig moeilijk uit te maken. Van verscheidene in Europa voorkomende rassen heeft iïütimeyer de stamvormen opgediept uit don slijkachtigen bodem der paalwoningen. Hij vond in deze en in diluviale gronden de overblijfselen van drie duidelijk van elkaar te onderschoidon rundersoorten , nl. van die van Bosprimigeuius Bnjatius, Bos brarlijiceros Owm (= Hos loiigifrons Owrn) en Hos fronlosus Nilss. De eerstgenoemde van deze drie is algemeen onder den naam van 'l rund der voorwereld of oeros bekend. Dit dier leefde echter niet alleen in den zoogenoemden „ voorwereldlijkenquot;, d. i. don voorhistorischon tijd, maar hot kwam nog ton tijde van Julius Caesar in de door do Germanen bewoonde landen voor, en werd door dezen Komoinschen veldheer en geachiedsehrijvor „ rn/.squot; genoemd. Het is hetzelfde dier , dat onder den naam van „/'»•quot; in do Nibelungen voorkomt, en mag dus volstrekt niet verward worden met den op bl. 21S) besproken wisent, dio in Duitsehe werken ook wel „Auorochsquot; wordt genoemd. Sedert wanneer de Urus niet meer in Europa leeft, is nog niet zeker uitgemaakt. Het schijnt, dat dit dier in do IGe eeuw nog niet in de oostelijke gedeelten van ons werelddeel was uitgestorven, en dat hot in de 14e eeuw in ons land (bij Haarlem althans) nog voorkwam (94).

Mot don Urus stemt in vele opzichten het witte Srliotsclic rund (zie fig. Ill) overeen. Zeker is het, dat gedurende de 10e eeuw eeno wilde, van don wisent verschillende en met het huisrund veel overeenkomende rundersoort in Schotland zeer veel voorkwam, en dat deze ook in de 17o eeuw daar nog vrij talrijk was. In nog vroegeren tijd kwamen dozo wilde runderen ook in Engeland voor, en omstreeks het jaar 1150 waren zij in de naasto omgeving van London zoo veelvuldig, dat zij de bosschen daar onveilig maakten (95). In 1260 werd het park Chartly in Staffordshire door eeno omheining omgeven, om hot wilde rund, dat langzamerhand minder werd in aantal, in die moerassige, bosehrjjko streek te behouden. Dit voorbeeld vond des te meer navolgers, naarmate hel wilde rund zeldzamer werd; on zoo zag men reeds vóór do reformatie het dier nergens moor in volledige vrijheid leven, maar overal in Dr. j. ritzëma bos, Landbouwdierkundc. I. 15

-ocr page 242-

'226

de rcchtstreeksche afstammeling is van het voorheen in Groot-Brittannië lovende wilde rundvee, üat dit laatste met den vroeger in Europa levenden Urus overeenstemde, is niet zeker, maar door 'tonderzoek, dat kütimever naar de schedels van beide dieren instelde, waarschijnlijk geworden. Het behoeft geene bevreemding te wekken, dat het thans in parken lovende vee veel minder groot en sterk is dan de Urus, die in vroeger dagen vrjj door Europa's bosschen en vlakten rondzwierf. De lezer zal zich herinneren, dat ook lt;le thans in Littauen kunstmatig beschermde wisenten veel kleiner en zwakker nijii dan hunne in vroegere tijden in 't wild levende stamouders.

Het Schotsche parkrund is geheel wit; alleen de omgeving der oogen en de punten dor horens zijn zwart, on de snuit alsmede do binnenkant der ooren is bruin. Het is een bijzonder fraai dier; de horens zijn fijn en de huid is dun; do rug is plat en de pooten zijn nii't lang. liet parkrund toont door vele eigenaardigheden in zijne leefwijze nog duidelijk zjjiieii oorspronkelijk wilden aard. De dieren verbergen hunne kalveren; zij weiden 's nachts en slapen over dag. Zij kunnen zeer toornig worden, maar vluchten altijd op »lei» eersten aanblik van een meuschelijk wezen, Zoodat zij moeilijk zijn te genaken bclialve 's winters, wanneer zij meer in de nabijheid der plaatsen komen, waar de bevakers hen voeden. Men laat hen zelden ouder worden dan 8 a 9 jaar, omdat zij Inter in gewicht achteruitgaan. De stieren doodt men ge-

') liet witte Schotsche run cl.

-ocr page 243-

227

woonlijk, wanneer zij 6 jaar oud zijn; dan wogen zij ± 750 Kgr. Hot vleosch verschilt zeer weinig van dat van het gewone rund.

Na de bespreking van het merkwaardige Schotsche parlmmd, den roohtstreeksehen afstammeling van eeno wilde rundersoort en wol waarschijnlijk van den Urus, moet ik onze tamme runderrassen bespreken. Hebben het voornoemde parkrund en de wisent (zie bl. 219) ons getoond, hoezeer eene oorspronkolijk wilde diersoort verandert en kleiner wordt, wanneer haar de vrijheid maar ton halve wordt ontnomen, dan kunnen wij eenigszins beseffen, hoe groot de veranderingen moeten zijn, die eene diersoort moet hebben ondergaan , wanneer zij sedert eeuwen bare vrijheid mist, en — tot huisdier gemaakt — door den mensch tot bepaalde doeleinden wordt aangekweekt. Wanneer dus kütimkver en anderen door 't onderzoek van de 't meest standvastig blijvende doelen van 't skelet (vooral dus van den schedel) tot de gevolgtrekking komen, dat vele van onze runderrassen van den Urus (Hos primigmius liojanns) afstammen, dan mag de meerdere lichaamsgrootte van 't laatatgenoemdo wilde dier voor ons geen beletsel wezen om aan do bewering van deze onderzoekers geloof te schenken, haai-althans waarschijnlijk te achten. Reeds boven werd opgemerkt, dat zoowel in den slijkachtigen bodem der paalwoningen als in diluviale gronden naast do beenderen van Dos primigeniugt;t Ihijanus nog die van twee andere runderen, Uns brachijceros Oimi en lios fronlosus Nilss. worden aangetroffen, en dat kütimetek deze drie soorten beschouwt als de stamvormen van de meeste onzer Europeesche runderrassen. Daarin zijn hem velen gevolgd, o. a. wilckens (97). Enkele rassen, KiK, ii2')• welke onderling groote overeenkomst

vertoonen, maar niet tot eene van de drie bovengenoemde soorten kunnen worden gebracht en ook niet als kruisings-produkten van deze onderling kunnen worden aangezien, zijn door dezen tot eene vierde groep, Hos brachycephalus, vereenigd. In navolging van wilckens onderscheiden wij dus onder de huisrunderen vier soorten, welker kenmerken vooral aan den schedelbouw worden ontleend, en die wij nu aehlereenvolgons beknopt bespreken.

het oer-rund (Bos primigemus Bojanus).

Kop lang en smal, voorhoofd vlak, zonder buigingen. De verbindingslijn der beide horens is rocht. De oogholton staan zeer scheef' naar voren; hare as ligt echter horizontaal. Achterhoofdsbeen en kruinbeen liggen ongeveer in één en 't zelfde vlak, dat rechthoekig staat op't vlak, waarin

■li i i i j

tliff

; h

1,1; i;1

lit

iii

II quot;

j:

;

I • i : (

Ïï

I [ij

lil

') Schedel van ee» Uuleteinsch vurnl (fluj jirimtqmius), vim voren gezien.

w

s

16»

-ocr page 244-

228

het voorhoofdbeen ligt. De beenpit dos horens is cylindriek; zij bui^t üeer spoedig met eeno regelmatige bocht naar boven, terwijl zij bij 't maken van die bocht steeds

FiR. 113 ').

bijkan svolkomen in 't zelfde vlak blijft. Zij bestaat uit eene zeor compacte bcenmassa en bezit zeer duidelijke, diepe, overlangsohe voren. De horenscheede buigt zich gewoonlijk nog meermalen , en ook aan de beenpit zoowel van hot fossiele oerrund als aan die van sommige tamme nissen, die er van afstammen, kan men die verdere

krommingen waarnemen. Terwijl tigg. 112, 113 en 114 alleen de voor alle rassen karakteristieke buiging der beenpit ver-toonen, kan men dikwijls bij onze Neder-landsche runderen de volgende verder nog optredende krommingen zien; eerst eene zwakke aehterwaartsche kromming, dan eene voorwaartsche. Eindelijk bezitten de langhoornige rassen (o. a. 't Oost-Euro-peesche stoppenvee, fig. 115) daarbij nog eene aehterwaartsche kromming, zoodat de horens eene ongeveer harpvormige figuur vormen, waarvan echter niet alle deelcn in 't /elfde platte vlak liggen. — De

ruimte, door do kiezen ingenomen, is bijzonder kort ten opzichte van de lengte des schedels.

Naast deze aan den schedel ontleende kenmerken , die voor den wildon oeros even goed gelden als voor do tamme Bos primi(ji'niiis-ra,asm. laat ik er nog eenige volgen, op het uitwendig voorkomen betrekking hebbende, en die dus alleen voor de tamme rassen gelden, daar men van „'t wilde rund der voorwereldquot; in dat opzicht niets weet.

De kleur van de omgeving der neusgaten is doorgaans zwart. Du rug is bij de meeste rassen niet recht: waar het kruis aan de lendenen is aangehecht, is de rug hooger, dan

') Sohetld van «en Holsteinsch rund {Bus primigeniua), van ter zijde gezien.

') Schedel vsn een Holsteinsch rnml (Hos primigemus), van aehtoren gezien.

-ocr page 245-

229

echter daalt hot kruis naar achteren en zijwaarts snel; do staart is diep ingeplant. De langwerpige romp rust op tamelijk hoogo pooten (98).

De pritnigonius-rundoren komen o. a. voor in de steppen van Oost-Europa (Zuid-Rusland, Kumenië, Servië, Hongarije, Oalicië en de Bukowina), in de Noord-Duitsche laagvlakte on in Engeland. Ton gevolge van 't groote verschil, dat or tusschen de genoemde streken bestaat in bodem, klimaat en in behandeling van don grond, hebben zich do lichaamsvormen der priraigenius runderen , die ze bewonen , in verschillende richting ontwikkeld. Men onderscheidt dus do hiertoe behoorondo rassen voor zoover zij op 't vaste land van Europa voorkomen, in twee groepen: 1) de Oosl-Eiiropecsche sleppeiirasnen, en 2) do rassen der Noord-üuüsche laagvlalde.

De slepppiirassi'H, die waarschijnlijk van uit Azië zich naar quot;West- en Zuid-Europa hebben verspreid, toonen door lichaamsbouw en leefwijze duidelijk, welke bodem hen voedt. Hot klimaat van hunne woonplaats is meestal droog; veel zorg voor

don bodem hebben dc bewoners niet, en do voeding van de runderen hangt geheel af van de parten, die hot weer hun speelt. Somtijds doet maandenlange droogte alle gras en groen kruid verdorren; dan weer brengt een frissche regen in korten tijd een' sterken grasgroei teweeg. De boomlooze vlakte wordt soms door toomeloozo watervloedon overdekt, en dan weer verandert dc brandende zon do steppe in eeno woestijn. Het vee, dat in dergelijke streken huist, moet al die veranderingen kunnen verdragen, en het kan dat. Zijne taaie constitutie verdraagt honger en

') Het stepponrund.

-ocr page 246-

2;{0

dorst, storm en roson als goon andor huisdier. Allerlei ziekten, die andore runderen te gronde richten, doorstaat het. Zelfs de runderpest, die in deze oostelijke en zuidelijke landen van Europa vrjj algemeen schijnt te heersohen, doet bij 't step-penvee lang niet in die mate haren vernielenden invloed voelen als bij de westersche runderen. Terwijl bij de laatstgenoemde gemiddeld 70 0/0 van de aangetasten aan de ïiekte sterven, gaan er bij 't steppenvee maar ongeveer 20 (l/0 te gronde. Aan andere besmettelijke ziekten is het steppenvee niet onderhevig. Ora betere opbrengsten aan melk en vleesch te krijgen, heeft men herhaalde malen beproefd, in Oost-Europa andere runderrassen in te voeren. Maar noch 't Nederlandsche, noch het Alpenvee noch de Engelsche shorthorns wilden er gedijen. Deze dieren zelve en vooral hunne niikoraelingen namen langzamerhand eenige eigenaardigheden in lichaamsbouw en leefwijze van het steppenvee over; maar de taaie constitutie kregen zij niet mee, en weldra hadden honger, koude of vochtigheid of ook ziekten aan hun bestaan een einde gemaakt. In de Aziatische en Oost-Europeesche steppen kan alleen het steppenvee leven.

Het meest in 't oog vallend zijn bij hot steppenvee de buitengewoon lango, zijwaarts uitstaande horens, welker spitsen bij sommige vormen meer dan 'i Meter van elkander afstaan. Do kleur is witachtig, zilvergrijs of grijsbruin, nooit gevlekt.

In de jeugd ontwikkelen de steppenrunderen zich langzaam. Volwassen zijn zij goede trekdieren; voor vetmesting zijn zij ook geschikt, daar zij bij goede voeding veel vet vormen. Eigenaardig is het, dat het vet zich voornamelijk in de buikholte afzet, terwijl onder de huid en in de spieren weinig vot optreedt. Men kan dus uitwendig, door betasting, niet nagaan, of een dier goed gemest is of niet. Het schijnt, dat de stijve, stramme huid, die de steppenrunderen zoo uitstekend tegen het gure klimaat beschermt, minder geschikt is voor afzetting van vet in het onder-huidsche bindweefsel. Verder laat het veelvuldige gebruik der spieren niet toe, dat zich in deze organen vet vormt. Het vleesch van 't steppenvee is op verre na niet zoo smakelijk als dat van onze West-Europeesche runderen. — De melkproductie is gering, maar de aard van de melk uitstekend.

De rassen drr Noord-Duilsche laagvlakte beboeren te huis in eene streek, waar een vochtig en niet onaangenaam klimaat heerscht. Do grasgroei op de weiden en graslanden is er natuurlijk niet overal gelijk; zij verschilt al naar den aard van den bodem; maar over 't algemeen groeit het gras er buitengewoon welig. Minstens zes maanden in 't jaar geven do weiden aan het vee een overvloedig voedsel. Do Noord-duitsche laagvlakte wordt samengesteld uit alluviale vormingen, die grootendeels uit kleigrond, ten deele ook uit laag veen bestaan („Marschbodonquot; zeggen de Duitschers), en uit hooger gelegen diluviale gronden, die meerendeels uit zandbodem en hooge vonen zijn samengesteld („geestgrondenquot;). Het vee weidt zoowel op de alluviale als op de diluviale gronden gewoonlijk van Mei tot November, en blijft dag en nacht buiten, weer of geen weer. Het wordt op die wijze gehard, en is ook over 't algemeen weinig aan ziekten onderhevig. Mond- en klauwzeer komt het meest voor; sommige Nederlandsche slagen hebben ook aan longziekte te lijden.

De kop is lang en smal, zooals uit fig. 112 duidelijk blijkt. De horens zijn matig lang; zij zijn bij de stieren eerst zijwaarts, dan voorwaarts en met de spits weer eenigszins achterwaarts gekromd; bij de koeion is de kromming eerst zijwaarts.

-ocr page 247-

231

dan gewoonlijk opwaarts en voorwaarts — bij sommige slagen ook neerwaarts en voorwaarts —, terwijl daarna de spits naar binnen buigt, zoodat do beide spitsen naar elkander toe wijzen. De oogen staan zoor schoof naar boneden en naar voren en hebben bij do stieren gewoonlijk eonquot; levendigen, soms eenigszms woesten blik, terwijl de koeien goedaardig, maar niet bjjzondor loos uitzien. — De romp is tamelijk langwerpig, vooral bij do kooien naar achteren toe zwaarder wordend, terwijl het vóóreinde tameljjk smal is. Bij do stieren is de nek sterk ontwikkeld en do verhouding tusselim 't vóór- on 't achterdeel des licbaams dus veel anders. Dc buik is vooral bij de koeien tiink ontwikkeld. Bovenal geldt dit van do uiers, die grooter zijn dan bij eenig ander runderras. - De huid is dun en vooral bij de beste melkgeetsters fijn en teer. Het haar is fijn, glad en sluik. De kleur is gewoonlijk gevlekt; de meeste rassen zijn zwart en wit, andere rood en wit. De volgende kleuren zjjn zeldzamer: blauwgrjjs, isabellakleur, geheel zwart, rood of wit Vele van do gevlekte dieren hebben ocno witte vlek op hot voorhoofd.

De pooten zijn inatig lang; do geestrasson zijn iets hooger op de pooten dan de kleirassen. — 't Gewicht loopt voel uitéén : ongomeste runderen van alluvialen bodem wogen gemiddeld 5l)ü a 600 Kgr.; die van geestgronden 300 a 400 Kgr. Het gemeste vee kan over 1000 Kgr. wegen.

Do melkproductie is buitengewoon. Het vetgehalte der melk is geringer dan dat van de rassen uit de bergstreken; het gehalte aan kaasstof ia echter grooter: uitmuntende kaas wordt dan ook van de melk der Noordduitscho laagvlakte gekregen. — Alle runderrassen van de Noord-Duitsche laagvlakte zijn goed geschikt voor 't vetmesten; vooral die van don alluvialen grond bezitten daarvoor veel geschiktheid. — Voor trekken zijn vooral de laatstgenoemde weinig geschikt; alleen die van de goestgroiulen worden daarvoor hoewol dan nog weinig — gebruikt. Het waterrijke voedsel, dat in groote hoeveelheden wordt opgenomen, maakt de runderen plompen moeilijk bewegelijk.

In Nederland onderscheidt men — evenals elders iu de Noord-Duitsche laagvlakte — twee rassen, al naarmate do runderen op klei- of op geestgronden voorkomen, 't Meest hekend zijn onder do eerstgenoemde: het Noord-lldllandiirlir. 't Frirsche en't llroniiif/rr slag (99) In sommige doelen van Zeeland en 't noordon van Groningen hooft men't oorspronkelijk inlandsche slag door kruising met Engelsehe shorthorns verbeterd. Do aldus ontstane, meest roodbonte rundoren zijn voor vetmesting meer geschikt dnn do oorspronkelijk inlandsche; maar de melkproductie schijnt slechter te zijn (ICO1). Alleen de Nederlandscho kleirunderon hebben vermaardheid; die van 't zand worden niet naar 't buitenland uitgevoerd.

Het Oost-Fricsrhf en het Oldrnhnrf/cr slag sluiten zich nauw aan het Friescho en 't Groninger slag aan ; eveneens het vee van de omstreken der Wcsir. De Slrcswijk-Hol.ilrinsrlir kldslagcH zijn iets kleiner dan de Frirsclic en Onsl-Fricsvlic; zij worden dikwijls mot shorthorns gekruist. De Slorswijl;-llntslrigt;isellc i/crslslaiini zjjn langs do Oostzeeknst verspreid, waar zand en hoogveen oen' landrug vormen. Deze goostslagen zijn, evenals de Nederlandscho, gewoonlijk roodachtig.

De rassen van Noord-Frankrijk bohooren grootendeels eveneens tot do hier behandelde groep van do soort B. primiijcniiis, zoo o. a. het roodbruine ras van Vlaaudevfti, dat veel melk geeft, het zware Normnndischr en het kleine, wit en zwart gevlekte ras mm Ange. In de bergstreken van midden- en zuidelijk Frankrijk komen rassen voor, die tot de soort H. hraclujicros schijnen te bohooren.

-ocr page 248-

232

Do Emjelsclte rtuidcrrasseii, waarvan som tnigo tot veredoling van 't vee op het vaste land worden aangewend, behooren niet alle tot dezelfde soort. De oude, korthoornige rassen moeten zonder twijfel tot de primigeuiuBgroep worden gebracht. Zij leverden het materiaal voor liet beroemd geworden Niow Durham vee, gewoonlijk onder den naam „s/iorlhornsquot; bekend. In 1775 werd door de gebroeders colling to Darlington de teelt van dit ras begounon. Het hoofddoel, dat men zich bij do vorming ervan voorstelde, was vroegrijpheid en geschiktheid tot vetmesten. Als melkvee staan de shorthorns beneden hot vee van de Noord-Duitsche laagvlakte. Als trekdieren deugen zo in 't geheel niet. Karakteristiek voor de shorthorns is de verbazende grootte en zwaarte van don romp tegenover de geringe ontwikkeling van kop en pooten. De borstkas is verbazend breed, en daardoor staan de voorpooton ver van elkander. De horens zjjn fijn en kort, wasgeel van kleur. De huid is zacht en ligt tamelijk los. De oorspronkelijke kleur van 't haar der shorthorns is wit geweest; thans treden naast wit ook grijs of rood op; de meeste shorthorns echter vertoonen een mengsel van deze drie kleuren. Zwart en bruin komen bij echte shorthorns nooit voor.

Van de verdere Engelscho rassen noom ik hier nog alleen het ongehoornde Galluway-ras, naar 't schijnt, ontstaan door vermenging van lias primigenius met Hos fronlosus, waarin echter 't primigeniusbloed voorheerscht.

het korthoornige bun1) of het grijsbruine alpenrund (hos brdchyceros).

Eenige Alponrassen, o. a. het Zwitsersche bruine vee (het Schwyzer of Rigiras), het Al gaver ras. het Vorarlbergervee worden door kütimeyer tot deze soort vereenigd.

Fig. uc1). Overblijfselen van vertegenwoordigers

dezer soort vond rütimeyer in de Zwit-sorsche paalwoningen.

Kop breeder maar korter dan die van hot oerrund: voorhoofd zeer oneffen, ingedeukt tussehen de uitstekende oogkassen (zie fig. 117 ). Do verbindingslijn tussehen de beide horens loopt in 't midden naar boven en aan de kanton af (zie figg. 116. 118). De horens zijn cy-lindriek en kort in verhouding tot dio van do andere soorten van huisrunderen. Zij groeien zijwaarts uit, en steken aan de spits eenigszins naar boven. Vóór do oogkassen is de kop tamelijk sterk ingesnoerd (fig. 116). De kiezen staan niet loodrecht in do kaken; die in de bovenkaak zijn scheef nanr achteren, die in de onderkaak scheef naar voren geplaatst (zie fig. 117),

') Schedel van een rund uit het kanton Uri (Hos brachyceros), van voren gezien.

-ocr page 249-

233

De ooren zijn van middelmatige grootte en aan den binnenkant met tamelijk lange haren bedekt. De oogen staan minder naar voren dan bij de oorrunderen, maar meer dan bij do andere rassen. Do hals is van middelmatige lengte, de romp kort en gedrongen, meest fraai gevormd. De schouders zijn smal en loepen eenigszins steil af'. De ribben zijn dikwijls racer of' min plat, vooral achter doschouders De buik is soms eenigszins ingetrokken, nooit overmatig groot. De uiers zijn niet meer dan middelmatig groot. De rug is gewoonlijk eenigszins ingedeukt, het kruis buigt weer wat naar boven en loopt recht door naar den staart, die noch zoo laag als bij de rassen der Noord-Duitsche laagvlakte, noch zoo hoog als bij de runderen van de volgende soort (Hou froiilosns) is ingeplant. Do huid is elastisch en kan gemakkelijk worden heen- on weer bewogen, hoewel zij eenigzins hard is.

De korthoornige runderen zijn gewoonlijk kloin van stuk; het gemiddelde gewicht (levend) bedraagt 400 Kgr.

De kleur is grijs of grijsbruin, lichter of donkerder. Andere kleuren komen nooit voor , zoodat

witgevlekte individu's niet worden aangetroffen. Wanneer oenig dier van dezo soort witte vlekken vertoont, dan is dit een zeker kenteekon, dat kruising met eene andere soort heeft plaats gehad. De horens zijn bij de jonge dieren geheel zwart. Later blijft

de zwarte kleur alleen aan do punt, terwijl 't overige drie vierde van den horen helder geel wordt.

De qualiteit van de melk is uitstekend; vooral het vetgehalte is hoog. De quantiteit echter is gering. Voor vetmesting is het Alpenvoe weinig geschikt ; beter voor 't werken op den akker.

Het korthoornige vee komt voor in de Alpen van Midden- en Oostelijk Zwitserland, Vorarlberg en West-Tyrol. Het vormt de eigenljjke A Ipenrassen, die in de vlakte niet zoo goed gedijen als op de bergen. Daarom is dan ook deze soort minder dan eenige andere buiten haar vaderland verbreid.

HET BREEDKOPPIOE RUND OF HET GEVLEKTE BERG VEE (Hlgt;S fmilosiis).

Schedels, in den bodem gevonden, in de nabijheid van quot;t Meer van Neufchatel zoowel

') Schedel van een rund uit liet knpton Uii {Bos brachyceros), vim tor zijde gezien. 5) Schedel vnn een rund uit hot kanton Uri {Bos brachyceros), van achteren gezion.

-ocr page 250-

234

als in do venon van Scandinavië, stemmon in allo hoofdzakon overeen met die van hot govlekto vee, dat thans in westelijk Zwitserland en Zuid-Duitschland veel wordt

gehouden. Wij kunnen dus dit fossiele rund dor paalwoningen beschouwen ais don stamvorm van hot Zwitsorsehe gevlekte vee, en voegen beide samen onder don soortnaam Hos frotUosus. De voornaamste kenmerken zijn de volgende: do kop is broed en betrekkelijk kort; vooral het voorhoofd is zeer breed en gewelfd , zelfs tusschen de oogholten weinig ingedeukt. Do verbindingslijn tusschon de beide horens is in quot;t midden naar boven en naar achteren gebogen (ziefigg. 119—121). Do been-pitten van do horens zijn met lange uitsteeksels van 't voorhoofdsbeen verbonden (zie figg. 119 en 121), zoodat do horens als quot;t ware op stelen zitten. De richting dor horens is zijwaarts, maar togo-lijk naar benoden en naar achteren Eerst gedurende 't verdere verloop krommen zich de horens naar voren en naar bovon ,

-ocr page 251-

vooral bij do koeien; bij de stieren blijft de zijdelingsoho richting bestaan. Do horens zijn aan den boven- en den benedenkant meer of' min afgeplat. Zij z|jn dik on grof on gewoonlijk lang. De ruimte, door de kiezen ingenomen, is grooter dan bij de oerrunderen, maar do kiezen zolvo zijn iets minder krachtig. De siiijtanden zijn bjj-zonder breed.

De ooren zijn breed, cn de binnoiikant van do oorschelp is met lange haren bekleed. De oogon staan geheel op zij, vooral bij do stieren, bij welke laatste zo—van voren gezien — nauwlijks zichtbaar zijn. De hals is bij de koeien middelmatig lang, bij do stieren kort en dik. Do romp is kort, 't vooigedoclte is meer ontwikkeld dan hot achterdeel. Do schouders zijn broed en vol, soms wat stoil. De ribben zjjn goed gewelfd. De buik is niet zwaar, soms eenigszins ingetrokken. De uiers zjjn klein. De rug is recht, niet ingedeukt zooals bij de beide voorgaande soorten. Alleen het kruis is iets hooger. De staart is hoog ingeplant, de staartwortol dik. Dc huid is dik en zacht, gemakkelijk heen o» weer te schuiven. Het haar is dik, bij stieren aan kop en hals dikwijls kroes.

Grootte cn gewicht wijken zeer uiteen al naar do verschillondo rassen en de omstandigheden, waaronder zij verkeoron. 't Gemiddelde lichaiimsgewicht (levend) bedraagt bij de grootste rassen 600 a 750 Kgr., bij de kleinste rassen 400 a 500 Kgr.

De moeste rassen geven weinig molk, maar deze is uitstekend. Sommige rassen zijn uitnemend, andere zoer weinig geschikt voor vetmesting.

Als werkdieren zijn alle brcedkoppige runderen door hunne sterke, grove beenderen, do flinke ontwikkeling hunner spieren en door hun levendig temperament bijkans even geschikt als het steppenvee.

Zooals hun naam aauduidt, zijn de meeste dieren van de hier behandeldn rundersoort gevlekt, 't zij zwart met wit, 'tzij rood met wit. De verschillende rassen en slagen loopen in dit opzicht voel uitéén. Maar ook in andere opzichten — lichaamsbouw, grootte, gewicht, geschiktheid voor melk-, vloosch of kraehtproductie — bestaan er velo verschillen tusschen do onderscheidene rassen. Dat is volkomen natuurlijk; want de stroken, waarover liet gevlekte rundvee verspreid is, wijken zoer uitéén , zoowel wat bodem on klimaat betreft, als wat aangaat de hoogte, waarop landbouw cn veeteelt er staan. Het gevlekte borgvee was oorspronkelijk verspreid in westelijk Zwitserland, vooral in de kantons Bern on Freiburg. Verder vindt men hot uitsluitend in Basel, Solothurn cn Neufcliatel, in vereoniging met ander vee, maar in voor-heerschend aantal in Thurgau , Schaffhansen , Aargau en Waadt. Ook in Zuid-Duitsch-land heeft tnon hot tot deze soort behoorende Bernerras veel ingevoerd , terwijl men het meerendeel van de daar oorspronkelijk voorkomende runderrasseii mot dit ras go-kruist hoeft. Zoowel in de vlakte als in bergstreken godjjt het gevlekte vee uitstekond.

Dc belangrijkste rassen zijn het rood of geel en wit gevlekte Itirncr- en het zwart en witgevlokte Freilnirnrrrns. Van deze rassen stammen dc moeste andere af.

het koktkon-ioe Ri si) (Hos hracliijceplialus).

Ziedaar do naam, waaronder wilckens eenige rundorrassen samenvoegt, voorkomende in 't kanton Wallis, in Oost-Tirol, 't zuidwesten van Saksen en 't noordelijk godoolte van den Beierselien Ober-Pfalz, in de omgeving van Eger (Bohemenquot;) en in Devonshire. Wii.ckkns zelf echter zegt, dat moeilijk kan worden uitgemaakt, of de

-ocr page 252-

236

over zoo versohillonde landen vorsproido rasson van eonon gomeensohappolijken stam afkomstig zijn. Het Dovonshire-ras althans wordt in Engeland voor oorspronkelijk inlandsch gehouden , en ook van het overbrengen van het Eringgorras (kanton Wallis) naar oostelijk Tirol woet inon niets. Daarbij komt, dat geene fossiele vormen bekend zjjn, waarin men de stamouders van al de hier genoemde rassen zou kunnen zien, zooals dat het geval is met do tot do 3 boven beschreven soorten behoorende rassen. De vereeniging van de verschillende kortkoppige rassen tot ëéne soort schijnt mjj dus niet geheel gemotiveerd. Onno khakkt (101) veronderstelt, lt;lat deze verschil-lond'i rasson door kruising van breedkoppige en korthoornige runderen (B. fronlosus en H. hrachyceros) zijn ontstaan, zonder echter daarvoor bewijzen aan te voeren.

De kop is, zooals do naam aanduidt, bjj allo kortkoppige rassen kort, maar op de hoogte van do oogen en do wangen buitengewoon breed. Ook do mond heeft eone groote breedte. De horens zijn grooter dan bij alle andere runderen, het steppenvee alleen uitgezonderd; zjj zijn eerst zijwaarts, dan opwaarts gebogen. De neus is breed maar kort, aan de basis laag, aan het uiteinde cenigszins omhoog staande („mopsneusquot;).

Do hals is kort; alle deelen van den romp zijn gelijkmatig ontwikkeld. Do uiers zjjn weinig ontwikkeld. De haren zijn eenigszins stijf en hard. De ■voorhoerschonde kleur is bruin, maar wijkt bij de onderscheidene rassen tamelijk voel uiteen. De kortkoppige rundoren leveren eene middelmatige hoeveelheid goede melk, en zijn als vetmestdioren en als trekdieren uitstekend.

Evenals bjj de honden vele nieuwe rassen zijn ontstaan door de onderlinge kruising van tot verschillende soorten behoorende vormen (zie o. a bl. 170 tot 184), zoomoet men ook in vele runderrassen producten zien, tot welker ontstaan verschillende soorten hebben meegewerkt. Als zoodanig noemden wij boven reeds het trt/Zoicfl.)/ras. Zoo is het vee van het Schwarzwald ontstaan uit B. frontosus en B. hrachyceros, hot Pinzijauvr vee (Salzburg) en ook het llarznee uit B. priniigenius, H. frontosus on uit een der rassen, die wilckens tot de soort B. brachyceplmlus brengt.

Tot de familie der holhoornige herkauwers brengen wij nog

DE ONDEHFAM1LIE DEK GEITACHT1GEN (Tfl/Jmil).

Kenmerken: bovenlip gegroefd, neus behaard, hoeven slank, meer hoog dan breed, staart kort en over zijne gelieele oppervlakte gelijkmatig behaard. Gewoonlijk slechts twee volledig ontwikkelde tepels.

Voor ons zijn twee geslachten van belang: O vis (schaai») en Cnprn (oeit). Men onderscheidt ze door de volgende kenmerken:

Ovis (schaap). Voorhoofd vlak, soms moer of min iiitgohold. Spits van don snoet, ook tusschen ile neusgaten, geheel behaard. Horens kantig, van vele ringen voorzien; aan de liusis is de dwars-iloorsnede quot;t grootst. Kin zonder baard. Meestal traangrocven en klamvklieren. Hoeven, van ter zijde gezien, driehoekig, naar achteren spits uitloopend, in elk geval achter niet zoo hoog als voor (Vergelijk hierbij fig. 122).

Ca/jra (geit). Voorhoofd gewelfd. De spits van den snoet vertoont eene kleine, naakte vlek tusschen de neusgaten. Horens kantig, van vele ringen voorzien; aan de basis is do doorsnede in de richting van den kop het grootst. Kin meestal van eenen baard voonien. Gewoonlijk geene traan-

-ocr page 253-

237

groeven noch klauwklieren. StiuirL kort, nnnr boven gericht. Hoeven, van ter zijde gezien, vierhoekig, vóiir zeer weinig hooger dan achter (vergelijk iiierbij fig. 124).

HET GKSLACUT SCHAAP (Owts)

omvat eene menigte soorten, waarvan sominige van veol belang zijn, niet het minst daar, waar ten gevolge van gemis aan de noodige werkkrachten en het noodige bedrijfskapitaal een groot gedeelte van den bodem als weide moot blijven liggen.

Daar de schapen behalve om melk en vleesch ook en vooral om de wol worden aangekweekt , wil ik hier met eonige woorden het verschil duidelijk maken, dat tussehen wolharen en andere haren bestaat; overigens moet ik ver-' wijzen naar uitvoeriger

besprekingen van de wol, welke men in handboeken voorde schapcteeltaantreft. Terwijl de buitenkant van gewone haren ongeveer glad is, blijken de wolharen, ouder den mikros-koop gezien, met kleine schubbetjes te zijn bezet, die ongeveer als de pannen van een dak over elkaar schuiven (zie tig. 123). Daardoor en door hunne vet-achtige oppervlakte kleven zij altijd min of meer tot strengetjes aanéén, en de geheele wolbe-klceding der schapen vormt een samenhangend vlies. Be-Behalve deze wolharen bezitten vele schapen bovendien nog gewone haren.

Men kent naast verscheidene wilde buitengewoon vele verschillende vormen van tamme schapen. Maar aangaande de afstamming van deze is niets met zekerheid bekend. Het

') Kop van een mannelijk en die van een vrouwelijk schaap.

quot;) A een strengetje wolharen, nog niet ontdaan van de daarop aanwezige vetafscheiding en

-ocr page 254-

238

schijnt, dat het schaap later dan het rund en do goit in den huimlierstaat ia overgegaan. Althans in Aegypte; want volgens dUhichen komt aan de wanden der oudste lijkkapellen, welke uit de 4e en do 5e eeuw vóór Christus moeten dateeren, geene enkele afbeelding van een schaap voor. Koeien, geiten, sommige antilopen-soorten, die door de oude Aegyptenaren in groote kudden werden gehouden, ziet men er herhaaldelijk alleen of in groote groepen afgebeeld, maar geene schapen. Op overblijfselen uit latere tijden echter vindt men afbeeldingen van tamme schapen , die zeer veel overeenkomst hebben met die, welke nog thans in het Nijldal worden gehouden, maar die evenmin als eenig ander thans gekweekt schaperas op eene of andere in 't wild levende schapesoort geljjken. RUtimeyeu vond in de paalwoningen van Zwitserland de overblijfselen van een klein ras, mot dunne, lange pooten en horens, gelijkende op die eener geit. Hier hebben wij dus met eenen van alle thanB bestaande rassen afwijkenden vorm te doen.

Fitzinoer (102) leidt allo tamme schaperassen van een tiental soorten af, van welke echter maar ééne in 't wild voorkomt, terwijl ook in dit geval volstrekt niet is uitgemaakt, of de aangetroffen „wilde schapenquot; werkelijk wild of slechts verwilderd zjjn. Wanneer ik dus hier beneden fitzingek's indeeling volg, dan wil ik daarmee niet zeggen, dat ik met hom van oordeel bon, dat wij met zoodanige groepeering iets nader zjjn gekomen aan de beantwoording van de vraag, of onze tamme schapen van ééne of van meer in 't wild levende of in 't wild geleefd hebbende soorten zijn afgestamd. Fitzinoer onderscheidt:

1°. het vetstuitschaap (Om stcalopyna),

2°. het stompstaartschaap (O. pachycfrca);

3°. het kortstaartschaap (O. brachyurn);

4°. het spiraalhoornige schaap (0. shrpsuvron);

5°. het landschaap (O. ariftv);

6°. het vetstaartschaap (0. platyura);

7quot;. het langstaartschaap (0. dolychura);

8°. het hangoorschaap (0. ratotis);

9°. het langpootschaap (O. longipmnis);

10°. het manendragende schaap ((). afrimna).

Sommige dezer groepen mogen misschien als afzonderlijke soorten worden onderscheiden, zooals bijv. het manendragende schaap, dat reeds mnnaeus als zoodanig beschouwde. Andere, schijnbaar zeer afwijkende vormen, mogen niet met zooveel zekerheid op verwante wilde schaposoorton worden teruggevoerd. Zoo is wel het vetstaartschaap een zeer karakteristeke vorm: een schaap, 'twelk eenen staart draagt, die uit 20 wervels bestaat, en zoodanig met vet is bezet, dat hij dikwijls op een

onderling sumenhiui^uiulo. (Niumirlijke Kmolte.) B. Ken der^olijk strongotjo van 't vet ontdaan, 2,rgt; mnnl vergroot. Men ondeiwlieidt nu de iif/.ondcrlijke wolharen niet hunuu eiKenanrdige golving. C en D, Twee afzonderlijke wolharen, veel vergroot, om de schubvormige bnitenbekleodlng te doen zien. Het valt in quot;toog, dat bij bet door D voorgestelde fijne wolbanr van het Merinosidiaai) die bekleeding veel regelmatiger is dar. bij hel grovere haar van een Lineulrsclmap. Boven de afbeeldingen der wolharen vindt men die van hunne doorsneden. Daar is door n do eigenlijke massa van 't haar voorgesteld, die bij quot;t grootste haar (a ) van kleurstof is voorzien; 4 stelt voor de buitenbekleedlng van het haar, die de schubben vormt. In het grovere haar (C) ziet men op de doorsnede merg, in het fijnere wolhaar (O) niet.

-ocr page 255-

239

wagentje moot worden gelogd, om op die wij/o door den eigenaar te kunnen worden meegevoerd. Toch duiden de hangende ooren er zeer bepaald op, dat het dier reeds gedurende zeer langen tijd in getemdon staat moet hebben verkeerd. Maar is dit zoo, dan kan ook de groote vetataart door de teelt zijn ontstaan. — De horens bieden eveneens groote verschillen aan. Torwjjl bij de wilde schapesoorten (bijv. bij den mutlon, O vis Musimon L., die op Sardinië wordt aangetroffen) de vrouwelijke individu s even goed als do mannelijke horens hebben, ontbreken deze lichaamsdeelen bij de vrouwelijke vertegenwoordigers van vele gekweekte rassen. Daar tegenover staat, dat weer by sommige schapeiirassen meer horens voorkomen: vier of'zelfs acht. ('t Uslandsche schaap.) Dikwijls gaat vermeerdering van 't aantal horens gepaard met grootero lengte en moer grofheid van de wolharen. — Ook de duur van den drachttijd verandert onder invloed van de teelt. — Het zou niet moeilijk zijn, hier nog moer feiten aan te halen, om te doen blijken, dat er bij de schapen bijkans geen karakter bestaat, 'twelk niet onder den invloed van de teelt allerlei wijzigingen kan ondergaan. Zoo zijn voorbeelden genoeg aan te halen van zoo uitéénloopende vormen van Bchapcn, die de veetelers in betrekkelijk weinige jaren in groote hoeveelheid hebben doen optreden, dat — wanneer de oorsprong dier nieuwe rassen in 't donker lag — ongetwijfeld zou worden beweerd, dat zij van verschillende grondvormen zouden moeten zijn afgestamd (103).

Ik herhaal het: niet omdat ik geloof, dat kitzingek de oplossing heeft gevonden van 't raadsel der afstamming van ons schaap, maar alleen voor de gemakkelijkheid van 't overzicht volg ik hier de indeeling van dien schrijver. Ik kan niet meer doen dan eene beknopte beschrijving geven van ieder van deze hoofdgroepen, en van enkele van deze de belangrijkste vormen opnoemen.

hbt vetstiütsciiaai'

is over geheel Midden-Azië tot aan China toe verbreid , en word reeds vóór de vestiging van de Nederlanders in het Kaapland door de Hottentotten aangekweekt, hoewel het thans in onvermengden toestand daar niet meer wordt aangetroffen. De staart is zeer kort en bestaat uit 3 of 4 wervels, maar aan weerszijden daarvan bevindt zich eene 15 i 20 K.gr. zware vetmassa, die slechts door eene naakte huid bedekt is. De wol is grof, viltachtig, meestal wit, bij sommige vormen echter zwart of bruin.

het stomi'staaktsciiaal',

over zuidwestelijk Azië (Perziö, Arabië) en noordoostelijk Afrika (Oppor-Aegypte enz.) verbreid, heeft geene eigenlijke wolharen, terwijl de mannelijke zoowel nis de vrouwelijke individu's gewoonljjk liorenloos zijn. De kop en 't bovenste gedeelte van den hals zijn zwart; 't overige gedeelte des lichnams is wit van kleur. De staart is behaard; hjj bevat 13 wervels, waaromheen eene groote vetmassa is afgezet.

het kortstaartsciuai'.

Een korte staart, die geene vetmassa bevat, — smalle, spitse, meer of min rechtopstaande ooren, — grove, bijkans haaraehtige wol, - eene geringe lichnams-

-ocr page 256-

240

grootte — ziedaar de hoofdkenmerken, waardoor doze vorm van schaap zich onderscheidt. De heidestreken van noordelijk en Midden-Europa zijn de woonplaats van het kort-staartschaap. Vooral do in de noordelijke streken voorkomende rassen zijn gekenmerkt door sterke en abnormale ontwikkeling der horens, ook wat hun aantal betreft Zijn er slechts twee, zooals bij andere schapen, dan is somtijds de richting van den groei der beide horens niet dezelfde, zoodat de eene horen naar voren kan zijn gebogen, terwijl de andere naar achteren buigt. Naast de gewone eigenlijke horens treden dikwijls nog bijhorens op, 't/.ij aan weerskanten één, 't zij één enkele midden op den schedel. De voorkomende bijhorens worden vaak reeds bij de jonge dieren overlangs gespleten, zoodat de schapen zeshoornig worden of zelfs — bij herhaalde splijting — achthoornig. Het Nnnrdsrlw kortslaartschaap is over 't noorden van Rusland, over Finland, Zweden en Noorwegen, de Faroër en over IJsland verbreid. Op do laatstgenoemde eilanden leven schapen van dit ras in 't wild; of men hier echter met werkelijk wilde of met verwilderde schapen te doen heeft, valt moeilijk uit te maken.

Tot dezelfde groep behoort ook het heklcsi haa]) van Midden-Europa ( „Ueideschnuckt''quot;), dat vooral op de Lüneburger heide in menigte voorkomt. Dit sehaap is klein van stuk; volwassen weegt het 14 tot 28 Kgr. Het karigste voedsel neemt het voor lief, en hoewel op zich zelf van geringe waarde, is het dus op weinig begroeide, uitgestrekte heidevelden geheel onmisbaar. De wol is niet fijn, en zwart, bruin ol grijs van kleur. In don regel zijn beide geslachten gehoornd; slechts zeer zelden ziet men bjj quot;t heideschaap het optreden van vele horens, 'twelk hij 't Noordsche kortstaartschaap zoo dikwijls voorkomt.

HET SPIRAALHOORN1GE SCHAAP,

het „Zarkdschaf ' der Duitschers, waarvan in Hongarije, Rumenië, Turkjje en Griekenland verschillende rassen voorkomen, draagt in beide geslachten horens, die gewoonlijk tamelijk groot zijn, zich in rechte richting van den kop al' uitstrekken, en gewoonlijk spiraalvormig gebogen, maar in andere gevallen volkomen recht zijn. De vacht bestaat uit eigenlijke wolharen en gewone haren, welke laatste langer en ruwer zjjn. Het mannelijke dier wordt gewoonlijk veel grooter dan hot vrouwoljjke, welk laatste gewoonlijk 40 tot 60 Kgr. weegt.

HET I.ANDSCIIAAl'.

Onder dezen naam vereenigt men verreweg de meeste schaperassen , die in Midden- en West-Europa worden aangetroffen. De voornaamste kenmerken zijn; een middelmatig lange, geene vetmassa bevattende staart, — smallo, toegespitste ooren, — meer of' min slakhuisvormig gewonden horens, die somtijds bij 't vrouwelijke geslacht of ook wel in beide geslachten ontbreken, — eene dichte, wollige lichaamsbekleeding. Onder alle vormen van schapen is er geene, die zoo vele uitoenloopende rassen vormt als het landschaap. Sedert overoude tijden hebben de Europeesche veehouclers er zich op toegelegd, door teelt of door kruising verschillende rassen te doon ontstaan, 'tzij om de wolopbrengst te vermeerdoren, 'tzij om de vleescji- en vetvopming te doen toenemen. De meeste rassen heeft men in Engeland aangekweekt.

Het gewone Üuilsche landschaap, over de meeste streken van Duitschland, maar

-ocr page 257-

241

ook over België, Zwitserland on 't noorden van Italië verspreid, wordt in somrnigo streken door de Merino'*, in andere streken door Engelsche rassen verdrongen.

Terwijl hot gewone Duitsche landschaap behalve echte wolliaren ook langere en ruwere haren draagt, hoeft het gladwollifje Dintsclin schaap, dat zich van Zuid-Holland tot Würtemberg en van Saksen en Bohemen tot den Elsaa uitstrekt, niets anders dan eigenlijke wol. Hetzelfde is 't geval met het edele, kroeswollige Spaanschr of Merinoschaap, dat, oorspronkelijk in Spanje inheemsch, zich van uit dit land over de geheele wereld heeft verspreid. De Merino's zijn van middelmatige grootte en gedrongen van lichaamsbouw. De vrouwelijke schapen hebben somtijds horens, maar zijn ook wel ongehoornd. De belangrijkste slagen van Merino's zijn: 1° de Elcrlo-raalsrhapen, kleine dieren met weinig, maar bijzonder fijne wol, de NpgreUisrliapm, krachtige, groote dieren mot zeer veel, maar iets minder fijne wol, 3° de liambouil-letsrliapeu, bijzonder groote dieren mot veel en vooral lungo wol.

Van de Engelsche schaperamn bestaan eene menigte slagen. Men onderscheidt twee groepen: de in de lagere streken voorkomende laiKjwollijji' schapen of Leiccslers en de in de hoogere stroken te huis behoorendo korlwolliije schapen of Downs. Tot do eersten behoort o. a. het Leiceslerras, dat in 17G0 door do bemoeiingen van robkrt bakewell ontstaan is en door vroegrijpheid en bijzondere geschiktheid voor vetmesting gekenmerkt is. Een nauw verwant slag is in Friesland ingevoerd en heeft daar het Friese/ie ras gevormd. Behalve in Friesland, waar het zijnen hoofdzetel heeft, is het Friesche schaap langs de kusten der Noordzee verspreid tot in Holstcin en Denemarken. Het is in beide geslachten ongehoord, heeft grove wol en is voor vetmesting zeer geschikt; in gemesten toestand weegt het 60 a 05 Kgr. — Het llnllandschc schaap, dat vooral in de kleistreken van Holland, maar ook op Texel wordt aangetroffen en insgelijks in België is ingevoerd, moet — volgens fiïzinqer — worden beschouwd als een bastaardvorm, ontstaan door paring van aan 't Leicestcrras verwante Engelsche schapen met langpootige schapen (zie beneden), in 't begin dor 18e eeuw door Nedorlandsche koopvaarders, die uit Indië terugkeerden, van do kust van Guinea medegebracht naar 't eiland Texel, dat dus de bakermat van hot tegenwoordige Hollandscho schaporas werd. Do schapen van dit ras zijn groot van stuk en hoog. De kop is lang; voorhoofdsbeondcren en neusbeenderen zijn tameljjk sterk gebogen en worden door eene weinig sterke bocht van elkander gescheiden. Do staart is tamelijk lang en dun. Kop, ooren en pooten zijn met korte, gladde haren bedekt; overigens is het lichaam van eeno dichte wolvacht voorzien. De meest gewone kleur is vuil geelachtig wit; onkole malen vindt men bruine of zwarte schapen. Het Hollandscbe schaap levert moor en hetero wol dan het Friesche; do geschiktheid voor vetmesting is tamelijk groot, maar dc dieren worden niet zoo vet als do Friesche schapen. Beroemd is de Texolsche schapekaas, — Do in Nederland voorkomende schaperassen worden in vorscheidone provinciën meer of min gewijzigd door kruising vooral met Engelsche rassen.

Tot de horlwnllige Engelsche schapen of Downs behooren onder meer de Sotilhdnwns, die — behalve om de wol — ook om het vloesch geteeld worden.

het vetsta aiïtscha a p.

De tot deze groep behoorendo schapen onderscheiden zich boven alles door oenen tamelijk langen, maar vooral dikken en zeer broeden staart, waarin groote massa's

Or. j. ritzema bos, Lcindbouwdierkunde. 1. 1g

-ocr page 258-

242

vet zich hebben opgehoopt (zie bl. 238). De horens zijn betrekkelijk kort on ontbreken gewoonlijk bij de wijfjes. Vetstaartschapen zijn over noordelijk en zuidelijk Afrika, West-Azië en Turkije verbreid cn komen ook wel in Italië voor.

het l angsta autscha ap

bezit eenen lang'en, over den grond slependen staart, waarin echter geen vet is afgezet. Horens komen gewoonlijk bij de mannetjes, nooit bij de wijfjes voor. Verbreiding: Arabië, Syrië, de landen van den Kaukasus.

het iia noookscha ap

met lange, hangende ooren, wordt in verschillende rassen vooral in noord-oostelijk Afrika, Lombardije eu zuidelijk Oostenrijk aangetroffen. De bangoorschapen zijn gewoonlijk groote dieren.

het lanopootioe schaap ,

waartoe eveneens zeer groote individu's worden gebracht, is voornamelijk over westelijk Afrika verbreid, en wordt hier alleen genoemd, omdat een ras van deze groep schijnt te hebben meegewerkt tot de vorming van hot Hollandsche schaperas.

het manendraoende schaap

leeft insgelijks in Afrika. Het ontleent zijnen naam aan de vooral bij 't mannetje zeer lange haren, die tot over de borst afhangen.

HET GESLACHT GEIT (Cupra).

Kenmerken; zie bl. 236. Op de verschillende deelen van den aardbol komen zeer uiteenloopende rassen van geiten voor, cn aangaande de afstamming van deze is men evenmin op do hoogte als dit het geval is met de afstamming van de meeste andere Fig. 124.') huisdieren. De meeste dierkundigen nemen als

stamvorm aan de hezoargeil of den pasetig, die in Middel- en West-Azië beuevens op de eilanden van den Griekschen archipel voorkomt. Sommigen denkon, dat ook de markhor, die in de noordwestelijke deelen van Voor-Indië wordt aangetroifen, tot do vorming van bepaalde rassen van geiten heeft meegewerkt (104). Fitzinqer daarentegen neemt niet minder dan een twaalftal oorspronkelijke verschillende soorten aan (105). Zooveel is zeker, dat reeds in do oudste tijden waaruit wij overblijfselen van menschelijke kunstvlijt bezitten, rassen van geiten als huisdier werden gehouden, die van de thans levende niet verschillen. Dit heeft de studie

') Kop van den steenbok. Men muike op; het voor «lle geitnehtige dieren karakteristieke gewelfile voorhoofd en den platten neus, en vergelijke deze figuur met fig. 122, waar een schapekop (plat voorhoofd en gewelfde neus) is voorgesteld.

-ocr page 259-

243

der Aogyptische oudhoden geloerd (106); dit leert ook het onderzoek van do fauna der paalwoningen (107). De rassen, welke raon in do verschillonde streken dor aarde aantreft, wijken zeer veel van elkander af; toch zijn zij allo onderling vruchtbaar. De cultuurrassen zijn zóó. talrijk, dat men er zelfs acht hoeft besehroven, die op 'teiland Mauritius zijn ingevoerd. Even als bij de koe ontwikkelen zich de uiers bij die rassen, welke geregeld worden gemolken, en het gebeurt soms zelfs wol, dat zij den grond aanraken. Maar niet alleen do grootte, ook do vorm van deze organen wijkt in de verschillende russen zeer uiteen. Zelfs do zoo kenmerkende „bokkereukquot;, waaraan men anders allo dieren van 't geslacht Capra, vooral do mannetjes dadelijk kan onderscheiden, wordt bij enkele tamme rassen niet meer aango-troffen. Vroeger meende men, dat voor 't geslacht Cajjra (geit) de afwezigheid van klauwklieren kenmerkend was, terwijl deze bij 'tgeslacht Om (schaap) aan alle vier pooten worden gevonden. Thans weet men, dat do genoemde organen bij 't meerondeel der Himalayageiten aan de voorpooton worden aangetrolfeu. Ook in do lengte der verschillende doelen van 't darmkanaal bestaat bij do onderscheidene rassen zoor groot verschil (108). Het blijkt, dat er nauwljjks een kenmerk te vindon is, 't welk allo rassen niet elkaar gemeen hebben; toch paren zij vruchtbaar. Zoo zijn or dus langzamerhand eene menigte rassen gevormd, waarin men met geone mogelijkheid den weg kan vindon.

Onzf (jcwotic lamme ijeil hooft oono lange haarboldeeding, — zijdelings samengedrukte en halvemaanvormig naar achteren gokromdo horens, — eenon neus, die bijkans recht is, terwijl die van 't schaap gebogen is, —een mager, samengedrukt lichaam,—

eene grijze kleur, waarin wit, zwart of bruin voorheorscht. Do manneljjke individu's hebben grootoro horons dan de wijfjes; dezo horens vormen bij de eerste aan de voorzijde knobbelige opzwellingen, terwijl zij aan hun uiteinde dikwijls eenigszins naar voren zijn gebogen. De bok hoeft eenon baard, do goit eon uier met twee

') De Kufichmirgeit.

16*

-ocr page 260-

244

tepels. — Alle geiten hebben eon hoogst capricieus karakter; in tegenstelling met het schaap zijn zij levendig, opgewekt, nieuwsgierig, soms ook knorrig en hoosaardig; zij spelen gaarne, .springen , stooton en zoeken twist. Een schaap volgt blindelings het andere; niet alzoo do geit. In andere landen, waar men deze dieren in kudden weidt, is hot dan ook niet raogoljjk, troepen van meer dan 40 a 50 stuks bijédn te houden. In ons land echter vindt men de geit alleen in 't klein bij kleine boeren of dagloonors, 't meest nog in Gelderland en Noord-Brabant. De geit is met veel slechter voedsel tevreden dan het schaap; dikwijls echter doet zij veel nadoel door hot afschillen der boornon.

Vóór ik van do geit afstap , een paar woorden over de twee belangrijkste buiten-landsche rassen ; de Kasrlmiirijrit en de Anqoraqpil. De eerste wordt in Kaschmir en

Fig. 126 ').

Thibet tot in de landen der Kirgisen aangetroffen, en levert de wol voor de kostbare Knschtnirshawls. Een lang, fijn. glad haar bedekt do korte, zeer fijne wol. De kleur van de lange haren is wit, lichtgeel of lichtbruin, soms ook donker; de wol is

) De Anguru^eit.

-ocr page 261-

245

wit of donkerder of lichter grijs. Voor (tén shawl hoeft men do wol van 10 20 geiten noodig. De lange, gladde haren worden -vooi' ruwere weefsels gebruikt. De shawlwevenjon, die voorheen in Kaschrair en aangrenzende streken do oorzaak waren van grooten bloei, zijn thans zeer achteruitgegaan In l begin van dezo eeuw heeft men Kaschmirgeiten in Frankrijk ingevoerd; de teelt gaat er uitstekend en is zeer voordeelig.

Een edel dier is ook do Angoraijeil. Krachtig, maar gedrongen van lichaamsbouw, in beide geslachten voorzien van Hinke, driemaal gebogen horens, die bij den bok zeor groot kunnen worden, en voorzien van een prachtig wit vlies van fijne, zijdeachtige wolharen, munt deze soort boven alle holhoomige herkauwers uit. Tusschen de wolharen staan grovere, gewone haren, welke echter zeer op den achtergrond treden tegenover de buitengewoon lange wol. Haren naam draagt de Angorageit naar het stadje Angora in Klein-Azië, van waaruit zij zich naar andere streken van westelijk Azië hooft verspreid, terwijl zij ovonecns is ingevoerd in Spanje, Italië en Frankrijk, zelfs in Zweden, ook in Amerika. Vooral in Frankrijk wordt de An-goragcit met succes en met veel voordeel gekweekt; do wol schijnt er even fijn te worden als in Klein-Azië. Zuivere, drogo lucht is voor 't leven van de Angorageit bepaald noodzakelijk. — Het aantal geiten, dat men in Angora en do omstreken dezer stad houdt, bedraagt ongeveer een half millioen stuks. In April worden zij geschoren, en Angora zelf levert dan ongeveer één millioen Kgr. wol, die grooten-dcels naar Engeland wordt verzonden. In hot kleine stadje is bijkans ieder burger wolhandelaar. Daar de wol door hare fijnheid zeer duur is, levert de teelt van Angorageiten veel meer voordeel op dan die van schapen, zoodat, althans in landen mot een droog klimaat, deze teelt de schaponfokkorij stellig ten deele zal gaan vervangen.

FAMILIE HERTACHTIGE DIEHEN (Cirvim).

Het aantal snijtanden en kiezen is gelijk aan dat der holhoornige herkauwers; maar terwijl bij laatstgenoemden de hoektanden geheel ontbreken, komen deze bij de meeste herten in do bovenkaak voor; vaak echter blijven zij klein en verdwijnen somtijds weer vóór do volwassen leeftijd bereikt is. — Er zijn traangroeven aanwezig. Do hoeven zijn klein, en daarachter bevinden zich twee bijhoeven.

Vooral door den bouw der horens onderscheiden zich de hertachtigen zeer van de holhoornigen. Met uitzondering alleen van hot rendier, van welke soort het vrouwelijke individu ook gehoornd is, bezitten alleen do mannetjes horens. Dezo organen onderscheiden zich bij den eersten oogopslag van die dor holhoornige herkauwers doordat zij vertakt zijn. Men geeft er dan ook con' afzonderlijken naam aan: beide horens van een hert noemt men to zamon hot i/rwei. Een jong hortekalf heeft nog geene horens, evenmin als oen koekalf. Aanvankelijk ontstaat evenals bij dit laatste aan weerskanten op 't voorhoofsbeen oen knobbel , door do huid overdekt. Langzamerhand wordt de knobbel grootor; hij groeit uit tot een langwerpig, spies-vormig orgaan, dat aanvankelijk door de behaarde huid omgeven blijft. Eindelijk houdt do groei op. Zoolang de horen voortgaat te groeien, is hij warm op 't gevoel; heeft hij zijnen vollen wasdom bereikt, dan wordt hij koud, daar de bloedtoostrooming naar den horen vermindert. De huid droogt daardoor op en schrompelt samen; voor

-ocr page 262-

24fi

en na vallen er stukjes af, en wat van zelf niet verwijderd woi-dt, wi'jjft het jonge hert er af, door den horen langs een' boomstam te wrijven. Eenigen tijd later valt ook de beenspits af; alleen do voet van de horenapios, dus dat gedeelte, 't welk onmid-

dan het voorafgaande. Een edelhert , dat oen nog onvertakt gewei draagt, heet spieshert (fig. 127, 1); daarna wordt het een gaffelhcrl (2), daarna een zesen-r/cr (3), vervolgens een achtender (4), enz. Fig. 128, 11 stelt dus vooreen'

') Ontwikkeling van quot;t gewei van eene ree

-ocr page 263-

247

horen van eoncn Iwinlii/rndrr. Hiernevens zijn ook de ontwikkolingstoostanden van 't gewei van oene ree voorgostold. Hooft het dier horens, zooals fig. 129, 1 er oen voorstelt, dan spreekt men van een' spiesboh; fig. 129, 2 is een horen van een' (/nfl'clbolt, fig. 129, 3 die van een' sescndcrrechhk, enz. Door vermeerdering van dc bovenste dicht bijéën staande spitsen bjj sommige gewoidragers, o. a. bij edelherten, wordt do zoogenaamde kroon gevormd; bij reeën ontstaat geen eigenlijke kroon. Eene kleine spits, onmiddellijk boven den ondersten oogtak ontstaande, heet „ijsspits.quot; De regelmatige toeneming van 't nantal spitsen heeft alleen dhn plaats, wanneer het dier in volkomen normale omstandigheden verkeert. Over de dikwijls voorkomende onregelmatigheden in de vorming van quot;t gewei: zie beneden , bl. 249.

Sommige punten botretfende 't ontstaan der vertakte horens verdienen eene nadere bespreking. Het gewei staat gedurende zijne vorming en ook nog later een tijdlang, wanneer het zijne volledige ontwikkeling hooft bereikt, met den rozestok en dus met het geheele organisme van 't dier in innigen samenhang. Wanneer gewold wordt gebruikt, dan breekt gemakkelijker 't gewei door of zelfs de rozestok, dan dat men 't eerste van den laatsten zou kunnen scheiden. Later wordt deze verbinding minder innig; en eindelijk valt het gewei van zelf van den rozestok af, zooals in den winter het blad van den tak valt. Wanneer men 't gewei in zijnen jeugdtoestand en later, na den bronstijd, nader onderzoekt, dan blijkt het volgende. Gedurende den eersten ontwikkelingstijd merkt mon nergens eene grens tusschen quot;t gewei en den rozestok; 't weefsel van beide is even frisch en gezond, en de bloedvaten van don rozestok gaan even geleidelijk in die van 't gewei over. Dit duurt tot eenigen tijd na den bronsttijd. Daarna blijft de rozestok onverzwakt voortleven, terwijl 't gewei langzamerhand gaat uitdrogen en afsterven, zoodat de verbinding tusschen beide voortdurend zwakker wordt, do grenslijn daarentegen zich duidelijker afteekent. Eindelijk wordt die grenslijn tot eene voor, en 't gewei wordt afgestooten. Dadelijk begint de vorming van een niouw gewei.

Vanwaar dat afsterven en 't afvallen van 't oude gewei? Op wolko wijze geschiedt het, en hoe vormt zich het nieuwe?

Ieder been is altijd door een beenvlies ingesloten, waardoorheen bloedvaten zich begeven, dio de noodige voedende stoffen aanvoeren. Is het beenvlies vernietigd, dan houdt de verdere voeding van 't been op; het sterft af en wordt een dood lichaam in 't organisme. Juist hetzelfde grijpt plaats mot het gewei. Nadat het zijnen eindtoestand voor 't bepaalde jaar heeft bereikt, wordt do bloedstrooming naar't beenvlies geringer cn houdt eindelijk geheel op. Nu verdroogt ook het beenvlies; de leerhuid er van verbeent en vormt de buitenste laag van 't gewei, terwijl de opperhuid mot hare beharing ton deele er van zelf afgaat, ton doele door het hert tegen eenen booqpstara er van af wordt gewreven. Hoewel nu het gewei van zijn beenvlies is beroofd, sterft het nog niet dadelijk. Het bevindt zich op den rozestok, welks inwendige kanalen de onmiddellijke voortzetting zijn van de zijne, zoodat het nog bloedvaten ontvangt. In gewone omstandigheden zou de aldus bestaande verbinding tusschen 't gewei en het lichaam zelf lang, misschien zelfs altijd, kunnen voortduren. Maar nu treedt de bronsttijd op. Tusschen do mannetjes grijpen hevige gevechten plaats om 't bozit van do wijfjes. Het gewei, thans van de behaarde opperhuid beroofd, vormt nu een zeer geschikt wapen. Is do bronsttijd voorbij, dan is het mannelijke hert zeer verzwakt, en in lichaamsgewicht buitongowoon afgenomen. Het

-ocr page 264-

248

hooft gehuild, gevast, gevochten, verscheidene hinden nagerend en met deze gepaard. Dat alles is niet zonder uitwerking gebleven. Het lijdt geen twijfel, dat onder zoodanige omstandigheden die organen het meest lijden, welke het verst van 't hart verwijderd zijn of welker verbinding met het overige organisme niet zeer innig meer is. Beide is 't goval met het gewei. Omniddollijk na don bronsttijd begint hot dan ook snel af te sterven, en weldra laat hot geheel los en valt af. — Dat er verkelijk verband bestaat tussclien de afmatting in don bronsttijd en het afsterven van de verbinding tussehen rozestok en gewei, blijkt [uit do volgende omstandigheden. 1°. De zwakkere herten, die in den kamp om 't bezit der wijfjes op de vlucht worden gejaagd, reeds in 't begin van den bronsttijd het veld ruimen en dus in 't geheol niet of slechts eono enkele maal paren, behouden hun gewei veel langer dan de krachtigste horton, die in den kamp gelukkiger waren. 2°. De spiesherten, die nog niet geslachtelijk ontwikkeld zijn, behouden hunne spies langer dan de volwassen herten. Zirr langzamerhand houdt do verbinding tussehen rozestok en gewei op. 3°. Oecastroerdo herten ondergaan geene verandering van gewei.

Boven zei ik, dat onmiddellijk na den bronsttijd het gewei snol begint af te Fi(, jgQi^ sterven en eindelijk geheel

loslaat. Dat loslaten gaat dadelijk gepaard met de vorming van een nieuw gewei; het is eigenlijk het gevolg er van. Kort na den bronsttijd nl. begint het lichaam van 't hort weer vooruit te gaan. Voedende stoffen worden weer in overvloed naar den rozestok gevoerd ; maar zij kunnen niet overgaan in 't gewei , daar dit geheel afgestorven is. Zij hoopen zich op tussehen den rozestok en het gewei, en maken op die wijze de verbinding los, die er nog mocht bestaan tussehen deze beide liehaamsdeelen. De huid, die 'tgewei bekleedt, groeit aan, en er vormt zich op de plek, waar 't oude gewei is afgestooten, eene ringvormige verdikking, welke aanleiding geoft tot de vorming van den „rozekransquot;, d. i. het onderste,

') Kop van het edelhert, fts rozestok; Ra rozekmns.

-ocr page 265-

219

vorbreede gedeelte van het gewei (zie figg. 127, 128 en 129, alsmede fig. 130, Ha). De spies van een spieshert bezit geenea rozekrans.

Niet altijd is do jaarlijksche opoénvolging van de verschillende vormen van gewei zoo regelmatig als boven {zie bl. 246 en figg. 127 en 128) is geschetst. Er bestaan allerlei afwijkingen. Herten met abnormaal ontwikkelde geslachtsorganen bezitten gewoonlijk een abnormaal gewei; gecastreerde herten behouden den vorm van't gewei, dien zjj op hot oogenblik der castratie bezaten; waren zij toen horenloos, dan blijven Pjn, 131 zij dat altijd. Maar beschadigingen, aan andere lichaamsdeelen

teweeggebracht, veroorzaken dikwijls eveneens heel bijzondere vormen van gewei; eene verwonding aan eenen poot, waaraan het dier een tijdlang ziek is, veroorzaakt goweimisvorming. Verder hebben slecht of onvoldoend voedsel, een gure, vochtige winter of een hooge ouderdom ten gevolge, dat hot aantal takken, dat aan 't nieuwe gewei ontstaat, beneden 't gewone blijft. Eveneens kan 't gebeuren, dat buitengewoon gunstige omstandigheden, die eene zeer krachtige gezondheid meebrengen , het aantal takken bij de wisseling meer dan op de gewone wijze doen toenomen. Tegenwoordig is het gewei bij onze inheemsche herten zeer onvolkomen. Ook in het overige, dicht bewoonde gedeelte van Europa staan de herten in grootte en ontwikkeling van gewei, zoowel wat zijne uitbreiding en dikte als wat het getal zijner spitsen betreft, zeer ten achteren bij degenen, die in de zestiende, de zeventiende en y.g 132 ,) zelfs nog in de achttiende eeuw

gejaagd werden. In die tijdon ook ontstond de bepaling, dat herten met minder dan tien enden niet mochten worden geschoten , iets hetgeen thans in vele streken moeilijk vol te houden zou zijn (109).

Uit hetgeen boven is medegedeeld blijkt, dat de ouderdom van een hert niet met volkomen zekerheid zieh laat bepalen uit hot aantal enden van 't gewoi. Men moet daartoe nog andore kenmerken in 't oog houden, nl. de dikte van den hoofdstang en van do enden, den vorm en de grootte der rozekran-sen, en niet het minst de dikte en de lengte der rozestokken. Doze laatste worden nl. bij hoogeren ouderdom steeds dikker en tevens korter. Het korterworden is quot;t gevolg

Kop van den reebok

a) Heekop met priiikep:ewci.

-ocr page 266-

250

-ocr page 267-

251

hare kalvers, meestal ten fretale van twee, die zij tot don winter zoofrt, en mot veel moed tegen aanvallers verdedigt. Bok, geit en kalvers leven steeds siimen in eene familie. — De ree was voorheen oven als 't edelhert over ons geheele land verbreid, maar komt nu alleen nog op de Veluwe voor, niet uitsluitend echter op de hoogo Veluwe maar ook op de Neder-Veluwe en den Veluwezoom.

Cervus Damn L. {Damhert). Geene hoektanden. Diepe, groote traangroeven. Oewei aan 'tondereinde ruw en rolrond, naar 't boveneinde in een plat, schopvormig gedeelte overgaande. ICene naar voren gerichte oogspits en eene dito ijsspits. De uitsteeksels van 'tschopvormig gedeelte zijn naar achteren gericht. Staart iets langer dan 't oor. Kleur van de vacht vaalbruin, in den zomer in 't rosse, in den winter in 'tgrijze trekkend. Langs don rug eene donkerbruine streep. Zijden van quot;t lichaam met witachtige vlekken bedekt. Staart van boven zwart, van onderen wit, evenals de geheele buikzijde des diers. Lichaamslengte ongeveer 4 voet. Hoogte omtrent 3 voet. — De bronsttijd valt in October. liet vrouwelijke dier draagt 34 weken, — In 't wild bewoont het damhert het zuiden van Europa en Klein-Azië. Waar het in Midden- en Noord-Europa voorkomt, daar is het eerst in latercn tijd ingevoerd. Die invoering schijnt eerst vrij laat te hebben plaats gehad; want in de eerste helft van do 16e eeuw was het in Duitschland nog geheel onbekend. Kerst tegen 't einde van de 17e eeuw werd het door den Grooten Keurvorst in Brandenburg ingevoerd (110). Het damhert wordt bij ons alleen in hertekampen gehouden; elders leeft bet ook wel min of meer verwilderd in de bosschen.

Edelhert zoowel als ree moeten als voor den landbouw en do houtteelt hoogst schadolijko dieren worden beschouwd Hun voedsel bestaat uit grassen, graansoorten en andere kruidachtige planton. In bouwlanden, gelegen in do buurt van bosschen, richten edelhert en ree beide veel schade aan, zoowel door wat zij eten als door wat zij vertrappen. In do bosschen eten zjj behalve eikels en beukenooten ook knoppen en jonge scheuten van boomen. Daardoor brengen zij veel schade aan het houtgewas toe. Daarbij komt nog dat het edelhert nu en dan boomen ontschorst. Vooral tast het jonge boomen aan , welker schors nog teer en saprijk is. Bij het aftrekken van de schors zijn vooral do spadevormige snijtanden van dienst. Zoo worden dus gewoonlijk evenwij digloopende overlangschc strepen schors afgetrokken. Gewoonljjk verricht het edelhert deze misdaden meer in 't voorjaar dan in 't najaar of den winter. De reo, die zich hieraan niet schuldig maakt, doet des temeer kwaad door't afvreten van knoppen en jonge scheuten Alle mogelijke houtsoorten zijn haar welkom, naaldhout zoowel als loofhout. — Eindelijk moot ik nog melding maken van do beschadiging, zoowel door herten als door reebokken veroorzaakt, wanneer zij — om de verdroogde en samen-geschrompelde opperhuid te verwijderen — 't gewei langs stammen en takken van boomen wrijven. De Duitschers noemen dit „fpqcu.quot; Gewoonlijk kiest het hert daartoe dikkere stammen' uit, de roe dunnere. Dat de boomen door deze handelwijze even goed of zelfs nog meer lijden dan door 't ontschorsen met de tanden , laat zich hooren.

Hot behoeft geen betoog, dat 't plezier van do jagers en de waarde van't geschoten wild op verre na niet opwegen tegen de schade, die do hertachtige dieren aanbrengen. Gelukkig zijn ze maar in een klein gedeelte van ons land meer te vinden.

-ocr page 268-

KLASSE II.

VOGELS.

Evrnals do zoo^dioron zijn de vogols warmbloedig. Hunne gemiddelde lichaamstemperatuur bedraagt 39° C. Van de zoogdieren verschillen zij I) doordat zij (bl. 26) zijn, en 2) door hunne beklcoding met voeren.

Zijn door bovengenoemde kenmerken de vogols voldoende gekarakteriseerd, zij

') De naohtc^Bul en haar nest.

-ocr page 269-

253

stemmen in voel meer opzichten zoozeer met elkander overeen, ilat men met recht de klasse der vogels eene der meest natuurlijke klassen van het dierenrijk mag noemen.

üe roden van die groote overeenkomst in bouw is zonder twijfel te zoeken in de groote overeenkomst in leefwijze. Met enkele uitzonderingen toch zijn de vegels ware luchtdicrnn, wezens, die de lucht tot voornaamste plaats van oponthoud maken. Daarom behoeft het ons niet te verwonderen, dat in 't lichaam dor vogels als 't ware het vraagstuk is opgelost: eenon zoo groot mogelijken omvang te doen samengaan met een zoo gering mogelijk gewicht en tevens met do mogelijkheid , groote kracht uit te oefenen.

Elk in de lucht vertoevend lichaam wordt naar den grond getrokken met eene kracht zoo groot als 't gewicht van 't lichaam. Maar zoodanig voorwerp is eveneens blootgesteld aim de werking van eene naar boven drijvende kracht, die gelijk is aan 't gewicht van de hoeveelheid lucht, welke even groote ruimte inneemt als 't lichaam zelf. Is nu do naar boven drijvende kracht grooter dan de naar beneden trekkende, dan moot het voorwerp stjjgen. Dat is bijv. het geval met een'luchtballon. Zjjn beide krachten gelijk, dan zweeft het voorwerp. Een lichaam daalt des te snolier, naarmate zijn gewicht meer do overhand heeft boven de opwaarts werkende kracht. — Hoe grooter bij 't zelfde gewicht de omvang van 't lichaam is, des te grooter is de opwaarts workonde kracht. Voor een' vogel zal het dus wenschelijk wezen, zoo groot mogelijken omvang te vereenigen met oen gering gewicht. Dan toch zal hij met betrekkelijk niet veel krachtsinspanning in de lucht drijvende kunnen bljjveii. Toch is voortdurende krachtinspanning daartoe noodig. Dus moeten er, niettegenstaande een soortelijk weinig zwaar lichaam, flink ontwikkelde spieren aanwezig zijn en een skelet, stevig genoeg om do werking van die spieren te kunnen ondersteunen.

Een groot gedeelte van 't lichaamsvolumen eens vogels wordt ingenomen dooi- de veeren. Men vergelijke slechts een' levenden vogel met eenen anderen van dozclfde soorl, nadat hij geplukt is. Veeren zijn spreekwoordelijk licht; terwjjl zij dus't lichaamsvolumen sterk vorgrooten, doen zij door hunne aanwezigheid het lichaamsgewicht bijkans niet toenemen.

quot;t Skelet heeft vele eigenaardigheden. Terwijl bij de zoogdieren velo beenderen geheel dicht zijn, en ook de wand der lange, hollo beenderen („pijphct'ndt'rrtiquot;, bijv. dijbeen) tamelijk dik is en do holte mot merg gevuld, hebben allo beenderen bij do vogels oenen uitermate dunnen wand , terwijl van binnen niets dan lucht wordt aangetroffen. Hier en daar bevindt zich een net van dwarsbalkjes, die aan de diiuwandige beenderen een' zekeren graad van stevigheid geven. De eigenschap van de beenderen om met lucht gevuld te zijn, noemt men hunne punmalicitnl. Bij do verschillende soorten van vogels treedt dozo eigenschap niet in dezelfde mate op. Bij vogels, die zeer lang en zeor snol vliegen, is de pueumaticiteit het grootst; alle beenderen met uitzondering alleen van do jukbeenderen en de schouderbladen kunnen hol zjjn en met lucht gevuld. Bij vogels, die slecht en weinig vliegen, zijn minder beenderen pneumatisch, bijv. alleen de schedelbeenderen . hot borstbeen, het opperarrnbeen en het djjbeen. Slechts een enkel vogelgeslacht, dat soorten omvat, die in 'tgeheel niet vliegen of fladderen1), heeft in 't geheel geene holle, met lucht gevulde beenderen. Men vindt in vele beenderen kleine openingen. die do holte van 't been in verbinding

') Geslacht A/iteri/x, waarvan d« vertegenwoordigers in Australië leven.

-ocr page 270-

254

brengen met Inrlitzaliken, dat zijn dunwandige holton, op vole plaatsen in 't vogellichaam aanwezig. Deze luchtzakkon staan weer in verbinding met do longen. En zoo geraakt dus de atmospherischo lucht door mond- of neusholte in de luchtpijp, van daar in de longen, daaruit in de luchtzakkon en eindelijk in de hoenderen. Wanneer oen vogel wil gaan vliegen, dan ademt hij veel lucht in; daardoor zotten de luchtzakken zich uit en vergrooten alweer den omvang dos vogels zonder zijn gewicht noemenswaard te doen toenomen (zie blz. 253). Wordt bij een' levenden vogel het holle opperarmbeen doorgezaagd, dan kan men de luchtpijp dichtsnoeren zonder dat

de ademhaling en dus ook het leven des vogels ophoudt. Blaast men in het doorgezaagde opporarmbeen van oenen dooden vogel, dan geeft deze geluid. De luchtpijp kan in zekeren zin met eeno orgelpijp worden vergeleken; evenals men zulk eene orgelpijp eenen toon laat voortbrengen door er lucht door heen te doen strijken, zoo ontstaat ook 't stemgeluid door lucht uit de longen door de luchtpijp te persen. Staat nu de holte van 't opperarmbeen door middel van luchtzakken met de longen in verbinding, dan kan men natuurlijk door in dat been te blazen de lucht in de longen persen en van daar door do luchtpijp en de keelholte naar buiten, bij welke luchtbeweging natuurlijk stemgeluid moet. worden voortgebracht.

Thans moeten achtereenvolgens do verschillende punten worden aangestipt, waardoor 't skelet van een' vogel zich onderschoidt van dat eens zoogdiers. (Vergelijk hierbij bl. 37 tot 42). Verschillende schedelbcendoren zijn alleen gedurende de eerste ontwikkelingstoe-

') Gernnmte van het hoen. Om verwarring to voorkomen Is nlloen de rechterhelft getoekend. Sb' = sleutelbeenderen (vorkbeen), Sb' = ravenbekssleutelbeen, Bh = borstbeen, R en R' = rug- en horst-gedeelte der ribben, Opu — oppenirnibeon, Ba — benedenarm, Hw ~ handwortel t D = duim. V ~ vinger B = bokken, Db = dijbeen, Sch = scheenboon, Lb = loopbeen, s = spoor, S = staartwervols.

-ocr page 271-

255

standen (wanneer de vrucht nog in 't ei vertoeft) te onderscheiden. Bij den volwassen vogel zijn ze allo met elkaar tot ófsn stuk vergroeid. Boven- en onderkaak zjjn niet van tanden voorzien, maar met eeno harde horenlaag bekleed. Zoo ontstaat een hoorn • achtige snavel.

Het aantal halswervels is niet standvastig, zooals bij do zoogdieren (zie bl. H7)i Bij de laatste bedraagt dat aantal altjjd zeven; en hoe langer de lials is, des te langer moeten dus de halswervels zijn. Do vogels hebben een grooter of een kleiner aantal halswervels naarmate de hals langer of korter is. Zoo hebben vele zangvogels er 9; de zwaan heeft er 23. Dat door 't groote aantal wervels eene groote bewegelijkheid van den hals wordt veroorzaakt, is duidelijk.

Het aantal ruggewervels is nooit groot; bij sommige vogels zijn hunne doornuit-steeksels samengegroeid tot een' beenigen kam. De ribben zijn — evenals bij do zoogdieren — ieder uit twee stukken samengesteld; maar de beide stukken bestaan uitbeen.

Zijn bij do zoogdieren alle heiligbeenwervels tot een onbewegelijk stuk samengegroeid , de vogels bezitten een lendenlidlifibecti, ontstaan door samengroeiing van alle len-

dewervels en heiligbeenwervels.

De staart bestaat uit eenige (meestal 7) onderling goed bewegelijke wervels, waarvan do laatste van een' broeden, platten kam is voorzien, dienende tot bevestiging van destuurpennen.

De voorste ledematen zijn tot vleugels vervormd. Li-chaamsdeelen, die zooveel worden bewogen, moeten zeer stevig aan den romp zijn bevestigd. Zijn de schouderbladen plat en smal, de sleutelbeenderen zijn Hink ontwikkeld en tot een „vorkbeenquot; samengegroeid. Daarachter bevindt zich een tweede paar sleutelbeenderen , de zoogenoemde „raven-bekssleutelbeenderenquot;, beantwoordende aan onze ravenbeks-uitstceksels (zie bl. 41), maar tot een paar krachtige beeiideren uitgegroeid. Zij zitten vast aan hot buitengewoon groote en

breede borstbeen, dat aan zijnen voorkant een' kam draagt, waardoor do voorkant des lichaams meer of min kielvormig wordt, zoodat de vogel, vliogendo, de lucht met gemak doorsnijdt. De vleugels, die voortdurend met kracht moeten worden bewogen,

') Oeraamtc van de zwaan. C = sloiitclbeonderen (vorkbeon): K — nivenbcksslcutelbeeii; S = borstbeen; II = opperarmbeon; SV — hnndwortol; t = duim; m = middenhnndsbccmleren; Z on i = vingers; V = lemlonhoiligboen; Q =: stnartwervel».

-ocr page 272-

256

eischen daartoe stevige spieren. Deze zijn to groot, om aan oen gewoon borstbeen te kunnen worden bevestigd; de kam vergroot de oppervlakte en geoft gelegenheid tot vasthechting van dikke, krachtige spieren Aangaande de doelen van den vleugel wil ik alleen opmerken, dat het spaakbeen niet om deelle-pijp kan draaien en dat er behalve do zeer kleine duim nog twee moer of min samengegroeide middel-handsbeenderen alsmede twee vingers (een groote en een kleine) aanwezig zijn. Do geledingen der verschillende deelen van don vleugel zijn zeer weinig bewegelijk; daarentegen beweegt zich de goledings-knobbel van quot;t opporarmboen met voel gemak in de pan, zoodat de vleugel met kracht vóór- en opwaarts en daarna achter- en neerwaarts kan worden bewogen.

-ocr page 273-

257

De heupbeenderen zijn buitengewoon groot on niet alleen aan de zijden, maar ook aan den bovenkant aan het londenheiligbeen vastgegroeid, waardoor de achterste helft van den romp eenen hoogen graad van stijfheid en onbewegelijkhcid kr ijgt. Het bekken is open; d. i. do beide sehaamboeudereu zijn niet van weerskanten met elkaar vergroeid.

't Dijbeen is kort en in den romp verscholen; 't scheenbeen is langer, 't kuitbeen weinig ontwikkeld en met het scheenbeen vergroeid. Op dat scheenbeen volgt naar beneden toe weer een pijpbeen, hot loopbcen (fig. 135, Lb), on daarop volgen de teenen. Voetwortel- en middelvoetsbeenderen vinden wij hier dus niet. Maar wèl bij't kuiken gedurende de eerste ontwikkelingstoestanden, die het in quot;t ei doorloopt. Bij verdere ontwikkeling vergroeit do eerste rij voetwortelboendcren met het scheenbeen en vormt daarvan den ondersten knobbel; het loopbeen ontstaat door vergroeiing van de tweede rij voetwortelbeenderen mot de vier middelvoetsbeenderen. Groeven, over de oppervlakte van dat loopbeen aanwezig, duiden dikwijls de oorspronkelijke samenstelling aan. Er zijn gewoonlijk vier teenen, waarvan meostal één achterwaarts is gericht. Deze laatste telt gewoonlijk 2 loden en do daarop volgende teenen respectievelijk 3, 4 en 5. Gewoonlijk echter is de middelste teen do langste.

Terugziende op hetgeen boven besproken is, merken wij op, dat do romp van

den vogel tamelijk stijf is, quot;t welk natuurlijk voor 't vliegen niet zonder belang kan zijn. De stijfheid van den romp wordt vergoed door eeno zooveel te grootero bewegelijkheid van den hals.

Aan deze beschouwing van 't skelet voeg ik eenige opmerkingen toe betreffende do bekleeding en bet uitwendige voorkomen der pooten bjj de onderscheidene vogels. Het loopbeen is gewoonlijk bekleed met hoekige horenplaatjes of met kleinere wratjes van eeno horenachtige stof. (Zie fig. 137). Soms zijn deze kleine horenplaatjes tot grootero samengegroeid. liet benedenbeen is bij sommige vogols tot aan den hiel of nog verder bevederd; bjj andere is het onderste gedeelte er van kaal, mei horenplaatjes bekleed. Verder kunnen do teenen

') Du giervalk (lüilco gyr/alco).

Dr. .t. uitzuma luis, fjantlbouwdicrk'tiude, I.

17

-ocr page 274-

258

op verschillüiulo wijzen door vliozen onderling verbonden zijn. Naar deze verschillende kenmerken onderscheidt men hoofdzakelijk do volgende vormen van vogelpooten.

Wanneer geene zwemvliezen aanwezig zijn en de scheen tot aan het loopbeen (fig. 138) of nog verder (Hg. 139) mot veeren bedekt is, dan spreekt men van gMigpootcn. Zijn daarbij twee teenen naar voren en twee naar achteren gericht (tig. 140), dan spreekt men van klimpootcii. Dezo vindt men o. a. bij papegaaien, spechten en draaihals (flg. 141). üangpootcn , waarvan drie teenen naar voren gericht zijn en één naar achteren wijst, noemt men 1 gesplclcn voelen (tig. 142), als do drie teenen in 't gohoel niet door vliezen zijn veroenigd, sitvnelen (lig. 143), wanneer zich tussehen do toeiicn, met name tusschcn do beido eerste, een zeer kort vlies bevindt. Gespleten voeten hebben bijv. de duiven, zitvoeten de hoenders.

Zijn geene eigenlijke zwemvliezen aanwezig, en is niet alleen het loopbeen , maar ook

i'ig. ui').

het benedeneinde van de scheen onbevederd, (fig. 13?) dan spreekt men van waadpoolen. Vogels met zulke pooten leven meestal in moerassige, lage streken of aan't strand, en waden er mee door 't ondiepe water. Zijn waadpooten zeer lang, dan noemt men ze

') Poot van eenen specht. ') Drunilmls. (Yuux lun/uilla).

-ocr page 275-

259

ntcllpoolPii. Waadpooten bezitten somtijds grootore of kleinere vliozen tusschon do toenen , soms in 't geheel goene. (Zie tigg. 1S7, 144 en 145).

Fig, 142quot;). Fig. 143'). Fig. 144quot;).

Zwcmpooh'ii zijn kort, gewoonlijk ver naar aciiteron geplaatst; de veeron der schoenen reiken er tot aan ol' tot dicht aan het loopboen; zwemvliezen tusschen ol'

Fig. 140»),

om de toenen maken ze voor do voortbeweging in 't water goscliikt. De meest gewone vorm der zwempooten is dio, waarbij zwemvliezen alleen de drie naar voren gerichte teenon onderling verbinden. (Zie ligg. 14(5 en 147). Wanneer ook de achterste teen moor of min naar voren is gekoerd en door een zwemvlies mot de overige teenon

') Poot van ecne duif. 's) Poot van eencn ooievaar. 5) Poot van cuuc gans.

'*) Po of van een korhoen. De reiger (Ardea cinerea).


17

-ocr page 276-

2()ü

verbonden, dan spreekt men van roeipooton (zie fig. 148). Doze komen voor o. a. bij den schollevaar en den pelikaan. Wanneer iedere teen afzonderlijk door een'huidzoom

is omgeven, dan spreekt men van (jc-splelen zwemvoclcn. Deze treft men o. a bij de duikers en de futen aan.(Ziefig. 149.)

Vecron ziju licht en dicht, buigzaam en duurzaam; zij bezitten een gering warmtogo-leidend vermogen en beschutten aldus den vogel tegen koude; de fraaie kleuren, waarmee de voeren dikwijls zijn getooid, brengen

veel bij tot het bekoorlijke, dat vele vogels bezitten. — Onder den mikroskoop be-scliouwtl, blijkt eene voer een meer samengesteld lichaam te zijn, dan men aanvankelijk zou vermoeden. Even als do haren zijn do veeren aanhangselen van do opperhuid: men zou eene veer kunnen beschouwen als een zeer samengesteld, vertakt haar. Nemen wij ccno van de grootste veeren, bijv. eene slagpen uit den vleugel, als voorbeeld. Zoodanige pon bestaat uit eone as en du daaraan bevestigde vlag. Van dezo as is hot bo-uedenste gedeelte doorschijnend en hoornachtig; het vertoont aan zijn ondereinde eene opening, en bevat in zijn inwendige eone samengesehrompelde, vliezige massa: de zoogenoemde „zirl.quot; Dit onderste, doorschijnende gedeelte van de pon wordt spoel genoemd, in tegenstelling met hot bovenste, vastere gedeelte van de as, 't welk met

') De zcemeeiTw (Larus ar (jent a fas),

a) Poot van don schollevaar (Phalacrucorax Carlo).

Poot vjm dun dodaars of kleinen duiker (Pudice^a minor).

-ocr page 277-

261

ocno witte massa gchool gevuld is, en do nrharhl lieot. Toen do pon nog in do huid des vleugels was ingoplant, bestond do zoogenoemde „/.ielquot; uit oon teoder woefsol, dat zomiwuitei tulen on bloedvaten bevatte, door welke laatste voedende stoffen werden aiuigovoord. Do vlaij, die zich aan weerskanten van de schacht uitstrekt, bestaat uit

eone groote menigte blaadjes, de haarden (fig 150 H), die aan weerskanten mot kleinere haardjes (b) zijn bezet, van welke laatste dio, welke naar de spits dor schacht zijn gekeerd, haaltjes dragon, In fig. 150 zijn de voorste baardjes, d, i. de naar de spits der schacht gekoerde, door b en b' voorgesteld, Men ziet, dat zij haakjes dragon, die over de achterste baardjes (P en P) van don aangronzonden baard heengrjjpen. Hierdoor ontstaat do innige aaneensluiting van de onderschoidono dooien dor vlag.

Do hier gegeven beschrijving van oeno veer geldt 't best voor eeno pen. Naast de pennen echter kent men nog del,■-veeren en donsveeren, dio beide min of' moor afwijken^ van don zoo even beschreven bouw van do ponnen, 't Meest nog komen daarmee overeen do dekvoeron, die do buitenbekleeding dos lichaams vormen. Gewoonlijk echter zijn dozo in al hare ondor-deelon minder krachtig; ook zijn volo aan de binnenzijde van den schachtwortol van eeno bijvoor voorzien, — Onder do dekveeren vindt men de donsveeren, dio cono betrekkcljjk kortere schacht on betrekkelijk langere baarden bezitten. De vlag vormt

er geen aaneensluitend geheel, omdat do lange maar dunne baarden niet aan elkaar worden vastgehouden; want of er zijn in 't geheel goono baardjes aanwezig óf althans de haakjes ontbroken. — Sommige voeren zijn nog minder saraongc-steld, zoo bijv. dio, welke den zooge-noemdon „sluier-quot; van do uilen vormen (fig. 151), on die alleen uit eeno as met zoor korte baarden bestaan. Het meest eenvoudig van bouw zijn de haardhorslcis, die men aan den snavelrand of den snavel wortel van vele vogels aantreft, en die uitsluitend uit cono min of' meer stevige schacht bestaan, en dus volkomen op haren gelijken (zie tig. 152). v

De vederen zijn met de spoel in eone buis bevestigd, die door eeno verdubbeling van de huid wordt gevormd. Wanneer men oenen levenden vogel voeren uittrekt, dan ontstaan op de plaatsen, waar deze hebben gezeten, nieuwe. Zoodanige verwisseling van oude togen nieuwe veeren heeft bij de vogels jaarlijks, nl. bij het zoogenoemde wuicnquot; plaats. Dit geschiedt doordat eeno nieuwe veder zich vormt in den

Schomivtische voorstelling van den bouw tier vlag. S ~ schncht; 15 on B — twoc baardon; en /3' = achterste baardjes dier beide baarden; de voorste baardjes (b') van B' hechten zich door middel van haakjes aan de achterste baardjes (/5) van B; b voorste baardjes van B.

') Kop van den kerkuil {Slrix jldinmca).

-ocr page 278-

262

bodem van hot duor do vurdubbeling dor huid govormdo kanaal, waardoor de oude veer wordt opgelicht en uitgestooten. liet ruien gesehiedt gewoonlijk togen don aanvang van den herfst, wanneer do broedtijd voorbij is. De vogels, dio 's winters een ander kleed hebben dan 's zomers, wisselen tweemaal jaarlijks van vooron, enverlie-

zon hot wintorkleed in 't voorjaar vóór don paartijd. Doordat de kleur van de voeren, dio voor andere in plaats komen, iiiet altijd dezelfde is, vertoont do vogel zich op verschillende tijden wol eens geheel verschillend. Vooreerst bestaat er veel onderscheid tusschen hot kleed van den volwassen vogel en dat, hetwelk die vogel in /.ijiie jeugd hoeft. Het zoogenoemde jeitfjdldeed is gewoonlijk veel doffer van kleur Hot -omerhiced is bij de moeste vogels veel schitterender dan het w luier-kleed; vooral bij de mannetjes van sommige soorten is het bijzonder fraai. Daarom noemt men het pracldkleed, of ook

wcl bruiloftskleed, omdat het togen don paartijd in vollen glans schittert.

De veeren staan niet overal op don romp oven dicht. Men onderscheidt bepaalde stroken of volden, waar do vederen dicht bijéén staan, en daartusschon ruimten, die geheel of bijna geheel naakt zijn, on slechts door de dichtbij ingeplante vederen worden overdekt. Hot gevedorte, dat don schouder en quot;t voorste gedeelte van don rug bedokt, vormt den mantel. Voor verdere afdeelingen, die men aan de vooronbekleediiig van den romp opmerkt, vergelijke men tig. 153 on de verklaring dier tiguur. Aan de voorste ledematen (do vleugels) onderscheidt men lt;ie rjnwtr slamieniieii, die aan de hand zijn ingeplant en de kleine slar/pcnnen, welke aan de ellepijp zijn bevestigd. Verder heeft men het (liiiinvU'Hfiellje alsmede del;Deeren, die zoowel de onder-als de bovenvlakte dor vleugels bedekken. Do groote voeren, die den staart samenstellen, heeten sliiurpentiev. Ook zij worden ten deele door dokveeren bedokt.

Gewoonlijk zijn do slagpennen 't langst bij do soorten, welke 't best vliegen. Zij zijn zoodanig geplaatst, dat zij — wanneer zij uitgespreid zijn — een scherm vormon mot eenigszins bolle bovenvlakte en hollo onderzijde. Roods dit maakt, dat do beuo-denwaartscho beweging van den vleugel in do lucht moer weerstand ontmoet dan do bovenwaartsche. En dat is een voreischto bij do vlucht. (Vergol. bl. 51). Ook glijden de pennen bij de opwaartscho beweging des vleugels over elkander hoen, zoodat daardoor do oppervlakte van dit lichaamsdeel vermindert. Vooral echter wordt do weerstand, dien do vleugel bij den opwaartsehon slag ondervindt, geringer, doordat de

') Do goitemclkcr of nachtzwaluw (Caj)rimulgus euro/meus).

-ocr page 279-

2C3

baarden, wolke do Blagpennen aan do binnenzijde dragen, grooter zijn dan die, welke aan den buitenkant zijn bovcstigd. Zijn toch do vleugels uitgeslagen , en worden zij

dan neerwaarts bewogen, dan sluiten do vlaggen der slagpennon dicht togen elkaar aan. Bij do boven-waartschc beweging g daarentegen wijken zij ! eenigszins uitéén en o laten aldus lucht door.

Naar rechts of naar u links beweegt zich do 'w vogel, door meer don linker of meer don rechtervleugel to bo-p wegen. Ook dc staart 1n spoelt bij do regeling van de beweging eene ? groote rol.

U 0

Dieren, die zich zooveel cn zoo aanhoudend bewogen als do vogels, verbruiken voel stof en hebben dus ook veel voedsel noodig. Toch moet de omvang dor voedingsorganen niet groot zijn, aangezien daardoor quot;t lichaamsgewicht dos vogels overmatig zou stijgen. Hot darwknnaal is dan ook betrekkelijk kort, gewoonlijk 3 a 4 maal zoo lang als 't lichaam. Daar dc vogel niet zooals hot zoogdier landen bezit, geschikt om de spijs fijn te kauwen, zoo moeten dc spijsverteringsorganen zolvo voor 't fijn mal en der spijs min of meer zijn ingericht. Daarvoor dient ééne van de beide maagafdeelin-gen, de zoogenoemde mpiermaaij. Maar vóór het daarin komt, wordt hot meer of min geweekt. Dit geschiedt in den /.to/» , een' zak, die een aanhangsel van den slokdarm vormt. Bij do duiven is de krop dubbel; do ouden, die hunne jongen met plantaardig voedsel groot brengen, weeken in dien dubbelen krop do zaden, die zij daarna aan hun kroost geven. De slokdarm komt uit in de Idiermaaij, wier wanden een verterend vocht afzonderen, dat op den inhoud der maag inwerkt. Op de kliormaag volgt do spiermaatj, aldus genoemd omdat do wand eonc zeer dikke spierlaag bevat, dio zich met kracht kan samentrekken. Do holte dor spiermaag is klein, zoodat er maar weinig voedsel te gelijk in kan. De binnenvlakte is bekleed mot eeno harde, hoornachtige laag, gewoonlijk van knobbelige, of stekelige verhovenhedon voorzien. Wanneer do

') Verdooling iter veeron over het lichaain van coiien valk. a — snnvol, waarnmi mon een' tand opmoikt; b = wasluüd; c — voorhoofd; d — kruin ; e — achterhoofd; y' — teagol; r/ = wang; /1 — onderkaak; i = kool; k = nek; l = borst; m = buik; 11 —■ rug; 0 = stait; /i — staart; (/ =liakj r — toonon; s = groote slagpennen; / kleine slagpennen; «, it', uquot; — dekvooron; v = duimvcerea; in — schoudcrveoren.

-ocr page 280-

2«!

spijzen in do spiormaag goraukt zijn, dan wordon zij door samentrekking van hare wanden tusschon do uitsteeksels dor hoornbekloeding stuk gedrukt en als quot;t ware gekauwd. Steentjes on andere harde voorwerpen, die do vogels vaak inslikken en die zich ecu tijdlang in do spiennaag ophoopou, bevorderen de vermaling. Hot ligt in den aard dor zaak, dat vogels, die veel plantenzaden otcn , dikkere maagwanden bezitten , dan die, welke zich voornamelijk met iusekten voeden. Ja, do roofvogels, die zioh hoofdzakelijk met 'tvloesch van gewervelde dieren voeden, bezitten oene dunwandigo spiermaag, voorzien van een week slijmvlies Van do overige gedeelten van't darmkanaal wil ik nog slechts het volgende opmerken. Waar do dunne darm in den dikken overgaat, zijn twee blinddarmeu aanwezig. Bij de zoogdieren vindt men er slechts één. De endeldarm eindigt in eene verwijding, de cloaca, waarin ook de urineleiders en de afvoerbuizen van de geslachtsorganen uitmonden. De urine, die zich in de zeer langwerpige nieren vormt, hoopt zich dus in do excrementen op, en wordt niet afzonderlijk uit hot lichaam verwijderd. 11 uu hoog stikstofgohalte hebben do vogeluitwerpselen aan do daarin opgehoopte urine te danken.

Het vogelhart verschilt niet wezenlijk van het zoogdierhart. De sponsachtige longen liggen in do borstholte tegen de ribben aangedrukt, en staan met luchtzakken in verbinding. (Vgl. Mz. 261) Eene volledige scheiding van borstholte en buikholte komt niet tot stand, daar 'tmiddenrif niet tot de volledige ontwikkeling komt.

Op do plaats, waar bij de zoogdieren bet strottenhoofd wordt gevonden, treft men ook bij do vogels zoodanig orgaan aan. Maar dit dient niet tot do voortbrenging van geluid. Het eigenlijke stemorgaan van do vogels wordt aangetroffen, waar do luchtpijp zich in twee takken splitst.

Het tastgevoel kan bij de vogels niet sterk ontwikkeld zijn Slechts bij diegene, waar do snavel geheel (eenden) of alleen aan 't uiteinde (snippen) met eono toorc, aan oirdtoestollen (zie bl. 29) rijke huid bedekt is, heeft dat tastgevoel moer te beteekenen.

Daar do tong mot eene hoornlaag is bedekt, kan de smaak slechts weinig ontwikkeld zijn. Alleen de papegaaien bezitten eene zachte, vleezige tong evenals de meeste zoogdieren. Zij zijn dan ook onder de vogels de grootste lekkerbekken.

Fig. 154 '). Hooger dan do smaak staat

do reuk, hoewel de vogels niet oji zooverre afstanden do aanwezigheid van 't een of ander voorwerp of dier ruiken, als dit met de zoogdieren 't geval is. Do neusgaten liggen bij de vogels in don bovensnavel. (Zie Hg. 154).

Uitwendige ooron ontbroken. Alleen bij de uilen vindt men huidplooien en bij sommige soorten daaraan bevestigde veertjes, die gezamenlijk eenigszins den dienst van uitwendige ooron kunnen vervullen.

') Ko]i van don stoonarond. (Ai/uiUt J'ulvn).

-ocr page 281-

205

Hot gezicht Ih bij do voyols bui ton go woon stork ontwikkeld. Omtrent don bouw vim hot oog wil ik alloen opmerken, dat behalve een bovenste en oen onderste ooglid er nog oen zoogenoemd nlrnlc imiilidquot; aanwezig is, dat liet licht niet geheel afsluit, maar bot moer of min getemperd laat doorschijnen. Om hot al to felle zonlicht af to houden, openen de vogels hunne oogen door beide gewone oogloden vanéén to brengen; iniiar zij trekken van uit den binnenhoek des oogs hot doorschijnende derde ooglid voor 'toog langs. Hot oog is voor den vogel 't meest onontbeerlijke zintuig; het is zijn kostbaarste goed. Zonder alle andere zinnen kan hij leven; zenderwt gezicht moet '•Ü te gronde gaan. Het is merkwaardig, op hoe grooto afstanden de vogels verschillende voorwerpen duidelijk kunnen onderscheiden. Ren roofvogel neemt op duizend voet afstand oen donker gekleurd dier waar, dat wij op geringen afstand nauwlijks van den bodem kunnen onderscheiden. Maar ook voorworpen, die in de onmiddellijke nabijheid zich bevinden, weten do vogels zeer goed te onderkennen.

Hoven (zie hl. 252) zagen wij reeds, dat de vogels voldoende zijn gekenmerkt, wanneer men zegt, dat zij Iti'viult'rdi', cirrlaiji/ciidr, wdrmbldcdiijv gewervelde dieren zijn. licvendbarendo noch cierlcvendbarende dieren komen onder de vogels voor. liet ei bevat naast do kiem nog voedende stoffen, dienende voor de ontwikkeling van'tjonge individu. (Zie bl 261. Men onderscheidt aan hot vogelei, van buiten naar binnen voortgaande, de volgende declen (vgl. tig. 155).

1) de Imlhscliaal, die een stevig omhulsel vormt, dat echter door talloozo kleine openingen wordt doorboord;

2) het onmiddellijk daar tegen gelegen schaalvlirs, dat eigenlijk uit twee plaatjes bestaat, welke aan 'teone uiteinde van het ei uitéén wijken en aldus do luchtkamer (f) omsluiten;

3) het uit lagen bestaande eiwit (b en b), waarin men do uit incéngowrongon eiwitmassa bestaande hagclsuoeren (c) opmerkt, die van den buitenwand van 't eiwit naar do oppervlakte van den dooier loepen;

4) don dooier, die door een dun vlies wordt omgeven. Aan de buitenoppervlakte

van den dooier neemt men eene witte vlok waar : do himschijf, in't dagelijkseb loven Jiniuirvcquot; genoemd. Dit is de plaats, waar de ontwikkeling van het kuiken een' aanvang neemt. In de kiemschijf vindt men het /:i'mhlansjc k. Van de kiemschijf strekt zich naar't midden van don ijclcii dm'wr de zoogenoemde wille dmicr uit, die evenals do veel grootere ijrle dooier, welke uit onderscheiden concentrische lagen bestaat, met het eiwit dient tot voeding van hot jonge

') Ovorlangsche dooisnodo van hot lioomlorei. n —- Jooier, omgeven door liet clooicrvllos. Hot llcsch-vonnigo, binnenste gedeelte noeml men den witten dooier, in tegenstelling van den nit lagen bostaanden r/elen dooier, Üj) ile plunts, waarde witte dooier aan de o|i|)crvliikte komt, vindt men de kiemsehijj'o(hanvlrce (h) en daarin hetkiemblaasje (k). — bon b' = eitwitlagoni c = hagelsnocren ; d= de beide lagen van bet schaal-vlies, in I' iiiuienwijkende; e — kalk.-cbaal.

-ocr page 282-

266

dier. Echter is het nog niet geheel zeker, in hoeverre ook de witte dooier direct deelneemt aan de vorming van do deelcn van 't embryo (lil1).

Het ei vormt zich, evenals bij andere dieren, in den eierstok (zio bl. 25). Terwijl bij de zoogdieren twee eierstokken aanwezig zijn, vindt men er bij do vogels slechts éénen, aan de linkerzijde in de bekkcnholtö gelegen. Gedurende don paartijd vindt mon daarin eieren in allerlei toestanden van ontwikkeling en dus van allerlei grootte. Echter wordt alleen de dooier in den eierstok gevormd. In 't bovenste gedeelte van den eileider (de buis, waarin t ei uit den eierstok wordt opgenomen), scheidt zich 't eiwit om den dooier heen af; in 't benedenste, wijdere gedeelte vormt zich de kalkschaal. Vandaar begeeft zich het aldus geheel volvormdo ei naar de cloaca (zio bl. 264), en vervolgens naar buiten.

De kleur der eieren is verschillend bij onderscheidene soorten van vogels, maar bij dezelfde soort tamelijk standvastig. Gewoonlijk zijn de eiers van vogels, die in holle booinen, in holen in den grond of' op andere verborgene plaateen broeden, wit. Do eiers van hen, die op don grond broeden, zijn dikwijls aard- o!' graskleurig, die viiu de in hoornen nestelendo vogels zijn vaak gesprenkeld. Algemeene regels voor de kleur der eieren laten zich echter niet geven, hoewel de broedplaats van den vogel niet zonder invloed schijnt te zijn. Dio kleur wordt geheel of gedeeltelijk veroorzaakt door de kleurstoffen der gal, die met de uitwerpselen in de cloaca geraken. — Do grootte der eieren hangt meer of' min van de grootte des vogels af', maar tevens van het aantal eieren, waaruit één broedsel wordt samengesteld. Zoo leggen de zwemvogels gewoonlijk naar verhouding zeer groote eiers: eene eend is niet grooter dan eene kip, maar legt grootere eiers.

Do kiem van het ei ontwikkelt zich niet, vóór dit een tijdlang aan eene temperatuur van 35°—40° C. (de lichaamstemperatuur des vogels) wordt blootgesteld. Het is onverschillig, op welke wijze die warmtegraad wordt verkregen; men kan eieren uitbroeden, door ze cenige dagen lang kunstmatig op de voor do ontwikkeling der kiem noodzakelijke temperatuur te brengen (112); enkele buitenlandscho vogels leggen hunne eieren in hoopen, samengesteld uit zand en bladeren, welke laatste beginnen zich te ontbinden, en aldus warmte doen optreden; maar bijkans alle vogels bebroeden hunne eieren. Nadat deze zijn gelogd, gaat de vogel er op zitten met do borst, die door toestrooming van voel bloed zeer warm is geworden, tegen do eieren gedrukt. Bij sommige soorten broedt alleen hot wijfje; bij andere wisselen mannetje en wijfje elkaar af. De broedtijd, d. i. de tijd, gedurende welke quot;t ei moet worden bebroed, om zich te kunnen ontwikkelen, is zeer verschillend bij do onderscheidene soorten. Zoo broedt een zwaan 40 dagen , eene kalkoenhen en eene pauwin 31 , eene gans ruim 30, eene fasant 24, eene kip 21, eene duif 19, eene kievit 16, ben kanarievogel 14—18 dagen.

Gedurende don broedtijd vermindert het gewicht van hot ei door verdamping. Daarbij wordt do luchtruimte aan 't stompe einde grooter, en nieuwe dampkringslucht trekt door do poren der eischaal naar binnen. Do wijze van ontwikkeling der kiem te beschrijven ligt buiten mijn bestek. Is het kuiken volledig ontwikkeld, dan doorboort het mot zijnen snavel het ei, ademt mot volle teugen de naar binnen dringende lucht in, rekt zich uit, blaast zich op, en werkt aldus met kracht, totdat het hem eindoljjk gelukt, do eischaal geheel te doen barsten, zoodat het nu zijne ongo gevangenis kan verlaten en verwonderd de wereld inkijkt. Is het donzige

-ocr page 283-

2fgt;7

veerciiklood coiiigszins opgedroogd, dan bowoegt reeds dadelijk hot hoederkuiken zich rond, wel wat onbeholpen, maar tooh als iemand, die zelfbewustzijn heoft, die weet, wat liij wil. Hot pikt met smaak zijn voedsel op, loopt do mocderhen na on luistert naar haren loktoon. Nadert gevaar, dan vorschuilen do kuikens zich onder do vleugels der moedor. De slagpennen groeien snol aan; spoedig zijn ook borst, buik en rug buve-derd; kortom, hot jonge hoenderkuiken is volstrekt geen hulpeloos wenen. Evenals de kuikens van onze gewone kippen zijn die van alle hoenderachtige vogels en dio van sommige strand- en watervogels (eenden bijv.) zeer spoedig nadat zij't ei hebben verlaten, in staat, zich uit het nest te verwijderen en op eigen beeiieu te staan, hoewel zij do hulp en do bescherming dor moeder nog liefst niet geheel ontberen.

Met do jongen dor meeste vogels is hot anders. Die van do roofvogels, de duiven, de zangvogels, alsmede die van sommige steltloopers en zwemvogels zijn bij hunne komst uit hot ei geheel nmkt of hoogstens met zoogenoemde „iicstvecrciiquot; (zoor kleine donsveeren) bedekt; zij zijn een tijdlang geheel hulpeloos, on moeten door de ouders worden gevoed.

Bijkans alle vogels brengen hunne jongen uitsluitond of althans hoofdzakelijk met dierlijk voedsel groot; roofvogels voeden hunne jongen mot 't vleosch van zoogdieren of vogels; vele zwemvogels voeden ze met viscli; alleen de duiven brengen do jongen

uitsluitend met zaden groot, die zij echter vooraf in den krop, die bij hen dubbel is t^zie bl. 263) weeken Maar bovendien zijn er vogeltjes, zooals do vinkachtigen on hunne verwanten, die aan hunno Jongen naast insekton ook zaden geven.

') Jonge koekoek in 'tnest van een zangertje.

-ocr page 284-

268

Kr zijn (inkolo vogolsoorton, bij welke do moedor do ganscho zorg voor do door haar gelogde eieren aan vreomdon opdraagt. Dit is 't geval met oenen in ons land algemeen bokondon vogel, den LarLorl;. Wanneer in t voorjaar do knoppen beginnen to ontluikon on do boomon to groonon, dan verscliijnt doze vogel bij ons, om ons door zijn geroep, waaraan zijn naam is ontleend, aan te kondigen, dat ook hij zijn winterverblijf (de binnenlanden van Afrika) hoeft verlaten. Gewoonlijk komt hot man-jiotje in do laatste helft van April of quot;t begin van Mei tot ons; het wijfje arriveert oonigo dagen later, en nu kiest elk paartje zijne bepaalde standplaats. In de naaste omgeving wordt geen andore koekoek geduld ; de vogel geraakt in verschrikkelijke woede, wanneer een vreemdeling zich op zijn terrein waagt. Ook de kleine vogeltjes bevinden zich volstrekt niet op hun gemak, wanneer zij in do naaste buurt oenen koekoek zien. 'tVult moeilijk uit to maken, of dat komt, doordat deze voortdurend zulk een geducht loven maakt, of door zijne vlucht, waardoor hij met oenen roofvogel groote overeenkomst heeft. Misschien ook kennen de oudere vogeltjes hom van ouds als oenen gevaarlijken indringer, die zijn kroost door hen en op hunne kosten wil laten opvoeden.

Weldra is de paartijd daar. Het gewone „koekoekquot; van 't mannetje wordt nu soms afgewisseld door een hartstochtelijk „kockoekookquot;, dat zich vaak oonige malen aohtcr-ooii herhaalt. Hij roopt soms zoo hard, dat hij heesch wordt; men kan zijn geschreeuw op ongeveer een halfuur afstands vernemen. Nu en dan vliegt hij met zijn wijtje rond, en fluistert dan zachtjeris „kwawawaquot;, waarop zijne oga op giogolondon toon „kwikwikwikquot; antwoordt. Onder een razend „koekoek, koekookookquot; van 't mannetje en een giegelend, lachend geluid van 't wijtje grijpt dan gewoonlijk de paring plaats.

Nu vliegt het wijfje rond, overal rondzoekende naar oen nestje, waar zij haar oi zou kunnen neerleggen. Want Mevrouw Koekoek heeft te veel drukte, of liever zij houdt te voel van oen gemakkelijk leventje om zelve voor de opvoeding van haar kroost te zorgen. Die laat zij liever aan vreemden over, dan kan zij vrij uitgaan. Maar in de vogelwereld is nog evenmin als in do monschonwerold bereikt wat soni-migen een' idealen toestand noemen : de voeding en do opvoeding der kindoren worden or nog niet beschouwd als bohoorondo tot hetgoono waarvoor do staat moet zorgen. Wil dus Mevrouw Koekoek niet zelve do verzorging van hare kinderen op zich nomen, dan schiet er voor haar niets over. dan ze te vondeling te leggen. En dat doet ze. Vóór zij logt, kijkt zij overal rond, of zij niet oen nestje van 'toen of ander zangvogeltje kan ontdokkon , waarin de bewoonster oen paar oiors hooft gologd, zoodat cr nog plaats is voor een ei van haar. Zij kiest gewoonlijk hot nestje uit van een betrekkelijk klein vogeltje, dat van oeno grasmusch, oen roodborstje. eon'boompioper, oen kwikstaartje, zelfs dat van een winterkoninkje of een goudhaantje. Het koekoeksei is betrekkelijk klein; en men beweert, dat hot altijd ongeveer zoo getoekond is als dat van do vogels, dio bestemd zijn. pleegouders te worden van den jongen koekoek. Men heeft 't laatstgenoemde feit op verschillende wijzen getracht te verklaren zonder daarin te kunnen slagen. Trouwens 'tfeit zelf schijnt mij nog volstrekt niet voldoende bewezen.

Stil, als oen dief in den nacht, nadert do vrouwelijke koekoek hot nest van 'tongelukkige zangertje, dat bestemd is, de ploegmoedor van haar jong te worden, 011 wel op het oogenblik dat deze het nog niet volgolegde nest even heeft verlaten. Bij het te vondeling leggen van haar ei wordt dikwijls eon der eieren van do rechtmatige bewoonster van 't nest gebroken, 't Zij dat deze het bedrog niet merkt of't niet

-ocr page 285-

2(gt;9

over zich kan verkrjjgttn, het vreemde ei uit het nest te gooien, zjj verstoot gewoonlijk don vondeling niet. Meestal worden er nog een paar eitjes bij gelegd, on dan begint het broeden.

Wanneer de jonge vogeltjes het ei hebben verlaten, dan wordt het pleegkind even goed behandeld als de eigen jongen. Hot voedsel, dat de ouden hem even goed als hunnen eigen kinderen brengen, smaakt hem uitstekend. Maar hij is nooit tevreden; als de anderen alle verzadigd zijn, dan schreeuwt hij nog steeds om meer. En dat meerdere wordt hem steeds verstrekt. Mij groeit dan ook snel, voel sneller dan de eigen kinderen van do zangvogeltjes. Ook is hij spoedig sterker dau deze. En van 't recht des sterksten maakt hij gebruik. Hij neemt het boste plaatsje in 't nest in, en dringt de anderen op zij. Nu wordt de een, dan de ander van do nestgenooten over boord geworpen , en eindelijk blijft hij geheel alleen in 't nest over. Weldra is hij zoo groot als, ja zelfs grooter dan zijne pleegouders. Maar deze gaan voort, hem te voeden en te verplegen. Zelve Ijjden zij haast honger, om het aangenomen kind te verzadigen. En als do jonge koekoek zich uit hot nest iieoft begeven, dat hem te eng werd, en reeds van den eenen tak op den anderen huppelt, — dau nog dragen zjj hem het voedsel na en waarschuwen hom door hun angstig getjilp, ■wanneer uit do verte eenig onheil dreigt. Als hij zo niet meer noodig heeft, dan verlaat de koekoek zijne trouwe verzorgers, om eerst nog een tijdlang bij ons rond to vliegen en daarna de warme streken van Afrika te gaan opzoeken, die hij 't volgende voorjaar weer verlaat, om tegenover zijne kinderen niet beter te handelen, dan zijne ouders ton opzichte van hem hebben gedaan.

Welke zou de oorzaak zijn van deze handelwijze van den koekoek? Men heeft gemeend, dat hij hiertoe zou gedwongen zijn, daar hij een trekvogel is (zie onder, bl. 273), en de onweerstaanbare stem der natuur, do onbekende oorzaak, die hem tot trekken noopt, hem gebiedt naar 't zuiden te verhuizen, vóór hij zjjne jongen zou kunnen liebben groot gebracht. Maar daartegen kan men aanvoeren, dat zjjne eieren niet alleen uitkomen, vóór hjj verhuist, maar dat ook zijne jongen, althans die, welke zich uit do 't eerst gelegde eieren ontwikkelen, bij zijn vertrek reeds groot genoeg zijn om de moeder vliegende naar zuidelijker streken te vergezellen. En verder is het van de in do warme streken van Azië en Afrika levende koekoeksoorten, die geene trekvogels zijn, bekend, dat zij evenzoo met hare eieren handelen als onze koekoek.

Er moet dus een« andere reden voor die wijze van handelen bestaan. Men meent thans algemeen, die oorzaak te moeten zoeken in den bouw van do spijsvorterings-organen van don koekook. Doze heeft eeno grooto, zich ver naar achteren uitstrekkende maag, die bij 't broeden oene lastige drukking zou ondergaan. Daaraan ook heeft men het toegeschreven, dat de koekoek mot zoo grooto tusschenruimten zijne eieren logt. Hot is nl. bekend, dat het kookoekswijfje in dén voorjaar vier, hoogstens zes eieren voortbrengt, die met zoo grooto tusschentijden worden gelegd, dat men de de eerste in Mei, do laatste dikwijls in Juli vindt. De ruimte, die in de buikholte voor de voortplantingsorganon overblijft, is — tenquot; gevolge van de grootte van de maag — zóó gering, dat het volgende ei zich eerst goed kan beginnen te ontwikkelen , nadat het voorgaande gelogd is. Een vogel, die met zoo grooto tusschenpoozen zjjne eieren moet leggen, is daardoor voor 't broeden weinig geschikt.

A.ldus laat zich de merkwaardige gewoonte des koekoeks gemakkelijk verklaren.

-ocr page 286-

270

Toch moot ik opmerken, dat mou somtijds gelijktijdig twee bijkans geheel ontwikkelde eieren in den eierstok dos koekoeks aantreft (113).

De meeste vogels maken nesten. waarin zij hunne eiers loggen. Sommige zoeken daartoe reeds in den grond aanwezige holten op, zooals de bergeend (zie 't register), die in konijneholen broedt. Andere graven zelve holten in don grond, waarin zij

Fig. 157 ■)•

hunne nesten inrichten, zooals de ijsvogel (zie 't register), die aan het einde van een' twee tot vier voet diepen gang een nest van vischgraten samenstelt. Weer anderen, zooals de meeuwen, leggen hunne eiers in eeno weinig diepe, schotelvormigeholte, die zij in don bodem krabben. De meeste maken op don grond of in boomon kunstige nesten, dio zij uit takjes, gras of bladoren, mos, paarde- of runderhaar, wol of veeren samenstollon. Do meeste soorten maken zoo karakteristieke nesten, dat men aan het nest do vogelsoort kan kennen. Gewoonlijk is het neat van binnen met donsveoron bekleed, die de vogels zich zei ven uitplukken, om op die wijze eenen bodem te ver-knjgen, welke de warmte slecht geleidt. Do buitenbekleeding van het nest bestaat gewoonlijk uit stevige, harde stoffen, uit bladoren, takjes of klei (114). Bij do besclirij-ving van de vorschillende vogelsoorten zal ook op don bouw van hunne nesten worden achtgegeven. Nevensgaande afbeeldingen van de nesten van eenigo algemeen voor-

') De wielewaal (Oriolus galbula). Links zit het mannetje, rechts het wijfje; in 't midden ziet men het nest met eieren.

-ocr page 287-

271

komende vogelsoorton kunnen eenig denkboold geven van de groote vorscholdonheid, die men bij dü vogelnesten aantreft.

Niet alle vogels wonen altijd in dezelfde streek. Er zijn er, die gedurende bun Fig. 160'V

') Stourtinoozoii on him nestje (Pnnis caudatus).

■) Nest van don grooton knvekiet of riotlijster {Calamoherpe turd iua).

') Nest vim een' lijster (Turdus musicus').

-ocr page 288-

272

zich niet verder verplaatsen dan strikt noodzakelijk is, om hun voedsel te vinden. Zulke vogels noeiut men stniiditnijoh. In ons land komen niot meer dan 17 soorten fig. loi '). Fig. IC2').

v.

voor. Zij zijn de volgende: de kerkuil, hot winterkoninkje, de waterspreouw, de zwarte lijster (in koude winters voor oen deel verhuizend), de raaf, de kraai, de kauw, doekster, do vlaam-sche gaai, de geelgors, do huismusch, do ringmusch, de patrijs, het korhoen , do mantelmeeuw, de zilvermeeuw en do kleine zeemeeuw.

Andore vogels ondernomen groo-tore tochten, maar gewoonlijk slechts als de nood er hen toe dwingt, en dus niot op gezette tijden noch in bepaalde richting, daar zoowol tijd als richting afhankelijk is van uitwendige omstandigheden, onder welke het al of niet aanwezig zijn van oone voldoende hoeveelheid voedsel oone groote rol speelt. De hior bedoelde vogels noemt men zwcrfvoyals. Men troft bij ons 28 soorten van zworf-de vischarend , do boschuil, de steenuil,

vogels aan. Deze zijn: do havik, de sperwer.

de ransuil, de velduil, do zwarte, de groene, do kleine groene, do bonte, do middelste

') Nest van den vitik (/'Hm/iV/ct coetchs), *) Nest van den ekster {Pica cauduta).

■') Nest van het winterkoninkje (Trofilodi/U's eurojincns).

-ocr page 289-

273

bonte, de kleine bonte specht, het boomkruiportje, de boomklever, do klapekster, het goudhaantje, de koolmees, do pimpel, de zwarte meos, de kuifmees, do zwartkopmees, de staartmeos, do ijsvogel, de roek, de kuilleouwurik, do woudduif en de aalscholver of schollevaar.

Vooral gedurende don winter, wanneer't voedsel schaarsch is, ziet men deze zwerfvogels in menigte rondvliegen van do eeno plaats naar de andore, De vogels, die dezelfde belangen hebben, sluiten zich dan gewoonlijk bij elkaar aan, onverschillig of zij al dan niet tot eonn zelfde soort behooren. Zoo voegen zich quot;s winters in onze bosschon verschillende soorten van ineezen, goudhaantjes en boomkruipertjes bijéén tot eene vlucht, somtijds gezamenlijk onder aanvoering van éénen bonton specht: een leger van emigranten naar eon nieuw land, waar zij hopen, moer voedsel te vinden dan in 't oude,

In ons land worden ongeveer 240 vogelsoorten aangetroffbn, de soorten er af gerekend, die hierheen slechts enkele koeren verdwalen, maar er eigenlijk niet't huis behooren. Van die 240 soorten zijn 17 standvogels cn 28 zwerfvogels. Al do overige zijn zoogenoemde Irrkuogds.

Zoo noemt men nl, allo vogels, die geregeld éénmaal jaarlijks op gezette tijden on langs bepaalde wegen verhuizen. Vele trekvogels komen in quot;t voorjaar uit warmere, zuidelijker strokon naar ons land, waar zij broeden , om dan tegen 't najaar weer naar 't Zuiden te trekken. Zoo is het, om maar een paar voorbeelden te noemen, mot de zwaluwsoorten, den nachtegaal, den ooievaar. Andore broeden in moor noordelijke streken on komen hier gewoonlijk den winter doorbrengen. Dit is o. a, 't geval met don bonton kraai. Nog andere broeden hier gewoonlijk niet, maar bezoeken ons land „op den trek'', d. i, zij trekken twree maal jaarlijks door deze streken, in 't voorjaar op haren tocht naar noordelijker, in 't najaar op dien naar zuidelijker landen.

Over het trekken der vogels is veel geschreven, on om de oorzaken er van te verklaren, zijn vele hypothesen uitgedacht, die echter alle op ongonoegzamen bodem rusten (115V Wij willen ons dus liever in die verklaringen niet verdiepen, maar eenvoudig bij de bekende feiten stilstaan. Merkwaardigis, dat hot trokken geschiedt 1) op bepaalde tijden en 2) langs vaste wegen. Op bepaalde tijden, zoodat do tijd van aankomst en vertrek van ééno en dezelfde vogelsoort in verschillende jaren niet veol uitéénloopt. Langs vaste wogen, in hoofdzaak, maar volstrekt niet precies, loopende in de richting van 't Noordon naar 't Zuiden, wegen, die nauwkeurig worden gevolgd, zoodat de vogels van hunne wegen door de lucht niet vaker afwijken dan menschen van een' straatweg.

Vóór ik verder ga , nog oen enkel woord over die wegen („Zugstrassenquot;, zooals do Duit-schers ze wel noemen). Sommige vogels, vooral zeevogels, volgen bijkans onafgebroken de kusten, om van hun zomerstation naar bun wintorstation te komen. Andere volgen de rivieren. Deze laatste verlaten op bepaalde plaatsen den loop van eene rivier om zich een eindweegs over do vlakte, cn altijd liefst over waterrijk land, van quot;t eene rivierstolsel naar de bronnon van 't andere te begeven. Vervolgens zijn er nog eene menigte vogels, die zooveel mogelijk over moerassen of althans over waterrijke, lage landen voorttrekken, Over gebergten trekken deze vogels nooit; zij vermijden deze zooveel mogelijk en vliegen er om hoon, tot zij een'bergpas vinden, dien zij doortrokken. — Tegenover al deze trekvogels, wier wegen door 't water (zeekusten, rivieren, moerassen) zjjn aangeduid, en die men daarom wnlolroliviiijch zou kunnen noemen, staan de Innd-Irfkimijels. Ook deze zijn op hunne tochten van bepaalde omstandigheden afhankelijk.

Dr. j. ritzema hos, fjandhouwdierkuude, 1. 18

-ocr page 290-

274

dio du» do trekwegen bepalen Zoo trokken loeuworikon over groote, samonhan-gende vlakten, die weinig bosch vertoonon, — vinken on vole zangers trekken over bebouwde velden, hier en daar afgewisseld door bosschen, — kruisbekken volgen bij huune verhuizing zooveel mogelijk de dennebosschen. — Men ziet dus, dat de weg, dien elke vogelsoort bij haar trekken van 't Noorden naar 't Zuiden of van 't Zuiden naar 't Noorden atiegt, afhankelijk is van de bestaansvoorwaarden , waaraan die soort is gebonden. Toch blijft het merkwaardig, dat althans voor sommige soorten do straat, die door do lucht heen wordt gevolgd, zoo scherp is afgebakend. In het werk van i'almén (116), waaraan ik vele der hier meegedeelde bijzonderheden ontleen, vindt men eene kaart, waarop de wegen, welke vele trekvogels volgen, nauwkeurig zijn aangeduid.

Honderden malen reeds heeft men gevraagd: waarom trekken de vogels, en hoe kunnen zij steeds de plaats, vanwaar zij zijn gekomen, ja zelfs hun oude nest terugvindenAllerlei antwoorden zijn op die vraag gegeven, allerlei veronderstellingen gemaakt, maar nog nooit is men tot een bevredigend resultaat gekomen.

Nu wij boven hebben meegedeeld, dat hot thans is gelukt, aan te toonen, dat de vogels bij hun trekken bepaalde wegen doorloopen, nu willen wij eerst eene meer bepaalde vraag doen. Voorloopig de oorzaken van het trokken daarlatende, vragen wij : hoe kunnen de vogels hunne trekwegen vinden ?

Directe waarnemingen hebben geleerd, dat de scharen trekvogels, welke zich door de lucht heen naar andere streken begeven, worden aangevoerd door oude, sterke individu's. Verder is hot bekend, dat dikwijls trekvogels van hunnen eigenljjken weg afdwalen, en dat die afgedwaalden grootendeels jonge vogels zjjn van't laatste broedsel van hetzelfde jaar, hoewol ook volwassen wijfjes vaak onder de verdwaalden worden opgemerkt. Deze laatste hebben waarschijnlijk hun best gedaan, om hare verdwaalde jongen weer op te sporen , en zijn daardoor zelve van den reehtcn weg afgeweken en 't spoor bijster geworden. Oude mannetjes ziet men nooit van den goeden weg afgeweken, behalve na stormen. Zijn nu de vogels op huune tochten afhankelijk van de ligging van bepaalde, voor hen gunstige plaatsen van oponthoud, en zijn dus de trekwegen van de geographiselie ligging van deze laatste afhankelijk, dan is voor het vinden van die wegen slechts noodig, dat zij hunne plaatsen van oponthoud goed kunnen onderscheiden. Maar evenmin als de jonge vogeltjes van zelf hun voedsel vinden, evenmin als zij van zelf kunnen zingen ofvliegen, zonder het eerst te loeren, evenzoo min zijn zij van ziel!' bekend met de wogen, die de vogels hunner soort in de lucht afleggen. Langzainorhand loeren de jonge vogels verschillende plaatsen kennen: eerst de onmiddellijke omgeving van hun nest, daarna verder afgelegen plaatsen, waar voedsel voor hen is to vinden. Maar deze plaatselijke kennis is volstrekt niet voldoende gedurende den troktjjd; en 'tis dus niet moeilijk, in te zien, dat de jongen veel vaker van huune normale wegen afdwalen, dan de oude, ervaren vogels, die reeds vakor den tocht rneoimakten. Verder komt het verdwalen van jonge exemplaren veel zeldzamer voor bij zulke vogelsoorten, die in groote troepen trokken, en waaide ouden den troep aanvoeren, dan bij die soorten, bij welke de vogels in verscheidene kleine troepjes hunne tochten ondernemen zonder geregelde begeleiding. — Op den tocht zijn de jonge vogels waarschijnlijk door hun uitermate scherp gezicht volkomen in staat, het landschap te zien, dat onder hen ligt. En de niet slecht ontwikkeld!' geestesvermogens van de vogels geven ons recht tot de veronderstelling.

-ocr page 291-

275

dat zij het voorkomen van de plaatsen, waarover zij heentrekken, zich goed in 't geheugen inprenten. Op den terugtocht, na afloop van den winter , zullen dua de jongen, hoewel zij gewoonlijk nog onder geleide van de ouden zijn, reeds in staat zijn, zelve den weg te vinden, dien zij moeten volgen. In elk geval zal 'tons niet behoeven te verwonderen, als zij, weer in de nabijheid van hunne broedplaatsen aangeland, nog uitstekend do streken kennen, waar zij vroeger zoo vaak hebben rondgezworven. Ook dat de oude vogels hun nest terugvinden, is volstrekt niet vreemd. Men zal, geloof ik, niet ver van de waarheid zijn, wanneer men aanneemt, dat do jonge vogels den weg van do ouden leeren , onder wier geleide zij hunne eerste tochten ondernemen.

Hebben wij thans eene zeer waarschijnlijke verklaring voor het feit, dat de trekvogels steeds zoo goed hunne soms vrij scherp afgebakende luchtwegen vinden, — thans doet zich oene tweede vraag aan ons voor; wanneer de jongen de wegen, die zij afleggen, van hunne ouders leeren , door welke oorzaken is dan de gewoonte .om te trekken bij do voorouders van onze trekvogels ontstaan ? Op deze vraag valt nog minder een volkomen afdoend antwoord te geven dan op de eerste vraag. Toch wil ik, i'ai.mhn volgend, trachten, de zaak althans eenigszins te verklaren. Terwijl eene bepaalde vogelsoort zich over een grooter gedeelte van de aardoppervlakte gaat verbreiden, komen sommige individu's van deze soort in streken , waar een ander klimaat heerscht en in 't algemeen, andere bestaansvoorwaarden gelden. In bepaalde tijden van 't jaar zullen onze vogels in die streken goed kunnen bestaan, in andere tijden niet; on zij zijn dus gedwongen, to verhuizen. Waarheen? 't Ligt voor de hand, dal zij weer 't eerst daarheen gaan, vanwaar zij zijn gekomen. Een volgend jaar echter zullen zij — en hunne jongen — allicht weer daarheen trekken, waar zij 't vorige jaar zijn geweest; want hoewel zij er — ton gevolge van eigenaardigheden van 't klimaat — niet hot geheele jaar blijven, hebben zij 't er gedurende een bepaald gedeelte des jaars goed, ja boter dan op hunne oorspronkelijke woonplaats. Zóó kan de gewoonte van te trekken zijn ontstaan; op dezelfde wijze kan worden veroorzaakt, dat volgende jaren de tochten van deze vogels zich verder uitstrekken dan 't eerste jaar. Tot ondersteuning van deze veronderstelling moge dienen hot feit, dat werkelijk sommige trekvogels af en toe hunne trokwogen gaan verlengen. Evenals echter de jonge vogels bij hunne geboorte wol den zangtoeatel bezitten, maar het zingen nog moeten leeren, zoo hebben zij ook bij hunne geboorte wel de organisatie, die bon tot verre tochten in staat stelt, maar geen bewustzijn van de noodzakelijkheid van hot trokken. De ouden hebben 't gevoel van die noodzakelijkheid wèl; roods vóór gemis aan voedsel of ongunstige temperatuur het trekken dringend gebieden, ziet men hen de jongen, die blijkbaar nog goon trok in 't verhuizen hebben, dwingen, de plek, waar zij 't levenslicht zagen, to verlaten.

Mon kan verder vragen: op welke wijze gevoelen do ouden, dat do tijd van gaan voor hen gekomen is? Bleven zij in do streek, waar zij zijn, dan zouden zij weldra gebrek krijgen aan voedsel, on hot weer zou voor hon te guur worden; zijn zjj in 't Zuiden, dan ontwaakt bij hon in 't voorjaar de voortplant!ngsdrift, die hen dwingt, de meer noordelijk gelegen stroken weer op te zoeken, waar hunne nesten zijn, 011 waar woldra voor hon voedsel in voorraad zal wezen. Dat er dus aanleiding genoeg tot het trekken bestaat, m. a. w. dat hot trekken nuttig is, is duidelijk. Maar toch is noch de behoefte aan voedsel, noch de weersverandering de

18*

-ocr page 292-

27«

rechtstreeksche oorzaak van het trekken der vogels. De vog'els vertrekken dikwjjls op een' tijd, dat er nog voedsel gonoeg is on 't weer hen ook niet hindert; zij gaan als de tijd van gaan voor hen gekomen is. En hoe kennen zij hun' tijd ? Wij weten het niet. Wanneer wij zeggen, dat hun instinct hun zegt, dat zij moeten gaan, — dan doen wij niets anders, dan onze onkunde achter een woord verschuilen; maar dat de trekvogels op de eene of andere wijze gevoelen, dat hun tijd gekomen is — dat is zeker. Trekvogels, die men in eene kooi heeft opgesloten en die daar ruimschoots van voedsel werden voorzien, worden altijd bijzonder onrustig op den tijd, dat hunne in vrijheid levende soortgencoten wegtrekken. Hot is waarschijnlijk, dat de vogels zeer gevoelig zijn voor veranderingen in de luchttemperatuur; immers de lucht dringt door tot in hun geheelo lichaam, in longen, luchtzakken en beenderen. Mogelijk is het dus, dat do trekvogels, die goed vliegen en waar de verspreiding van lucht door 't inwendige dos lichaams in sterke mate plaatsgrijpt (zie bl 253), reeds zeer geringe veranderingen in de luchttemperatuur waarnemen, die aan grootero veranderingen voorafgaan, terwijl wij van die geringe wijzigingen tengevolge van onze minder groote gevoeligheid niets merken. De ondervinding leert, dat, hoewel het verhuizen der trekvogels gewoonlijk op gezette tjjden plaatsgrijpt, daarin toch moor of minder wijzigingen kunnen optreden, en dat deze eonigszins afhankelijk zijn van do meerdere of mindere warmte der lucht.

Hebben wij de vogels volgens hun verblijf in eene bepaalde streek in drie groopen, die der stand vogels, zwerfvogels en t rel; vouch verdeeld, — wij moeten tevens doen opmerken, dat de grenzen tusschon genoemde drie groopen niet scherp to trokken zijn. Vooral tusschon standvogels en zwerfvogels is hot verschil weinig belangrijk, aangezien hot uitsluitend bestaat in de grootte der tochten, die zij ondernemen om hun voedsel te zoeken. Zoo kan men de spechten, die gewoonlijk zwerfvogels worden genoemd, even goed als standvogels beschouwen, die echter dikwijls gedurende don winter rondzwerven. Hot verschil tusschon zwerfvogels en trekvogels is moer esson-tiëel, en ligt meer in do omstandigheid, dat laatstgonoemdo steeds op gezette tjjden en lansfs vaste wegen trekken. Maar boven zagen wij, dat do tijd, waarop de trekvogels verhuizen, min of moer afhankelijk is van uitwendige omstandigheden; alsook, dat do wegon, die doorloopen worden, worden aangewezen door do geaardheid en de beplanting van den bodem en door het verloop van zeekusten, rivieren en moerassen. Ook in oen ander opzicht is de grens tusschen zwerfvogels en trekvogels niet zoo heel gemakkelijk te trekken. Vooreerst toch zijn er vogels, die in 'teene land standvogels of zwerfvogels, in 't andore trekvogels zijn, zoo .als de bonte kraai, die in zuidelijk Europa tot do eerstgenoemde, in ons land tot de laatstgenoemde rubriek behoort. Verder gebeurt het dikwijls, dat sommige individu's van éóne vogelsoort bij ons den winter doorbrengen, terwijl andere togen 't gure jaargetijde wegtrokken. Dat is bijv. het geval met liet roodborstje, dat bjj ons — althans in Gelderland — in groeten getale overwintert, hoewel de moeste roodborstjes hier trekvogels zijn. 't Zelfde geldt van 't kwikstaartje, don vink, den ransuil, enz.

Boven (zie bl. 273) deelde ik mee, dat in ons land ongeveer 240 vogelsoorten te huis behooren. Daarbij rekende ik niet de 40 soorten, waarvan slechts hoogst zelden exemplaren in ons land werden aangetroffen, of die enkele malen hierheen verdwalen, zooals do steenarend {Alt;iinla fnlvn), die slechts enkele malen in ons land werd geschoten, — do gewone gier (Viilliir fulcus), die eigenlijk Zuid-Europa be-

-ocr page 293-

277

woont, maar ócnmaal op do Amorsfoortscho hcido werd gevangen, — de'snoouwuil (Slrix tiydca), die dc Noordpoollandon bewoont, maar somtijds gedurende don winter in ons land wordt aangetroffen, — de vale lijster {Tuniiis pallcus), éénmaal in't najaar op den trek in ons land gevangen, — de groote zilverreiger {Ardca al ha), die in zuidelijk Europa to huis behoort, maar enkele malen in ons land werd geschoten, — de zwarte ooievaar {Ciconia nigra), af en toe in ons land aangotroltcn, maar eigenlijk do zuidelijke doelen van Oost-Europa bewonende, — het steppeniioen (Pterodcs paradoxus), eene enkele maal in onze duinen waargenomen, maar in Turkestan te huis behoorendo, — do Jan van Gent {Sula bassam), die na zware stormen somtijds aan onze kust voorkomt, maar in noordelijkei- streken te huis behoort, en aan do kusten van Schotland broedt, — do roodhalzigc gans {Anser ruficollis), die in noordelijk Siberië broedt, maar enkele malen naar ons land afdwaalt.

Van do 240 vogelsoorten, dio met recht als inlandsche vormen mogen worden aangezien, zijn (zie bl. 272) 17 standvogels on 28 zwerfvogels. Behalve deze broeden hier te lande nog een 120tal trekvogels, die gedurende 't gure jaargetijde streken opzoeken, waar een milder klimaat heerscht. In 't geheel broeden hier dus 165 van de 240 inheemsche vogelsoorten. Er blijven dus nog ruim 70 inlandsche vogelsoorten over, die Nederland alle jaar op don trek of op hare zwerftochten bezoeken, maar er niet broeden. Sommige van deze komen uit noordelijker streken, waar ze broeden, en hebben hier hare winterkwartieren. Deze vindt men dus gedurende den geheolen winter in ons land. Zoo is 'tbijv. met den bonten kraai (Corvus cornix), die van half October tot Maart hier vertoeft, en met het vuurgoudhaantje (Ucqulus igtneapilius), dat in 't najaar naar ons land trekt en er den geheolen winter rondzwerft, echter ook wel zich naar nog zuidelijker landen begeeft. — Andere trekken in 't najaar door ons land naar Zuid-Europa of naar Afrika, en komen in 't voorjaar nog eons weer door ons land, wanneer zij naar 't Noorden terugtrokken. Dit doen o.a. de zwartgrauwe vliegenvanger (Muscicapa alricapiUa), — de kraanvogel (Grus rincrea), die in October on November 's nachts in groote vluchten door ons land trekt, voornamelijk door de oostelijke provinciën, om tegen 'tbegin van April weer naar zijne broedplaatsen (noordelijk Europa en Azië) terug te keeren, — de regenwulp (Niimoiius jilicieopus), die in 't najaar door ons land naar de verzengde luchtstreek trekt, togen 't begin van Mei weer terugkeert en dan ongeveer eene maand lang in vluchten over onze weilanden rondvliegt, om daarna naar IJsland, noordelijk Scandinavië en Siberië te gaan, waar hij broedt. — Bij do bespreking van 't voedsel, dat do vogels gebruiken, zal blijken, dat het niet zonder belang is, te weten, of eene vogelsoort hier al dan niet broedt.

Na deze mededeelingen, die ik aan de werken van onzen beroemden landgenoot prof. sciiLEOEL hel) ontleend (117), kan ik niet nalaten, bij oen paar van onze meest bekende inlandsche vogelsoorten het trekken en de voorbereiding er voor nader in oogenschouw te nemen.

't Is in Maart. Snerpend giert de wind over de vlakte, 't Is koud, zeer kond, zooals het in Maart kan zijn. Dat merkt men ook aan do lieve dorpsschooljougd, die met klokke half twaalfde dour uitstorrat, den nek in den kraag van den winterjas verscholen en de handen in den zak. In een' draf gaat het voort: 't is geen weer om stil te staan. In eens roept er een; „Kijk, daar is hij al!'' en wijst naar den hoogen

-ocr page 294-

278

boom in don tuin van den dominó. „Jn, hoozoc, daar is hijklinkt hot ovoml; on 'tjonge volkje, dat daar zooevon in vliogoudon draf over do straat voortholde, schijnt nu geen koii to voelen, en — wat moer zegt — geen trok om te eten ook. „Daar is de andere ook!quot; „Daar zijn ze allebei,quot; hoort men nu. allen kijken nog eeus

Fig. IG41).

verheugd naar boven, om getuige te wezen jvan do komst van het hooge echtpaar. En als do kinderen eindelijk naar huis zijn gegaan, en daar hebben verteld, dat de ooievaars weer het nest in domino's tuin hebben betrokken, dan gaan do oudoren van dagen ook al spoedig eens kijken, of do beminde reiziger in zijne witte blouse on met zijne roode, juchtleeren laarzen werkelijk woer in 't land is.

Waarom die drukte, waarom dio vreugde bij jong en oud? Omdat do ooievaar voor ons is, wat de heilige ihisvogd voor de oude Aegyptenaren was: de heilbede2), die ons komt verkondigen, dat oen rijk en schoon jaargetijde begint. Ja, is hjj geen heilaanbrengcr, de vogel, die ons komt verkondigen, dat do natuur uit haren slaap zal ontwaken, dat hot jaargetijde weer genaakt, waarin do knoppen springen en de bloemen ontluiken, waarin onze huisvrienden, de zwaluwen ook zullon terugkeeren om hun nestje te bouwen en de nachtegaal zelfs in den nacht zijne teore, gevoelvolle stem zal doen hooren!

Geen wonder, dat, wanneer in de naaste buurt een ooievaarsnest is, do ooievaars-familie wordt beschouwd als tot de dorpsgonooten, tot do huisgonooten zelfs, te bo-hooren, en dat, zoodra Maart woer in 't land is, do moeder haar kind wijst naar het groote, kloeke nest, op de nok van 't dak of in een hoogen boom: „Daar zult ge

') Ooievaars met hun nest, dniven en zwaluwen.

!) In sommige streken van Drenthe noemt men den ooievaar „eil-lfever,quot; d. i. huilbelover.

-ocr page 295-

hom spoedig weerzien, den vriend van ons allen, die na oen langen, vermooienden reis hier zal komen als bode \an oen beter jaargetij.quot;

De ooievaar is oen edelo vogel; hij hoeft iets aristocratisch in zijn geheele voorkomen, 't zij hij loopt of'vliegt. Loopend heeft hjj zijnen hals in don vorm van oono S gebogen; zjjno passen zijn groot, maar afgemeten. Uit zijn' gohoelen gang spreekt ernst en waardigheid. — Maar in do vlucht is hij nog oneindig selioonor. Met een' sprong verheft hij zich van den grond; hij broidt de vleugels uit: daar zweeft hij op zijne zilverwitte wieken rustig voorwaarts en omhoog, met statigen vleugelslag de lucht doorklievend.

Het is algemeen bekend, dat de ooievaar niet ongaarne zijnen zetel opslaat in do nabijheid van mensehelijke woningen. Wanneer men op de nok van 't dak of in de takken dor boomen oen wagenrad vastmaakt ton toeken, dat men hem nitnoodigt, om in de nabijheid te komen nestelen, dan maakt hij gewoonlijk gaarne van de vriendelijke uitnoodiging gebruik. Hij begint spoedig op hot oude rad oen groot nest to bouwen. Takken en rijsjes sleept hij bijéén, om daaruit met behulp van klompen aarde en zoden de onderlaag van 't nest te maken. Daarop wordt dan voortgebouwd mot takjes en twijgjes, riet en stroohalmen, bladeren en aarde. Van binnen wordt het nest gevoerd met stukjes gras, stroo, stoppels, haren, lompen, stukjes papier, voeren, enz. Fraai wordt liet nest niet, maar 't komt stevig in elkaar. Terwijl de eeno ooievaar uit is om heinde en ver hot bouwmateriaal bijeen te zoeken, gebruikt de andere het bijcamp;igebraohtc om 't nest op te bouwen. Door snavelgeklepper beduiden do beide echtgenooten elkaar, met hoeveel plezier zij don vooruitgang waarnomen van don bouw van hot nest. Eene stem toch bezit do ooievaar niet; het klepperen met don snavel drukt alle govoelens uit, die hij wil uitspreken. Aardig is het, waar te nemen, op hoe vorsehinende wjjzen onzo langbeenige gast kan klepperen, — nu snel, dan langzaam, — nu hard, dan weer zacht, — al naar hot gevoel, dat hij wil luchtgeven. Gedurende den paartijd kleppert Mijnheer Ooievaar soms, dat u hooren en zien vergaat; zijn minnelied klinkt even krachtig, al is het niet zoo wegsleepend teeder als dat van den nachtegaal.

Gewoonlijk is 't nest kluar in t begin van April. Weldra worden nu vier of vijf helderwitte eieren gelegd, die niet veel grooter zijn dan oendoeieren. Het wijfje bebroedt ze ongeveer eene maand lang; het mannetje beschermt het nest met zijnen kostbaren schat tegen iederen aanval. Ook later, wanneer do jongen zijn uitgekomen, blijft de eene ooievaar altijd de wacht houden. De jongen worden aanvankelijk met insokten en wormen gevoed, later met het voedsel der ouden, dat uit kikvorschen, visschon, hagedissen, slangen , muizen en ook uit insokten bestaat. Eigenaardig is het, te zien, hoe zoo'n ooievaar bij quot;t verslinden van zijnen buit te werk gaat: eerst grijpt hjj zijne prooi met de punten van den snavel; dan werpt hij ze in de hoogte en vangt ze in den bek weer op.

't Is een allerliefst gezicht, eene ooievaarsfamilie in haar doen en laten gade te slaan: te zien, hoe de ouden hunne jongen voeden, hen het klepperen met den snavel leeren, hoe zij het nest verwijden en den rand hooger optrekken, wanneer het nest te klein is geworden, zoodat zij vreezen, dat eon van de jongen er uit zou kunnen tuimelen.

Na eenigo weken beginnen deze hunne vleugels eenigszins te gebruiker: zij slaan er duchtig mee op en nee r; maar eerst als zij een paar maanden oud zijn, beginnen

-ocr page 296-

280

zij to vliegen: weldra verlaten zij dan met de ouden hot nest, waar zij cchtor voor-leopig nog 's avonds torngkeeren. Tegen 'teindo van Juli echter beginuon do ooievaars onrustig te worden; de tijd genaakt weder, dat do groote reis naar 't Zuiden moet worden aangevangen. Don gansohon dag vliegen zij rusteloos rond en zooken andere van hunne soort op, totdat er eindelijk honderden bijéén zijn.

Hebben zich alle langpooten uit do naaste oragoving ergens op een weiland ver-e^nigd, dan wordt het strenge ooievaarsgericht gehouden. Allen die, 'tzij wegens ouderdom of wegens ziekte, niet goed kunnen meereizen, worden uit den troep uit-gestooten en soms zelfs raoedoogenleos gedood.

Zijn aldus op echt Spartaansche wijze alle zwakken uit den weg geruimd, dan verheft zich hot heele leger onder hevig snavelgeklopper hoog in do lucht — on do tocht is aangevangen. Don nacht schijnen zij in eikaars onmiddellijke nabijheid op boomen door te brengen. In weinige dagen reeds zijn zij in 't hart van Afrika aangekomen , waar zij overwinteren.

Is de ooievaar — laat ik mij zoo uitdrukken — do meest populaire van onze trekvogels bij zijne liomst in onze streken, over zijn vvrlrek wordt niet zooveel gesproken als over dat van ouzo lieve zwaluwen. „Als de zwaluw 't land verlaatquot;, dan is het, dat „der bloemen schoon vergaat, en de zoele zomerlucht met don nachtegaal ontvlucht.quot;

In 't midden van April tot ons komende, is de nederige zwaluw meer de brengster van de lente, terwijl do deftige ooievaar, die dikwijls twee maanden vroeger hier aankomt, meer do profeet is van het rnildero jaargetij. — In ons land komen drie soorten van eigenlijke zwaluwen voor (zie beneden), van welke de boerenzwaluw die is, welke 't meest algemeen wordt aangetroffen. Deze soort is het dus, waaraan ik in de eerste plaats donk, wanneer ik enkele punten uit de leefwijze der zwaluwen bespreek.

Hoven reeds deelde ik mee, dat de zwaluwen gewoonlijk eerst in 't middon van April tot ons komen, wanneer eenigszins bestendig goed weer te wachten is. Enkele komen wel reeds eerder over, maar „eéne zwaluw maakt nog geenen zomer.quot; In Mei begint de bouw van het nest, dat de zwaluwen liefst binnen huizen of schuren aanleggen ; indien zij buiten moeten blijven, dan zoeken zij in elk geval eeno beschutte plaats bijv. onder eeno dakgoot of achter eone pijp van eene waterleiding. Van klei of zandig slijk wordt hot nest gemaakt; mannetje en wijtje beide sleepen bij klompjes dit materiaal aan, en vlechten, om alles beter aan elkaar te houden , stroohalmjes of paardeharen tusschen die kleiklompjes heen. Van binnen wordt het nest met veeren, haren en hoopjes wol gevoerd. Gewoonlijk wordt het goed stevig inééngemotseld; dan kan het langer dan één jaar dienst doen. Twjialf jaar en langer heeft mon één en 't zelfde nest zien gebruiken, en dan levert do zwaluw nog wel twee broedsels jaarlijks. Het wijfje legt vier, vijf of zes kleine eitjes, helder wit van kleur met vele roodbruine stippels or op. Het broeden duurt 14 a 17 dagen en geschiedt alleen door de raoeder, terwijl haar echtgenoot haar nu en dan voedsel brengt.

Wanneer de jongen in plaats van lang, grijsachtig dons behoorlijke veeren hebben vorkregen, en hun snavel den broeden, gelen rand verloren heeft, dan gaan zij naast elkaar vreedzaam op den rand van 't nest zitten, om de ouden op te waehten, die hun pas gevangen insekten brengen, welke zij met smaak verorberen. Na ongeveer

-ocr page 297-

281

vecrtion dagen boginiion zij te vliegen, on do ouden looron hen dan, zolvo lutn voedsel te vangen. Aanvankelijk zijn do jongon nog gauw vermoeid; zij ruston gedurig

eens uit en komen geregeld eiken avond in het nest terug. Maar weldra verlaten zij hunne geboorteplaats voor goed, en de ouden paren en broeden op nieuw.

Zijn ook de jongen van het tweede broedsel volwassen geworden, dan is weldra de tijd van verhuizen weer gekomen. Het is October geworden , en het gure herfstweer, dut mot die maand komt, is waarschuwing genoeg voor onze lieve vogeltjes, dat do tijd van gaan weder daar is. De zwaluwen uit eene bepaalde streek vergaderen dan op de nok van't dak van gebouwen, die iets hooger zijn dan de omgevende huizen, ook wol op telegraafdraden. Dagelijks komen er meer bij; do tijd, die hun nog overschiet, vóór do tocht moot beginnen , wordt nuttig besteed met het honden van oefeningen in liet vliegen. Jaren achtereen, zoo verzekerde mon mij , kon men do zwaluwen steeds tegen 't najaar in groote scharen zien samenkomen op de nok van 't dak van een huis aan do markt te Wageningen. Sedert het huis was verbouwd geworden, werd het nooit meer als vergaderplaats gekozen, hoewel 't onmogelijk was, te zeggen, waarom hot nu minder geschikt daarvoor was dan voorheen.

Wanneer zij zich voldoende voor de moeilijke tocht hebben voorbereid, dan verdwijnen plotseling alle; naar 't schijnt, geschiedt dit steeds in den nacht. Waar onze boerenzwaluw heengaatquot;.' in elk geval zedr ver naar 't Zuiden. Bhkhm (118) zag ze op 12° N.Br., in 't hartje van Soedan, nog rusteloos voorttrekken, terwijl vijf of zes andoro soorten van zwaluwen reeds noordelijker hare zetelen hadden opgeslagen.

Vóór ik de verschillende orden van de klasse der vogels en hare inlandschc vertegenwoordigers afzonderlijk ga behandelen, wensch ik eenige algemeenc opmerkingen te maken aangaande het nut en de schade, die zij ons toebrengen.

Vooreerst worden vele vogels of hunne eieren gegeten; sommige leveren veeren, 'tzij dons voor bedden, 't zij dekvoeren of pennen voor sieraad, vroeger ook pennen om te schrijven; enkele vogels (vooral valken) werden voorheen tot de jacht afgericht. Vele vogels -worden als huisdieren gehouden, 'tzij om de eieren, 'tzij om hunne mooie veeren, om hun fraai gezang, of om eigenschappen, die hun iets aantrekkelijks geven. Van vele vogels wordt de bijzonder krachtige mest met veel succèsvoor den landbouw gebruikt. (Kippe- en duivemest, guano.)

Belangrijk is ook de rnl, die do vogels in do huishouding der natuur spelen. Sommige treden op als verdelgers van onzen oogst; vele echter zijn voor landbouw

') Samenkomst iter zwuluwcu vóór liiuii' vertrok imm' (ie ïiüdelijkcr stroken.

4

-ocr page 298-

282

on houttcolt hoogst nuttig, daar zij zich mot schiidolijk godiorto voeden. Vele strokon , die thans door insektenplagen worden geteisterd, zouden daarvan vrij zijn gebleven, ol' althans ze in veel minder storko mate hobben govoold, wanneer in dio strokon moer vogels waren. Jammer, dat dikwijls Juist de landbouwers nog zoo weinig overtuigd zijn, van het nut, dat onzo gevederde vrienden ons in dezen bewijzen! Dikwijls zijn er stommen opgegaan ton gunste van de vogels; maar hebben zij gebaat? .la; eehter op verre na niet zooveel als wenschelijk ware. Maar laten wij ons nu eens ernstig afvragen : aan wien do schuld, dat die stemmen zoo dikwijls geen weerklank vonden? Ten deele aan die schrijvers, welke in hun' ijver, om het nut aan te toonen, dat vogels teweeg brengen, alle schade wildon wegcijferen, die zij aanbrengen, terwijl do landbouwer hen met eigen oogen bozig ziet, zijne gewassen te bederven, zijnen oogst te vernielen. Behoeft het ons te verwonderen, dat menig landbouwer ongeloovig 't hoofd schudt, en zegt: „Ja, dio hoeren kunnen er mooi over praten en schrijven, maar zij weten er niets van!quot;

\V anneer ik hier ernstige beschuldigingen inbreng tegen vele schrijvers van populaire werkjes over vogels, dan dien ik bewijzen bij te brengen. Gloqee (119) zegt, sprekende van de roekeu: quot;Zij plunderen, indien mm geone votjcl ecrsclt rikkws plaaht, moormalen oenen kerseboom; evenzoo vreten zij in het voorjaar een gedeelte van het gezaaide koren en hennep, indien er nog niet (jenoeu insehlenlarven en regenwormen zijn. Meestal echter verslinden zij van al het gcnoerade slechts datgene, wat bovenop is blijven liggen, of hot uitgevallene, dat buitendien toch verloren zou zijn geweest. Aan zaad, dat nog op den halm staat, kunnen zij geheel geen kwaad doen, en hetgeen gemaaid ligt of aan hoopen staat, doorzoeken zij meestal slechts om de daaronder verborgen insekten te vindon; van de peulen dor erwten hakken zij alleen die open, waarin hun scherpe reuk hun maden aanduidt. Nnnwlijlis hel derde of vierde gedeelte, dal zij van koren verslinden, zon voor de eigenaars der velden te recht komen. Maar al ware het ook aanmerkelijk moor, zoo had het toch weinig tc beteekenen, want altijd zijn en blijven zij in zoo overwegende mate insekten- en wormenvreters, dat men onvoorwaardelijk beweren kan, dat eer een roek in een vrij tang tijdsverloop één kop zaad verslindt, hij ten minste 10 kop ongedierte verslonden heeft, welk laatste dagelijks zeker meer dan 1 koji van dal nuttige verslonden of vernield zon hebben. Aan wie van beiden is het derhalve billijk, zijn aandeel te gunnen, aan den roek hot weinige of aan het ongedierte het vele?quot;

En, nadat hij nog wat meer over do roeken hoeft gesproken, vervolgt ui.oaKu: „Mogen de landbouwers hieruit zien, dat de natuurlijke geschiedenis rechtheeft, om hare overtuiging vast te houden, en die zooveel mogelijk aan iinderen mee te deelen, dat men bij schijnbare tegenstrijdigheden steeds de hoogste omzichtigheid in acht nemen moet.quot; Het laatste zal wel ieder mot hem eens zijn. Maar nu vervolgt oloqer : „In 't algemeen toch mag men het volgende vaststellen: dal de landbouwers bezwaarlijk iets wezenlijks omtrent de schadelijkheid van een oj ander overigens nuttig dier weten of kunnen welen, wat in de dierkunde niet reeds sinds lang hekend isquot; (120). De landbouwer dient dus, volgens gi.ooek, aan te nemen, wat hem door do dierkundigen wordt geleerd; wanneer hij meent, iets anders waar te nemen, dan wat do dierkundige schrijft, — dan behoeft hij niet verder te onderzoeken; hij moot weten, dat hij't niet bij 't rechte en do zoöloog 't niet bij 't verkeerde eind kan hebben. Gloger spreekt (t. a. p. bl. 105) over 't zien met het stoffelijk oog in tegenstelling met het zien met het

-ocr page 299-

28:f

„gecstigoquot; ') oog; hij schijnt te vcrondorstollon, dat do landbouwer alloon een Btoffclijk oog bezit; ik van mijnen kant zou de opmerking maken, dat olooek in zake do roeken zijn stoflblijk oog slecht had gebruikt, aangezien in zjjn bericht vele bepaalde onwaarheden voorkomen. ÖLoaEii meent, dat men mot vogelverschrikkers de roeken uit de kerseboomen verwijderd houdt; maar ieder, die deze vogels eenigszins opmerkzaam in hun doen en laten heeft bespied, weet, dat zij veel te verstandig zijn, om zich zoo op den duur door een loos alarm te laten verschrikken.

Gloger geeft toe, dat de roeken in 'tvoorjaar een gedeelte van de uitgezaaide korrels opvreten, maar alleen „indien er nog niet genoeg insektenlarven en regenwormen zijn.quot; Maar in 't voorjaar van 1877 wemelde het in de uiterwaarden in de nabijheid van Wageningen van engerlingen en regenwormen; en toch kwamen zij op 't proefveld der liijkslandbouwschool, waar bijkans geene insekten in den grond aanwezig waren, herhaaldelijk de pas gezaaide korrels uit den grond halen. — Glooek zegt verder, dat men onvoorwaardelijk kan beweren, „dat eer een roek in een vrij lang tijdsverloop één kop zaad verslindt, hij ten minsten 10 kop ongedierte verslonden heeft,quot; Ik behoef wel niet te zeggen, dat deze getallen geheel uit do lucht zijn gegrepen, en op geenorlei waarnemingen steunen. Wanneer men een feit wil constateeren, dan moet men door waarneming de gegevens vcrzaraolen, waaruit men het afleidt; m. a. w. men moet het „stoffelijk oog:' goed gebruiken, zonder 't welk men nooit achter de waarheid komt. Wie goed om zich heen heeft rondgezien en zich bij het eombineeren van zijne waarnemingen niet door vooropgestelde meeningen laat leiden, maar wien het om de waarheid te doen is, die zal bekennen, dat de roeken zeer veel goed doen en ook zeer veel kwaad; hij zal er voor waarschuwen, het goed, dat ze doen, niet ten koste van het kwaad over 't hoofd te zien; maar hij zal er zich voor wachten, goed en kwaad in getallen uit te drukken en tegen elkaar over te stellen, daar hij weet, dat do rol, die de roeken ten opzichte van zijne cultuurgewassen epolen, in verschillende tijden van 'tjaar geheel verschillend is en vooral ook van plaatselijke omstandigheden afhangt. Later kom ik hierop nader terug.

Men vergunne mij, nog een ander voorbeeld van overdrijving uit qloger's werkje aan te halen. Op hl. 95 locs ik: „Insektenvretende vogels van alle soort verlangen proefondervindelijk reeds in gevangenschap, derhalve bij zeer weinig beweging, dagelijks ongeveer zooveel voeder als zij zelven wegen. In de vrijheid kunnen zjj daarmede

zonder twijfel niet toe, en vooral niet in de lange dagen van den zomer.....De

blauwmecs (boomklever) weegt doorgaans niet minder dan 15 wichtjes. Aangenomen nu , dat zij in de vrijheid doorgaans niet meer voeder behoeft, dan verbruikt zij toch in oen jaar tijds b,l2 Ned. pond. Maar laat ons, om vooral niet te hoog te rekenen, slechts 10 wichtjes aannemen. Alsdan behooren hiertoe van vlindereieren van middelbare grootte, bijv. van de beruchte nnn (zie register), indien een vogel slechts éénquot; dag alleen daarvan zou leven, reeds 10 000 stuks; want er gaan zelden minder dan 1000 stuks op één wichtje. Derhalve zou zelfs dan eene blauwmecs in 20 dagen 200000 stuks van zoodanige vlindereieren behoeven, om slechts even te kunnen bestaan. Deze 20 dagen echter zijn slechts van het jaar. Derhalve zou zij die 200000 stuks reeds verbruiken, indien slechts het achttiende gedeelte van haar voedsel uit zooda-

') Dit zal wel ecno fout van den vcitalor zijn; bijzonder veel lt;ieesliflheid is niet iioodi^ voor eenc juiste waarneming; de vertaler zal een geestesoog bedoeld hebben.

-ocr page 300-

284

nigc infloktonoioron bestond. Indordaad echter zal het in 'talgoraeon niet minder dan in den herfst cn den winter echtei' zeker '/üquot;'1/» er van uitmaken.quot; Onze te vroeg

Fig. 166 '),

overleden wttewaall (121) merkt hierbij te recht het volgende op: „Die voorstelling noemen wij overdreven, en daaraan maakt zich Dr. glookk veel schuldig. Waar in de wereld zouden de racezen steeds in gewone tijden en onder gewone omstandigheden zooveel vlindereieren vinden; en waartoe moeten die getallen dienen, daar het voldoende is, te weten, dat do meozen de boste vervolgers van insekteneioren zijn en dat zij daarin bij voorkeur hun voedsel zoeken.

„En om nu nog een staaltje te geven, waartoe zijne redeneering hem bracht, deolen wij 't volgende mode. Bij het vermelden van de schade, veroorzaakt door het vangen van do raeezen en soortgelijke vogeltjes, laat gloger er op volgen: „indien men nu hot goheole aantal inwoners van Duitschland in eene ronde som ook slechts op 40 in plaats van 50 millioen stelt, (want glogeu doet altijd uitkomen, dat hij bang is voor overdrjjving), zoo zullen er 20 millioen dezer vogels vernield worden (één vogel gerekend op 2 zielen). Indien men nu slechts wilde aannemen, dat er door ieder weggevangen vogel2) 10 000 insekten, larven, slakken cn wormen voor het volgend jaar in hot leven gespaard worden, welk een ontzettend getal zou dit bedragen!

.... Laat ons, boezocr dan ook veel te laag, dat getal van 10000 eens aannemen, zoo verkrijgen wij toch het hoogst aanzienlijk getal van 10 000 maal 20 mil-

') Boomklover of blauwspocht (Silla caesia).

') Lees: door hot wegvangen van lederen vogel.

-ocr page 301-

285

lioen stuks gedierte, dat voor het volgende jaar gespaard wordt; op nieuw daarlatende, hoeveel miliioenen eninillioonen jongen deze onverdelgdo stam zal voortbrengen.quot;

„Het behoeft — aldus vervolgt wttewaau, — „het behoeft nauwlijks vermelding, dat deze redeneering geheel uit do lucht gegrepen is. daar in de eerste plaats het getal eieren, dat eeno mees in don wilden staat gebruikt, zich in geene getallen laat uitdrukken, en er ten andere ook zooveel eieren in den regel niet aanwezig zijn.quot;

Ik wil er bijvoegen, dat redeneeringen als die, welke ik boven uit ot.ooer's werkje aanhaalde, veel racer kwaad doen dan goed. De meeste landbouwers zien boter rondom zich, dan dc Duitsche schrijver meent, en zullen, zijn boek lezende, bom zeiven vaak genoeg — o. a. bij do behandeling der roeken op onnauwkeurige, valseho waarneming betrappen. Verder hebben zij te veel gezond verstand, om aan te nemen, dat, berekeningen als die, welke ik boven aanhaalde, iets te beteekenen zouden hebben. Tn zoover kunnen onjuistheden en ongezonde redeneering geen kwaad. Maar wat is 't geval ? Alle raenschon hebben eeno zekere neiging, het koren mot hot kaf weg te werpen, of — zooals de Duitschcrs zeggen. — „das Kind met dera Bade auszuschütten.quot; Wanneer nu een boer in een overigens niet onverdienstelijk boekje, zooals het werkje van gi.oqkk wezenlijk is, tastbare onwaarheden of ongerijmdheden leest, dan werpt hjj licht het bock op zij, en — de werkelijk behartigenswaardigo wenken, die er in worden gegeven, missen geheel hunne uitwerking.

Al wie zjjno vrienden te hoog ophemelt, om ze in de achting van't publiek te doon stijgen, loopt groot gevaar, te maken, dat die vrienden reeds bij eeno oppervlakkige kennismaking tegenvallen, terwijl men ze zonder die voorafgaande aanbeveling misschien zeer goed had kunnen verdragen. Overdrijving schaadt altijd. Zoo zal ook hot anders zoo goed geschreven boekje van Mevr. van mankn—thesingh (122) door menig landbouwer hoofdschuddend worden ter zijde gelegd, omdat de schrijfster ovenals

zoovele andere auteurs over 't zelfde onderworp soms zeer overdrijft. liet is oen feit, 't wolk niet te loochenen valt, dat do niusschon veel insekten en wormpjes eten, en dat zij vooral aan hunne jongen vele van deze kleine diertjes voeren. Maar bekijk eens den dikken , kegel-vorraigen snavel van de musch ; hij is kennelijk beter voor 't eten van zaden dan van insekten ingericht. (Verg. fig. I(i7). Open op verschillende tijden des jaars den maag van eeno musch. Wat zij heeft gegeten , moot daar in dc maag zijn te vindon. Soms zijn daar

rig. ie: ■).

meer insekten en wormen, soms moer zaden; maar in de moeste maanden des jnars toont do opening van den maag, ilat zaden het hoofd voedsel zijn geweest. ') De huismusch (Fritiiillhi dumestica'), mannetje.

-ocr page 302-

286

Mevr. van maxen—thesinoii echter beweert, dat de muasohen zich hoewel niet uitsluitend, dan toch hoofdzakelijk met insekten voeden. En om eenigszins het nut, door deze vogeltjes teweeggebracht, in getallen uit te drukken, gaat zij voort: „Elk rausschennest willen wij aannemen gewoonlijk 4 a 5 jongen te bevatten. Minstens éénmaal in de tieu minuten bekomt elk dezer kleine schreeuwers oen insekt, welke voeding gedurende 1(5 van de 24 uur onafgebroken doorgaat, zoodat het nest in 30 dagen — gerekend dat de ouden evenveel als de jongen vreten — 18 000 insekten opruimt. Verreweg het grootste gedeelte daarvan zijn rupsen; en hoewel men weet, dat elke rups dagelijks haar gewicht aan bladen en bloesems opvreet, hebben wij slechts aan te nemen, dat zij in hot etmaal niet meer dan ééne bloem vernielt, welke vrucht zou dragen, om de zekerheid te erlangen, dat die 18 000 rupsen ons in 30 dagen 540 000 aanstaande appels, peren of pruimen kosten. Maar wanneer nu vele dezer rupsen, zooals ze uit liefhebberij wellicht, uit verveling of moedwil misschien, uit instinkt in allen gevalle doen, dagelijks 10, 20 of 30 bloesems doorknagen, of door het beschadigen der boombladen deze doen afvallen, zoodat de bloesems geene sappen meer krijgen en verdorren, dan wordt do schade, door do rupsen veroorzaakt, een totaal misgewas.quot;

Vooreerst moet ik opmerken, dat de juistheid van sommige der in deze redeneering gebruikte getallen volstrekt niet is bewezen. Verder, dat de musschen hare jongen wol grootendecls met dierlijke spijs voeden, maar hun ook wel plantaardige spijs brengen, en wel bepaaldelijk niet geheel rijpe, van binnen nog melkachtige korrels. Eindelijk, dat het dierlijke voedsel, 't welk de musschen gebruiken, volstrekt niet uitsluitend uit schadelijke rupsen bestaat. De musschen eten, naast hare hoofd-voedsel, dat van plantaardigen oorsprong is, vooral kleine regenwormen, kevertjes, nachtvlinders en kleine rupsjes; sommige van de diertjes, die zij eten, zijn voor landbouw en houtteelt geheel onschadelijk; andore zijn werkelijknadeelig. Van de nadeelige is echter do rups van den wintervlinder de belangrijkste, en tegen deze kan de eigenaar van ooftboomen zelf voldoende waken. (Zie Deel I, bl. 14 en Deel II, bl. 40). Echter eten de musschen ook andere kleine, naakte rupsjes van de knoppen der ooftboomen af; maar bij dat afzoeken wordt ook menige bloesem vernield. Ruw behaarde rupsen eten de musschen nooit; maar ook niet de weinig behaarde ringelrupsen. Zelf» de koolrupsen laat do musch rustig begaan. Wanneer wij alles samenvoegen, dan kunnen wij zeggen, dat do musch gewoonlijk schade aanbrengt, hoewel zij af en toe ook nuttig is. (Zie benedon de meer uitvoerige bespreking). In ieder geval overdrijft Mevr. van manen—thesinoh het nut, dat de musschen aanbrengen, en de boven aangehaalde berekening ware boter achterwege gebleven.

Men meene niet, dat ik nu de beide hier tor sprake gebrachte werkjes geheel verworp. Integendeel: ik reken ze onder do boste, dio over nuttige dieren geschreven zijn; olooer heeft zich verdienstelijk gemaakt, door het gebruik van kunstmatige vogelnestjes in te voeren; en Mevr. van jpanrn—thesingh verdient onzen dank voor do uitstekende wijze, waarop zij in een klein boekje heeft uiteengezet, hoeveel nut vele onzer inlandscho vogels don landbouw en de houtteolt aanbrengen. Toch heb ik mij verplicht geacht, te wijzen op de overdrijving, waaraan beide bovengenoemde auteurs — en verscheiden andoren doen dit nog in sterkere mate — zich schuldig maken. In die overdrijving juist zie ik voor een deel do reden, waarom vele landbouwers nog zoo weinig hot nut inzien, dat het. meerendeel der vogels ons aanbrengt.

-ocr page 303-

287

Het ia zeer noodig, dat — meer nog dan tot dusver gedaan werd —golet worde op het voodsol, 't welk do vogels gebruiken. Gewoonlijk vindt men in boeken, die over deze dierklasse bandelen, opgegeven, dat deze of gene vogel zich voedt met „zadenquot;, „bessenquot; en ook met „wormenquot; , „larvenquot;, „rupsen'' of kortweg met „insekten.quot; Dergelijke opgaven baten ons niets, wanneer wij willen beoordeelen, of een vogel nuttig of schadelijk is. Men moet weten, wclki' zaden, wclln' soort van rupsen of larven, enz. die vogel gebruikt. Immers 'tis van groot belang, te weten, of een vogel bjj voorkeur koren nuttigt, of dat bij zich voornamelijk met zaden van verschillende onkruiden voedt.

Ook is eene vogelsoort nog niet juist nuttig, wanneer zjj voornamelijk van insekton leeft; want lang niet alle insekten zijn schadelijk. Nauwkeurige waarnemingen betreffende den aard van 't voedsel, dat de vogels gebruiken, zjjn zeer wenschelijk. Do landbouwer, die 't voorrecht heeft, enn groot deel van zijn leven in de vrije natuur door te brengen, hij verzuime toch vooral niet, nauwkeurig het leven en werken der vogels na te gaan!

Wanneer oen vogel zoowel schadelijke dieren als de produkten van onzen landbouw eet, dan is do vraag, wat grooter is, nut of schade. Nauwkeurige waarneming alleen kan 't antwoord op deze vraag geven. In vele gevallen ook kan men geen voor alle tijden, alle streken en alle omstandigheden geldig antwoord geven. Do gewone vinken bijv. eten gedurende een groot deel van 'tjaar bijkans uitsluitend zaden van verschillende gekweekte gewassen, en worden daardoor eer schadelijk dan nuttig. In den broedtijd echter eten zij vooral insekten; zij schijnen hunne Jongen uitsluitend daarmee groot te brengen. Di\n worden zij dus nuttig.

Van groot belang is hot dus voor ons, te weten, of een vogel al dan niet bier te lande broedt. Want vele anders graanetende vogels eten dan insekton, en, daar zij ook hunne Jongen — soms twee of drie broedsels — met die dieren groot brengen , kunnen zij gedurende den broedtijd nuttig worden. Komt dus zulk een vogel bij ons broeden, om spoedig na afloop van den broedtijd weer te vertrekken, dan is hij nuttig. Broedt hij hier niet, maar komt hij hier rondzwerven op tijden, dat hij veel zaden van cultmirgowassen kan bemachtigen, dan wordt hij schadelijk.

Naast do vogels, die zaden zoowel als insekten gebruiken, zijn er ook, die uitsluitend mot insekten zich voeden, en slechts bij uitzondering plantaardig voedsel tot zich nemen. Daartoe behooren in do eerste plaats de zangers (grasmusch, fitis of hofzanger (zie fig. 108), tjif-tjaf, spotvogel, karekiet, rietzanger, nachtegaal, roodborstje, roodstaartje, enz.), alle voorzien van oen' priemvonnigeu snavel, bijkans alle trekvogels. Zij komen hier in 't voorjaar en vertrokken tegen 't najaar. Gedurende dien tijd broeden zij hier; zij voeden zich zolven en hunne Jongen uitsluitend met insekten, hoewel zij onkele koeren bij wijze van versnapering bessen of andere saprijke vruchten gebruiken. Echter komt do schade, welke zij op die wijze veroorzaken, in 't geheel niet in aanmerking tegenover het onberekenbare nut, dat zij teweegbrengen door do verdelging van insekton.

Nog belangrijker dan deze trekvogels zijn voor ons de zoo good als uitsluitend insektenetende stand- en zwerfvogels, zooals meezen, goudhaantjes, boomkruipertje en winterkoninkje. Deze toch blijven don geheelon winter bij ons, ten minste zoo lang er insekten in voorraad zijn, d. i. .zoolang wij zo noodig hebben, 's Zomers hebben zij niet alleen voor zich zelve, maar ook voor de Jongen, die zij

-ocr page 304-

288

gowoonlijk tweemaal jaarlijks hebben, voel voedsel noodig. En 's winters voeden zij zicli voor een groot deel met eiers van insekten, vooral van vlinders, die zij met veel

Pig. 108 ').

behendigheid van de boomstammon afzoeken. Daar zij hiervan zeer vele noodig hebben,

vóór ze verzadigd zijn , doodon zij gedurende

') De koolmees (/'«cms mttjor).

den winter eene zeer groote menigte insekten reeds vóór deze 't levenslicht .hebben aan-Robonwil, vóór zij dus eenige schade hebben kunnen veroorzaken. Vooral in winters, Fig. 170

volgende op zomers, waarin de rups van nonvlinder cl' plakker erg hebben hnisge-

') De lilifi of hofzanger {Si/tt'iii trochilus). 1) Het vuurgondliniinlje {fieyulus ipmca/iillus).

-ocr page 305-

289

houden, kunnen ineezen, goudhaantjes, winterkoninkjes en dergl. veel bijdragen, om voor 't volgende jaar 't getal van deze schadelijke dieren sterk to verminderen. Nog

Fig. 171 ').

in oen ander opzicht zijn voor ons de insektenetende stand- en zwerfvogels belangrijker dan de insektenetende trekvogels. Daar zjj nl. altijd in ons land blijven, hebben wij hunne vermeerdering of vermindering grootendoels in onze handen. Anders is liet

met do trekvogels, dio — werden zjj ook al in ons land zorgvuldig gespaard — toeli dikwijls in de zuidelijker gelegen landen of in do streken, waar zij op den trek verschijnen, worden weggevangen.

Men hoore slechts wat Tscnrni (123) dienaangaande verhaalt. „Van do vele duizenden trekvogels, die in do Alpenstrokon en zuidelijker velden en bergen verlevendigen , keert altijd slechts een klein gedeelte naar do vroeger door hen bewoonde bosschon, rotsen en dalen terug. Weinige komen om ten gevolge van do inspanning, welke do voorjaars- of de najaarsreis van hen vorderde, moer door de roofvogels, die hen vervolgen, maar verreweg de moeste door de jaehtlust dor mensehen. Dozo ontaardt, vooral in Italië, in cone ware jachtwoodo, en ia als 't ware epidemisch go-

') liet boom kruipertje (Certhiu familtaris). ') Ih't winterkoninkje ('/Vm/Zor/y/rs' cnro/iacus).

Dr. .t. rit/KMA nos, LaudboHwdierlcundc, i. 10

-ocr page 306-

290

worden. Niot slechts worden snippen, kwartels, lijsters, duiven en dergelijke vogels gevangen, waarop 't nog do moeite waard is, te jagen; maar do zwaluwen, die bij ons zoo zorgvuldig worden gespaard, do grasmusschon, nachtegalen, allo soorten van kleine zangers, worden in hot voor hon zoo noodlottige land der citroenen zonder onderscheid door oud en jong, door kooplieden, hamlwerlcslui, priesters en edellieden met vallen, netten, geweren, ook met behulp van sperwers oi' uilen, gedurende den tijd, dat zij er op den trek komen, voortdurend vervolgd. Aan het Lago Maggiore worden elk jaar omtrent 00 000 zangers gevangen; bij Bergamo, Verona, Chiavenna, Brescia vangt men er millioonen, - en grootendeels diertjes, die bij ons niemand eenig lood doet, welke bij ons integendeel dikwijls bescherming genieten om hun heerlijk gezang. Daarom is ook Italië, het land van muziek en zang, zoo bijzonder arm aan zangvogels, evenals het kanton Tossino, waar de Italioanscho moordlust reeds lang wortel heelt geschoten, waar zelfs de musschen zeldzaam zijn geworden .... Daardoor heeft men ook in Zwitserland voortdurend meer en meer eene gevaarlijke vermindering van 't aantal insektenetendo vogels bemerkt.quot;—Maar niet alleen in Italië worden vogels, en daaronder hoogst nuttige, bij duizenden gedood. In verscheidene streken van Zuid-Duitschland worden bastaardnachtegalen, nachtegalen, roodborstjes en andere nuttige insektenetemle vogeltjes in massa's in knippen gevangen, om op de tafels te verschijnen. Do Leipziger leeuweriken, die in menigte in Saksen en Thiiringen worden gevangen, hebben eene zekere beroemdheid verkregen — ongelukkig genoeg. Aan de Oostzeekusten hoeft de vogelvangst met netten op do meest uitgebreide schaal plaats, en volgons do Globus worden alleen bij Elbing in gunstige jaren omtrent een millioen Ijjsters gevangen (124).

Dat wegvangen van eene zoo groote menigte van de kleinere vogels om ze op do tafel te gebruiken, verdient afkeuring, ook daar, waar do vogels, die men vangt, juist niet direct nuttig zjjn, omdat zo er slechts op den doortocht verschijnen. Ik kan mij niet vereenigen met het idee, dat onze — helaas nu gestorven — landbouwkundige Dr. staring in een anders in vele opzichten voortreffelijk boekje (125) oppert aangaande dat dooden vau trekvogels. „Do vinko- en leeuwerikevangers in onze zeeduinen wil men onvoorwaardelijk naar huis drijven, omdat ze die lieve dieren , onze voorjaars-muzikanten, naar men meent, bij honderdduizenden opvangen, om zo te braden en als eene lekkernij te orberen. Moet men daarover niet geheel anders oordoelen, zoodra ons verteld wordt, dat die vinken, loouworikon en lijsters niet do dieren zijn, die ons niet hun gezang opvroolijken, maar slechts kleine afdeelingen van de groote legers trekvogels, die, langs de zeekusten naar hot Zuiden voortreizende, slechts eenige dagen hier te lande vertoeven? Do muzikanten blijven dos winters hier of daar in do buurt, en zoolang men zich alzoo bepaalt mot dat vinken on lijsteron alleen langs de kusten uit te oefenen, kunnen wij die liefhebberij wol gunnen aan do bewoners onzer duinen.quot; — Ik geloof, dat wij dio liefhebberij moeten gunnen; de vogelaars in onze duinen vangen wel meestal goene vogels die ww o/zs nuttig of aangenaam worden, maar toch dieren, die zieh in andere streken verdienstelijk maken. Willen wij het vangen van leeuweriken en lijsters in onze duinen toestaan, dan mogen wij den staf niet breken over de Italianen. Ik zou internationale overeenkomsten betreffende do bescherming van sommige vogels hoogst wenseheljjk aohten.

Ik wil hier dadelijk niet verder uitweiden over't gehleljjke voordeel, dat vele vogels

-ocr page 307-

291

ons aanbrongnii; ik wil hier ochtor nog ovon wijzen op hunno grooto aostlietisclio beteekcnis. Do vogols zijn liet voornamolijk, dio aan do natuur glans en leven geven. Zonder hon was zij doodseh. Zoogdinron konncn do moeste mensclien slechts weinige: behalve enkele andere, slechts die, welke de men ach aan zich hooft onderworpen en tot Imisdieron gemaakt. En met hoeveel van do zoogdieren, die hij kent, hoeft hij vriendschap gesloten ? Dat zijn er maar weinige. Met de vogels is het anders. Velen hennen niet alleen de in hunno omgeving gewoonlijk voorkomende vogels; deze zjjn ook hunne vrienden geworden. En goon wonder! Bijkans iedere vogol heeft veel aantrekkelijks, quot;t zij dat dit gelegen is in zijnen lichaamsvorm of in zijne kleurenpracht, in zijne vlucht of in zijn gezang.

Welk eone edele gave is de vlucht van den vogel! Hoever staat de menseh in zijne bewoging achter bij het gewiekte zangorsgild! Een zeker gevoel van weemoed maakt zich van hem moester, als hij den vogel, van ruimte on tijd schijnbaar onaf-hankoljjk, in de klippenloozc luchtzoo ziet voortzweven.

quot;Jctlom ist. cs oingoboren,

Dass sein Gefnlil lünauf mul vonvnrts dringt,

Wonn über uns, ira blaucn Kanm verloren,

ilir scbmetlornd Lied die Lercbo singl;

Wenn über ecbroffen ïichtenbohen

Dor Adler misgebroitct sehwebt

I'ikI über Flacben, über Seen

Der Kranieh nach tier Iloimatli strebt.'quot;

Behoeft hot ons te verwonderen, dat sedert overoude tijden de vlucht dor vogols als iets goddelijks word aangemerkt, zoodat bij verscheiden volken do priesters daaruit de toekomt meenden te kunnen lezen? Edel is de vlucht van don vogel, 't zij dat men den adelaar majestueus in groote kringen ziet rondzweven, steeds stijgende, totdat hij zich eindelijk in 'tblauw des hemels verliest, — of dat men de zwaluw over het spiegelgladde water ziet strijken, terwijl zij nu en dan de kleine golfjes kust, die hunne vreugde daarover in zachtkons bevende kringen tot aan den verren oever dragen.

Iloevelo vogels trokken ons aan door hun' sehoonen vorm! Daar is do adelaar, de verhevonsto van alle, hot toonbeeld van kracht. Beschouwden de Grieken hom niet als don wachter, aan Jupiter's troon gezeten, de bliksems vasthoudende, die de vertoornde Dondergod op de aarde wierp? En plaatsen wij den adelaar niet even als don leeuw op onze wapens, als het zinnebeeld van rustige, verheven kracht ? — Met hoeveel genot volgt niet ons oog de aanminnige gestalte van hot zieh zoo vlug en sierlijk bewegende kwikstaartje, al heeft het geene andere kleuren om ons oog te boeien dan wit en zwart. — Hoe sierlijk ook van vorm is niet de goudgele wielewaal; hij is eene schitterende verschijning; door zijne kleuren zoowel als door zijn' roep gemakkelijk waargenomen , verdwijnt do schichtige vogel echter dadelijk weer uit ons gezicht. — Hoeveel aantrekkelijks heeft niet onze timmerman, de specht, in zijn nauwsluitend werkpak! — Hoe schoon zijn niet de vink en het puttertje; hoeveel indruk maakt niet de gestalte van reiger on van kraanvogel; meer nog die van den heiligen ooievaar!—En zou ik hem vergoten , den meest bozongene van alle vogels, den sierljjken zwaan , wiens slanke gestalte en wiens rein wit gevederto hom sedert eeuwen deden zijn het beeld eener jonkvrouw, 't Behoeft ons werkelijk niet te verwonderen . dat hij zooveel bezongen is, dat hij vooral in sage en sprookjes zoo vaak eene rol speelt.

19*

-ocr page 308-

292

Een zwaan, die op 't water langzaam voortzwemt, is als oene heerlijke waterlelie of als hare zuster, de heilige Aegyptische lotos, het sieraad van den ouden, eerwaarden Nijlstroom. 't Schijnt, dat hij door bovennatuurlijke krachten wordt bewoger; het geheele lichaam schijnt in rust te verkeeren; men ziot zijne roeiende zwempooten niet. 's Nachts maakt het zachte maanlicht van 't witte gevederde des schooncn vogels een prachtig zilveren kleed. — Er is bijkans geen vogel, die niet schoon is te noemen; is er een in eenig opzicht tegenover andere misdeeld, in een ander opzicht, is hij gewoonlijk weer bevoorrecht. Onze kleine, maar flinke visscher, do ijsvogel, is nu juist niet zeer mooi gebouwd; do groote kop en de lange snavel steken wat veel af tegenover den korten staart. Maar zijne kleuren zijn zoo prachtig als die van bijkans geen' anderen inlandschen vogel. — De papegaaien, dio anders in hun'vorm juist niet zooveel aantrekkelijks hebben, en wier krijschende stem zelfs zeer onaangenaam is, — zij schitteren mot de levendigste kleuren, als levende bloemen in de renzenwouden dor tropen. — Waar zou ik eindigen, als ik verder wilde uitweiden over de pracht van vele vogelsoorten uit do verzengde zone ? Maar ook do eenvoudigste van onze inlandscho gevederde vrienden heeft veel aantrekkelijks. Do kraai heeft maar eeno zwarte monnikspij, en toch — met hoeveel plezier kunnen wij naar hom kijken , don ernstig-deftigen gast, wiens snaaksche pedanterie uit eiken pas spreekt.

Het meerendool van onze lieve zangers is grauwgrijs gekleurd, zonder opvallende tinten. Maar waartoe zouden zij die ook noodig hebben, zij dio alléén door hun lied reeds aller genegenheid winnen! Echter zijn niet alle vogels meesterzangers, zooals de nachtegaal en zijne verwanten; maar ook onder hen, die hot in de kunst minder ver hebben gebracht, zijn er velo, die ons door hun gezang het loven veraangenamen. Do vogels vergezellen ons overal, en waar vogels zijn, daar is hun gezang om ons op te vrooljjken , te troosten on to verheffen. — Nauwlijks hebben wij op een' zomerschon morgen do stad verlaten, of do vink roept ons reeds zijn schetterend wolkom tegen; de heldere stem der grasmusch hooren wij slaan in 't kreupelhout; uit het hooge riet aan den kant der slooten klinkt ons do stom van den rietzanger in't oor. Op hot veld zingt en jubelt de leeuwerik, opstijgende „naar do wieg van don morgenquot; en zich in 't azuur des hemels verliezend; en in zijne vlucht trekt hij 't menschenhart met zich meo, ver boven do beslommeringen van 't ondermaanscho. Alle leed wordt vergeten, en wij gevoelen de waarheid van schillkk's woorden:

quot;Frciule frinken alle Woson An den Briisten der Natur;

Alle Ou ten, allo Böson Folgon diesor lloscnspur.

Küsso gah sie mis und Kebon,

Kincn Fround, gopriift im Tod;

Wol lust ward dom Wurm gegebon,

Und der Chevuh stebt vor ^^ott.',',

Slaan wij nu don wog naar het bosch in. Andere stemmen weer klinken ons tegen ; daar hooren wij den vollen toon van den zanglijster, afgewisseld door den roep van het houtduif-mannetje, dat zijne eega verzekert, dat hij haar bemint. Nachtegaal, roodstaartje, roodborstje, vliegevangertjo, boompiepor, vink, groenling en zoovele andere zangvogels laten zich hooren, en tusschon dat alles roept de koekoek zijn' naam, om te zeggen: „Tk bon er ook, on mot mij is er de lente.quot;

In zoo'n bosch een geheelen dag door te brengen, is een waar genot. Wij wandelen

-ocr page 309-

293

rond, totdat wij hot Imib van don boschwuchtor bereiken, wiitir wij ccn eenvoudig maal gebruiken. Daarna dwalen wij nog wat rond. Intusschcn begint de avond te vallen; nu vooral zingt de morel prachtig. Hoor, hoe weemoedig haar lief gefluit klinkt; het lied, dat zij zingt, is eon klaagzang bij het vuurroodc ondergaan dor zon; maar te midden van de coupletten, die don diepsten weemoed ademen, klinken regels die uitdrukken do zoete hope, neen de zekerheid, dat na don donkeren nacht een nieuwe morgen zal dagen.

Langzamerhand verdwijnt in 't Westen Phoebus met zijnen vurigon wagon; eindelijk is hij geheel weggezonken, lleeds lang zwijgen de meeste vogels; maar één is er, die thans eerst op 't schoonst begint: de nachtegaal. Ook toon de dag nog aan don hemel was, werd zijne stem door die van weinige andere zangers geëvenaard; maar nu zingt hij nog oneindig schooner. Do maan werpt haar zacht, wit licht op bladeren en bloesems cn takken; geen windje stoort do stilte van den nacht; nauwlijks hoorbaar vliet het heokjo daarhenen. Ademloos luisteren wij naar den lofzang van den nachtegaal:

»0, hoo liourlijk, hoo schoon.

Als geen enkele toon Meer quot;weergalmt, nog liet speeltuig tu dwingen,

En, Coils licht in het hart,

Hoe de nacht zich verzwarf,

In tien donker het vroolijkst te zingon.,,

Wie zoo in de stilte van don nacht den zang van den nachtegaal hoort, denkt zich in oone andere wereld verplaatst. Hij gaat geheel op in het gezang.

„Zacht fluitende strophen wisselen af met schetterende, klagende mot jubelende, teodero met verhevene in eeuwig nieuwe afwisseling; aan do kracht dor tonen paart zich do liofolijkhcid en innigheid, aan den schoonen klank do kracht, aan do volheid van 't geluid zijne reinheid. Zoo is de nachtegaalslag een algemeen bekend maar toch altijd weer nieuw gedicht, waarvan ieder dool zoo schoon is, dat men gaarne al wat men vroeger hoorde, vergoot, om wat op dit oogenblik ons in de ooren klinkt, mot volle ziel te kunnen genietenquot; (126).

Alvorens over te gaan tot de bespreking van de wijze, waarop de nuttige vogels 't best in ons land do zoo hoog noodige bescherming erlangen, heb ik in 't bovenstaande willen wijzen niet alléén op do waarde, dio do vogels als bcschermors van onzen oogst hebben, maar ook op de waarde, die zo bezitten uit oen aesthetiseh oogpunt. 't Laatste mag bij do beoordoeling van don werkkring der vogels niet uit 't oog worden verloren; do menseh zal van brood alleen niet leven, hij leve ook van gezang; want de monsch hoeft niet alleen een lichaam, maar hij heeft ook oen hart. Wij hebben boven gezien, dat bijkans iedere vogel voel aantrekkelijks heeft Daarom roep ik allen toe: spaart, zooveel go kunt, (tlla vogels! Natuurlijk in de eerste pl.aats allo, die voor uwen oogst uitsluitend nuttig of' voorhoerschend nuttig zijn. Maar, zooveel hot kan, ook die, welke soms nadoel aanbrengen. Vaak staat tegenover do schade, die gij zoo goed merkt, een oven groot nut, dat aan uw oog ontsnapt. — Maar reeds boven (o. a. bl. 287) is hot gozogd: sommige vogels zijn doorgaand meer schadelijk dan nuttig. IIoc tegenover doze te handelen ? Soms is hot noodig, ze te verjagen, zelfs hun aantal te vermindoren. Maar, als ze 't niet al te bont maken, och laat zo dan begaan! Ze vroolijkon eeno streek zoo op; en ze willen zelve ook zoo graag leven. Ik zeg met tollens:

-ocr page 310-

quot;Hour eens, tuinbaas! 'k wil 't wol welen 'k Hou mijn erwtjes liefst voor mij;

Stroopon stunt ook nieiuaml vrij;

Maar de vooglen moeten eten,

Even goed als ik en gij.

^k Voel mij ^t hart van deernis raken,

Als ze, hunkrend naar het aas,

Siddren bij het minst go raas.

Hoor eens: als ze 'tschaplijk maken,

Zie wat door de vingren baas P'

't Is zoo jammer, dat nog1 in onzen tijd zoovele nuttige, lieve vogeltjes op allerlei manier worden gevangen of gedood. Ik neem het niemand kwalijk, als hij in don boomgaard of den hof in sommige tijden geenokraaien, spreeuwen of mussehen duldt, en eene enkele maal naar 't geweer grijpt, om cenige van de roovers dood te schieten, en zo als een schrikwekkend voorbeeld voor de anderen te stellen. Maar wat afkeuring verdient? Het vangen van kleine vogeltjes in knippen, met lijmroeden of op eenige andere wijze; hot uithalen en verstoren van vogelnestjes, om do verzamelde eitjes aan een touw te kunnen rijgen en als eeno tropheo aan den zolder to hangen, hot sollen met jonge, uit hot nest genomen vogeltjes, totdat zij gewoonlijk na een paar dagen den laatsten adem hebben uitgeblazen; het doodschieten van vogeltjes louter uit baldadigheid, uit tijdverdrijf of om zich in 'tschieten te oefenon. Dat zijn alles dingen, waaraan onze stadsjeugd zich gewoonlijk ruim zooveel schuldig maakt als onze landjeugd.

Verder verdienen te worden gebrandmerkt: de zoogenoemde musschegilden, die prijzen stellen op het dooden van mussehen, zoowel als de voreonigingen van jachtliefhebbers. die het uitrooien van voor de jacht schadelijke roofvogels beoogon. Do musschegilden zijn oorzaak, dat behalve mussehen eeno menigte andere vogels, waaronder soms zeer nuttige, worden gedood. En bjj 't uitroeien van voor de jacht schadelijke roofvogels — waarvan enkele door 't dooden van pluimgedierte en van nuttige insektenetende vogeltjes ook voor den landbouw werkelijk schadelijk zijn — worden dikwijls de zoo nuttige uilen, buizerden en torenvalken gedood. — Het vangen van zangvogels behoeft niet geheel te worden te keer gegaan, zooals sommigen willen. Te voel ijver voor de bestrijding van het misbruik doet al zeer dikwijls het gebruik tevens verwerpen, cn vervreemdt daardoor velen van de goede zaak, die anders voorstanders er van zouden zijn. Men kan veilig hot vangen van sommige zangvogels vergunnen, maar alleen aan gepatenteerde vogelaars; men verbiedo echter ten strengste, de kleine, priemsnavelige zangers to vangen, die zich toch niet dan met grooto moeite een tijdlang in leven laten houden, Wordt dit echter steeds in 'toog gehouden, waarom zou men dan hot vangen van vinkon, sijsjes, putters en dgl. niet toelaten, mits hot geschiede om zo als kamorvogels te houden, en niet om zo te eten, zooals ook wol gebeurt! Ik /.ie geeno roden, waarom men het houden van kamervogels zou verbieden. Het aantal vogels, dat op die wijze van zijne vrijheid wordt beroofd, is waarlijk niet zoo groot; bovendien zijn het juist de mannetjes, die wij gewoonlijk in kooien houden, omdat zij zoo mooi zingen; on daar nu in de natuur het aantal mannetjes gewoonlijk dat der wijfjes overtreft, behoeft men niet te vreezen, dat door 't wegvangen van eenige van die mannetjes het aantal vogels in ons land zal verminderen.

-ocr page 311-

295

Onno jachtwet geelt enkele bepalingen betrettcnde liet vangen van vogels. Art. 21 zegt: „Het is verboden;

a) kieviten te schieten ol' te vangen ;

b) nachtegalen te vangen of hunne nesten te verstoren:

c) nachtegalen te vervoeren;

lt;/) de strikken tot het vangen van lijsters lager te stollen dan minstens déne ol boven den grond;

r) lijsters, leeuweriken ot' vinken op gronden van derden to vangen anders dan niet schriftelijke vergunning of in gezelschap van den eigenaar of rechthebbende.quot;

Maar aan dezo enkele beschermende bepalingen hebben wij niet genoeg. Jlet ware wenschelijk, dat bij ons dour eene wet voor goed word verboden, alle soorten van buizerden, uilen, koekoeken, zwaluwen, boomkruipertjes, boomklevers, winterkoninkjes , grasmusschen, boschzangers, spotvogels, rietzangers, nachtegalen, roodborstjes, roodstaartjes, tapuiten, piepers, kwikstaarten, bastaardnachtegalen, vliege-vangers, meesjes, goudhaantjes te vangen of te dooden, terwijl van de volgende vogels het vangen en dooden diende te worden beperkt: lijsters, wielewalen, kraaien en roeken, spreeuwen, leeuweriken, gorzen, musschen en alle verdere vink-achtige vogels. Van geenc der genoemde vogels, noch die van de eerste, noch die van de tweede rubriek moesten do nesten mogen worden verstoord of do eiers uitgehaald. Kortom, wij moesten eene wet hebben, die hot vangen en dooden van alle vogels eu het uithalen hunner nesten door iedereen onmogelijk maakte, —onder dien verstande, dat zij, dio soms schade van sommige vogels ondervinden, deze, waar 't noodig is, zouden kunnen verwijderen, en dat het houden van kamervogels niet geheel onmogelijk werd. Zoolang wij geenc zoodanige wet hebben, kan ik niet anders, dan de waarlijk nuttige vogels dringend in do bescherming van alle landbouwers aanbevelen, en hen verzoeken, ook den anderen vogels een goed hart toe todragen, en waar quot;t kan, iets door do vingers te zien.

Reeds vroeger (zie bl. 1) heb ik er op gewezen, dat — ook wanneer niet uit verkeerd begrepen eigenbelang of uit baldadigheid zoovele vogels werden gedood — het getal der vroolijke gevederde gasten ten onzent langzamerhand zal moeten verminderen , wanneer niet van den kant des menschen pogingen worden in 't werk gesteld, om ze te behouden. Immers moerassen en waterplassen worden drooggemaakt en in bouw- en weiland veranderd, bosschen worden insgelijks door akkers en weiden vervangen, — en zoowel op do eene als op de andere wjjzc wordt het aantal plaatsen, die geschikt zijn voor de vogels om te broeden, langzamerhand geringer. In de bosschen verdwijnen meer en meer de oude, holle hoornen, die in een aan zich zeiven overgelaten woud in menigte aanwezig zijn, maar die men in een goed onderhouden bosch niet mag dulden, daar zij punten van aantrekking zijn voor allerlei schadelijke insekten (zie bl. 8). Nu broeden vele vogels (meezen, hop, enz.) in holle boomen. Het verdwijnen van deze laatste heeft dus ook al weer eene vermindering van 't aantal vogeltjes in onze streken ten gevolge. Toch wordt de hulp van de vogels voor ons des te meer noodig, naarmate de cultuur hooger staat en moer land wordt ontgonnen, aangezien dan de klachten over schadelijk gedierte noodwendig moeten toenemen. (Zie bl. 5).

Waar schadelijke insekten in menigte voorkomen, daar komen als ze niet ver-

-ocr page 312-

296

Jaagd ol' godood worden — de iusekteuetende vogels van zeilquot;, wanneer men hun slechts kunstmatige broed- en slaapplaatsen bezorgt, waar de natuurlijke ontbreken.

Men hooft daartoe lumiilmiiligii voiiclncslen vervaardigd. Vooral glooek hooft zieh door do invoering van dezo kunstmatige nesten zeer verdienstelijk gemaakt. Het doel, dat men zich voorstelt, or moe to bereiken, is, de holton in oude boomen, muren, enz., waar velo vogels zoo gaarne broeden , door andere holton te vervangen. Men hangt do kunstmatige vogelnestjes op, overal waar men gaarne zou zien, dat vogels zich kwamen vestigen: in tuinen, parken en bossohon zoowel als in de boomen langs lanen en wogen. Elke kunstmatig aangebrachte holte, die geschikt is, om or in to broeden, is als kunstmatig vogelnest bruikbaar. In velo Hollandsche steden hangt men, om hot loven op oone achterkamer oeuigszins op te vroolijken, ^spreeuwekruikenquot; en „musschopottenquot; op aan muren, dio eono binnenplaats of oenen tuin begrenzen. De sproouwekruikon zijn niets anders dan kruiken met uitgeslagen bodem; do musschopotten zijn aarden potten met eeno opening voor 'tuit- en invliegen, welke potten hier on daar exprosselijk ton behoeve van do vogels worden gebakken. Opgehangen sigarekistjes, die men van een vlieggat heeft voorzien, doen denzelfden dienst, on Dr van dissei, to Lochom hoeft ons geleerd, kunstmatige vogoluestjes van oude klompen te maken. Hooren wij hem zelven: „Wanneer men van do wreef en don bovenrand der hak iets afneemt, en mon maakt dan aan de zool van don klomp bij den overgang der hak ocno rondo opening ter grootte van oenen gulden tot eenen rijksdaalder, en brengt twoo vingerbreedten onder die opening een stokje aan, tor dikte van een potlood, welk stokje zoowel binnen als buiten don klomp •1 vingerbreedten uitsteekt, .... dan is het nestje klaar. Men bevestigt het nu aan do oostzijde (om het inregenen te voorkomen) togen oenen boom ter hoogte van 2

a 4 Motor, met den zooikant en do ronde opening naar buiten.....en binnen enkoio

dagen is het nestje door vogels, meestal door meczen — die duchtige insoktcnvor-slinders — bewoond. Spoedig zit de vogel to broeden, en later, wanneer er jongen zijn, is het aardig, te zien, hoe do nijvere ouden voortdurend komen aanvliegen om hun broedsel te voedenquot; (127).

Iets netter dan do bovengenoemde, eigengemaakte kunstmatige broedplaatsen zijn die, welke in den handel tegen betrekkelijk niet hoogo prijzen te krijgen zijn, en waarvan sommige met weinig moeite kunnen worden nagemaakt. Verschillende Duitsche firma's hebben ondersoheideno modellen in don handel gebracht, die van elkaar eenigszins verschillen, maar even deugdelijk zijn. Sommige worden uit '/a cM. dikke plankjes vervaardigd, die aan elkaar gelijmd en vastgenageld worden, om daarna met eeno donkore olieverf te worden bestreken, waarop mon liefst mos strooit, 'twelk er in blijft kloven. Zoo krijgt hot geheel oen aangenaam voorkomen. Aan de voorzijde is eono schuif, die men er voorweg kan nomen om het nest te reinigen. In de schuif is het vlieggat om in en uit te vliegen, en daaronder is oon stokje bevestigd, waarop de vogel kan gaan zitten.

Sierlijker zijn de van boomschors vervaardigde nesten, die ook voel in den handel voorkomen. Niet onaardig zijn ook de kunstmatige vogelnestjes, uit gebakken kleiaarde vervaardigd, dio in vorm en kleur op een' boomstam gelijken. Deze verschillende modellen zijn verkrijgbaar o. a. bij de volgende Duitsche firma's: „Duitscho boekhandelquot; te Berlijn (Kronenstrasse, 42), n. i;. frühauf te Schlousingen (Thüringen), zieolek te Schaff hausen, 't Ornithologisch comité te Salzburg (Dreifaltigkeitsgasso, No. 539),

-ocr page 313-

25)7

w. scHLËicnëh tü Gnestcii (Bciicdcji-Oostenrijk). Sommige der door genoemde firma's geleverde kunstmatige nestjes zijn in ons laud in den handel gebracht, onverkrijgbaar bjj de HH. valk amp; co. te Utroclit cn to Woorden en miedema amp; v. aai,st te Arnhem.

Bij 't vervaardigen ol' aanschaffen oji bij 't gebruik dezer nestjes neme men 't volgende in acht.

Wil men grootcre vogelsoorton lokken , dan neme men grootcre nesten; om kleinere soorten te lokken, gebruikc men kleinere nesten. Vooral moet de grootte van quot;t vlieggat zich richten naar do grootte der vogels, daar kleine vogeltjes, die zich in nesten mot een groot vlieggat hebben gevestigd, daaruit dikwijls door de grootcre soorten worden verdreven. Gloobr bepaalt de grootte der nestjes als volgt:

voor spreeuwen, witte kwikstaarten on andere vogels van die grootte: hoogte 12 a 15 cM., breedte 5.5 cM.; diarnetcr van 't vlieggat 2 cM.;

voor mussehen en vogels van hsiro grootte: hoogte 12 cM., breedte 4.5 cM.; middellijn van het vlieggat 1.25 cll.;

voor mcczen: hoogte 9 cM., breedte 4 cM.; middellijn van 't vlieggat 1 cM.

Voor laatstgenoemde vogeltjes, dio hier den winter ook doorbrengen (zie bl. 287), hange men gedurende 't gure jaargetijde slaapkastjes op, ter hoogte van 15 cM. en ter breedte van 5.5 cM.; daarin editor moeten van binnen eene menigte stokjes worden aangebracht, waarop de vogels kunnen zitten te slapen.

Voor roodstaartjes neme men nestjes ter grootte van die der meezen, maar daar zij mindor dan deze op warmte gestold zijn, kan het deksel van boven eenigszins geopend zijn. Dat is ook 't geval mot do ncston der vliegevangortjes, die echter maar 3 a 4 cM. hoog behoeven te zijn.

Aangaande 't ophangen der nestjes zij 't volgende meegedeeld. Wil men spreeuwen lokken, dan hange men verscheideue nestjes aan dónen on denzelfden boom, aangezien deze gezellige vogels gaarne diclit bij elkaar broeden. De voor andere vogelsoorten bestemde nestjes daarentegen hange men verder van elkaar. — Meezen broeden gaarne op verseholon plaatsen; men hange dus de ineezenesteu in bosschen oi'in plantsoen aan denne- of sparroboomen op. Ta eciioii tuin kan men ze ook zeer geschikt tussehon klimop liangcn. Spreeuwen, roodsttiartjea, vliogevangers hebben gaarne goed licht on ruimte om uit tc vliegen; daarom liiingt men hunne nestjes op niet te zeer verscholen plekjes. — Spreeuwenesten liango men op 7 a 10 Meter, broedplaatsen voor mussehen en dgl. op 3 Metor, clio voor meezen op 3 a 6 Meter, die voor roodstaartjes en dgl. tot op 2 Meter hoogto. — Verder hange men alle nesten zooveel mogelijk mot het vlieggat naar 'tOosten gekoerd, om 't inregenen te voorkomen, en beschernie de nesten, die zich op alleenstaande boomen bevinden, tegen den aanval van katten , door den boom tot op zekere hoogte door een' krans van doornige struiken (meidoorn- of acaciatakken) te omgeven.

Na deze algemeone beschouwing van bouw en leven der vogels wil ik de verschillende inlandsche vertegenwoordigors dezer klasse bespreken. Om ruimte te winnen, behandel ik do ondcrschciden soorten zooveel mogelijk tabellarisch. Do tabellen zullen, hoop ik, tevens kunnen worden gebruikt, om de inlandsche soorten tedotermineeren. Eerst voeg ik (zie bl. 302) in oene tabel do kenmerken dor verschillende orden samen; daarna behandel ik achtereenvolgens do verschillende orden meer uitvoerig en geef lijsten ter bepaling van do vcrscliilletido daartoe behoorende geslachten on daarnevens

-ocr page 314-

2 quot;J 8

andere om do inlatulschü Hüurteu to hui'kotinun. Achter olko soorl zijn korto optnorkiiigen govoegd bctreft'eudo Icul'wijzo en nut ol' Hchado, Ecnigo soorten, dio slechts enkele malen hier to lande werden aangotroH'un en blijkbaar hierheen verdwaald waren, heb ik weggelaten.

Daar het dikwijls gebeurt, dat men vogels ziet vliegen, zonder dat men in staat is, hunuo koninerkon alle behoorlijk na te gaan, zoo laat ik hier eerst volgen eene tabel voor liet in de vlucht hurkennen van do inlandsche vogelsoorten. Jk vlei mij, dat men met behul]) van deze tabel althans in vele gevallen in staat zal zijn, uitte maken, mot welke soort van vogel men te doen heeft. Tot verdere vergewissing kan men dan in 't register don vermoedelijkon naam dor vogelsoort opslaan, om in't boek nog de andere komuerkon dor bedoelde soort na te gaan (128).

TAUKL, VOOR II KT I IKK K KNNKN VAN VÜOKLSÜOKTEN IN J)K VLIICUT.

a. /kei; groote vogels van uk groottb van ooievaak, gans of abend. A Hoon of hoogstens bij paren vliegen: tjewoue reigers, altijd in do nabijheid van rivieren. Zij vliegen rcehtiiit met fiamengetrokkon huls, zoodat men, op don grond slnaiKle cn miar bovenziende, sluehts dca sjiitsen snavel ziet to voorschijn komen, l'ooton lang, in do vlucht niet ingetrokken. — De do ie vaar vliegt met {icstroktcn hals on uitgestoken pooton (zie lig. Ifi4 op hl.278), soms rechtuit, soms in kringen, mot meer of min vingervonnig uitgespreide slagpennen. — Arenden vliegen mot langzamen vleugelslag;, soms rechtuit, maar meestal in kringen endan vaak zonder vleugel-

') Do wildu eoml buschas).

-ocr page 315-

29»

beweging. Men ziet de ingetrokken pooten niet, muur wel zeer duidelijk ilen korten, stevigen luils; de stuurt wordt zeer sterk wuuiervormig uitgospunnen. Staun koj) en stuurt geheel horizontaal, dun heeft men een1 steenarend in 't gezicht; worden deze beide liehuumsdeelen eenigszins naar beneden gedragen, dan heeft men een' zeearend vóór zich. — Vluchten, uit ettelijke, soms vele individu's bestaande, worden gevormd slechts door ganzen, kraanvogels, trapganzen en ooievaars. Van deze vliegen do wilde ganzen en de kraanvogels in bepaalde groepen, of inden vorm eener V bf in eene schuinseho lijn (eene lijn, die eenen hoek maukt met de richting der vlucht.) Do kraanvogels zijn kenbaar aan hunne lange, nuar achteren gestrekte pooten; bij de ganzen ziet men in de vlucht de pooten niet. Trapganzen en ooievaars vliegen in ongeregelde troepen, de laatste gemakkelijk kenbaar aan hunne zwart-en witte kleur; do trapganzen zijn bruin.

b. vogels van dk grootte van eene tamme dvif tot aan de grootte van uu1zerd of eendvogel. AUgoii vliGgGIld. De geheel zwarte raven en zwarte kraaien vliegen rechtuit, geregeld met hunne vleugels slaande, zelden in kringen, altijd met vingervormig uitgespreide slagpennen. Zoo vliegt ook de half zwarte, half grijze bonte of grijze kraai. De andere alleen vliegende vogels van deze rubriek z\]\\ hWq roof vogels oï duiven. De laatste vliegen stormachtig, en steeds recht vooruit met krampachtige, maar langzaam zich herhalende vleugelslagen en zicli door haren langgcrekten hals verradende (verg. fig. 1G4 op bl. 278). Bij de roofvogels is het meest kenmerkend en in quot;toog vallend de eirkelvlucht, waarbij zij zonder zichtbare vleugel beweging in de hoogte stijgen. Dat doen de volgende roofvogels: de licht rosachtig bruine ivouw, ook inilaan of ziv a luw •it a art genoemd, kenbaar aan zijir langen, gaffelvormig uitgesneden staart, — de huizerden, kenbaar aan hunne lange, breede, onregelmatig witgevlokte vleugels, aan hunnen witgevlekten buik en aan eenen broeden, recht afgesneden, ver uitgebreiden staart. — G rooter dan de buizerden is de viseharendy gemakkelijk herkenbaar aan zijne lange, smalle vleugels en zijne schitterend witte buikzijde. — De havik, duivevalh of patrijsvalk vliegt in kringen alleen gedurende den broedtijd en uitsluitend boven de broedplaats. Deze soort herkent men aan zijne korte, breede vleugels en aan zijnen in de vlucht dicht samengevouwen staart. — Van de valken ziet men alleen de grootere soorten den cirkelvlucht volvoeren, en wel uitsluitend boven do broedplaats.— Al deze in ecu' cirkel vliegende roofvogels vliegen ook rechtuit, en dan bf drijvende, zonder vleugelslagen bf met eeir regel matigen, langzamen vleugelslag. — Vogels, die zeer snel met on regel matigen, krampachtigen vleugelslag eenigszins naar rechts of naar links overslaande voortvliogen, zijn bf al leen vliegende duiven bf valken, de laatste kenbaar aan hunne lange, spitse, smalle vleugels, de eerste aan hunnen langgcrekten hals. — Een vogel, die in trage vlucht, nu eenigszins naar links, dan eenigszins naar rechts zwenkende, dicht over den grond voortvliegt, is — als *t bij dag gebeurt — een slechtvalk; is het reeds begonnen te schemeren, dan is het een kuikendief of een aan zijiT grooten uilckop duidelijk herkenbare velduil. — In zwermen vliegende vogels. Zwermen zwarte vogels moet men houden voor zwarte kraaien, roeken of kauwen {kerkkauiv, torenkauw, torenka of ka genoemd), of ook wel voor zwermen van twee of drie dezer kraaisoorten dooréén. — Bestaan de zwermen uit vogels ter grootte van raven, die eeir langen, dunnen snavel en lange pooten hebben, aurdklcurige veeren bezitten en rechtuit vliegen, dan zijn 't wulpen, — Vluchten van plompe, kortstaartige vogels, die hunnen langen hals rechtuit steken en met korte, smalle, spitse vleugels haastig, maar mot regelmatige wiekslagen rechtuit vliegen, dergelijke vluchten bestaan uit wilde eenden. Vaak zijn die vluchten Vvormig. (Verg. lig. 173). Vluchten van ronddougelige, diklijvige, korthalzige en kortstaartige vogels, die plotseling met een kirrend geluid voor den voet des wandelaars opvliegen, en zich op eenigen afstand weer neerlaten — zulke vluchten worden samengesteld uit patrijzen. — Verder ziet men soms geheelo vluchten van duiven, tamme of verwilderde.

C. middelmatig o root e vogels, kleiner dan kk aai en diit, maar minstens van de

grootte vak srueei w en luster. Alleen vllegondü vogels: een wit en zwarte, rechtuit vliegende vogel met een1 bijzonder langen staart is een ekster. — Een vogel, die rechtuit vliegt, lange en smalle vleugels heeft, zijne lange pooten naar achteren uitstrekt en een li uitend geluid doet hooron, — zoodanige vogel is de griel, dorensluiper of scharluip. — Merkt men in de nabijheid vun bosschen, boomgroepen of rijen van boomen eeir vogel, die — de vleugelsonge-

-ocr page 316-

300

lijkmiui^ slaandu — in rochtc richtiiij; op hct linut aun, ilan huül't niun nmt dun nUiamschcii i/aai {ineetkul of krijlekster) to (loon, waiinoei' die vo^cl liruingryzo vccron hooft cn buiton op do vlongols lichtblauw gotcokcml is; is ochtor do vogel nanmoikclijk kleiner, gcolbruin van klom' en met oen' kuif op don kop gesierd, dan ziet men don ho/gt;. — Vogels, die mot zoor weinig vlougolslagen zieh buitengewoon snel voortstuwen, kunnen zijn tortelduiven (nl. indien zij een' dunnon hals en ooir kleinen kop vortoonen) of valken, aan hunne smalle, spitse vleugels kenbaar, bovendien van de tortolduivon te onderscheiden door eon'' dikken kop, terwijl men in do vlucht don hals niet ziet. De hier bedoelde valken kunnen zijn do boomvalk ('s zomers) of bot sinelleken ('swintors). — Ongeveer evenzoo als ile valken en tortokluivcn vliegt ook de koekoek, die echter in de vlucht daardoor te kennen is, dat 't lichaam en de zeer lange staart bijkans even breed lijkou, en wel beide zeer smal voorkomen. — In de vlucht lijkt op dozen vogel bijzonder veel de sperwer, die echter moor broode, stompe vleugels heeft en dikwijls zweeft, zonder do wieken te bewegen. — De gewoonte, om zich in dc lucht op één punt door schielijk herbaalde vleugelslagen in de lucht een tijdlang staande te houden, — die gewoonte bobben alleen de torenvalk (zwemmer, muizenvani/er, roodvalk) en dc klapekster (wachter, ne^endooder, waldheer, fiinekster, vinkebijter, grauwe doorndraaier, blauwe tuinvalk of kleine valk). Beide soorten onderscheidt men reeds op 00^ afstand gemakkelijk; do boomvalk is zoo g-oot als oene tortelduif en roodbruinachtig van kleur; de klajiekster is zoo groot als de merel (zwarte lijster, giotoling) en hooft aan do buikzijde oeno witte, aan de rugzijde eene blauwgrijze kleur. — De donker gekleurde, stoinpstaartige spreeuw vliegt rechtuit, soms een tijdlang op zijne vleugels drijvende. — Eene golvende vlucht, waarbij het dier opstijgende en neerdalende bogen vormt, treft men aan bij de lijstersooiten, die gewoonlijk hoog vliegen en bij don wit- en blauw-grijzen klapekster, die laag vliegt. — Een vogel, die met den roep; „trui rek rek rokquot; plot-soliug opvliegt, wanneer men in zijne nabijheid komt, met godruiseh bij rukken zich voortbeweegt, gewoonlijk niet hooger dan manshoogte boven den grond vliegt en spoedig weer gaat zitten — zoodanige vogel is een kwartel. — Ken geelgroene vogol, die met eonig geraas steil togen een' boomstam opvliegt, en gewoonlijk daar tegenaan gaat zitten, is am groene specht. — In zwermen vliegende vogels. Vogels van de grootte ccner tortelduif, die zwart en wit van kleur en broed govlougeld zijn, en in do nabijheid van moerassen of andere ondiepe watoren in troepen vliegen, zijn kieviten. — Vluchten, bestaande uit kleine, aardkleuiigo vogels, die hunne lange poolen naar achter uitstrokkon cn spitse, sikkelvormige vleugels hebben, zijn plevieren, ook loilsters genoemd. — Vluchten, bestaande uit zwartachtige vogels, die met ge-druisch in dichte scharen vliegen, altijd onderling denzelfden afstand bewaren en alle bewe-gingen volkomen gelijktijdig, als op quot;tkommamlo volvoeren, — dorgelyke vluchten zijn troepen spreeuwen, ledore spreeuw voor zich vliegt rechtuit. — Vluchten lijsters zijn altijd moor of min verstrooid; zij bestaan uit betrekkelijk weinige individu's; iedere lijster doorloopt in de vlucht eene golvende, nu op- dan neergaande lijn.

I). kleine vogels , ter orootte van Mtscii en zwaluw. Alleen vliegende vogels. Do gewone leeuwerik vliegt, als hij wordt opgejaagd, laag bij don grond, rechtuit, alsof hij door don wind werd voortgestuwd; of hij stijgt fladderend on zingend tamelijk roolit naar boven.— De aan zijn kuifje kenbare kuifleeuwerik vllogt traag zwevende, fladderend als oene vloermuis; zij stijgt ook wol zingende op, echtor niet recht naar boven , on nu links, dan rechts zich wendend, en afwisselend rijzend en dalend. — Vogels, die gedurende de vlucht zingen, zijn verder nog de vijf volgende, die meestal vóór zo beginnen te zingen, van do boomtakken opvliegen:

1) do boomlecuwerik, die 't moest voorkomt waar naaldhout groeit, en vooral 's morgens on 's avonds zijn teeder, eenigszins melancholisch gezang doet hooien; daarbij vliegt hij eerst tot op eene hoogte van ongeveer 3(1 voet en stijgt dan zingend, nu en dan bij rukken vliegend, booger; nadat zijn gezang is opgebonden, daalt hij met aan't lichaam getrokken vleugels in loodrechte richting, tot hij den boom weer heeft bereikt.

2) Do boompieper, in boscbjes op droge gronden en in do duinen voorkomende, stijgt van don top eens booms iu schuinsche richting naar boven, en laat daarbij een trillend, moer of min piojiond, maar ook eenigszins schreeuwend gezang hooien mot het uitsterven van welks

-ocr page 317-

301

laatste tonen de vop;ol zich op eenen milmrigen boomtop weer neerzet, om nog tienmaal of vaker 't zelfde spel te herhalen. Weken lang kan men denzelfden vogel op denzelfden boomtop steeds weer 't boven beschreven schouwspel zien vertoonen.

3) Do groenling, groeninger, groenvink, vlasvink, grunsel, konmui, een vogel van de grootte van een'' museh, groenachtig van kleur, die bijkans altijd in boomtoppen zit, 'tzij in tuinen of aan de randen van bossehen, dikwijls ook in topiicn van knotwilgen aan den kant van slooton, enz. Hier laat hij zijn karakteristiek gezang booren, dat altijd met tien loktoon „gik-gikgikgikquot; begint. Verder zingende, blijft hij zitten, terwijl hij den romp met uitgespreiden staart heeu en weer schudt, — of hij vliegt in schuinsche richting naar boven, en slaat de vleugels met zooveel kracht naar boven en naar beneden, dat zij elkaar zoo boven als onder het lichaam bijkans aanraken, en beschrijft bij die vlucht een' of twee cirkels, om zich op een' nnburigen boomtop weer neer te zetten.

4) De gramvgora, gierslvogcl, dik schijter, grauwstjirl is een eenigszins trage maar stevig gebouwde, leeuwerikklenrige vogel, wat grooter dan de leeuwerik. Hij zit gaarne op uitstekende punten, op boomtoppen, maar ook op stokken, grensstcenen, enz. Hij 't zingen blaast hij de keel op, laat vleugels en staart hangen en vliegt dan in sidderende vlucht met neerhangende pooten naar eene naburige zitplaats.

ü) De grasmusch, 't envte/iikkertje of 't koewachter je, een aan de rugzijde bruingrijs, aan de buikzijde vuilwit priemsnavelig vogeltje, dat eene weinig karakteristieke vlucht beeft, maar met do vier onmiddellijk voorafgaande soorten niet kan worden verward, echter des to meer kan--loopt, van te worden verwisseld mot zijne naaste verwanten, de andere zangers, waarmee hij zoo in de vlucht als in 't gezang zeer veel overeenkomt (zie 't register onder; zangers).

De ta/mit {wijnlapper, witstaarl, slaenslui/ier, vilo/gt;, heidehupper, walduiker) strijkt, liggende bogen vormend, dicht langs don bodem voort, boven alles kenbaar aan zijnen half zwarten, half witten staart. — Zeer groote, lange, steile, staande bogen beschrijven do bonte foc/fcsfaartoi of bouwmannetjes-, korte, zeer steile bogen worden beschreven door de met hoorbaar gegons vliegende meezeu. Crorzen en vinken beschrijven middelmatig groote, staande bogen; de gewone vink of schilthrink valt in de vlucht 't meest in 'toog door een' wit gezoomdon staart en door witte vlekken op de vleugels; de geelgors (ook haverkneu, geelvink, schrijver, geelsljirl^enoimd) door do citroengele tint van do buikzijde en den kop.

Kleine vogels, die in do vlucht cirkels bosehrljvon, zijn zwaluwen. Onder deze berkent men ile gierzwaluw (Jiaker of stcenkrijter) aan hare roetzwarte kleur en aan hare vleugels, die eene sikkelvormige figuur vormen; de boerenzwaluw aan haren diepgevorkten staart en hare roost-kieurigbruine buikzijde; de huiszwaluw aan haren zwartblauwen rugkant en de schitterend witte buikzijde; de niet ver van rivieren voorkomende onrerzwaluiv {aard-, tuin-, zand of waterzwaluw) aan hare grijsbruine kleuren, — In zwormon vliegende vogels. Vluchten van musschen worden gemakkelijk daaraan berkend, dat iedere vogel rechtuit vliegt, «lat alle vogels hunnen ouderlingen afstand goed bewaren, en dat zij gezamenlijk, als op't kommando , zwenken. In vele opzichten gelijken op oen' afstand mnsschenvluchten op spreouwonvluehten ; maar du vogels, die ze samenstellen, verschillen te veel, dan dat men ze op niet al te grooten afstand met elkaar zou kunnen verwarren. —Groote vluchten, bestaande uit door elkaar dansende, kleine vogels, terwijl ieder vogeltje in do vlucht eenen boog beschrijft, — dergelijke vluchten zijn vinken zwermen. Ook de kleine vluchten van distelvinken, sijsjes en meezen doen zich aldus voor.

II. VOGELS DIE 'S NACHTS VLIEGEN.

In den tijd, dat bet trekken der vogels plaatsgrijpt, hoort men 'snachts hoog uit do lucht den roep van do voorbijtrekkende gevederde reizigers, 't Spreekt van zelf, dat men — bij de groote hoogte, waarop zij vliegen — alleen aan bet geluid, dat do vogels maken, de soort kan borkennen, waartoe zij beboorcn, — Behalve don roep van de doorreizende trekvogels hoort men 's nachts hoog uil de lucht gewoonlijk geen ander geluid dan het rauwe „grèkquot; van den reiger, die zijn nest opzoekt.

Dichter bij den grond vliegen 's nachts de uilen en de geitemelker of nachtzwaluw. Eerst be-

-ocr page 318-

302

spreken wij de uilen. Van deze komen de bosrhuil en de ransuil uit hef bosch, de steenuil nil plantsoen of uit gebouwen, lioewel hij ook uit liet veld komt. Bepaaldelijk uit do velden komt alleen do velduil, terwijl de kerkuil tegen de scliemerini: do gebouwen verlaat. Waar de uilen ook vandaan komen, altijd gaan zij op 't open veld (bouwland cn weiland) uitjagen, vaar zij liijkans uitsluitend voldiunizon, ratten en grooto, 's nachts vliegende insekten eten. De uit de bosschen komende uilen verwijderen zich nooit ver van do sehiiilplants, waai' zij ileu dag doorbrengen. De kerkuil schijnt zieh wat vorder over de volden heen te hegoven. 15ij heldere maan kan mon de uilen in hun leven quot;t best bespieden; en altijd is het mogelijk, althans wanneer het niet al te donker is, de soorten aan enkele in 'tongvallomlo kenmerken te onderscheiden. De kerkuil is to kennen aan zijne lichtgekleurde bnikzijde, die zelfs bij eeno flauwe verliohling schittert, alsof zij heldor wit was. Den boschuil kont men aan zijnon buitengewoon dikken , ronden kop; do ransuil heeft oen'veel kleineren kop, terwijl men, als quot;t oenigszins schemert en de uil niet ver weg is, zelfs dc zoogenoemde ooron (zie bl. 322-24) meer of min duidelijk kun onderscheiden.

Veroorzaken allo uilen bij hunne voortbeweging door do lacht niet bet minste gedrnisch, — don geilemelker (nnchtzwaluw) hoort men beter, hoewel quot;t geluid dat deze maakt, toch wel min of meer gedempt is. De gcitcmelkor vliegt nooit over 't. veld; men ziel hem bijkans uitsluitend om boomen heenvliegen, waar hij insekten vangt.

OVERZICHT VAN DE INLANDSCI1E OUDEN VAN DE KLASSE DEK VOGELS.

I. Het benedenboon lot aan hel loopboon of nog verder mot vederen

Iteklced („gangpootonquot;, zie bl. 2.'gt;8, lig. 138 cn 139). — In do vlucht worden dc poolen aan quot;t lichaam getrokken.

A.. Lichaam licht gebouwd, vleugels flink ontwikkeld. Zoor geschikt voor 't vliegen, minder voor voortdurend loopen. Zittende houden de vogels zich 't meest in de hoornen op. In den slaap zitten zij neergehurkt op boomtakken, die zij met do teouen omklemmen. — Do jongen worden naakt en blind geboren; de ouders (of pleegouders, bij de koekoeken) voeden ze ecu tijdlang, totdat ze zich zeiven kunnen redden.

1. Neusgaten zonder opgeblazen kraakbeenschuh. (Vgl. fig. 174 met 175).

a. Eeno waslmid aan de basis van den aan't vooreinde haakvormig naar beneden gebogen snavel. (Zie fig. 176 en do verklaring). Klauwen scherpen kraebtig (zie lig. IM op bl. 310). /lun/iuifiels (Hapores).

b. Geene washuid.

J. Twee leeiien naar voren en twee naar achteren gericht. („Klimpoolenquot;, zie bl. 258 en lig. 177).

') Kop van bot hoomkniipertje (Cerlhin /amiliaris). ') Kop van de tortelduif (Culumha lurlur).

-ocr page 319-

303

A. Snavel langwcrpic:, oeniffszins ijebofren. Tongkloin en plat. — Dekvoercn van de vleugels lan^.— Do

Fiff. 17G '). Fiff. 177 7)-

huitensto tcon , hoowcl meostal naar aolitoren {rckeörd,

kan ook naar voren wonlen hewojjen. (Zilt;'liir. 178). hticlnrl fn (('lt;ircyqumo/ythru K

Fi^r. 178').

H. Snavel rec.lit, verlengd'kepjolvonnin:, stevlü;. Tonlt;r zeer lan^werpipj, dun en s))ifs, kan worden voor-nit^oworpon en ingotrokken. — Dek voeren van de vleugels kort. — lquot;)e buitenste teen is niet bewegelijk.

(Vgl. fig. 179)..............S/)er1ileu ( Z^'r /).

II. Drie teenon naar voren en eéne na-ir aohtoreu, of alle vier naar voren.

A. Bek op de gewone wijze opgespleten, niet tot

') Kop van don steenarend (Aqulla /ulrn). Men nierko op do dikke huid, die den snavelwortel bekleedt, en irnsliuid wordt genoemd.

2) Poot van oenen specht. ') Do koekoek (Cuculus cauurus).

-ocr page 320-

804

a. Snavel meest langer dan de kop; gewoonlijk zeer dim en gebogen, enkele

malen roolit. (Vgl. fig. 174 en lig. IOC Dunsnarelicten (Trmilrushrs). b. Snavel reclit, hoogst zelden eonigszins gebogen, fijn en priemvormig of dik en stevig.

«. Snavel lijn, priemvormig, tamelijk rond. Echte zangers. (Vgl.

lig. 181)..........Priemsnapelifim (Suhuliroslres).

/3. Snavel kegelvormig, gewoonlijk dikker en korter dan bij de volgende orde, recht of met eene geringe, haakvormige punt. (Vgl.

lig. 182)..........Kcriclsnnveliffeii (Cunirnslrps).

aclitei- de ongen, (Vp;l. fig. 174 met (ig. 152), 1. Spi(.s van den bovensnavel niet over den ondersnavel heen stekend.

•/. Snavel bijkans recht, sterk en krachtig, ongeveer zoo lang nis de kop. Neusgaten meer of min door

') De groene specht (Picus rtridis).

-ocr page 321-

805

vederen bedekt. (Vgl. fig. 183). . Rnafachtigen (Corvinae). 2. Spits van den bovensnavel haakvormig over den ondersnavel heengrijpend, meest van

cenen tand voorzien. (Verg. lig. 184). Snavel

meer of min zijdelings samengedrukt. . . Taiidauaveliiim (Deuliroslres). b. bek tot ver achter de oogen opgespleten. Vgl.

lig. 152). — Meestal korte, weinig tot loopen geschikte pooten.

1. Snavel kort, driehoekig van vorm, plat.

Vleugels lang en spits, zeisvormig. (Vgl.

') l'oot van eene duif.

') Het winterkoninkje (Trocitodi/lcs euro/incus),

Kop van den goudvink.

^) Do roek (Corous Jrtiqih'ijus),

Dr. J. ritzema uos, IjandhouwdieyAinule, I.

-ocr page 322-

80«

'f' ...............Zwaluwachtigcn (Chelüloues).

2. Sniivcl recht of bijkuns recht, vrij iiik,

spits, zoo lang uls of langer ilnn do kop,

V oorteonen meestal aan ile hasis onderling

door een vlies verbonden. (Vgl. fig. 180).

Ijsvogels (SyudacU/li ~ Hata/oiiidae).

^2. Neusgaten door opgeblazen kraakbeenschubben bedekt. —

Snavel gewelfd; de bovenkaak omvat de onderkaak, (vgl.

fig. 175) en is aan haren wortel door eene washuid bedekt.—

Achterste teen op dezelfde hoogte als de andere teenen ingeplant; teenen in tgcheel niet door vliezen vereenigd, (quot;go-spleten voeten , zie bl. 258), maar eenigszins omzoomd.

(Vgl. fig. 180). Tamelijk stompe nagels. — Vleugels lang en spits. - Staart gewoonlijk mot twaalf stuurpennen .... Da!,',:,, {Columbime).

') Do klapekster (Latiius excuhitur). ) De geitemelker (' '(ipriinult/iis ruvo/jociH),

-ocr page 323-

307

B Lichaam gewoonlijk meer zwaar, Kleino, bollo, afgeronde vleugels. De vogels tlezer afdeeling zijn gewoonlijk weinig voor vliegen geschikt, boter voor loopen; zij huppelen nooit. In den slaap staan zij, of zij zitten op den grond of op oenen dikken tak, nooit op takken, die zij mot de tcenen moeten omklemmen.— De jongen zijn bij de geboorte eenigszins bevederd en ziende, niet geheel hulpeloos, en zoeken al spoedig zelve hun voedsel.

Snavel gewelfd, do bovenkaak de onderkaak omvattende. (Vgl. fig.

187). Goone washuid. — Teenen meestal door korte vliezen verbonden («zitvoetenquot;, zie bl. 258 en fig. 188). Bij de meeste is de duim hooger dan dc andere teenen ingeplant; bij enkele ontbreekt de

duim. Stompe, voor graven geschikte nagels.......HoenJeivogels (Gallinaceae).

II. Het benedenbeon slechts aan zijn bovenste gedeelte bevederd, met enkele uitzonderingen, niet van volledige vliezen voorzien, („waad-pootonquot;, zie bl. 25!) en ligg. 145 en 189). — De pooten zijn op zijn minst zoo lang als de romp, zeer dikwijls langer of veel langer. Koehmger de pooten, des te langer hals en snavel of althans een van beide. —

Deze vogels vliegen goed, met naar achteren uitgestoken (niet tegen 't lijf teruggetrokken) poëten. — Veelal waden zij in ondiepe wateren en

plassen of aan 't strand.......Moerasvogels, Sleltloopers of (Grallalures).

Fig. 180 ').

III. Ifct benedenbeon is nooit verder dan tot aan het loopbecn, gewoonlijk nog niet zoo ver, bevederd. Gewone zwempooten , roeipoo-ten of gespleton zwomvoeten. (Zie bl. 259 en 260). Deze vogels vliegen goed, met naar achteren uitgestoken pooten. De meeste loopen waggelend, quot;t Meest worden zij op 't water zwemmende gevonden. (Zoogenoemde „zwemvogelsquot;).

A. Snavel ongeveer zoo lang als de kop, dik, plat, en met uitzondering van oen hoornachtig gedeelte in 't middon der spits, bekleed met ecne weeke, zeer gevoelige huid, onn de zijranden bezet met dicht bijeénstaande tandjes of dwarse plaatjes. Tong vleezig, gewoonlijk aan den rand scheef getand. Scheonen doorgaans tamelijk lang en tot aan de altijd onbevederde geleding van 't loopboen (de hiel) met veeren bedekt. Looplwen

') De ijsvogel {Almhi is/)uln).

-ocr page 324-

308

gewoonlijk kort, met eenc korrelige huid bedekt. Voorste teenen door volledige zwemvliezen verbonden. Achterste teen wel klein, maar altijd aanwezig, nooit met de andere teenen door een zwemvlies verbonden, maar wèl somtijds door een

vlies omzoomd. (Vgl. tis;. 190 en fi}?. 173).......Kendnrhtiyen t (Lameliirostres).

Fig. 187').

/y. Snavel van verseliilii'nden vorm en bouw, maar nooit nan de zijranden met tanden of plaatjes hezet.

T. De vierde teen met de drie andere door volledige zwemvliezen verbonden („roeipootenquot;, zie hl. 260 en lig. 191).

Snavel van nitecnloopenden vorm, neusgaten spleet-vormig en zeer klein. — Scheenen tot nan de hiel be-

') Het korhoen (Telrao letrix), haan, a) Poot van 't korhoen.

3) Poot van den ooievaar. ') Poot van eene gans.

-ocr page 325-

:iO!J

veileiil. Loopbeon met cene korrelige huid liedckt . . liuci/iootiye vogels (StUjiano/joiUs), II. Gconc rooipootcn , maar gewone zwempooten of (bij enkele soorten) gelobde zwem voeten.

a. Snavel zijdelings samengedrukt en van eene min of meer haakvormige punt voorzien. Neusgaten spleetvor-mig of tot buisjes verlengd. — Vleugels langen spits. - ■

Pooten niet buitengewoon ver naar aehteren geplaatst.

Scheenen tot aan de biel bevederd. Loopbeen tamelijk lang, met eene korrelige huid of met hoorn plaatjes bedekt. Achterste teen zeer klein of ontbrekend. (Vgl.

fig. 147) . . ............Meeuwachlir/e vogels (Lonqipennes),

b. Snavel zijdelings samengedrukt, bard en spits. —

Vleugels sikkelvormig, kort bevederd, kort en naar beneden afhangend; de vogels vliegen dus slecht.

Pooten zeer ver naar achteren geplaatst, zoodat het dier bijkans rechtoj) staat. Scheenen tot dicht aan de hiel in den romp opgenomen. Loopbeen kort, stevig,

met eene korrelige huid, soms ten deele ook met plaatjes bedekt. De drie naar voren gerichte teenen door zwemvliezen verbonden („gewone zwompooton,,),

of ieder afzonderlijk door een vlies omzoomd (quot;gespleten zwemvoetenquot;, zie bl. 260 en fig. 192). De achterste teen ontbreekt soms. De vogels bezitten eeir

waggelenden gang........Kortvleugelifien {Breoipcnuca = Urinalores)

Fig. 191 '). Fig. 192 O-

Orde I. IJoolvopfCls (li(i)Hire.s).

Do root'vogols nemon onder do vogels dozelt'do plaats in ala do roofdieren onder do zoogdieren. Evenals dezo leven zij van hot vloosch van andere grootero dieren (zoogdieren en vogels of visch); inseklon vormen gewoonlijk sloehts oen bijkomend bestanddeel van hunne spijs. De geheelc lichaamsbouw dor roofvogels is in overeenstemming met hunne leefwijze. Door een' sterken snavel, waarvan do bovenkaak aan de spits haakvormig is omgebogen, zijn zij in staat, hunne prooi stukken vlcesch uit het lichaam te scheuren. Do krachtige klauwen slaan zij hun offer in 't lichaam. De zool der teenen is van kleine wratjes of zuignapjes voorzien, waardoor do roof-

') Poot van den schollevaar {Phnlncrucurax Cnrbo),

z) Poot van den dodaars of kleinen duiker {Podiceps nwior).

-ocr page 326-

aio

voj,rlt;!l» in staat zijn, do dieren, dio zij aangrijpen en met zich in de lucht naar boven voeren, stevig vast te houden. Vooral bij do zeearenden, die zich met visch voeden, zijn sterk ontwikkelde zuignapjes aanwezig. — Als verdere kenmerken van do roofdieren noem ik 't bezit van ecne washuid aan de basis van den bovensnavel (zie bl. 303, fig. 17C), — liet voorkomen van tot aan do hiel (fig. 198) of zelfs verder (fig. 195) bevederde pooten, — liet bezit van zitvoeten (zie bl. 258). liet aantal

grooto slagpennen bedraagt tien, het getal stuurpennon in den staart doorgaans twaalf, bij enkele soorten veertien. — Bij al deze konraerken, ontleend aan den uit-wendigen bouw, wil ik er eon paar voegen, betrekking hebbende op het inwendige maaksel. Het darmkanaal der planteneters is meer ontwikkeld is dan dat der vleesch-eters (zie bl. 42). Een krop is alleen bij do dagroof-vogols aanwezig; bij do nachtroofvogels (uilen) ontbreekt hij geheel. De spier maag heeft bij alle roofvogels dunnere wanden dan bij andore vertegenwoordigers van de gevederde klasse; ook is de binnenwand van de spier-maag mot een slijmvlies, niet met eene hoornlaag bekleed. Bij do dagroofvogels zijn de blinde darmen zeer kort.

Do roofvogqls loven bij paren. De wijfjes zijn grooter dan do mannetjes; dikwijls verschillen de beide soxen veel in kleur. Do vogels dezer orde broeden maar éénmaal jaarlijks en leggen gewoonlijk een gering aantal oicren in een tamolijk ruw nest, dat zij in hooge boomen of op andere moeilijk toegankelijke plaatsen vervaardigd hebben. De jonge vogels zijn gewoonlijk veel anders gekleurd dan de oude; zij blijven langentijd hulpbehoevend en worden door de ouden met vleesch gevoed, dat deze — voorzoover zij eenen krop bezitten — vooraf daarin weeken.

Bij groote spierkracht bezitten de roofvogels een zeer scherp gezicht, dat hen in staat stelt, op verren afstand hunne prooi te ontdokken. Vele vogels van deze orde hebben een uitstekend gehoor. Do andere zinnen schijnen minder goed ontwikkeld.

De roofvogels voeden zich hoofdzakelijk met liet vloesch van warmbloedige dieren (zoogdieren en vogels); enkele (bijv. zeearenden) leven van visch; sommige gebruiken naast hun gewone voedsel ook insekton. Do onverteerbare stoffen, zooals haren, voeren, beenderen en harde insektenhuiden, hoopen zich in den krop op en worden daar tot bolvormige klompen samengebald, om weer te worden uitgebraakt. Het onderzoek van deze ballen heeft somtijds belangrijke ophelderingen gegeven betreffende 't voedsel, dat de roofvogels gebruiken on quot;t nut of de schade, door hen teweeggebracht.

Aangaande 't laatste punt valt op to merken, dat do moeste roofvogels voor de jacht schadelijk zijn, waarom dan ook onze jachtwet toestaat, dat van rijkswege promiën worden toegekend voor 't vortooncn van godoode valken, haviken, sperwers, wouwen, buizerden (voor deze alle f 0.30 por stuk) en arenden (/' 1.00 per stuk).

Maar hoe verhouden zich de roofvogels ten opzichte van landbouw en houttoelt? De grootero soorten, die wol eens lammeren en jonge geiten roovon (lammergier, enz.) komen bij ons niet voor. 'tNadeel, dat do roofvogels ton onzent aanrichten, bestaat in 'tdooden van nuttige zangvogeltjes en hunne jongen, 'trooven van hunne

') Poot van den sperwer.

-ocr page 327-

lil I

oioron on quot;tdoodon van kleinoru nuUigo zoogdieren (mollen, spitsmuizon, wezels). Daartegenover staat, dat soirmiigo roofvogels (vooral uilon en buizerdon) zich zeer verdienstelijk maken door 't verdelgen van massa's veldmuizen. Bij elke der te behandelen soorten zullen nut on schade nader wofden besproken, in't algemeen kunnen wij er hier niet moer van zoggen, dan dat sommige soorten bescherming verdienen, terwijl andere evenveel of meer schade aanbrengen dan nut. Toch is'tm. i. verkeerd» door premiën 't verdelgen van deze laatste aan te moedigen 1) omdat men — bij de moeiljjkheid om in de vlueht de verschillende soorten van roofvogels te onderscheiden — allicht nuttige in plaats van schadelijke zou schieten. 2) omdat do roofvogels gewoonlijk in te geringen gotalo voorkomen, dan dat zij zeer belangrijke schade zouden kunnen aanrichten , en 3) omdat gewoonlijk — ook zonder aanmoediging door premiën roofvogels genoeg worden geschoten.

Men onderscheidt do roofvogels in twee onderorden. die twoo zeer natuurlijke groepen vormen, nl. de daf/roofvofirls en de mehtroofvoifeh of uilfn. De eerste (zie figg. 195,—198) hebben een' zjjdelings samengedrukten kop en dus ook zijwaarts gerichte oogen, verder eeno naakte (onbevederde) wasbuid aan den wortel van den bovensnavel, oen vederenbekleodsel, dat tamelijk stijf is en dicht togen 't lichaam aanligt. Een krop is aanwezig; de blinde darmen zijn kort. — De nachtroofvogels bezitten een' van voren platten kop, zeer groote, naar voren gekoerde oogen, eeno washuid, die mot haarachtige vederen bekleed is, zaehto veeren, die zeer los op elkaar'liggen, tamelijk lange blinde darmen. De krop ontbreekt. Doordat de buitenste teen zoowol naar voren als naar achteren kan worden gekeerd (zielig. 199), zijn do pootcn uitstekend ingericht voor het grijpen der prooi. Bij vele soorten vormen do voeren een' krans rondom de oogen en langs de randen van den kop, waardoor een zoogenoemde „sluierquot; ontstaat. (Zio tig. 201). Zooals hun naam aanduidt, gaan do nachtroofvogols alleen gedurende den nacht uit om hunne prooi te vangen; do dagroofvogols gaan over dag of's avonds jagen.

Men verdoolt do dagroofvogols in twee familiën: do fjicrnchlifion en do valkacltliijcn. Dq eerste hebben eenquot; minder kraebtigen snavel dan do laatste; dio snavel is aan zijn' wortel recht, en alleen aan dc spits omgebogen, terwijl hij bij do valkachtigcn reeds van den wortel af benedenwaarts is omgebogen. Bij de meeste gierachtigen is het bovengedeelte van den kop zoowol als de hals naakt of althans zeer weinig bevederd; bij de valkachtigcn zijn deze doelen even goed van voeren voorzien als do rost van 't lichaam. Kenmerkend voor dc gieren zijn de bijzonder lange, afhangende vleugels. Terwijl do valkachtigcn uitsluitend met levende dieren zich voeden, verslinden de gierachtigen voornamelijk aas, hoewel ook sommige levende dieren niet versmaden (lammergier).

Hieronder volgt nu op dc bladzijde links eene tabel van de inlandsche geslachten van roofvogels. Met behulp van dio tabel zal men. hoop ik, ilio geslachten kunnen dotermi-neoren. Op do bladzijde daarnaast vindt men de tot deze geslachten bohoorende inlandsche soorten vermeld mot cone korte opgave van bare kenmerken en de merkwaardigheden betreffende hare leefwijze.

-ocr page 328-

3 I ■-*

TABEL VÜOI! HET DKTKKMINKEUKN VAN DE 1NLANDSCI1E HOOF VOOEEGESL ACHTEN,

INI

Hmijnsc NAAM

DgH SOOR 1-

Ondororde I. uauroofvogei.s (zie bl. 311).

1' a m i 1 i c 1. Gierachliyen (zie 1)1. 311). Geeno inlmulschc vertegenwoordigers.

Familie 2. Valkachligen (zie bl. 311).

A. Snavel aan ilea wortel tamelijk recht, zondor land. Kop en hals-veeleren lancetvormig. (Verg. tig. 194).

I. De bnitenteen kan naar achteren worden gekeerd. Teenen niet door vliezen verbonden. Xoopbeen onbevederd, met zeer kleine schubbetjes bedekt..............Vischarend (lJ(itiUioji

1. l'andi mhaliceli

I. //alia

I dlhic

II. De buitenteen kan niet naar achteren worden gekeerd.

a. Loopbeen halverwege bevederd. Tecncn niet door vliezen

verbonden................Zeearend (Haliaelus Sa

Fig. 194 ').

A./u

}l. Ful

ti. J.oopbu«n| tot' aan do 'teenen bevederd. 'J iissclicn de teenen bevinden zich vliezen; vooral dat tiiseelion de middelste en de buitenste teen is vrij groot............Arend {Alt;,itUa Bak

B. Snavel reeds aan den wortel gekromd. Kop- en halsveeren aan hnar uiteinde afgerond.

I. Snavel met eeno diepe insnijding vóór de punt......Valk (I-hlcu ücchsi

li

') Kop van den steenarend.

-ocr page 329-

If

!:lt;■ li

:U3

INLANDSCHK SOOKTKN, 1)1 K TOT DK/K GESLACUTKN UMIIOOKKN.

itijnsohe

nkderland-

plaats van voorkomen.

voedsel.

saam

sche kamen

hoofdkenmerken.

leefwijze.

nl't en slt; hade.

l soorten.

de 11 soorten.

Hij voedt zich met visschen, die hij uit 't water omhoog haalt en maakt ook jacht op eenden en andere wa-

Vi schar end, eendemloodcr

ITKN. I

In ons land vrij scbaarech, bij voorkeur langs moerassen en langs de oevers van rivieren en meren. Hij bouwt bij ons zijn nest op boomen. —

^Wijfje legt in Juni twee of j tervogeis, drie eieren, die groenachtig wit en met bruine vlekken bedekt zijn.

Krachtige, met ruwe schubben bedekte pooien. Zeer kromme klamveii. De vleugels reiken in rust tot over den staart.

I'ooten en washuid blauw-|grijs. Kop, nek en ouderkant 't lichaam wit; maar over den / kop en over de borst vindt men bruine overlangsche vlekken. I Overige doelen donkerbruin, maar staart van zes of zeven witte dwarsbanden voorzien. De vederen der bovendeeleu hebben | witachtige zoomen, die bij de jongen zeer breed zijn. — Lengte . 60 ii 07 cM.

diou gt;

1. Pandion haliaelus L.

eins Sn

Gewone zee' arend, konings-of keizers-arend; — ganzenarend

1. Haliaelus I albicilln /..

geel-

Haarlem kop.

Staart eenigszins wigvormig, zoo lang als de vleugels. I Moten en washuid geel. Hij de jongen zijn oogen en snavel bruin; de vederen insgelijks, met rosse of ook wel met witte plekken. De ouden hebben een' lichtgelen snavel, een'' witten staart, overigens bruine veeren; kop en T hals grijsachtig, oogen geel. —

(N. Brnl).); de \ Longto 88—Ü8 cM.

ouden heeten i witstaart en bij

Hij bewoont geheel Knropa; I Hij leeft 's zomers broedt o. a. aan ''t strand van vooral van visschen en noordelijk Kuropa en a. d. ! watervogels, 's Win-oevers v. d. Beneden-Donau. i ters, als hij bij ons In ons land slechts gedurende | voorkomt, valt hij den trektijd. Wordt 's winters 1 allerlei vogels en zoog-vooral in de duinstreken aan- dieren aan, ook hazen, getroffen. zelfs honden. Hij eet,

bij gebrek, ook aas.

Spitsen van de vleugels be-■ reiken ter nauwernood het uit-L einde v. d. staart. Neusgaten 1 scheef. Veeren donkerbruin ; nek |roestkleurig. Jongen: bruingele Steenarend. lt; oogen; witte staart met een zwart juiteinde. — Ouden: vnurkleu-Jrige oogen; de voorhelft v. d. [staart is van onregelmatige, I grijze banden voorzien. — Lengte ± 90 cM.

Washuid en pooten geel, in : de jeugd groenachtig. Zeer I groote teenen. — Eene breede, I zwarte streep over de wang. 1 Kleuren verschillen naar den | leeftijd. Eerste jaar: rugzijde eerst Slirhtvalk. lt;donker-, later lichtbruin, met 1 rosse of witachtige vlokjes, ilie |op den staart dwarsrijen vormen. [ Buikzijde vuilwit met bruine ' overlangsche vlekken. —Tweede i jaar ; rugzijde zwartbruin met grijsblauwe vlekken: buikzijde

AtjuUa Julva

Bcch'

(l. Falco

ommuuis L.

3cchsi

In groote bossehon: vooral in bergstreken. Vandaar zwerft hij quot;s winters naar naburige landerijen, en dwaalt soms af naar streken, waar hij anders niet voorkomt. Zoo kwam hij ook enkele malen in ons land.

Hij komt van Oetober lot December tot ons uit het Noordoosten , houdt zich hier eenigen tijd op, en vertrekt daarna naar zuidelijker streken; maar keert in Maart of April terug, om zich weldra naar noordelijker landen te begeven, waar hij broedt. Daar maakt hij in rotsspleten of in hooge boomen zijn nest, waarin men gewoonlijk drie roodachtig gele, brninaehtig gevlekte eieren

Hij leeft van vogels en kleine zoogdieren.

Hij vernielt vele duiven, kippen en eenden, is dus een vrij schadelijke vorjel. Verder doodt hij vooral vele I mi t rij zen, alsmede j onge hazen, waarom ook de jager zijn doodvijand is. — Vroeger werd deze soort in ons land veel tot de valkejaeht afgericht.


--- '

-ocr page 330-

i

') Dc giervalk {Fhlco (lyrfalco).

\

i_______

-ocr page 331-

315

n

1nlandsche soorten. die tot deze (ieslachten behoohen.

u ten.

Jatunsciib

NAAM II SOORTEN.

NEDERLANÜ-SCHE NAMEN-DER SOORTEN.

VOEDSEL. KUT EN SCHADE.

PI. A ATS VAN VOOKKOMEN. LEEFWIJZE.

rosachtig wit met zwartbruine vlekken. — In quot;t derde jaar krijgen de onderdoelen, vooral bij 't mannetje, eene blauwgrijze kleur, terwijl do donkere vlekken grootondoels de gedaante van dwarsbanden krijgen. Lengte 3G—45 cM.

aantreft. Na den broedtijd zwerft hij in zuidelijker streken (ook bij ons) rond, en vestigt zich op torens of andere hooge gebouwen, van waar hij op zijn prooi neerschiet.

Grooter dan de sloehtvalk. , Washuid en pooten geel. Vleu-1 gels en teenen korter^ dan die I v. d. slechtvalk. Terwijl bij den ■ slechtvalk eene breode streep lover de wang loopt, is zooda-I nige streep bij deze soort nauw-Giervalk. { quot;angeduid. Staart 14 k 15 1 donkere dwarsbanden. .longen: J rugzijde grijsbruin , buikzijde wit | met grijsbruine overlangsebe I vlekken. Oud; rugzijde blauw-| grijs met donkere overdwarse I banden j buikkant wit met donkere overdwarse vlekken. Lengte 65 eM.

' Kleinste van de inlandschc valken. Wtfshuid en jKjotcn geel; aan de laatste zwarte klauwen. Do spitsen v. d. vleugels bereiken 't uiteinde van den staart niet. Vleugels ook minder puntig dan bij de andere soorten. Wang-streep klein. Staart van zes lichte dwarsbanden voorzien. Jongen: rugzijde bruin met lichte dwarsbanden, buikzijde witachtig met donkerbruine, op de borst rood-Smelleken. \ochtigo overlangsche vlekken.

liet volwassen wijfje heeft soms de kleuren van do jonge dieren, maar mist den roestkleurig roo-den tint; soms nadert het meer in kleur tot het volwassen mannetje. Dit laatste is aan de rugzijde grijsblauw, a. d. buikzijde roestkleurig geel met zwarte overlangsche vlekken. Lengte 30 cM.

J. haleo

gyrfalco L.

• Falco

aemlon L.

Hij bewoont, naar 'tschijnt, uitsluitend Noorwegen, welk land de ouden nooit verlaten. Echter ziet men van tijd tot tijd in onze streken do jongen rondzwerven.

Hij bewoont geheel Europa en broedt enkele malen op onze heidevelden in Gelderland. lu 't najaar komt het smelleken op den trek in ons land, gewoonlijk niet in zeer groot aantal.

Te zeldzaam in ons land om van cenigo beteekenis te zijn.

1 11 : fci i

Hij voedt zich met vogeltjes, veldmuizen en insekton. Te zeldzaam in ons land, om van veel beteekenis te kunnen zijn.


Hij voedt zich vooral met kleine vogeltjes en groote in sok ten, de laatste bij voorkeur. I lij komt echter in te gering getal bij ons voor, om veel nut of schade aan te brongen.

Fnlco

subbutco L.

Roommlk,

I Iets grooter dan het smelleken. Washuid en pooten geel. Deze soort is dadelijk te kennen aan hare lange, tot aan of over hot uiteinde van den staart reikende vleugels. Wangstrecp leikleurig, ovenals de rugzijde. Echter is 't voorhoofd ovonals de buikzijde wit, van zwarte overlangsche strepen voorzien. Schen-kelveoren en onderdok veereu v. d. staart zijn roestrood. Weinig verschil in kleur en teekoning bij de vorschillonde sexen noch op verschillenden leeftijd. Lengte 30—35 oM.

Hij bewoont geheel Europa en broedt ook in ons land, maar gaat tegen quot;t gure jaargetijde naar zuidelijker stroken en komt in 't volgende voorjaar terug. Hij houdt zich liefst in boschjes op en maakt zijn nest in boomen. 't Nest bevat 3 ii 4 goelbruinaehtige, bruin gevlekte eieren.

-ocr page 332-

aie

'lAlil'.L VÜÜK II KT I )KT EHM INKEKEN VAN DE IN1gt;AN1)SHIE KOOF VOGELGESLACHTEN. Fig. 19B ').

II. Snavel zdnder insnijding.

A. Stiuirt gaffelvormig uitgesneden. (De middelste stiiurpeimen korter dan do zijdelingeche) . Wouw (Milous liriss)

h. Staart afgerond. (De middelste stuurpenncn langer dan de zijdelingsche).

I. Teugels met borstelachtige voeren hodekt.

(zio bl. 263, lig. 153 en de verklaring).

a. Vleugels korter dan de staart. Loopbeen

bijna zoo lang als do middelste teen. üavilc {Astur Cuo.

') Sperwer {Aslur iiisus).

-ocr page 333-

817

INLANDSCIIE SOORTEN, DIE TOT DEZE GESLACHTEN BE HOOR EN.

LATIJN.SC HE

NEÜKRLAND-

|

I PLAATS VAN VOORKOMEN.

VOEDSEL.

NAAM

SCIIE NAMEN

HOOFDKENMERKEN. j

LEEFWIJZE.

M quot;T EN SCHADE.

DEK SOORTEN.

DKR SOORTEN.

Hij voedt zich hoofdzakelijk met muizen, en is dus een voor den laudhouw hooijst tmUiqe vogel. Hij eet ook jonge vogel tjes, hage I issen en insekten. Om zijne prooi te bemachtigen houdt hij zich op eene hoogte van 100 voet of meer door schielijk herbaalde vleugelslagen in de lucht staande. Men noemt dit „bidden.',, Dan stort hij eensklaps neer, om de prooi te grijpen, wat hem echter somtijds mislukt, daar zijne teenen niet zeer lang zijn.

.1. Falcu linfiunculus /,.

lureiwalk.

zwemmer,mui- |z . . ,

|staart i:eeit aan zijn uiteinde

zevanger; — rood valk (Gron.).

I. Milrus reqnlis /hiss.

Wouw, koningswouw , milaan; — zwaluwstaar (Oron.)

eenquot;' breeden, zwarten, met wit omzoomden band. Bij de jongen en ook bij 't volwassen wijfje merkt men behalve dezen band een tiental smalle zwarte banden op. Verder heeft het volwassen mannetje een'* grijsblanwen kop, terwijl dit lichaamsdeel bij de Jongen en 't wijfje roestkleurig rood is met zwartbruine vlekken. Lengte 32—.30 cM.

Staart zeer sterk ga ft eivormig uitgesneden, l'ooten en washuid okergeel. Oogen lichtgeel, bij de jongen bruingrijs. Bek bij de jongere individu's zwartachtig, bij de oudere naar 't gele trekkend. Vederen lichtbruinachtig, in 't rosse overgaande; op den kop en den hals witachtig, bepaaldelijk bij 'tmannetje. Alle vederen hebben bruinzwarte overlangsche vlekken. - Lengte 66—70 cM.

Washuiden pooton geel, niaur klauwen zwart. Wangstreep zwart, tamelijk breed. Dezo soort is dadelijk kenbaar aan den waaiervonnigen staart, die veel langer is dan die van de overige soorten, zelfs de bel ft van de geheele lichaamslengte des vogels uitmaakt. Verder is zij zeer kenbaar door de rood-bruinaehtige kleur der vederen. I Zoowel de donkerder rugzijde { als de lichtere buikzijde is van zwarte vlekken voorzien. De

Dezo in Europa 't meest algemeen voorkomende soort broedt in geheel Nederland, waar sommige exemplaren ook overwinteren. Veelal in boschjesofin oude gebouwen. Het nest , «lat men in boomen of aan muren vindt, bevat 3, 4 of 5 vaalgeel- of bruinachtige eieren, waarop bruine vlekken, iiaarne vervormt «Ie torenvalk een oud kraaienest om er zijne eieren in te leggen.

in ons land tameli jk zeld- Voedsel: kleine zoog-zaam: in 't nnjaar alleen in j dieren,vogels,ook krui-sommige van onze grenspro- pende dieren.

vinciën.

I. Astur palumharius. [,.

2. Astur

ui sus Ij,

duiven-gt; pa

//ar/A-, valk ;

trijsvalk ((iron.)

Sperwer; — ster valk (Nijmegen) ; — blauw valk (Gron.); — vin-

Krachtige pooten. Deze zijn geel, evenals de oogen. Staart heeft altijd 4 ii 5 lichte dwars-banden. Bij jonge vogels: rug, vleugels en staart bruin. Bij oude mannetjes: bovendeelen blauwachtip; grijs, onderdeelen wit met vele smalle, zwartbruine dwarsbanden. De kleur der oude wijfjes trekt meer naar quot;t bruine. Lengte 57--67 eM.

Pooten en oogen langer dan i bij den havik. De staart bezit | bezit vijf donkere dwarsbanden. 'ilongen: bovendeelen bruin, alle

! vederen van rosse zoomen voorzien ; onderdeelen witachtig met bruine vlekken. Bij de volwassen mannetjes zijn de boven- vederen van rosse zoomen voorzien ; onderdeelen witachtig met bruine vlekken. Bij de volwassen mannetjes zijn de boven-

Hij bewoont geheel Europa, noordelijk Afrika en westelijk Azië. Bij ons schijnt hij beperkt tot Groningen, Drenthe, Overijsel en Geld., in welke provinciën hij broedt, maar alken daar, waar groote bos-schen zijn. Het op hooge boomen aangelegde nest bevat 2 4 groenachtig witte, soms bruingevlekte eieren. De jongen vertrekken gewoonlijk in 't najaar; de ouden zwerven dikwijls quot;s winters rond.

Hij bewoont geheel Europa, ook de noordel. helft van Azië en noordelijk Afrika, quot;s Zomers houdt hij zich op in naaldbout; hij broedt bij ons alleen in Gelderland en N.-Brabant; in de overige provinciën komt bij slechts op den trek. quot;s Win-

quot;t Voedsel bestaat uit vogels van de grootte van patrijzen en duiven, verder uit jonge hazen cn konijnen, uit wezels, veldmuizen of eekhorens. quot;s Winters naderen de overblijvende oude haviken de men-schelijke woningen en rooven tam gevogelte, vooral kippen en duiven.

Hij voedt zich met allerlei kleine vogels, musschen, vinken en dgl., ook met jonge patrijzen en duiven, in muizejaren ook met veldmuizen.


-ocr page 334-

318

TAUKL VOOK MKT DETERMINKKRUN VAN 1)10 INLANDSCIIH HOOFVOGKLGKSLACHTKN.

I). Vleugels zon Inng als de staart. Loop-been langer dan de middelste teen.

a. Een krans van veertjes om de oogen vormt eeno soort van sluier, eenigs-

zins als bij de nilcn (zie hl. 2GI) KuikandinJ (Circus fleix.s).

-ocr page 335-

319

1NLANDSCHE SOORTEN, DIE TOT DIOZE GESLACHTKN BEHOOREN.

katijnsche

naam i) eu soorten.

nederland-sc he namen der soorten.

hoofdkenmerken.

plaats van voorkomen. leefwijze.

voedsel. nut en scha de.

deolen blauwgrijs; aan weerskanten v. d. kop en in den nek een witte plek; dc onderkant is witachtig, aan de kanten in roestrood overgaande; aan de koel zwartachtig grijze en verder a. d. huikzijde roestkleurige dwarsstrepen. De volwassen wijfjes zijn bijkans evenzoo getee-kend, maar missen den roest-rooden tint van de witte buikzijde. Lengte: 35—43 cM.

kovalk , vinkc-diüf (IIoll.); — koekoeksvederen (Haarlem).

tors zwerft de sperwer rond; de meeste sperwers echter vertrekken naar zuidelijker streken. Men vindt meestal in naaldboomen zijn nest, dat 3 of 4 groenachtig witte, dikwijls roodachtig gevlekte of gemarmerde eieren bevat.


Blauwe kui-kendiej'; — else-buscli(Gcld.)j— blauwe stoot-

vogel(Qeld.)gt;-

elscnpuist (N.-|

Brab.); — Noordsehe vnlk| (Drenthe); — bUun\ schild (Gron.).

I. Circus

c.yaneus L.

Sluier zeer duidelijk. Derde en vierde slagpen ongeveer van gelijke lengte, en over elkaar heen reikend. Gogen, washuid en pooten geel. Wanneer zij volwassen zijn, dan zijn zoowel 't mannetje als 't wijfje a. d. rugzijde bruingrijs, dikwijls van lichtere vlekken voorzien, terwijl de buikzijde wit is met bruine overdwarse vlekken. Dc staart is wit, maar van bruine overdwarse strepen voorzien. — liet mannetje is, wanneer het oud begint te worden, aan de rugzijde blauwgrijs; de groote slagpennen echter zijn zwart; dc buikzijde en destaart zijn wit. — Jongen: rugzijde bruin, roestgeol gevlekt; a. «1. buikzijde roestgeel met bruine overdwarse strepen. Lengte 48—54 cM.

I lij bewoont de vlakke streken van geheel Europa. In ons land nergens algemeen. Gedurende den zomer sehijnt hij alleen in onze oostelijke grensprovinciën voor te komen. — In quot;'t najaar zwerven jonge vogels dezer soort ons geheele land door. Tegen den winter trekt de blauwe kuikendief naar zuidelijker streken. Hij broedt o]) graanvelden, waar bijzijn nest op den grond bouwt. In dat nest vindt men drie of vier lichtblauwgroene, soms onduidelijk bruingevlekte eieren.

Hij voedt zich niet muizen en andere kleine zoogdieren, met vogels, hagedissen en verschillende soorten van inhakten , vooral met sprinkhanen. Hij is niet in staat, de vogels in de vlucht te vangen; daarom verrast hij ze, als zij op den grond zitten. Zoo doodt hij vele leeuweriken. Ook j on ge vogel tj es versl i ud t hij veel, en pikt de eitjes uit.


Sluier onduidelijk. Iets kleiner en veel slanker dan dc blauwe kuikendief; vleugels meer lang en puntig dan bij dezen. Derde slagpen langer dan dc l tweede en de vierde. — Vol-quot; 1 wassen mannetje en wijfje: a. ld. rugzijde bruin met lichtere Ivlekken; a. d. buikzijde roest-|kleurig geel met bruine over-|dwarse banden. — Oud man-Inetje: a. d. rugzijde blauwachtig Grauwe l'ni- (grijs, a. d. buikzijde wit met kendief. \roestkleurige vlekken. Dwarse

J banden der buitenste staartpen-Inen roodbruin; de kleine slag-I pennen hebben een' breeden, [zwarten dwarsband. Het man-I netje heeft enkele malen over zijn gehecle lichaam eene roest-zwarte kleur. -Jongen: bijkans gekleurd als de volwassen vogels, maar grijze uiteinden aan de dekveeren v. d. staart. Lengte; 45 48 cM.

2. Circus chierascens

Mout.

Hij bewoont geheel Europa en houdt zich bij voorkeur in droge, met heide of gras begroeide streken op. Bij ons broedt hij vrij algemeen inde duinpannen. Leefwijze als die v. d. blauwen kuikendief.

Voedsel als dat van den blauwen kuikendief. Hij doodt vooral veel wild in de duinen.


-ocr page 336-

320

TABEL VOOU HET DETERMINEKREN VAN DE 1NLANDSCHE ROOFVOOELGESEACHTEN. | I

rï LATIJN

na;

|gt;i:it so

j3. Cirru ni

/3. Geen sluier; do snavel bezit eenon zeer kleinen, nainvlijks merklmren

tnnd ...........Buizerd (Buteo Bechsi).

Fi^. 198,').

') I)e gewono of nuiizeliuizenl (Buleo ruloaris).

L

-ocr page 337-

/• 321'

INLANDSCHE SOORTEN, DIE TOT DEZE GESLACHTEN HEHOOREN.

I LATIJKSCIIE

NAAM )Ull SOOUTKN.

NBDKKLAND-80IIli NAMliN DEK SOOHTKN.

HOOFDKKNMKKKEN.

PLAATS VAN VOOIIItOMEN. LEEFWIJZK.

VOEDSEL. M l- EN Sr IIADK

Bruine hui 'kan-dief \ dikwijls (maar ten onrechte) wouw genoemd; in N., iloll. rietwouw peliccten.

Sluier onduidelijk. G rooter dan de beide vorige soorten. Ook veel krachtiger pooten. — Veeren altijd bruin. — Oud mannetje: kop licht gevlekt; bovenste dekveeren v. d. staart aschgrauw, van witte punten voorzien. — .longer mannetje: bovenste dekveeren v. d. staart bruinachtig. — Wijfje: kop iets lichter van kleur. Hovenste dekveeren v. cl. staart roodbruin.— .longen: kop van boven roestkleurig geel. — Lengte rgt;2 -50 cM.

Hij bewoont de waterrijke streken van geheel Europa en wordt ook iiv ons land in de nabijheid van moerassen en meren broedende aangetroiVen. Hij zwerft echter ook elders rond. IIij bouwt zijn nest in riet of in struiken, zuó dat dit dikwijls het water raakt, liet nest bevat 3 of b lauwgroene eieren. — Tegen don winter trekt de bruine kuikendief naar zuidelijker stroken.

ill:

lei le

watervogels), eet hunne eieren en voedt zich ook met viseh.

Hij maakt jacht opal-lei vogels, (vooral

3. Circus

m/us L.


Gewone bui-zerd, hanc-schoj), muizerd.

Bnieu vulqaris Bechst.

Loopbeen onbevederd. — Was-l huidenteenengeel. De kleurloopt Izeer uitéén: sommige zijn brnin-1 zwart; andere — met uitzondering ( van de donkere vlokken op den Jrug en de vleugels — geheel [wit. Uaartnsscheu allerlei over-I gangen. — Lengte 00 —05 cM.

Hij komt in geheel Kuropa voor en broedt bij ons alleen in de bossehen van de grensprovinciën , en nooit in grootgetal. Hij bezoekt do overige streken op don trok. Dan ziet men soms zwermen van honderd en meer hoog in do lucht vliegen. 'tNest, dat men in hooge boomen vindt, bevat 2 ii 4 groenblauwe eieren, van bruine vlekken voorzien.

In muizejaren vooral vindt men den buizerd dikwijls op hekkopos-tun in de weiden zitten, terwijl hij nu en dan neerschiet om cene muis te vangen. Dagelijks doodt hij dertig of meer muizen, in de weidon staande boomen kiest hij gaarne als standplaats uit; in sommige streken van Duitschland lokt men hem naar de door muizen geplaagde strokeu, door in quot;t veld bieren daar lange staken met een dwarslatje te plaatsen. Hierop gaat hij gaarne zitten, om op zijne pi ooi te loeren. Als mui zen verdelcjer dus hooqst nuitiij. Vorder voedt do buizerd zich met hagedissen, kik vorschen, insekton en wormen. Vogels eet hij niet veel; die zijn hem te vlug. Jonge, zieke en gewonde vogels eet hij wel.


Loopbeen aan do voorzijde tot aan de teenon bevederd; de achterkant is naakt en met f-childjes bezet. Washuid en teenen geel. Do kleur loopt zeer (fritéén. Grondkleur meestal witachtig ros; vleugels, rug, een breed dwarsschild over de borst en de talrijke bandon over den staart zijn bruin. — Lengte 55—-65 cM.

Diitco

ICKJOjiUS [j.

Ra'uipoot-buizerd.

Hij broedt in de noordelijke streken van Europa en A/,ië. Bij ons komt hij overwinteren. Het meest komt hij dan voor in duinstreken.

quot;t Voedsel bestaat uit kleine zoogdieren, vooral uit muizen. De ruüj-poothuizerd is dus nut-tiji, echter niet zoo zeer als de gewone buizerd , daar hij hier slechts gedurende een gedeelte van 't jaar wordt aangetroiVen.


Dr. j. un/km a Bos, Linulbonuuliei kundr. I

4il

-ocr page 338-

322

TABEL VOOU HET DETRUMINEEUEN VAN 1 NL AN DSC HE KOOFVOGELGKSLACHTEN.

latii n.

drr !

2. Teugels met kleine, maar volkomen ontwikkelde veeven bedekt . H'es/tendie/ (l'eniis Cui\]

Onderorde II- nachtrodpvooels of i ii.kn (zie lil. .111).

A. Aan weersknnten vnn den kop eon pluimpje, dooi' eenige uitstokondo

veoren gevormd..................Ooruil, hoornuil (Otus Cuv

(Vergel. fig. 200, die den uliu {Otus huho) voorstelt, eene soort vnn ooruilen, die tot lieden in ons land nog niet werd aangetroften, hoewel zij n andere stinken van Midden-Europa, o.a. in Westfalen voorkomt).

Fig. 199 ').

I. Pei

a/n

I. Od,

2. OU bra

15. Oeene pluimpjes (zoogen. „oorenquot;) op den kop

1. Ut}

Katuil, nachtuil ( Strix Sae

') Poot vun den veldnil {Otus brachyotus).

/

-ocr page 339-

I

'i23

INLANDSCIIR SOORTEN, DIK TOT DEZE GESLACHTEN BEIIOOREN.

LATIJNSCIIK NAAM DER SOORTEN

NEDERLAND-SCRE NAMEN DER SOORTEN.

VOEDSEL. NVT EN SCMADE.

IIOOPDK EN M ERKEN.

I'LAATS VAN VOORKOMEN. LEEFWIJZE.

Deze is de eeni^e Europoosche I soort van 't geslacht Per nis, en dus dadelijk te onderscheiden van alle andere roofvogels door de omstandigheid, dat de tengels niet met borstel- of haarachtige veertjes, maar met volkomen veeren zijn bedekt. — Grootte van den buizerd, maar ranker; pooten korter en zwakker, alleen met schubben, niet met schilden

ibedekt. — Pooten en washuid geel. — Alle kleinere voeren zijn a. d. basis wit, die v. d. onderkant met zwarte schachten. Staart en vleugels van vele smalle dwarsbanden voorzien, tusschen welke men op den staart drie brcedcre aantreft. — De rugzijde is bij alle individu's bruinachtig. De buikzijde is bij de mannetjes wit met zeer weinig vlekken, — bij do wijfjes wit met vele bruine vlekken,— bij de jongen lichtroodiu uin , ros of witachtig. Lengte 60 cM.bedekt. — Pooten en washuid geel. — Alle kleinere voeren zijn a. d. basis wit, die v. d. onderkant met zwarte schachten. Staart en vleugels van vele smalle dwarsbanden voorzien, tusschen welke men op den staart drie brcedcre aantreft. — De rugzijde is bij alle individu's bruinachtig. De buikzijde is bij de mannetjes wit met zeer weinig vlekken, — bij do wijfjes wit met vele bruine vlekken,— bij de jongen lichtroodiu uin , ros of witachtig. Lengte 60 cM.

Hij bewoont de noordelijke Voedsel: vorschil-helft van Europa en broedt al- lende insekten , vooral leen of althans voornamelijk in | wespen en ook bijen, de grensprovinciën. Zijn nest, die hij in de huurt van dat men op de lagere takken der • de korven wegvangt,— boomenofin kreupelhout vindt, verder hagedissen en bevat twee tot vier rosaelitige, kikvorschen, jonge vo-roodhruin gevlekte eieren. jgels, kleinere zoogdieren.

Wespendief t bijenarend.

I. Peruis

apivorus L.

^'quot;quot;■1 1. (Mus

vulgaris Forst.

Velduil.

2. Otus brachi/otus

Lath.

Boschuil.

x Sav.\

Pluimpjes 4 cM.lang, uitzes veertjes samengesteld. Snavel l zwart. Oogen licht oranje. Pooten [en teenen geheel ruig. Vleugels Izoo lang, dat zij tot het uit-| einde van den staart reiken. (Rugzijde roestgeel en wit, met jgrijze en zwartbruine vlekken. J Buikzijde helder roestgeel met [ overlangsche bruinzwarte vlekken, die door smalle, donkere dwarsbanden worden doorsne-\ den. — Lengte 38 cM.

/ Pluimpjes kort, uit 2—4 veertjes bestaande; men kan ze licht over quot;t hoofd zien. Snavel zwart. Oogen geel, door een' kring van zwarte veeren omzoomd. Iets kleiner dan de ransuil, maar de vleugels zijn langer / en reiken over den staart heen. Rugzijde roestgeel en wit met donkere vlekken en teekeningen. Buikzijde helder roestgeel; de overlangsche vlekken, die men hier aantreft, worden niet door dwarsbanden doorsneden. — Lengte 40 cM. — (Zie tig. 190.)

Kop zeer dik. Snavel lichtgeel. Oogen donkerbruin. Teenen geheel met donsveeren bedekt. Rugzijde afwisselend tusschen asch-grauw en roodbruin, donkerbruin gemarmerd. Op de schou-derveeren vindt men grootc.

Hij houdt zich in bossclien op en wordt bij ons broedende alleen in Gelderland en Noord-Brabant aangetrolVen. In't najaar zwerft hij rond, en wordt dan ook in do andere streken van ons land gezien. Hij zit over dag op eenquot; tak , dicht tegen den stam aan. Hij logt drie of vier witte eieren in verlaten ekster-, kraaie-, of rei-gernesten.

Deze uil, die niet nllcen in een groot deel vein de Oude Wereld, maar ook in Amerika wordt aangetrolVen, is in quot;t najaar en den winter bij ons niet zeldzaam. Sommige, hoewel niet vele, exemplaren broeden bij ons op weilanden of in andere vlakke strokon. Hij maakt geen eigenlijk nest, maar logt zijnedrio of vier witte, bolronde eieren in hot gras. — In de vlucht buitelt hij nu en dan om.

In ons land niet algemeen. Tot heden alleen in Gelderland aangetroflen, waar hij broedt. Hij is een stand vogel. Zijne weinig langwerpige, witte eieren worden in holle hoornen aangotroiren. Hij legt

J Iet voedsel bestaat hoofdzakelijk uit muizen. Hij behoort dus evenals de meeste uilen tot de nuttige vorjels. — Verder eet liij andere kleine zoogdieren, jonge vogels, ook wel volwassen vogeltjes, als hij ze in den slnap kan verrassen, hagedissen, kikvorschen en insekten.

Hoogst nuttig , daar /u'J voornamelijk muizen eet.

Hij eet insekten, vooral mieren; ook hagedissen en vogeltjes.


Ransuil.

H

21 1

1

Strix

aturu Ij.

-ocr page 340-

TAUKL VOOR HET D KT KI! MI ^ K F. RUN VAN INLAXDSCUK ROOFVOOELGESL ACHTEN'.

Fig. 200 ').

É

') Do uhu {Olus bubu). ') Kop vnn den kerkuil {StfU /lammen). ') Boschuil (Strix alucu).

-ocr page 341-

.T25

uitte overdwarse vlekken. De buikzijde vertoont, opeen'* lichten grond, donkerbruine overlang-seho vlekken , door dwarsstrepen doorkruist. — Lengte 44 cM. — (Zie lig. 202.)

INLANDSOHK SOOHTEN, DIK TOT DEZE CiESLACIITEN HKHOOREN.

I.ATIJNSCIIE

NEOEK LAN IJ-

PLAATS VAN VOORKOMEN.

VOEDSEL.

NAAM

SI HE NAMEN

HOO TDK EN M E lUv EN.

LEEFWIJZE.

NUT EN SCHADE.

DKK SOORTEN.

DER SOORTEN.

er drie, vier ot' hoogstens vijf.

Kop zeer dik. Snavel en was-huid witachtig. Oogen zwart. Aangezicht hartvormig. Teenen 1 niet borstelveeien bedekt. Klauw d. middelste teen aan den ! binnenrand van tandjes voorzien. , Sluier wit, rondom het oog rood-Jachtig. Rugzijde Toestgcel met ] \\ itte en zwarte vlekken. Huik-[ zijde zeer licht roestgeel met 'kleine, donkere plekken. — Lengte 38 cM. — (Zie fig. üül).

2. Slrix

jiammca L.

Kerkuil \ — torenuil (Goldorl.); — oranjeuil (Gron.)

lüjkans over de geheele wereld verbreid. In ons land de meest algemeen voorkomende soort. Hij slaapt over dag in hooge, holle gebouwen (keiken en torens) en ruïnes. Hij nestelt daar gewoonlijk onder de daken met andere vogels, waarmee hij in vrede leeft. Hij is een standvogel, en lept reeds tamelijk vroeg in 'tjaar 3 'a .r) tamelijk langwerpige, witte eieren, in een eenvoudig nest, uit stroo en enkele veeren opgebouwd.

quot;s Nachts gaat hy op ' roof uit. In muizejaren doodt hij vele veldmuizen, en — hoewel hij, als hij ze krijgen kan, boven deze de spitsmuizen schijnt te ver-i kiezen — is hij nis j verdchjer can veldmui-| ze7i van zooveel belany, dat hij met den velduil de nuttii/ste nachtroo/-vogel van ons land is.


muizen nuttig»

3. Strix twctna Rctz.

Steenuil-, — • pocpuil (Holland); — boom uil (Holland);— huipko (N. Brab.)

rond-

De kleinste inheemsche uil. In ons land zeer algemeen. , Hij eet insekten,

I Snavel en oogen geel. Sluier Meest in de nabijheid van dor- hagedissen, kleine vo-niet zeer duidelijk. Teenen bij- pen of alleenstaande huizen, geitjes, maar vooral Snavel en oogen geel. Sluier Meest in de nabijheid van dor- hagedissen, kleine vo-niet zeer duidelijk. Teenen bij- pen of alleenstaande huizen, geitjes, maar vooral

kans naakt. Rugzijde grijsbruin waar men hem over dag op niet lichte vlekken. Buikzijde | eeir boomtak .slapende aantreft.

( wit met bruine overlangsche i tNest, dat men in holten van vlekken. — Lengte 27 eM. boomen, in muren of op andere wit met bruine overlangsche i tNest, dat men in holten van vlekken. — Lengte 27 eM. boomen, in muren of op andere

verscholen plaatsen vindt, be-

vat gewoonlijk 4 of 5 achtige, witte eieren.

en ii dus zeer

Sluier niet zeer duidelijk. I Snavel zwart. Oogen geel. Tee-1 nen «licht bevederd. De staart reikt veel verder dan de vleu-igelspitsen. Grondkleur v. il. ve-|deren wit, met min of meer [talrijke bruine vlekken, vooral bij de jongen. — Lengte 72 eM.

4. Strix

nyctea L.

Sneeutouil.

Hlj bewoontde Noordpool landen, maar dwaalt soms tot in onze streken af. Enkele malen werd hij bij ons gezien. Hij gaat dikwijls over dag op roof uit.

Hij eet allerlei zoogdieren en vogels, zelfs visschen, maar komt in ons land veel te zelden voor om nut of schade te veroorzaken.


-ocr page 342-

1(26

Orde II. Koekoeken (Coccygomorpluie).

Men vereenigt dikwijls de koekodion, spechten, papegaaien en cenige andere vogelgroepen tot de orde der hlimmjoh, gekenmerkt door 't bezit van klimpootcn , (zie bl. 258, fig. 140), dat zijn pooten, die van vier teonen voorzien zijn, van welke twee naar voren en twee naar achteren zijn gericht. Het valt in'toog, dat zoodanige orde van klimvogols oene geheel kunstmatige groep moet zijn, (Vlg. bl. 35). De koekoeken kunnen moeilijk in eenige andere orde worden 'thuis gebracht. Daarom • laat ik ze eene afzonderlijke orde vormen, gekarakteriseerd door de volgende kenmerken; snavel zonder washuid, ook zonder baardborstels, matig lang, eenigszins gebogen; — tong klein en plat;— lOgroote, 9—13 kleine slagpennen , 8—12 staart-penneu; — loopbeen aan de voorzijde met eene rij breede schilden bedekt; — vier teenen , van welko eéue, in den regel de buitenste, zoowel naar voren als naar achteren

') .longc koekoek, door zwartkopjes (S'/luia alrica/iilla) gevoed wordende. (Zie bl. 2fgt;8 en 63.)

-ocr page 343-

kan worden gckoord. (Men ziet uit het laatstgenoemde kenmerk, dat de koekoeken, hoewel gewoonlijk tot do zoogenoemde „klimvogelsquot; gebracht, geene eigenlijke klim-pooten bezitten).

In ons land komt slechts óéne soort voor, n\. do fiewonc Iwekork {Cnculus canorus L.). Iedereen kont hem, den juist niet zeer beminnelijken vogel, wions geroep wij een-toonig vinden, hoewel wij het in 't laatst van April en 't begin van Mei zoo gaarne hooren, daar hot ons do lente aankondigt. Iedereen heeft don koekoek hooren roepen, maar hoe weinigen kennen don vogel zeiven! Hij houdt zich gewoonlijk good schuil in bosch ot' kreupelhout. Do koekoek is iets grooter dan do merel; hij lijkt eehtor veel grooter door zijne lange vleugels en zijnen langen, naar achteren breed uitloopenden staart. Do rugzijde is blauw- of bruinachtig grijs; de staart is donkergrijs met witte randen en witte vlekken; keel en voorborst zijn ook grijs; het overige gedeelte van de borst is wit mot overdwarso, blauw- of bruinachtig grijze strepen. De kleur der pooten is geel. (Zio fig. 204.)

Oppervlakkig gezien heeft de koekoek door zijne kleuren wel eenige overeenkomst met den sperwer, waarvan lnj echter bij nadere beschouwing van bouw en leefwijze veel verschilt. Hot volksgeloof wil, dat hij zich tegen 't najaar in zoo n roofvogel kan veranderen. De grond van dit verhaal ligt eensdeels in do omstandigheid, dat beide

vogels ouderling niet alleen in kleuren schijnbare lichaamsgrootte, maar ook in de vlucht overeon-komst vertoonen, anderdeels in het feit, dat de koekoek, die een trekvogel is, tegen 't najaar vertrekt, terwijl do sperwers gedurende den winter 't meest worden gezien.

rig. 2o-i').

De koekoek is eeu woest, schuw en ongezellig dier. Met andere vogels maakt bij zich nooit gemeenzaam, zelfs niet met vogels van zijne eigen soort. In 't gebied, dat hij als het zijne is gaan beschouwen, duit hij geen' anderen koe-

kook; alleen in don paartijd leeft hij een tijdlang met zijn wijfje samen. Hoe deze mot haar kroost leeft en daarom door de kleine zangvogels gehaat en gevreesd wordt, hebben wij reeds boven vermeld (zie bl. 268 en 69).

Do koekoek is een nooit verzadigde eter, en daar hij zich uitsluitend met insekten voedt, behoort hij tot do vogels, die ons geene sclindo, maar gewoonlijk veel nut aanbrengen. Meikevers en hunne verwanten, kokerjuffers en glazemakers, vliegen en vlinders oct hij met smaak. Maar rupsen vormen zijne lievelingskost, en wel bepaaldelijk de behaarde rupsen, die alle andere vogels versmaden, en waarvan de meeste, daar zij nu verpopping in nachtvlinders veranderen, ook in den volwassen staat weinig vijanden hebben (nl. slechts vleermuizen en geitemelkers: zie bl. 50). De haren, die in de maag des koekoeks van de rupsen losgaan, hechten zicli met hunne scherpe punten

') Do koekoek (Ciich/«s catwnis).

-ocr page 344-

328

in den maagwand vast, on boron zich zolfs daardoor hoon. Door do rogolmatigó samentrekkingen van do maag gediirendo de spijsvertering richten zich dio haron langzamerhand alle naar dunzelfden kant, zoodat dc maagwand cr weldra uitziet alsoene muizevacht.

Door zijne voeding behoort de koekoek tot do allernuttigste vogels. Voor dc hout-teelt zijn er weinige zoo nuttig als hij, en ook voor den landbouw is hij niet zonder boteekenis. Gewoonlijk houdt hij zich in eene streek alleen op; hoogstens leeft hij mot zijn wijfje samen. Maar waar zich zeer vele rupsen bijéén bevinden, daar treft men altijd verscheiden koekoeken aan. Altum (129) vond eens in de maag van een' koekoek 97 voor een derde deel volwassen, eene andere keer 43 volkomen volwassen processierupsen; ja eens merkte hij tot zjjne verbazing, dat 18 bijkans volgroeide rupsen van den dennespinner in zijne maag plaats konden vinden. Het valt niet moeilijk, in te zien, dat bij zoodanige vraatzucht mie riipsrnplaag in haar irrslc bpijin Laa worden oiidenlntlil door niet veel meer dan een tiental koekoeken, die zich naar de hoornen hebben begeven, waar 't eerst zich de rupsen in menigte beginnen te vertoonen. Ai.tum haalt daarvan eenige voorbeelden aan. Ik vermeld daarvan alleen 't volgende. Onzen waarnemer viel het op, dat zich in oen eikenbosch niet ver van Munster verscheiden koekoeken ophielden. Een van deze vogels werd door hem geschoten , en bleek in zijne maag eene grooto menigte processicrupsen te bevatten. Daardoor op dien gevaarlijken vijand der oikenboomen opmerkzaam geworden, merkte hij weldra, dat werkelijk in het bedoelde bosch eene niet geringe hoeveelheid processie-rupsen aanwezig waren, zoodat — tenzij do meeste van deze vernield werden — 't volgende jaar eene sterke toeneming van dit ongedierte voor de deur zou staan. Maar de koekoeken zorgden, dat hot aantal rupsen spoedig genoeg dunde; en reeds voor 't einde van Juni waren er bijkans geene meer tc vinden.

Hebben zich de rupsen eenmaal overmatig vermeerderd, dan kunnen de koekoeken natuurlijk aan de plaag geen einde maken; toch is ook dan de hulp, welke deze vogels ons bieden, niet geheel te versmaden.

Nog in een ander opzicht zijn de koekoeken nuttig. Natuurlijk is het voor den houtteler van 'tallerhoogste belang, steeds zoo spoedig mogelijk te weten, wanneer en waar de rupsen zich in zijne bosschen in grooto menigte zijn beginnen te vertoonen. Eveneens mag het hem niet onbekend blijven, waar—nadat de rupseplaag geeindigd is — eene groote hoeveelheid rupsen mocht zijn achtergebleven, die aanleiding zou kunnen geven tot eene nieuwe plaag. De koekoeken wijzen zulke plekken met zekerheid aan, daar zij op die plaatsen altijd ten getale van eenige individu's aanwezig zjjn, wat anders nooit hot geval is.

Ik wil dit opstel eindigen met de opgave van de rupsensoorten, die quot;t meest door den koekoek worden gegeten, 't Zijn de volgende: de processierups, do rups van den nonvlinder, die van bastaardsatjjnvlinder, donsvlinder en wilgenspinncr, de ringel-rups, de dennespinnerrups, de rupsen van 't geaderde witje en ook de gewone kool-rupsen, welko laatste do koekoek in den nazomer in groote massa's verteert, wanneer hij zich uit do bosschen naar velden en tuinen heeft begeven. Verder heeft men opgemerkt, dat de koekoek de bastaardrupsen van do dennebladwesp en dio van de bessenbladwesp eet.

-ocr page 345-

Orde III. Spechten (Pivi),

Behalve de klimpooten (zie bl. 258') hebben do vertegenwoordigers van deze kleine, maar zeer natuurlijke groep van vogels do volgende kenmerken gemeen. Zij Fig. 205 '). bezitten alle eenen krachtigen , rechten , tamelijk

langen , gewoonlijk vrij spits uitloopenden , maar aan den wortel dikken, dikwijls oenigszins vierkanten snavel. Hunne tong is lang, dun en van voren spits; zij is met eene hoornlaag bedekt, die bij do meeste speehtaehtigen verschillende naar achteren gerichte haakjes draagt. Die tong is bevestigd aan een tongbeen, waarvan do horens zich om don schedel heen tot aan den wortel des snavels toe ombuigen. Daardoor zijn de spechten in staat, hunne tong zeer ver uit te werpen ou onmiddellijk daarna haar weer in te trekken, wat zij zeer snel kunnen doen. Do staart wordt gevormd door twaalf stuurpennen, die bij de echte spechten (geslacht l'iciis) zeer veerkrachtig zijn en aan de breede beenplaat van den laatsten staartwervel zijn ingeplant. Die staart dient hun als een stounsel bij het omhoog klimmen tegen de boomstammen, quot;t welk de spechten met bijzondere vaardigheid volvoeren. Bij het voortdurende gebruik, dat van don stnurt op deze wijze wordt gemaakt, slijten de stuurpennen aan de randen en vooral aan haar uiteinde af, zoodat men reeds bij (amelijk jonge spechten een' afgesloten staart vindt. Het hier gezegde is niet toepasselijk op het geslacht tlrnitilttils (Yiai.r), waarvan in ons land slechts eene soort voorkomt. Deze bezit veel kortere stuurpennen, die op verrena niet zoo stevig en veerkrachtig zijn als bij de cigenlijko spechten, terwijl haar snavel hoewel in hoofdzaken naar 't model van dien der spechten gebouwd veel korter is en de tong geene weerhaken bezit.

Allo spechtachtige vogels zijn dieren, die hoofdzakelijk van insekten loven, hoewel zij ook zaden van woudboomon als voedsel gebruiken. Om de insekten te vangen, werpen zij de lange tong zoover mogelijk uit, waarop gewoonlijk de prooi wordt vastgospiest. Bij de soorten echter, die geene hoornachtige haakjes aan do tong bezitten, blijven de insekten aan dit lichaamsdeel door taai, dik speeksel vastkleven.

Tot de speehtaehtigen behooren slechts twee goslachton, die in ons land vertegenwoordigers hebben Deze zijn door do volgende kenmerken dadelijk te onderscheiden.

Snavel gewoonlijk langer, nooit korter dan de kop, aan de basis vierkant. Staart wigvormig afgesleten. Stuurpennen stevig en

elastiseli......................S/)ccht (Picus L.)

Snavel iets korter dan de kop, aan de basis rondaehtig. Staart afgerond, niet afgesleten. Stuurpennen korter dan bij de spechten, zwak,

zeer buigzaam, maar weinig elastisch...........Draaihals (Yuux L.)

HET GESLACHT DHAA1HALS {Vunx L.)

is in ons land slechts door éene soort, den (jewnneu ilrnniliiils ( Yiui.i htrijuilla L.) vertegenwoordigd , oenen vogel ter grootte van den leeuwerik, die op witachtigen grond

') Kopskolot en tone («) van eoncn specht.

-ocr page 346-

330

allerlei fijne, bruinachtige en zwartachtige teckeningen draagt, zoodat 't geheel eene grijze kleur krijgt, do rug alleen uitgezonderd, die vrij donkerbruin ia. Hij komt niot in de eigenlijko bosschen voor, maar wol aan de randen van 'twoud, in plantsoen, langs wogen, in boomgaarden, enz., kortom overal, waar houtgewas niet geheel ontbreekt, maar do boomen toch niet in grooten getale en vooral niet dicht bijéén staan. Hij zit zelden hoog in do boomen, blijft meestal laag bij don grond, en verbergt zich gaarne in 't kreupelhout, zoodat men hem weinig te zien krijgt. Liefst is hij daar, waar de grond niet al te droog is. Waar bijkans uitsluitend naaldhout groeit, komt hij 'liet voor. Hij is een trekvogel, die in 't laatst van April tot ons komt. Zijn roep is als die van do spechten. Overigens verschilt hij in levenswijze tamelijk veel van laatstgenoemde vogelsoorten; hij klimt nooit tegen do stammen op. Den naam „draai-halsquot; heeft hij naar do zonderlinge gewoonte, om bij voorkeur te gaan zitten met rugwaarts gedraaiden hals, waarbij hij dikwijls den staart waaiervormig ontplooit en de oogen halverwege sluit. — Hij legt zijne glinsterend witte eieren ten getale van hoogstens zeven in eene holte in den een of anderen boom. Vaak worden ooftboomen voor dit doel uitgekozen. Het nest wordt nooit schoon gemaakt en verspreidt eene hoogst onaangename lucht. De draaihals schijnt uitsluitend van iiuekten te leven. Rupsen, kovorlarvcn en poppen eet hij niet ongaarne; zijn hoofdvoedsel echter vormen mieren en liaro poppen. De laatste spiust hij op 't spitse uiteinde van zijne tong

vast; de mieren zelve vangt hij, door de kleverige tong in een mierennest te steken, on haar ecnigen tijd later met de aanklevoude mieren naar binnen te trekken.

'j l)c draaihals.

-ocr page 347-

331

Voor landbouw on houtteclt is do draaihals niet van overgroot belang. Van de micrensoorton, die hij eet, zijn sommigo moer schadelijk dan nuttig, andere moor nuttig dan Bchadelijk.

IIICT GESLACHT SPECHT {l'icus L),

waarvan op bl. 320 de karakteristieke kenmerken genoemd zijn, en van welker houding en voorkomen figg. 171) en 207 een denkbeeld kunnen geven, bevat een zestal inland-seho soorten. Alle spechten zijn reeds in de verte gemakkelijk herkenbaar zoo door hunnen eigenaardigen vorm als door de wijze, waarop zij met rukken togen do stammen opspringen on insgelijks met rukken vliegen. Reeds in do verto verneemt men hunne aanwezigheid niet slechts door hunne heldere stem, maar vooral ook door hot eentoonig „snorrenquot;, d. i. liet ver hoorbaar geluid, 't welk zij maken door eenigc malen schielijk achtereen mot den snavel tegen de stammen te kloppen. Do volgende tabel gcei't op do linker bladzijde do middelen aan de hand, om do in ons landuan-getroffen spochton te determinoeren, terwijl do rechter bladzijde verdere bijzonderheden betreffende lichaamsbouw en teokoiiiiig en ook betreffende leefwijze, voorkomen, voedsel enz. geeft.

Fif. 207 ')•

-ocr page 348-

:)32

tallr.l vihik 1' dicikrminekren dlih inlandschk si'liflltkn.

NliDEBLAKDSCUE (I KBN I.ATIJNSOIIE NAAM

lengte eene \ blauw*

Zwarte slecht. {Picas mar li us l

I. Veeren zwart. Alleen dc bovenzijde vim den kruin (bij do mannelijke exemplaren) ol' het achterhoofd (bij de wijfjes) rood.................

11 V eeren groen.

I. Bovenkant vun den kop en aehteiIioofd rood; daarbij eene mode streep (hij de inannotjes) of eene z^-artaehtigü streep (hij de bijtjes) over do wangen. .

1.engte nkant lt; ;t hoop it groei ugels i agon e nu- ei

Groene specht,

(Picas viridis I.

Kop en hals grauw, zwarte streep over tic wangen. Bij 't mannetje zijn voorhoofd cn kruin rood; Mj 'twijfje krant in 'tgeheel geen rood voor . . . .

Veeren zwart en wit. Slagpennen niet witte banden.

I. Achtereinde van den huik rood. Dekveeren van den staart zwart.

Lengte litie vai n, eve: |uiu of

Lengte 911 /.wavl Inde sot In van ast ven •r een ken k fquot;ld, « n hals t aan t lorhooA it, toni •omstan uin cn lorwerj] )orhoof( alleen Iwassei chtoreii :ie lig.

Kleine groene specht, {Picas canus Gmelin

III.

t Van den mondhoek af eene zwarte halsstrcep. Achterkop rood (bij ('t mannetje) of even als 't overige gedeelte van cle bovenzijde des kops zwart.......................

Bonte specht; — (Eksterspecht N.-IIu — Ficus major L.

Lengte ;or).-nr de achtore )ol' ron costal i in ten s ngsche

Lengte

usch).

erlangi

Middelste boute s (Picks medius L

\peci st(

Kleine bonte specht. {Pions minor 1

Achtereinde van den huik niet rood maar witachtig, 't Middelste gedeelte van den rug is wit; 't benedengedeelte afwisselend van zwarte en witte banden voorzien. — Kruin bij 't mannetje rood, bij 't wijfje witaelitig.....

Zwarte halsstrcep eerst onder 'toor beginnend. Bij 'tmannetje kruinen achterhoofd rood; bij 'twijfje alleen de kruin rood.......

-ocr page 349-

KBNMKRKEN, IN VOORGAANDE

VOORKOM l'-N , I,EKIquot; WIJZE , VOEDSEL.

TA HEI, MET VERMELD.

NAAMll

*

■lii'npte 48 —50 cM. (Hijkans zoo groot cene kraai). Schittorcnd gclo iris. Ho-iblauwe snavel en pootcn.

irlius L

In een groot doel van Kuropaon noordelijk Azie, inquot;t midden van uitgestrekte bosschen, vooral in sparrebosschen in bergachtige streken. In ons land slechts enkele malen aangotrofVen. (Twello, Arnhem, (J roes heek, Meierij v.d. Bosch). — Hij nestelt zelfs tot 15 ii 20 Meter boven den grond, in holle boomen.


Lengte 35 cM. — De vceron van de bonkant des kops zijn asehklenrig blauw t hoogroode punten. Achterdeelen en lit groengeel; overige deelen geheel groen, ngels en oogstreek zwart. — De jongen igon een dergelijk kleed, maar door lin- en graiiwaclitigc vlekken minder ver. Iris sneeuwwit. — (/ie fig. 171.).)

i/.

iridU l.

Hij is, evenals de volgende soort, een vertegenwoordiger van de groep der aard-spechten, tlie minder het dichte bosch dan wel de woudranden en de weinig dichte plekken in quot;quot;t bosch bewonen, dikwijls op den grond gaan zitten, en zich hoofdzakelijk met mieren voeden. - In de zeeprovinciën schaarsch , is de groene specht in de andere deelen van ons land minder zeldzaam, en over quot;t geheel welde meest algemeen voorkomende spechtsoort. Liefst houdt hij zich in eiken- of beukenbosschen op. Hij snort niet, zooals de meeste andere spechten ei) door nabootsing van zoodanig geluid kan men hem dus niet lokken. — Behalve mieren en in ierepoppen, die zoozeer zijn voedsel uitmaken, dat hy er naar riekt, eet hij soms larven van boktorren en wilgenhoutrupsen, die hij uit knotwilgen haalt door gaten in de schors te hakken, in eiken en beuken hakt hij gewoonlijk niet. Vroeg in 't voorjaar paart hij; zijne G a 8 witte eieren vindt men in boomholten, gewoonlijk 7 of meer Meter boven tien grond ; enkele malen echter vond ik in de omgeving van Wagen in gen den ingang van 't nest dezer spechtesoort op niet meor dan 1a 2 Meter hoogte.


Lengte 25 cM. In bouw eene kleinere litie van de vorige soort. — De jongen ii, evenals die van den groenen specht, kuu of grijs gevlekt. — Iris rose.

Lengte 25 cM. (Ongeveer zoo groot als 911 zwarte lijster). Evenals de buide vol-Inde soorten van bonte spechten gedron-|n van bouw en kort van hals. Van de |astverwante soorten te onderscheiden lor eeir korten, dikken snavel en eeir Kken kop. — Wit- en zwartbont; voor-fd, wangen, eene vlek a. d. zijde van |n hals , schouderveeren en onderdeelen (t aan den staart zijn wit. Buikzijde en [orhoofd echter dikM ijls meer of min vnil-t, tengevolge van 't kruipen langs de unstamrnen en 't boren in de schors, niu en rugzijde dopker zwart. Bij jonge )orwerpen is de geheele kruin tot oj) het )orhoofd rood; bij volwassen mannetjes alleen ^t nchterhooofd rood; terwijl bij )1 wassen wijfjes de geheele kruin zwart is. chtereinde v. d. buik altijd hoog rood. — ie lig. 207.)

Lengte ±_ 23 cM., (zoo groot als de zangster). — Gelijkt veel op de vorige soort, aar de kruin is bij ouden en jongen rood; [achtereinde v. d. buik is echter niet zoo rood als bij de vorige soort. Ungzijde [eestal niet zoo donker zwart als bij den fnilen specht. — Op borst en buik over-[ngsche zwartachtige streepjes.

Lengte 4^ 15 cM., (zoo groot als eene juseh). — Op borst, en buik ziet men erlangscho zwartachtige streepjes.

s/licht. Gmclin

cht; — N.-IIÜ

ijor L

üe speó ius L.\

slecht, ünor I

Hij is in ons land slechts enkele malen in 't Oosten van Gelderland en in Noord-Brabant waargenomen. — Leefwijze als die van den groenen specht. -Stem helderder dan die van de vorige soort.

Evenals de andere bonte spechten is deze soort een ware woudbewoner; zij kom l verreweg quot;quot;t meest in dennen voor. In looi houtbosscheu schijnt zij eikenhout re verkiezen boven beuken. De bonte specht komt overigens in Nederland in dezelfde streken voor als de groene specht, maar is op vele plaatsen minder algemeen. Dikwijls wordt hij gedurende quot;t najaar en den winter ook in de provinciën N.- en Z.-Holland aangetroüen. Meer dan van andere spechten hoort men van den bonten specht een eentoonig geklop of gehamer (gewoonlijk quot;snorren,, genoemd, zie bl. 331), ten gevolge van het slaan met den snavel tegen de takken des booms. Gewoonlijk volgen twee of drie slagen elkander onmiddellijk op; daarop volgt eene tusschenpoozing. Door 't snorren na te bootsen kan men hem gemakkelijk lokken. Hij slaat zijnquot; snavel in quot;t hardste hout, om er insektenlarven uit te halen. Behalve insekten eet hij gaarne zaden: hazelnoten, eikels, dennc-zaden, enz. De hazelnoten klemt hij eerst in eene spleet van de schors vast, en hamert ze dan open. Op dergelijke wijze handelt hij met dennekegels. Mieren of hare poppen eet hij nooit. Men ziet den bonten specht zeer zelden oj) den grond; meestal houdt hij zich in de hoogste boomtoppen op. — Zijn nest vindt men in holle boomen, nooit dicht bij den grond, gewoonlijk 8 ïi 10 Meter of meer daarboven. Men vindt daarin meestal 5 witte eieren, maar minder schitterend dan die van de overige inlandsche spechten.

Hij komt in 't algemeen in dezelfde streken voor als de bonte specht, is echter veel zeldzamer en broedt alleen in loofhout. — In ons land niet anders waargenomen dan in de oostelijke deelen van Gelderland en Noord-Brabant.

Hij is bij ons te lande niet zoo zeldzaam als de vorige soort, komt echter nergens in grooten getale voor. Hij broedt somtijds in onze oostelijke provinciën. Hij houdt zich in allerlei boomsoorten op, in groote boomen echter slechts in den top en de takken. — Zijn nest vindt men in takken van boomen, gewoonlijk zeer hoog, soms op 30 Meter hoogte. Het kleine, cirkelronde vlieggat vindt men vaak aan den onderkant van horizontaal loopendc takken.


-ocr page 350-

334

BETKKKENIS VAN DK SPECHTEN VOOli DK HOUTTEELT.

Bijkans allo schrijvers roemen de spechten als voor de lioutteoit hoogst nuttige vogels. Ai.tum (130) is eon van de weinigen, die niet zoo onvoorwaardelijk uit dit oogpunt met deze vogels is ingenomen. Bueiim , een ijverig verdediger van do spechten , is ook na 't verschijnen van ai.tum's boek niet van mooning veranderd (131). Ik voor mij meen, vooral ook door wat ik zelf dienaangaande waarnam, mij aan do zijde van laatstgenoemden dierkundige to moeten scharen. Laten wij zooveel mogelijk onpartijdig 't voordeel en 't nadoel, dat de spechten ons toebrengen , togon elkaar gaan wegen. Bij die beschouwing kunnen wij eigenlijk volstaan met alleen het oog te vestigen op den groenen en den bonten specht (Pirns viridis en /'. major), aangezien de andoro soorten hoogst zeldzaam in ons land zijn of althans maar in geringen getale voorkomen.

Men zegt gewoonlijk: De spechten zijn nuttig als insektenverdelgers. Maar de vraag is: Wel Lr insekten eten dan do spechten? En, wanneer zij af en toe schadelijke insekton verdelgen, brengen zij dan werkelijk iets er toe bjj, om deze in onze bosschen te doen verminderen ? — Tot de schadelijkste insekten onzer bosschen behooren wel do schorskevors en.vele snuitkevors. Aan boomen, die door deze vijanden van onze iioutteelt sterk waren aangetast, zag ik zelden spechten bezig, deze laatste te verslinden. Op honderden door den deiinonschcmlitr {Ih/h'siiiiis phiipcnla) aangetaste denneboomen zag ik er hoogst zelden oenen enkelen, wiens stam de kenteekenen droog, dat hij door eenen specht was aangeslagen. En op de stammen van essehen, door den esschen-hastkovor (lli/lrsitnis Fra.vini) aangetast, vond ik nooit eenig bewijs achtergebleven van de nuttige werkzaamheid der spechten in dozen. In 'tkort: nooit zag ik, dat deze vogels iets bijbrachten tot de vermindering van schadelijke schorskevers. Ju bosschen, die door schors- of snuitkevers met den ondergang worden bedreigd, ziet men nooit meer spechten langs de stammen rondhuppelen dan in andere bosschen , welke van die plaag verschoond bleven. En toch zou dat het geval zijn, wanneer deze vogels werkelijk hun hoofdvoedsel in die kevers vonden. — Natuurlijk wil ik niet beweren, dat zij do bovengenoemde kleine vjjanden der boomen in quot;t geheel niet zouden eten. Maar vaker slaan zij met hunnen snavel gaten in de boomstammen om larven van boktorren , waarschijnlijk ook wel van houtwespen (Sirrx) machtig te worden. Wilgen en andere boomen slaan zij gaarne aan om de groote wilgenhoutrupsen te bemachtigen. Nu is dal — het laatste vooral — voor ons wel van belang; hel nut, op die wijze aangebracht, mag men echter niet te hoog in rekening brengen, als men weet, dat de bovengenoemde grootere vijanden van ons hout zeer weinig beteekenen tegenover do kleine schorskevers. Bovendien zijn de stammen , welke do wilgenhoutrupsen in zoo groote hoeveelheid herbergen, dat de spechten er op af komen, reeds zoodanig door de insekten doorgraven, dat zij toch reeds verloren zijn, en dat de dunnere stammen en takken door don krachtigen snavel van de spechten geheel vernield worden. Toch moet men erkennen, dat do spechten door het dooden van wilgenhout-rupsen nuttig worden; want redden zij ook al niet daardoor de aangetaste boomen, zij rooien toch aldus de vernielers dier boomen uit, die anders stellig later weer andere boomen zouden aantasten. Voor zoover de boktorren schadelijk zjjn, zooals de populierboktorren (Sapmlii rarcharias en linearis) en de wilgenboktorren (Arm/iia

-ocr page 351-

335

moschala), goldt wat van het doodon van ■wilgenhoutrupsen gezegd is, ook van de larven dezer kevers. Vele boktorren echter zijn geheol onschadelijk, daar zij zich eerst in hout komen vestigon, dat toch reeds bedorven is. Sommige spechten, bepaaldelijk de groene, verdelgen veel mieren (zie bl. 333). Onder die micron zijn sommige soorten, die de boomen zeer beschadigen. Maar verreweg 't meest komt in onze bosschen voor de roode bosclimicr {Formica ruja), de soort, die uit dennenaalden groote nesten opwerpt. De roode mieren nu doen in 't minst geen nadeel, maar zijn integendeel hoogst nuttig voor de houtteelt. Niet alleen vele schadelijke rupsen, die den bodem hebben opgezocht om te verpoppen (gestreepte dennerups, dennespan-rups, enz.), verdelgen zjj, maar ook in de takken vervolgen zij dc gevaarlijke vijanden onzer boomen. Daarom mag men het don groenen specht niet als eene bijzondere verdienste toerekenen, dat hij soms groote gaten in de mierenhoopen hakt en duizende rnieren en mierepoppon verslindt.

Evenmin kan men zeggen, dat de spechten nut aanbrengen, wanneer zij 's winters eene menigte iriekten en pissebedden van onder de schors van oude boomen weghalen. Want onder de insekten, welke daar tegen het barre jaargetijde eene schuilplaats zoeken, zjjn zoowel nuttige als schadelijke, terwijl stcllifi; de meeste er van voor houtteelten landbouw geheel zonder betoekenis zijn.

Toch komt het mij voor, dat 's winters de spechten nog't meeste nut doen. Immers dan zwerven zij rond. De bonte specht komt soms op zijne tochten zeli's in de provinciën Noord- en Zuid-IIollaud, waar hij nooit broedt. Soms vliegen de spechten dan in gezelschap van meesjes , boomkruipertjes en goudhaantjes, en niet zelden wordt eene troep van deze zwerfvogeltjes door oenen enkelen bonten specht aangevoerd. Op deze wijze rondzwervende, voeden zij zich niet uitsluitend met insekten, die onder roepen schors zijn verscholen, maar evenals de meezen ook wol mot poppen en insekteneieren, die zich op do schors of in reten van deze bevinden. In dit opzicht is stellig do bonte specht (l'inis niajur) voor ons van 't meeste belang; misschien zou de kleine bonte specht {Ficus minor) nog van meer betoekenis wezen, indien hij bij ons meer algemeen voorkwam.

De spechten zijn echter op verre na niet uitsluitend insekteneters; ook plantaardig voedsel gebruiken zij veel, echter slechts zeer zelden saprijke vruchten, gewoonlijk zaden van onze woudboomen, die door eene harde schaal omgeven zijn, nl. eikels, beukenoten, korsepitten, hazelnoten, zaden van naaldboomen. Evenals bij 'toten van insekten, zoo moet dc speeht ook bij 'tnuttigen van boomzaden steeds hameren. Hij bijt dc vrucht van den boom, klemt ze in eene spleet van de schors en hakt den harden vruehtwand met zijnen snavel stuk. Op den bodem vindt men dan de restanten van het maal; notedoppen, uitééngehakte dennekegels, enz. De bonte specht is altijd 't drukst mot zaden in dc weer. Daar bij verreweg 't moest in donne-bosschen wordt aangetroflen, zoo vormen de dennekegels zijn voornaamste voedsel. Gewoonlijk zijn er niet vele spleten in do schors te vinden, waarin juist een dennekegel zou passen; daarom verdiept on verwijdt de specht eene bestaande spleet voor zijn doel. Daarin wordt dan do dennekegel vastgeklemd, soms zoo stijf, dat men hem er met een mes nauwlijks weer uit kan halen. Door 't veelvuldige hameren worden niet alleen de er ingestoken dennekegels vernield, maar na oenigon tijd wordt de spleet, waarin deze worden gestoken, zoodanig beschadigd, dat zij niet moer voor 't doel kan dienen. Dan wordt óf een nieuwe spleet gereed gemaakt öf de oude wat

-ocr page 352-

33«

verbeterd, door haar naar beneden toe te verlengen. Zuinig leeft do specht juist niot mot zijne kegols, daar hij dikwijls alleen den top er van uitéënhakt om er de zaden uit te halen, terwijl het andere uiteinde van den kogel geheel onaangetast blijft. Er is niet veel oefening voor noodig, om de onregelmatig door spechten uitóéngehakte kegels te onderscheiden van do door eekhorens regelmatig afgeknaagde. Men heeft wel eens beweerd, dat do speehten alleen 's winters van zaden zouden leven. Dat is echter niet waar; midden in den zomer reeds hakken zij de dennekegels stuk, nog vóór doze rijp zjjn. Wanneer de spechten zooveel plantaardig voedsel gebruiken, dan ligt het voor de hand, dat hot aantal insokteu, 't welk zij vornielon, op vorro na niei zoo groot is, als men wel eens heeft beweerd. Nut brengen zij ons in geen geval door 'toten van woudzaden; schade ochtor gewoonlijk ook niet veel: waar 't. bosch zich zelf moet zaaien, is hunne working nadoolig, zooals wol van zelf spreekt.

Nadat ik 't voedsel, 't wolk do speehten gebruiken, nauwkeurig met mijne lezers heb nagegaan, moet ik hen nog nader opmerkzaam niakon op do rol, die zij ten opzichte van onze boomen spden door 'l (int,lciif/tgt;n van liidcdplnnhcii. 't Is bekend, dat zij zich in stovigo stammen ruimten timmeren, die hun als broed- en slaapplaatsen dienst doen. (Zie fig 207-) Die holte heeft gewoonlijk eene opening, juist groot genoeg om den bewoner door to laten, dio bij 't uit on-in-kruipen langzamerhand de vederen op't vóór-gedeolte van zijne borst afslijt. Onmiddellijk achter den uitgang naar buiten loopt de holte eenigszins naar boven, en daarna naar beneden. Aan 't ondereinde is zij verbreed tot ecne ruimte, groot genoeg om den broedenden vogol en zjjno jongen te bergen. — Men beweert vrij algemeen, dat do spechten hunne broedholtenaanleggen alleen in die boomon, welko reeds van binnen hol zijn of althans sporen van rotting vertooncn. Dit is zeker meestal 't geval; en 'tis volkomen natuurlijk, want 'tgomak-kelijksto zal in dezen ook wol den spechten dienon. Waar 't inwendige reeds hol of rottende is, daar valt het aanleggen van een nest gemakkelijker, dan waar al 't gave hout moet worden weggewerkt. Toch worden soms volkomen gave boomen aangetast. Ai.riM heeft dit voor populier en witblad opgemerkt; ik kan er bijvoegen, dat ik het op den Wageningschen berg en den Doorwerth voor beukon heb waargenomen, 't Is haast onbegrijpelijk, hoo een specht in de op sommige plaatsen tamelijk enge ruimte, die hij uitbeitelt, plaats vindt, om behoorlijk zijn tiinmermanswerk te volbrengen. Trouwens dit is in inwendig rottende stammen ook niet zoo heel gemakkelijk. — Dat de spechten door in volkomen gave boomon hunne holen aan te leggen, groote schade teweegbrengen , spreekt van zelf. Maar ook 't uithollen van reeds inwendig rottende boomon is geeno geheel onverschillige zaak, daar de inwendige, zieko plek aldus met do buitenwereld in gemeenschap wordt gebracht 't welk do verrotting van 't inwendige des booms zeor bespoedigt. Eene gesloten wonde is altijd minder gevaarlijk dan eono, die open is. Ai.tu.m zegt; „Bijkans alle oude, van speehtgaten voorziene boomon zijn inwendig door en door verrot en soms voor een groot gedeelte hol als eono pompbuis. Het nadeel, quot;t welk do spechten ons door hunne timmerkunst toebrengen, is des to aanmerkelijker, daar een specht bijkans elk jaar eene nieuwe holte aanlegt.

Eenig indirect nut brengen do spechten door hun holenbouwon zeer zeker te woog. De verlaten spechtoholon worden nl. betrokken door verschillende soorten van vogels, waarvan vele zeer nuttig zijn door 't verslinden van volo schadelijke insekten. Die vogeltjes, zooals het boomkruipertje, do blauwspecht of boomklever, de inlandsche meesjes (behalve de staartmees, die zelf een nestje bouwt), de hop, de roodstaartjes

-ocr page 353-

337

on liot; vliegciivaiigortjo, broeden in lioltun; gewoonlijk betrokken zjj holle boomen, die echter in goed onderhouden hosschen doorgaans schaarsch zijn. De spechten verBchatlen hun de uitatekendste woningen, die zij maiir kunnen begeeren. Echter is het vlieggat van het nest van den groenen on den bonten specht (do twee eenige soorten, dio veel in ons land voorkomen) te groot, dan dit. op den duur voor de meeste dor ge-noerode kleine vogeltjes tot broedplaats zou kunnen dienen, wanneer do grootere spreeuwen en musschen die bosschen in grooten getale met hun bezoek vereeron; want dan worden zij zonder pardon er uit gedreven. Zelfs do kleine bo8ehduif'( Ciiliimhn ficims) vestigt zieh soms in do holen van den groenen specht.

Terugziende op wat boven word besproken, herhalen wij 't volgende.

1. De spechten loven op verre na niet uitsluitend van insekten, maar ook van zaden.

2. De schadelijkste boscliinsekton (schorskevers en snuitkevers) eten zij nooit in grooten getale; zij brengen niet voel tot do vermindering van deze soorten bij.

3. Zij eten vele grootere, in 't hout levende larven, mot name die van boktorren en houtwespen. alsmede wilgenhoutrupsen. Vele van deze grootore houtlarven vertoonen zich alleen in boomen, die reeds door andere insekten zijn vernield of op andere wijze tot den ondergang gedoemd. Hot dooden van andere larven (sommige boktorlarven, wilgenhoutrupsen vooral) doet de spechten nultig zijn; vaak echter minder, omdat zij de door deze aangetaste boomen zouden redden, dan wol doordat zij do genoemde insekten voor 't vervolg verminderen.

4. De beide groene specliten dooden vele mieren, 't wolk hun niet als eene deugd mag worden aangerekend.

5. 's Winters dooden do spechten eene menigte onder do schors vertoevende, groo-tondeels onschadelijko dieren, mnar — op de wijze dor moezen, boomkruipertjes en dgl. rondzwervende — helpen zij toch ook eene menigte eieren en poppen van schadelijke insekten uit de wereld.

G. Door het eten van woudzaden worden de spechten — althans bij ons — weinig nadoelig.

7. Wol worden zjj zoor nadoelig door hot aanleggen van broedplaatsen, zoowel in volkomen gave als in reeds van binnen rotte boomen.

8. Indirect worden zij daardoor nuttig, daar zij op die wijze aan vele nuttige kleine insektenetendo- vogeltjes zoor geschikte broedplaatsen verschaffen, — althans zoo lang grootore vogelsoorten, waaronder minder nuttige, hen niet daaruit verdrijven.

Na al het gezegde kan ons eindoordeel over de spechten niet buitengewoon gunstig zijn. Zij doon nut, maar brengen gewoonlijk meer schade teweeg. Men denke echter niet, dat ik onvoorwaardelijk wil aiinbevolon, zo uit te roeien. In vele van onze bosschen zijn zij to zeldzaam om veel schade te kunnen aanbrengen, terwijl reeds zoor weinige spechten hot bosch opvroolijken door hun gehamer, door hun rusteloos rondvliegen en rondhuppelen, door hun luid goroop en door hunne bonte, sterk in't oogvallende klouren, zoo zeldzaam bij de vogels onzer fauna. Waar zij 't niet te erg maken, spare men do spechten; toch wil ik hunne euveldaden niet vergoelijken.

22

Br. j. ritzema hos, LaudhouwdieikunJe. i.

-ocr page 354-

338

In dezo groep, die ik tot den rang ooner orde verliet', breng ik mot i,eunis (132) en iiARTiNO (133) allo vogels, die tot aan do hiel bovcdordo pooton hebben, waar 't loopbeon nan de voorzijde mot schildjes bekleed is, — drie teenen bezitten, van welke één naar nchtoren gericht is, — on oenen langen, dunnen, moestal meer of min gebogen snavel hebben, die gewoonlijk langer is dan do kop. Zij vooden zich zoo good als uitsluitend met insekton on insokteneioron (zie bl. 304).

Orde IV. IMiusnaveligen (Tenin'rostres.)

In ons land komen slechts drie soorten voor, behoorende tot drie verschillende goslachten. Allo drie soorten (booinkrniportje. boomklovor en hop) zijn als uitsluitende insektenoters hoogst nuttig. Zij liroodon in hollo boomon. Do tabel hieronder geeft vooreerst do middelen ter ondorsclieiding van de drie bedoelde geslachten, vervolgens do kenmerken dor drie daartoe liolioorcndo soorten, hare leefwijze en het nut, dat zij teweegbrengen.

Het boom kruipertje (Certhia Jamt li ons).

-ocr page 355-

De hooinklcver of hhunvspeclit {Sifla cacsia). *) De hop (U/iu/Jd epops), met saincnglt;Mlriikfe kuil.

-ocr page 356-

340

LATI.TNSCIIR KN NRDKRLANDSCHR NAAM VAN HET ORSLArilT RN VAN DR DAARTOR RRIIOORRNDR INLANDS! HR SOORT.

TAUKI. Vnoli HKT DRTKUMINKERKN Igt;KR OKSI.AC'IITKN.

Zie groot staart ongovc eunis^ gelijke ontwik prijs. Staart] nenvla band 1 tip. 15 aclitcr streep, overigi roestkl

Siltn fj.

Daartoe SiHci rai'sin L.

Boomkiener,

behoort:

houmklever; Muinvsjwclu speehtmees; — bra ban ter tie

(Geld.).

I Snavel tamelijk stevig en reelit, weinip; langer dan de kop .............

II. Snavel zwak, diiii, iets gebogen, langer dan de kop.

I. Kop zonder kuil'. Stimitveeven stijf, nfse-sluten, als bij lt;le s|)e('tileii.....

('erthin L.

Daartoe ' 'erlhin /'amiliari* L,

Boomhuijier, helioort:

bnomhui/iertje.

Zie ^ is afgc snavel kop. 1 van li iloorc'C 't krui vaak van (I


IJini/jn Ij.

Daartoe lJ/m/ia ejjojjs /..

2. Ko])ine( kuif; stanrtvperen niet nfiresletcn.

Hop.

bclioort; /io;lt;; — scbijtbop (Oei derl.); — drcklinan , stront haan (Oron.); — stinkbann vlaszanier (N.-Brab.).

Zie snavel Snavc zwart, loodkl de oik roestrc heeft i vlek. van vlekkt vleugc dwars zwart dwarsl


-ocr page 357-

341

HKSCHRlJVINCr DER SOOKTEN.

VuliD.SüL. Ml'.

Zie tig. 209. Nagenoeg zoo | groot nis eonc miisch, inimr de staart is korter. Snavel recht, ongeveer zoo lang als de kop, cenigszins op dien der s|)echtcii gelijkend. Pooten kort, teenen flink ontwikkeld. Bovciuleelen blauwgrijs, vleugels iets donkerder. Staartpennen zwart, op de bin-nenvlag met eeir witten dwars-band versierd. Van do teugels (zie lip. 153 en de verklaring) tot ver achter de oogen loopt eene zwarte streep. Keel cn wangen vuilwit; de overige deelen van de buikzijde roestkleurig ot' roodbruin.

Zie lig. ÜII8 , waar het in nat. gr. is al'getweld. De dunne, gebogen snavel is ruim zoo lang als de kop. Do rugzijde vertoont vlekken van bruin, ros, zwart en wit iloorecn. Buikzijde wit, maar door 't kruipen tegen do boomstammen vaak vuilgrijs. Ouderdokvceron van den staart ros.

Zie lig. 210. Lengte, niet den snavel er bij, 3 dM. of minder. Snavel vleeschkleurig, naar voren ?troiii | Oogen donkerbruin, poot en

loodkleurig. Kop, hals, mantel cn de onderzijde tot aan don buik zijn roestrood. Iedere veer van de kuif heeft aan baar uiteinde eene zwarte vlek. De buik is wit, aan do zijden van zwartachtige, ovorlangscho vlekken voorzien. Achterrug en vleugels zijn zwart, met witte dwarsbanden. Staart insgelijks zwart met tenen enkelen witten dwarsband.

In ons land komt hij alleen in noemenswaard aantal in Gelderland voor, hoewel hij ook in andere provinciën enkele malen werd aangetrotlen. 1 lij is bepaald een woudvogel, en ullcen di'uir te huis, waar stevige, flinke hoornen staan. Liefst klimt hij tegen tlie hoornen op, welke eene ruwe, vnn spleten voorziene schors bezitten, 't Meest vindt men hem in eikcnbosschen; in naaldhout echter komt hij ook voor. Meer alleenstaande boomen bezoekt hij eerst na den broedtijd. Van af 't einde van deu herfst tot het begin van 't voorjaar ziet men de boomklevers in gezelschap met andore zwerfvogels (moeren, goudhaantjes, boomkruipertjes) rondvliegen, nu hier, dan daar, waar 't moeste voedsel is. — Ilij klimt zeer behendig, niet slechts naar boven, maar ook naar beneden, liet schijnt voor hom ecu bijzonder genot te zijn, met den kop naar beneden te zitten (zie lig. 209). Zijn geluid is zeer schel. — Hij broedt in eene boomholte. Wanneer de opening, waardoor deze holte met ilo buitenwereld in gemeoiischap staat, te groot is, dan metselt hij deze dicht, op een klein vlieggat na. Als materiaal daarvoor gebruikt bij klei, dat hij met spooksel mengt, welk mengsel zoo hard wordt, dat het mot de hand met geen mogelijkheid kan worden stuk gebroken, liet wijfje legt in dat nest zes tot nogen eieren, wit van kleur met roodo vlokken.

In ons land zoor algemeen, in alle provinciën. Gewoonlijk vindt men dezen vogel slechts aan dc stammen van zware boomen of in do nabijheid ervan. In oude bos-schen ontbreekt hij nooit; ook iu parken, boomgaarden, tuinen, langs wogen, zelfs midden in do steden vindt men hem, hoewel dan gewoonlijk slechts op zijne zwerftochten gedurende't koude jaargetijde. Ilij vliegt goed, maar grooto afstanden legt hij vliegende niet achtereen af. Ilij klimt als de spcehton, steunende op zijnon staart. Vandaar de afgesloten stuurpennon. In loofhout en in naaldhout beide komt hij voor; bij schijnt geen onderscheid te maken. Ilij klimt liever tegen oude, ruwe stammen op, dan togen jonge, gladde. — Uondspringendo en insekten zoekende, laat hij voortdurend zijn schel geluid («tiet, tiotquot;) hooren. Zijnen zang, die heldor, maar eonigszins eontoonig is, hoort men van Maart tot in Juli. — Hij broedt godurcudo oenen zomer tweemaal; hot eerste broedsel bestaat uit acht of negen witte eitjes, van roodbruine vlokken voorzien en veel op die van kuifmoezon gelijkende. Het tweede broedsel bestaat uit 4 of 5 eieren. — Het nest wordt gevonden op de eene of andore verscholen plants, in een' hollen tak, in den top van een tuinkoepoltje, dos noods in hoepen hout; het bestaat uit stukken boombast, van binnen met voeren Irodekt. — quot;s Winters zwerft het boomkruipertje in gezelschap van meezen cn goudhaantjes ver van zijne broedplaatsen rond.

Nergens in ous land komt bij in grooteu getale voor. Hij vertoeft hier van April tot September. In den broedtijd houdt hij zich in bossehen op. Gaarne echter vertoeft bij ook daar, waar het hout niet dicht bijeenstaat, zooals aan wegen, die door eenzame stroken loopon, en waarlangs boomen staan (o. a. langs den straatweg van Wageningon naar Arnhem, en wel in't zoo eenzame gedeelte tusschon de Sehapehrug en don Koudon Herborg.) Het geluid, dut hij geeft, klinkt als een twee of driemaal met luider stom herhaald quot;hoop.quot; Zijn nest vindt men gewoonlijk op eene hoogto van 5 Meter of lager, zells dicht bij don grond in eene boomholtc, vaak in afgeknotte boomen (knotwilgen en dgl.), maar ook in reten van muren of in steonhoopon. Daarin legt hot wijfje in 't begin van Moi ongeveer een vijftal groenachtige of goolachtigo eitjes. Do jongen maken 't nest zeer vuil, cn ook de ouden verontreinigen het zeer; daardoor ruikt niet alleen 't nest onaangenaam, maar do vogel oveneons. Vandaar do minder vleiende namen, welke de hop hier on daar draagt.

Gedurende den zomer loeft hij uitsluitend van insekten en hunne larven. Daarmee voedt hij ook de jongen. —-quot;s Winters zoekt hij — evenals moezen cn boomkruipertjes - insekten, eieren, poppen enz. tusschen de roten van dc schors weg. Ilij kan niet — als do spechten — in quot;t hout hameren om insekten te krijgen. — Gedurende het gure jaargetijde eet hij ook wel woudzaden, als bou-keimooton, lindevruchtjes, dos noods ook eikels. Noemenswaarde schade brengt hij niet teweeg, wel nut.

Hot voedsel bestaat uitsluitend uit insekten en hunne eieren, larven cn poppon. De kloinsto voorwerpen kan hij met zijn lijn snaveltje uit de spleten van don stam wegzoeken. Zoo wordt hij eoor oojl-boomteelt eu boschbowi' zeer nuttig, te meer daar hij ons 's winters niet verlaat. Vooral nonvlinder, plakker, bastaardsatijn- cn dons-vlinder, alsmede do winter-vlinder cn zijne verwanten worden somsin buuno vermeerdering door de werking van 't boomkruipertje geheel gestuit.

Hij eet insokton en hunne larven, alsmede wormen. Zijn voedsel zoekt hij uit don bodem cn uit mest-hoopen. Schade brengt hij in 't geheel niet teweeg.


-ocr page 358-

312

ünle V. Prioiiisiiavoligeii (Snhulirostren).

Tot do hiol bovodordo poolon, - oon loopboo», a»u don ,66,k«nUn dol. «ohtokart

,„ot oogt;» niet in .ohild.n .ordooldo ho,e»pl~tbokl«od,-a,l.toon«n, ,«n«olkorfn n«.r

Fig. 211').

achtccn is gericht, - een fijne, priomvormige, dus «pits eindigende, op de doorsnede ta-

meliik rondo snavel, van kleine baardborstels voorzien (zie hgg. 211 en 212), - een tiental

groote slagpennen (met uitzondering alleen van de kwikstaarten en piepers, welke er slechts negen bezitten). — een volkomen ontwikkeld stemorgaan mot vijf zangspieron, en daarbij het vermogen, om fraai te zingen, — ziedaar de kenmerken van deze vogelgrocp. Zij omvat meestal kleinere vogelsoorten, die de grootte van oene lijster niet overtreffen en meerendeels veel kleiner zijn. Het voedsel, 't welk zij gebruiken, bestaat bijkans uitsluitend uit insekten. Daarnevens eten zij somtijds saprijke vruchten (kersen, lijster-

') Da wiiterpioper (Authm agmticus liechst.) ') Kop van 't zvvartkopjo (Sylvia aivicapiUa).

-ocr page 359-

343

bessen, vlierbesscn en dgl.), zelden zadon. Alle brengen luinno jongen uitsluitend met insekten groot. Zij zijn dus hauiinl niiltit/. Do schade, welke sommige soorten enkele malen teweegbrengen, hooft weinig to beteekonen. Do pricmsnavoligeu (in 'tdago-lijksche leven gewoonlijk „spitsbekkige zangvogeltjesquot;) genoemd, verdienen dus alle zonder onderscheid, beschermd to worden.

Hier volgt eene

TABEL TEU ONDERSCHEIDING VAN DE GESLACHTEN DEK PKIEMSNAVELIGEN.

1. Negen grooto slagpennen, de eerste bijnu zoo lang uls cle twecile en de derde.

1. Staart lang, reeht afgesneden (alle stnurpennen even lang). Vederen niet gevlekt. Achterteen doorgaans niet

buitengewoon lang. (Zie lig. 213)........Kwilcstaarl (MotaciUn Jiechst.).

2. Staart korter, uitgesneden (de buitenste stnurpennen iets langer dan de middelste). Borst gevlekt. Klauw v. d.

acliterteen lang. (Zie lig. 2!l).........Pieper (Authus Bechst.).

11. '1 quot;ien groote slagpennen.

A. Vleugels toegespitst; de eerste groote slagpen ongeveer '/, van de lengte der tweede; de derde slagpen do langste.

1. Snavel ongeveer zoo lang als de kop, zijdelings samengedrukt.

a. Loopbecn korter dan de middelteen. Mond-spleet langer dan 't loopbeen. (Éénc inland-sche soort; mannetje helder geel, wijfje

geelgroen. (Zie fig. 214).......Wielewaal (Oriolus L.).

b. Loopbecn langer dan de middelteen.

1. Mondspleet veel korter dan quot;t loopbeen.

Snavel vóór de neusgaten sterk samengedrukt. (Eéno inlandsche soort, die aan de rugzijde zwartbruin, aan borst

en hals wit is).........Walcrsjirccnw (Cinclus Bechst.).

2. Mondspleet zoo lang als 't loopbeen of

iets korter. (Zie figg. 215 en 216) . . Lijster ('I'urdus /..).

2. Snavel iets korter dan de kop, aan den wortel broed, platgedrukt. Mondspleet veel korter dan hot loopbeen.

a. Snavel aan den wortel meer breed dan hoog.

J, Snavel stevig, aan de punt zwak gebogen , niet eenigszins binnenwaarts gebogen

randen . . . ,........Baslaardnachtegaal (AccentorEeehsl.).

v. Snavel driehoekig, aan 'tvóóreinde samengedrukt. Bovenste staartdekveeren

wit. Twaalf stuurpennon in den staart. Tapuit (Saxicola Bechst.).

b. Snavel aan den wortel meer hoog dan breed,

of tamelijk wei cirkelrond op de doorsnede.

I, Nousgaton door versoheiden veeren bedekt. Bovenste dekvoeren van don staart grijs. Staart gevormd door 10

stuurpennon. (Zie fig. 212 en fig. 168) Zwujer (Sylvia Lath.).

-ocr page 360-

;m4

a. Noungaton slechts mot uéuo veor lie-

itekt. (Zie fig. 170).......Goudhaantje (Heyulus Cu».).

B. Vlcupcls afgerond. Do eerste groote slagpon meer dan half zoo lang als do tweede. De vierde en do vijfde

groote slagpen do hingsto. (Zie lig- 172).....Winterkoninkje (Troglodytes Cao.).

Doze geslachten wil ik nu achtereenvolgens in 't kort bespreken, terwijl ik de verschillende soorten , die tot elk geslacht bchooren, tabellarisch behandel.

HET GESLACHT KWIKSTAART (Molacilla llcchst.)

omvat een drietal inlandscho soorten , die zich door oenquot; kleinen kop, een' langen staart on lange pooten onderscheiden, en evenals de piepers (zie 't volgende geslacht) en de loeuworiken zeer lange binnenste kleine slagpennen bezitten. Zij loopen vlug en doen

Fig. 213 ■).

daarbij den staart op en neer wippen. Haar vlucht is snel; vliegende, beschrijven zij voortdurend eene op- en neergaande golflijn. — Do kenmerken, waardoor 't geslacht der kwikstaarten zich van de verwante geslachten onderscheidt, zijn in do tabel op bl. 343 aangeduid.

De kwikstaarten bevinden zich 't moest in vochtige streken, dikwijls bij t water; slechts voor enkele oogcnblikkon gebruiken zij boomtakken om uit te ruston;

') Dc witte kwikstaart (Molacilla alba).

-ocr page 361-

345

in cigcnljjko bcmschon komen zij niet voor; zij brooden op don grond. Daar alle drio inlaildscho soorten uitsluitend van insckton leven, kunnen zij nooit schadelijk worden, terwijl zij altijd moor oi' min nuttig zijn. Zijn zij ook al geeno verdelgers van bepaalde zeer schadelijke insoktensoorten, zij verdelgen toch vele meer ol' min nadoeligo ol' lastige insekton. Daarbij zijn do kwikstaarten bijzonder aardige, lievo diertjes, die de streek, waar zij zich ophouden, opvroolijken. Hot is dus wel overbodig, zo in do gunst der buitenlui aan te hovelcu.

De inlandscho soorten kan men dctorminoeron met behulp van de volgende tabel, waarin ook eenige opmerkingen betreffende do leefwijze een plaatsje hebben gevonden.

i

i.ATIJXSCllK l-.X NliUElll,. NAAM.

KENMKRlvKN UUR SOUIUEN.

1 l.l.lWI.I/l..

1. Nagel van don achtcrtecn zeer lang, bijkans recht. — De tot deze groep behoorende soorten gaan nooit op hooge voorwerpen (boomen, daken, enz.) zitten, wèl op riet en kruiden. — Inlandseh slechts eéne soort, waarvan de kenmerken zijn:

Rugzijde olijfgroen, kop grijsachtig. Buitenste iwee stuurpen-nen grootendeels wit. Buikzijde geel. — Jonge voorwerpen aan de rugzijde grauw, aan de buikzijde leemkleuriggeel met eene zwart gevlekte borst. — Lengte van 't volwassen dier 17 ii 18 cM.

II. Nagel van den achterteen kort, gekromd (vgl. fig. 213). De tot deze groep behoorende soorten gaan vaak op hooge voorwerpen (boomen, daken) zitten.

Hiertoe behooren twee soorten:

a. Rugzijde blauwachtig grijs; vleugels bruin met witte banden. — Buikzijde wit, aan de kanten grijsachtig. Staart zwart; de buitenste twee stuurponnen grootendeels wit. — Oude voorwerpen hebben het voorhoofd wit, kruin en nek zwart, in den zomer de keel zwart, in den herfst alleen eene zwarte vlok daarop. — Jonge individu's hebben de kruin en eene vlek voor do keel aschgrauw. — Lengte 20 cM.

b. Rugzijde donker ascligrauw; buikzijde geel. Vleugels zwartachtig; staart bruinzwart, de buitenste drie paren stuur-pennen grootendeels wit. — Verder is deze soort zoor kenbaar door hare vleoschkleu-rig roodgele pooten.

't Mannetje heeft \s zomers eene zwarte keel: quot;t wijfje beeft op dit lichaamsdoei slechts eenige zwarte vlekken. De jonge voorwerpen bobben eene min of meer roodachtige keel.

Hij broedt in weilanden en moerassen, gewoonlijk slechts eenmaal jaarlijks. Het nest bestaat uit grashalmen en worteltjes, van binnen met haar of wol gevoerd; men vindt het op den grond in 't gras. Hei bevat 4 tot G witte, grijsbruin en ros gemarmerde eitjes. — Tegen 't midden i.. J van April komen deze trekvogeltjes tot koe- jnns. In den herfst vindt men zo voel in do nabijheid van 't weidende vee, welks dank zij verdienen door't wegvangen van do muggen en vliegen, die zich op hunnen rug verzamelen.

Molacilla Ji'im gele kwikstaart; vinkje of geel akker mannetje ((Jmn.).

Mofacilld nihil witte kwikstaart ;■ keimaiineije, bouw-mannetje, meestertje.

L.

- ak-

Molarilln mlp/iurea Bcchst, groote gele kwikstaart.

Deze soort wordt meestal in de nabijheid van Mater aangetrofVen; zij houdt zich ook gaarne bij monschelijke woningen op, zoekt gaarne haar voedsel op den akker, soms vlak achter den ploeg,op weilanden en intuinen. Haar nest is gewoonlijk op ecnigon afstand boven den grond, in geitouwen of in holle boomen te vinden; zij broedt zelfs in tuinen midden in de steden. Zij broedt drio maal, en legt dan telkens 4 ii 6 eieren, die wit van kleur zijn met bruine streepjes en stippen. — Zij komt in 't midden van Maart en vertrekt eerst in October; dikwijls overwinteren er enkele bij ons. Vs Nachts kan men ze soms — 't meest in den nazomer — in groot getal in riet slapende vindon. — Evenals alle kwikstaarten, vangt zij vele schadelijke insekton weg.

Leefwijze als die van de vorige soort. Hij komt in onze grensprovinciën voor, hoewel meestal niet in groot aantal; in de andere provinciën slechts op zwerftochten, welke hij in den nazomer onder-noemt. De groote gele kwikstaart broedt jaarlijks twee maal. De liehtgeolachtig grijze eieren bezitten vlekken en toekoningen van dezelfde tint, maar iets lichter. Men vindt het nest op dezelfde plaatsen als dat van den witten kwikstaart.


-ocr page 362-

iJ4t)

HET GESLACHT PlEl'EK {AnUiim Ikrhsl.).

Kenmerken: zie de tabel op bl. 343. De piepers hebben veel overeenkomst met do leeuweriken, zoo door hunne grootte en houding'als door het bezit van een'tamelijk 'ungen en bijkans rechten nagel aan deu achterteen, — door do lange kleine slagpennen, — door hunne kleuren, daar zij olijfgroene ofleemkleurigo teekoningen vertooneu, evenals de leeuweriken. Met laatstgenoemde vogels komen zij vorder overeen, door dat zij zich hoofdzakelijk op don grond ophouden. Van de leeuweriken onderscheiden zij zich echter zoowol door hunnen meer spitsen. priemvormigen snavel, als door hun voedsel, dat uitsluitend uit insekten bestaat, terwijl do leeuweriken ook veel zaden gebruiken. Ik heb de laatstgenoemde vogels tot de orde der kegelsnaveligen gebracht.

Men vindt de nesten van de piepers op den grond, en daarin een 4-of Stal rood-, bruin- of grijsachtig gemarmerde eitjes. De meeste soorten broeden moer dan éénmaal gedurende oenen zomer. De jongen verlaten het nest, reeds vóór zij in staat zijn, te vliegen. De piepers eten uitsluitend insekten, en verzamelen hunne spijs alleen op den bodem. Zij zijn nuttig en brengen in 't geheel geene schade teweeg. Hun zang is tamelijk eenvoudig; hun loktoon luidt: «piep, piep, piepquot;; vandaar hun naam.

In ons land worden vijf soorten aangetroffen. Van deze broeden er drie geregeld (nl. de graspieper, de boompiepor en de duinpieper). Of de hier niet veel voorkomende groote pieper bjj ons broedt, is nog niet uitgemaakt. De oeverpieper komt alleen op den trek uit het Noorden tot ons. Do op bl. 342 afgebeelde waterpieper is niet inlandsch , maar komt in de bergstreken van Zuid- en Midden-Europa voor.

In de volgende tabel vindt men eene opgave van de inlandsche soorten en hare leefwijze.

LATIJNSC1IE EN NEDERL. NAAM.

KLNMEIIKEN 1)LH SOORTEN.

LEEFWIJZE.

1. Schacht van de buitenste stuurpennen van den staart tot over do helft bruinachtig, alleen naar hot uitolnde wit.

A. Na^el van den achterteen langer dan de , teen zelf en zwak gekromd.

1. Het wit aan het voorlaatste paar stuurpennen vormt eene wigvormige vlek van ongeveer dezelfde lengte als do nagel van den achterteen. — Pooton vuilgeel roodachtig. — Snavel aan don wortel donkerbruin, verder geelachtig. — Kleur a. d. rugzijde olijf-bruin, a. d. buikzijde geelwit j eene streep boven do oogen heeft dezelfde kleur. Keel en zijden van den romp niet zwartbruine vlekken. — Jongen meer somber van kleur, in 'tgroen-achtige trekkende. — Lengte 14 cM.

2. Vlek aan do staartpennen bruinwit en zeer klein. (Hierdoor van allo andere soorten genmkkelijk te onderscheiden). — Poolen donker roodbruin, in den winter lichter dan in den zomer. — Snavel donkerbruin, naar den wortel roodachtig geel. — Zomer-

Authus jirnlen.sis Bcchst, grnspie-per, tiet-, veldleeuwerik ; — piop-leeuwerik (Gron.).

Authus rujiestris Nilss. (= A. oliscu-rus Pain.). oeverpiepor.

Menigvuldig in ons land, op weiden, moerassen, heidevelden , in do duinen. Hij blijft van Maart tot November en houdt zich- op don grond op, maar gaat gaarne op hekken, steenen, enz. zitten. Omtrent do eigenaardige vlucht van 'tmannefje in 'tvoorjaar, zie bl. 300.

Hij bewoont 's zomers Scandinavië, Denemarken en Groot-Brittannie, waar hij broedt. Hij komt in October of November bij ons , waar hij zich een tijdlang aan 't strand ophoudt, en op do steenen hoofden veel


-ocr page 363-

347

LAT1JN8CHE EN NEDERL. NAAM.

KENMERKEN 1gt;EU SOORTEN.

LEEFWIJZE.

kleed; gromlklcur iler rugzijde somber grijsachtig: olijfgroen. Ontlerzijde vaal rosgeelnehtig wit, op kop en borst in vaal roestrood overgaande. Ann de achterzijde van de keel en langs de zijden van den romp vindt men donker olijf bruine vlekken. Grijswitte streep boven 'toog. — Win terkleed en jong: grondkleur v. d. bovenzijde zeer naar 'tgroengele trekkende, onderdeelen vaal geel. — Lengte 18 eM.

B. Nagel v. d. achterteen korter dan de teen zelf, vrij sterk gekromd. — Bovenkant groenachtig bruingrijs, zwartachtig gevlekt. Buikzijde roestgeel met zwarte vlekken. Aan de keel en in de omgeving der anale opening wit. — Lengte 17,5 cM.

11. Schacht der buitenste stuurpennen wit.

1. liugzijde geelgrijs (nooit naar't groene trekkend) met onduidelijke donkere vlekken. Vleugels bruin. Onderkant geelwit. Borst en keel van enkele donkergrijze vlekken voorzien. Staart donkerbruin, behalve de schacht en de buitenste vlug van de buitenste stuurpennen. Klauw v. d. achterteen veel langer dan deze zelf. — Lengte 18 cM.

2. Rugzijde geelgrijs, op den kop en den rug met zwartbruine vlekken. Buikzijde geelachtig wit, op de borst met bruine vlekken. Buitenste stuurpen wit met grijsbruinen binnenkant. Klauw van den aehterteen veel langer dan deze zelf. — Lengte 22,5 cM.

Authus arborcus Bcchst. boompieper ; — graspiepert. (Gron.).

Authus cainpeS' Iris Bcchst. duin-

pieper.

Anthus Richardii Bechst. grooto pieper.

gezien wordt. Daarna trekt hij verder naar 't Zuiden en keert in Maart van daar terug; dan wordt hij in ons land ook aan den kant der zoete wateren een tijdlang aangetrotten. Spoedig echter trekt hij verder naar 't Noorden.

Hij ons van April tot Sept. Hij broedt in boschjes, op droge gronden in onze grensprovinciën en in 't duin. 't Nest maakt hij in 't gras, hoewel hij gaarne in de boomen zit. I lij zingt zeer fraai en aanhoudend, maar verstomt reeds in Juli.

Hij houdt zich in weinig begroeide, droge streken op, maar zeer plaatselijk. In ons land alleen in de zeeduinen waargenomen, waar hij in 'tgras broedt en vier of vijf eieren legt. Hij blijft bij ons van April tot September.

HÜ behoort eigenlyk't huis in Zuid-Europa, maar weid toch ook in goring getal in Groot-Brittannië, Noorwegen, Noord-Frankrijk en ook in ons land aangotrorten. 't Is waarschijnlijk , dat hij daar enkele raaien broedt, hoewel zulks stellig geen regel is.


HET GESLACHT WIELEWAAL {Oriolus L.)

18 boven (bl. 343) voldoende geknrukteriseerd, om niet mot een under geslacht to kunnen worden verward. In ons land komt slechts ócne soort voor, nl. de wielewaal {Oriolus (jalbuta L.), in Groningen (jele (jouw genoemd, gekenmerkt door oen' tamelijk langen, stevigen snavel, die «ven vóór de spits eene indeuking bezit, door korte pooten en lange vleugels (zie fig. 214;. Het volwassen mannetje is hoog citroengeel gekleurd, behalve do teugels (zio bl. 2G3, fig. 153), do bovenkant dor vleugels en de stuurpennen, welke zwart zijn, met uitzondering van de onderdekveeren van de vleugels en het achterste gedeelte van de stuurpennen, welke doelen weci' geel zijn. Bij de jongen en do wijfjes is de rugzijde geelgroen, de buikzijde bijkans wit met overlangsche strepen. Vleugels en staart zijn groenachtig zwart. Lengte 25 eM.

De wielewaal komt overal in ons land voor, waar hout en hooge boomen staan, ook soms in tuinen. Zoo herinner ik mij, dat velejaren geleden een paar wielewalen zich ophielden in oene tuin in de stad Groningen. In zuivere dennebosschen komt hij niet voor, wel in bossehen, waar naald- en loofhout elkaar afwissen. Ofschoon de

-ocr page 364-

348

■wiolowiial in do rtioosto utrckon on/.es lunds niot ontbreekt , is hij nergeiis in grooton getale to \iiidon. 't Moest nog vindt men lieni in eiken, die nict vor van den oover eonor rivier ot' bock verwijderd zijn. Nooit broeden twee paren dicht bij elkaar.

in 't midden van Mei komt de wielewtiHl tot. ons; hij blijft tot half Augustus.

Zijn rondo, vollo, lioowel korte zang, dien men reeds in de verte hoort, meldt ons dadelijk zij no aankomst. Zijn loktoon is minder welluidend, scherp en knarsend. Hij is zeer schuw en houdt zich gewoonlijk in do kroon van een' hoogon boom goed verscholen. Hij nestelt meestal in eiken, beuken of'berken, liefst in de onmiddellijke nabijheid van eonc open plek in het bosch, dikwijls ook in een' boom, staande aan oen' niet zeer begancn weg door oen bosch. Zoo broeden gewoonlijk wielewalen in eiken en berken aan den grindweg van Bennekom naar Renkuin. Gewoonlijk vindt men 't nest op het midden van do hoogte dos booms. He bovenstaande afbeelding kan con denkbeeld geven van dit in werkelijkheid prachtige nest. Men vindt het -altijd bevestigd op cene plaats, waar een horizontaal loopondo tak zich in tweeën splitst, zoodat het nest tusschen die beide takken zweeft. Het bestaat vooral uit wol en fijne borkonsehors, en is dus geheel wit, terwijl hot van binnen mot talrijke, lijno grashalmpjes bekleed is en do randen van 't nest door do boomtakken gevormd worden, die met wol, hennepwerk, mos, enz. omkleed zijn. De vior of vijf eiers dragen

') Dc ■wielewaal (Oriolus galbula). Links het mannetje, rechts het wijfje; in 't midden het nest met eieren.

-ocr page 365-

349

op witton of rosokleurigon grond onkolo donkor roodbi-uino vlokken. Do wielewaal broedt maar eenmaal in 't jaar.

Tn do bosschon is deze schoone vogel hoogst nuttig; hij eet eeno menigte van do achadeljjksto inaekten: meikevers, allerlei rupsen, soms ook behaarde. Zijne jongen brengt hjj uitsluitend met insekten groot. Ik /ou dus niets dan lof voor don wielewaal hebben, indieu hij nietzoo'n kersendief was. Als een echt vertegenwoordiger van de priemsnavelige vogels gebruikt hjj naast insekten nooit zaden, maar wel bessen en saprijke vruchten. Wanneer wielewalen op niet nl te groeten afstand van kevseboom-gaardon huizen, dan worden zjj in den kersentijd eene ware plaag. Hun trek in kersen is onbedwingbaar en brengt hen er toe, hunne gewone schuwheid af te leggen en driest rond te vliegen. onverschillig of men ze ziet of niet. Zelfs door schoten laten zij zich op den duur niet verdrijven.

Moge het ook al eene enkele keer noodig zijn, iu boomgaarden gedurende den kersentijd een' enkelen wielewaal te schieten, als regel stelle men , dat dozen gewoonlijk uiterst nuttigen vogel, die bovendien èn door zijne verschijning èn door zijnen zang onze bosschen zoo opvroolijkt, niets leeds moet geschieden.

HET GESLACHT WATERSPREEUW {Cilirlus Iter hst.),

op hl. 343 tegenover de andere priemsnaveligon voldoende gekenmerkt, bezit een' smallen snavel, en daarin spleetvormige neusgaten, lange en stevige pooten, eenen korten staart en korte vleugels en eene zeer dichte veerbekleeding. De eenige inlandsche soort, de waterspreeuw {Ciiuius aqnatinis L.) is een vogel, iets kleiner dan een spreeuw, met opgerichten staart , met grauwzwarte rugzijde en bruinen kop, witte keel en roodbruine borst, terwijl do buik leikleurig is. Lengte 20 eM. — In ons land is hij niet algemeen. Hij is een standvogel (zie bl. 272), en blijft hier dus ook quot;s winters. Hjj houdt zich bij voorkeur aan den kant van slooten , rivieren, beekjes en meren op, ook bij de plassen in do duinpannon. Hij broedt twee keer jaarlijks en maakt zijn nest aan don kant van 't water, soms onder bruggen. Hij eet waterinsekten en kleine vischjes, die hij 's winters onder 't ijs wegzoekt. Schade brengt hij niet teweeg, maar nuttig is hjj evenmin.

HET GESLACHT LUSTER (Timlns /,.) ,

op bl. 343 gekarakteriseerd , omvat een aantal inlandsche vogelsoorten, te kennen aan een stevig, krachtig lichaam, — een' stevigen snavel, welke naar de spits eenigszins

samengedrukt en aan 't vóóreinde van eene weinig diepe indeuking voorzien is, — matig lange vleugels, nauw-lijks do helft van don staart bedekkende. Onze inland-srhe snnrleu morion nis imogst nuttige vogels worden aangezien. Zjj verdelgen eeno verbazend groote menigTo schadelijke insekten, die zij alle uit den grond halen of althans van den bodem oplezen. Om vliegende insekten bekommeren zij zich nooit; Al naar de plaats, waar zij zich ophouden, zijn de verschillende lijstersoorten meer voor den landbouw

') Kop van de zinglijster {Tardus musicus).

-ocr page 366-

350

of meor voor de houfteoU nuttig, gelijk nog nader bij de bespreking dier soorten zal worden iiangetoond. Voor de houtteelt zijn de lijsters nog in oen ander opzicht van

veel belang. In den herfst namelijk trekken zij in grooto scharen op de dan rijpe bessen los. De onverteerbare doelen braken zij weer uit, en zoo verbreiden zij overal in 't bosch do zaden van allerlei planten (vlier, lijsterbes, vuilboom, slee-en haagdoren, jeneverbes, enz.), waaruit onderhout opgroeit, dat grooto waarde hoeft zoowel om zich zelf als om de verfraaiing, die liet aan de bossehen aanbrengt. Sommigo lijstersoorten zijn kersendieven , en als zoodanig niet geheel onschadelijk; maar t nadoel, dat zij aldus teweeg brengen, weegt op verre na niet op togen 't nut, dat zij in hoseli en beemd stichten. Daarbjj komt nóg, dat verschoiden soorten — lioowel geen meesterzangers — toch fraai zingen , en liaar

gezang soms reeds in 't begin van Maart doen weerklinken. liet ware to wenschen, dat do lijstervangst, die bior en daar, ook in ons land, op grootc schaal wordt uitgeoefend, werd verboden of altbans zeer beperkt. Veel zouden wij roods geholpen zijn, als zij alleen tussclicn 1 October en 1 Februari mocht gescbicden. Dan toch zullen 'thoofdzakeljjk slechts de „treklijstersquot; (zingljjstcr, koperwiek on kramsvogel) zijn, welke in de banden tier vogelaars vallen: do lijstersoorten , die uit noordelijker streken komen en naar zuidelijker landen gaan, en op bare reis langs onze kusten trekken. Ik zeido dat wij voel zouden geholpen zjjn. wanneer do Ijjslervangst alleen tussclicn 1 October en 1 Februari was toegestaan. Daarmee wilde ik niet zeggen , dat hot wensche-Ijjk zou zijn, die treklijsters weg te vangen, ook wanneer zo in ouzo streken in 't geheel p;ocn nut mochten aanbrengen. Immers in andere stroken zijn die vogels wèl nuttig, en de treklijsters wegvangende, hebben wij geen recht, te klagen ovor do bewoners van zuidelijk Europa, do Spanjaarden en Italianen, die in massa's de voor ons nuttige vögels dooden. Wanneer dus dr. staiuno iu twee van zijne velo belangrijke werken (134) schrijft, dat „wij ons geweten niet bezwaren door do treklijsters on leeuweriken, wanneer zij in den herfst hunno terugreis langs onze kusten nemen, op te vangen,quot; — dan kan ik mij in dit opzicht met hot gevoelen van onzen helaas! overleden verdienstelijken landbouwkundige niet vereonigen.

In do volgende tabel heb ik de kenmerken alsmede do voornaamste eigennardig-heden uit de leefwijze van de zeven inlandsehc lij stersoor ton opgesomd. Drie andere soorten, die elders te buis beboeren, maar ééne of meermalen naar ons land verdwaalden, zijn do volgende:

1) De vale lijster {Turdus iiallcus l'ntl.), die oostelijk Azie, ook tlnvn, ticwoonl, zeer zelden naar Europa nfdwar.lt, en ecite enkele maal in ons liiml werd nanget,rollen, kenbnar aan de volgondo eigen-

') De kramsvogel ('/'iirdii.': /liliu is).

-ocr page 367-

'551

schappen: zij is iets grootor dan de zanglijster on heeft eenquot; donkergrauwen kop en hals, eene witte streep hoven de oogen, eene roestpele horst zonder vlekken;

2) de Siberische lijster {Tardus sibiricus Pali.) 1 in dezelfde streken te huis behoorende als de vorige soort, enkele malen naar Europa afdwalend en ook eenipje koeren in ons land gevangen, kenbaar aan de volgende eigenschappen: lengte 2.*i cM., in volwassen staat geheel blauwachtig leikleurig, met eene lange, witte streep boven de oogen, — in jeugdigen toestand aan de rugzijde olijfbruin, aan de huik-zijde wit en rocstgeel met bruinachtige vlekken, die op de borst halvemaanvormig zijn;

3) de roodkeellijster {Turdus rujicollis Pall.), die insgelijks in Azië te huis behoort, en slechts eene enkele maal naar ons land verdwaalde. Zij is 2quot; cM. lang, olijfbruinaehtif? grijs op de rugzijde, witachtig aan de huikzijde, terwijl de keel roestrood is.

Thans volgen de cigonlijko inlandsche soorten.

I.AT. EN NEl)ERE. NAMEN.

LEEFWIJZE.

KENMERKEN DER SooRTBX.

1. Veeren eenkleurig, en wel zwart.

Snavel geel.

A. Zwart met een breed wit schild op quot;t bovenste gedeelte van de horst. — Lengte 31 cM. — In jongen staat aan dc rugzijde donkerbruin, aan de buikzijde helder roestkleurig geel met donkerbruine vlekken.

B. Volwassen mannetje: geheel zwart met gelen snavel. — quot;Wijfje; rugzijde donkerbruin, keel donkergrijs, borst roodbruin met donkere plekken. Snavel bruin, in quot;Y voorjaar geel. — Lengte 27 cM. — Jongen gekleurd als't wijfje.

Tardus tor (fantas L. heflijstcr, dominé, krans-, kringlijster, kraag-, berg-, ring-merel.

Tardus vier ulo /.. zwarte lijster, merel ; gieteling (Oron. en (Jelderl.).

Zij broedt in de noordelijke-en de Alpen-streken, is in ons land zeldzaam en broedt er slechts toevallig; zij komt er nu en dan op den trek. In do laatste helft van September komen deze lijsters dan tot ons en blijven hoogstens 14 dagen. Zij verbergen zich gewoonlijk in quot;t kreupelhout (vooral aan den rand der bossehen) en zoeken haar voedsel op den grond. Dat voedsel bestaat uit in.sekten, en — als zij er zijn — jeneverbessen als versnapering.

In ons land zeer algemeen, overal waar hout groeit (bossehen met dicht onderhout, plantsoen, tuinen). Maar aan vetten kleigrond geeft zij de voorkeur boven schralen zandbodem. In naaldhout en loofhout beide wordt zij gevonden. Behalve de bij ons broedende, van welke vele ouden hier overwinteren, komen op den najaarstrek nog vele andere uit het N.O. door ons land. Die, welke ons verlaten, gaan in 't midden van October weg en komen tegen't midden van Maart weerom. In die maand, soms reeds eerder, hoort men het liefelijke, eenigszins weemoedige gezang van de mannetjes; tot in quot;t einde van .luli hoort men ze nog.— I)e merel zoekt haar voedsel, quot;t welk bijkans uitsluitend uit insekten bestaat, op don bodem , en daar vele merels den winter overblijven en dan hare nuttige werkzaamheid voortzetten, nioet men de merel, nictte.ficnstaande dat zij teel eens kersen rooft, onder de nuttigste vogels rekenen. — Do merel begint in Maart te broeden en levert twee broedsels, bestaande uit 4 off) licht blauwgroenachtige elfjes, van roodbruine vlek jes voorzien, liet nest bevindt zich gewoonlijk niet veel hoogerdan manshoogte, somslager, in struiken, hakhout of knotwilgen, op begroeide muren of in boomholten. Hot bestaat uit stengeltjes, worteltjes, bladeren en mos, door vochtige aarde aaneengevoegd.


11. Veeren licht-of meer donkerbruin, gevlekt.

A. Ondervleugeldekveeren donker- of lichtgrijs, ook wel witachtig.

-ocr page 368-

352

LAT. EN NEDERL. N \MEN.

F-EET WIJ ZE.

KKNMEUKEN DKU SOORTEN.

/ij komt geheel Knropa door voo;*, manr haar voorkomen is gebonden nan hot he-hele granwo lijster (bij stiian van groote bosselien vim nuaUliionl. Haarlem); zwarte | In ons land meestal slechts op den trek lijster (Groningen). en dnn nog wel zeldzaam; enkele malen in (Jroningen broedende gevonden, 't Meest ziet men ze op den trek in quot;t laatst i van October en 't begin van April. — Te I zeldzaam om van groote beteekenis te zijn. 't 1 looj'dvoedsel bestaat nit insekten ; maar jeneverbessen en mispels eet zij ook gaarne, en —• waar quot;t vogellijm voorkomt — de bessen van deze plant.

Rugzijde holder olijf-hniin-grijR; huikzijdi; witgeel, nan de keel mot «Iriehoekiüje, op de borst met ovale, zwnrt-Urnine vlekken. De drie Imitenste stunrpennen aan hare spits wit. Lengte .30 eM.

Tunlus visciroms L. groote lijstor ; — dnb-

Uii^zijdo vuil kastanje-hrnin; kop, nek en stnit zijn ^rijs; nmntel en vlengelveeren zwart-aehtig roodbruin; keel roestgeel niet zwarte vlekken; overigeondcr-deelen wit; slag- en stnnrpennen zwart of brninzwart. Lengte 27 cM.

li. Onder vl engel dek veoren roestkleurig. — Buikzijde wit of vuilwit, gevlekt.

1. Rugzijde olijf hrnin, kop het donkerst. Buikzijde wit met olijf-brn ine, langwerpige vlekken. Zijden van den romp roestgeel. Boven 'toog eene heldergele streep; aan «Ie kanten van den hals eene donkergele vlek.— Lengte 23 cM.

Turtlus /n'l(i7'is h, kramsvogel , veldjak-ker; — kamlijster (bij I laarlem); - dnbbele lijster ((iron.).

Tardus ilia rus Ij. koperwiek; oran jelijster, schat lijster (Oron.).

I lij broedt in Siberië en verder in quot;tNoord oosten van lOnropa, echter ook moer westelijk , langs de knston der Noordzee tot in (ironingen. De andore stroken van ons land bezoekt hij niet anders dan op den trek. In October en November trekt hij hier door, en blijft bij zacht weer soms langen tijd en in groot aantal in deze streken. Dikwijls zwerft hij in groote vluchten over de velden rond en komt bij hooge sneenw zelfs in de stadstuinen, j Tegen quot;t midden of quot;t einde van April | zijn gewoonlijk do kramsvogels weer ver-i dwenen. Zij eten in quot;t najaar insekten en bessen, vooral lijsterbessen en jeneverbessen ; in 't voorjaar voeden zij zich nit-slnitend met insekten, die zij uit wei-en bouwland halen. Voor de houtteelt hebben | r// (jeeue beteekenis, daar zij bosehgrond bij 't zoeken naar voedsel vermijden; voor | den landbouw rijn zij nutlirj. — De zang j van den kramsvogel bestaat uit fluitende i toonen, met babbelende, schoone klanken gemengd. — quot;'t Nest vindt men in hoornen; de eiers zijn bijkans volkomen gelijk aan i die van de merel.

Zij broedt in quot;t hooge Noorden; enkele paren vindt men wel eens broedende in zuidelijker streken, soms ook in deprov. Groningen. Op den trok komt zij in grooten getale in ons land. Gewoonlijk komt zij in quot;t midden vnn October. Meestal komen de koperwieken hier in't voorjaar (Maart, April) nog in grooter aantal op hare terugreis naar 't Noorden. Zij honden zich gewoonlijk in loof bon tbos-schen en in kreupelhout op. Van daaruit begeven zij zich echter ook wel naar o|)en velden, bouwland en weiden. Waar zij komen, zoeken zij insekten uit den bodem. Aldus kunnen zij , als zij in groote scharen zich hier vertoonen, zoowel voor den landbouw als voor de houtteelt hoogst nut li;/ worden. — Zang zacht, maar minder fluitend dan die van de zanglijster. — quot;tNest wordt voornamelijk uit gras gebouwd, gewoonlijk dicht bij den erond, hoogstens zes voet er boven. De eieren, die men ton getale van 4 h, G bijeen vindt, zijn gekleurd als die van de merel, maar zoo groot als spreeuweeieren.


-ocr page 369-

853

KENMERKEN DER SOORTEN.

LAT. EN NEDERL. NAMEN.

LEEFWIJZE.

2. Rugzijde helder olijf-bruin , eonigszins naar 't grijze trekkende. Buikzijde rosgeel met zwarte vlokken. Zijden van den romp witachtig. — Lengte 24 eM.

Turdus musicus L. zanglijster; — grauwe 1 i j ster, grau w t j e (bij Haarlem).

Zij broed tin ons land vrij algemeen, maar niet in groeten getale. Togen quot;'t laatst van Maart begint reeds hot broeden. Dc; noordelijker nestelende zanglijsters trekken in 't najaar en quot;t voorjaar door ons land; aldus worden zij gedurende een groot deel van 't gn re jaargetijde hier in grooten getale aangetroffen. Door 't eten van allerlei insekten, die zij ook ondor de bladeren weghalen, alsmede door quot;quot;t dooden van naakte slakken en huisjesslakken maken dc zanrjlijsters zich huult;ist vcrdieuslelijk voor landbouw cn houttcclt. Want zoowel op de velden als in de bosschen zoeken zij haar voedsel. In 't najaar eten zij in de bosschen voel bossen, waardoor zij door quot;■t planten van onderhout in de bosschen nuttig worden (zie bl. 350). —In den zomer laten zij onze kersen niet altijd met rust. Maar de aldus teweeg gebrachte schade heeft niets te heteokenen tegenover quot;'t groote nut, dat zij aanbrengen. Do zang is hoogst aangenaam. — 'tNost (zie lig. 160) vindt men op booinon, vier tot zes voet boven den grond. Het wordt van plantenstengels en worteltjes gemaakt, en wordt van binnen bekleed met eene grijsachtige stof, gevormd uit kleine stukjes vermolmd hout, met speeksel samengevoegd, quot;t Aantal eieren bedraagt 3 tot G; deze zijn schitterend zeegroen met zwartbruine stippen.

HET GESLACHT BASTAAKDNACHTEGAAL {Am-nlnr llrrhsl.),

op bl. 343 tegenover do andore priemsnaveligon voldoende gekurakteriseerd, omvnt vogeltjes, dio in grootte, houding en algcmeonen liclmamsvorm op de oclite zangers gelijken, maar een minder slank lichaam, oen' steviger sniivel en eene van steviger spiorwanden voorziene maag hebben. Door deze kenmerken alsmede door hunne eigenschap, om zich naast insekten ook veel met zaden te voeden , vormen zjj eenigszins den overgang tusschen de echte zangers en sommige kegclsnaveiige vogels. (Zie de volgende orde, bl. 365).

In ons land leeft slechts éóne soort van dit geslacht, nl. de linslnardiKtclili'i/nnl of winlerznnijcr, in Noord-Brabant doren bid per, in Gelderland iioere nnanh legaal genoemd, (Accenlnr modularis lt; itv.), oen tamelijk algemeen voorkomende vogel ter grootte van eene nuisch (lengte 10 cM.), met eene roestbruine rugzijde, waarop zich zwarte overlangsehe vlekken vertoonen, terwijl vleugels en staart iets donkerder van kleur zijn. Bij dc volwassen dieren zijn koel en borst blauwgrijs, terwijl do buik witachtig is. Bij de jongen is de buikzijde meer roestkleurig bruin niet donkerbruine vlekken.

De bastaardnachtegaal wordt in ons geheele land aangetroffen, overal waar maar hout groeit, in heggen, in hakhout, in hoogere boonion; ook in tuinen houdt hij zich op. In 't midden van uitgestrekte bosschen echter vindt men hom niet, wol aan den rand. 's Zomers zoekt hij insekten, waarmee hij ook zijne jongen voedt. Gedurende de andere jaargetijden eet hij meer zaden, liefst dio, welke olie bevatten.

Dr. j kitzema nos, Landbouiodierhiidc. I. 23

-ocr page 370-

354

Saprijke vruchten, zooals bessen on dorg., eet hij niet. Noemenswaardige schade brengt hij niet aan, daar hij gewoonlijk slechts zaden van onkruiden on de kloinoro boomzaden (vooral die van elzen) eet. Eonig nut hrongt hij gedurende don zomer teweeg als verdelger van insokton. Maar bovenal moot men den bastaardnachtegaal sparen om zijn gozang, dat, hoewel haastig en kort, toch fraai is door don zilverklank van zijno stom; men hoort hot roods, als do andere vogels nog zwijgen, vaak genoog reeds in 't begin van Maart. Do bastaardnachtegaal heeft betrekkelijk korto vleugels; hij vliegt dus niet lang achtereen, en oonigszins op do wijze der rausschen. —Som-rrdge ouden overwinteren hier; de jongen trekken alle tegen den winter weg. Men vindt hot nost, dat van buiten uit stengeltjes, worteltjes cn mos en van binnen uit mos, voeren en haren bestaat, in heggen en krouptflhout, hoogstens óón Motor boven den grond. Daarin vindt men gewoonlijk vijf blauwgroene, niet getcokende eitjes.

HET GESLACHT TAPIIIT (Saxicola Ikchst.),

over welks karakteristieke kenmerken men bl. 343 kan nazien, omvat tamelijk hoog-pootigo vogeltjes, die er zeer bont uitzien, doordat aan het voerenkleed wit en zwart elkaar afwisselen. De bontheid valt vooral gedurende de vlucht in 't oog. De tapuiton leven gewoonlijk in droge, zandige of stoenachtigo, niet met hout bogrooido stroken, waar zjj zich hoofdzakelijk met insokton voeden. Daar zij echter meestal in weinig bebouwde of in gehool woestliggendo streken voorkomen, zijn zij niottogonstaande hun insokten-oten noch voor landbouw noch voor houttoolt van veel belang, [n elk geval zijn zij niet schadelijk, 't Zijn schuwe, levendige vogels, dio bij 't loepen dikwijls mot den staart wippen; de inlandscho soorten zijn allo trekvogels, dio hier éénmaal 'sjaars dicht bij 'den grond hun nest maken en daarin vier of vijf blauwachtige, soms bruin achtig gevlokte eiers leggen.

Ik wil de vier inlandscho soorten tabellarisch en zeer kort behandelen.

In ons land van half April tot September aan te treilen in duinen cn op heivelden, soms ook o]) weilanden en op braakliggende akkers, langs wegen op lioopon grint. Meer op zandgrond dan op kloibodem. Zijn'' loktoon hoort men veel, den oonigszins krassondon zang gewoonlijk alleen vóór zonsopgang.

Eigenlijk in zuidelijk Europa 'thuis, enkele malen in de Hol-lamlsche duinpnnneiraangetroftbn.

Saxicola oeuanthe Bechst. tapuit, wijntapper, witstaart, steen-sluiper, duinduiker, tapier, stag; — vitop (Groningen); — wal-duker, heidchupper (Geldorl.).

Saxicola slapazina Tcmm. blonde tapuit.

LAT. EN NEDERL.

KENMERKEN DEU SOORTEN.

LEEFWIJZE.

NAMEN.

i. Staart wit, aan liet uiteinde zwart. Snavel matig lang, aan de basis driehoekig.

1. ftij 't volwassen mannetje is de rugzijde heldor asehgranw, bij de wijfjes cn de jongen meer bruin. Eene boven de oogen 1nopende streep, de stuit en de voorhelft dor staartpennen wit. Teugels, wangen en vleugels zwart. Huik-zijde rood- of geelachtig wit. — Lengte 17 eM.

2. Gelijkt veel op do vorige soort, maar behalve do tengels, wangen en vleugels ook de keel zwart. Onder-vleugcldekveoren zwart. Overige voeren roestachtig wit, in den herfst roestkleurig. Hij quot;t wijfje het zwart mot bruin gemengd. — Lengte 1(5 cM.

-ocr page 371-

355

I.-AT. EN NEDERI,. NAMEN.

KENMERKEN DEII SOORTEN.

LEEFWIJZE.

11. Staart grootondools donker gekleurd. Op de vleugels witte vlekken. Snavel niet meer dan middelmatig groot, rond.

1. Rugzijde licht roestkleurig bruin met zwarte ovcrlangsche vlekken. Bij 't mannetje oene witte, bij 't wijfje oene licbtgele streep boven 'toog. Vleugels zwartbruin, maar binnondekveeren wit. Staartpennen wit met een bruin uiteinde, slechts do twee middelste uitgezonderd , die geheel bruin zijn. Buikzijde geelachtig wit; borst meer roestkleurig geel, vooral bij 't mannetje. — Ijongto 15 cM.

2. Rugzijde bruinzwart, met roestgele randen nan de veeron. Staart geheel zwart of donkerbruin. Kop bij 't mannetje zwart, bij 't wijfje bruin, hij de jongen gevlekt. — Lengte 13,.ri cM.

Saxlcola rubclra Bechst. paapje; kleine walduker (Gelderl.).

Saxicola ruhicola Dechsl. roodborstla-puit.

In ons land van quot;t begin van Mei tot September. Op weiden, in kluverland, enz., maar ook op heidegrond en in streken, die met laag hout begroeid zijn; echter over quot;t geheel in.vrucht-baurder en minder droge streken dan do gewone tapuit. — Loktoon scherp; zang zachter dan die van den gewonen tapnil.

Deze soort bewoont alleen dc niet in cultuur gebrachte heidestreken , waar echter de bodem niet zoo heel slecht is, waar behalve heidekruid bijv. ook jeneverhes, kleine dennen, hraambc-ziën, wilde rozen, grassen enz. groeien.—Tot heden is zij alleen in Groningen, Gelderland en hier en daar in do duinpannen aauge-troffon. Gewoonlijk komt zij in onze streken den zomer doorbrengen , hoewel ook sommige exemplaren hier overwinteren.


-ocr page 372-

:{5fi

GESLACHT ZANGER (Sylvia Lath,).

(Kenmerken, zio bl. 343). Allo zangers zijn slanke vogeltjes mot langen, rechten snavel, matig lange pooton, tamelijk lange vleugels en zachte veeren. Zij loven in bosschen of struiken of' in riet aan den kant van 't water, en voeden zich zonder uitzondering met iusekten en wonnen, terwijl zjj slechts nu en dan voor afwisseling saprijke vruchten en bijkans nooit zaden gebruiken. Het is dan ook onmogelijk, op den duur onze zangertjes (of „spitsbekkigo zangvogels,' zooals men ze vaak noemt) in kooitjes in loven te houden, tenzij dat men hen gaat voeden met insekten, (bijv. met 't zoogen. „nachtegalenvoederquot;, d. i. di' larven van meeltorren). — Dal de zangers lal onze uultigste vogels behooren, behoef Ui wel niet nader Ie zeggen, terwijl bovendien alle eene lieve stem hebben en sommige zelfs buitengemeen schoon zingen. Zij komen in ons land broeden, en brengen gedurende hun verblijf in deze streken gewoonlijk twee broedsels voort. De meeste soorten maken een kunstig nest. Bijkans alle verlaten ons land tegen 't koude jaargetijde.

Daar het geslacht Sylvia zeer vele soorten bevat, die onderling nog al uiteenwijken , heeft men dit geslacht in eenige afdeelingen verdeeld, die wij ondergeslachtcn zullen noemen. — Hieronder volgt nu eene opsomming van de in ons land aangetroffen zangers met eene opgave van hunne kenmerken en de voornaamste merkwaardigheden uit hunne leefwijze.

I. AT. EN NEDERL.

K12NMERKEN DF.ll SOOUTEN.

LEEFWIJZE.

NAMEN.

s

I. Neusgaten door eonige vederen l)C(lekt.

A. Loopbeen hinp;, (veel langer dan de middeiteen); de horen-plaatjes zijn aan den voorkant tot een stuk samengegroeid , zoodat men geene afzonderlijke liorenscliildjes kan onderscheiden.

i. Stuart aan zijn uiteinde ongeveer recht, soms eenigszins afgerond, soms eenigszins uitgesneden. Staart niet rood. — Deze soorten nestelen op den grond of even daar boven. (Ondergeslacht /jusciola lilas, el K., nachtegaal-zangers).

a. Keel geelgrijs of witachtig. Eéne soort: Rugzijde vaal ros-bruin, buikzijde vuilwit; staart roodbruin, •longen donkerder; alle veeren hebben donkere randen, die der bovendeelen roest-gele vlekken.

Sijlrla (Lusciola) Hij wordt bijkans in alle niet geheel van luscinia L., nach- houtgewas ontbloots streken van ons land tegaal (zielig. 1.14 aangetrolieii, hoewel gewoonlijk niet in zeer op bl. groot aantal. Xn 't midden van groote bos

schen komt hij in den regel niet voor, wèl aan de randen. Vooral in hakhout, verder in plantsoen, in tuinen, langs wandehve-gen. — Hij komt half April en vertrekt in September. — Loktoon kort. — Gedurende 't voorjaar (maar slechts ongeveer acht weken lang) zingt het mannetje buitengewoon fraai, ook gedurende den nacht. De nachtegaal zoekt zijn voedsel, uit insekten bestaande, op den bodem; in den herfst eet hij ook bessen. — 't Nest vindt men dicht bij den


-ocr page 373-

357

LAT. EN NEUEKl,. NAMEN.

LEEFWIJZE.

KENMERKKN DbR SOOIJTEN.

b. Kool geelrood. — Ee'no soort: Rugzijde, staart cn vleugels olijf bruin; buikzijde witachtig, behalve de keel eu '1 bovcugedeolto van do borst, dat, evenals quot;t voorhoofd, geel-achliu rood is.

Kool blauw, althans bij den volwassen vogel. — Kéne soort: Rugzijde olijfbruin. Voorste helft van de staartpennon roestrood , achterste helft bruinzwart; de beide middunpennen echter zijn geheel bruinzwart. Boven 't oog eene witachtige streep. Buikzijde witachtig. Keel en bovengedeelte van de borst; bij 'tmannetje azuurblauw met eene witte of roestgelo vlek ; bij 'twijfje witachtig met weinig blauw.

2, Staart aan zijn uiteinde afgerond, op eiken leeftijd roestrood. — Deze soorten nestelen in holle hoornen, onder daken of in gaten in muren.

(Ondergeslacht liuticilla Brehm,, roodstaartjes).

lt;i. Staartpennen opelken leeftijd en in beide geslachten roestrood, behalve de beide middelste, die eene donkerbruine kleur hebben. — Overigens zijn mannetje en wijfje zoor vcrsclnllend van kleur. Bij't volwassen mannetje is du rugzijde blauwgrijs; de borst is geelachtig roestrood ; de buik is wit.; de vleugels zijn bruin ;

Sylvia (Lusciola rubecula L.; roodborstje.

S;/Ir ia (Lusciola) suecica Z..blauw-borstje.

Sylvia (Ruticilla) phoenicums /gt;,, (go-kraagd) roodstaart-je, nnuiriuiclite-gaal; blauw paapje (bij Haarlem). — Zie fig. 217 op hl. 355.

grond, tusschen gras en bladeren verscholen. Daarin 4 of 5 olijfgroene, grijsbruin geteo-kendo eitjos.

Overal in ons land. Het vertoeft hier van Maart tot Octobor; maar vele individu's overwinteren hinr, en zoeken dan in de nabijheid van boerenhofsteden, in tuinen en op stallen hun voedsel. Deze overwinterende roodborstjes zingen gedurende don winter op vroolijke, heldere dagen , vooral 's morgens en 's avonds. De zang is vooral in 't voorjaar aangenaam en zacht, maar tovens vor hoorbaar. Op den grond zoekt hot roodborstje insokton, slakkon en wormen. Tegen quot;t najaar eet het ook bessen en andere saprijke vruchten. Het nest wordt op of half in den grond go-vonden , vaak tegen oen walletje of cenon boomstam verscholen. Het is tamelijk groot, bestaat uit mos, en bevat 5 of G leemkleurige eieren, die bruinachtig gevlokt zijn,

In ons land slechts enkele malen broedend gevonden; ook op den trok komt het zelden tot ons. Hot houdt zioh op bij het water of in moerassige streken, tusschen houtgewas en gras verscholen. Het blauwborstjo zingt fraai, 's avonds vrij laat, maar 'snachts niet. Zijn nest vindt men tusschen allerlei planten verscholen op den grond; hot bevat 5 of 6 blauwgroene eieren mot. oonigszins bruinachtige tint cn bruinachtig gomarmonl.

Het broedt in ons land, overal waar hout groeit, in plantsoen en in tuinen, dikwijls in de nabijheid van de woningen der men-schen. Deze vogel leeft hier van half April tot September. De zang is zacht cn aangc-naam. Men vindt hot niet bijzonder fraaie nest, dat uit droog gras, boomwortelen enz. bestaat, op verscholen plaatsen , bijv. in holle hoornen, onder daken, enz. De 5 h 7 eitjes zijn licht blnuwgroen. Het roodborstje broedt twee koer jaarlijks. Het voedt zich met insekten, in 't najaar ook met bessen.


-ocr page 374-

358

1. AT. EN NEUERl,. NAMEN.

KEN MERK UN DKIl SOORTEN.

l.EEl-WUZE.

koel, zijden vun don kop en een met wit omzoomde, van achteren breedo band om 'tvoorhoofd zijn zwart. — Bij 't volwassen wyfjo zijn de boven-deolen vaal roestbruin , de onderdeden witachtig, de zijden geel. — Lengte 15 cM.

b. Staart als bij de voorgaande soort. - 'tMan-netje heeft de rugzijde aschgrauw, kop, hals en borst blauwzwart, don buik lichtgrijs, de vleugels bruin. — 't Wijfje is geheel grauw. — Bij beide sexen zijn de vleugels bruin. — Lengte 16 cM.

B. Loopbeen kort, (weinig langer Jan de middel teen), aan do voorzijde met schildjes bedekt. — Snavel dikker dan bij de soorten onder A.

I. Staart afgerond. Voeren aan de rugzijde grijs of grijsbruin. Deze soorten leven on nestelen in heggen en kreupelhout; zij zoeken de insekten van de boomen af.

(Ondergeslacht Sylvia s. s,, grasmusschen).

a. De eerste grooteslagiwn langer dan de bovenste dekveeren.

l. Kop met zwarten of roodbruinen bovenkant. —- Eéno soort: Kugzijde donkergrijs; buikzijde lichtgrijs, naar achteren witachtig. 1'noten loodkleurig. Iris bruin.— Bovenkant van den kop bij 't mannetje zwart, bij 't wijfje vaal roodbruin. — Lengte 16 cM.

Kopaschgrauw, langzamerhand iif de blauwachtig ascli-grauwe kleur van den rug overgaande. Buikzijde wit, aan

Sylvia (llulieilla) ihylis Ut'chs!zwart roodstaartjo.

Sylvia atricapilla L., zwartkop. — (Zie fig. 212 op bl. 342, ook lig. 203 op bl. 326).

Sylvia curruca IScchst., bnmmslui-per, molenaartje, brummeldiofje, bab-belaartje; — garen-diefje (Noord-Bra-

Ilot behoort eigenlijk in Zuid-Europa en in 't zuidelijke gedeelte van Midden-Europa 'thuis, en schijnt bij ons alleen in degrens-provinciën (met name Golderl. en N.-Brab.) te broeden. Ook elders in ons land houdt het zwarte roodstaartjo zich in 't voorjaar wel eens op, echter zonder er te broeden. Men ziet het veel op de daken, vooral op do hoogste punten (schoorsteen, windwijzer, enz. — Het komt in April en vertrekt in October. — Zijn gezang is scherp, krassend. — Het nestelt in gaten in do muren, in sohoorsteenen, enz. on broedt tweemaal quot;sjaars. Do eiors zijn heldor wit. — Het vogoltje voedt zich mot insekten, vooral muggen en vliegen, die hot in de vlucht vangt.

Hij broedt alleen op diluvialcn bodem, waar hij houtgewas bewoont. In de andere streken komt hij hoogstens op den trek. — Van April tot September houdt hij zich hier op. — Zijn zang is bijzonder fraai. Hij zingt vooral bij en onmiddellijk na regon. — Zijn nest vindt men dicht bij den grond, in heggen en struiken. De eitjes vertoonen op olijf bruinen grond eenige iets donkerder vlekken. Do jongen worden met vliegen en met kleino naakte rupsen gevoed. De volwassen vogels gebruiken bij voorkeur 't zelfde voedsel, en zijn vooral voor do oofthoomtcclt nuttig, hoewel zij enkele malen op de kersen lostrekken.

Hij broedt in verreweg de moeste stroken vau ons land, in heesters, aan den kant der bosschen, in do lage takken dor boomen, in tuinen, zelfs in de steden, in boschjes langs don duinkant, enz. In 'tmidden van April, soms zelfs nog in Mei, komen do braam-


-ocr page 375-

359

LAT. EN NKDUUL. KAMEN.

l.l-.Hl'WUZK.

ItENMEBKEN 111.11 SUOllTliN.

de kanten roodiichtig. linitoiisle stmutvco-ren bijkans sjelicel wit. Poolen loodkleurig grijs. Iris bij tic ouden hoKlurbruin, bij de jongen licht-giijs. — Lengte 14 cM.

b. Do eerste grootc slagpen korter dnn de bovenste dokvoeren. Twee soorten :

/. Hugzijdc grijsbruin; kop en wangen moei' iisehgrnuw ; vleugels roestkleurig. Iveel en borst wit, aan do kanten gcoluobtig. Staart donkorbi uin, de twee buitenste stiiurpcniicn nan baar uiteinde van oene witte vlek voorzien, l'ooten vloosebklou-rig. Üogen geolbrnin. — iiongte 1(1 cM.

V. üugzijdo olijfaclitig-bruingrijs. Buikzijde vuilgcelwit. Onderste vloiigeldekvccren witachtig roestgoel. l'ooten vuil blauwachtig. Iris bruin. — Lengte 16 cM.

bant); —kersenpikker ((iron.).

Si/lvia cinerea /.., grasmnseb; crwtun-pikkertjo(Gron.);— koowaehtortje (Staats-VInande-ren).

Si/lvia horlensis L., tuinfluitor; '— grooto hofzanger ((.iron.); — kersen-pikkertic (bij Haarlem).

sluipers tot ons. liet inannotje zingt fraai, hoewel niet lang. — In struiken, vooral in hagodorenstrnikon, vindt men het nest. De eitjes zijn licht gekleurd met bruine vlekken. — Vooral in tuinen en boomgaarden nuttig door 't verdelgen van vele rupsjes en andore insektcn.

In dorenstruiken en andere heesters, in hakhout en in boschjes, in heggen, langs wogen en slooten vindt men deze soort bijna overal in ons land. Zij vertoeft hier van April tut September. Zoowel zingend als stom doorhuppolt de grasmuseh do struiken; nu en dan vliegt het mannetje naar boven tot eene hoogte van 6 ii 7 Motor, maar daalt dan weer dadelijk neer in de struiken. — liet wijfje broedt tweemaal 'sjaars. Het nest bestaat hoofdzakelijk uit gras, en bevindt zich hoogstens l'/a Motor boven den grond inde struiken. Het bevat 4 iv 0 eitjes, die op groon-grijzen grond donkorder vlekken van dezelfde tint dragen. — Door quot;t eten van insokton is do grasmusch zeer nuttig, terwijl zij voel minder saprijke vruchten eet dan hare verwanten, en bijkans nooit kersen rooft.

Hij wordt van Mei tot September ons go-hccle land door in boschjes en tuinen tamelijk veelvuldig aangotrotl'cn. Zijn zang is kort, maar aangenaam, fluitend. — Het zoor los, uit gras gebouwde nest wordt op eene hoogte van hoogstens 1 Meter boven den grond aangetrotl'en. Do eitjes zijn licht olijfkleurig, met olijfbruine vlekken versierd. — Do tuin-fluiter maakt zich verdienstelijk door 't eten van volo insokton- echter is hij ook een groot liefhebber van kersen, meer dan eenigo andere zanger.


. Staart uitgesneden. (Middelste stuurpeiincn iets korter dan (Ie buitenste). Voeren aan ilo rugzijde groenachtig grijs, aan de buikzijde geelachtig. —• Deze soorten loven in loofhout, en nestelen in kreupelhout.

(Ondergeslacht Ficeduln Koch, boschzangers, ook wel ireer verdeeld in twee oudergeslachten; Phyllo-scopus en Phi/llofineuste. n. Do eerste grooto slagpen is zoo lang als of korter dan de bovenste dekveoron.

/, l'ooten loodkleurig. Snavel moer of min plat. Hugkant groon-

Sylvia (Mcedula) hypolais L., spotvogel, geelborstje.

Overal, waar maar hoornen in ons land zijn, komt hij van half Mei tot September voor, zelfs in tuinen middou in de steden.


-ocr page 376-

;U)0

KENMERKEN DEK SOORTEN.

LEEFWIJZE.

LAr. EN HEDEKL. NAMEN.

p;rijs; door de oogon oono jteelachtigo streep. Buikzijde liel-dergeel. Vleugels donkerbruin. — Lengte 15 cM.

9. Pooten roodachtig geel. Snavel rond. Kugkant geelgroen grijs. Tengels en eene streep boven 't oog zwartaehtig. Buikzijde helderwit, lie-halve 't voorste gedeelte van de borst en de keel, die heldergeel zijn. — Staart diep uitgesneden. -— Lengte 13,5 cM.

, De eerste groote slagpen is langer dim de bovenste dekveeren.

1, Pooten vleeschkleu-rig. Uiigzijde groenachtig grijs. Boven de oogen eene lieht-gele streep; wangen geelachtig. Buikzijde geelachtig wit. Tweede van de groote slagpennen zoo lang als de zesde. — Lengte 12 cM.

•i, Pooten bruinzwart. Rugzijde groenachtig bruingrijs; wangen bruinachtig. Buikzijde vuilwit, aan de kanten geelachtig. Keel bruinachtig. Tweede van de groote slagpennen zoo lang als de zevende. — Lengte 12 cM.

geul buikje, citroentje.

Si/lvia (Ficedula) sibilntrix L., fluiter.

Si/lvia [Ficedula) trochilus L. ~ ,S. fitis Bechst., litis j hofzanger (Gron.).

Si/lvia (Ficedula) rtt/a L., tjiftjaf; tierentijn (Gron.).

Zijn zang is helder en fraai; dikwijls ook bootst hij do geluiden van andere vogeltjes na. Het nest is diep, zeer kunstig sntnengeweven uit tijne plantenvezels, en staat in hazelaars, eiken of andere loofboomen, 2 'a 3 Meter boven den grond, op eene plaats, waar ecu tuk zich in twee of meer tukken splitst. Jaarlijks levert de spotvogel maar ee'n broedsel. Zijne eiers zijn rose met donker bloed-roode punten er op. Door 't eten van vele naakte rupsjes en andere insekten, vooral door 't vernielen van do rups van den win-tervlinder, zeer nuttig. Daartegen weegt de schade, toegebracht door 't eten van enkele kersen, op verre na niet op.

't Meest op droge gronden, zooals in Gelderland in naaldhout en in beukenbosschcn, ook in de duinen, van half April tot September. Hij houdt zich in de onderste takken der boomen op, en — terwijl hij zijnen korten maar luingenamen zang doet hooien, laat hij gewoonlijk do vleugels hangen, 't Nest vindt men steeds, waar in 't bosch eene weinig begroeide plek is, en dan wel meestal onder een afzonderlijk staand struikje. De eitjes dragen op witten grond eene menigte bloed-roode punten. De fluiter eet vele insekten.

Van half April tot September vindt men do litis in tuinen en boschjes, 't meest in beuken. Haar zacht, half klagend gezang hoort men ook nog dun, wanneer slecht, guur weer den anderen vogels het zwijgen oplegt. Het nest, dat men op den grond vindt, bevat een vijf of zestal eitjes, die op ■witten grond vele bleekroode puntjes ver-toonen. — Be fitis leeft uitsluitend van insekten.

De tjiftjaf houdt zich op dezelfde plaatsen op als de fitis, maar meer in de toppen dei' boomen. Hij wordt in ons land aangetroffen van 't begin van April tot het einde van October. Gewoonlijk zit hij in de toppen der boomen, wanneer hij zijnen eenvoudigen zang laat hooien. Do naam „tjiftjaf moet eenigs-zins de lettergrepen teruggeven, welke hij uitspreekt, — Zijn van binnen met vele voeren bedekt nest vindt men op don grond, op plaatsen, waar 'teen of andere kreupelhout het bedekt. De eitjes zijn zeer klein, en ver-toonon op witten grond bloedzwarte puntjes. — Do tjiftjaf eet velo schadelijke rupsen, vooral die, welke in do toppen der boomen leven; o. a. is hij oen ijverig verdelger van de donnespanrups.


II. Neusgaten niet door veeren bedekt. Staart toegespitst (do middelste stuurpennen langer dan de

-ocr page 377-

361

LAT. EN NEDERI.. NAMEN.

KENMERKEN DER SOORTEN.

LEEFWIJZE.

andere). Nagels lang. Veeren van boven grijsbruin; boven do oogen eenc lichte streep. — Zij leven eenzaam in 'triet aan den kant van 't water, en bonwen tusschon rietstengels hunne zwevende nesten (zie figg. 159 en 218). {Ofiderfieslachl Sa li car ia Selbif = Calamoherpe, rietzanijers).

A. Rugzijde eenkleurig, niet gevlekt. — Tweede van de groote slagponnen korter dan de derde.

1. Snavel op de hoogte van de neusgaten platgedrukt, meer breed dan hoog. a. Rugzijde roestkleurig bruin. Boven de oogen eenc helder roestkleurig bruine streep. Buikzijde zeer licht roestgeel, bijkans wit. — Lengte 15 eM.

Igt;. Rugzijde groenachtig grijs, maar eenigszins naar 't olijfkleurige trekkende. Boven de oogen eenc witachtige streep. Buikzijde witachtig, hier en daar naar ^t lichtgele trekkende. — Lengte 15 cM.

Sylvia (Salt car ia) anindinacea Bechst., kleine ka-rekiet. (Zie fig. 218).

2. Snavel op de hoogte der Sylvia (Salicaria) neusgaten zijdelings samen- turdina Glorjer —

Sylvia. {Salicaria) palustris L., bosch-rietzanger.

Deze soort komt tamelijk algemeen overal in ons land voor, waar riet groeit aan den kant van 'Z water. Van af de laatste helft van April tot in 't laatst van Augustus vertoeft zij hier. Tegen 't einde van Mei bouwt zij haar nest, dat uit grasbladeren en halmpjes wordt samengeweven, en zoodanig om eenige rietstengeltjes wordt heen gebouwd, dat het vrij boven den waterspiegel zweeft (vergel. Hg. 218). Hare eiers dragen op eenen heldergroenen grond zeer vele, dicht bijeen-staande, groene vlekken. — Hij is zeer bewegelijk, zingt veel maar niet fraai, leeft voornamelijk van waterinsekten, is niet schadelijk, maar brengt ook weinig nut aan.

Hij leeft langs den kant van 'twater, echter niet in quot;'t riet, maar in kreupelhout enz. Hij komt slechts op tamelijk goeden bodem voor, en is daar de meest algemeei\e van onze inlandsche rietzangers. — Zijn zang heeft iets van dien van den spotvogel, maar is zachter. Hij zingt 's nachts en quot;smorgens ongeveer tot 12 uur. Tusschen brandnetels, wilgenteenen of kreupelhout vindt men zijn nest, dich; bij den grond; het bevat 5 groengrijze eitjes, van donkerder groene stippels voorzien. Hij leeft van insekten, en wel niet uitsluitend van die, welke in't water leven, maar ook van die, welke de boomen benadeclen.

Hij is op verre na niet zoo algemeen in ons land als do vorige soort; zijn voorkomen


') Do kleine karekiot (Sylvia anindinacea) en zijn nestje.

-ocr page 378-

362

LAT. EN NËDERL. NAMEN.

LEEFWIJZE.

KENMERKEN DEH SOUUTEN.

gedrukt, mooi' hoog dan breed. Kugzijdo geel-nchtig grijs, eenigszius ros-nehtig. Boven de oogen eene gcehvittestreep. Huikzijde liehtgrijs; keel wit; zijden van den romp roest-geeluchtig. Vleugels en stuurt donkerbruin met lichte zoomen om de vee-ren. — Lente 21 cM.

•S. t tl r do idea Meijer., groote kurekiet, rietlijstor.

is meer gebonden aan dat van route wuteren (meren, plassen, enz.), aan welker kant hoog riet groeit. Hot nest is bevestigd als dat van don kleinen karokiet, en stemt ook in allo hoofdzaken er mee overeen (zie lig. 159 op bl. 271), maar 'tis dieper en uit grovere stollen samengesteld. De zeer langwerpige eiers dragen op eoir groenen grond oenigs-zins donkerder groene vlekken. Terwijl de karekict van Mei tot Augustus in ons land vertoeft, eet hij vele waterinsokten, waardoor hij noch nuttig noch schadelijk wordt.


H. Kngzijde bruingevlekt.

1. Rugzijde mut olijl'brnin; kruin van den kop en bovengedeelte vun den rug met donkere plekken. Buikzijde en streep boven ''toog roestgeelaehtig wit, zonder vlekken. Staarten vleugels donkerbruin; kleine slagpennen met zeer heldere zoomen. Hoek van den snavel oranjekleurig.— Lengte 15 eM.

2. Rugzijde olijfgrijs met ovale, bruinzwarte vlekken o]) kop en rug; boven 't oog een witte streep. Keel wit; onderlijf geelachtig wit, aan de kanten grijs. In de jeugd op de hoogte van den krop een gordel kleine, ronde vlekken. Onderdek veeren van den staart langer dan de buitenste stuurpennen, grijsgeelachtig wit met bruine vlekken. — Lengte 15 eM.

3. Kngzijde roestkleurig-bruin, buikzijde witachtig. Keel niet gevlekt. De zeer lange onderdek voeren van den staart zijn geelgrijs met eenquot; roodnehtigen tint. Vleugels eenigszius zeisvormig. — Lengte 15,5 eM.

Sf/lria (Saliearia) jihracfmilis Bee hst., rietzanger.

Sj/lnin (Saliearia) loeustella Lath.), sprinkhann-rietzan-ger; — stapel (bij Haarlem).

Sylvia (Saliearia) luscinoïdes Savi, nachtegaal rietzanger; — snor (bij Rotterdam).

Hij komt aan de oevers van allerlei w ateren voor, wanneer deze met kreupelhout, biezen en sok grassen zijn begroeid, dus vooral in moerasachtige streken. In 't eigenlijke riet schijnt hij niet te worden gevonden. Men vindt het nest tusschen de stengels van allerlei kruiden, iets boven den grond, liefst op eene kleine hoogte, opdat het droog staat. Do eit jes zijn leemachtig groengrijs met iets donkerder figuurtjes gemarmerd. — De rietzangor, die hier van Mei tot October vertoeft, looft van allerlei insokton, die hij uit het water en van allerlei planten haalt, en is onschadelijk , hoewel eigenlijk ook niet nuttig. Het mannetje zingt fraai.

In ons land niet zeer algemeen, en nog alleen in de duinen aangetroften, waar hij in struiken zit en tusschen grus en andere lage kruiden, beschermd door struikgewas, broedt, 't Nest bevindt zich op of zelfs ten doelo in den grond, en bevat zes eitjes, die licht rose gekleurd zijn mot bruin- of violot-roode vlekken. — De sprinkhaan-rietzanger zoekt zijn uit insokton bestaand voedsel op don grond. Hij ontleent zijir naam aan't go-luid, dat hij maakt, en 't welk met dat van eoir sprinkhaan kan worden vergeleken.

Tot nu toe niet anders dan aan de Maas broedende waargenomen. Hij klimt in riet en grasstengels, maar zoekt ook insokton op don grond en in 't water.


HET GESLACHT GOUDHAANTJE (Itcfliiliis Cuv.)

Zie do kamktcristielic kenmerken van dit geslacht op bl. 344; (zie verder fig. 170 op bl. 288). De beido inlandsehe soorten van dit geslacht zijn de kleinste vogeltjes van Nederland, nog iets kleiner dan het winterkoninkje. Door hare lange veeren en door hare leefwijze naderen zjj tot do meezen. Toch plaatst men ze beter onder de priemsna-veligen, daar hare gedaante en haar snavel haar eene plaats in do nabijheid dor

-ocr page 379-

363

zangers aanwijst. Evenals de boschzangers (zie bl. 359), waarbij zij zich't naast aansluiten , zijn de goudhaantjes aan den rugkant groenachtig of' groenachtig grijs gekleurd , terwijl de buikzijde vuil groenachtig wit is. Eon bijzonder sieraad, 't wolk echter do jongen ontberen, vormt do gele, oranje of vuurroode, aan do kanten door zwart ingesloten schedelkruin, waaraan do goudhaantjes hunnen naam ontleencn, — Men vindt dozo vogeltjes voornamelijk in denne- en sparreboomen. Zij vestigen gewoonlijk 'teerst do aandacht op zich door het bijzonder fijn, piepend geluid, dat zij doen hooren. Terwijl zij behendig van tak op tak springen, zuiveren zij de boomen van de insekten, die zich daar bevinden en van de insekteneieren, die zij aan de takken aantreffen. Zaden gebruiken zij zelden, en dan niet anders dan dennezadon. Van schade, door hen teweeggebracht, kan dus geene sprake zijn; integendeel zij hehooren tol de nulligste van de in onze bosschen levende vogeltjes-, en dit temeer, omdat de hier 't moest algemeen voorkomende soort (hot gowone ^oudliaantjo, Itviiiilim i'risldlus) hier winter en zomer hare nuttige werkzaamheid voortzet. De twee inlandsehe soorten worden in do volgende tabel behandeld.

LUKl-WIJZK.

l.AT. EN NEÜEHl..

KENMERKEN DEK SOORTEN.

I. Uugzijdc grijsachtig geelgroen. Kruin goudgeel, bij 't mannetje in 't midden loodachtig. Omgeving van 'toog witachtig. Huik-zijde grijswit. — Lengte 10 cM.

J{i(julus crislalus Will. (= I{. jlavi-caj)illus Brehm), goudhaantje, gouds-bloemvogeltjo, St. Maartensvogeltje; sparre- of hergsijsje (bij Haarlem).

Deze soort hroedt hij ons te lande, hoewel niet in grooten getale, en naar't schijnt, alleen in dennen en sparren. Daarentegen komt zij in 't najaar zeer veel tot ons, en zwerft gedurende 't koude gedeelte des jaars in grooten getale in onze bosschen rond. De goudhaantjes reinigen dan ijverig bij voorkeur onze naaldboomen, maar ook 't loofhout van insekten; raakt het voedsel in de eene streek op, dan zwerven zij naar ecu ander terrein; gewoonlijk (inder-nemen zij deze groote zwerftochten in gezelschap van allerlei meezen, boomkruipertjes euz. (Zie bl. 273). Het gewone goudhaantje broedt tweemaal 's jaars. Men vindt het nestje meestal aan't uiteinde van alleenstaande, aan de zonnestralen blootgestelde naaldboomen, op eene hoogte van 3 tot C Meter. Soms ook vindt men het nestju oji de plaats , waar een tak uit den ander ontspringt. Het is ongeveer bolvormig, van buiten met mos bekleed, en heeft wel iets van een vinkenest, hoewel het kleiner is. De G K 10 eiers, die men daarin aantreft, zijn niet veel grooter dan flinke erwten en vuilgeelachtig van kleur, soms zonder, soms met enkele eenigszins donkerder plekken.


II. Kleuren ongeveer als die van dc ccrstgenoenidc soort, hoewel de vceren gewoonlijk iets meer naar 't gele trekken. Kruin in 't midden oranje, door gele randen omzoomd. Hij 't oude mannetje wordt het oranje soms door helderrood vervangen. Door 't oog eene Zwarte en dam-hoven eene witte streej) — Lengte !) h, 10 cM.

Rcffulus ignicapil-lus Nairn, vuur-goudhnantje.

liet vuurgoudhaantje broedt in ons land niet, maar in meer oostelijk gelegen streken, ook nog in het naburige Munsterland. Tegen 't najaar verlaat het zijne broedplaatsen, zwerft een tijdlang rond, komt op zijne zwerftochten ook in ons land, en trekt tegen den winter naar zuidelijker streken, hoewel toch exemplaren hier gedurende quot;t grootste deel van den winter blijven rondzwerven. — Men vindt het vuurgoudhaantje meer aim de randen der bosschen en in alleenstaande boomen dan in 't midden der bosschen. Zijn nest is bijkans geheel als dat van dc vorige soort. Zijne eitjes gelijken ook veel op die van 't vuurgoudhaantje; maarzij zijn iels roodachtig gewaterd. Zijn gezang heeft overeenkomst met dut van den fluiter, maar 't is zwakker Het eet allerlei insekten, maar vooral bladluizen


-ocr page 380-

364

HET GESLACHT WINTERKONING (Trof/lodi/lrs Cnv.)

O

(konmerken, zie hl. 344) omvat slechts ëéno inlandsche soort, nl. lui winlcrkomnkje of klein duimpje (Troglodyles curopaeiis Nauwlijks 11 oM. lang, en dus met de goudhaantjes hot kleinste vogeltje van ons land, is het toch bij iedereen, groot en klein, bekend. Dien kleinen roestkleurig bruinen vogel met zijn opgericht staartje en «ijno korte vleugeltjes, die zoo behendig van tak op tak kan springen, en 's winters over sneeuw en ijs heen, als do lieve zon hom maar aanlacht, zijn kanarievogelliedjo laat hooren, — wie zou dien vogel niet kennen! Zijn snaveltje is vrij lang en dun, aan zijn uiteinde iets gebogen; zijne pooten zjjn kort; zijn staartje is kort; do stuur-pennen zijn afgerond; do roestbruine kleur is aan de rugzijde iets donkerder dan aan de buikzijde; verder is dc rug van donkere, overdwarse banden voorzien en de keel vuil wit; door 't oog loopt eeno bruine streep. (Vergcl. fig. 172 op bl. 289). In heggen, struiken en in allerlei laag houtgewas houdt de winterkoning zich gaarne op; ook huppelt hij wol in de onderste takken van hoogere boomen, maar altijd alleen daar, waar geen donker bladerdak de koesterende zonnestralen onderschept. Do nabijheid van mensehelijke woningen schrikt hem niet af, als er maar heggen en lage boomon, ooftboomen bijv. zijn. Zal hjj echter lang aanéén in eene bepaalde streek blijven , zal hij er bijv. broeden, dan is het noedig, dat de bodem vochtig zij. In de struiken aan den kant van een beekje of van eene sloot vestigt hij zich gaarne. Daar bouwt hij zijn sierlijk nestje. Het winterkoninkje toch is oen ware nestjosbouwor-virtuoos. Terwijl bij andere vogeltjes do nestbouw samenhangt met do voortplanting, en dus eerst in 't voorjaar de bewonderenswaardige voortbrengselen van den kunstvlijt dezer kleine dieren worden vervaardigd, bouwt het winterkoninkje uit pure ambitie. Het mannetje maakt gedurende den winter verscheidene nestjes, die echter dikwijls niet geheel worden afgewerkt, althans gewoonlijk niet vim binnen met zachte stoffen worden gevoerd. Deze nestjes dienen doorgaans 's nachts als slaapplaatsen. De Avinterkoninkjcs zjjn er bijzonder op gesteld, om 's nachts warm en op hun gemak te zitten, en — wanneer zij zelvo nog geone nesten in gereedheid hebben — dan overnachten zij in het verlaten nest van den oen of ander boschzanger of in dat van eene grasmusch. In holle boomen en in alle denkbare holten begeven zij zich, om te overnachten. Door kunstmatige vogelnestjes als slaapplaatsen in te richten, kan men bun een'groeten dienst bewijzen. Hoewel 't winterkoninkje over dag voortdurend alleen rondhuppelt en zich alleen in den paartijd om zijn wijfje bekommert, houdt hot 's nachts voel van gezelligheid. Nooit minder dan drie of vier vindt men in do slaapsteden bijéén, maar dikwijls meer, tot zelfs oen tiental.

Nadert het voorjaar, dan paren zij; hot wijfje zoekt eeno plaats uit, die geschikt is, om er te broeden, en samon gaan zij aan 'twerk, om nu t nest te bouwen, dat later de eitjes moet bevatten. De grootte van 't vogeltje in aanmerking genomen, is het nest zeer groot; hot is aan alle kanton gesloten en slechts aan écnon kant van een klein vlieggat voorzien (vergel. tig. 163 op bl. 272). Het is zeer kunstig gebouwd, en bestaat van buiten uit mos, van binnen uit veeron. Men vindt het nestje op allerlei verscholen plaatsen: in holten of gaten in muren, vooral wanneer die door overhangende gewassen (klimop, enz.) worden bedekt, — onder hot dak van een tuinhuis,— in overhangende walletjes van sloten en grachten, — onder bruggen, — in holle

-ocr page 381-

365

knotwilgen, — in hoopon rijshout:, — ook wol in heggen on lakken van boom en, maar altijd zóu, dat hot good voor nieuwsgierige blikken is verscholen. Altum vond zelfs eens een nostje in de holte van een' uitgedroogden , doodon vos. Het nest van den winterkoning bevat (i tot 10 zeer kleine eitjes, die op helderwitten grond enkele, meestal ver vanéén staande, roodo puntjes dragen. —De loktoon van het wiTilerkoninkjo is schel. Inden winter zingt het mannetje een eenvoudig kanarievogclliedje; muar zoodra 't voorjaar in 't land is, zingt het voel luider en fraaier ; en men staat verwonderd, als men merkt, dat uit do keel van zoo'n klein vogeltje zulk eene heldere, Hinke stom te voorschijn komt. — Het winterkoninkje voedt zich met insekten zoowel in den volwassen staat als in dien van pop, masker of ei. Bijzonder voel houdt het van spinnen. Mot deze laatste — vooral ook met hooiwagenspinnen voedt het bij voorkeur zijne jongen. Hoewel de winterkoning nuttiger zou zijn, als hij uitsluitend schadelijke insokten at, moet men hem toch tot Je nuttige vogeltjes rekenen , vooral omdat hot gedurende den winter in onze stroken blijft. Het winterkoninkje nl. is voor onze strokon standvogel (zie bl. 272).

Orde VI. Kegelsnaveligen (Conirostres.)

(Karakteristieke kenmerken; zio bl. 304). Bevat de orde der priomsnavolige vogels soorten , die — zoo niet uitsluitend — dan toch voornamelijk van insokten loven , do kogol-

snaveligen eten naast dierlijk voedsel ook veel zaden, sommige meer , andore minder; enkele slechts eten bessen. Echter brengen zij gewoonlijk hunne jongen mot in-sekten groot, hoewel er ook zijn, die den jongen voornamelijk melk-rijpe zaden te eten geven. Bij de vogels dezer orde is de snavel gewoonlijk kort en kegelvormig, aan de basis dik, naar voren toe tamelijk snol dunner wordende, maar gewoonlijk toch niet zeer spits uitlooponde. Meestal is hij geheel zonder inkerving of tand , terwijl do randen der nagenoeg even lange kaken meer of

min binnenwaarts gebogen zijn. Met die scherpe randen hunner kaken pellen zij de zaden. welke zij als voedsel gebruiken. De neusgaten zijn meestal onder voeren verscholen. — De kegelsnaveligen

') He groeuling (Friniiilla i hlorii).

-ocr page 382-

366

zijn gewoonlijk kleine, nooit meer dan matig groote vogels. — Wat betreft hunne verhouding tegenover landbouw en houtteelt, valt in 'l alijemeen niet veel te zoggen. De meeste van hen, die hier broeden, zijn gedurende den broedtijd meer nuttig dan schadelijk. Op andere tijdon heerscht bij eonige 't nut, bij andere de schade voor. Veel is daarbij afhankelijk niet alleen van de soort van vogel, maar ook van plaatselijke omstandigheden.

Wij hebben in ons land vertegenwoordigers van vijf geslachten.

TABEL TF.U ONDERSCHIOIDINO VAN DE INLANDSCHE GESLACHTEN

VAN IC EO ELSNA.VE LIGKN.

I. Snavel niot zeei- dik, van den wortel uf laiigzarnevhaiul dunner wordend. Ziiclito, losse veoren. Neusgaten niet verscheiden veertjes

bedekt......................Mees (Parus

II. Snavel dikker, rondom den wortel meestal venlikt, stomp, recht of met eeno weinig kromloopendo s|)its. Stijve, dicht aan den romp liggende veeren.

A. Klauw van den achtertecn hijkans recht en langer dan de

achterteen zelf.................Leeuwerik (Alauda L,).

B. Klauw van den achterteen krom, korter lt;U\ii de teen zelf.

1. De spitsen van hoven- en ondersnavel Tallen niet op elkaar,

maar langs elkaar, zoodat de beide snavels elkander kruisen . Kruisbek (Luxia L.).

2. Boven- en ondersnavel kruisen elkaar niet.

o. Bovensnavel smaller dan de ondersnavel, gewoonlijk

ook minder dik dan deze..........Gors (Kmheriza L.).

. h. Bovensnavel minstens even breed cn hoog als de ondersnavel .................Vink {Frinyilla /j.).

HET GESLACHT MEES {Parus L.)

(kenmerken, zie hierboven) bevat een zevental inlandsche soorten, die onder de

nuttigste vogels mogen worden gerekend. Haar lichaam is gdrongen, haar kop dik, haar snavel kort, stevig en recht, naar voren toe langzamerhand dunner wordende; de neusgaten worden door veeren bedekt. Do vleugels zjjn middelmatig groot, eer kort dan lang; er zijn tien groote slagpennen aanwezig, van welke de eerste klein is, en do derde bijkans zoo lang als de vierde, die de langste van alle is. Dc pooten zijn tamelijk krachtig.

Do meozen zijn vlugge vogeltjes, die met bijzonder veol behendigheid van den oenen tak op den anderen springen en zich in allerlei posities vasthouden, om op die wijze ook de allerdunste twijgjes

-ocr page 383-

367

van insekton on insoktenoieren tc zuiveron. Echter gobruikon zij ook af on too zaden, wolkor harde wand zij mot haar kraohtig snaveltje openhakkon, terwijl zij den zaadkorrel mot do pooton vasthouden. Allo tneozon zijn vogols, die bij hunno voortdurende bowego-lijkhcid voel voedsel behooveu; en wanneer insekton of zadon niet in voldoende hoe-voelhoid aanwezig zjjn, dan durven de groofero soorten zelfs zwakkere vogeltjes aantasten; zij hakken hun den schedol stuk en eten do hersenen op. Toch blijven insekton altijd het hoofdvoedsel. Daarom, on omdat bijkans alle meezen 't geheele jaar in ons land doorbrengen, en dus voortdurend hare nuttige werkzaamheid voortzetten, moei men ze onder de allernuUigsle onzer voflelljes raugsehihhen.

Alle meezen, het baardmannetje alleen uitgezonderd, zjjn in ons land zwerfvogels. De moeste broeden tweemaal; gedureiido den broedtijd zijn zjj niet op gezelligheid gestold; zjj nestelen niet gaarne dicht bij elkaar. Na den broedtijd wordt hot anders. Dan vliegen zij in groote scharen in bosschen cn tuinen rond, waar maar insekten voor haar zijn te vinden. Niet alleen voegen zich dan verschillende meezen van dezelfde soort bijéén, maar ook onderacheideno soorten van meezen vorraon met elkander ééne vlucht; ja zelfs geheel andere vogels, zooals goudhaantje, boomk rui pers en boomklevers worden in 't gezelschap geduld. Soms voegt zich bij zulk oenen troep eon enkele bonte specht als commandant. (Vergel. bl. 273V

Do verschillende soorten van meezen bouwen hare nesten volstrekt niet alle op dezelfde wijze. Terwijl vele soorten in hollo boomon broeden, maken andere sierlijke nestjes togen takken of stammen aan. (Zie fig. 158 op bl. 271). Alle meezen leggen een groot aantal eieren, die wit van kleur zijn en vele roode puntjes vertoonen.

Vóór ik do 7 verschillende inlandsche soorten van meezen ga behandelen, wil ik, ton einde later herhaling te vermijden, met mijne lezers eenigszins uitvoerig 't nut bespreken, dat deze vogels ons aanbrengen.

Uit dit oogpunt zijn eonige eigenschappen van do meezen van groot belang. Vooreerst hare geringe grootte, die ben in staat stelt, de dunste twijgjes en hunne knoppen af te zoeken. Dat nu doen ook wol do goudhaantjes, do boschzangers, do grasmussohen en 't winterkoninkje. Maar geen van al deze vogeltjes kan als de meezen in alle mogelijke posities, als de beste gymnast over de takken huppelend, of er op zittend, of er aan hangend, twjjgjes en knoppen van insokten zuiveron. Geen van al do andere vogels kan zóó overal bijkomen. Overal zich vasthoudend , kunnen de meezen van nabij alles bekijken, iedere reet en iedere knopschub onderzoeken, of zjj ook insekteneiers herbergt. Daarbij komt eeno nieuwsgierigheid, die verbazend is, en dio haar dwingt, alles te onderzoeken. — Van groot belang is de zeer grooto vruchtbaarheid dor meezen. Bijkans alle loggen tweemaal 'sjaars eieren; de eerste koer 12 h 14, de tweede keer 8 ?t 10. Ja, men heeft zelfs eens niet minder dan 27 eitjes in 't nestje ooner zwartkopmees gevonden. Die krachtige voortplanting is noodig; want 's winters, wanneer sneeuw en rijp de boomtakken bedekken, sterven vele meezen van honger, zoodat na eon' ongunstigen winter haar aantal zeer gedund is. Intus-schen, moge ook al een groot aantal meezen het volgende jaar niet beloven, gedurende don zomer, den herfst en een groot deel van den winter hebben zij reeds behoorlijk haren plicht als insektenverdelgsters gedaan.— Het is van't hoogste belang, dat zij niet, zooals do zangers, bloot gedurende den zomer insekten uitroeien, maar ook gedurende den winter. Vooreerst toch zjjn dan vele insekten veel gemakkelijker te krijgen dan gedurende don zomer, en ton tweede is een opzetteljjk onnauwkeurig

-ocr page 384-

368

schoonzoeken van takken on knoppen alleen gedurende den winter mogelijk, wanneer de bladeren niet meer het vrije gezicht benemen. Vooral insekteneiera kunnen zij dan zeer goed machtig worden, zooals die van ringelrups en plakker. — 's Zomers dooden de raeezen eene verbazend groote menigte rupsen en andere insekten. Men beweert, dat zij zelfs ruwharige rupsen oten , welke rupsen anders — zooals boven reeds werd gezegd, — alleen den koekoek monden. Moer echtnr verdelgen zjj deze dieren in den poptoestand. Poppen van don nonvlinder, den plakker, don wilgespinner, don bastaardsatijn vlinder en den donsvlindor wordon door hen in menigte verslonden. Zelfs de poppen van de processiorupson halen zij uit de nesten, niettegen-sfaando do vele prikkelende baren, die daarin stoken.

Van zeer groot belang is het, dat do vorsehillendo soorten van meozen ieder haar eigen terrein naar insekten doorsnuffelen. Gedurende 't voorjaar en den zomer heeft iedere soort haar eigen arbeidsveld, on alleen gedurende don zworftijd (d. i. gedurende de koude maanden) zwerven alle soorten door elkaar en overal rond. 's Zomers loven

Fig. 221 ').

-ocr page 385-

do zwarto mees fin de kuitmoes (zio bl. ;)7() en 372) uitsluitend in naaldhout; do koolraeeB en de pimpel, hoewel het naaldhout niet schuwende, komen voel moor in loofboomon voor; do andere soorten treft mon uitsluitend in loofhout aan. De zwartkopmees komt 't moest voor in eenigszins vochtige stroken , en wol in kreupelhout of in de lage takken van boomen üe koolmees blijft ook liefst in de lage takken, maar gaat wat hoogor dan de zwartkopmees; tooli ziet mon haar zelden of nooit in do toppen van hoogo boomen. Do staartmoe» houdt zich ook liefst in kreupelhout en in lago takken op, maar komt gewoonlijk moor in dicht opéónstaand houtgewas voor. Do pimpel of blauwmees gaat meer dan eenige andore meezensoort in do toppen der boomen. Met do tjif-tjaf is zij do eenige insektendo vogel, die tot in den hoogsten top der hoogo boomen gaat.

Hoewel men de moezen bijkans overal veel ontmoet, staat toch haar aantal in geeno verhouding tot haro vruchtbaarheid. Evenals alle kleine vogeltjes, zijn zij aan den aanval van verschillende roofvogels blootgesteld. Zeer gevaarlijk voor do moezen is ook do meerkol of vlaamschc naai. (/ie beneden, bij do raalachtige vogels). Vooral de soorten, die niet in holle boomen, maar in eon onbeschut nest broeden, zooals de staartmeezon, hebben veel van hom to lijden. Wanneer zij nestelen in de buurt van do plaats, waar oon paar meerkollen zich ophoudt, dan is er niet veel kans, dat zij hare broedsels grootbrengen. — Maar hoezeer de meesjes ook in hare vermeerdering worden tegengegaan door verschillende vijanden, die invloed kan in de vorste verte niet worden vergeleken bij do werking van't gure jaargetijde. Winterkoude kunnen onze diehtbevederde vrienden best verdragen; maar hongerlijden kunnen zij niet. En toch is 't hun bijkans onmogelijk, voedsel te verzamelen, wanneer sneeuw en ijzel de takken bedekken en eene ijzerharde laag er overheen vormen. Dan sterven zij bij massa's van honger.

't Ts do moeite waard, te probeeren, of hot niet mogelijk zou zijn , gedurende dezen slechten tijd de meezeu, de nuttigste van al onze inlandsche vogeltjeB, te sparen, 't Is bekend, dat de moezen niet uitsluitend insekten eten, maar des noods ook zaden en zelfs deelen vau grootore dieren voor lief nemen. Men hooft ze dikwijls, als zo geen ander voedsel konden krjjgon, met gretigheid zien pikken aan stukjes vleosch en vet, die om oen weggeworpen stuk been waren blijven zitten. Daarom heeft mon wol eens beproefd, ze met spek te voeden. Do houtvester smalian zegt, dat hij met sucoos gedurende den tijd, dat sneeuw en jjzol op do takken waren vastgevroren, gohoolo meezenfamilies voedde met een blokje spek, door middel van een in't zwoerd vastgenaaid draadje aan een kunstmatig vogelnestje bevestigd (135). Ook is het van belang, de moezen gedurende haren broedtijd te lokken naar bepaalde plaatsen, die door schadelijke rupsen worden geteisterd. Men gebruikt daarvoor met goed gevolg de roods boven (zie bl. 296) besproken kunstmatige vogelnestjes , die men voor moezen op 3 ii 4 Meter hoogte moet ophangen. Men zorgo oebtor, ze niet te dicht bij elkaar, en vooral niet verschillende nestjes in óónen boom te bevestigen, aangezien de moezen twistziek van natuur zijn, en tusschen de dichtbij elkaar broedende paren dikwjjls vechtpartijen ontstaan, die maar al te vaak mot den dood van do zwakste partij eindigen.

Thans volgt do tabel, waarin de 7 inlandsche soorten op beknopte wijze worden behandeld.

24

Dl'. j. un'ZEMA hos, l.andbimiviliorkunde. 1.

-ocr page 386-

372

LAT. EN NEDER L.

KENMERKEN DKK SOORTEN.

NAMEN.

LEEFWIJZE.

Zwarte kop met

Parus a ter ,

De zwarte mees broedt bij ons in geringen

witte wanden en

zwarte mees; —

getale in de dennebosschen in Gelderland ,

witte vlek in

zwarte bij mees

misschien ook in sommige houtrijke duin

don nok. ilals en

(Geld.).

streken van Holland. In den zwerftljd is zij

keel ook zwart.

meer door 't geheele land verspreid, maar

— Buikzijde

nooit in groot getal aanwezig. — Zij is met

witachtig, aan

do kuifmees de eenige soort, die uitsluitend

de zijden van

naaldhoutbosschen bewoont. — Hoogst nuttig

den romp in 't

is zij door verdelging van allerlei schadelijke

bruinachtige

donnohout-insekten. Alleen 's winters eet zij

overgaande. —

ook wel eens zaden, doch bij uitzondering. —

Vleugels en

Het nest vindt men dicht bij den grond, in

staart vaal

holten van hoornen, ia spleten in muren,

zwartbruin, de

ook in holten in den grond, zopals in muize-

ponnen met grijs

of mol legaten.

groene zoomen

en de vleugel-

dokveeren wit

aan haar uit

einde. — Lengte

12 cM.

HET GESLACHT LEEUWERIK (Aldltila L),

voor wollis kenmerken ik ten overvloede naar bl. 300 verwijs , bevat vogels, die eeniga-zins een' overgang vormen tussehen de vinkachtige vogels en do onder de priem-snaveligen behandelde piepers en kwikstaarten. Do kegelvormige snavel plaatst hen in de nabijheid dor vinken; maar zoowel hunne verlengde binnenste kleine slagpennen als de lange, rechte nagel op den achterteon doet hen tot de piepers en kwikstaarten naderen. De leeuweriken hebben een gedrongen lichaam; de kop is klein , en de voeren van den hovenkop zijn veelal een weinig verlengd; de staart is middelmatig lang. In overeenstemming met hun veelvuldig oponthoud op den grond is de rugzijde aard-kleurig; do buikzijde is lichter mot donkere plekken. Mannetje en wijfje versehillen niet in kleur. Do Jongen verlaten het nest betrekkelijk vroeg en bezitten holder geelachtige randen aan hunne voeren. De meeste soorten van leeuweriken houden zich op op den bodem, on wol op akkers , weiden of heide; zij loopi'n en hiipjtclf/i niet, zooals de vinkon. Zij loven van zaden zoowol als van insokten ; 's winters eten zij zeli's blaadjes; hunne jongen brengen zij uitsluitend met insokten groot. Zij maken op den grond kunst-looze nesten, waarin zjj lichtgrijze eieren leggen, van bruine vlelfkon voorzien. De mannetjes van vole soorten zijn uitstekende zangers, die — hoog in de lucht opstijgend — hun schoon gezang doen klinken. Tegen don herfst voroonigen zich vele soorten van leeuweriken tot groote vluchten, die in do streek rondtrekken of geheel en al wogvliogcn.

In ons land komen vier soorten voor. Zij zijn behandeld in do volgende tabel.

-ocr page 387-

373

lat. en neuehl namen.

kenmehken van de inl. soorten.

l.eefwijzk.

Kop van meer of min lango veeren voorzien.

A. I)io liin[;ü voeren zitten nan lt;le krnin des kops. 1.0|) (ten kop eone kuif van lancotvormigo vee-ren. — Lonkte 19,5 c51.

II.

2. De voeren op den hn-venkop zijn slechts weinig langer dun do andere, liet nUlus gevormde, weinig in 'toog vallende kuifje wordt rondom door geelachtige veeren omgrensd. De dokveeren van de vleugels zijn wit gevlekt, en de buitenste ftunr|x)nnen eveneens. — Lengte 17cM.

B. De lange veeren zitten aan 't achterhoofd. Zij vormen aan weerskanten een zwartachtig vederpluimpje. Overigens zijn kop en keel lichtgeel, behalve do volgende doelen, die zwart zijn: oene streep boven 'toog, do wangen en oene vlek op de hoogte van don krop. — Longto 10 cM.

Geeno lange voeren op den kop. Voeren lichtgrijsbruin met langwerpige donkerbruine vlekken. Buikzijde witachtig, do kanten van zwartbruine overlangsche vlekken voorzien. De bnitonsto stuurpennen en de buitenkant van het tweede paar wit. — Lengte 1!» cM.

Alaiula rristata L., kuifleeuwerik.

Alauda arborea L., boomleeuwerik.

Alauda al/ieslris L., borgleeuwerik.

Alnuda arvensis L., akkerleouwe-rik, leeuwerik.

Deze soort is in ons land stand vogel, en komt in de oostelijke provinciën van ons land tamelijk veel voor, hoewel gewoonlijk niet in zeer groot aantal. Vooral langs wegen, in de nabijheid van dorpen en steden, is zij daar volstrekt niet zeldzaam. Ook in heivelden en duinstreken wordt zij aangetroffen. Zij leeft op don grond, waar zij ook broedt. Toch gaat zij dikwijls op palen, schuttingen en daken zitten, maar nooit op boomen. Zij broedt eenmaal 'sjaars. Mannetje en wijfje loven steeds samen, liet mannetje zingt fraai; soms — hoewol zelden — stijgt bet daarbij omboog, evenals de gewone ofakkerleeuwo-rik. •— De jongen worden met iusekten gevoed; do ouden eten meestal zaden, groo-tondoels die van in't wild groeiende planten, maar ook graan, vooral haver en gerst; gewoonlijk echter alleen do korrels, die op den grond liggen. — De kuifleeuwerik brengt noch veel nut, noch veel schade teweeg.

In Nederland in de moesto streken alleen op don trek en niet in grooton getale; in Gelderland, hoewel zeer weinig, broodend. Daar blijft bij dan van Maart tot October. Echter wordt hij ook in den winter zwervende bij ons gevonden. Hij nestelt op den grond, maar gaat graag op boomen zitten. Gezang aangenaam , minder luid dan dat van den gewonen leeuwerik. Illj vroolijkt do schrale heistreken - - zijne gewone plaats van oponthoud — eenigszins op. Illj eet meer iusekten dan de andere leeuweriken, maar komt te weinig voor, om van landbouwkundige betoekenis te zijn.

Deze soort broedt in noordelijk Europa en Azië, en verdwaalt op haren tocht naar 't Zuiden wel eens enkele malen naar ons land. Zij zingt, terwijl zij in de lucht opstijgt , evenals onze gewone leeuwerik.

In ons land op weilanden en graanvelden, op de heide en in de duinen zeer algemeen, llij zit of loopt op don grond, of hij stijgt zingende in do lucht, steeds hooger en hoogor. (Vergol. 1)1. 300). De leeuwerik komt in Februari en vertrekt gewoonlijk in October. Tegen quot;t einde van September vereenigon do leeworikon zich in vluchten, die zich dan gewoonlijk in October naar 't Zuiden begeven. Bij zeer zacht weer echter blijven zij nog langen tijd in 't najaar bij ons rondzwerven. Dan worden zij dikwijls gevangen en gegoten. — De leeuwerik broedt tweemaal, en legt de eerste koor 5, de tweede keer 3 of 4 eieren. — Iloofdvoedsel van de leeuweriken zijn meel bevat tonde zaden ; wanneer hieraan gebrek is, — midden in den zomer, als op 't veld geene ongekiomde korrels mooi'overig, qu de nieuwe


-ocr page 388-

:i74

KENMERKEN VAN DE IKL. SOORTEN.

LAT. EN NEDERL. NAMEN.

LEEFWIJZE.

korrels nog niet rijp zijn — eten zij insekten, met welk voedsel zij ook hunne jongen groot brengen. In tijd van nood eten zij ook groene blaadjes van koolzaad, kool, innur, zelfs blaadjes van graanplanten. De leeuwerik eet monigen graankorrel op en kan daardoor merkbaar nadeel teweegbrengen. Daartegenover staat echter 'tnut, dat hij door quot;quot;t eten van insekten veroorzaakt, en niet het minst dat, 't welk hij aanbrengt door het eten van de zaden van allerlei onkruiden , zooals herik , klaprozen, wilde wikken en lenzen, akker-winde. Alles samengenomen rnag men de leeuweriken, hoewel voornamelijk zaadeters, voor nuttige vogels houden, 't Ware te wen-schen, dat het veelvuldige vangen dezer vogels werd verboden of althans zeer beperkt, zoowel om het nut, dat ze te weeg brengen, als om hun hartverheffend gezang, dat geheele streken opvroolijkt.

11ET GESLACHT KHUISUEK {Lo.via L)

omvat vogt^ls, dio met geono andoro inlandschc kunnen worden verward ton gevolge van hunnen eigenaardigen bok, welks bovensnavel niet juist op den ondersnavel past, maar ton opzichte daarvan zoodanig geplaatst is, dat zijne spits dio van den ondersnavel kruist. Verder bezitten de kruisbekken korte pooten en over 't geheel een' gedrongen lichaamsvorm, terwijl de volwassen mannetjes met eono schitterend roode kleur prijken. Vóór zjj rood zijn, zijn ze geel; in hunne jougd zijn zij grijsbruin mot donkere overlangsche vlekken. De wijljes bezitten gewoonlijk eene groenachtige tint. Do kruisbekken houden zich uitsluitend in naaldhoutbosschon op, waar zij zich met denne- on sparrozaden voeden , waartoe zij do schubben dor kegels mot hunnen stovigen snavel uitóénhakkeh. Soms bewerken zij de kogels, terwijl deze aan den boom zitten; soms echter bjjten zij eon' kegel af on nomen hem mode naar een grootoron tak, waar zij de schubben doorbakken, om de zaden te kunnen opeten. Do aldus toegetakelde kogels vindt men dan in grooten gotale op den grond onder de boomen; deze bewijzen gemakkelijk do aanwezigheid der kruisbekkon. Zjj klauteren behendig als papegaaien togen do stammen op. Over 't geheel hebben zij werkelijk, nppcrvlalihiij gezien, eenigo ovoreonkomst mot deze vogels, zoo door hunnen algemeenon lichaamsvorm en habitus, als ook door do schitterende kleuren dor mannetjes. De kruisbekken broeden, wanneer voor hen de grootste voorraad voedsel aanwezig is, d. i. in den winter (December tot Februari). Do eiers bezitten op licht blauwachtig groenen grond enkele roodachtige puntjes. — Do stom dor kruisbekken is eenigszins schor, — 's Zomers trokken deze vogels overal rond, en komen dan ook wel in bos-schon, die uit loofhout bestaan, moer echter in plantsoen en in tuinen. Naaldhout blijft altijd hunno liefste plaats van oponthoud. — Voor landbouw noch houtteelt zijn do kruisbekken van veel belang. Nuttig zijn zij niot: insekten schijnen zo niet te eten. Do schade, die zij door 't vernielen van dounekogols te weeg brengen,

-ocr page 389-

375

kan ovonmin in aanmerking komen, te meer daar zij in ons land volstrekt geene algemeen voorkomende vogols zijn.

In ons land hoeft men drie inlandsche soorten aangetroffen.

KENMKRKKN DEIl INLANDSCHE SOORTEN.

LAT. EN NEDERL. NAMEN.

LEEFWIJZE.

1. Vleugels zonder witte dwarsbanden.

n. De punt van den ondersnavel steekt ver boven den rug van den bovensnavel uit. De uiteinden der vleugels steken niet over de bovenste dek voeren vnn den staart uit.— Lengte 14 cM.

h. De punt van den ondersnavel steekt niet

Loxia curvirostra L.,kruisbek,kruis-vink.

Loxia pityo-psit-

01' deze soort hier te lande broedt, is onbekend; maar in den zwerftyd komt zij in troe-pen in onze naaidboomen, ook wel in populieren voor. In den zomer van 1878 werd zij bij Paterswolde (in 't N. van Drente) aangetroffen.

Hij broedt in 't Noorden en

') De giooto kruisbek (Loxia piUjo-psittams).

-ocr page 390-

.m

IvENMERKEN DKK IM.ANDSCIIE SOORTEN.

LAT. EN NEDERL. N A M EN.

LEEFWIJZE.

boven den rug van don bovcnsnavol uit. Snavel veel dikker, krachtiger en moor gewolfd dan die van de vorige soort. — De uiteinden van de vleugels steken ver over de bovenste dekveeren van den staart uit. — Lengte 18 cM.

11. Vleugels van twee witte dwarubanden voorzien. — Lengte 17 eM.

tacus Bechst.f groote kruisbek.

Loxia bi/asciata L. (= L. leucoptcra Gm.), witbandige kruisbek.

't Oosten van Europa, en zwerft na den broedtijd rond. Dan komt bij enkele keoren in ons land.

In 't Noorden van Europa en Azië; eene enkele maal in ons land (bij Utrqeht) aange-trofVen.


HET GESLACHT GOUS {Emheriza L).

Kontnorken, zio bl. 3GG. Do tot dit goahiclit behoorendo soorten koineii voel overeen met die van 't volgende geslacht (de vinken), maar zij hebben een iets slanker voor-konion , vooral tengevolge van haren langoren staart on den iets langoren kop. De snavel is kort, aan de punt sterk samengedrukt; de bovensnavel is minder breed en gewoonlijk ook minder dik dan do ondersnavel, welke laatste naar voren toe plotseling spitser wordt. Do mondhoek is, evenals bij de spreeuwen, sterk naar beneden gebogen. De gorzen zijn meestal geelachtig of grauwachtig gekleurd. Zij houden zich op velden, weidon en langs wogen op, ot' ook wol aan den rand van bossehen. Zij zoeken haar voedssl op den grond; het bestaat uit meelbevattendc korrels zoowel als uit iiiBektcn. Daar zij bijkans alleen op den bodem liggende korrels oppikken, brengen zij geen noemeuswaard nadeel teweeg. Daarentegen zijn zij meer ot'min nuttig door de insektjn, die zij verdelgen, te meer, daar zij hare jongen uitsluitend daarmee schijnen te voeden. — Men vindt het nest op ot' dichtbij den bodem. De eieren vertoonen op licht roodachtigen of violctten grond donkerder bruinachtige krassen, strepen of vlekjes. In ons land heeft men acht soorten aangetroffen, die er echter niet nlle broeden. In do volgende label zijn zeven soorten opgenomen; alleen is weggelaten de dweygors {Emherha fmsilla), die Siberië bewoont en slechts enkele malen naar ons land verdwaalde.

KENMEUKliN DER 1M.. SOORTEN.

LAT. EN NEDERI.. NAMEN.

LEEFWIJZE.

Emheriza cilrinella L., geelgorg, liaverkneu, gecl-gierst, geelvink, gierstvink, gerstknou; — geelstjirt ((iron.); — geclkneus (hier en daar in Golderl.); — gellcgics (bij Wagcnin-gen); — drifter (Tieler-waard); — sip of schrijver (N.-Brab.).

Deze soort is zeer algemeen in ons land; zij komt overal voor, waar boschgewas in de nabijheid is, hoewel zij altijd open terrein en nooit bossehen bewoont. — De geelgors is hier standvogel, quot;s Winters komt zij in de nabijheid van woningen, schuren en stallen, vaak in gezelschap van mus-schen. Zij broedt tweemaal jaarlijks. Do eitjes zijn witachtig, en met fijne streepjes als 't ware boschreven, daarom „schrijvor.''1 — Het mannetje zingt niet onaangenaam.


1

Nalt;iel vim den achterteen krom en niet buitengewoon lang.

A. Keel geel of geelachtig.

1. Dek voeren van den staart roestkleurig.

Hugzijde roodachtig grijs met donkere vlokken. Kop en buikzijde bij ''t mannetje heldergeel, bij t wijfje en de jongen meer vul lach tig geel, door bruine over-Inngecho strepen afgebroken. Snavel bij ''t mannetje blauwachtig, bij 'twijfje racer of min vlcoschkleu-li;;. Lengte 18 cM.

-ocr page 391-

377

KENMEUKEN UER INI,. SOOUTEN.

I.AT. ION NEÜEUI.. NAMEN.

LEEFWIJZE.

2. Dekvecrcn van don staart bruinaclitip! Krijs met donkere overlan^sche strepen. tl. Buikzijde roestrood; rugzijde van de kleur cener musch. Keel en streep op de wang heldergeel. Kop asehgrauw. — Snavel en nooten vleeschklourig. — Lengte 17 eM.

b. Buikzijde, kop en keel geel, bij de wijfjes met bruine vlekken. Teugels en rand der wangen bruinzwart. — Snavel blauwachtig. — 1,engte 19 cM.

B. Koel geheel zonder geel. Dekveeren van den staart grijs met donkere overlangsche strepen.

1. Veeren asehgrauw, van donkere overlangsche strc-pen voorzien, dus als die van eenquot; leeuwerik gekleurd. Borst wit, bruinachtig gestreept. — Snavel dik, vuilgeel. — Lengte •21 cM.

. Veeren aan de rugzijde roodbruin mot roestkleurig gelerandcn. - Bij 'tmannetje zijn kop on keel zwart; bij 'twijfje is de kop bruin, do koel wit. Buikzijde wit, aan de kanton roestkleurig geel. Uugzijde zoowel als buikkant van donkere overlangsche strepen voorzien. Van den mondhoek af loopt naar beneden eeno witte streep. — Lengte 16 cM.

Emberiza hortulana l■ ortolaan; vreemdeling (Gron.).

r'irlus L.,

Emberiza oirlgors.

Emberiza miliaria L., grauwe gors, gierst vogel; gruuwgiors (Geld.); — dik-schijter, korenspork, grauw-stjirt (Gron.).

Emberiza schoeniclus L., rietgors, rietmusch, rietvink , slootmusch.

Deze soort is in ons land over't geheel zeldzaam, behalve in N.-Brab., waar zij in 't najaar op den trek, soms in grooten getale, verschijnt. Daar worden de ortolanen in slagnetton gevangen, mot gierst vetgemest en als lekkernij gegeten of verzonden.

Deze broedt in Zuid-Europa, en komt in ons land slechts zelden.

Deze soort broedt in ons land slechts hier en daar, en altijd in klein aantal; zij wordt het meest aangetroffen in uitgestrekte vlakten op bouw- en weiland. Zij komt in Maart on vertrekt in October. Op den trek verschijnt zij hier ook maar zelden. — Zij eet, behalve korrels, ook gaarne koolrupson.

Zij wordt in ons land van April tot October aan den kant van 't water in 'triet aangetroffen. Men vindt het nest in do onmiddellijke nabijheid van 't water, tusschen boomwortelen of struiken, of op kloino hoogten in 'tgras. — Do stom is meer of min scherp, maar toch niet onaangenaam. De zang is echter afgebroken.


II. Nagel van den nchterteen lang en zeer weinig gebogen.

A, Winterklocd; rugzijde roost-goel met zwarte vlokken; buikzijde wit of althans witachtig. Staart zwart met coir witten zoom. — Zomerkleed: rugzijde zwartbruin. — Inj ongen staat; over de vleugels twee witte banden; in ouden staat zijn do vleugels grootendeels wit. — Lengte 18 cM.

Emberiza nivalis L., sneeuwgors, duin-, strand-,

zee- of sneemvputtor, sneemvvink; — ijskletter (Gron.).

Deze soort broedt in de Noord-poolstreken , tusschen rotsen en ijsblokken; de ouden overwinteren grootendeels op hunne broedplaatsen; andere echter trekken met de jongen in quot;quot;t najaar langs de kusten verder naar 't Zuiden. Soms ziet men ze in grooto menigte aan onze kusten.


IS. Kleuren ongeveer als die van do rietgors, maar vleugels langer. — Lengte 1 (i ii 17 cM.

Emberiza lapjionira L., ijsgors.

Leefwijze als die 'van de vorige soort; zij wordt echter aan onze kusten weinig aangetroffen.


-ocr page 392-

378

iiET geslacht vink (Fringilla L.)

\

omvat een groot aantnl vogelsoorten, kenbaar aan haren inééngedrongen vorm en liaren meestal dikken, kegelvormigen, g(^welfden snavel, waarvan do bovenkaak gewoonlijk minstens even hoog en even breed is .als do onderkaak. (Zie bl. 304). Alle eten veel zaden, vele daarnevens ook insekten. Bij eenige zelfs heerseht het dierlijke voedsel boven het plantaardige voor. Do meeste soorten brengen hare jongen geheel

Fig. 223quot;).

of grootendeels met insekten groot. Andere weer geven aan hare jongen voornamelijk zaden. — Uit het meegedeelde volgt, dat vele soorten aan onze cultuur nut en schade toebrengen; do eenc soort brengt meer nut te weeg, de andere meer nadeel. In vele

') De vink (/•] ingilla coelebs).

-ocr page 393-

379

gevallen laat üich in 'talgemoon niet zeggen, wat grootor is, nut of schade. Veel hangt van omstandigheden af, (Vergel. bl. 287). 15ij dc hieronder te bespreken soorten zal daarop nog nader worden gewezen. — Sommige soorten worden bij ons om haar fraai gezang in kooien gehouden. Van de buitenlandsehe soorten behoort hiertoe de kanarievogel {Frimjilla canaria L.), die in 'twild op de Azoren en de Canarische eilanden wordt aangetroffen. In den natuurstaat is deze soort op de rugzijde groen, op de buikzijde geel. Do kanten van den romp echter zijn evenals do kruin , de wangen , de vleugels en do staartdekveeren moer of min bruingrijs. Do kanarievogel word in de 15quot; eeuw door do Portugeezen in Europa als kamervogel ingevoerd. De tamme exemplaren, die wij hier houden, zijn bijkans geheel en al geel; do oorspronkelijk groene en bruinaohtigo tinton zijn geheel verdwenen. Niet alleen planton do kanarievogels onderling zich in gevangenschap voort, maar zij paren ook vruchtbaar met sijsje, putter en kneutje.

De inlandselie vinken verdoelt men in vorschillcndo ondergeslachten, die men dikwijls als zelfstandige geslachten aanmerkt. Ik zal ook deze in de volgende tabel even aangeven.

') Dc groonling (P'rirnjilia chloris).

-ocr page 394-

380

KENMERKEN VAN UE 1NLANDSC11E SOORTEN.

1. Snavel zeer dik en stevig, volkomen kegelvormig;

Onderr/esl. Appelviuk (Coccothraustes Cuo

Ke'ne inl. soort: kop geelbruin; rug donkerbruin; vleugels vnn eenen breoden, witten bnnd voorzien. Grooto sin; = Coci

pennen zwart, de middelste ann liet einde schopvonnig verbreed en eenigszins gekronkeld. — Staandekveeren gcc! bruin; uiteinde van den staart wit. — Buikzijde liebtroodachtig grijs. — Bij 't mannelje zijn keel en tougcj zwart; bij 't wijfje zijn deze deelen meer bruin, en de keelvlek is kleiner. Bij de jonge dieren, die over 't gelict flauwer gekleurd zijn, ontbreekt dit zwart. — Lengte lfl,5 eM.

II. Snavel minder dik en groot.

A. Snavel weinig meer lang dan boog. Bovenkant van don bovensnavel zeer gebogen, naar allo kanton gewelfd

Ondergesl, Goudvink (Pyrrhula Briss. Eene inl. soort: snavel zwart; oogeu en pooten donkerbruin. Altijd zijn aangezicht en bovonkop zwan stuit en dekveoren van de vleugels zijn wit; de staartpenncn zijn geheel, de slagpennen grootendools zwart. Verder is de kleur der voeren van 't mannetje op den rug asehgrauw, aan do onderzijde fraai rood. li; 't wijfje is de rug bruingrijs, de buikzijde roodbruin. — Lengte 19 eM.

AT. Egt;

Frimi

'alt., i kerst

Friw) 'I/itAUI oudvin

li. Snavel iets meer lang dan hoog, mot zwak gebogen bovenrand:

Onderycsl. Musch {Passer 1'all.

1. Wangen grijs; boven ieder oog eene witachtige streep. Voeren grijsbruin, de rugzijde met donkore de buikzijde met lichte vlekken. Stuurponnen van den staart aan de naar binnen geriehte helft va: de vlag van eene witte vlek voorzien. — De ouden hebben eene gele, de jongen eene witachtigi vlek aan do keel. — Lengte 18 a 19 eM.

2. Wangen wit.

Frïru itsmus

Friw ingmui f veld Neder-

n. Oorstreek zwart. Kruin van den kop roestkleurig bruin. — Achter het oog eene zwarte streef. Om don hals oen witte dwarsband. — Een zeer kleine, zwarte keelvlek. Tougels zwart. -Vleugels van twee zuiver witte dwarsbanden voorzien. — llug roestkleurig met donkordor vlekken buikzijde grijs. — Lengte 16 cM.

FriiK mismu

h, Oorstrook bleekgrijs. Kruin van den kop grijs Achter het oog eene locstklenrigo of geelachtige streep. — Bij 't mannetje is de geheele keel zwart. Bij 't wijfje is de keel niet zwart. — Vleugelf slechts van eenen geelachtig witten dwarsband voorzien. — llug roestkleurig met zwarte vlekken buikzijde grijs. — Lengte 17,5 cM.

-ocr page 395-

38t

EN NEDEHL. NAMEN.

t

l.KICKWIJ/.K.

t'ringilla coccothraustes Coccothraustes vulc/aris 'nil., iippclvink , ifikbek ; - kersobiltcr (Gold.).

es Cuui «te Bla;j ren pice: i tougei 't gek'.

Hij broedt niet veel l»ij ons te lande, met zekerheid slechts in Gelderland en Drente. Ook op zijne zwerftochten in den herfst komt hij niet veel in ons land. Hij hondt zich in allerlei geboomte op: in bosschen en in boomgaarden, maar nooit in naaldhout. Hij voedt zich met allerlei zaden, en is vooral verzot op doperwten en den inhoud der kersepitten. Om de laatste te krijgen, vernielt hij vele kersen. Hoewel hij aan landbouw en ooftboomteelt gewoonlijk meer schade toebrengt, dan hij door 'teten van insekten weer goedmaakt, komt hij te weinig in Nederland voor, dan dat de schade, die hij veroorzaakt, van eonige bcteekenis zou kunnen zijn. — Zijne jongen voedt hij voornamelijk, hoewel niet uitsluitend, met insekten.


| Fringilla pyrrhula = fi/rrhula vulgaris Cur,, loud vink.

'■ Pall. Fringilla petronia L., lonkore Jritsmusch.

elft vai |

tachtigi I

gewolfd Briss. |) zwarl ;wai't. ood. B

Hij broedt bij ons zeer zelden, naar 'tscliijnt alleen in Gelderland. Gedurende den winter vertoont hij zich hier — maar volstrekt niet menigvuldig —, in grootere of kleinere troepjes rondzwervende. Hij houdt zich in de bosschen op en voedt zich met zaden, bij voorkeur met de pitten van bessen en andere saprijke vruchten. Soms eet hij knoppen van hoornen, ook bloemknoppen van ooftboomen. Zoowel hierdoor als door 'teten van pas ontkiemde denne- en beukezaden wordt de goudvink schadelijk. Insekten schijnt hij nooit te eten, en ook de jongen worden met zaden grootgebracht. Hoewel nadeelig voor de houtteelt en vooral voor de teelt van ooftboomen, komt hij veel te zeldzaam bij ons voor, dandateene stelselmatige uitroeiing noodig zou zijn. Daarenboven verlevendigt do schoone vogel de streek, waar hij voorkomt, zoowel door zijn fraai gevederte als door zijn gezang. — In gevangenschap leert hij allerlei deuntjes fluiten.

Deze soort is standvogel in Zuid-Europa en Klein-Azie, broedt in kleinen getale ook wel in Midden-Europa, zwerft bij gebrek aan -voedsel somtijds rond en verdwaalt zóó wel eens enkele malen naar ons land.


3 streef. Frinqilla montana L., ■art. -Bugnuisch, lgt;oom-, herg-lekkon ff voldrauscli; — ringeltje iNedei'-Veluwo).

aclitl^e 'leugel! I lekken

D-ingilla Jomestica L, luisniuseh.

De ringmusch is in ons land een zeer veelvuldig voorkomende vogel. In de onmiddellijke nabijheid van menschelijke woningen is de huismusch meer algemeen; de ringmusch verdwaalt daarheen gewoonlijk slechts ten gevolge van gebrek aan voedsel gedurende den winter. Daarentegen is zij meer een boomvogel: randen van loof bosschen, weiden, waarin knotwilgen staan, boomgaarden, maar ook 't bouwland, vormen hare meest geliefkoosde plaatsen van oponthoud. — Do ringmusch is in ons land standvogel. Zij maakt haar nest liefst in holten van hoornen, soms ook vrij in struiken en heggen. Drie of viermalen broedt zij jaarlijks. Het nest bevat 4 ii 7 eieren, welke op die van de huismusch gelijken, maar kleiner zijn dan deze en met grauwe of bruinachtige vlekken of streepjes bezet zijn. — De ringmusch voedt zich met zetmeelbevattende zaden; granen vormen hare lievelingsspijs, en onder deze vooral de tarwe. Na den broedtijd begeven deze vogels zich in groote scharen naar do graanvelden. Vooral de jongen, die zich bij voorkeur met melkrijpe graankorrels voeden, trekken dikwijls in gansche legers daarheen , on brengen er soms groote verwoestingen te weeg, die zij dag aan dag voortzetten. Halmen doen zij door hun lichaamsgewicht knikken, terwijl zij de aren van hare korrels berooven. — In den herfst trekken de ringmusschen in groote scharen rond; waar zij voedsel vinden, laten zij zich neer. Het opquot;tland liggende, gezichte koren is hun dan zeer welkom. — Vooral in 't voorjaar gebruiken zij ook verschillende onbehaarde rupsjes en kleine keversoorten nis voedsel. De jongen ontvangen eveneens insekten als spijs, maar daarnevens melkrijpe korrels. — Over 'tgeheel kan men zeggen, dat do ringmusch meer schadelijk is dan de huismusch, en dat bij haar gewoonlijk''t nut niet tegen do schade opweegt.

De huismusch is evenals de ringmusch standvogel; zij hondt zich gewoonlijk in de buurt van menschen op. Do verbreiding van den korenbouw volgt de huismusch op den voet; zij is dan ook overal aan te trollen, waar de mensch graan verbouwt, en — wat daarmee altijd samengaat — vaste woonplaatsen bezit. Zoo vindt men haar niet alleen in Europa en Azië, ook naar Amerika en Australië is zij overgebracht. Zij wordt slechts zelden ver van menschelijke woningen aangetrollen; zij bewoont do grootste steden, vooral in de nabijheid van groote pleinen. Daar blijft zij gewoonlijk, waar zij is; wordt zij moor buiten, op 't land aan-getroffen, dan doortrekt zij in troepen de naaste omgeving. In de sleden broedt zij onder daken of balken, in roten en gaten in muren, enz., op quot;t land meestal in holle hoornen. Daarom verkiest zij, buiten levende, altijd de aanwezigheid van eenig houtgewas. Het nest wordt van hooi of stroo gemaakt en van binnen met veeren bekleed. Een oud zwaluwennest gebruikt de musch gaarne als onderlaag; kan zij buiten in 't geheel geen©


-ocr page 396-

382

KENMERKEN VAN DE INLAND9CIIE SOORTEN.

C. Snavel veel inecr lang dan hoog, met rechten bovenkant:

Onder (je slacht Vink, in engeren zin (Frinijilla s.s 1. 't Midden van den snavel is tweemaal zoo hoog als brood.

n. Vleugels zwart met cono groote gele vlek. Staart zwart met witte punten. Rugzijde bruinachtig huikzijde witachtig, bij wijfjes en jongen gevlekt. Do oude vogels zijn om den snavolwortel hcldei rood; bij do jongen zijn de kleuren flauwer. Wangen wit. — Lengte 14 cM.

Fr mg ilistolvii pntter;

Frinqii

Fritu) harmsijf harm ((

Frim kneutje vink, (Geld.); Drc

b. Toeren geelgroen, in de jeugd meer grijs en met zwarte vlekken. Het achtereinde van de buikzijde is wit, aan de zijden met zwarte overlangscho vlekken. — Slag-en staartpenneu zwart met gele zoouien Staart kort, aan 'teinde ingesneden. Bij 'tonde mannetje zijn bovenkop en kin zwart; bij quot;toudu wijfje en de jongen ontbreken deze zwarte kleuren. — Lengte 13 cM.

Kruin karmijnrood, teugels en kin zwart. Rugzijde bruinachtig zwart gevlekt; buikzijde witachtiir. Bij quot;t mannetje in 't prachtklood breidt zich do karmijnrood^ kleur van den kruin, hoewel veel bleeker. ook over den stuit en over een groot deel van de onderzijde des vogels uit. — Lengte 14 cM.

2. 't Midden van den snavel is weinig meer hoog dan brood.

a. Staartveeren zwart.

1, De zwarte staartveeren van witte randen voorzien.

a. Snavel donkergrijs; pooten vleefecbkleurig. Kop grijs, rug grijsbruin mot donkere vlekken, bij oude exemplaren meer roestbruin. Buikzijde witachtig, aan de kanton gevlekt De zwarte staart heelt breodo witte randen. De groote slagpennen hebben eon'gt; witter buitenrand. — Bij 't mannetje zijn in den zomer de kruin van den kop alsmede de

') De huismuseh (Friiufilla domestivo), mannetje.

-ocr page 397-

888

LEEFWIJZE.

vcrscholen plaats vinden, dan maakt zij een kogelvormig nest met zijdolingsehen ingang in de boomtakken. liet nest bevat meestal 4—7 grauw- of grijsachtig witte eitjes, met donkergrijze, nooit bruinachtige vlekken geteekend. Do huismusch broedt jaarlijks gewoonlijk driemaal. — Deze vogel voedt zich bij voorkeur met zaden, en wel bepaaldelijk met granen. In de steden ziet men hem met graagte de haverkorrels uit de uitwerpselen der paarden nuttigen. Op den akker brengt hij dikwijls schade te weeg, hoewel op verre na niet zooveel als de ringmusch. 't Liefst eet hij de melkrijpe korrels, waarmee hij ook zijne jongen voedt, hoewel hij hun daarnevens ook insekten geeft. In tuinen verorbert hij bij voorkeur jonge erwtjes en zoete vruchten; in boomgaarden eet hij kersen. Overal, op 'tland en in tuinen, wonlt hij schadelijk door 't uitroeien van kiemende planton. — Tegenover al die schade staat wel eenig nut; maar reeds op bl. 280 is er op gewezen, dat dit er gewoonlijk niet tegen opweegt, daar juist de schadelijkste en moeielijk anders te verdelgen rupsen niet door de huismusch worden gegeten. Het bekende verhaal van Frederik den Groote, die eerst de muschen liet uitroeien, omdat zij hem de kersen opaten, en later gedwongen was, die vogels weer naar i zijne bezittingen te laten brengen, omdat zonder die mussehen jaar op jaar door de werking van rupsen zijn kersenoogst mislukte, — dat verhaal is zeker niet (jehed waar. Ik wil gaarne bekennen, dat in de dagen van Frederik den Groote de buismusschcu minder goed konden worden gemist dan thans, daar toen nog geen eenvoudig en toch bepaald afdoend middel tegen den wintervlimler bekend was. (Zie bl. 280 en bl. 14). Maar de mussehen vermogen tegen andere voor de ooftboomteelt schadelijke rupsen niet veel (zie bl. 280); en het is zeer waarschijnlijk, dat — toen Frederik de Groote op quot;t hoofd van elke musch G tot 8 Penningen stelde — niet alleen mussehen, maar allerlei andere vogeltjes van dezelfde grootte, zooals verschillende soorten van zangers en meezen werden gedood. Juist daarom zijn de premien op gedoode mussehen en ook de musschengilden zoo sterk af te keuren, omdat zij het dooden van werkelijk nuttige vogels in de hand werken. Zelfs zou ik gaarne aan huis- en ringmusch eene — hoewel niet onvoorwaardelijke — wettelijke bescherming willen zien verleend, omdat op die wijze het anders, naar 'tschijnt, onvermijdelijke dooden van werkelijk nuttige vogels wordt voorkomen.

Fr in gil la car duel is L., listolvink, putter, blocm-hmtter; — kletter (Gron.).

la s.s.)

molitip 1 hcldci

t zijde igt; soomeii quot;t omle

taclitip;. cl veel licngte

Frinqilla s/)inus L., sijsje.

Fringilla linaria L., barmsijsje, paapje; — steen-Imrm (Gron.).

Hij broedt bij ons te lande vrij algemeen, hoewel nergens in buitengewoon aantal, overal waar hout staat, ook in groote tuinen. Naaldhout echter vermijdt hij. Zijne jongen kweekt, hij met insekten op; zelf eet hij zaden, bij voorkeur die van verschillende soorten van distels en die van brandnetels. Nadeel brengt hij gewoonlijk niet aan, wel eenig nut, vooral door 't eten van brandnetels. Men neme hem dus in bescherming, ook om zijnen aangena-meu zang en zijn lief voorkomen.—'t Nestje lijkt op dat van den vink; het bevat meestal vier grijswitte, van bruine teekeningen voorziene eitjes. In den nazomer trekt hij naar Zuid-Europa.

Het nestelt in de sparrebosschcn van 't Noorden en Oosten van Europa; enkele exemplaren broeden wel eens in Gelderland. Overigens bezoeken ons de sijsjes alleen op den trek in 't najaar. Den geheelen winter blijven zij dan gewoonlijk hier rondzwerven. Zijn voedsel bestaat uit allerlei zaden, o. a. uit die van naaldboomen; maar'tliefst van alles heeft het sijsje elzen- en berkenzaad. In den broedtijd eet het ook insekten, waarmee eveneens de jongen worden gevoed. Daar het sijsje echter hier bijkans nooit nestelt, kan dit niet in aanmerking komen. Voor onze cultures is de sijs noch nuttig, noch schadelijk. Men late den aardigen vogel dus leven, die 'swinters onze bossehen zeer opvroolijkt.

Het barmsijsje broedt in de Noordpoollanden en ocgeett zich tegen 'tgure jaargetij in groote scharen naar Midden- en Znid-Kuropa. Soms gaan er ecnige jaren voorbij, dat men gecne exemplaren dezer soort bij ons te lande ziet; —dan weer ziet men ze in groote menigte. Het barmsijsje houdt zich meestal in herken en elzen op, waarvan het de zaden met graagte eet. Vooral op heidegrond, waarop hier en daar een berk staat, worden de barmsijsjes sommige winters veel aangetroffen. Wat de beteekenis dezer vogels voor landbouw en houtteelt betreft, zoo kunnen wij zeggen, dat zo niet nuttig, maar evenmin noemenswaard schadelijk zijn, al zijn ze ook bij ons zoo goed als uitsluitend zaadeters.


Frinqilla canuahina L., kneutje, vlamsijs, hennep-vink, kneuter, tukker (Geld.); — robijntje (Gron., Drente, Overijsel, Utrecht).

ekken, rcvlekt. witter ede de

Het kneutje houdt zich meestal in droge, met doornstruiken of kreupelhout begroeide streken op, zelfs in tuinen, en is een tamelijk algemeen voorkomende vogel in de duinen zoowel als in Gelderl. en Noord-Brab. Het leeft hier van Maart tot October, en verhuist met het gure jaargetijde naar zuidelijker streken van Europa. Het broedt in dichte struiken, nauwlijks 1 of 2 Meter boven den grond. Het eerste broedsel besfliat uit 5 of 6, het tweede uit 4 eitjes, die blauwachtig wit zijn, met enkele donkerroode vlekken geteekend. Enkele malen worden er nog voor de derde keer eitjes gelegd. Het mannetje gaat gaarne in den


-ocr page 398-

384

KKNMKItKUN VAN DK IN I. ANDSCHK SdOHTKN

ï. EN

Leiifri

borst fraai rood. Bij lie joiigon un do wijfjes is de kruin donkerbruin gevlekt. Ifgt; oM.

Snavel wasgeel, van eeno zwarte punt voorzien. Poolen zwartachtig. De bruinzwarte staan pennen zijn met geelbruinachtig wit omzoomd. Vorder gelijkt deze soort — vooral in jeugdigen toestand —- in kleuren veol op de vorige soort, maar zij is iots meer geelaclitig. Stuit wi|. aobtig, maar bij 't volwassen mannetje rood. —■ Lengte 15 cM.

■i Oe staartpennen zwart, maar de beide buitenste met eene witte vlek van do vlug.

a. Eene grooto witte, wigvormige vlok ook op de beide daaropvolgende.

Vleugels voorzien van oenen witten en oenen goelaehtigon dwarsband; stuit geelgroen. Mannetje: krnin en nek bluuwgrijs; rug roodbruin; keel, wangen en borst roodbruin. -Wijfje: rugzijde grijsbruin, buikzijde witachtig, aan de borst aschgrauw. —Lengte 17 cM

l'rinqil litertje; mi (fir

op ilc binnenste bclfi niet alleen op de beide buitenste stanrtponnen, mam

Friui/il nk, sc ik, kw oostvin mml-11 lelvink nk (de 15ral).

/3. Slechts het buitenste paar staartpennen draagt eene witte vlek.

Vleugels voorzien van eonon geelachtig rooden en oenen witaebtigen dwarsbnnd. Stuit wit. Koel en borst roodbruin. Rugzijde geelbruin, zwart gevlokt, bij 'tmannotje in 't voorjaar zwart. — Lengte 18 cM.

b. Staartpennen aan haar uiteinde zwart, maar — behalve de middelste — aan hare basiscitroongool. Snavel dik en stevig, eenigszins gelijkende op dien van den appolvink, maar veol rninder zwaar.— Kleur der voeren in 'talgemeen geelgroen; do wijfjes en de jongen meer grijsgroen, de laatste bovendien gevlekt. — Lengte 10 cM.

Frini/il , keep uk; — r kwee

Frim/i •oenlinp iigor; • uit (Gr (Gold (1

])r.

-ocr page 399-

385

Friiujilld muntium L,, itertje; — barm,

rm I Ci roil.).

e staart tuit wii

Minrwu^É,

top van een boompje aitten om te zingen. De kneu voedt zicli on hare jr ngen uitsluitend met zaden, liefst met die, «-elke olie buvatten. Door hot eten van onkruidzaden brengt z'ü eciüg nut min. Daartegenover staat echter eene grootero sehade. Deze vogels plunderen koolzaadvelden gnuig. In tuinen worden zij soms schadelijk door 'tuit den grond halen van pas ontkiemde zaden. — Toch heeft het nadeel, dat ze teweeg brengen niet zoo hooi veel te betcokcnen, omdat zij op verrena niet zoo veelvuldig voorkomen als men, afgaande op hare sterke vermenigvuldiging, zon verwachten. Plotseling invallende koude doet in 't najaar vele omkomen, terwijl ook hermelijn en wezel vaak de eitjes halen uit het niet ver van den grond verwijderde nestje.

Het flatertje is een liewoner van de noordelijke streken van Europa. In 't najaar verhuist het naar de zuidelijke hinden van dit werelddeel en trekt dan dikwijls door ons land. Sommige ook blijven hier den geheelen winter. Meestal ziet men do flatertjes in vluchten van 5 iv 10 stuks, dio zich ook wel met andere vinkachtige vogels tot grootero zwermen vereenigen. Zij voeden zich met de zaden van verschillonde in 't wild levende kruidachtige planten, en zijn voor onzen landbouw geheel zonder belang.


ste heli'

111118 fHnffilla coelebs L., nk, scliildvink, maan-uk, kwinkcr, boekvink ; oostviiik , blauwkop, onnl-1 loll.) j kolfvink, lolvink (fi ron.): — toe-nk (Oeld.); — botvink J.-limb.).

men ruin. -e 17 cM,

mt wit. roorjnav

FrnKjilla monlijringilla , keep, bergvink , boscb-nk; —noordvink, (Gelil.); kwcevink (Gron.).

oeiifjecl.

Frimjilla Moris L,, vaar. — loonling.groeningev.Ki'CU-i lantstcl,^,.. —groenvink, kor nut (Gron.); — vlasvink (Geld.); — grunscl (N.-Brab.).

De vink broedt in de meest verschillende deelen van ons land, maar juist niet in bijzonder groot aantal. De aanwezigheid van boomon echter is daarvoor een bepaald veieischte. Sommige van de ouden, vooral mannetjes, overwinteren hier; de meeste echter trekken legen 't gure jaargetijde naar quot;t Zuiden. In den hei'tst komen bier somtijds groote scharen, die in noordelijker streken hebben gebroed, op den doortocht. De vink broedt hier jaarlijks tweemaal en legt telkens drie tot zes grijswitte, van roodbruine tcekenin-gen voorziene eitjes. Het nest is zeer fraai; liet bestaat uit verschillende plantendeolen er. uit mos, terwijl liet van buiten met korstmossen en insektenspinsel is overtrokken. — Zijn zang is aangenaam; hij is daarom als kamervogel gezocht. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit zaden; hij verkiest die, welke olie bevatten, boven die, welke voornamelijk uit meel bestaan. Hij zoekt zijn voedsel van den grond. Hij wordt dus op bouwland aiet zoo schadelijk als de mnsschen, aangezien hij niet als deze de korrels uit de aren haalt. Toch kan hij veel nadeel teweegbrengen door 't uit den grond halen van uitgezaaide, soms reeds ontkiemde korrels. In dit opzicht doen de vinken niet alleen op quot;t bouwland, maar ook in tuinen veel nadeel. In bosschen worden zij schadelijk, doordat zij het uitgezaaide zaad uit den grond halen; vooral in 't vooijaar worden zij in beukenplantsoon nadeelig, daar zij de jonge beukenboompjes, die nog niets dan hunne zaadlobben hebben, uit den grond halen.—Tegenover al dat nadeel staat ook nut. Gedurende 't najaar, over dc bouwlanden in zwermen rondvliegende, eten dc vinken vele zaden van onkruiden. In 't voorjaar — wanneer de zaden van quot;t vorige jaar ontkiemd zijn en die van den volgenden zomer zich nog niet hebben ontwikkeld —■ eet de vink vele insekten. Verder voedt hij zijne jongen met insekten, vooral met rupsen, bijv. niet die van den wintervlinder en met de dennespanrups. — ITit'tmeegedeelde blijkt, dat de bier broedende vinken gedurende een goed deel des jaars meer nuttig dan schadelijk zijn, maar dat bij de zoogenoeinde „trekvinkenquot; dikwijls de schade't nut overtreft. Alleen in boomgaarden kan do vink als voortdurend nuttig worden beschouwd, daar hij er in 't geheel geene schade aanricht.

De keep broedt in quot;t hooge Noorden, en trekt in quot;t najaar in groote vluchteii naar zuidelijker streken. Dij ons verschijnt zij gewoonlijk slechts op den doortrek, en overwintert in beuken-bosschen in do bergstreken van Midden-Europa. In quot;t midden van April keert zij terug. —- Waar zij overwintert, wordt zij soms nadeelig, door do pas ontkiemde beukenboompjes uit den grond te halen.

De groenling vertoeft bij ons van April tot in het najaar. Hij houdt zich quot;t meest op aan de randen van bosschen, in groote tuinen ca boomgaarden, kortom overal, waar hij maar hoornen aantreft, zonder dat hij zich in 't eigenlijke bosch behoeft te begeven. Hij houdt het meest van eenigszins vochtige streken, en is een tamelijk algemeen voorkomende vogel. Het mannetje laat reeds vroeg in 't voorjaar, bij mooi weer zelfs midden in den winter, zijn aangenaam klinkend gezang hooren. — Dc groenvink broedt jaarlijks tweemaal. Men vindt het fraaie, halfkogelvormige nest in boomen of tussehen struiken, gewoonlijk 2 iv 3 Meter boven den grond. In dat nest vindt men telkens 4 tot G zeer licht blauwgroene eieren, van weinige donkerbruine stipjes voorzien. De groenling voedt zich bijkans uitsluitend met oliohoudende zaden, die hij niet slechts van den bodem opzoekt, maar waarvan hij ook de planten zelve berooft. Op hennepzaad is hij hijzonder verzot. In moestuinen wordt hij dikwijls zeer schadelijk , doordat bij dc uitgezaaide oliehoudende zaden uit den grond haalt en do planten van de pas gerijpte zaden berooft. — Insekten schijnt hij nooit te gebruiken ; ook brongt hij zijne jongen met zaden groot. — Toch brengt hij nog wol eenig nut aan door 't eten van allerlei onkruidzaden.


Dr. J. R1TZEMA iios.

25

Landhuuwdierkunde, I.

-ocr page 400-

386

Do kenmcrkcu, waardoor inou kan bepalen, of oone vogelsoort al dan niot tot doze orde behoort, vindt men boven (zie bl. 305) opgegeven. Ilior zij er nog even op gewezen, dat de snavel van do vogels dezer afdeoling groot is en stevig, vooral aan zijne basis dik, naar voren langzamerhand dunner wordend, over zijne geheclo lengte recht of bijkans recht. Do neusgaten zijn geheel of ton deele door voeren bedekt. De raafachtigen hebben groote, stevige wandelpooien , zoo lang als of lunger dan do middelste teen. Do klauwen zijn stevig en lang, niaur stomp, afgesloten. Do vogels dezer ordo zingen niet en hebben meestal juist geono aangename stom. De meesto leven gezellig, in groote troepen bijéén. Do moeste vogels, dio tot deze ordo bohooren, eten allerlei voedsel, zoowel zaden als bossen en zelfs dooien van stengels en bladeren,—verder zoowel insokton als eieren, kleine zoogdieren en vogels, zelfs aas.

Hier volgt eeno

TABEL TER ONDERSCHEIDING VAN DE INLANDSCUE CJESLACHTEN VAN RAAFACHTIGE VOGELS.

1. Do groeven, waarin de neusgaten m'tloopon, dicht bevederd, maar de neusgaten zelve zichtbaar. Mondhoek naar bonedon gericht. —

(familie; Spreeuwen),

A. Snavel wol rond op de doorsnede, maar eenigezins platgedrukt

van vorm. Bovenkaak meer breed dan hoog.......Spreeuw (Stwnus L.).

B. Snavel zijdelings samengedrukt. Bovenkaak moor hoog dan breed. Roséspreeuxo [Pa*tur Temm.). 11. Do neusgaten geheel en al door horstelaclitige voeren bedekt. Mondhoek niet naar benodon gericht. — (familie; Haven).

Orde VII. Baafachtigen (Corvinae).

A. Staart geheel of bijna geheel door do vleugels overdekt. Snavel kegelvormig, aan den rugzijde gewolfd, met eeno samenga-

') De roek (Curvus J'rugilegus).

-ocr page 401-

387

drukte, ecnip;szins gebogen punt...........Kraai (Conus L.).

B. Staart hoogstens half door do vleugels bedekt.

1. Staart 7.00 lang als het lichaam; middelste stuurponnon

't langst; ieder daarop volgend paar stuurponnon iets korter . Ekster {Pica Brits.).

2. Staart veel minder lang dan 't lichaam , afgerond.

a. Snavel langer dan 't loopbeen.......Nolenkraker (NuciJratja Drist.).

h. Snavel veel korter dan 't loopboon.......Gaai (Garrulus Brits.).

HET GESLACHT SPREEUW (Slurnns L.)

(kenmerken zio bl. 386) wordt bij ons te lande slechts door óéne enkoio soort vertegenwoordigd, nl. door den gewonen spreeuw (Slurnns vulgaris L.), volgons sciilegel door do Amsterdammer poeliers pan lijster, in Gelderland spraan, in Groningen in

volwassen staat spra, sprotter of pratter en in jeugdigen staat dotter genoemd. Hij heeft ongeveer do grootte van oene lijster, maar zijn staart is veel korter. Zijn snavel is ongeveer recht, naar voren afgeplat; hij is bij do jongen bruin, bij de ouden 's zomers geel en 's winters bruin. „Do vederen der jongen hebben eeno grauwbruine hoofdkleur. In de ruiing in het eerste najaar treedt reeds de fraaie zwarte, in het violot metaal groene spelende hoofdkleur, die do oudon kenschetst, to voorschijn, maar zij wordt grootendeels bedekt door do breede geelbruine zoomen of vlokken dor vederen, die nok bij iedere volgende ruiing, ofschoon in geringere mate, torugkeeren. Hot zomerkleed ontstaat door hot toenemen der metaalkleur cn het allengs verdwijnen der lichte zoomen on vlokken, waarbij do vederen tevens meer langwerpig worden. Do wijfjes zijn steeds een weinig minder fraai van kleur dan de mannetjesquot; (136).

Behalve de musschen is geen vogel in ons land zoo algemeen bekend als do spreeuw. Hij is bij ons trekvogel, hoewol in zaohto winters verseheideno exemplaren hier ovorwintoren. Do spreeuw looft gezellig, cn komt vooral in do nabijheid van men-schelijko woningen voel voor; behalve steden on dorpen verkiest hij vooral waterrijke vlakten als verblijfplaats.

Do winter is nog niet geheel voorbij, of do spreeuw, die hier tot October of zelfs tot November bleef, verschijnt alweer in onze stroken. Dikwijls ziet hem do maand Februari roods weer in Nederland, Dadelijk kijkt hij rond naar oone gosohikto plaats om een nest to bouwen. Maar hij neemt niet do eersto bosto ruimte voor lief, dio

') Spreeuw (Stumus vulgarit).

ii*

-ocr page 402-

388

hij zou kunnen gebruikon. Dio holle eik daar, ook gindsoho oude knotwilg zou cr zeer geschikt voor zijn; onze spreeuw neenil er nota van, maar zou graag eerst nog eens rondkijken naar wat beters. Hij gaat do stad binnenvliegon. Daar zijn daken in overvloed, geschikt om er te nestelen, en als hij niets anders vindt, wil hij er ook wel heen gaan. Maar hij meent zieh wat beters te herinneren. Gedurende don vorigon zomer waren er in deze stad in verscheiden tuinen spreeuwepotten en kunstmatige vogelnestjes opgehangen; en — daar was 'teen loventjo! Vooreerst eene ruimte, waar 't zoo mooi en zoo gemakkelijk nestelde als nergens anders. Maar dat was't voornaamste niet. Waar spreonwepotten en kunstmatige nestjes hangen, daar wonen natuurlijk menschen, die 't spreeuwenvolk een goed hart toedragen. Men behoeft, als men daar broedt, niet als een rietje te beven, wanneer de lui, ouderen van dagen of kinderen, zich vertooncn. Want zie, ze komen wel kijken, nemen zelfs op eene eenigszins brutale manier in hunne nieuwsgierigheid alles op; maar ze doen geen kwaad. En, wanneer er eens in do doperwtjes of in de kerseboomen goed wordt huisgehouden, schieten ze niet, maar dan klappen ze in de handen; ze meenen zóó de indringers te verwijderen. Nu ja, voor een oogenblik; als do mousehen zich hebben omgekeerd, dan smaken do doperwtjes en do kersen weer even goed als vroeger. Zoo'n huisvesting te hebben, dat is me oen leventje! 't Vorige jaar waren alle potten en kunstmatige nestjes door andere spreeuwen ingenomen; ons spreeuwtje heeft nog geprobeerd, uit een daarvan de bewoners te verjagen, maar 't is hem slecht bekomen. Maar nu? 't Is nog zoo vroeg in't jaar. Zeker zijn verscheiden spreeuwen, die't vorige jaar in die potten huisden, nog niet terug; en die 'teerst komt, 'teerst maalt.

Weldra heeft onzo spreeuw een prachtig kunstmatig vogelnestje gevonden, dat hij wil gaan bewonen Spoedig ook heeftjhij 'een wijfje gevonden, genegen, om mot hem die woonplaats te doelen. Toch had hij eerst een' zwaron strijd te voeren mot een' medeminnaar. Die was veel beter ter taal dan hij, en \\ist op zoo roerenden toon aan zijne gevoelens lucht te geven; zong hij ook al niet zijn eigen liedje, hij verstond de kunst, de verzen van de beroemdste zangers woor te geven, wel eonigszins zonder samenhang, maar toch zóó, alsof quot;t wezenlijk alles eigen werk was. Daarbij was de medeminnaar er zoo knap in, allerlei posos aan te nemen: nu boog hij zich diep, dan weer liep hij, de borst vooruit, draaiende met eene deftigheid, alsof 's keizers kat zijne nicht was. Zooals gezegd, t had weinig gescheeld, of do coneurrent was met het schoone spreeuwewijfje gaan strijken, — wanneer niet de lieve zon te hulp was gekomen. Zij verlichte het schouwspel mot hare heldere stralen. Daiir kwam de waarheid aan den dag: waar de welbespraakte, eoraplimenteuse spreeuw geweest was. ik weet het niet; maar zooveel is zeker, dat hij er zoer berooid uitzag, en dat hij, door 't helle zonlicht beschenen, weinig kans had, om het hart van eene spreeuwin te veroveren. Hoeveel beter vertoonde zich nu do eerste minnaar, over den geheelen rug van den heldergelen snavel tot aan den staart schitterende als groen en purperkleurig brons, terwijl iedere veer in eene glinsterende zilveren puntschoen te eindigen. Nu was het pleit beslist; de eclit werd gesloten, en met hot bouwen van een nestje aangevangen. Droog gras, stroo, wol en haren worden bijéóngosleept, en weldra is het nest klaar, dat van binnen niet veeron worden bekleed. Spoedig vindt men daarin 5 tot 7 lichtblauwe eitjes, die het wijfje gaat bobroeden. — Do spreeuwen, dio niet zoo gelukkig waren, een kunstmatig vogelnestje te kunnen bewonen, maar hun nestje hebben moeten maken onder dakpannen, in boomhollen of

-ocr page 403-

389

op andere vorscholon plaatsen, worden soms van hunne eitjes of jongen beroofd, 'tzij door roofvogels, 'tzij door baldadige straatjongens. Dan gaan do ouden soms weer nestelen en leveren een tweede broedsel, 't geen anders meestal niet gebeurt.

Het mannetje bewaakt zijn wijfje mot groote zorg en brengt het voedsel, zooveel als het noodig heeft. Een alleraardigst gezicht levert het op, wanneer papa, den bek vol voedsel, komt aangevlogen en mama voor hom plaats maakt, opdat hij de nauwe opening kan binnendringen, die den ingang tot hot nest vormt. Na de voeding wordt altijd do woning heel netjes gereinigd van do uitwerpselen der jongen, zoodat do spreeuwen een beschamend voorbeeld zijn voor draaihals, hop en dergelijke vuiliken (zie bl. 330 en 341). In Juni vliegen de jongen uit. In eens is dan de streek door honderden, ja duizenden schreeuwende spreeuwen bevolkt. In scharen dalen zij neer op akkers en weiden, waar zij hun voedsel gaan zoeken, 't Is merkwaardig, hoe goed ouden en jongen van 't zelfde nest te midden van al die drukte, van al dat gedrang, zouden wij kunnen zoggen, bij elkaar blijvon. Aanvankelijk koeren do jongen nog gaarne 'savonds naar hun nest terug; later editor begeven zij zich in groote scharen, die door do ervaren ouden worden aangevoerd, in riet of dicht kreupelhout, om er te overnachten. Tegen don herfst voegen zich bij deze scharen nog do jongen van do tweede generatie, en alle gezamelijk zwerven nog een tijdlang rond over de weidon en do nu meestal roods weer omgeploegde akkers, om insekten , wormen en slakken te eten. Dikwijls gaan ze don schapen op don rug zitten en pikken hun 't ongedierte van de vacht af. Soms verocuigcn zich do spreeuwenz wormen met die van de kraaion.— In 't laatst van October of 't begin van November zijn de spreeuwen in eens verdwenen, om in Maart, soms reeds in 't midden van Februari, terug te koeren.

Wanneer zij in 't voorjaar do stroken, waar zij 't vorige jaar broedden, weer hebben opgezocht, en wormen on insoktonlarvon door de zonnewarmte weer naar de oppervlakte van den bodom zijn gelokt, dan zooken do spreeuwen overal op velden en weiden naar hun voedsel. Wanneer dan Rechter plotseling ruw weer invalt, en sneeuw de velden bedekt, dan vcreonigen zich de spreeuwen, die reeds hunne broodplaatsen hadden opgezocht, tot scharen, die neerstrijken op do toevallig niet onder sneeuw bedolven plekken of op de plaatsen waar de sneeuw weer is ontdooid, en deze streken worden nu duchtig doorgezocht.

De spreeuw behoort tot do nuttigste vogels. Wanneer hot jonge graan door veld-slakken {Lima,); aijreslis) wordt bedreigd, dan komen soms scharen van honderden of duizenden spreeuwen, welke dikwijls de gelederen van den gevaarlijken vijand zoodanig dunnen, dat ze weinig moer kunnen uitvoeren. In de verseh geploegde voren lozen zij de engerlingen op; op do jonge of op de pas gemaaide graslanden verzamelen zij eene menigte rupsen, vooral! die van do grasuilen {Charms f/raniuiis, lladcna jtnpnhiris). Op de weiden bestaat verder hun hoofdvoedsol uit vorsehillende soorten van sprinkhanen en uit aardwormen. Dat ze bijzonder op bladluizen zijn verzot, bleek in 1875 in de omstreken van Wartfum. Toen daar do bladluizen in ergo mato den erwtenoogst bedreigden, zag men kolossale zwermen spreeuwen vorschijneii, die tegen hunne gewoonte de kersen'c ongemoeid lieten en zich nu eens als eene dichte wolk boven de erwtonakkers vertoonden, dan eens als eene ordeloozc troep het veld afhuppelden, en bijkans geene bladluizen overlieten. — Ook voor de houtteelt zijn de spreeuwen van 't hoogste belang. In 't bijzonder dooden zij de rupsjes van den eikenbladroller {Tnrtrix virulana), alsmede eeue menigte bastaardrupsen van onder-

-ocr page 404-

390

scheidene soorten. Verder eten zij eeno menigte kevers, niet name meikevers. Maar ook snuittorren worden door hon met ijver vervolgd.

Iedere medaille heeft hare keerzijde. Zoo kan ook de spreeuw niet in alle opzichten nuttig worden genoemd. In tuinen rukt hij menig Jong plantje, menige fraaie sierplant uit, om bij het voedsel te komen, dat in den grond zit verscholen. De kerseboomen overvalt hij met honderden soortgenooien om zich aan kersen te goed te doen; en daarbij gaat hij zeer ruw met deze vruchten om, zoodat hij er vele, nauwelijks aangebeten, op den bodem werpt en steeds maar weer nieuwe met zijnen snavel grijpt. In den broedtijd haalt hij vele nesten van kleinere vogeltjes uit elkaar, om uit hot daarvoor gebruikte materiaal zijn eigen nest op te bouwen.

Hoewel dus do spreeuwen niet uitsluitend nuttig zijn, maar ook wel schade toebrengen, durf ik gerust beweren, dat deze op verre na niet opweegt tegen het nut. Slechts gedurende een' korten tijd brengen zij nadeel te weeg, terwijl zij bijkans 't geheele jaar door akker, tuin en bosch van de schadelijkste dieren helpen bevrijden. Men mag het niemand kwalijk nemen, als hij eens door een paar schoten de spreeuwen uit zijn' boomgaard tracht te verdrijven, en als hij een paar aldus gedoode vogels ophangt als oen waarschuwend voorbeeld voor hunne confraters. Maar afkeuring verdient het stelselmatig dooden van deze zoo nuttige vogels, het uithalen van hunne nesten en het doodsollen van do jonge spreeuwen, waaraan onze stadsjeugd zich zoo vaak schuldig maakt; verder ook het schieten van spreeuwen, om ze te eten. Hieraan mogen zij hunnen naam „panlijstersquot; hebben ontleend, — zoo goed als lijsters smaken zij toch op verrena niet, en 'tplukken en de boter zijn ze nauwlijks waard,

Laten wij de spreeuwen zooveel mogelijk beschermen. Zij verdienen het. Met kunstmatige vogelnestjes of spreeuwepotten kan men ze gemakkelijk lokkon naar streken, die van schadelijke insekten veel hebben te lijden. En daar do spreeuwen gaarne in elkanders gezelschap broeden, kan men de voor hon bestemde woningen dicht bijéén ophangen, verscheidene in denzclfden boom. Men zorge echter, daarbij steeds, de op bl. 297 gegeven algemeene regelen voor 't ophangen der kunstmatige vogelnestjes in 't oog te houden. Naar bijkans alle door insekten geteisterde streken kan men de spreeuwen lokken, behalve naar dichte, gesloten bossehen op hooge, droge gronden, waar geen water in do nabijheid is. Mogen zij zich ook al eens enkele malen daarheen begeven, als er voedsel in voorraad is, op den duur houden zij 't in zulke streken niet uit, en broeden doen zij er niet.

HET GESLACHT KOSÉ SPHEETW {Pastor Temm. ),

waarvan do kenmerken op bl. 386 vermeld zijn, bevat slechts ééne Europeesche soort, nl. den rusé-spreeuw (Pastor roseus), die zuidoostelijk Europa en 't Westen van Azië tot Hindostan bewoont, zich daar voornamelijk met sprinkhanen voedt, en dus veel heen- en weer trekt, dikwijls ook van broedplaatsen verwisselt. Zoo zijn er oene enkele maal ook bij ons te lande eenige exemplaren aangetroffen. De ros6-spreeuw heeft langere pooton en oenen langoren staart dan de gewone spreeuw, terwijl bij den volwassen vogel de kop mot oene lange, hangende kuif versierd is, en rug, borst en buik fraai rose gekleurd zjjn; do overige doelen zijn zwart met violetten of groenen weetscliijn. Zoowel in stem als in lovenswijze heoft deze soort groote overeenkomst met den gewonen spreeuw.

-ocr page 405-

391

HET GESLACHT KUAA1 (Corvus L).

Zie bl. 387. Een gedrongen lichaam, — een minstens middelmatig lange, altijd krachtige snavel, — lange, spitse vleugels, — een middelmatig lange, afgestompte staart,—gewoonlijk donkere kleuren, — ziedaar do hoofdkenmerken van dit geslacht. Do hiertoe bchoorendo vogels leven — vooral in den broedtijd — gaarne in groote gezelschappon bijéén; zij trekken in groote scharen van de eéne plaats naar do andere en vliegen snel, mot elkaar spoedig opvolgende vleugelslagen. Zij broeden in do boomen en eten zoowel dierlijk als plantaardig voedsel, dikwijls ook aas Uit dezo mede-deeling blijkt, dat de kraaiesoorten nut aanbrengen en schade, terwijl het niet altijd gemakkelijk valt, te zeggen, of 't nut do schade overtreft, of dat het omgekeerde 't geval is. Bij de nu volgende tabellarische behandeling van do inlandscho soorton zal hierop nader worden gewezen.

LAT, BN NEDEBL. NAMEN.

LEEFWIJZE. NUT EN SCHADE.

KENMERKEN DER INI.. SOOUTEN.

Mondsplect veel korter dan de lengte van 't loopbeen. — De derde van lt;le groote slagpennen Innger dun de andere; do tweede langer dan de zesdo. Kanten van den kop, luds en buikzijde asch-grauw; kruin, vleugels, rug en staart glimmend zwart. — Lengte 35 eM.

Corvus monedula L., kauw, kerk-kauw, ka of toren-ka (Overijsel,

Drente, Groningen).

Do kauw is in ons geheele land etnndvogel. Zij nestelt er in dorpen en steden, op kerken en torens, in ruïnes, in selioorsteenon, in 'tbinnensto van groote holle boomen, enz. Het tamelijk groote nest bestaat uit takjes en stroo, en is van binnen met haren en veeren bekleed. In April vindt men daarin een zes- of zevental groenachtige, grijs of bruin gevlekte eieren. — Bijzonder levendig, behendig en sluw, leeft de kauw voortdurend onder bestendig levcnmaken altijd opgeruimd en vroolijk met eene groote menigte harer soortgenooten samen, met welke zij nu twist, dan stoeit, maar die zij niet verlaat; want gezelligheid gaat bij haar boven alles. Hare stem is helder en zeer schel. — Aangaande nut en schade, door haar teweeggebracht, 't volgende. Schadelijk wordt zij bij haren nestbonw ; I) door 't afbreken van duizenden boonitakjes, waaruit zij haar nest maakt, 2) door 'tophoopeu, jaar op jaar, van groote massa's licht brandbaar materiaal in oude gebouwen. Verder haalt zij pas gezaaide of reeds ontkiemde zaden uit den grond; in moestuinen moeten vooral groote boonen en erwten hot ontgelden. Wanneer de planten zijn opgeschoten, en de erwten zich in de peulen bevinden, zetten do kanwen hare plunderingen voort. Kersen, pruimen en abrikozen lusten zij ook gaarne. Aardappelen versmaden zij evenmin. — Tegenover al die schade staat ook nut: in tuinen en op den akker verdelgen zij eene menigte schadelijke insektenlarven; ritnnalden, emel-tcn en engerlingen; ook de volwassen meikevers eten zij gaarne. Of quot;t nut grooter is dan do schade, of dat quot;tomgekeerde 'tgeval is, laat zich in 't algemeen moeilijk uitmaken.


II. Momlspleet ten minste even lang als 't loophcon. — De vierde der groote slagponnen is do langtte, do derde slechts weinig korter.

-ocr page 406-

392

I. \T# EN N KI) KUL.

KENMERKEN DER INI,. SOORTEN.

LEEFWIJZE. NIT EN SCHADE.

NAMEN.

A. Veeren lichtgrijs, slechts kop, keel, vleugels en staart zwart. — Lengte fiO cM. (Door velen beschouwd als eene verscheidenheid van de volgende soort, waarmee ?.ij in allo opzichten, behalve in kleur, overeenstemt).

B. Veeren zwart.

1. Do vleugels bereiken niet het uiteinde van den staart. Snavel korter dan liet loopbeen, aan do punt sterk gekromd. Cicheol zwart; rug en hals schitterend staalblauw. — Lengte 50 cM.

Cori'us comix fj., bonte krimi; — grijze kraai (G ron.).

Corrus corone Lath., kraai, zwarte kraai.

Deze beide soorten komen niet alleen in lichaamsbouw, maar ook in leefwijze zoo volkomen overeen, dat ik ze samen zal liehan-delen. — Do zwarte kraai {Corrus corone) is hier stand vogel, maar zwerft toch dikwijls gedurende den winter rond. Dan ook komen hier andere exemplaren rondtrekken, welke in moer noordoostelijke streken van Europa hebben gebroed. Do bonte kraai {Conms comix) vervangt in vele streken de zwarte, en wel in landen, welke ver van elkaar verwijderd zijn. Zoo broeden bonte kraaien in Siberië en 't Noorden van Groot-Brittannië, maar eveneens in de landen van Noord- en Midden-Europa oostelijk van de Elbe. Inde maand Juli 1874 zag ik groote zwermen van deze vogels in Saksisch Zwitserland. Uit deze stroken vertrekken zij in 't najaar in noor-wostelijke richting en komen zich dan in bet Westen van Midden- en Zuid-Europa vestigen. Ook in ons land zian wij zo dan. Do bonte kraaien zijn standvogols in Italië, Aogypte en Ivleiii-Azic. — De bonte zoowel als do zwarte kraai maakt haar komvormig nost, dat uit takjes bestaat, die door aarde aanééngevoogd zijn, in boomen , — waar zij in de duinen broedt, echter op den grond, liet nest bevat gewoonlijk een vijftal licbtgroone eieren, die mot donkergroene vlekken bedekt zijn. — Do kraaien houden zich 't liefst op in bosschen, die aan akkers of weiden grenzen. In do bosschen overnachten en broeden zij; op de velden vooral zoeken zij haar voedsel. Wat zij bij voorkeur eten, valt moeilijk te zoggen, daar zij letterlijk alles als spijs ge-brniken, zelfs nas. Toch schijnen dierlijke stoffbn baar quot;t meest welkom te zijn. Daar zij zeer vole insektoii, slakken en muizen eten, geloof ik, dat men zo over 'talgomeon als nuttig kan boschoiiwen, hoewel zij ook de op den grond gebouwde vogelnesten plunderen. Voor de jacht zijn zij zonder twijfel schadelijk: zij werken mee tot vermindering van patrijzen, fasanton,waterhoenders,enz., door luinne oiers en jongen te eten; ook verslinden zij jonge linzen. — Graan, aardappelen, knollen en saprijke vruchten go-bruikon zij ook als spijs; do bonte kraai, die in October tot ons komt, eet vele bossen van den kattendoren {Hippophaë rhamndides). Toch wordt plantaardig voedsel door do kraaien betrokkelijk weinig genoten; en do schade, daardoor teweeggebracht, weogt togen 't nut, dat zo doen, lang niet op.


In ons land broedt de raaf in verschillende streken, waar bosschen zijn. Echter wordt zij jaarlijks zeldzamer. Een broedend paar duldt in zijne naaste omgeving, soms over don omtrok van oen uur in 'trond, geeno soortgonooton. — Stom eonigszins als die der kraaien, maar moer zwaar. — quot;t Nest wordt op liooge boomen gevonden, on bestaat uit boomtukjos; soms nomon de raven verlaten roofvogelnesten in beslag. In Maart of April worden do 4 tot 7 lichtgroengrijze.

2. Do vleugels bedekken den staart geheel. Snavel zoo lang als 't loop-been.

a. Do zeer stevige snavel over de goheole rugzijde gekromd. Bovenkaak over bot uiteinde van de onderkaak neergebogen. Vee-

Conms corax L., raaf.

-ocr page 407-

393

LAT* EN NEDEUL. NAMEN.

I.EEFWIJZE. NI T EN SCHADE.

KENMERKEN DEK INL. SCOUTEN.

ren zwart met blauw ach tigon of groonachtigon weerschijn. De grootste soort van alle raaf-achtigen. — Lengte 65 cM.

Snavel aan den wortel recht, aan de punten zwak neerwaarts gebogen, niet tot over het uiteinde van de onderkaak heen verlengd. Vcercu zwart, met violetten of

blauwachtigen weerschijn. — Bij de volwassen exemplaren zijn de vee-ren aan den wortel van den snavel tot aan de keel en de oogen afgesleten. Daardoor zijn ze reeds in de verte te herkennen. — Lengte 48 cM.

C'ori'us J'ruiiiteyus L,, roek. (Zie fig. 22() op hl. 38fi).

olijfkleurig gevlekte eieren gelegd, welke iets grooter zijn dan kraaicneieren. — Plantaardig voedsel versmaadt do muf niet; toch neemt zij meer dierlijk voedsel tot zich; zij eet ook gaarne nas. Voor de jacht is zij hoogst schadelijk, daar zij luizen en konijnen doodt, en ook patrijzen, kwartels en snippon sterk doet verminderen. Lenig nut brengt zij teweeg door het eten van veldmuizen, engerlingen cu slakken. Toch kan dit nut op verre na niet opwegen tegen de schade, welke zij veroorzaakt door 't plunderen van de nestjes van vele nuttige zangvogeltjes. Verder valt zij duiven , kippen en eenden aan ; zelfs lammeren en zieke, zwakke schapen spaart zij niet.

De roek komt in ons land algemeen voor, eu blijft er ook na den broedtijd, gedurende den winter, hoewel hij dan rondzwerft. Altijd broeden verscheiden paren, honderden soms, dicht bij elkaar, zoodat men gewoonlijk in verscheiden bij elkaar staande boomon nesten ziet, zelfs twaalf of meer nesten in eénen boom. Op ecir grooten afstand ziet men dan gcenc broedende rocken meer. 't Meest ziet men zulke broedplaatsen van roeken in boomen aan den kant van bos-schen; zoo telde ik er ruim een honderdtal in een groepje boomen aan dc helling van den Noordberg bij Henkiim. Maar ook midden in do steden broeden de roeken soms; zoo vindt men jaar op jaar verscheidene roekencston in de boomen op de beplante Ossenmarkt binnen do stad Groningen. —Liefst vestigen zij zich op niet al te grooten afstand van akkers en welden, waar zij hun voedsel vinden. Zaden (vooral graankorrels en erwten), welke hezig zijn, te ontkiemen, halen zij uit den grond. Evenzeer heeft hot graan, 't welk in de aren zit, veel van hen te lijden, vooral in den tijd, dat do korrels melkrijp zijn. Zij trekken do aren naar beneden, knikken do halmen, en vernielen meer dan ze opeten. I n dezen toestand eten /.ij 't moest gerst; terwijl van 'tkiemonde koren tarwe en haver meer van hen te lijden hebben. Ook dc erwten plunderen zij duchtig, als ze nog aan de struiken zitten. Saprijke vruchten lusten zij gaarne. Evenals hunno verwanten plunderen zij vogelnesten, maar dit komt niet zoo dikwijls voor. ■—Tegenover al dit kwaad, staat ook veolgoeds. Wanneer zij vlijtig hunnen snavel in den grond slaan, dan is dat volstrekt niet altijd oin zaden te verzamelen ; maar in vele gevallen is het om insckten en regenwormen to doen. In streken, waar meikevers voorkomen, volgen zij op eenigeu afstand den ploeg, om do te voorschijn komende engerlingen op te pikken. Kitnaald en emelt eten zij met smaak. De zoo schadelijke voldslak {Limax agrestis) wordt eveneens door hen in hare vermeerdering tegengegaan. Tegenover dc zeer merkbare schade, die de roeken somtijds aanbrengen , staan dus ook vele nuttige eigen-


-ocr page 408-

394

LAT. EN NEDERL. 1

KENMEKKEN DER 1NL. SOORTEN.

NAMEN.

1

LEEFWIJZE. NVT EN SCHADE.

eclmppcii. Kort en goed in 't nljjcinecn tu zeggen, wat grootor is, nut of scliado, — dat gant niet. Voel hangt in dezen van omstandigheden uf. Ik hen geneigd, doorgaans do loaken voor meer nuttig dan schadelijk te honden; maar ik geef toe, dat het soms noodig is, ze te verjagen. — Dat zij nok veldmuizen eten, mag niet al to zeer I worden in rekening gebracht, daar zij hoofdzakelijk in 't najaar , tegen 't einde van eene muizuplaag, toininigc van de vele dan ziekelijke of stervende muizen verslinden. (Vgl. bl. 116).

HET GESLACHT EKSTER {Pica üriss.)

(zio bl. 387) wordt in ons land door slcchts édne soort vertegenwoordigd, nl. door do ijewone cl,sier (Pica rauclala Itriss.), een' vogel, zoo algemeen bekend, dat eene beschrijving haast overbodig mag worden geacht. Hare lengte bedraagt 48 cM.; daarvan komt echter racer dan de helft (27 cM.) op den staart. Zoowel deze staart, die gewoonlijk opgericht wordt gedragen , als ook do zwarte en witte kleuren, waarmee de vogel is goteekend, karakteriseeren dezen voldoende. Borst ert schoudcrveeren zijn wit, evenals de binnenvlag der groote slagpennen tot dicht bij haar uiteinde. Ook op den stuit vindt men een' breeden, grijswitten band. Do overige deelen zijn zwart, welke kleur echter op de vleugels een' blauwgroenen metaalglans vertoont, terwijl op het zwart der stuurpennen van den staart een goudgroene, violette en staalblauwe weerschijn valt waar te nomen.

De ekster is hier standvogel (zie bl. 272) en houdt zich altijd op in de nabijheid van groote boomon, maar vermijdt desniettemin het binnensto van dichte bosschen. De nabijheid van vruchtbtvre akkers, van weiden en tuinen heeft zij zeer gaarno. In oude eiken aan de grachten, die veeltijds de hofstede omgeven, in stevige pereboomen in niet te kleino tuinen, in populieren langs den rand van wegen on begraafplaatsen ziet men overal de uit vr[j dikke takjes bestaande en bij langdurig gebruik hoog uitgebouwde cksternesten. Altijd bevinden zich deze in do hoogste takken. Do buitenrand en ook liet dak wordt gewoonlijk door doornachtige takjes gevormd; van binnen is het nest met aarde bevloerd, terwijl er aan den kant een vlieggat overblijft. Do langwerpige, lichtgroene eiers bezitten grijsbruine vlekken.

De ekster heeft een' eenigszins waggelenden gang, die zoor in 'toog valt door de lengte van den staart. In de takken beweegt zij zich met veel behendigheid. Het knjschend geluid, dat deze vogel maakt, is aan iedereen bekend.

Haar voedsel zoekt zij zoowel in do boomen als op den grond. Zij eet al wat eetbaar is uit het dierenrijk zoowel als uit het plantenrijk, zelfs aas. In struiken en heggen plundert zij, evenais de hieronder te behandelen vlaamsche gaai (meerkol of krijtekstcr), do nesten van allerlei nuttige, insektenotende zangvogeltjes, vooral dio van de grasmusschen en hare verwanten. Maar eveneens worden de eiers of do jongen vernield uit nesten, dio op of' dicht bij den bodem worden aangetroffen. Leeuweriken en andere vogeltjes worden sterk in hunne vermeerdering door do ekster

-ocr page 409-

395

tegengegaan. Patrijzen, kwartels en fasanten eveneens; en de jonge eenden en kuiken» van den landbouwer moeten 't maar al te vaak evenzeer ontgolden. Laatstgemelde rooverijen plegen zij gewoonlijk in den vroegen morgen, zoodat zij in den regel niet op hare euveldaden worden betrapt. — Maar de ekster gebruikt behalve eieren en jonge vogeltjes ook nog ander dierlijk voedsel, 't welk wij haar liever gunnen. Op pas geploegd bouwland zoekt zij rusteloos naar engerlingen, ritnaalden en andere meestal schadelijke, den grond bewonende insekten. Ook eet zij op akkers en weiden vele muizen; zelfs do boosaardige waterratten durft zij aanvallen. — Behalve met dierlijke spijs voedt zij zich ook met plantaardig voedsel. Granen en andere vruchten eet zij, zoowel als bessen, kersen en andere saprijke vruchten. Wanneer ik nut en schade tegenover elkaar ga opwegen, dan moet ik tot mijne spijt verklaren, dat ik do ekster niet in bescherming mag nemen. Het eten van enkele kersen, graankorrels , enz. zou ik nog door de vingers kunnen zien; maar zij doodt te veel nuttige zangvogeltjes, dan dat haar dit te vergeven ware.

HET GESLACHT NOTENKRAKER (Nucifraga /friss.)

(zie bl. 387) wordt in Europa door eene 34 cM. lange soort vertegenwoordigd, nl. door den nolenhrahcr (Nueifraga caryoralactcs L.), van de kraaien, waarmee hij overigens wel cenigo overeenkomst vertoont, gemakkelijk te onderscheiden door zijnen vrij langen, gladden, rechten, van voren eenigszins afgeplatten snavel. Do vleugels zoowel als do staartpennen zijn zwart met groenachtigen glans; de uiteinden der stuurpennen zijn wit. Overigens zijn de vecren allo rosachtig bruin met witte vlekken. De notenkraker broedt in do bergstreken van Midden-Europa, en is daar gewoonlijk standvogel; sommige jaren echter verlaat hij 's winters de streken, waar hij broedt, en komt dan in kleine troepen, soms bij pareu in onze dennebosschen. In leefwijze komt hij voel met de ekster en den meerkol overeen: hij eet vele insekten, maar ook vele vogeltjes en verder zaden van denneboomen, eikels, beukenoten, vooral ook hazelnoten. Hij komt bij ons veel te zeldzaam voor om hier voor landbouw of houttcelt van belang te -worden, 't zij ten goede, 'tzij ten kwade.

Datzelfde geldt niet van den inlandselien vertegenwoordiger van 't op bl. 387 genoemde geslacht van kraniachtigen, nl. van

HET GESLACHT GAAI (Garrulus Ilriss.).

Bij de tot dit geslacht behoorende soorten zijn do zachte vederen, die do kruin bedekken, tot eene soort van kuif verlengd, De kop is groot, de snavel hoog, zijdelings samengedrukt. De kleuren zijn gewoonlijk vrij bont. Do Vlaamscho (/oat, in Gelderland meerkol, in Groningen lirijlclislcr genoemd. {Garnilus qlamlarius L.) is in ons land oen tamelijk veelvuldig voorkomende standvogel. Hij hoeft eene lengte van 36 cM. Do kleur van 'tgovederto is zacht roodachtig grijs; de veeren op don bovenkop vertoonen smalle zwarte, strepen; do staartpennen zoowel als de slagponnen zijn in hoofdzaak zwart; echter is de buitenvlag der groote slagpennen grijswit gekleurd. Bijzonder kenmerkend zijn de dekveeren der voorste groote slagpennen; deze vertoonen eene lichtblauwe kleur, met zwarte en witte dwarsbandjes doorsneden.

Boven zei ik reeds, dat de Vlaamsche gaai in ons land standvogel is. Tegen

-ocr page 410-

396

't najaar komen hier tc lando nog andere exemplaren, dan die, welke hier hebben gebroed. Die nl,, welke in de meer noordelijke streken van Europa tehuis behooren,

vertrekken vandaar tegen 't koudere jaargetijde naar Midden- en Zuid-Europa, en komen zoo ook in ons land.

De Vlaamsche gaai is een ware boschbewoner en komt in naaldhout zoowel als in loofhout voor, hoewel hij 't laatste boven 't eerste verkiest. Ofschoon hij in 't dichtste van 't bosch gewoonlijk niet zooveel voorkomt als aan do randen, ontbreekt hij toch ook daar niet. Evenzeer echter bewoont hij 't houtgewas om do buitenplaatsen en dat in groote tuinen, 't Meest vindt men den Vlaamschen gaai in eiken en beuken , waarvan hij met graagte de zaden eet. Over open velden en stukken

heide vliegt hij altijd snel en angstig, alsof hij er zich niet zeker waant, altijd rechtuit naar quot;t naaste kreupelhout of den naastbjjzjjndcn boom, waar hij zijne aankomst door een schel, krjjschend geroep aankondigt. Langs den rand der bosschen vliegt hij soms een tijdlang voort, meer of min onregelmatig fladderende, ongeveer zooals een hop vliegt. Met veel behendigheid springt hij in de boomen van den eenen tak op don anderen; ook op den bodem huppelt hij.

Zijn nest bouwt hjj in eenen boom — 'tzij dicht bij den stam, 'tzij ver daarvan verwijderd, op eenen tak, gewoonlijk niet hooger dan G Meter boven den grond, soms echter ook lager in 't kreupelhout. liet is komvormig, wordt uit fijne takjes of heidestruiken samengesteld, en bevat 5 tot 8 licht grijsgroenaehtige eitjes, met vele donkerder vlekken van dezelfde kleur bedekt.

De jongen worden hoofdzakelijk met rupsen, kevertjes en regenwormen gevoed. De volwassen meerkol gebruikt zeer uiteenloopende spijs. Eikels vormen zijn meest geliefkoosde voedsel, onvorschillig of zij aan de takken zitten, op den grond liggen of reeds gezaaid en ontkiemd zijn. Verder eet hij beukenoten en andere zaden, alsmede saprijke vruchten en onder deze vooral kersen. — Uit het dierenrijk voedt hij zich bijkans met alles, wat hij kan krijgen , met kevers en hunne larven , met rupsen en poppen, mot aardwormen, maar ook met vogeleitjes en jonge vogeltjes, met kleine zoogdieren (vooral muizen), zelfs met aas. IIij brengt dus wel eenig nut te weeg; toch kan men niet zeggen, dat hij in 't bosch als insektenverdelger eene belangrijke rol speelt; want de verschillende individu's leven in een bosch te ver van elkaar en do gaaien gebruiken te weinig aanhoudend insektenkost, dan dat zij tot beteugeling oener insektenplaag veel zouden kunnen bijdragen. .Het muizeneten kunnen wij evenmin sterk vóór hem doen pleiten; vant in de streken, waar hij voorkomt, zijn

') l)c Vlaamsche gaai {Gcirrulus ylamlarius).

-ocr page 411-

397

de muizon gewoonlijk weinig in getal. Maar hij is onder allo vogels de goduchtste vijand van zijne kleinere klassegenooten. Geen enkelo andore vogel werkt zoo sterk als hij do vermeerdering togen van nachtegalen, grasrausschen, lijsters, staartmeosjes on dergelijke.

Ons oordeel over dezen fniaien vogol kan dus uiot twijlolachtig zijn: hij is voel meer scliadolijk dan nuttig.

Onlc VIII. 'raiKlsiiaveligen (Dentlrostres).

Kenmerken der orde, zie blz. 305.

Kig. 229 ')•

gericht

TAB KL TKR ONDI-IRSCUKIDINO VAN T)K INLANDSCIIK GKSLACiri'KN VAN TANDSNAVKL1GE VOGELS.

Vóór liet spitse, sterk linakvovmig omgebogen uiteinde van ilen krnclitigen snavel bevindt zich con stevige tand. (Vgl. tig. 221i).

Du snavel is overigens kort en meer hoog dan breed; zijne rugzijde is gekromd. De spits van don ondersnavel is opwaarts gebogen. —

De vleugels zijn eenigszins afgerond en bezitten 10 grooto slagpennen,

van welke de eerste kort is. — De staart is lang; de middelsto stuur-1 gt;ounen zijn langer dan de andere, die nanr Ixiiten toe langzamerband

in lengte afnemen..................Klituwier (/.nnius Ij.).

Vóór het uiteinde van den niet zoo kraehtigen snavel vindt men geonen tand.

I

i : |

a. Snavel tamelijk stevig, niet lang, aan den wortel lireed, eeuigszi ns

*) De klapekster {Lnnius cxcubitor).

-ocr page 412-

398

plat; naar voren toe zijdelings samengedrukt, aan de punt eenigs-lins omgobogon, echter niot zoo haakvormig als bij 't vorige geslacht. — Do vleugels zijn tamelijk spits en bezitten 10 grooto slagpennen, van welko do eerste kort is, terwijl do derde en de vierde do langste zijn. —• T)o nchterteen is lang. De staart

is matig lang, aan 't uiteinde stomp..........Vliegenvanger { Mutcieapa L.).

6. Snavel kon, oonigszins plat (moer breed dan hoog), vooral a an den wortel; aan de punt een weinig naar beneden omgebogen.

\rour de spits van den snavel eene kleine indouking. — De vleugels zijn tamelijk lang en spits, en bezitten 10 grooto slagpennen, van wolke de eerste zeer kort is, terwijl de tweede en dorde de langste zijn. — De pooten zijn kort, do voeren zacht;

do staart is tamelijk kort, aan 'tuiteinde afgestompt .... Pestvogel (Ampelis L.).

HET GESLACHT KLAUWIER (Lainus L),

voor welks kenmerken men bovenstaande tabol alsmede fig. 229 kan vorgolijken , bevat vogels, die in don bouw van hunnen snavel zoowel als in hunne wijze van doen eenigszins naderen tot do roofvogels, waarmoe zij overigens niet nader verwant zijn. 't Zijn stoutmoedige en moordlustige vogels, die gewoonlijk veel meer dieren dooden, dan zij kunnen eten. De meeste van hen hebben do gewoonte, hunnen buit, die uit kevers of andere insekten, maar ook wel uit kleine zoogdieren en vogels bestaat, op dorens vast te steken, om deze dan later, als zjj er trok in krijgen, als voedsel te gebruiken. Zoo handelen zij vooral met de dieren, wolke voor hen to groot zijn om zo in ééns te gebruiken. Aan een' doorn gespietst, kunnen zij zo dan bij stukken opeten. Zjj spietsen echter niot, zooals het volksgeloof wil, juist eerst negen dieren vast, vóór zij aan den maaltijd gaan. Aan dit volksgeloof öntleencn sommige soorten den naam „negendoodorsquot;. Do klauwieren laten nu en dan een heesch, rauw geroep hooren; sommige soorten echter zingen niet onaangenaam, maar bootsen dan meestal andero vogels na. Zij broeden op boomtakkon en in struiken; hunne tameljjk groote nesten bevatten drie of vier gevlekte eieren.

Do insekten, waarmede do klauwieren zich voeden (vliegen, allerlei kevertjes), zijn meestal voor landbouw en houtteelt van goonerlei beteekenis; de weinige wei kelijk schadelijke soorten, die zij eten (meikevers, rozekevertjes), worden door hen in haro vermeerdering niet zooveel tegengegaan, dat het nut, 'twelk zij op die wijze zouden teweegbrengen, in aanmerking zou kunnen komen. Evenzoo is het met het nut, dat zij als verdelgers van muizen zouden kunnen aanbrengen. Daarenboven eten zij evengoed de nuttige spitsmuizen als do schadelijke veldmuizen. Door het doodon van vele jonge vogeltjes doen zij aanmerkelijk schade, zoodat men ze eerder als vijanden dan als vrienden van onzen landbouw en onze houtteelt mag beschouwen.

In ons land hoeft men tot heden drie soorten van klauwieren aangetroffen, hoewel eene vierde soort, die in Belgïö on Munsterland werd opgemerkt, zeker ons land ook wel eens zal bezoeken. In do volgende tabel vindt men alle vie.r soorten zeer kort beschreven.

-ocr page 413-

399

KENMERKEN DER INL. SOORTEN.

LAT. EN NKDERL. NAMEN.

LEEFWIJZE.

I. Rug blauwgrijs.

a. Voorhoofd grijs; door do oogen eono zwarte streep; buik witachtig. (Bij de wijfjes en do jongen komen aan den buik fijne grijze golflijnen voor). Vleugels zwart, voorzien van twee witte vlekken onmiddellijk naast elkaar. — Tweede slagpen veel korter dan de derdo. — Lengte 27 cM.

b. Voorhoofd zwart (bij do jongen vuilwit); door do oogon eeno zwano streep. 13uik roodachtig wit, (bij de jongen van rosachtig grijze golflijnen voorzien.) Vleugels zwart, voorzien van eeno enkele witte vlek. — Tweede slagpen zeer weinig korter dan de derde. — Lengte '24 cM.

II. Rug bruinachtig of roodachtig, in elk ' geval niet blauwgrijs.

a. Nek en achterhoofd roestkleurig rood. Rug cn vooi hoofd zwartbruin. Buik wit. (Bij jonge individu's is do nigzijdo grijsbruin, de buikzijde geelachtig wit, mot zwartachtige vlekjes.) Aan de groote slagpennen eono witte vlek. — Lengte 22 cM.

b. Rugzijde roestkleurig bruin. Bovcu-kop en nek bij quot;t mannetje osch-grauw. — Buikzijde bij quot;t mannetje licht rose, bij 't wijfje en de jongen vuilwit met halvemaanvormige, zwartachtige dwarsvlekken. — Aan de groote slagpennen geene witte vlek. — Lengte 20 eM.

Lanius ercubitor L., klapekster, wachter, blauwe khiuwier, ne-gendooder, duinekster, waldheer, vinkenbijter; — grauwe dorendraaier, blauwe tninvalk, kleine valk (Gron.). (Zie fig. 229 op bl. 397).

Lanius minor L., kleine klauwier.

Lanius rujus Bn'ss., roodkoppigo klauwier.

Lanius collurio Briss., grauwe klauwier, schat-aakster, negendoodor; bruine dorendraaier, kleine valk, roodetuin-valk, vinkenbijter (Gron.).

Deze soort bewoont bijkans geheel Europa, maar komt nergens in grootcn getale voor. In ons land beeft men haar nlleen in Gron., Geld. en N.-Brab. broedende aangotrofi'en. In 't najaar zwerft zij rond, ook in de andere provinciën. Tegen den winter trekken do meeste naar 't Zuiden; sommige oxempla-ren overwinteren. — ï)e klapekster leeft in bosschen; elk paar heeft zijn eigen jachtterrein , waarbinnen het geene findcro van zijne soort duldt. — Deze vogel wordt getemd, in gevangen staat met vleesch gevoed en voor de valkerij gebruikt.

In de aan ons land grenzendo streken word hij waargenomen, en komt dus waarschijnlijk enkele malen ook bij ons voor.

In ons land slechts enkele malen broedende aangetroffen, en wel in N.-Bral». cn Oelderl. Tegen 't najaar trekt hij weg. Hij houdt zich bij voorkeur op nan randen van bossolicn, in boomgaarden, in heggen, enz., liever in laag dan in hoog hout.

In ons land slechts in de zandstreken , zoowel in de diluviale van onze oostelijke cn zuidelijke provinciën als in de duinen, in struiken, boomgaarden en langs den rand dor hosschon. Van April tot Sept. vertoeft hij hier te lande; gedurende dien lijd doodt hij vele jonge zangvogeltjes, waarvan by vooral gaarne de hersenen eet.


HET GESLACHT VLIEGENVANGER (Muscicapa L).

■r

De vortogenwoordigors van dit geslacht, wolks karakteristieke kenmerken men op blz. 398 kan nazien, leven uitsluitend van insekten., voornamelijk van dio, welke zij in do vlucht vangen. Hot nut, dat do vliegenvangora aldus aanbrengen, moot men echter niet al te hoog aanrekenen. Zij voeden zich nl. met vliegende insekten; en daar zij over dag vliegen cn zich in met houtgewas beplante streken (randen van bosschen, groote tuinen, boomgaarden) ophouden, vangen zij nooit veel anders dan dagvlinders, glazemakors, gaasvliegen, sprinkhanen, muggen en vliegen en in't voorjaar enkele kovertjou. Onder do hier gonoemdo insekten nu zijn er enkele «chadelijke,

-ocr page 414-

400

maar ook cnkole nuttige; do moosto insckton, wolko de vliegenvangers eten, z[jn voor landbouw en houtteelt van geenerlei belang. Wel echter zijn er onder, die voor mensch of vee lastig worden, zooals sommige muggen en vliegen. Daar verder de vliegenvangers in 't geheel geene zaden gebruiken, bestaat er volstrekt geene reden amp;m ze uit te roeien, ook al brengen zij niet zooveel nut aan, als men wol eens heeft beweerd. Slechts in één opzicht kunnen zij — trouwens alléén in bepaalde jaren — nadeel aanbrengen. Wanneer nl in eenig bosch de eene of andere seiiadelijke rups zich sedert eon paar jaren in menigte vertoont, en tengevolge daarvan in dat bosch de zich in die rups ontwikkelende parasietvliegen in grooten getale aanwezig zijn, zoodat zij er soms bij zwermen rondvliegen, — dan grijpen de vliegenvangers zoovele van deze nuttige insekten met hunnen snavel, dat zij werkelijk tot vermindering van deze althans eenigszins bijdragen.

Daar de vliegenvangers voor onze cultures van weinig belang zijn, wil ik slechts zeer beknopt de drie inlandsche soorten bespreken.

LAT. E

N NEDEUL.

KENMERKEN VAN DE IN

L. SOORTEN.

N

M EN.

LEEFWIJZE.

Uugzijde grijsbruin.

Buikzijde wit: op do hoirt hrningrijzü overlangscho vlokken. —• De grijsbruine rugzijilo is bij jonge exemplaren wit gevlekt. - Vleugels zonder witte vlek. --Lengte 15 cM.

Musriccijtd (/rIsold L. , grauwe vliegenvanger;

korsenpikkortje (bij Haarlem); plaatvink (Cïeld.); muggonsnap-per (Gron.).

Men vindt deze soort van Mei tof Aug. overal, waar hout groeit, ook in tuinen, liet nest, quot;'t welk nit mos, plantenwortels, wol, baron en veoron bestaat, vindt men op takken of in boomholten. Éénmaal jaarlijks legt deze vogel 4 of 5 lichtblauwgroone eitjes, die brninaehtige vlokken vertoonen.

II. Rugzijde zwarlgrauw.

a. Kene vlok aan 't voorhoofd, eeuige vlekken op de vleugels, alsmede de buikzijde wit. — Tweede slagpen korter dan de vijfde. — Bij de jongen wordt hel zwart der rugzijde door Ri-ijsh ruin vervangen. — Lengte 14 cM.

h. Als do vorige soort, behalve dat de vleugels iets langer zijn, en dat de tweede slagpen langer dan of even lang is als de vijfde. — Verder zijn de volwassen exemplaren van (lie van de vorige soort te herkennen aan quot;'t bezit van eenen broeden, witten nekkraag. — Lengte 14 cM.

Muscirrifja (UrirapUla fj., zwartgrauwe vliegen vanger.

Mu scica/jn all) i coll is Tc.mm. [ — M collar is Hechst.), witbalzige vliegen vanger.

In ons land tot heden alleen op don doortrek waargenomen, zoowel in quot;t voorjaar als in 't najaar.

Deze soort broedt bij ons sleehts zeer zelden; ook op don trek is zij hier verre van algemeen. Wijze van nestelen en eiers als bij don grauwen vliegenvanger.


MKT GKSLACHT I'ESTVOGICL (Ampi'lis L.).

(Kenmerken zie blz. 398). Hiertoe behoort slechts ééne Europoesehe soort, nl. do pi'slvngd (Ampclis garnila /.,), die in het hoogo Noordon broedt, maar somtijds gedurende de koudste maanden van 't jaar naar zuidelijker stroken afdwaalt en dan ook wel in ons land komt. Deze vogel is hier dus eene eenigszins onregelmatige verschijning; zijne tochten naar zuidelijker streken worden natuurlijk door omstandigheden (waarschijnlijk door gebrek aan voedsel) veroorzaakt, en grijpen dus volstrekt niet om de zeven jaren plaats, terwijl het versehijnon van pestvogels in do stroken van Midden-Europa evenmin als oene voorbode der pest mag worden beschouwd.

-ocr page 415-

401

De pestvogel is eon fraai dier. Do kleur zijner zijdeachtige, zaehto vodoren is grootendeels roodachtig grjjs, terwijl eono kuif van dezollde kleur de kruin des kops siert. De teugels en do keel zijn zwart, zoowel als de slag- en stuurpennen. Do groote slagpennen echter zijn aan haar uiteinde geel, do kleine slagpennon wit. Aan dezen witten eindzoom van elke kleine slagpen vindt men oen hard, vermiliioenrood aanhangsel, 'twolk echter bij de jonge exemplaren ontbreekt. Do bovendekveeren van don staart zijn zilvergrijs, de onderdekveeren roodbruin. Lengte van don vogel: 23 cM.

's Zomers voedt de pestvogel zich met insektcn, dio hij — als tie vliogenvangers — in de vlucht grijpt. Bij ons voedt hij zich hoofdzakelijk niet bossen en andere saprijke vruchten. Hjj blijft hier hoogstens tot Maart Daar hij 's zomers in't hoogo Noorden, in niet of weinig bevolkte streken broedt, is hij ook, als hij hier komt, volstrekt niet bang voor den mensch. Zijn zang is aangenaam. Tot den landbouw en do houtteelt staat hij op geenerlei wijze in betrekking.

Orde IX. Zwaluwachtigeu (Chelidones).

Do soorten dezer orde (kenmerken zie blz. 30(5) komen zoodanig met elkaar overeen, dat iedereen — ook bij do meest oppervlakkige beschouwing — ze hjj elkaar in dezelfde orde moet plaatsen. Alle hebben een' korten, platten, aan den wortel zeer broeden snavel, die — van boven gezien — zich als een' driehoek vertoont. Verder is do snavel zeer wijd, tot achter de oogen (zie fig. 185) opgespleten. De vleugels zijn lang en puntig, meer of min zeisvormig, en stellen do zwaluwen in staat, snel en aanhoudend te vliegen. De pooten zijn kort on zwak, tot loopen tamelijk ongeschikt, en dienen den zwaluwen hoofdzakelijk slechts, om zich vast te houden aan de voorwerpen, waarop of waartegenaan zij gaan zitten. Haar voedsel bestaat uit insekten, welke zij, evenals de laatst behandelde soorten der vorige orde, in de vlucht vangen. Daar zij geene zaden eten en weinig of geen nuttige insekten wegvangen, zijn do zwaluwen in geen enkel opzicht schadelijk. Daarentegen brengen zij zeer zeker eenig nut aan, al is hare belangrijkheid uit een praktisch oogpunt niet zoo groot, als men 't wel eens heeft voorgesteld. In ieder geval moeten wij vele soorten beschouwen als dieren, die ons zoowel als onze huisdieren van velo lastige muggen en vliegen bevrijden. Vorder vangen de meeste zwaluwsoorten wel hoofdzakelijk insekten (twee-, gaas-, vliesvleugeligen), die voor landbouw en houtteelt tamelijk onverschillig zijn; maar waar langpootmuggen (Tipiila's) of vliegjes van 't geslacht Chlornps in scharen over onze akkers heenvliegen, om hare eieren te leggen, waaruit hare schadelijke maskers voortkomen, daar maken onze zwaluwen zich zonder twijfel hoogst verdienstelijk. Daar van allo soorten dezer orde alleen do geitemelker of nachtzwaluw zich in bosschen ophoudt, zoo kan ook alleen deze soort van oenigo boteekenis zjjn voor de houtteelt.

Eeue bode aan mijne landgonooten, om do zwaluwen te beschermen, is wel overbodig. Deze toch bohooren hier gelullt;kig eenigszins tot de gewijde vogels. Niemand doet haar eenig leed; geen mensch denkt er aan, ze te dooden. En te recht: kwaad

Dr. j. bitzema nos, Lnudbou wdierkunde. I. 2ü

-ocr page 416-

402

doen zo niet, wèl nut. Maar al braohton ze ons geon stott'elijk voordeel aan , zou het nog dan niet ellendig zija, deze lieve dieren te dooden ? Met hoeveel vreugde begroeten wij niet in 't voorjaar de komst der zwaluwen in ouzo streken! Met hoeveel weemoed staren wij hen ua, als zij ons verlaten 1 Zij zijn do trekvogels, die 't laatst in den herfst heengaan. Na haar vertrek lijkt de streek, die zij bewoonden, haast uitgestorven. Welk een loven en beweging maken niet die kleine diertjes ! Altijd vliegen ze. Alles doen ze in do vlucht af. Vliegende vangen zij de insekten , waarmee zij zich voedon; vliegende drinken zij, mot hun snaveltje even den waterspiegel aanrakende; vliegende grijpen zij 't materiaal, waarvan zij haar nestje bouwen; wanneer de jongen hebben loeren Hadderen, en — zij 't ook nog eenigszins onbeholpen — achter hunne ouders aanvliegen, voeden deze hen in de vlucht. Al zijn do zwaluwen klein en bezitten zij ook juist geono schitterende, in 'toog vallende kleuren, toch zijn zo — en te recht — do lievelingen van jong en oud.

Behalve de meest typische vertegenwoordigers van deze orde, de eigenlijke zwaluwen, (het geslacht Uirundo), komen in ons land nog twee andere geslachten van zwaluw-achtigen voor. Hieronder volgt eene

TABEL TER ONDERSCIIK1DING VAN DE INLANDSCHE GESLACHTEN VAN ZWALUWACHT1GEN.

I. Geeno baardborstels aan den wortel des snavels. —Gatt'elvoimige staart. (Middelste etuurpennen korter dan do buitenste; zie fig.

230). Kop en oogen niet bijzonder groot. — Do tot deze groep belioorendo soorten vliegen over dag.

a. Gewone loopvoeten. (3 teenen naar voren en één naar achteren). Teenen en klauwen zwak. Eerste groote slagpen

langer dan de overige..............Zwaluw [Ilirundo L,.).

b. Allo vier teenen naar voren gericht, althans geen enkele gobeel naar achteren (vlg. tig. 232; zoogenoemde „klem-pootenquot;). Stevige, sikkelvormig gekromde klauwen op de tamelijk goed ontwikkelde teenen. Eerste groote slagpen oven

lang als of korter dan de ovorigo.........Gierzwaluw {Ci/fjaelus Ut.).

11. Stevige baardborstels aan den wortel des snavels. — Allo stunr-pennen van den staart ongeveer even lang. — Kop en oogen zoor groot. Do achtorteon kan ook naar voren worden gekeerd. Do klauw van den middelston teen heeft een kumvormig zijde-lingsch uitsteeksel. Do tot deze groep behoorendü soorten vliegen

's nachts....................Nachtzwaluw {Caprimulqus L ).

HET GESLACHT ZWALUW (Hirundo L.).

Van dit geslacht, waarvan de karakteristieke kenmerken hierboven zijn vermeld, kennen wij drie inlandsche soorten , welke op de volgende wijze worden onderscheiden :

-ocr page 417-

4o:i

KENMERKEN DER INL. SOORTEN.

EAT. EN NEDEKL.

LEEl'WUZE.

Rugzijde schitterend metaalachtig blauwzwart. Middelste etuurpennen van den staart voel korter dan de buitenste.

«. Geheele buikzijde en stuit wit. De voeten en de teenun zijn met witte veertjes bedekt.

— Het buitenste paar stuurpennen is niet buitengewoon veel langer dan het daarop volgende. — Lengte 15 eM.

b. Voorhoofd en keel roodbruin; een gedeelte v. d. borst

metaalglanzend blauwzwart (als de rugkant). De rest van de buikzijde is wit; echter nooit zoo helderwit als bij de huiszwaluw, soms meer of min rosachtig, be-paaldelljk bij de jongen. Op iedere stuur-pen, behalve op de beide middelste, vindt men eene witte vlek.

— Het buitenste paar stuurpennen is, vooral bij de ouden, veel langer dan de andere. — Lengte 16 cM.

IIir undo urbica L., huiszwaluw, melkstaartje.

IIirundo rustica L., boerenzwaluw,

zwaluw; — zwaalfje (Gron.).

In ons geheele land zeer algemeen, zoowel op 'tplatte land als in de steden. Zij vertoeft hiervan half April tot October, en maakt een groot, half bolvormig nest van klei te^en den buitenkant van de huizen aan. Slechts eene nauwe, ronde opening dient tot ingang. — Deze zwaluw legt 4—6 witte, bruin en rood gestippelde eitjes, en broedt gewoonlijk twee keer. — Zij vliegt meestal iets hooger in de lucht dan de volgende soort. Hare stem is zeer zacht; van een gezang kan men eigenlijk niet spreken.

In geheel Europa, ook in ons land, zeer algemeen, en minder plaatselijk voorkomend dan de vorige soort. — Yan April tot October in onze streken. Deze soort nestelt altijd binnen gebouwen: in schuren en stallen, in tuinkoepeltjes, enz. Zij bouwt haar nest, dat uit aarde en stroo, door speeksel aaneengelijmd, bestaat, gewoonlijk tegen balken aan. Dat nest is ongeveer half bolvormig, en van boven open. Het bevat 4—G langwerpige, witte, maar paarsachtig gevlekte eitjes. De boerenzwaluw broedt twee keer jaarlijks. Zij heeft krachtiger stem dan de vorigo soort en zingt beter. Over hare leefwijze, bepaaldolijk over hare verhuizing, is reeds vroeger (zie bl. 2 80) quot;teen en ander gezegd. — Daar zij gewoonlijk lager bij den grond vliegt dan de huiszwaluw, wordt zij nuttiger dan deze; want zij vangt veel meer voor den landbouw schadelijke of voor quot;quot;t vee lastige muggen en vliegen. (Vgl. bl. 401).


') De huiszwaluw (Hirundo urbica).

26'

-ocr page 418-

404

LAT. EN NEDERL. NAMEN.

KENMERKEN DEU INL. SOORTEN.

LEEFWIJZE.

II. Rugzijdo bruingrijs. Buitenste stuurpcnncn van den staart niet zeer veel langer dan de middelste. (Staart dus minder sterk gattel-vormig dan bij de beide voorgaande, onder 1 genoemde soorten).

Dp buikzijde is wit; echter vertoont zij over de borst eenon bruingrijzen dwars!)and, ongeveer van kleur als de rugzijde. — Lengte 14 eM.

Hirundo ripciria L. t oeverzwaluw, aard-, tuin-, zand-ot' waterzwaluw.

Nergens zoo algemeen als de twee voorgaande soorten, daar zij niet overal geschikte plaatsen voor 't broeden vindt. Waar deze zijn, daar broeden soms verscheiden paren in el-kaars onmiddellijke nabijheid. Altijd is daarvoor noodig een zandige of zavelachtige bodem, liefst meer of min glooiend, in de nabijheid van water. Verder moet die bodem niet al te los zijn, want dan zou de holte, die de oeverzwaluw daarin voor haar nest uitgraaft, gemakkelijk instorten; ook niet te samenhangend, want dan zou 't graven te moeilijk vallen. Daarom kan de verspreiding van de oeverzwaluw niet anders dan zeer plaatselijk zijn. Zoo bijv. broedt deze soort sommige jaren in tamelijk groot aantal op plaatsen, waar de Wageningsche berg eene geheel kale, onbegroeide helling aan den Rijnkant bezit. Insgelijks op dergelijke plaatsen op den Duno, den Heimerberg en andere heuvels langs den llijn. Verder hier en daar in de duinen, in glooiingen van dijken, soms zelfs in groote aschhoopen. Ieder paar graaft — of liever krabt — in den zandigen of zave-ligen bodem of in de asch eene gang van I a 1,5 Meter, die aan haar uiteinde eenigs-zins breeder wordt, waarin een vijf- of I zestal kleine witte eitjes wordt gelegd. Slechts een broedsel jaarlijks. — De oeverzwaluw heeft 'eene stem, welke nog iets zwakker is dan die van de huiszwaluw; men kan niet zeggen, dat zij een eigenlijk gezang doet hooren. Zij vliegt laag, als de huiszwaluw, maar iets minder snel. Zij strekt hare zwerftochten, die zij volvoert om vliegen en muggen, kevertjes, mieren enz. te vangen, nooit ver uit. — Zij blijft hier slechts vanJ^Mei tot I Augustus.


IC ET GESLACHT GIERZWALUW (Cypselus ///.),

welks kenmerken op bl. 402 zijn vermeld, heeft in ons land slechts ééneu enkelen vertegenwoordiger, nl. de {livrzwalnw, steciikn'jlor, hak er, steen- ot torenzwaluw (Cypseins Fig. 232 '). (ll)us heeft nog veel langer vleugels dan de boven besproken

eigenlijke zwaluwsoorten; zij zijn zeisvormig en reiken zeer ver den staart voorbij naar achteren. De kop en de oogen zijn grooter dan bij de eigenlijke zwaluwen, maar op verre na niet zoo groot als bij de nachtzwaluw. De snavel is zeer klein. De pooten zijn bijzonder kort, en do eigenaardige plaatsing der teonen — zij zijn alle vier naar voren gericht — maakt, dat de gierzwaluw in't geheel niet kan loepen. Zelfs kost het haar zeer veel moeite, om — op den grond neergevallen — weer op te vliegen. Daarentegen zijn de eigenaardig gebouwde pooten, vooral door hunne kromme, scherpe kieuwen, bijzonder geschikt, om iets stevig vast te grijpen. Men ziet do gierzwaluwen dan ook dikwijls in de vlucht langs muren of schuttingen

') De oeverzwaluw {Hirundo riparia). ') Toot van de gierzwaluw.

-ocr page 419-

405

Btrijkon cn plotseling met hare pooten don muur grijpen , waaraan zij zich vastklemmen. Aldus vastgehaakt, blijven zij soms langen tijd zitten.

Do gierzwaluw is veel steviger en grootor dan onze andere zwaluwsoorten, de nachtzwaluw uitgezonderd. Hare lengte bedraagt ongeveer 20 cM. Zij heeft over haar goheele lichaam eene roetzwarte kleur; slechts do keel is wit. De middelste stuur-pennen zijn iets korter dan de buitenste, zoodat do staart eenigszins uitgesneden is, maar voel minder dan die van de eigenlijke zwaluwen. Mot hare grooto vleugels vliegt do gierzwaluw zeer Hiuk on onvermoeid, dikwijls hoog in de lucht. Zij zingt niet, maar laat gedurende do vlucht een schel, gierend geluid booren. Wanneer, zooals dikwijls gebeurt, gohoole zwermen van gierzwaluwen over oen bepaald terrein voortdurend rondvliogen, dan maken zij soms een oorverdoovend leven.

Do gierzwaluw vertoeft hier slechts korten tijd. Zij kom) hier in 't midden van Moi en vertrekt weer in Augustus. Gedurende dien tijd broedt zij hier natuurlijk slechts éénmaal. Zij maakt haar nest in roten in muren van torens en andere hooge gebouwen, in andere landen ook in rotsspleten. Dat nest wordt uit stroohalmpjes, droog gras en andere plantendoelon samengesteld, welke de gierzwaluwen door speeksel samenkleven. Het bevat gewoonlijk oen drietal witte eitjes.

Do gierzwaluw leeft uitsluitend van insokton, nl, van vliegen, steekmuggen, langpootmuggon, kokerjuffers en kleine kevertjes. Vooral op steekmuggen cn hare naaste verwanten schijnt zij verzot. Wanneer de kleine tweovleugeligen, zooals men dat vaak ziet, op een' zooien zomeravond in oenen grooten zwerm in de lucht op en neer dansen , dan ziet men dikwijls eenigo gierzwaluwen onophoudelijk door dien zwerm boenen weervliogen, mot het gevolg, dat deze weldra duchtig begint te dunnen. De onverteerbare bestanddoelen van het voedsel spuwen zij in den vorm van ballen weer uit. Ook hare jongen voeden de gierzwaluwen met insokton, die zij in do vlucht vangen, maar niet dadeljjk aan haar kroost brengen. Zij hoopon dat voedsel in den krop op, waar het zich met spooksel tot eene soort van bal vormt. Reeds in de vlucht is het duidelijk te zien. welke exemplaren op die wijze voedsel voor de jongen niet zich dragen. Do keel is daardoor geheel uitgezet, en kop en keel vormen op die wijzo samen eono bolvormige figuur. — Bij onaangenaam, guur weer blijven de gierzwaluwen soms oen' geheelen dag in haar nest. Zij krijgen dan zelve geen voedsel, cn ook do jongen moeten dan maar zoo lang hongeren.

HET GESLACHT NACHTZWALUW (Caprimul^ns I..).

De soorten van dit geslacht, waarvan do kenmerken op bl. 402 vermeld zjjn, vortoonon in sommige opzichten eenige overeenkomst met do uilen, waarmee zij ook door haro nachtelijke leefwijze overeenstemmen. Evenals deze hebben zij een' grooten kop en kolossale oogen. Verder zijn ook haro voeren zeer weinig dicht togen elkaar gelogen, waardoor zij weinig geruisch maken, wanneer zij vliegen. Toch kan mon haar 's nachts beter hoeren dan do uilen, die men bjjkans in't geheel niet waarneemt. — Tn Nederland komt slechts done soort, van 't goslaeht der nachtzwaluwen voor, nl. do ruim 30 cM. lange qewoiw narlilzwalnw o{ f/nilenwllirr, ook wltaprmclhrr, ilngxlapnr, ralrlaar1 nachlrald of vlictjendc jiad genoemd (Caprimulf)iis curnpaeus (Zie fig. 152 op bl. 202 on fig. 185 op bl. 306). De moeste der vele namen, welke dit dier draagt, zijn gemakkelijk te verklaren •, zij hebben betrekking op den tijd. waarop het

I

-ocr page 420-

lOfi

vliegt, op zjjn voorkomen of op het geluid, dat het in de stilte van den nacht maakt. De namen „geitemolker'' en „schapemelker' herinneren aan het oude sprookje, volgens quot;t welk deze vogels 's nachts den geiten of den schapen de molk zouden afzuigen.

Do nachtzwaluw is over dag, wanneer zij in 't bosch op den grond of op dikke boomtakken zit te slapen, moeilijk te ontdekken, daar haar veerenkleed bijkans dezelfde kleuren bezit als do schors van boomen en als de grond. Hare veeren toch vertoonen zwartbruin, roodbruin, grjjs en wit op allerlei wijzen door elkander gemengd. Het mannetje is gemakkelijk te onderscheiden aan eene groote, witte vlek cp 't uiteinde der beide buitenste stuurpennen.

Nadert men den dagslaper, zoo dat hij 't hoort, dan schrikt hij blijkbaar; hij werpt met zijne groote oogen verwarde blikken in 'trond, en beweegt zich met een' zwaren, moeilijken gang, om 't gevaar te ontloopen. Soms begint hij te vliegen; maar dat vliegen gaat hem over dag niet bestaf; hij Haddert als eene vleermuis, of eigenlijk veel onbeholpener, terwijl bij zich maar weinig boven den grond verheft, en zich zoo spoedig mogelijk weer neerzet. Geheel anders vliegt hij 's nachts; dan behoeft hij voor de zwaluwen niet onder te doen. Of liever hij vereenigt in zich hot behendige in de vlucht van de boerenzwaluw met het gedecideerde in de vlucht van een' roofvogel. Zijne groote oogen zijn evenals die der uilen zeer gevoelig voor zonnestralen; daarom zoekt hij over dag donkere plekjes in 't bosch op. Bjj den aanvang van de schemering begint hij zijne strooptochten, die den geheclcn nacht door duren. Dan vliegt hij over de open plekken in de bosschen; maar hij begeeft zich van daar ook naar velden en tuinen; vooral vliegt hij gaarne om de veestallen en schaapskooien heen, omdat zich in de nabijheid daarvan cn daarin vele insekten bevinden , —niet om het vee te melken, zooals het sprookje wil. Steeds rondvliegende, vangt hij eene verbazende menigte insekten. Om wat uit te rusten en zijne spjjzen rustigjes te verteren, plaatst hij zich nu cn dan een tijdlang op een' horizontalen boomtak. Do geitemelkor mag stellig tot de nuttigste van onze inlandsche vogels worden gerekend, niet alleen omdat hij vele schadelijke insekten eet, maar ook vooral omdat de insekten, waarmede hij zich voedt, gewoonlijk naast hem weinige andore vijanden hebben dan de vleermuizen. Behalve muggen en vliegen en enkele keversoorten toch, bestaat zijn voedsel voornamelijk uit nachtvlinders, zooals de bastaardsatijn vlinder, do donsvlinder, do non, de processicrupsvlinder, verschillende soorten van bladrollers en motten. Vele van deze 's nachts vliegende vlinders komen voort uit behaarde rupsen, welke onder de vogels behalve den koekoek bjjkans geene vjjanden hebben. Van groot belang is hot dus, dat de gcitcmelker met de vloermuizen samenwerkt, om de vlinders weg te vangen. Immers daar deze laatste 's nachts vliegen, hebben zij van de over dag vliegende zangvogeltjes niets te vreezen. — De geitemolker is in houtrijke streken in ons land veel algemoener dan het schijnt, daar zijne leefwijze hem gewoonlijk aan het oog onttrekt.

Tot de

Orde X. Msvogelachtigon (SymJwtyll — Haleyonidue)

(kenmerken, zie bi. 30G) behoori slechts é(5ne inlandsche vogelsoort, nl. de op bl. 307 (fig. 186) afgebeelde ijsvogel (Alrcdo isjiidn L.), oen vogeltje, dat van do punt

-ocr page 421-

407

des snavels tot 't uiteinde van den staart gemeten, 17 cM. lang is, waarvan echter de lange, puntige maar stevige snavel ongeveer gedeelte uitmaakt. Een grooto kop, een inééngedrongen romp, een korte staart en niet zeer lange vleugels, korte menieroode pootjes en een met schitterende kleuren gesierd veerenkleed — ziedaar eenige kenmerken van ons ijsvogeltje. Zijne kleuren zijn do volgende; do kruin van den kop en de nek zijn zwartgroen met groenblauwe dwarsvlekken; de rug is in 't midden schitterend metaalkleurig lichtblauw; aan de kanten gaat deze kleur over in de zwartachtig blauwe kleur van do vleugels en de staartpennen; de buikzijde is roestkleurig, de keel echter is iets lichter.

De ijsvogel looft van vischjes en van waterinsekten, en is dus in zijne verbreiding aan die van 't water gebonden. Aan de kanten van rivieren, kanalen, slooten en grachten komt hij voor. Tn een walletje of dijk aan den kant dezer wateren graaft hij zijne gang, in welker uiteinde hij een nest uit vischgraten samenstelt, welk nest hij van binnen met plantendeelen bekleedt. (Zie bl. 270). — De ijsvogel wordt in alle provinciën onzes lands aangetroffen, maar is nergens algemeen en gewoonlijk meer of min plaatselijk in zijn voorkomen, 's Winters treft men deze vogels enkele koeren in grooter getal aan bij open plekken in 'tijs, waar zij hun voedsel zoeken. — De ijsvogel staat, zooals wol van zelf spreekt, tot den landbouw in geene betrekking.

Orde XI. Duiven (Colmnhinae).

De hoofdkenmerken van deze orde zijn reeds op bl. 306 vermeld. Alle duiven bezitten oen stevig, eenigszins gedrongen, maar volstrekt niet plomp lichaam. De veeren liggen dicht tegen 't lichaam gedrukt; de vleugels zijn lang en spits; er zijn tien zeer stevige groote slagpennen , die allo eeno smallo vlag bezitten. Do staart heeft bij de meeste soorten en bepaaldelijk bij alle inlandsche, 12 stuurpennen. De kop van oene duif is rond, do schedel gewelfd, do snavel betrekkelijk zwak en kort, aan den wortel door eene washuid (zie bl. 303) bedekt, waarin de door eeno kraakbeen-schub bedekte, s'ploetvormige neusgaten zijn gelogen. Do teonen zijn —-in tegenstelling met wat men bij do hoenderachtige vogels aantreft — in t geheel niet door vliezen met elkander vereenigd; de duiven hebben dus zoogen. „gespleten voetenquot; (zio bl. 258, fig. 142). Verder is de achterste teen altijd op dezelfde hoogte ingeplant als do andere teonen, terwijl hij bij de hoendorachtigen iets hooger aan don poot is bevestigd. De nagels zijn kort en stomp. — Er is een dubbele krop aanwezig, waaruit de duiven hare jongen voeden (zio bl. 263). De spiorwanden van de spiermaag zijn bijzonder sterk ontwikkeld. — Vele soorten van duiven vertoonen als hoofdlint eene blauwachtige kleur, terwijl de halsveeren dikwijls prachtig als metaal schitteren. — De duiven leven uitsluitend van zaden, die zij op den grond opzoeken, en waarmee zij ook hare jongen grootbrengen. Zij bouwen hare onaanzienlijke, platte en uit enkele takjes bestaande nesten in hoornen. Zij leven in monogamie, d. i. bij paren. Zij leggen twee of meer malen jaarlijks een tweetal eieren, die langwerpig van vorm en wit van kleur zijn. Hare jongen zijn aanvankelijk blind en geheel hulpeloos; zij worden gedurende de eerste dagen gevoed mot een afscheidingsprodukt van den wand van

-ocr page 422-

408

don krop: oono wijze van voeding, dio conigo overoonlcorast vertoont mot do voeding dor jongo zoogdieren mot inoodormolk. Wanneer echter de duivekuikons ecnige dagen oud zijn, dan ontvangen zij zaden, die in don krop der ouden geweekt zijn. — De duiven laten nu en dan, vooral in don paartijd, eon eigenaardig korrend geluid hooren.

In ons land loven drie soorten in 't wild : do (jronle en do lih inc bnscliduif (Columlm paluwhns en C. oenax) on do lortchliiif (Cohimha lurhir), Zij loven allo drie in bossohen, en voeden zich uitsluitend mot zaden, die zij echter niet alleen in quot;t woud , maar ook op den akker verzamelen. Toch is de schade, welke zij op deze wijze teweegbrengen, niet zoo groot, als men zou denken, daar zij meestal zich tevreden stellen met de zaden, die op den grond zijn gevallen, en slechts bjj uitzondering het graan uit de aren, het koolzaad uit de hauwen of do erwten -uit do peulen pikken. Daarbij komt, dat zjj gewoonlijk de schade, die zij aanbrengen, weer vergoeden door 'toten van allerlei onkruidzaden, als bijv. do zaden van wilde wikken, lenzen, Lathyrus, die van herik, van verschillende soorten van kroddo (l'olygnnum lapalhifolium en /'. persiraria) en die van 't kleefkruid. Echter hebben velen ook weer't nut te hoog geschat, 't welk de duiven als onkruidvordelgsters zouden aanbrengen; het laat zich gemakkelijk inzien, dat er al heel wat zaden van do bovengenoemde onkruiden moeten worden gegoten, vóór door do verdelging van die zaden eene morkolijke vermindering van deze planten kan worden veroorzaakt. — De waarheid is, dat meestal de duiven eenig kwaad doen en eenig goed, terwijl kwaad en goed ongeveer tegen elkanflor opwegen — In enkele gevallen echter kan het voorkomen, dat deze dieren, die anders eene streek zeer veel helpen verlevendigen, werkcljjk aanmerkelijke schade teweeg brengen, vooral wanneer zij in tuinen de erwten uit do peulen komen stelen, of op 't veld boekweit of koolzaad nit do hulsels pikken. Ook worden zij nadeelig door 't oppikken van uitgezaaide zaden van hoornen of van landbouwgewassen.

Behalve do drie in ons land in 't wild lovende duivonsoorten moot ik nog noemen: 1) de in ons land gewoonlijk onder don naam van Idrlchhiif in kooien gehouden laclnhiif (Colnmba mom L.), die in do warme streken van Afrika on Azië in 't wild loeft, en 2) do talrijke rassen van huisduinen, welke onze duivenliofhcbbers, vooral kindoren , aankweeken. en die alle zijn gebleken, af te stammen van de rotsduif, die in Zuid-Europa en do andere strokon om de Middellandseho zee in wilden staat wordt aangetroffen. — Eerst behandel ik tabellarisch de drie oorspronkelijk inlandseho soorten; daarna bespreek ik zeer beknopt do taramo duiven.

LAT. EN NKDEUI,. NAMEN.

KENMEKKEN DER IM.. SOORTEN.

LEEFWIJZE.

Voeren blnmvnclitij» grijs, a. Dicht aan den voonnnd der vleugels eene grooto witte vlek. — De nek is metaal-glanzend violet of violetgroen; het benedengedeclie van den hals op de hoogte v. d. krop, is vaal purpergrijs. — Oogappel geel; snavel on pooien rood. — I5ij de ondo exemplaren merkt men op ioderen kant van den nek eene witte vlek. — Lengte 4G cgt;I.

Columba palumbus /y., ringduif, boschduif, grooto bosch-

duif, koolduif, houtduif.

Zeer algemeen overal in ons land, waar zij van April tot September of October wordt aangetroffen in bossehen, moar soms ook op moer nlloenstnando boomen of op hoornen in tuinen. Naaldhout verkiest zij boven loofhout. Na den broedtijd leven de ringduiven in grooters troepen; enkeleovorwiutoren hier wol eens, — Do ringduif maakt haar nest op horizontale boomtakken. — Zij zoekt zaden van den grond op, en hondt bijzonder veel van 't zaad van luialdboomen; in den herfst eet, zij veel eikels en beukenoten; op den


-ocr page 423-

409

kenmerken de 11 ini.. soorten.

l.AT. en neder!.. namen.

leefwijze.

akker zoekt zij graankorrels, erwten , w ikken, linzen; bijzonder veel houdt zij van koolzaad. — Is de grond con tijdlang met sneeuw bedekt, dan verschijnen de houtduiven in menigte in tuinen, waar zij zich de kool goed laten sionkon. In'tbegin van't voorjaar, als zaden sclmnrseh zijn , eten zij ook wel knoppen en blooinkatjes van do boomen.

b. Vloiigcls zonder witte vlok, maar van eenen zwarten band voorzien. — Oogappel bruin j snavel roodachtig; pooten bloedrood. — Overigens veel met do vorige soort overeenkomende, maar de buikzijde donkerder. — Bij do oude exemplaren merkt men geene witte vlekken in den nek. — Lengte 35 cM.

Columba L., kleine duif.

ocnas boseh-

In ons land zeldzaam; alleen bij Nijmegen en in de Meijorij van don Bosch aangetrotl'en. Zij broedt in holle boomen, en komt in aanmerkelijk getal ullcen daar voor, waar de zwarte specht leeft, wiens verlaten holen zij betrekt. Do door groene spechten verlaten boomholten zijn gewoonlijk niet groot genoeg voor liaar. Do kleine boschduif komt hier in 't begin van Maart en vertrekt tegen 't najaar. — In leefwijze komt deze soort veel met do vorige overeen; zij gebruikt ook 't zelfde voedsel als deze.

11. De voeren vertoonen eene min of meer rosbruine tint. Dokveeren van don sohonder en van do vleugels van levendig roestkleurig roede zoomen en van donkerder overlangsche vlekken voorzien. De stuurpennen bezitten witte uiteinden. — Aan weerskanten van den hals vier rijen van scbubachtige, zwarte, met blauwachtig wit omzoomde vee-ron. — Lente 32 cM.

L

Columba , tortel.

turtur

In ons land even algemeen als de grooto boschduif; evenals deze in bosschon (waar zij naaldhout boven loofhout verkiest) en in groote boomen in tuinen nestelend nan-getroffen. Zij blijft hier van 't laatst van April tot September. Het los in elkaar go-heehto nest vindt men in kreupelhout of op boomtakkon , en dan gewoonlijk niet ver van den stam. — Van allo duiven vliegt de tortel quot;tbest. — 't Voedsel is 't zelfdo als dat van do ringduif; vooral zaad van naald-boomen behoort tot bare lekkernijen. In den herfst eet zij zeer gaarne boekweit.

Thans nog eon paar woorden over de beido duivonsoortcn, welke in ons land in tammen staat worden gehouden.

de lachduif {Cohnnba risoria L.)}

gewoonlijk „tortcldiiifquot; genoomd, maar niet mot do bovengenoemde tortel ((7. lurtur) te verwarren, behoort in do warme streken van Afrika en Aziö te huis, en is in ons land nis kamervogel ingevoerd, waar hij do menschon door zijn voortdurend geroekoe moet vermaken. Alleen bij bijzonder zorgvuldige verpleging plant deze soort zich in do gevan schap voort. De lachduif is iets grooter dan onze wilde tortel en iets kleiner dan do kleine boschduif'; zjj is helder grijs van kleur met roodachtigen weerechijn; kop en buikzijde zijn iets lichlcr; do rug en de vleugels zijn eenigszins isabellakleurig; aan den hals vindt men een' zwarten band met een' witten zoom.

de nuiSDüiF {Columlm livia Hriss.).

Do verschillende, zoo uitdénloopcnde rassen vnn huisduiven stammen waarschijnlijk alle van de in de landen om de Middellandsche zoo levende rolsduif (Coltimha livia) af. Deze nestelt in haar vaderland in spleten en rotsen. Vandaar begeven zich do rotsduiven naar de akkers, waar zij zich met ontkiemende of op den bodem liggende zaden voeden;

-ocr page 424-

410

aldus aan de nabijheid van raenschen gewend geraakt, laten zij zich langzamerhand tot huisdieren maken, daar zij zich niet moeilijk laten lokken naar plaatsen, waar zadon voor hen in menigte uitgestrooid zijn. Zoo laten zij zich langzamerhand naar duivenslagen lokken. Dit moet hier en daarin Aegypte, AIgeriö, Syrië, aan do Zwarte Zee, in de Donau-vorstendommen, in Zevenburgen en Dalmatio geschieden (137). Dat do duiventeelt reeds in overoude tijden bestond, blijkt uit verschillende plaatsen in den Bijbel, Hoacii liet na den zondvloed duiven uitvliegen. Volgens de Mozaïsche wet zijn de duiven reine gedierten; en bij bepaalde gebeurtenissen moesten duiven worden geofferd. In 'toude Aegypte en Perziö reeds werden duiven op grooto schaal aangekweekt; reeds de oude Grieken en Romeinen hielden postduiven. Werd nu in al die landen do rotsduif {Culumba livin) aangekweekt, of ■werden ten deelo andere soorten getemd? 't Eerste is het waarschijnlijkst, daar do rotsduif in alle genoemde landen wordt aan-getroffen, terwijl 't oone volk het lokken, temmen en telen van duiven van 't andere zal hebben geleerd.

De rotsduif is iets kleiner dan de kleine boscliduif {Columba oena-i). Zij is blauwachtig grijs; het ondereindo van den rug is witachtig, terwijl de vleugcis over hunne rugzijde twee zwarte dwarsbanden vertooncn, en do hals een' metaalaehtigen glans bezit, nu meer in 't groene, dan meer in 't violette trekkend. De snavel is zwart, de oogappel schitterend geelrood; de pooton zijn bloedrood gekleurd. De donker-blauwgrijze staart bezit vóór zijn uiteinde een' zwarten dwarsband. Het wijfje is gewoonlijk iets kleiner dan het mannetje; het is eenigszins donkerder gekleurd en heeft vooral minder metaalglans aan den hals en smallere dwarsbanden op do vleugels.

Op do rotsachtigo kusten van Groot-Brittannië, do Orkney-eilandon ondoFaroër, in Noorwegen, op het eiland Rügen en, hoewel minder algemeen, nog in andere streken van 't Noorden van ons werelddeel leven duiven, din volkomen op de rotsduif gelijken en ook do leefwijze van deze soort bezitten; evenals dozo broeden verschillende paren gaarne in elkanders nabijheid, t geen juist bij onzo drie inlandsche wilde soorten niet het geval is. Schleoel (138) houdt hon voor van de rotsduif afstammende, verwilderde, maar niet oorspronkelijk wilde vormen. Hij bouwt zijno meening op do omstandigheid, dat veie van de in Noord-Europa broedende duiven verschillende afwijkingen in kleur vertooncn; vele zjjn nl. meer of min witbont. Ik voor mij geloof eerder, in dezo duiven ware wilde rotsduivon to moeten zien, vooral omdat zij trekvogels zijn, dio in 't najaar naar do landen rondom de Middel-landscho Zee trekken, om tegen 't voorjaar torug to koeren. Het is toch moeilijk denkbaar, dat vogels, die in 't Noorden van Europa eens als huisdieren zijn ingevoerd, later, aldaar verwilderende, trekvogels zouden worden. Dat de in 't Noorden huizende duiven dikwijls iets anders gekleurd zijn dan hare zuidelijker soortgenooten, behoeft ons niet te verwonderen; plaatselijke afwijkingen toch, in kleuren vooral, komen dikwijls voor. Do vluchten duiven, die men soms in 't najaar en in 't voorjaar langs onze kusten ziet trekken, bestaan waarschijnlijk uit verhuizende rotsduiven.

Daarentegen kan men met veel waarschijnlijkheid als verwilderde vormen beschouwen de in verschillendo streken van Midden-Europa op rotsen, maar ook op torons, in ruïnes en onbewoonde gebouwen nestelende duiven, die eveneens in kleur met do rotsduif overeenstemmen en geeno trekvogels zjjn.

Boven (bl. 409) roods werd gezegd, dat het zoo goed als zokor is, dat alle

-ocr page 425-

411

zoozoor uitéénlooponde duivenrassen , die men in Europa aankweekt, zooals tuimelaars, kroppers, poatduiven, meeuwtjes, enz. enz., als bloote verscheidenheden van do gewone rotsduif moeten worden aangezien. Sommige dor bij ons gekweekte duiven-rassen vortoonen met dezen wilden vorm zoo groote overeenkomst, ook in de kleur der voeren, dat eone andere afkomst haast niet denkbaar is. In andere rassen, die in dit opzicht veel meer afwijken, treden nu en dan bij enkele individu's toekoningen op, die de verwantschap met de rotsduif ten duidelijkste aantoonen. Mijn bestek veroorlooft mij niet, verder de verschillende duivenrassen uitvoerig te bespreken. Voor hunne afstamming zij naar do onderzoekingen van darwin, voor de beschrijving en do toelt naar speciale boeken over duivenfokkerij verwezen (139).

De vele huisduiven, die in onze streken voorkomen, 't zij dat zij als wilde of verwilderde exemplaren rondzwerven, quot;t zij dat zij in duiventillen of duivenslagen worden gehouden, zijn niet geheel onverschillig voor onze cultures. Evenals de op bl. 408 vermelde boschduiven en de tortelduif voeden zij zich met zaden. Maar terwijl de laatste ten deele in do bosschen haar voedsel zookon, zwerven de huisduiven en hare verwilderde soortgenooten over bouwland en tuinen rond, waar zij soms nadeel veroorzaken, doordat zij 't uitgezaaide of 't aan de halmen of stengels zittende zaad plunderen.

Orde XII. Hoender vogels {GalHnaceae).

(Kenmerken, zie bl. 307). Het lichaam der hoondervogels is stevig en gedrongen van bouw. De kop, die gewoonlijk klein is, vertoont bij vole soorten onbevederde, soms van harde kleuren voorziene plekken, ook wel vleozigo kammen of eene kuif van veeren. Do snavel is stevig, maar kort, zelden langer dan do lengte des kops ; do hoornachtige punt van den bovensnavel is meer of min gewelfd en steekt met haar stompe uiteinde oenigszins over den ondersnavel heen. De vleugels zijn kort en afgerond, niet bijzonder tot vliegen geschikt; zij dragen 10 of 11 groote slagpennen. De hoondervogels fladderen moor dan zij vliegen; zij verheffen zich nooit hoog boven den grond en maken met de vleugels een snorrend geluid. De pooten zijn stevig, matig lang; het loopbeon is bevederd of naakt, en in 't laatste geval zoo aan den vóór- als aan don achterkant met eene reeks horenplaten bedekt. De naar achteren gerichte teen is hooger dan de andere teenen ingeplant; hij is altijd klein en ontbreekt soms. De teenen zijn alle van breedo, stompe klauwen voorzien. De mannetjes van sommige soorten dragen als wapen aan 't loopbeen een of twee sporen.

Wat de inwendige doelen betreft, wil ik alleen melden, dat do krop sterk ontwikkeld , en dat vooral de -wand van do spiormaag zeer dik is.

De hoondervogels houden zich gewoonlijk op den bodem op, waar zij, do aarde wogkrab-bend, hun voedsel zoeken. Op don bodem ook leggen zij hunne eieren. Zij voeden zich hoofdzakelijk met plantaardig voedsel, hoewel zij volstrekt niet zoo uitsluitende planteneters zijn als de duiven. Zij eten korrels, bossen en andere saprijke vruchten, groene plantondeolen, insekton, wormen, slakken. Wanneer zij drinken, vullen zij den snavel met water en houden dan den kop omhoog. Zij baden zich gaarne in

-ocr page 426-

412

zand en stof. — Volo hoondcrvogels loven in polygamie, d.i. één mannetje leeft met vorscheidon wijfjes samen. De jongen zijn bij hunne komst uit het ei veel vorder ontwikkeld en veel moer zelfstandig dan die van de duiven. Zij kunnen dadelijk zien en loepen.

Men verdeelt do in ons land voorkomende hoondervogels in twee familiën, dio der veldhoenders of palrijsacldifjen (Tetrannidae) en die dor eiqeulijke hoenders (Phasia-uidae). Tot de eerste groep behooren drie in ons land in 't wild voorkomende soorten, allo drio jachtdieron, nl. patrijs, kwartel en korhoen. Tot de tweede familie rekent men o. a. verschoiden vormen, dio — oorspronkelijk in andere landen inheomsch — in ons land als huisdieren worden gehouden, zooals de kippen, de pauw, de fasant, de parolhoonders en hot kalkoen. Beide familiën onderscheiden zich door do volgende kenmerken.

«pp

De veldhoenders hebben den geheelon kop, ook de wangen, bevederd; alleen bij sommige vindt men eene naakte streep boven de oogen. Vleezige kammen komen boven op den kop niet voor. Do mannetjes bezitten gewoonlijk geeno spoor; de patrijs echter heeft er wol .eene. — De eitjenlijlie hoenders hebben altijd naakte wangen; bij vele soorten zijn bovendien andere gedeelten van den kop en soms ook van den hals onbevederd. Verder draagt de kop dikwijls vleezige kammen of eene vederkroon. De mannetjes dragen bij bijkans alle soorten sporen aan de pooton. Do staartveeren zijn altijd tamelijk lang of zeer lang en kunnen worden opgericht.

Hieronder volgt nu eerst eene tabel, waarin do ia ons land voorkomende 3 soorten van veldhoenders worden behandeld.

1

KENMERKEN DER INL. GESLACHTEN | LAT. EN NEDERL. EN SOORTEN. | NAMEN.

LEEFWIJZE.

I. Loopbecn bevederd. Staart langer dan de dekveeren.

(Gesl. Tetrao L.)

Léne inl. soort:

Staart naar achteren verbreed, ingesneden; bij 't volwassen mannetje liervormig, d. i. zoo, dat de beide helften aan haar uiteinde halvemaanvorniip: naar voren zijn gekromd. — Boven elk oog een, bij 't mannetje zeer groote, kale, wratachtige, hoog-roodo kam. — De klenr is hij do beide sexen zeer verschillend; het volwassen mannetje is geheel blauwzwart; het wijfje is evenals de jongen roestkleurig niet zwarte halvemaanvormige vlekken. — Lengte van quot;t mannetje G5 cM. , van 't wijfje r)OcM. (Dit verschil wordt voornamelijk veroorzaakt door 't verschil in lengte van den staart).

Tetrao tetrix L,, korhoen. (Afb. van 't mannetje: fig. 187, hl. 308).

In ons land komt het korhoen, naar quot;t schijnt, alleen voor op de aan venen grenzende heidegronden van Groningen, Drente en Overijsel. Het is zeer schuw, loopt zeer snel en vliegt veel beter en minder zwaar dan de meeste hoendervogels. Het zet zich gaarne op boomtakken neer om te rusten of om te slapen ; ''t meest vindt men het zittende in takken van berken. — Het korhoen blijft 'tgeheele jaar in ons land, en is dus een standvogel. In den paartijd hebben hevige gevechten tusschen de mannetjes plaats om het bezit der wijfjes. Deze krabben een gat in den grond tusschen heide of boschbessen-struiken en leggen daarin 7 tot 10 vaalgele, met bruinachtige vlekjes bedekte eieren. — Het korhoen kan een fluitend geluid doen hoo-ren.— Zijn voedsel bestaat uit zaden van allerlei in ''t wild groeiende planten, knoppen van verschillende boomen, de topjes van heidekruid en boschbesscnstruiken, bottels van hondsrozen, boschbessen, jeneverbessen, bladeren van verschillende planten, insekten en wormen. Het wijfje voedt de jongen gaarne met poppen uit mierenetten, als zij voorradig zijn. — Schadelijk is *t korhoen niet.

-ocr page 427-

413

KENMERKEN DER INL. GESLACHTEN EN SOORTEN.

LAT. EN NEDERL. NAMEN.

LEEFWIJZE.

II. Loopbeen onbevederd. Staart ongeveer zoo lang als de dekvceren.

(Gesl. Perdix Briss.).

Tweo inl. soorten:

a. Rugzijde bruin met ^eelaehtipj witte overlangsehe vlekken. Hoven ieder oog en over de kruin des schedels cene geelachtige streep. Buikzijde witachtig. — liet mannetje heeft eene roodachtig bruine, het wijfje eene witachtige keel. — Lengte 21 cM.

b. Rugzijde helder aschgrauw, met donkerder en lichter vlekjes; staart roestkleurig rood, de vier middelstestuur-pennen grijs en bruin gegolfd. Witachtige overlangsehe vlekken op de vleugels, die nan den benedenkant geheel witachtig zijn. — In volwassen staat zijn wangen en keel roestkleurig, de borst licht met donkerder aschgrauwe golven. — Het volwassen , mannetje heeft eene hoefijzervormige kastanjebruine vlek op quot;'t midden der borst. Verder is 't mannetje te kennen aan zijne sporen en aan zijne geelachtige, parelvormige wratjes om de oogen. — Lengte 34 cM.

Perdix coturnix L. y kwartel, wachtel , kwakkel.

Perdix cinen Briss., patrijs, hoen, veldhoen.

De kwartel broedt, hoewel niet in zeer groot aantal, in de meeste streken van ons land, op hooiland en tussehen quot;t graan. Tegen *t begin van Mei komt hij hier, terwijl hij in September reeds weer vertrekt. Sommige overwinteren in Noord-Afrika, andere in Zuid-Europa; enkele ook blijven op hunne broedplaatsen overwinteren, waar zij gaten in de sneeuw graven. — De kwartel loopt snel, en vliegt ook tamelijk goed, maar blijft altijd dicht bij den grond. In den paartijd en ook later nog vechten de mannetjes met elkaar. De kwartels leven paarsgewijze. Het wijfje krabt eene holte in den grond, die zij met grashalmen vult, en legt daarin in quot;t midden van den zomer ongeveer een tiental geelbruine, schitterende eiers, van zwartbruine stippen voorzien. — Men houdt de kwartels dikwijls om hunnen eigenaardigen slag in kooien. Bovendien wordt er veel op gejaagd. Het voedsel van de jongen bestaat voornamelijk uit insekten, spinnen, wormpjes en slakken. Do oude kwartels voeden zich meer met graan en verschil Ie tule zaden; bladeren en in 't algemeen groene planten-deelen eten zij veel minder dan andere hoendervogels. — Noemenswaardige schade brengt de kwartel niet teweeg , vooral daar hij nooit in groot aantal wordt aangetrotVen.

De patrijs komt in allo begroeide 1 vlakke streken voor en is een stand-vogel , hoewel hij bij gebrek aan i voedsel wel eens in troepen rondzwerft. Deze exemplaren noemen de jagers „trekhoenders.,,, Het liefst betrekt de patrijs vruchtbare akkers; op kleiland | treft men hem meer aan dan op dorren I zandbodem, waar voornamelijk rogge wordt geteeld. In elk geval wil hij halmen of loof , om er onder te kunnen ! wegkruipen. Hij neemt ook genoegen mot aardappelloof en knollenloof; tussehen hoog opgegroeid klaver komt hij ook voor; eenig struikgewas echter is hem niet onwelkom. Zoo vindt men hem vaak in open plekken in 't hout, i ook in de duinen en duinpannen. Zelfs op heidegrond ontbreekt de patrijs niet. — Hij leeft altijd, behalve in den paartijd, in troepen. De patrijzen loopen i zeer goed; bij gevaar drukken zij zich, met hel lijf op den grond, tussehen | eenigszins opgeschoten loof of struiken; | wordt het gevaar meer dreigend , dan


') De kwartel {Perdix eotiirnu).

-ocr page 428-

414

KENMERKEN DEM INL. GESLACHTEN EN SOORTEN.

LAT. EN NEDEKL. NAMEN.

LEEFWIJZE.

vliegt de heelo troep weg, om zich op eeir geringen afstand weer neer te laten. Reeds vroeg in 't voorjaar beginnen de gevechten tusschen de hanen om 't bezit der hennen; daar er meer hanen dan hennen voorkomen , duren deze gevechten soms langen tijd. Het nest bestaat eenvoudig uit eene in den grond gekrabde holte, beschut door omgevende struikgewassen of halmen, en bevat op eenig droog grab een tien-of twaalftal, soms meer, licht groenachtig grijze eiers. De haan houdt de wacht bij 'tnest, en waarschuwt bij elk gevaar het wijfje, dat zooveel mogelijk onder struiken en loof heen wegloopt, en eerst op een' grooten afstand van haar nest gaat vliegen. Tot aan 't volgende voorjaar blijft liet ouderpaar met de jongen in eene familie samenleven. Zoolang de kuikens klein zijn, neemt de hen zo bij nacht, bij ruw weer of bij gevaar onder zich, evenals eene kip dat doet. Vochtig weer doodt vele jongen. — liet voedsel der volwassen patrijzen bestaat voor een deel uit allerlei zaden , ook uit blaadjes. — Zoo eten zij in den winter, als de sneeuw den bodem bedekt, kool, evenals de ringduiven. liet nadeel, dat zij oj) die wijze kunnen teweegbrengen, is echter al zeer gering. Zijeten meer dan de beide voorgaande soorten dierlijk voedsel, en doen in elk geval eenig nut door 't eten van allerlei insekten en hunne larven. Zoo zag ik hen de larven van koolzaadaard-vlooien (Psylliodes chrysocephalus, zie Deel II, register) met graagte uit de geelgeworden stengels en bladstelen uitpikken. Ook slakken eten zij gaarne. — De kuikens worden uitsluitend met insekten grootgebracht; wanneer de oude patrijzen ze kunnen vinden, voeden zij hen met mierepoppen. Alles samengenomen, is dit wild meer nuttig dan schadelijk.

Tot de eigenlijke hoenders (Phasianidae), waarvan do kenmerken op bl. 412 zijn vermeld, behooren eenige soorten, die uit den vreemde hier zijn ingevoerd , en hier als huisdieren — 't zij om de eieren of om haar vleesch, 't zij als siervogels — worden gehouden. Eene enkele er van (do fasant) is bij ons verwilderd. Beginnen wij met do laatste, bohoorendo tot:

HET GESLACHT FASANT {Phasiamts L.).

Dit geslacht is kenbaar aan een' matig langen, niot dikken bovensnavel, waarvan de stevige punt naar voren over don ondersnavel heenbuigt. Do wangen en een

') Do patrijs (P erdix cinerea).

-ocr page 429-

415

breede kring om do oogeu zijn joabovoderd, wrattig en gowoonlijk hoogrood van kieur. Eon vlcczigo kam ontbreekt; even/co worden ook do vlcezigo keellappen, die men bij kippen aantreft, gemist, üe staart is zoo lang als 't lichaam; zijne 18 st uurpon non loopen naar achteren spits too; do middelste zijn dakvormig tegen elkander gelogen. Evenals bij de kippen hebben de wijfjes gewoonlijk weinig in 't oogvallende kleuren, terwijl de mannetjes met prachtige voeren schitteren.

Hier komen in aanmerking de volgende drie soorten.

') Do gewone fusivnt {Phasianus colchicus).

de gewone f as a nt {l'llüSiaHIIS ColchicilS L.).

Deze is roodbruin van kleur. Het ongeveer 3 voet lange mannetje heeft op den kop en den hals fraai donkergroene voeren met violetton en metallieken glans; do

-ocr page 430-

416

verlaten dozo half wilde fasanten somtijds vrijwillig do bossohen , waarin zij uitgebroed en opgegroeid zijn, gaan zich zelfstandig vestigen, leven het gohoele jaar door volkomen in den wilden staat, telen voort en vermenigvuldigen, on vormen koloniën, die zonder hulp van den menseh bestaan. Dit is o.a. hot goval in sommige duinstreken, bijv. tussehen Noordwijk en Zandvoort, waar zij in do eenzame, dicht met doornstruiken begroeide duinen , nabij den zeereep , leven , en zich voornamelijk voeden .quot;net de beziën van don zoogenaamdon kattendoorn. Er zijn intusschen voorbeelden, dat dergelijlco koloniën zondor eonigo blijkbare oorzaak plotseling verhuizen en spoorloos verdwijnenquot; (140). Ook op de Veluwe en in de oostelijko helft van de provincie Utrecht worden somtijds geheel in 't wild levende fasanten gezien. In den paartijd vergadert de fasanthaan 6 tot 8 hennen rondom zich, die hij door zijn geschreeuw samcnlokt. De hen krabt in den grond eene holte, die door de er om heen groeiende planten eenigszins beschermd is, en legt daarin 8—12 gladde, groengrijze eieren. Nadat do jongen volwassen zijn, gaan de jonge hanen zich isoleeren, en do kuikens van 't zelfde broedsel verlaten elkaar. — 't Voedsel van de fasanten bestaat uit graan en allerlei andore zaden, uit groene blaadjes en knoppen, maar ook uit insekten en hunne larven, uit wormen en slakken. De jongen genieten bij voorkeur dierlijk voedsel. Voor den landbouw kunnen de fasanten wel eens schadelijk worden, hoewel zij ook nut aanbrengen, vooral door 't doodon van vele soms zoo vernielende akker-aardslakken.

DE GOUDLAKENSCHE FASANT (PilnsiflHUS pirtllS L.)

is in 't mannelijke geslacht aan do buikzijde scharlaken rood en door eene veerpluim gekenmerkt ; de voorrug is groen ; 't overige gedeelte van den rug en do stuit zijn goudgeel. Do hals wordt versierd door eenon oprichtbaron kraag van goudgele, zwart gerande veeren. — 't Wijfje is aan do buikzijde bijkans zwart met roestgele strepen; op den rug en den staart is de kleur bruin mot witte vlokken. — Dozo soort is in China inheemsch en zeer gevoelig tegen koude en ruw weer, en moot dus als siorvogel bijzondere bescherming genieten.

de ziL v erf a sa NT {P/iasimus nyc/itliemervs L.)

Het mannetje is aan de rugzijde sneeuwwit mot sierlijke, fijne, zwarte dwarslijnen; de buikzijde is zwart met een' purperglans; do huid van't aangezicht is onbevederd en helder rood. Op den kop vindt men eene veerpluim. Het wijfje is zondor veel sieraad, aan de rugzijde roestkleurig bruin, aan de buikzijde grijswit. Do zilverfasant komt uit do noordelijke streken van 't Chinoesohe rijk, verdraagt ons klimaat beter dan de goudlakensche fasant en wordt voel als siorvogel gehouden.

HET GESLACHT KIP {Gallus L.).

Een naakte, aan den rand ingesneden, vleozigè kam op den kop en twee eveneens bloedroode lappen, die van de onderkaak naar beneden hangen, — loopbeenderen, die met drie vertikale reeksen van hoornplaatjes bedekt zijn, - eon middelmatig lange staart, die rechtop wordt gedragen, terwijl bij don haan zoor grooto, krom naar boneden hangende dekveeren de stuurponnen overdekken, — oene stevige spoor bij den haan, — ziedaar de hoofdkenmerken van deze groep.

-ocr page 431-

417

Dieren van dit geslacht zijn over bijkans do gehoele wereld als huisdieren verspreid. Van 'toeno land zijn zij naar 't andere gevoerd; de invloed van den monsch zoowel als die van don verschillenden bodem en 't verschillende klimaat kunnen zoer onderscheidene vormen hebben doen ontstaan; maar van welke soort of soorten zijn ten slotte al die huishoenders afgestamd ? Die vraag is gemakkelijk gedaan, maar voor 't huishoen evenmin als voor de meeste andere soorten van huisdieren gemakkelijk opgelost.

Indië en de Oost-Indische Archipel schijnen 't vaderland van de soorten van 't kippengeslacht te zijn. Iedere van de daar in 't wild lovende soorten heeft haren bepaalden verbroidingskring; alle bewonen de bosschon en wel 't liefst do dichte, bijkans ondoordringbare wouden. Omtrent de leefwijze van dc meeste dezer soorten is nog weinig bekend.. Ik noem daarvan slechts de volgende:

1) het bankivahodi of de kasinki (Gallus bankt va Tc mm), in sommige deelen van 't vaste land van Indië zoowel als op Java, Sumatra, Timor, de Philippijnen, enz.

Fig. 236 ').

voorkomende. Don algemeenon lichaamsvorm ziet men uit lig. 236. Do haan hooft kop-, hals-, uekveeren en do lango, omgebogen dekveercn van den staart roodbruin-achtig mot een' goudgelen weerschijn. Do mantel is purporbruin; de borst is zwart mot een' groonou motaalglans; evenzoo zijn de stuurponnen van don staart en een godeelto van de vleugeldekveeren gekleurd. Do grooto slagpenneu zijn bruingrijs, do kleine

') De bnnkivnlinon (Gallus hankiva).

di'. j. hitzk.ma bos, Landhouwdierhunde. 1. 27

-ocr page 432-

418

slagpennen kastanjebruin. — Do hon hooft zwarto halaveeren mot goudgele randen; do buikzijde is vuilbruin mot lichte overlaugscho vlekken; do overige voeren zijn bruingrijs.

2) Het dschungellioen (Gallus Stanldjii Gray), op Coylon, komt in bouw en houding ongeveer met hot bankivahoon overeen, maar verschilt oenigszins er van in kleur.

3) Do ganfii'fiar of Ayam-alas {Gallus f ureal us Tc mm.), in groote bosschon in de binnenlanden van Java voorkomondo, is kleiner dan do voorgaamlo soorten. Bij den haan is de kraag donker metaalgroen mot een' fluwoelzwarton zoom ; do lange en smalle schoudorveeren en dc bovenste vleugoldekvoeren zijn van een' donker goudgelen zoom voorzien. De buikzijde is schitterend donkerzwart; de staartveeren zijn metalliek groen. Do kam is nan zijne basis blauw, aan zijne spits violet. — De hen heeft gecn, kam; kop en hals zijn grijsbruin, de voeren van den mantel goudgroen; de buikzijde is vuil isabollakleurig; de staartpennon zijn bruin, motaalaohtig schitterend.

4) Het fasatithncn, haluholi (Gallus Sonneratii Temm,), dat in Voor-Indiö wordt aangetroffen, is vooral kenbaar aan zijnen halskraag, die uit zeer lange en smalle, donkergrijze veeren bestaat, welker tamelijk dikke, schitterend witte schacht zich naar het einde toe tot ecne dunne, gladde, hoornachtige, roodgele plaat verbreedt. Do veeren van den rug zijn zwartbruin, lichter gevlekt; de groote sikkelvormige dek-veeren van den staart schitterend donkergroen; de buikzijde is donkergrijs. — De hen is op do rugzijde donkerbruin; de keel en do vóórborst zjjn wit, do overige veeren van de buikzijde lichtgeelachtig grijs, zwart gezoomd.

5) Eindelijk vermeld ik nog het staarlloozc linen {Gallus pcanilnlus Tcmmiucli), in de bcsschen van Ceylon voorkomende en dadelijk kenbaar aan 't gemis van een' staart, daar de laatste staartworvel ontbreekt.

Alle wilde kipponaoorton laten zich temmen, maar niet allo oven goed. .Van do bovengenoemde schijnt dit het bost te gelukken met het bankivahoen. iets moeilijker met het fasanthoen, hoewel men dit niet alleen in Indiö, maar eveneens in Europa herhaaldelijk zich heeft laten voortplanten, en eveneens bastaarden van deze soort met ons gewone huishoen hoeft gekregen.

Het is nog volkomen onbekend, hoe on wanneer de monsch begonnen is, de wilde hoenders tot huisdieren te maken. Uit de Oud-Indische wetten van manu en uit de heilige boeken der Chineezen van confüctus blijkt, dat reeds 8—1200 jaren vóór do Christelijke jaartelling in Voor-Indië en China kippen als huisdieren werden gehouden. Bij de oude öriolcen worden huishoenders ook reeds in de 5e eeuw vóór Christus aangetroffen, zooals uit Jo gesehriften van aesciivlos blijkt (141). Zeker werden van Voor-Indië uit do oostolijko dooien der oude wereld reeds in zeer vroege tijden bevolkt, en uit Aegypto hobbon stellig— hoewel later — de verschillende landen van Midden-Afrika hunne luiishoenders gekregen. Eveneens schijnen de oude Germanen en Britten reeds in don liomoinschen tijd met huishoenders bekend te zijn geweest: zeker hebben zij deze uit Griekenland of Rome gekregen (142). Do eenige invoering van kippen, welke in historischon tijd plaatsgreep, was do invoering van doze vogels in Amerika.

Het is een feit, dat vele verschillende soorten van kippen met elkaar vruchtbaar paren en bastaardon opleveren, welke weer vruchtbaar zijn. Verschillende vormen van 't geslacht Gallus paren zelfs vruchtbaar met fasanten. Wanneer wij dat alles weten, en dan ojinterken, dat vele vormen van huishoenders zeer uitéénwijken, dan

-ocr page 433-

419

ligt hot voor do hand, dat men gaat denkon, dat niot al dio vormou van huishoendors van óénon stamvorm zullon zijn afgestamd, maar dat zij als afstammelingen van verschillende wildo soorten zullon moeten worden beschouwd. Welke zouden die stamvormen zijn? Eonigo van onze in tammen staat gehouden hoenderrassen gelijken zoozeer in bouw en in kleuren op enkele van de bovengenoemde wilde soorten, dat over do afstamming haast geen twijfel kan bestaan. Zoo lijken zoowel onze weinig veredelde boerenkippen als 't Engelsche huislioentje zooveel, ook in kleuren, op 't bankivahoen, dat men wol gedwongen is, in die beide tamme rassen directe afstammelingen te zien van deze in 't wild lovende soorten. En evenmin kan het iemand ontgaan, dat onze bolhoenders met de wildo staartlooze hoenders van Ceylon [Gallus ecauilatus) geheel overeenstemmen. — Maar moge bet ook al gemakkelijk gaan, voor enkele boenderaKsen met zekerheid den stamvorm op te diepen, voor do meeste rassen gaat dat moeilijk. En dat is geen wonder, wanneer wij weten, dat reeds minstens drie duizend jaar lang de kippen als huisdieren worden gekweekt, gedurende welken tijd de inwerking van den mensch ovenzeer als die van bodem cn klimaat allerlei vormen hebben kunnen in 'tloven roepen, terwijl ook de oorspronkelijk verschillende stamvormen door onderlinge paring allerlei nieuwe vormen hebben kunnen doen ontstaan. — Ik wil dus niets meer doen, dan constateeren, dat onze verschillende kippenrassen van verschillende wildo stamvormen schijnen af te stammen , en niet van ééno enkele soort, zooals men vroeger wel meende (143); terwijl ik mij er niet aan waag, als fitzingek (144). de afstamming van alle bekende vormen na te gaan, daar men zich bij zulk een onderzoek — als bot dat mag heeten — dadelijk op wankelenden bodem bevindt.

Eenige van de belangrijkste, in Europa gekweekte kippenrassen zijn do volgende : 'I Cochinchina-ras, in 1843 voor 'teerst in Engeland ingevoerd, 't welk zich — evenals quot;t hieronder te bespreken Brahmaputraras — kenmerkt door grootte en plompheid , verder door een' kleinen kop mot onkelvoudigen kam, door korten staart en korte vleugels, bij 't bezit van tamelijk lange pooten, dio tot op de teonen bevederd zijn;

'l llrakmapulra-ras, in 184G uit Oost-lndië ingevoerd, in vele opzichten met het vorige overeenstemmend, maar hoofdzakelijk ervan te onderscheiden door een' drie-dubbelen kam;

het Dnr/ïing-ras, bijzonder merkwaardig door het bezit van twee naar achteren gerichte teonen, zoodat ieder voet er vijf draagt;

hel Sjmansrlir ras, door eene trotsche houding en eene fraaie, slanke figuur een van de sierlijkste kippenrassen, ook kenbaar door een' buitengewoon grooten kam ;

hel Crcmcncnr-ras, zeer karakteristiek door oenen tweehoornigen kam, dio ten deele overwelfd wordt door eene kleine veerenknif;

dr llollnmlers en de Itrabnnlcrs, te kennen door hunne kolossale voerkuiven, welke den ganschen kop bedekken;

de iji'wonc hoerevlnpppn, dio in vorschillendo kleuren voorkomen, maar nlle meer of min duidelijk hare afkomst van 't bankivahoen vertoonen, en waarvan sommige geheel in kleuren met den stamvorm overeenstemmen.

Al de genoemde en nog vele andere rassen worden aangekweekt om 't gebruik , dat van hen of van hunne eieren gemaakt wordt. Atulero rassen dienen meer nis siervogels of worden voor de curiositeit aangekweekt. Tot do hoenderrassen, die bloot, of hoofdzakelijk voor plezier worden gehouden, kan men rekenen de lliinldm-

27*

-ocr page 434-

420

hoenders, de dweryhoendent, de holhomders, de zijdohomders (mot zeer fijne, teero, zijdeachtige veercn), kippen mei naar achteren qehromde veeren, enz. enz.

HET GESLACHT PAUW (hum L.)

Hiertoe bchooren hoenders met een' kleinen kop, die van eene voderpluira is voorzien, maar geene huidlappen of vleeschkam bezitten. Do hals is iang; de stuur-pennen zijn slechts matig lang, maar do staartdekveeren zeer sterk ontwikkeld, waardoor do staart eeue verbazende lengte krijgt. Do veeren vertoonon meestal oogvlekken. Do mannetjes schitteren met fraaie kleuren; de wijfjes zijn niet zoo bijzonder mooi. — Eene soort van dit geslacht wordt in ons land gehouden, nl. de ijewotie pauw (Pavo eristatus L.), een zoo algemeen bekende vogel, dat ik 't niet noodig acht, er eene beschrijving van te geven. Do Grieken werden ton tijde van Alexander den Grooten mot dezen in Voor-Indië levenden fraaien vogel bekend. Zij voerden exemplaren mee naar hun land, vanwaar de pauw langzamerhand over geheel Europa verbreid is, hoewel hij alleen als siorvogel wordt gehouden. In Voor-Indië (o. a. in do nabijheid van den Ganges) vindt men nog thans pauwen in 't wild, terwijl verwilderde in de Krim worden aangetroffen.

HET GESLACHT PARELHOEN {Numida /,.)

bevat, hoendervogels van eene middelmatige grootteen een' gedrongen lichaamsbouw, met een' naakten kop en dito hals. Op het voorhoofd bevindt zich eon helm; van den wortel der onderkaak hangen twee lappen neer. De vleugels zijn kort en afgerond. Bij t mannetje is geene spoor aanwezig. De korte staart is recht naar beneden gericht; de stuurpennen zijn onder do eenigszins langere dekveeren geheel verscholen. — Tot dit geslacht behoort hel gewone parelhoen of de poide pinlade (Nnmida meleagris L.) , een vogel van de grootte oener middelmatige kip, die zeer gladde veeren heeft, welko allo op zwartgnjsblauwen grond helder wit gepareld zijn , behalve do eerste der grooto slagpennen, welke geheel wit is. Deze vogel looft in tamelijk grooto troepen langs do oevers dor rivieren in 't Westen van Afrika, vanwaar hjj reeds in zeer vroege tijden door do Grieken en Romeinen naar Europa gevoerd werd. Na don val van 't Komein-sche rijk echter werd do teelt der parolhoenders verwaarloosd ; maar in het tijdperk der ontdekkingstochten werden deze door do Portugeezon weer naar Europa gebracht, waar zij eerst gedurende de vorige eeuw vrij algemeen werden.

HET GESLACHT KALKOEN {Meleagris ƒ,.)

omvat grooto hoendersoorten, dien een' kalen, van een' vleeschkam voorzienen kop en eenen insgelijks kalen bovenhals hebben, terwijl de rest van den vrij langen hals bevederd is. Aan de basis van den bovensnavel is een slappe, voor uitzetting vatbare vleeschklomp bevestigd. Voor do borst der mannetjes en der oude wijfjes vindt men een' bundel paardehaarachtige vederen. De staart is broed en bestaat uit 18 afgeronde, oprichtbare pennen, liet mannetje hoeft een' kleinen spoorknobbel. — In ons land wordt ééne soort van kalkoenen {Meleagris gallopavn Ij.) vrij algemeen aangekweekt. Deze vogel, die — naar 't schijnt — ten tijde van de ontdekking van Amerika door

-ocr page 435-

421

FEUDiNand couTEz, roods in sommige strckon door lt;lü inlanders als huisdier werd gehouden, werd zeer spoedig in ons werelddeel ingevoerd, hot eerst in Engeland (in 'tjaar 1524) en Duitschland (in 1530). Thans wordt ons kalkoen in verschillende kleursverseheidcnhedon in Europa aangekweekt.

Orde XIII. Waadvogels, moerasvogels of stel Hoopers (GwUlatorea).

Deze orde, waarvan men de kenmerken op bl. 307 kan nalezen, omvat eene menigte zeer uitóénloopende vormen, die als voornaamste punt van overeenkomst alle gekenmerkt zijn door lange pooten, van welke in elk geval't loopbeen, maar gewoonlijk bovendien de benedenhelft van den schenkel onbevederd is. Het bezit van zulke „waadpootenquot; (zie bl. 258) hangt samen met de leefwijze der bedoelde vogels, welke in moerassige streken, aan 't strand of in ondiepe wateren hun voedsel zoeken. Hoeft een vogel waadpooten, dan moet hij ook in 't bezit zijn van oen' langen snavel of oen' langen hals, indien niet deze beide lichaamsdeelen langgerekt zjjn. Immers zou anders de langpootige vogel zijn voedsel niet kunnen grijpen, dat gewoonlijk op den bodem van ondiepe wateren gelegen is. Hoe langer dus de pooten, des te langer hals en snavel of oen van beide. In een land als het onze, met vele ondiepe wateren, met zijn glooiend strand en zijne vele moerassen , moeten noodwendig vele waadvogels voorkomen. Daar echter verreweg de meeste van deze voor landbouw en houtteelt onverschillig zijn, zullen wij zeer in 't kort de hoofdvormen, die in ons land voorkomen, iu eenc tabel behandelen. — De waadvogels voeden zich, op eenige uitzonderingen na (trapganzen, kraanvogels), uitsluitend met dierlijk voedsel, dat zij vergaderen in't ondiepe water, waarin zij loopen; dit voedsel bestaat al naar de plaats van oponthoud der vogels uit kikvorschen, vischjes, slakken en andere weekdieren, wormen ofinsekten. Alleen die soorten, welke haar dierlijk voedsel op vochtige weiden en akkers verzamelen , kunnen voor den landbouw nuttig worden (kieviten, plevieren, enz.).

De waadvogels strekkon in de vlucht hunne pooten naar achteren uit. Dit hebben zij met de drie volgende orden (alle echte watervogels) gemeen, terwijl zij zich hierdoor van allo vroeger behandelde orden ondorsclieidon. — De jongen van do waadvogels zijn — uit 't ei komende — ziende en met donsveeren ruimschoots bedekt. Zij zoeken reeds spoedig zelve hun voedsel. Eene uitzondering echter maken de reigor-achtige vogels, wier jongen, als ze uit 't ei komen , blind en bijkans kaal zijn, en dio een tijdlang door de ouders worden opgevoed, evenals dit in alle vroeger behandelde orden — die der hoendervogels alleen uitgezonderd — 't geval is.

-ocr page 436-

422

LATIJNSCIIB NKOEUr.ANDSCIIE NAAM DER GESLACHTEN.

KENMERKEN VAN 1)1; GESLACHTEN VAN INI.ANDSCHE WAADVOOELS.

Snavel korter dan twecnmal do lonkte van don kop, hoogstens iets langer dan tweemaal die lengte.

A. Snavel niet (alleen bij den kraanvogel oenigszins) van don kop afge-snoerd, en zoo hoog en breed als 't aangrenzende deel des kops. 1. De teenen zijn in 't geheel niot of slechts door zoer kleine vliezen vereenigd of omgeven.—-Do snavel gelijkt op die van de hoendorachtigBn : hij is aan den bovenkant gewelfd, terwijl du randen van de bo vonk ank over die van do onderkaak hcongrijpen. — (Ook in hun voedsel naderen do dieren van deze groep tot do hoendei1 vogels, daar zij evenals deze ten deole zaden eten).

*• Oo pooten bezitten diie teenen. — Snavel en pooten kort en dik .

Trapgans.

Otis L,

lgt;. De pooten bezitten vier teenen. — De pooten en do hals zeer lang; de snavel niot buitengewoon lang.........

Kraanvogel.

Grus 1'all.

3. Do teenen zijn van huidlappen of van smalle huidzoomen voorzien. — Snavel recht of oenigszins gebogen, zijdelings samengedrukt. Lichaam rank, borst zijdelings samengedrukt, hals van middelmatige lengte. Pooten niet buitengewoon lang. Vleugels meestal kort. — Deze vogels vliegen moestal minder goed dan do andere vogels dezer orde; maarzij zwemmen en duiken meestal goed, en vele kannen mot behendigheid over de waterplanten loopen. (,, Waterhoenders''').

«■ Voorhoofd van oono kale, plaatvormigo ruimte voorzien.

1. Iedere teen is door een' tamelijk breedon huidzoom omgeven .

Fidii n Ij.

Koel,

//. Iedere teen is hoogstens door een zeer smal vliesje omzoomd.

Sommige soorten van 'tgosl.

Galliuula liriss.

Waterhoen.

Voorhoofd gohoel bevederd, niot van eene kale, plaatvormigo ruimte voorzien.

/. Snavel recht.

a. Zoo lang als of iets korter dan de kop. Vleugels korter dan de staart. Andere soorten van 'tgesl.

b. Snavel iels langer dan de kop. Vleugels langer dan do staart...................

/7. Snavel oenigszins gebogen, korter dan de kop.

Eene inl. soort, die op bouw- en grasland, in kreupelhouten op heido voorkomt...............

Gallinula Briss. Hallus L.

Crcx Dechsl.

Waterhoen.

Ral,

Kwartelkoning.

-ocr page 437-

423

IN1.ANDSCIIE S00UT13N, TOT DIK üliSLACIITEN BEHOORENDBi HAlli; KENMEttlCEN EN LEEFWIJZE.

Trapganzen doen door haren gedrongen bouw, door huren korten snavel, waarvan de gewolfde bovenkaak eenigszins over de onderkaak heengrijpt, alsmede door haar voedsel, dat voornamelijk uit groene plantendeelen en zaden bestaal, aan dc hoendervogels denken. De ouden geliruiken niiast plantaardig voedsel weinig insekteu; do jongen leven daarvan bijkans uitsluitend. Evenals de hoendervogels broeden zij in ecne in den grond gekrabde holte. — r)e i/rootc trap {O/is tarda L.) broedt vooral in do oostelijke helft van Midden- en Zuid-Europa. In den winter zwerft hij in troepen rond, en verdwaalt dan soms ook naar ons land. 't Oude mannetje wordt zoo groot en zwaar als een kalkoen, (lengte 112 cM.); .'t wijfje is iets kleiner. Kop en hals aschgrauw; buikzijde wit. Groote slagpennen zwart, buitenhelft v. d. vleugels grijs, liug, staart en sehouderveeren roestkleurig, met zwarte, halvemaanvormige vlekken; stnartpennen aan haar einde wit. 't Mannetje heeft lange, haaraehtige veeren aan de bovenkaak, die ecne snor vormen. (Zie (ig. 237, bl. lt;126). — De kleine trail (Otis lctrax L.) is 55 eM. lang en komt in kleur in hoofdzaken met den grooten trap overeen; 'tmannetje heeft geene snorveeren, maar aan weerszijden van den zwarten, van twee witte dwarsbauden voorzienen hals, eenen uit lange voeren saniengosteldon, opriohtbaren, zwarten kraag. Leefwijze en plaatsen van voorkomen als bij do vorige soort.

Ue kraan of kraanvogel (Grus ctnerea L.) is 130 cM. lang; zijn snavel is grijsgroen; de oogen zijn bloedrood, de pooten zwart. De achterste kleine slagponnen zijn sikkelvormig verlengd; voorhoofd en kruin zijn met zwarte borstelveeren bekleed; 't achterhoofd is kaal en rood. De volwassen exemplaren zijn op den rug en do zijdon aschgrauw; de wangen en de zijden van don hals zijn wit. — Do kraan broedt in 'tMidden en Oosten van Europa, en trekt in Getob, on Nov. 's nachts in grooto troepen door do meer westelijke streken van dit werelddeel (ook door Nederland) naar 't Zuiden, om in N.-Amerika to overwinteren. Op do grooto heidevelden in Gold. eu N.-Brab. ziet men in dien tijd soms troepen kranen, rustende. De kraan eet zaden, insekten, wormen, kikvorschen, jonge vogels, muizen, enz.

Eenigo inlandsche soort; do meerkoet (Fulica atra L.), in Gron. meerkol gonoenid. Deze soort (lengte 45 eM.) is behalve aan do gelobde toeuen, dadelijk te konnon aan haren holdenvitten snavel, die zich op 't voorhoofd tot eone plaat verlengt. Oogon donkerrood. Pooten groenachtig. Voeren leikleurig grijs, in de jeugd moor bruinachtig. Deze soort broedt tamelijk algemeen aan onze meren. Togen 't najaar komen hier ook aan onze wateren de exemplaren, die in noordelijker streken hebben gebroed. Gezamenlijk trekken zij dan naar Noord-Afrika, om in April terug te koeren. Do meerkoet zwemt veel, loopt on duikt ook goed, liet nest wordt tussehon riet gevonden en is uit biezen opgebouwd.

De waterhoenders zijn sierlijker van vorm dan do meerkoeten, waarop zij anders wel gelijken, maar waarvan zij zioh vooral onderscheiden door 't gemis van do breode huidzoomen rondom de teenen. Do in ons land voorkomende soorten zijn trekvogels, die hier broeden en hier te lande vertoeven van April tot het najaar, 't Nest is kleiner, maar gelijkt op dat van den meerkoet. Dc waterhoenders zwommen en duiken zeer goed, loopen zoor vlug, ook over waterplanten. Hun voedsel bestaat uit insekteu, weekdieren, zaden en bladoren en takjes van waterplanten. — Drie inlandsche soorten. Verreweg 't moest algemeen is 't 32 cJI. lange r/ewone waterhoentje {Gallinula chloropus L), ook water-hennetje genoemd (zie lig. 242 op bl. 432), donker olijf bruin-leikleurig. Snavel geel; bij de ouden aan den wortel hoog rood, welke kleur zich voortzet op de voorhoofdplaat, waarin dc snavelwortel eindigt. — 'tPorseleinhoentje {G. porzana L.) is zeer kenbaar aan zijne olijf bruine kleur, waarop zich kleine witte en grooto zwarte vlekken vertoonen. Lengte 23 cM. Bij deze soort, evenals bij de andere, nog zeldzamere, inlandsche ontbreekt de vooihoofdplaat.

Eéne soort, die misschien hier broedt, maar in elk geval in 't najaar cn 't voorjaar door ons land trekt; do waterral {Rallus aquaticus ƒgt;.), ook sehriek, in Gron. Jhtitje, zijdehoentje of jhweelhoentjc genoemd. Lengte 27 cM. Zij onderscheidt zioh door den betrekkelijk langen, maar dunnen snavel. Rugzijde olijf bruin met zwarte vlokken.

Ee'nc inlandsche soort: do kwarlelkonin;/, spriet, sprit; griet (Gron.); wachtelkoninf] (Geld.), (Crex/iratensis Beehst.), 28 cM. lang. Do voeren dor rugzijde zijn zwartbruin met bruingoolaehtige randen. Slagponnen en vlougoldekvcoren roodbruin; buikzijde geelwit. Deze soort komt iaat in 't voorjaar, in Mei, uit zuidelijker streken tot ons en trekt in Sopt. woor weg. Evenals de kwartels broedt zij laat in 'tjaar:

-ocr page 438-

424

KENMERKEN VAN DB 0ESLAC11TEN VAN INLANDSCHE WAADVOOELS.

B. Snnvel van den kop afgesnoeid, slank, aan de basis week. Voorhoofd kegelvormig gewelfd.

1. Voeten van drie teenen voorzien; geen aehterteen aanwezig.

»• Snavel niet langer dan de kop, naar voren eonigszins verdikt. 1. Snavel recht.

«• Neusgroef niet langer dan do neusgaten. — Lengte van do inlandsche soort minstens 40 cM.........

LATIJNSCUE NEDEULANDSCHE NAAM DER GESLACHTEN.

Oedicnemus Tcmm.

Griel.

6' Neusgroof meer dan '/j van de lengte des snavels innemend. — Lengte van de inlandsche soorten minder dan 30 cM...................

Charadrius L.

Pleiner.

II. Snavel ecnigszins gebogen. Neusgaten langwerpig ovaal . .

Cursorius Lath.

Renvofjcl.

b. Snavel tweemaal zoo lang als do kop, langer dan 't loopbeen. Pooten kort en krachtig............ . .

Ilaematopus L.

Scholekster.

2- Voeten van vier teenen voorzien. Achterteen klein. — Snavel recht, aan de onderzijde vóór do spits van eenen knobbel voorzien. — (Bij de eonige soort, die in ons land algemeen is, vindt men eene kuif op don kop)....................

Vanellus L.

Kievit.

Snavel lang, meestal twee of driemaal zoo lang als de kop, zelden korter.

A. Snavel van den kop afgesnoerd, dun, aan den wortel weck en buigzaam.

!• Pooten zonder zwemvliezen.

». Spits van den bovensnavel van kleine gaatjes of indeukingen voorzien, waarin de wecke huid, die den snavel bekleedt, hare eindtoestellctjes heeft. (Deze vogels voeden zich met kleino diertjes, die in den modder, in't slijk of't zand leven, en kunnen deze door hunnen gevoeligen snavel op 't gevoel af vinden).

ƒ. Snavel 2 tot Smaal zoo lang als do kop.

a. Snavel recht. Teenen in 't geheel niet door vliezen vereen igd ..................

U.

Scolopax L.

Snif),

-ocr page 439-

425

INLANUSCIIK SOORTEN, TOT DIE GESLACHTEN BEIIOOUENDE; IIAKE KENMERKEN EN LEEFWIJZE.

„In do maand Mei BcliaIvc de kwartel en de spriet,

Leggen allo vogels hnn ei Die leggen in do Meimaand niet.quot;

't Wijfje legt ruim oen zevental geelwitte eiers in eono van binnen mot plantondeolen boklecdo holto in den grond.— Meestal in graan- en hooiland, ook enkel tnssehen kreupelhout en op do heide. Do kwartelkoning kan zich zeer goed verschuilen, zoodat men zijne aanwezigheid alleen merkt aan zijne schelle stem. Hij voedt zich met slakjes, wormen cn insekton, en is dus voor den landbouw nuttig.

De tot dit goshicht behoorende vogels komen veel met die van 'tvolgende gesl. overeen, maar zij zijn grooter. Inlandsch is alleen do 43 cM. lango griel (Oedicnemus crepitans Temm,), ook dorenslui/ier of scharluip genoemd, een leouwerikkleurige vogel, die in ons land alleen hier en daar in do Hollandsehe duinen schijnt te broeden, en op den trek wel op heidegronden wordt aangetroffen.

De plevieren worden op open vlakten aangetroffen, sommige verkiezen de droge gronden, andere eisehon dc nabijheid van water. In elk geval willen zij een' bodem waarop gcene hoogo planten groeien. Daarover kunnen zij verbazend snel voortrennen. Zij loven uitsluitend van insekten en andere kleine dieren, welke zij op don bodem zoeken. Sommige soorten broeden hier; andere broeden noordelijker, maar komen tegen 'tgure jaargetijde een tijdlang onze heiden, braakliggende akkers, enz. bevolken, — Do goudplevier, in Groningen plevier of wilster genoemd (Charadrius pluvialis L.), 20 cM. lang, is aan do rugzijde zwartachtig, met kleine, geelachtige vlokken. Hij broedt op do Geldersehe en N.-Brabantscho heiden. De vier andere, in ons land aangetroffen soorten broeden hier niet, of althans maar hoogst zelden; maar zij komen hier in 't gure jaargetijde op den trek, 't zij langs ons strand, 't zij op onze weiden of geestgronden. — Daar de plevieren — met uitzondering van enkele bessen — geen ander voedsel gebruiken dan insekten en slakken, kunnen zij voor akker- en iveidebouw min of meer nuttig worden.

De renvogel (Cursorius europaeus Lath.) is een 25 cM. lange, isabollakleurige vogel met een'' blauwgrijzen achter-kop, aan weerskanten door eene zwarte en eene witte streep begrensd. Hij leeft in N.-Afrika, cn verdwaalt wel eens naar noordelijker streken; zoo ook wel eons naar ons land.

1/aematopus ostralegus L., de scholekster, ook kliet, zeekieoit, oestervisscher of liemv genoemd, is een 42,cM. lange vogel mot rooden snavel en dito pooten, een' zwarten rug en een' witten buik. Hij nestelt in de duinen en voedt zich met jonge garnalen en wormen, die hij aan 'tstrand vindt. Aan onze kusten komt bij algemeen van April tot September als trekvogel voor.

De kievit (Yonellus cristatus M. et W.) is een 33 cM. lange vogel, kenbaar aan eene kuif op't achterhoofd, gevormd door smalle, opwaarts gekrulde voeren, door roodbruine pooton en een' zwarten snavel. (Zie lig. 241 op bl. 430). Do rugzijde en de keel zijn zwart; op den kop en de keel heeft echter die zwarte kleur een'' inetaalgroenen weerschijn. Op onze laaggelegen weiden komt hij van Maart tot September zeer veel bij ons voor. In 't najaar komen hier andere, die meer noordelijk bobben gebroed, een tijdlang vertoeven, om weldra verder te trekken. Enkele overwinteren hier. In eene in den grond uitgekrabde holte legt de kievit 3 of 4 olijfgroene, zwartbruingevlekte eieren, die — zooals iedereen weet — zeer gezocht zijn. Daar de kieviten, waarvan men do eieren voortdurend wegneemt, in 't geheel niet meer broeden, zoo is, om 't aantal dezer vogels niot to laten verminderen, bij dc wet bepaald, dat slechts tot den Isten Moi kievitseieren mogen worden gezocht. Hot te koop uitstallen er van is tot en met den 5den Moi veroorloofd. (Jachtwet, art. 22). De kieviten zijn in 'tgeheel niet schadelijk, daar zij uitsluitend van kleine diertjes leven, nl. van regenwormen, insekten on hunne larven en van slakkon. Op velden, waar do laatste in groote menigte aanwezig zijn, kunnen de kieviten soms veel nut doen. — Den tweodo soort van kievit do goudkievit {Vanellus si/uatarola Gmel.), heeft geene kuif, en wordt tegen den guren tijd op den trek aan ons strand gezien.

Aangaande 'tvoorkomen on den bouw der snippen kan lig. 238 een denkbeeld geven. Kenmerkend zijn dc lange, met eene teerc huid bedekte snavel, die aan zijne spits eenigszins verdikt is, en dc in den boven-achterhoek des kops

-ocr page 440-

426

L \TIJNSCIIE

NEDEULANDSCIIE

KENMERKEN VAN DE GESLACHTEN VAN IM-ANDSCHE WAADVOOBLS.

NA API DER

GESLACHTEN.

Fig. 237').

MM

ft. Achteiflto helft van don snavel rechtj voorste helft nnnr

') Do trapgans (Olxs tarda),

'') De houtsnip {Scolopax msticola)

-ocr page 441-

427

T

1NLANDSCIIE SOORTEN, TOT DIE GESLACHTEN DEHOOBENDE; HARE KENMERKEN EN LEEFWIJZE.

gelegen, zoor grootc, starende oogon. De voeren zijn donker, gewoonlijk bruinachtig gekleurd; 7.ij zijn donker gevlekt, en gelijken zeer veel op de plaats van oponthoud dos vogels, zoodat deze, wanneer hij zich op den grond neerdrukt, moeilijk (e ontdekken is. He snippon zyn moor in do schemering of's nachts in do weer dan over dag. Zij bewonen moorassen en venen of bosschon, en leven van insekten en hunne larven, alsmede van wormen, die zij diep uit don wecken bodem uithalen. Men vindt snippen bijkans altijd alleen, nooit in grootc zwermen. In den paartijd boort men hare stem dikwijls. De eiers dragon op olijfgroenen grond donker olijf bruine vlokken. In ons land hebben wij vier soorten, die men met behulp van onderstaande tabel kan determineeren.

I. Aan den snavel eeno afgeronde punt.

Schenkel tot aan do hiel bevederd.

(Boutsnippen).

1 Deze soort broedt in ons land slechts in zeer geringon getale; hare broedplaatsen heeft /.ij voornamelijk in dobos-sehen van de moer noordelijke en oostelijke landen van Europa. In 't najaar echter komt zij hier in groot aantal op den trok. De houtsnippen trokken 's nachts en verschuilen zich over dag in het hout. Zij zwerven hingen tijd rond in de streken, die zij doortrekken; soms blijven zij hier, totdat hot begint te vriezen; slechts enkele overwinteren in ons land. In Maart of 't begin van April trekken zij naar hare broedplaatsen terug; maar dan komen zij zelden door ons land, daar zij op den terugweg niet rondzwerven, maar den kortsten weg kiezen.—-Do houtsnip voedt zich met insokton en wormen, die zij mot 't vallen van don avond op akkers en weilanden verzamelt of in de bosschen onder do gevallen bladeren weghaalt; zij eet ook wel fens bossen.

Kruin en voorhoofd oschgrauw; achter-kop mot roestgclc dwarsbandon; slag-jionnen mot driehoekige, gele vlokken aan don rand. — Lengto 37 cM. . . houtsnip of woud-

(Zie iig. 238).

(amp;

smp rusticola h.).

Aan don snavel eenc platgedrukte punt.

Schenkel niet tot aan do biel bevederd.

{Poelsnippen).

a. Kruin zwartbruin met cene lichte overlangsche streep over 't midden.

1. Dek voeren van de vleugels voorzien van cone witte, aan de schacht niet afgebroken vlek. 16 stuurpennon, van welke do buitenste wit. Lengte 26 oM..

II.

poelsnip major L.).

(amp;

Dc poelsnip broedt in Donemurkon en Scandinavië, bij ons alleen in moerassige streken van Limburg en 1 N.-Brab. Ook op den trek komt zij hier maar zelden, en wol in April en Mei, alsmede in Aug. en Sopt.


2. Dekveeren van dc vleugels voorzien van cono roostgele, aan do schacht afgebroken vlek. 14 stuurpennon, alle van dezelfde kleur. — Lengte 24 cM........ . .

6. Kruin zwartbruin zonder overlangsche, lichte streep. Over den mantel loopen twee roestgole, overlangsche banden, 't Midden van 't onderlijf wit. 12 stuurpennon. — Lengto 20 cM...........

Do watersnip broedt in geheel Europa, in ons land I 't meest in dc moerassige stroken van onze gronspro-Ivineicn, vrij algemeen in Groningen, Friesland en N-| lirab., zelden in Holland. In alle provinciën van ons liand gedurende den trektijd (Maart—April en Aug.— watersnip Süct.) zeer algemeen in vochtige stroken. — Voedsel;

{Sf, ijallinrtiju L), I insekten en wormen. — Gedurende den paartijd vliegt (soms het mannetje hoog omhoog, laat zich plotseling (vallen, en stijgt, vóór hot den grond heeft bereikt, 1 weer op.

Deze soort, in N.-Brab. ook doouerik, half ke on pink genoemd, broedt in 'tOosten en Noorden van Europa, look enkele malen in de prov. Groningen, maar komt I in dc andere doelen van ons bind alleen op den trek. ' Zij wordt dan gedurende donzelfdon tijd en in dezelfde bokje \ streken aangetroflen nis de vorige soort, waarmee zij

(.Sc. rjnllinula L.). I grooto overeenkomst in leefwijze hooft.


i

-ocr page 442-

428

KENMERKEN VAN UB GESLACHTEN VAN INLANDSC11E WAADVOOEl.S.

LATIJNSCIIE

NBDEIILANDSCHE

NAAM DEK

GESLACHTEN.

beneden gebogen. Toencn aan de basis door korte vliesjes

Numenius Briss.

Wulp.

11, Snavel niet meer dan tweemaal zoo lang als de kop, soms nog korter, zelfs bij enkele van de lengte des kops. a. De beide buitenste teenen door een vlicsje aan elkaar verbonden. Snavel van de lengte van den kop ....

Machetes Ciw.

Kemphaan.

h. Gccnc vliesjes tussehon de toencn. Snavel rccht of iets gebogen, van dc lengte des kops, soms zelfs iels korter . .

Strandloo/ier.

Trinya L.

Spits van den bovensnavel glud, zonder puntjes of indeukingen, en zonder gevoelige huidbekleeding. Snavel meer dan tweemaal zoo lang als de kop.

I. Spits van de bovenkaak zijdelings verbreed. Spits van don snavel zeer zwak naar boven gebogen........

Grutto.

Limosa briss.

II. Snavel naar voren toe smaller -wordend; reebt of bijkans reebt en dan zeer zwak naar boven of naar benedon gebogen .

Totaiius Bechst.

Muiter.

l'ooten met zwemvliezen.

«. Vóórteonen door gelobde vliezen omzoomd. Snavel reebt, zoolang als de kop...................

Phalaropus Briss.

Franjepoot.

Voórteenen door volledige zwemvliezen niet elkaar vereenigd. Snavol 2 ii 3 maal zoo lang als de kop, aan dc spits sterk naar boven gebogen. (Zie fig. 239 op bl. 430).........

liccuroirustra L.

Kluit.

-ocr page 443-

429

INLANDSCIIE SOOUTEN, TOT DIE OESI,ACHTEN HBIIOORENDE; HARE KENMERKEN EN LEEFWIJZE.

Wulpen zijn zeer grooto snipachtige vogels, gemiddeld van 50 cM. lengte. Zij zijn alle dadelijk kenbaar door hunnen leer langen, aan 't vooreinde naar beneden gebogen snavel en aan hunne leouwerikachtige kleuren. — Zij voeden zich uitsluitend van kleine diertjes; insekten en hunne larven en wormen. — In ons land komt als broed vogel voor; de iiroote wulp, ook kortweg wul)) genoemd (A'. arquata Bcchst.), in Geld. tuter, zandluter of reijenjluiter, in Groningen vilp geheeten, oen 54 cM. lange vogel, die in de duinstreken en heidevelden broedt, waar hij zijn nest op den grond .uuschen hoog gras of heide maakt. In dat nest vindt men vier eieren, die olijfgroen zijn, van zwartbruine vlekken voorzien, en voor zeer smakelijk worden gehouden. — Do reijeuwulp, ook kleine wulp of regenfluiter, in Groningen 'cleine wiljt of regenwilp genoemd, (iVumenius phaeopus L.), 42 cM. lang, broedt in de noordelijke streken en wordt op len trek in 't najaar een tijdlang aan onze kusten, in 't voorjaar op onze weiden aangetroll'en.

ICe'ne inlimdsche soort: de kemphaau, op Texel krayenmaker genoemd (Machetes pugnax LX Het wijfje is 24 cM. lang; het mannetje meet 32 cM., en heeft in den paartijd bij verschillende exemplaren zeer uiteenloopende, meestal )onte of schitterende kleuren, een'1 groeten halskraag, uit tamelijk lange vceren bestaande en een paar bundels oorvormig uitstekende veeren op 't achterhoofd. — De kemphaan komt zeer plaatselijk voor; hij bewoont vochtige, booir.looze, met met gras begroeide, vlakke streken. Houtgewas en hoog riet vermijdt hij. quot;t Liefst kiest hij oevers van meren als zijne verblijfplaats uit. Hij vertoeft hier van April tot Aug. of Sopt. In den paartijd (April—Juni) grijpen op bepaalde, meer of min afgesloten ruimten hevige gevechten tusschen de mannetjes plaats, zonder dat deze met hunnen dunnen, zwakken snavel elkander eigenlijk veel kwaad kunnen doen. — De kemphaan leeft in jjolygamie. Het wijfje broedt op moerassige plaatsen. — InsekUn en hunne larven, regenwormen en slakken vormen 't voedsel van deze merkwaardige vogels.

De strandloopers broeden in de noordelijke streken, vertoonen zich tegen quot;t einde van Aug. of in Sept. aan onze kusten, «nar zij bij duizenden samenkomen, om spoedig daarna den tocht naar nog zuidelijker landen te ondernemen. Gewoonlijk trekken zij in de schemering en zoeken over dag hun voedsel; nauwlijks hebben zij 't einddoel hunner reis (de landen om de Middell. zee) bereikt, of zij trekken weer naar de noordelijker streken terug. Vele echter blijven langen tijd in hun prachtkleed hier rondzwerven, zonder zich hier voort te planten. Zijn in Mei de laatste van deze naar't Noorden vertrokken, dan komen reeds in Juli do eerste van de naar quot;tZuiden terugtrekkende strandloopers, zoodat wij alleen gedurende de maand Juni in ons land geenc vogels van dit geslacht zien rondzwerven. Hun leven schijnt een voortdurend reizen en trekken. — In ons land zijn tot heden een zevental soorten aangetroll'en, de meeste slechts op den trek en alleen aan onze kust. De bonle sirandlooper {Tringa cincius L.), ook slrandbokjc genoemd, is do eenige soort, die hij ons — hoewel in kleinen getale en alleen aan den hoek van Holland —- broedt. Deze en de kleine strandluoper {Tringa minula Leisier) komen hier op den trek niet alleen aan quot;t strand, maar ook in't binnenland, aan de oevers van rivieren en meren en in moerassen, voor. — 't Voedsel der strandloopens bestaat uit wormen, slakken en schel|gt;dicren, kleine schanldiertjes en insekten. — De meeste soorten zijn hoogstens 20 cM. lang.

De grutto's gelijken veel op snippen; hunne ponten zijn echter veel langer, hunne oogen kleiner en de spits van den snavel is zeer zwak opwaarts gebogen. De wijfjes zijn voel grooter dan de mannetjes.-—-Twee soorten worden hier te lande aangetroffen, van welke alleen Limusa aegurephala L. hier op vochtige weiden en moerassen, vooral ook in hooiland, broedt. Deze soort, i/rutlo, marei, griet, schries of schier genoemd, komt hier in't laatst van April, vertoeft in meer of min groote scharen na den broedtijd aan onze kust, vooral aan de riviermonden, en vertrekt tegen't najaar naar quot;t Zuiden. In den winter zijn de grutto's op den rug grijsbruin, aan do buikzijde wit gekleurd; in den zomer krijgen de rug en do vleugels zwarte vlekken, terwijl de tint van quot;tgehecle vóórgedcelte des lichaams roestkleurig rood wordt. — Voedsel: insekten, slakken, wonnen.

Do ruiters gelijken veel op strandloopers, maar zijn hooger op de pooten; hun bek is krachtiger en soms eenigennate gekromd. Zij vertoonen geene andere kleuren dun wit, grijs en zwart. Allo zijn trekvogels. Dc grootste soorten zijn 30 cM., de kleinste 20 lt;;M. lang. — Hier te hinde broeden in moerassen, op veengronden en in andere lage landen do tureluur (Totanus calidris Bechst.), op onze weilanden met den kievit de meest nlgemcene vogel, en de boschruiter {Tutanus glareula Temm.), die op veengrond en heide on in moerassen voorkomt. — In't najaar en't voorjaar komen hier op don trek: de rwarle ruiter ('J\ J'uscus Leisi), dc groenpootige ruiter (T. glottis L.) en het witgatje (7'. uchropus Temm.).

Do rosse franjepoot (Phalaropus J'ulicarius Bonnp.), een 20 cM. lange vogel met naar voren eenigszins verbreeden, afgeplatten bek, in den winter blauwachtig grijs, in den zomer bruinroodaehtig van kleur, komt in 'tvoorjaar en 't najaar enkele malen op don trek aan ons strand.

De kluit {Recwvirostra avocetla L.) broedt meestal in lage streken niet ver van onze zeekusten, zoo bijv. in Zeeland , aan den Hoek van Holland en op Texel. Hij gaat van September tot April naar zuidelijker landen. Deze 40 cM. lange, slanke, wit en zwart gekleurde vogel komt echter nooit in groot getal voor. Zijn voedsel, bestaande uit allerlei kleine diertjes, zoekt hij aan 'tstrand nu in do plassen aan den binnenkant der duinen.

-ocr page 444-

430

LATIJKSCIIR NEDERLAND8CHE NAAM DEU GESLACHTEN.

KENMERKEN VAN DE GESLACHTEN VAN INLANDSCIIE WAADVOOELS.

B. Snavel niet afgesnoeid, aan zijne basis zoo hoog en zoo breed als de kop, aan den wortel hard, meest lang en stevig; hals en pooten lang en dun.

1. Snavel groot, afgeplat, aan zijn uiteinde lepelvormig verbreed. (Zie fig. 240 hier boven)..........

Plat a lea L,

Lepelaar

2. Snavel lang en smal, recht of gebogen.

a. Snavel sterk neerwaarts gebogen.

De voren waarin de neusgaten uitmonden, loopen tot aan

de spits des snavels.............

'»• Snavel recht.

a. Nagel van den middelsten teen aan zijnen binnenrand niet getand...............

b. Nagel van den middelsten teen van eene rij horenachtige tandjes voorzien........... . , .

Ibis Cuv. Ciconia Bechst.

Uns. Ooievaar.

Ar de a Jj.

Reiq er.

') Kop van den kluit (Hecurviroslra avoretla), a) Kop van den lej^laar (Pintalen leucorodin). 3) De kievit {Vnnellus cristatus).

-ocr page 445-

INLANDSCKB SOORTKN, Tlt;ȕ DIK GESLACHTEN MEIIOOKENDK; HARE KENMERKEN EN LEEFWIJZE.

De le/ielaar (Platnlea leucarodia L.) is een 80 cM. lange vogel, wiens voeren geheel wit zijn behalve eenig geel óór nnn den kop. De snavel is zwart, aan 't vooreindo geel; ile poolen zijn zwart. — De lepelaar komt in ons uid in.'April un vertrekt in Sept. Hij broedt in moerassen en waterplassen dicht bij den mond van grooto rivieren. rooral in de nabijheid van do Maasmonden treft men hem veel aan. Men ziet hem altijd in troepen. — Voedsel ; [issehen, slakken, enz.

De Europcesche Ibis (Ibis falcinellus /..). Ijongto GO c.M. Rug, staart en vleugels inetnalgroon met purperen woer-■hijn. De nndero dooien bruinrood. Dit bruinrood wordt bij do jongen door grijs vervangen. Deze soort behoort in uid-Europa en N. Afrika te huis, maar dwaalt dikwijls noordwaarts af, en komt dan enkele malen naar ons land. Do ooievaar (Ciconia albn Ij.), in de Graafschap stork, in Groningeneiier, in Drente, Overijsol en sommige streken an Gelderland eil-lèver genoemd. — Lengte 100 cM. Snavel en pooten rood. Slagpennen en vleugeldekvoeren zwart; verige lichaamsd celen wit. — Leefwijze zie hl. 277 tot 280. Vlucht, zie bl. 208. — Zijn voedsel zoekt hij op vochtige eilanden on in nndero vochtige streken. liet bestaat uit veldmuizen, waterratten, jonge hazen, jongo vogels, slangen ii hagedissen, vischios, insekten en hunne larven, slakkon en wormen. Zooals uit deze opsomming blijkt, doet de oievaar zoowel goed als kwaad; on al na ir gelang van omstandigheden zal nu eens 't eeno dan weer 't andere voor-eorschcn. Daar de streken, waar veel voldinnizon voorkomen, voor den ooievaar gewoonlijk te droog zijn, zoo is loostal het nut, dat hij teweeg brengt, van niet voel botoekenis; gewoonlijk mag mou dan ook m. i. ekenen, dat de ooievaar door 'tdooden van allerlei jonge vogels ruim zooveel schade aanbrengt, als hij nut doet. — 'ono tweede soort van ooievaar is de zwarte ooievaar (Ciconia nigra A/.), die in Oost-Europa te huis behoort, maar nkcle malen tot in ons land afdwaalt.

De reigers zijn steltloopers met oon moor of min slank, zijdelings samengedrukt lichaam, oen'' rechten, spitsen, :oonmpiimcerden snavel, groote vleugels, eenquot; korten staart en oenen middenteen, welks binnenrand kamvormiggetand s. In ons land worden oen zevental soorten van reigers aangetrofl'en.

A. Echte reigers, dunhalzig, slunk on aan den vóórkant van lange, afhangende veeron voorzien. Hiertoebehooren;

1) de blauwe reiger: meestal kortweg reiger genoemd {Anlea einerea I, blauwgrijs, buikzijde wit; kop voorzien au ociie zwartachtige, afhangende kuif; kruin zwart mot oene witte streep over 'tmidden. Lengte 90 cM. —■ Hoewel nkcle reigers hier overwinteren, trekken verreweg de meeste in October naar zuidelijker landen, om in Maart terug s koeien. De reiger broedt hier te lande zoor algemeen in bossehen on heidestreken, en maakt zijn nest op boomen. len rolgornest is tamelijk groot, uit takjes en ook uit teerdere plantondeelon vervaardigd en van binnen met voeren if wol bekleed. Do nesten vindt men in sommige zoogenoemde reigerbosschon in zoor groote menigte bij Ikoar. ICen enkele boom kan er wel een tiental dragen, liet nestelen van zoovele reigers blijft niet zonder nvloocl op do boomen, vooral daar deze vogels dikwijls jaren achtereen dezelfde nesten betrokken. Dikwijls neb ziet men, dat do uiteinden der takken van zulke relgorboomen afsterven en afbreken, zoodat do boomen lang-ainerhnnd geheel abnormaal worden. De zoor vloeibare uitwerpselen, die in zoo'n reigorbosch in geene geringe hoe-eelheid naar benoden vallen, bedekken do bladeren en knoppen der jongo twijgjes, en beletten aldus hot opnemen an gassen en don groei. —- Ken reigorbosch ziet er zeer eigenaardig uit. Do bodem is bedekt, behalve mot verbazende nassn's uitwerpselen, met naar beneden gevallen ciors en mot halfvergane visschon — de resten van hot maal—; hier m daar ligt nog oen doode jongo reiger. Kijkt men naar boven, dan ziet men de kroonen der soms haast bladerlooze loomen, in welker takken eeno menigte reigers zitten, terwijl andere hoog in de lucht rondvliegen, een oorverdoovond joraas makend. — Reigeroiors — drie of vier vindt men in elk nest — zijn groenachtig van kleur. Na drie weken iroedons komen do jongen tor wereld, die cone maand lang door de ouden worden gevoed. Do reiger voedt zich oomaniolijk met visschcu, liefst mot alen, maar ook enkele malen met muizen, verder met jongo vogels, kikvorsehen, nsekten, wormen en slakkon. Afb. van deze soort: zie lig. 145 op bl. 2.rgt;9.

2) do roode reiger of purperreiger (Arc/ea purpurea iets kleiner dan de gewone reiger, is aan de rugzijde nsch-;raiiw mot rosachtige tinten gemengd. Hals en buikzijde bruinrood. 15ij de jongen zijn de voeren geelachtig aschrood iet donker bruingrijze vlekken. In de meeste streken onzes lands zeer zeldzaam. Hij woont bier van April tot lept. en maakt uit riet en biezen oon nest dicht bij don grond tussohen riet ou struiken.

3) de groote zilrerreiger {Ardca nlba L.) is ongeveer zoo groot als de gewone reiger; hij is geheel wit van kleur. )e dekveoren van den rug zijn zoor lang, van zijdeachtige aanhangselen voorzien, en hangen over den staart heen. lij bolioort in zuidelijker streken te huls, maar verdwaalt op den trok enkele malen naar ons land. — Zoo ook

-ocr page 446-

432

I.ATIJN8CIIE KEDERLANDSCHE NA/.M DER OESLACHTEN.

KENMERKEN VAN DK OESI.ACIITEN VAN INI.ANDSCIIE WAADVOCiEI.S.

4) de ekveoroi

B. D

5) de e riigzij ju K'oe ij is 7M

don ;

est vine it. — I fi) Dc 40 cM ruin; li ezen of roedt. ï 7) Dc quot;K. w't rij zei (li

') liet waterhoentje (Gallinula ihlm-opui). l) Pc wilde iwnan (Ci/qnus musicus).

-ocr page 447-

433

inlandsche soorten, tot dik oeslaoiiten deiioorekde; hare kenmerken en leefwijze.

4) do 60 cM. lange kleine zilverreiger (Arclea yarzetta L.), die ook gohool wit is, maar nog langer en fraaier rug-ekveorcn bezit, on tweo zeer lange en smalle witte vecren aan don nok heeft bevestigd.

B. Dik- en korthalziye reiqers, die gceno zoo lunge en dunne afhangende voeren bezitten, zijn do volgende;

5) de roerdomp, buloor, domjjhoorti, in Groningen reidom/) genoemd (Arden slellaris /..). Deze is 72 cM. lang, aan rugzijde okergeel, zwartbruin gemarmerd, aan do buikzijde lichter, met donkere overlangsche vlekken. Bekenpooten

ju groengeel. — Hij blijft in ons land van April tot October. Hij houdt zich gewoonlijk in hot riet verscholen, want ij is zoor schuw. In 'tvooijaar, als quot;triel nog niot good is opgegroeid, houdt hij zich in stniiken en op boomon op. i den paartijd laat hij een brullend geluid hooren. Het wijfje maakt haar nest in quot;triet, uit riet en biezen. In dat ist vindt men 3 tot 5 bleek olijf bruine eieren van de grootte van die van kippon; het wijfje broedt ze in drie weken t. — De roerdomp voedt zich met kleine visschon, mot kikvorschen, watcrslakjes en waterinsekten.

(i) Dc kleine roerdomp, 't woudaapje, \ woudhopje, de kleine buloor, 'thoutbuloorlje of de woffer [Ardea minuta L.) 40 cM. lang, heeft roestgelc dekvecron op de vleugels, zwarte slagpennon, bij 't mannetje oen' zwarten rug en zwarte ruin; b\j 'twijfje zijn deze doelen bruin. In bijkans allo stroken van ons land komt deze vogel aan de met riet, 'ezen of hout begroeide oevers van zocto watoren voor, waar hij zich van Mei tot October ophoudt, en waar hij ook oedt. Nergens echter wordt hij veol aangetroflfen.

7) De kwak, nachtreiger of nachtraaf (Ardea nyclicorax L.), 58 eM. lang, oen vogel met zwarte kruin en zwarten ig, witten hals, witte buikzijde en blauwgrijze vleugels, was vroeger in deze streken tamelijk algemeen; thans is hij ij zeldzaam, hoewel hij hier nog enkel broedt, 't meest in hakhout in de nabijheid van onze groote rivieren.

Orde XIV. KeiKlnchtigen (Lamelliroatrea).

De kenmerken van deze orde vindt men op bl. 308 vermeld. Het bezit van zwem-voeteu duidt zoowel als de achterwaartsche stand der pooten aan, dat de vogels dezer orde zwemvogels zijn. Hun gang is min of meer waggelend, hunne vlucht vrij snol; vooral kunnen zij good volhouden. Alle zijn trekvogels, die in 't najaar verre tochten ondernemen. Dit staat met den aard van hun voedsel in verband. Zij zijn nl. hoofdzakelijk planteiieters, die zich mot waterplanten voeden, terwijl soitimige zelfs zaden als voedsel gebruiken. Zoo kunnen sommige voor don landbouw iiadoolig worden. Enkele worden als huisdieren gekweekt. De belangrijkste inlandsehe vormen worden in de volgende tabel behandeld.

Dr. j. ritzema bos, Landbouwdierkunde. I. ü8

dsc he r.

-ocr page 448-

434

KENMERKEN VAN DE OEHI.AIquot; fITKN DER INLANDSCHE EENDACIITIOEN.

Achterste teen zonder hnuUooin.

A. Snavel aan tien wortel meer hoog dan breed.

NED. EN LAT. NAAM DER GESLACHTEN.

I. Snavel naar voren iets breeder wordende. Hals dun, lans;, gebogen. Loopbeen korter dan de middelteen................

Zwaan (Oygnus A.).

Qnns (An.trr A.)

2. Snavel naar voren iets smaller wordende. Hals dik en kort. Loopbeen niet langer dan de middelteen..................

Fif!. 24 4 ').

Zwe.meend (Auns.)

li. Snavel aan den wortel meer breed dan hoog, overal even breed of naar voren breeder wordende. Loopbeen niet langer dan de middelteen........

') De Ixjrgeend i/lmr* ladorna),

-ocr page 449-

INI.ANDSCHB .SOORTEN', DIB ER TOE nEHOOBEN; HARE KENMERKEN EN LEEFWIJZE.

Be wilde zwaan, deen of hoehwnan (Cygnus musicus Beclisi.) hoeft de lengte van onzen gowonen, tnminen zwnan, maar onderscheidt zich van dozen door 't bezit van eenquot; aan 't vooreindo zwarten, aan 't achtereinde gelen snavel, terwijl do gewone swami (C. olor lllig.) eon' hoogroodon snavel niet zwarte punt bezit. Bij de ouden van laatstgenoemde soort vindt mon hoven don wortel van den hok oen zwart knobbeltje. — Heide soorten hebben in don volwassen ), . . 'staat geheel witte, in jeugdigen toestand bruingrijze voeren. De wilde of hoelzwaan broedt in do noordelijke streken ivan Europa; hij verhuist in November naar 't Zuiden, en komt dan soms in kleine troepen aan ons strand en op onze zooto wateren. — De gewone zwaan behoort in 't Oosten van Europa te huis, en wordt 's winters — hoewel zolden ■—- hier op den trek gezien. Dczo soort wordt bij ons te lande in tammen staat gehouden. In dien staat heeft zij bijkans geene verandering ondergaan. Trouwens zij geniet bij ons bijkans volkomen vrijheid. Uc tamme zwaan kan 50 tot 100 jaar oud worden.

In ons land komen verschillende soorten voor. Vooreerst do wilde grauwe yans, in Groningen ook sc/iicr/ói7 genoemd (Ansfr cinereus Meyer), lang 94 cM. Snavel oranje; pooton vloeschkleurig. ])e vleugelspitsen bereiken hot uiteinde van don staart niet. Donkergrijsbruin, buikzijde wit; horst bij de ouden zwart gevlekt. — Deze soort broedt in't Oosten van Europa, zwerft na don broedtijd rond, komt ook bij ons in troepen op den trek en overwintert er wel eens bij zacht weer.— Voedsel: allerlei zaden on korrels; rijp en halfrijp graan, rapen, wortels van vorechillende planten, groene bladereu enz. De wilde ganzen brengen soms tamelijk veol schade teweeg; op lage groenlanden trekken zij al het gras met wortel en tak uit. Ook vreten zij wel aan hot te volde staande wintergraan en aan't winterkoolzaad. Daarbij vertrappen zij bij hare maaltijden nog veel meer dan zij eten, — Jong smaken zij goed; bet vleosch van de ouden is taaier. Voeren jen dons zijn van hooge waarde. — Van deze soort stamt onze tamme gans af, dio gewoonlijk iets grooter is dan do . . . . 'wilde, en welker voeren bij vele exemplaren ton deole wit zijn. Men kont vorsohillondo rassen; tot de grootste bo-ihooren do Toulouser ganzen. liet nut van do tamme ganzen bestaat in 't smakelijke vleesch, den als lekkernij ge-jschatton lover, do voeren en de eieren. Over de behandeling en de tooit der ganzen kan ik hier niet uitweiden. — De zaadgans, rietgans, schiergans (Anisterd.), weenk, wink, grasgans (^Gron.), {Anser segetum L.), is 74 cM. lang. Snavel zwart, in 't midden oranje. Pooton oranje. De vleugelspitsen reiken over 't staartuiteinde heen. Veoron bruingrijs; buikzijde lichter. Deze soort broedt in moerasachtige streken van Scandinavië en komt hier na den broedtijd op den trek, monigvnldigor dan de wilde gans. Voedsel: 't zelfde als dat van do vorige soort; de zaadgans is dus evenzeer schadelijk. -— Do kolgans (Auser albi/'rons Bechst.) is 72 cM. lang. Snavel en pooton zijn oranje; do voeren zijn grijsbruin; bij volwassen dieren is do borst zwart gevlokt en 't voorhoofd wit. De kolgans broedt in noordelijke landen, en is op don trok in ons land niet zeldzaam. Loofwijza als die van do vorige soorten. Schade eveneens. — Nog een viertal andere soorten komen hier, maar zeldzamer en in geringer aantal, op den trok.

De zwcinoonden zijn — behalve aan do in de tabel hiernevens genoemde kenmerken — van de duikeenden te onderscheiden door oen' moor langwerpigon romp, die bij quot;t staan en bij 'tloopen ongeveer horizontaal wordt gedragen. Zij zwemmen voortreffelijk en duiken ook, hoewel niet zoo goed als de duikeenden. — Do meeste soorten hebben aan de kleine slagpennen eon groen of blauw, metaalachtig schitterend veld, dat men den spiegel noemt. De voeren der jongen, dio der wijfjes en na het ruien ook die der volwassen mannetjes zijn grauw of bruinachtig. Do laatste echter krijgen eenigo maanden na het ruien oen bruiloftskleed (zie hl. 2G2), dat veelal zeer schitterend is. Do meeste zwemeenden houden zich op meren, rivieren, in moerassen, tusschen riet, enz. op. Zij voeden zich met waterplantjes, zaden, kleine visschen, knit, insekten , waterslakjes, wormen, enz. In vischrijko watoren kunnen zij — vooral door quot;t eten van vischkuit — zoor veel nadeel aanbrengen. Slechts zeor weinige doen — en dan nog maar zolden — go-durende den oogsttijd op onze akkers se luide door 'toten van koren. Eene enkele soort slechts wordt om haar vleosch en hare eieren als huisdier gehouden.

In ons land broeden de volgende soorten. 1) Do bergeend (Anas tadorna /,.), Jh 70 cM. lang, en door haren opwaarts gekromdon snavel oven kenbaar als door hare schitterende kleuren: snavel rood; kop en hals metaalgroon; schonderveeron en 't midden van borst en buik zwart; spiegel goudgroen; eon roodo ring om 't voorgedeelte van den romp. Dozo soort broedt in do duinen, en wel bepaaldelijk in verlaten konijnenholen. Op liottum, waar de konijnen zijn uitgeroeid, heeft men voor de bergeenden kunstmatige holen aangelegd (lig. 244). — Verder 2) do pijlstaart (^l)ias acuta /..), — 3) de wintertaling of krik (Anas crccca hier te lande eene der meest algemeene soorten, — 4) de zomertaling {Anas querquedula /,.), hier voel zeldzamer en hier te lande zelden ovorwiiiterend, zooals do wintertaling somtijds doet, — S) de vooral in 't bruilofskleed prachtige slobeend, slobbe of lepelhek (^lnos clypeata /..), dadelijk kenbaar aan haren aan

|1''t vooreinde sterk verbroeden, lepelvormigen bek, — ook (i) tie''t vooreinde sterk verbroeden, lepelvormigen bek, — ook (i) tie smient o( jluiteend, in Groningen ook wel smink ge-noomd (Anas penelope /..),— 7) de krakeend, krak, krust, halve eendvogel of roepereend (Anns strepera L.), — 8) do pijlstaart of langhals (Anas acuta /..), lioewcl laatstgenoemde drie soorten hier te lande niet in grooten getale broeden, oh van deze alleen de srnient bier op den trek zeer voel komt. Eindelijk broedt hier nog zeer algemeen 9) de wilde eend (Anas boschas /..), eene : GO cM. lange soort, kenbaar aan een' groonachtigen bek, steonroode pootcn, eenquot; metaalblauwon, mot wit cn zwart omzoomdon spiegel. Hot mannetje (de waard of woerd) hoeft in 'i prachtkloed lange, naar voren omgekrulde staartdokvecren. Vorder zijn in dat prachtkleod kop en hals donkergroen, terwijl de laatste van een' witten ring is voorzien. Kop cn rug zijn bruin, do kanten en de buikzijde grijsachtig gegolfd. De wijfjes zijn, evenals de mannetjes in hun gewone kleed, roestkleurig geel met bruine vlekken (fig. 173 op hl. 298). Aan do zoete wateren in alle doelen onzes lands vindt men deze soort. Zij kan voor don landbouwer soms merkelijk schadelijk wordon, door in den oogsttijd op de graanvelden te komen, waar zij — vooral in do gemaaide cn te velde liggende haver en gerst zeer schadelijk kan worden, .lade wilde eenden vliegen zelfs naar ver van quot;t water gelegen akkers, waar zij niet alleen zich te goede doen aan don eigendom van den landbouwer, maar bovendien met hare broede pooton veol plattreden en met de vleugels veel stuk slaan. Jammer dat do eenden tot hot wild bebooron, cn dus niet vrij mogen worden doodgeschoten, wanneer zij nadeel doen. De wilde eend broedt op don grond, onder struiken, op knotwilgen, soms in verlaten ekster- of kraaionostcn, niet altijd laag bij don grond, ook niet altijd juist in de omniddollijko nabijheid van quot;t water. — Onze tamme eend stamt van de wilde eend (Anas boschas) af; do invloed van don monsch echter hooft verschillende rassen doen ontstaan, die zoo in kleur als in boirv veel uiteenwijken.

AAM

EN.

28*

-ocr page 450-

436

KENMERKEN VAN DB O.EStACHTEN DEK INLANDSCHE BENDACHTIOEN.

II. Achterste teen met een' breeder), slap neerhangenden huidzoom.

A, Snavel aan don wortel meer breed dan hoog. Langs de randen der kaken korte tandjes, evenals bij do voorgaande geslachten.............

NED. EN LAT. NAAM DER OE8LACHTEN.

Duikeend (Fnlix)

B. Snavel bijkans oylindriuk , overal ongeveer even breed als hoog. Langs de randen der j

kaken vindt men voel langero tandon, die de knakranden gezaagd dnen schijnen . ' Zaagbek (Merlt;ius).

Orde XV. Roeipootige vogels (Steganopodes).

Deze orde, die van alle andere orden van vogels zich onderscheidt door do roei-pooten (zie bl. 2f)0 eu fig. 2 5), welke bij hare vertegenwoordigers voorkomen, en

omtrent welker nadere kenmerken ik naar bl. 309 ver-Fig- 245 ')• . . , , . .

wijs, omvat niet zeer vele soorten en vooral weinig

inlandsche. Tot do buitenlandsche behooren de algemeen bekende pelikanen; tot de inlandsche behooren vertegenwoordigers van twee geslachten: dat der rolspelikawn { Siilii Briss.) en dat dor aalscholvers {Phalarvornrax /..)■ Het eerste geslacht onderscheidt zich door een' kracli-tigon snavel, die langs de randen van tijne inkervingen voorzien is,— door een' staart, welks middelste stuur-pennen verreweg het langst zijn, — door lange, spitse vleugels, en door een' aan zijnen binnenrand kamvormig ingesneden nagel aan den middenteen. Tot dit geslacht behoort de Jaii-van-Goiit (Sul a bassnna lil in), een witte vogel, die zomer en winter do rotsachtige kusten van noordelijk Europa bewoont, slechts bij zware stormen naar 't Zuiden afdwaalt, en aldus ook enkele malen aan ons strand werd aangetroffen. Hij voedt zich met vissehen en andere in de zoo lovende dieren.

Het geslacht Schollevaar (PhttUicrdrorax) wordt gevormd door vogels, die een'minder kraehtigen snavel bezitten dan de rotspelikanen, welks spits eenigszins naar beneden is omgebogen; do staart is afgerond; de vleugels zijn korter en minder spits dan bij do vertegenwoordigers van het vorige geslacht. Zij duiken goed. — Tot dit geslacht behoort de aalscholver of schollevaar, waterraaf of rolfjans {Phalacrocorax mrho L.), een 90 cM. lange, op zijne meeste lichaamsdeelen zwart gekleurde vogel, die in ons land op boomon of in kreupelhout niet ver van zoete wateren (plassen, meren, enz.) broedt, en gedurende 't gure jaargetijde wèl rondzwerft, maar toch in deze streken blijft. Daar ook doze vogel zich hoofdzakelijk met vissehen voedt, is hij voor landbouw en houtteelt van geenerlei boteekenis.

Poot van den schollevaar {Phalacrocorax curbo).

-ocr page 451-

INLANDS! HE SOOBTEN, UI1. lilt T(IK UEHOOBBN; HARK KENMERKEN EN LEEFWIJZE.

I De duikeenden hebben een' meer gedrongen lichaamsbouw; de poolen staan meer naar achteren, en daardoor wordt 1 de romp meer rechtop gedragen, /ij duiken vaker en beter, ook meer aanhoudend dan do zwenieenden. Zij leven I meer van dierlijk voedsel; baar vleesch is niet zoo goed van smaak, daar het traanaebtig is. Zij broeden meestal in I noontelyke landen, maar trekken tegen den winter naar de meer gematigde streken. Zoo vindt men in't gure jaargetijde (aan onze kust zeer algemeen: de zwarte,zeeëend of wigstaart (F. nigra /..), de brileend, brilduiker, knob of bolder

I(F. clangula(F. clangula /,.), de to/j/jereend of velddaiker (/•'. marila L.), de tafeleend, roodkop of valinger (/'. Jerina !,.), de witoog (F rnjroca Güld.); terwijl gedurende dien tijd ook wel eens, maar veel minder algemeen, bij ons worden aangetroiien: de eidereend (motlissima /..), de ijseend {F. glacialis L.), de kuif eend (/■. Juii'/ula L.) en enkele andere soorten.

De zaagbokken hebben in hunne leefwijze veel overeenkomst met de duikeenden, maar zijn door een'langwerpigen I romp en door een'' smullen bok mot lange, tandvormige dwarsplaten duidelijk van deze te onderscheiden. Op de | kruin hebben zij lange veeren. De mannetjes hebben een schitterend bruiloftskleed. Drie soorten van quot;dit geslacht, 'die in meer noordelijke streken broeden, komen in 't gure jaargetijde aan ons strand voor.

Orde XVI. Meeuwachtigo vogels (Lonffipennes).

Voor do algemecnc kenmorken dezer meestal sierlijke, langvlcugclige vogels verwijs ik niuir bl. 309, terwijl fig. 147 op hl. 260 van den habitus een denkbeeld kan geven. Zij leven in grootore of kleinere troepen bij elkaar, meest aan de zeekust, ook wel aan ie oevers van zoete wateren. Zij nestelen in eene uitholling in den grond, waarin zij gewoonlijk een twee- of drietal bruinachtig groene eieren leggen, van bruine vlekken voorzien. Zij voeden zich voornamelijk met visschen, ook wol met wormen of weekdieren , soms zelfs met aas, dat zij, vooral aan quot;t strand, in menigte vinden. Hieruit blijkt reeds, dat de meeuwaehtige vogels gewoonlijk voor landbouw en houtteelt van geenc betee-kenis zijn. Toch kunnen enkele soorten in bepaalde gevallen nuttig worden. Dit althans heb ik van de zilvermeeuw (Lams argentatus Brünn.) meer dan eens waargenomen. Verscheiden malen zag ik zilvermeeuwen veldmuizen eten; en eens zag ik op den Noordpolder ten Noorden van Warffum scharen van deze vogels zich te goed doen aan de emelton, die bozig waren, de zomertarwe te vernielen. Nu komen weliswaar de zilvermeeuwen zelden zeer ver landwaarts op; aan do Noordkust van Groningen begeven zij zich gewoonlijk niet verder dan l1^ uur gaans van de zee, en wel 't meest bij stormen of bij ruw weer. Maar wat ik van deze soort van meenwen heb opgemerkt, doet mij vermoeden, dat er onder de andere, die hare tochten verder landwaarts uitstrekken, sommige zullen zijn, die evenzeer somtijds muizen of schadelijke insekten eten. — Hier nevens volgt eene tabel tor determineering van de inlandsche geslachten, alsmede eene opgave van de meeste daartoe behoorendo soorten.

-ocr page 452-

438

INI,. SOORTEN , DAARTOE OE1IOORENDE.

I.AT. EN NEDEItL. NAAM DER OESL.

HOOFDKENMERKEN DEK 1NL. (iB9L.

Neusgaten aan quot;t uiteinde van op den rug des snavels liggende, vooruitstekende buisjes. — Snavel aan quot;t uiteinde haakvormig gekromd. Vleugels zeer lang. Staart gewoonlijk afgerond. — Achter-teen meestal zeer klein. — Deze vogels vliegen uitstekend, gewoonlijk dicht langs do oppervlakte der zee.

(Fam.: stormvogels).

a. Neusgaten boven op den snavel aan quot;t einde van dene , door een tusschensehot in tweeën gedeelde buis gelegen. — Snavel krachtig.

b. Ieder neusgat aan 't einde van eene neusbuis. — Snavel slank.

Neusgaten spleetvormig, aan de zijden van den snavel gelegen.

(Fam.; meeuwen). a. Staart afgestompt. Bovensnavel eenigszins haakvormig naar beneden gebogen.

II.

1. Snavel van den wortel tot dicht bij den haak met eene zachte huid bekleed.

Geene washuid aan den wortel des snavels.

Staart gatVelvonnig uitgesneden. (De zijdelingsche stuur-pennen langer dan de middelste). Bovensnavel niet of weinig naar beneden gebogen.

Stormvogel

(Procellana L.). Pijlstormvoyel {Puffinus liay,).

Jager (l.estris JU.),

Meeuw {Leirus L.),

Steru, zeezwaluw,

meeuwtje, visch-die/je {Sterna L.).

Soorten van deze beide geslachten worden na zware stormen enkele malen aan onze i kusten aangetroffen, hoewel zij meerendeels (in de noordelijke sfeken te huis behoorcn.

Bruingrijze vogels van 45—60 cM. lengte, die meestal aan de kusten van noordelijke streken broeden, maar somtijds — vooral bij stormen — naar onze kusten afdwalen, waar men — hoewel in gering aantal — tot heden een viertal soorten waarnam.

Tot dit geslacht behooren verscheiden soorten, die alle in den volwassen staat hoofdzakelijk witte veeren hebben, terwijl de vleugels blauwgrijs of blauwzwart zijn. Zij vliegen met hare lange vleugels uitstekend, mnar duiken niet. Zij leven in grootere of kleinere gezelschappen bijeen en nestelen meestal op den grond. Aan onze kusten broeden 1quot;. dejrf-vermeeuw (fig. 147 op hl. 260), in Groningen kaap of kobbe genoemd {L. argentatus Briin-nich), die overal op't eiland Rottum alle jaren bij duizenden wordt aangetroffen, en welker eiers daar door den strandvoogd in menigte worden verzameld en verkocht (145); — 2quot;. de kleine zeemeeuw {/.. eauus L.), die aan ons strand niet zoo algemeen is, maar vaker naar 't binnenland afdwaalt:— 3quot;. de kapmeeuw {L. ridibundm L.), iets kleiner dan de kleine zeemeeuw, in 't zomerkleed kenbaar aan een' zwarten kop, en vooral in menigte aan den binnenkant der duinen op de Zeeuwsche eilanden broedend. — Verder komen in den winter aan ons strand de meer noordelijke broedende burgemeester {L. glau-cus Brünnieh), de mantelmeeuiv (L. marinus L.) en oenige andere soorten.

Kleiner en slanker dan de meeuwen. Zij bewonen de zeekusten of de zoete wateren. — Het vischdiejje {St. hirundo [..) broedt bij ons in de duinen, op weiden en in moerassen, en vliegt langs allerlei binnenwateren, zelfs over do grachten en singels in de steden. Het blijft hier van Mei tot Sopt. Deze 35 eM. Inngo soort is dadelijk aan hare roodo pooten


-ocr page 453-

439

INI.. SOORTEN, DAARTOE UEUOORENDE.

LA T. EN NEDE RE. NAAM DEK OESE.

HOOFDKENMERKEN DER INE. UESL.

te kennen. — Ook de sleclits 23 cM. lange dwerg-zeezwaluw (St. minuta /..) raot oranje Kckleurden snavel en dito jjootcn, nestelt zoowol uun 't strand als aan de binnenwateren. Do groote slem (gt;S(. cantiaca op Texel Icatigek, in Gron. (jruole ikstern, op Ilottum krijtstern genoemd , heeft een' zwarten snavel, dio aan ilc punt geel is, en broedt in groote scharen bijeen op rustige plaatsen in onze duinen, o. »i. zeervcolopKottum, waardezeer smakelijke eieren worden verzameld en verkocht (1-46). De zwarte stern (St. nigra Jiriss.), komt bij ons tamelijk algemeen voor in de ' nabijheid van meren en moerassen.

Orde XYll. Kortvlengeligeu (Brevipennes, (Trlmitofes.)

Dadelijk aan haren opgerichton stand cn waggolonden gang te kennen, bezitten de tot deze orde behooronde soorten de konmorken, vermeld op bl. 309. Zij loopen slecht, maar duiken en zwemmen uitstekend. Duikende ook zoeken zij haar voedsel, dat uit kleine waterdieren bestaat. Voor landbouw en houtteelt zijn zij niet van belang. Zij maken haar nest op den bodem of in 't riet. — Hieronder volgt cene tabel, bevattende de kenmerken der inlandsche geslachten en eenige opgaven omtrent de daartoe behoorende soorten.

HOOFDKENMERKEN VAN DE INE. GESLACHTEN.

LAT. EN KEDEBE. NAAM DEK GE8L.

INL. SOORTEN , DAARTOE UEUOORENDE.

De achtcrteen ontbreekt. Snavel recht of aan de rugzijde gebogen , meestal zijdelings sanien-godrukt.

(Fam.: Alken). (i. Neusgaten door korte veeren bedekt.

1. Snavel van schuinsehc voren voorzien, over zijne goheele lengte zijdelings samengedrukt, niet scherpen boven- en onderrand.

2. Snavel zonder schuinschc voren, over zijne geheele lengte gelijkmatig afgerond, zonder schorpen boven- en onderkant.

b. Neusgaten niet door veeren bedekt, in eene ovcrlangsehe spleet gelegen. — Snavel groot; zoor sterk samengedrukt, van schuinsehc voren voorzien.

Do soorten van dit geslacht broeden aan de kusten van de noordelijke streken der wereld; twee soorten verdwalen ge-durende den winter wol eens naar ons 1 strand.

Alk {Alen L).

I'ajiefiaaiduiker (Alormon III.).

De soorten van dit gosl. broeden oven-eons in de noordelijke streken; eene /ïeckoet (Uria Mochr.). | (JJria troile Tetnm.) wordt bij Noord-weststormen soms in groote menigte naar ons strand gedreven.

Eene soort, [Mormon arciiraL.)broedt in noordelijke streken, cn komt — hoewel i zeiden — gedurende 't koude jaargetydo aan ons strand. De snavel is oven hoog als de kop, roodachtig van kleur,


-ocr page 454-

•140

HOOFDKENMERKEN VAN DE INI.. GESLACHTEN.

LAT. EN NEDEHL. NAAM DER OESL.

1NL* SOORTEN, DAARTUK REHOORENDE.

11. Er is een nchtorteen aanwezig, die oen breed, neerhangend vlies bezit. Snavel recht.

(Fam.: Duikers). n. Gewone zwempooten. Staart kort.

l'hul (Podicej/s Lath.).

b. Gespleten zwem voeten (zie bl. 260. Geen staart. In plaats daarvan een. pluimpje van donsachtige veeren.

Zeeduiher (Cohjm-bus L.).

Een drietal soorten, die in noordelijker streken, 't zij aan 't strand, 't zij aan den kant der meren broeden, komen gedurende 't kovule jaargetijde, hoewel in geen groot

(aantal, aan onze kusten; 't meest nog doet dit deaantal, aan onze kusten; 't meest nog doet dit de romllialzif/e duiker (C. septentrionalis L.).

Do soorten van dit gesl. broeden aan den kant van de zoete wateren, verhui-1 zen legen den winter, en worden dan look wel aan 'tstrand waargenomen. In Ions land broeden de fuut (P. cristatus L.), ' kenbaar aan bare zwarte, driehoekige jkuif, — do roodhalsfuut (/'. rubricollis | L.) cn de dodaars of kleine duiker (P, J minor L.); de laatste is hier 't moest alpjcmeon. — Op den trek komt hier o. a. do in do noordelijke streken broedende kuij'duiker (P. minor L.) voor.


-ocr page 455-

KLASSE III. KRUIPENDE DIEREN.

Tot hedeu besprak ik twee klassen van gewervelde dieren (nl. de zoogdieren en de vogels), die tot de zoogenoemde „warmblocdigcnquot; bohooren, d. i. tot de dieren, bij welke de temperatuur van 't bloed en dus ook die van 't lichaam ougoveer standvastig is en hooger dan die van de omgeving. (Verg. bl. 37 en 252). De beide thans nog te bespreken klassen van gewervelde dieren (kruipende dieren en visschen), zoowel als allo niet gewervelde dieren, zijn „koudbloedigquot;, d. i. zij hebben geene eigene lichaamswarmte: hunne lichaamstemperatuur is altijd even hoog als die van do omgevende middenstof.

Hier wil ik nagaan, waarom dit hot geval is bij de klasse der kruipende dieren. Later spreek ik over de andere afdeelingen.

In ieder dierlijk lichaam — en in 't plantaardige eveneens — ontstaat warmte, doordat sommige bestanddoelen daarvan zich mot de zuurstof der lucht tot nieuwe stoffen vereenigen, m. a. w. doordat zij in 'tlichaam verbranden (zie bl. 25). In de spijs, welke een dier gebruikt, zijn bestanddeelen aanwezig, die, in 'tbloed overgebracht , daar dadelijk — zonder eerst deel vau 't lichaam te gaan uitmaken — oxydeeren.

Waarom merkt men nu niet die warmteontwikkeling bij elk dier? — Bij ieder organisme staan tegenover die bron van warmte 1°. oorzaken van warmteverlies en 2°. oorzaken van warmtevernietiging. — Oorzaken van warmteverlies zijn uitstraling en geleiding. Een organisme straalt des te meer warmte uit, naarmate het grooter oppervlakte heeft. Zoo 'straalt eene plant veel meer warmte uit dan een dier. De uitstralende oppervlakte, door alle bladeren van oenen boom ingenomen, is zeer groot. — Eene der voornaamste oorzaken van warmtevernietiging in een organisme is verdamping. Dat voor verdamping warmte noodig is, weet ieder. Water, dat op onze hand verdampt, maakt die hand koud: het onttrekt daaraan warmte. Hoe sneller eene vloeistof verdampt, des te meer warmte heeft zij in een' bepaalden tijd noodig: eau de Cologne maakt onze hand kouder dan water. — Wanneer wo nagaan, hoeveel waterdamp wij dagelijks uitademen , en hoeveel waterdamp onze huid uitzweet, dan komen wij spoedig tot de overtuiging, dat het warmteverlies langs dien weg niet gering is te noemen.

Een dierlijk lichaam kan door verbranding zóóveel warmte ontwikkelen, dat hot — niettegenstaande de warmte, die het verliest en die, welke verbruikt wordt, — toch nog warmte overhoudt, om zijne temperatuur hooger te doen zijn dan die zijner omgeving. Zulk een dier noemt men warmbloedig.

Koudbloedige dieren ontwikkelen niet meer warmte, dan zij verliezen en verbruiken. Er blijft bij hen geeno warmte over , die de temperatuur huns lichaams hooger zou kunnen doen zijn dan do temperatuur der omgeving. Hun warmtegraad stijgt dus en daalt mot die der omgeving. Zij hebben eene veranderlijke lichaamstemperatuur, de zoogen. warmbloedige dieren eene standvastige.

De oorzaak van do koudbloedigheid van eenig dier moet dus gelegen zijn óf in

-ocr page 456-

442

de omstandigheid, dat hot weinig warmte ontwikkelt, of' in do omstandigheid, dat het veel warmte verliest of verbruikt.

't Eerste is hot geval bij dc kruipende dieren. Du oorzaak van hunne yerinye warmle-ontwikkdinfi is gelegen in de vermenr/iug van aderlijk en slagaderlijk bloed, welke bij hen plaalsyrijpl.

Om deze eigenaardigheid in don bloedsomloop dor kruipende dieron duidelijk te makon, vorzook ik mijne lezers, zich den bloedsomloop bij de zoogdieren met behulp van tig. 24G eens weer voor den geost te roepen. Het hart bestaat uit eono rochtor-helft, die aderlijk en eene linkerhelft, die slagaderlijk blood bevat. Die beide helften zijn in de aangehaalde schemiitische figuur duidelijkhoidshalvo op oonigen afstand van elkander verwijderd geteekend; in werkelijkheid ligt do kleinere rechterhelft togon de grootere linkerhelft aan. — Nn stelle men zich voor, dat in den wand, die de beido kamers A' on Kl scheidt, eeno opening gemaakt wordt. Wat is 'tgovolg? 't Aderlijke bloed van de rochterhelft treedt in do linkerkamer en 't slagaderlijke bloed van deze vermengt zich mot 't aderlijke van do rochtorkamor. Do beide hol aders lla voeren aderlijk bloed naar den boezem B; maar 't bloed, dat uit de kamor K door de lougslagader Lsa naar de longen stroomt, is niet geheel aderlijk, maar met wat slagaderlijk gemengd, en wol met dos te moer, naarmate de opening grootor is, die beide kamers met elkander verbindt. De longen hebben daarom minder dau bij de zoogdieren en vogels to doen, om van dat bloed zuiver slagaderlijk bloed te maken. Het ligt dus in den aard dor zaak, dat bij de kruipende dieron de ademhaling langzamer plaatsgrijpt dan bij de boido bovengenoemde klassen. — Het in de longon zuiver slagaderlijk geworden bloed wordt, naar 't hart toruggokoerd, in A'1 vermengd met aderlijk bloed uit K, natuurlijk met des te meer, naarmate de opening tusschon de beide kamers grooter is. Door de aörta (Ao ) en hare vertakkingen stroomt nu naar alle doelen des lichaams blood, dat minder zuurstof bevat dan dat, 'twelk bij zoogdieren en vogels naar de organen stroomt. Bij aanwezigheid van minder zuurstof moet ook oene minder snelle oxydalie (verbranding) plaatsgrijpen, en dus ccne mindor sterke warrate-ontwikkeling.

De vermenging van 'l aderlijke en 'l slagaderlijke bloed is dus de reden van de hond-bloedigheid der kruipende dieren. Overigens komen bij de vertegenwoordigers dezer klasse alle mogelijke graden van die vermenging voor: do opening in den wand tusschon de beide kamers kan groot en klein zijn; zij kan ook geheel -wegvallen, zoodat er slechts eéne kamor aanwezig is (b.v. bij do kikvorschen); zelfs is bij sommige kruipende dieren eone opening in den tusschenwand der boezems aanwezig.

De vermenging van aderlijk en slagaderlijk, bloed hooft verder ten gevolge eene langzame ademhaling en eeno trage .stofwisseling, Kruipende dioren kunnen dan ook langer zonder lucht en zonder voedsel dan zoogdieren of vogels. Met de tragere stofwisseling staat ook do grootero traagheid van beweging in verband: schildpadden, salamanders en padden zijn genoeg bekend als dioren, die gewoon zijn, hot „haast u langzaamquot; in acht to nemen. Tijdelijk kunnen sommige kruipende dieron eene duchtige krachtsinspanning ontwikkelen en daarbij eeno grooto snelheid van beweging toonen, zooals de kikvorschen, wanneer zij worden opgejaagd, en de slangen, als zij haro prooi aanvallen; maar spoedig volgt eono langdurige rust de buitGngewone krachtsinspanning cn snelheid weer op.

Behalve do bovenvermelde vermenging van aderlijk en slagaderlijk bloed, die aan

-ocr page 457-

443

') Sehomatischo voorstelling van den bloedsomloop bij zoogdieren en vogels. B en 13' = rechter en linker boezem; K en K' = rechter en linker kamer; Xsn = longslagader; lo = long; La — longader; Ao — Aorta; li =; lichaam; I/a = holader; k = klapvliezen. — Do bloedvaten, die slagaderlijk bloed voeren, zijn wit gelaten; dio, welke aderlijk bloed bevatten, zijn gestroe|it.

1

i

-ocr page 458-

444

KENMERKEN VAN UE DAARTOE 0EI1UORENDK 1NL. GESLACHTEN.

KtNMKUKtN VAN Dli ORDEN DER KRUII'ENDE DIEREN.

Huid bedekt mot schubben of tcbilden of met beido. Goene gedaanteverwisseling. Ademhaling altijd door longen.

(Geschubde kruipende dieren).

a. Borstbeen on bekken aanwezig. — Oogleden en uitwendig zichtbare gohooropeningen. — Beide j helften van de onderkaak samengegroeid, zoo-1 dat de mond niet buitengewoon wijd kan worden geojiend. — Gewoonlijk 4 pooton; bij sommige (buitenlandscho) geslachten maar 2, bij een enkol inlaiulsch geslacht goene pooten.

I. Met 4 poolen (zie lig. 247) Ilai/edis {Lucerla Ij.).

'

Orde Hagedissen (SauHu)

Geen horstbuon en bekken. — (ieene ougieden noch uitwendig zichtbare openingen van 't gehoororgaan. Beide helften van de onderkaak aan den voorkant gescheiden , zoodat de muil wijd kan worden geopend. Geone pootcn.

Orde Slangen (Ophidia) .

Fig. 247 ').

I

I

/i »

I ill

n' I

li. Zonder poolen (zie fig. 248) Hazelworm (Ani/uit /..)

. Geene giftanden. (Zie do verklaring van figg. 253en 234). Kop lang, van voren smal. De romigt; gaat geleidelijk in don langen staart over.

(Niet giftige slangen).

a. Schubben op den rug glad, zonder kiolvor-mige lijst over haar midden. Landslang (Curunclln Lam .)

(Zie fig. 250).

6. Schubben op den rug van eenc kielvonnigc lijst voorzien . . Waterslang

(Tropidonotus KuhL). (Zie figg. 251 en 252).

2. Giftanden. (Zie fig. 253 en 254 en do verklaring). Kop breed, van voren stomp. Do korte staart begint plotseling en is voel minder dik dan de romp (Gifslangen) Adder

(Peliat Men-.). (Zie fig. 249).


i!

-ocr page 459-

445

INLANDSCHE SOORTEN VAN KKI'TPENDE DIEREN EN HARK LEEFWIJZE.

De inlamlsche hagedissen hebben op don kop un ann de buikzijde schilden; de rugzijde en de staart zijn niet schubben bedekt, terwijl eene soort van „kraagquot; of halsband, door schubbetjes gevormd, zich vóór ile voorpooten van de rugzijde tot over den hals heen uitstrekt, lie lange tong is naar voren in tweeën gespleten, ongeveer als die dor slangen. Zij leven alle in droge streken en voeden zich met insekten en hunne larven, met spinnen, wormpjes en slakken. Zij worden daardoor eenigszins nuttig, en zijn ook overigons geheel onschadelijk; vergiftig zijn zij volstrekt niet, hoewol het volksgeloof hen voor vergiftig houdt. — In ons land is slechts eeno soort algemeen, nl. de gewone haqedis {I.acerla agüis /..), in tig. 247 afgebeeld. De kleuren van de verschillende individu's wijkon zeer uiteen. Hot mannetje is gewoonlijk a. d. rugzijde bruinachtig met twee lichtgele stre|)cn en oenigc rijen zwarte vlekken; a. d. buikzijde is hot groenachtig. — Het wijfje is boven op den rug gewoonlijk ook bruinachtig, maar deze kleur gaat op de zijden in blauwgrijs over, terwijl de buikzijde groengeel of zelfs zuiver geel is. Ook bij 't wijfje is de rugzijde met zwarte vlokken geteekond; over 't midden van den rug loopt eono zwarte streep, die zich op don staart voortzet, terwijl daar aan weerskanten van deze nog twee andere zwarte strepen loopon. — Inalledrogo, zandige streken, zoowel op diluvialen zandgrond als in do duinen, vindt men deze soort, 't moest op met kreupelhout begroeide gronden. — Zoodra in 't voorjaar 'tweor warnier wordt, komt de hagedis te voorschijn; de paring grijpt plaats in Mei; in de volgehde maand logt het wijfje ongeveer een tiental eieren in hot zand. Do jongen komen in Augustus te voorschijn. Togen-den winter kruipt alles, oud en jong, in gaten in don grond om te overwinteren.

Twee andere soorten, de kleine hagedis (L. vivipara), die levende jongen tor wereld brengt, en de muurhngedis (L, muralis) komen slechts zeer zelden in ons land voor.

i De hazelworm (Anguis fragilis /..), in Gelderland blindslang genoemd, in fig. 248 op de natuurlijke grootte afge-.beeld, is kenbaar — behalve aan zijnen slangvorm, aan don stomp eindigenden staart, aan do eenigszins ingesneden tong en aan den metaalglans, dien 't goheelo lichaam bezit. De rugzijde is ineostal bruinachtig, de buikzijde geelachtig ' met een' blauwen weerschijn. — Van eene slang is do hazelworm dadelijk te onderscheiden door 't tiezit van oogleden |0n van eene uitwendige gohooropening. — Dit geheel onschadelijke diertje komt op den zandgrond van al onze oostelijke provinciën voor. In de duinstreken ontbreekt het. — In don nazomer legt het gemiddeld een twaafltal leieren, dikwijls moor, soms minder. Hit deze eieren komen bijkans onmiddelijk nadat zo gelegd zijn, jongen voort. ^ Do hazelworm overwintert in den grond en voedt zich met wormen, slakken, spinnen en onbehaarde rupsen.

De gladde slang (Coronella 'laevis Merr.) wordt ruim '/i Meter lang. Grondklour van den rug; roodachtig bruin, j mot eeno rij zwartbruine, dicht bijeenstaande vlokken getoekend. Soms ook dergolijko, maar minder duidelijke rijen 1 van plokken aan do kanten van 't lichaam. Bovonkop vóór do oogen voorzien van oen' zwarten dwarsband; verder 'op den kop nog verschillende andere zwarte vlekken, evenals op do geelachtige buikzijde. Deze soort treft men aan

Iop do diluviale zandgronden van ons land, maar niet in zoo grooten getale als do ringslang. Wordt zij aangevallen, dan verdedigt zij zich dapper. Haar boet heeft goeno nadoelige gevolgen. — Voedsel: muizon, hagedissen, kikvorschen insekten. Niet schadelijk, eenigszins nuttig. — Deze soort is eiorlevondbarend (zie hl. 2G). De jongen (ongeveer een \ twaaltal) worden in Augustus geboren.op do diluviale zandgronden van ons land, maar niet in zoo grooten getale als do ringslang. Wordt zij aangevallen, dan verdedigt zij zich dapper. Haar boet heeft goeno nadoelige gevolgen. — Voedsel: muizon, hagedissen, kikvorschen insekten. Niet schadelijk, eenigszins nuttig. — Deze soort is eiorlevondbarend (zie hl. 2G). De jongen (ongeveer een \ twaaltal) worden in Augustus geboren.

De ringslang of heiaal (Tro/iidunolus natrix A.) kan ruim een Motor lang worden , on is dadelijk kenbaar aan een''gelen

I'of witten ring op de plaats, waar de kop op den romp bevestigd is. Onder dien gelen ring vindt men een'' zwarten band. De kleur is overigens bruinachtig of groenachtig blauw, met vlekken of strepen geteekond. — Overal in onze landprovincipn komt de ringslang voor, hier en daar in tamelijk groot aantal. Veelal op zandige gronden, maar liefst in de nabijheid van staand water, waarin zij gaarne zwemt. — Aangevallen, bijt do ringslang niet; maar zij bevuilt haren aanvaller door het onaangenaam ruikende vocht uit te storten, dat gevormd wordt in klieren, die in 'tachtereinde van don romp gelegen zijn. — Don winter brengt zij door in gangen van mollen, muizon enz.; vroeg in 't voorjaar komt zij weer te voorschijn ; de paring grijpt in April plants; het wijfje legt in Augustus in hoopen bladeren of stroo of in mesthoopon gemiddeld een 25tal eieren, waarin de jongon, onder invloed van do warmte, die in de bladoren of den most ontstaat, spoedig zich ontwikkolen, zoodat zij reeds na 3 weken te voorschijn komen.— Voedsel; voornamelijk kikvorschen; ook visschon, hagedissen, vogeltjes, muizen, insekten on wormen.'of witten ring op de plaats, waar de kop op den romp bevestigd is. Onder dien gelen ring vindt men een'' zwarten band. De kleur is overigens bruinachtig of groenachtig blauw, met vlekken of strepen geteekond. — Overal in onze landprovincipn komt de ringslang voor, hier en daar in tamelijk groot aantal. Veelal op zandige gronden, maar liefst in de nabijheid van staand water, waarin zij gaarne zwemt. — Aangevallen, bijt do ringslang niet; maar zij bevuilt haren aanvaller door het onaangenaam ruikende vocht uit te storten, dat gevormd wordt in klieren, die in 'tachtereinde van don romp gelegen zijn. — Don winter brengt zij door in gangen van mollen, muizon enz.; vroeg in 't voorjaar komt zij weer te voorschijn ; de paring grijpt in April plants; het wijfje legt in Augustus in hoopen bladeren of stroo of in mesthoopon gemiddeld een 25tal eieren, waarin de jongon, onder invloed van do warmte, die in de bladoren of den most ontstaat, spoedig zich ontwikkolen, zoodat zij reeds na 3 weken te voorschijn komen.— Voedsel; voornamelijk kikvorschen; ook visschon, hagedissen, vogeltjes, muizen, insekten on wormen.

De adder (Pelias berus L.), dadelijk kenbaar aan haren broeden, stompen kop, aim haren korten staart en aan de langs de rugzijde verloopende, zwarte zigzaglijn, die zich hier en daar in ruitvormige figuren oplost. Lengte ruim'/, Meter. — Kleur van de mannetjes blauwgrijsachtig met een'' zilvortint, die van de wijfjes bruinachtig. — De adder komt het meest voor op 't hooge veen en in de droge zandstreken van Groningen, Friesland en Drente, maar wordt eveneens aangotrofTen hier en daar in Overijsel, in Gelderland tnsschon Arnhem en Wageningen (hoewel zij daar tamelijk zeldzaam is) en in de omstreken van Harnovold, in Utrecht in de omgeving van Zeist en Drieborgen, in N. Brabant nabij Vught en Boxtel. — Gedurende don winter vindt men de adders meestal in bolen in den grond, welke zij echter op oenquot; mooien dag wol eens verlaten. -De paring grijpt plants in't voorjaar. Het anntal eieren varieert tussehen G en 14. Terwijl het ei gelegd wordt, kruipt het jong er uil. De adder is dus oierlovendbarcnd. — Voedsel; bijkans uitsluitend muizon (veldmuizen en hoschiniiizen); ook jonge vogels, hagedissen en kikvorschen. Ware do adder niet vergiftig, uien zou alle reden bobben om haar te sparen, daar zij door 'toten van vele muizen zoor nuttig is.— Zij zoekt bare prooi niet op, maar wacht den tijd af, dat deze toevallig in do nabijheid van hare schuilplaats komt. Zoo doet zij ook den mensch geen kwaad, dan wanneer deze toevallig of met opzet dicht bij haar komt. Om te bijten, trekt zij den huls eerst S-vormig samen, werpt den kop dan een' halven voet vooruit en slaat hare tanden in 't lichaam van haar slachtoffer. De meeste kleinere dieren verlammen hijkans oogonblikkolijk en sterven spoedig. Op den mensch heeft do Ijeot zeer verschillende uitwerking. Enkele malen heeft zij den dood tengevolge. Meestal veroorzaakt zij eene opzwelling, gepaard met koortsachtige aandoening. De uitwerking schijnt gewoonlijk heviger te zijn, naarmate 't weer warmer is, terwijl zij zich in don regel meer doet gevoelen bij kinderen en jongelieden dan bij bejaarden. Echter zijn in dezen geeue algemeene regels te geven. — AU middelen om de nadeelige gevolgen oener adderbeot te

-ocr page 460-

446

') Hazelworm {Antjuis /rarjilis). ') Alt;Iiior (Pelias berus).

') Kop en huls van lt;lo glnddo slang. ') Ko]) on IiiiIb van do nn^slan^.

-ocr page 461-

447

') KinKslans {Tropidonotus nalrix).

') Kop van eene adder, met don giftoestel; n ■= gifklier, üiclitbnnr door cene opening in de daarover hoon loopende spier g. Hczo spier, die de oprichting der giftanden bewerkt, zal bij samentrekking de gifklier drukken en aldus do uitstorting van gif voronrzakon.

b = uitloozingbuis der gifklier, bij c uitmondende in den hollen giftand d\ e = opening, waardoor liet gif wordt uitgestort; J = reserve-tanden, die de rol der giftanden overnemen, als deze afgebroken zijn; (j, h — spieren; /' ~ tong; o quot; strottenhoofd.

a) Schets van een gedeelte van den giftocstol der adder, n = gifklier; h = uitvoerbuis, die bij c in den hollen giftand U uitmondt, en bij /i eene verwijding vertoont.

-ocr page 462-

448

II. Huiil zonder schubben of schilden, nuakt, veel slijm afzonderend. — Eene pedaanteverwisscling, althans bij verreweg de meeste (zie vooral de verklaring van fig. 258). Ademhaling der larven door kieuwen, die der volwassen dieren meestal door longen.

{Naakte kruipende dieren), a. Romp kort en breed, stijf, zonder staart. Bij de larven ontwikkelen zich eerst de achterpooten en dan do voorpooten.

Orde Klkvorschachtigon (Kcaudatd) . . ,

i. Geen groote, uitwendig zichtbare oorklieren. Achteipooi veel langer dan de voorpooten, zoodat de dieren huppel A. Huid glad.

1. Tcenen vnn znignapjes voorzien.

Boomkikvursch (ü'/la l.nu (Zie flg. 255).

voorkei 2quot; bol» (brandi

aio mei

De buikziji schijnt In den

zijne s boomki gehoud uverwii paring ile and

Van A,


2. Teenen zonder znignapjes. Kikvortch. (Rana I,

U. Iluid wrattig, bultig, l'uiir/ind (Bonibinalor Mer \ li. Groote, uitwendig zichtbare oorklieren. Huid met v

Kun ihiiir roodac

De «au 'l en he|

Pi

') Do boomkikvorsch (Hyla arhurea). Het exemplaar links met opgeblazen keelzak; het exemplaar rechts een insekt vangen

-ocr page 463-

419

INLANDSCHE SOORTEN VAN KRI'II'KNDE DIEHEN EN IlAltE LEEFWIJZE.

voorkomen, of' althans te verniindoren, komen do volgende in aanmerking: lquot; liet uitzuigen of uitbranden der wonde; 2quot; beliandoiir.fc van deze raet eeno oplossing van ammoniak (vliegende geest); 3quot; liet drinken van zeer voel spiritus (brandewijn, jenever, rum, cognac), onmiddellijk nadat men is gebeten. (Aangaande den bouw van den vergiftoestel ?,ie men figg. 253 en 2-')4 en vooral de verklaring dezer figuren.).

De boomkikvorsch (Hi/la arborea L.) is een slechts 5 cM. lange, aan de rugzijde meest heldergroene, aan de buikzijde geelachtige kikvorsch, die in ons land alleen in de Graafschap Zutplieii en in sommige doelen van Twenthe schijnt voor te komen. Hij leeft op boomen, terwijl hij zich gewoonlijk aan don onderkant dor bladeren vasthecht. In den paartijd, en vooral wanneer regen in aantocht is, laat het mannetje een luid geschreeuw liooren, terwijl het zijne stom versterkt door oen'1 grooten keelzak op te blazen; de in dien zak bevatte lucht trilt dan moe. — Daar do Ihoomkikvorsch voor ophanden'zijnde weersveranderingen zeer gevoelig is, wordt hij wel eens als woerprofeot in huis gehouden. Evenals de andere kikvorschen vangt hij de voorbijvliegende insokten met zijne kleverige tong. — Hij overwintert op den bodem van stilstaande watoren. Tegen 't einde van April komt hij daaruit to voorschijn; na de paring en het kuitschieten begeeft hij zich op de boomen. De jongen doorloopen dezelfde gedaanteverwisseling als ile andere kikvorschen (vergel. lig. 258), natuurlijk ook in 't water.

Van de eigenlijke kikvorschen komen in ons land drie soorten voor.

A. JUeur van 't lichaam groen met zwarte vlekken, terwijl do rug van drie ovorlangsche stropon is voorzien. — 'Oecno donkere vlek achter hot oog. — Lengte 7 ii I) cM., soms nog langer. — H'j quot;t mannetje aan eiken kant van do keel eeno koolblaas, editor voel kleiner dan bij don boomkikvorsch. . Groene {water)kikoorach

(li, eaculenla L )

Deze soort vertoeft gewoonlijk in 't water. Jiij zonneschijn zitten de groene kikvorschen gaarne een tijdlang aan den kant van sloot of gracht, om — bij 't naderen van gevaar —- mot eenquot; grooten sprong in 't water te verdwijnen. Den winter brengen zij door in den modder op den bodem der watoren. Togon quot;t begin van Mei komen zij te voorschijn; do paring en 't oierleggon geschieden in Juni. Het wijfje legt ettelijke honderden eiors, die — tot klompen vereenigd — op den bodem vullen, waaruit de larven to voorschijn komen, die hare ontwikkeling in 't water doorloopen. — Deze soort is het, die op zoele zomeravonden hare aanwezigheid op zoo luidruchtige wijze verkondigt. Alleen de mannetjes kwaken, en zetten — om hunne stem goed te laten klinken — liiinno keelblazen goed uit. (Zie fig. 258 15, on fig. 260). Zij eten ir.sekton, wormen, slakken, ook wol eens eene enkole maal vischkuit.

B. Kleur aan do rugzijde geelbruin of roodbruin, donker gevlekt, nan de buikzijde lichter. — Eeno donkere vlek acliter 'toog (zie fig. 258 A, en tig. 259). — {Bruine of landkikvorschen),

1. Snuit stomp, zeer weinig boven do onderkaak uitstekend. Voorhoofd breed. Oogen ver van elkaar staande. Achterpooten van oen bijkans volledig zwemvlies voorzien. Knobbel aan do hiel zwak en teer. Kleur v. d. rug roodbruin met donkere vlokken, waarvan die in den nok eeno meer of min A'Vonnige figuur daarstollon. Vlek achter de oogen donkerbruin. Buikzijde gevlokt. Lengte 7 ii 8 cM. — Graslcikvorsch

(li. /«sco liösel.)

' Dczo soort is in ons land zeer algemeen verbreid. Goeno streek, waar slechts water is, of zij

wordt er aangetroffen. De paring geschiedt in 't water, oven als de eerste ontwikkelinf». Buiten den paartijd ochter leeft de graskikvorsch meestal op 't land on verwijdert zich zelfs zeer ver van't water. „Dit voor akker- on tuinbouw nuttige dier, dat uitsluitend van insokten en wormen leeft, zou in vele streken stellig in veel grootcr aantal aanwezig zijn, wanneer men niet dikwijls zoo onverstandig was, de kuit (hot zoogon. „kikkerritquot;) mot harken uit slooten en grachten to trekken, om zo op den wal te latuii verdrogen.quot;

(147). — Do graskikvorsch komt zoor vroeg in 't voorjaar, soms reeds in Februari, in elk geval in Maart, uit don modder van do slooten, waar hij overwinterde, tevoorschijn. In groote menigte ziet mon deze dieren dan bijeen, parende en kuitschietende, terwijl een tevreden brommend geluid gehoord wordt. Do oiers drijven in groote hoopon in 't water. (Die der vorige soort zinken), — Afbeelding; fig. 258 .4, a—/i; fig. 259.

2. Snuit moer spits, boven 't uiteinde v. d. onderkaak uitstekend. Voorhoofd smal. Oogen dicht bijeenstaande. Achtorpooten van een onvolledig, dun zwemvlies voorzien. Knobbel aan de hiel stevig, hard. Kleur vau den rug geelachtig bruin met enkele donkore plokken, waarvan die in den nek eene min of meor V-vormigo figuur samenstollen. Vlek achter do oogen zeer scherp aangeduid, zwart. Buikzijde ongevlekt; slechts aan de keel merkt men sporen van vlekken. — Lengte 4 'a 5 cM. — Veldkikvorsch (H. arnalis Nilsson).

Deze soort, die men tot heden veelal met de vorige soort onder den imam liana temporarin vereonigio, verschilt daarvan door zoo standvastige kenmerken, dat eene samenvoeging niet meer mag plaatsgrijpen.

(148). Ook in leefwijze bestaan vele standvastige verschillen. De veldkikvorsch houdt zich voornamelijk op in do noordelijke landen vun Europa, terwijl hij in Midden-Europa plaatselijk ditar wordtnangetroft'en, waar veen-, moeras- of vochtige hoidestrokon zijn. In ons land werd deze soort tot heden alleen nabij Apeldoorn aangetroffen, hoewel het vrij zeker schijnt, dat zij ook in vele streken van onze oostelijke provinciën niet zal ontbreken. — De paring sehynt meestal in 't laatst van Maart plaats te grijpen.

Eene soort, de vuurpad (Bombinator ij/neus liösel), komt alleen in de oostelijke grensprovinciën van ons land, en ilaar nog maar zeer zelden, voor. Bij deze 5 cM. lange soort zijn de bovendooien vuil olijfgroen; de Iniikzijdo is roodachtig of oranje, met blauwe vlekken voorzien.

of.si

itorpodi huppoli

a l.ti

'ana /.

yr Mer

met ve

vuu gen

De padden zijn — behalve aan de op de bladzijde hiernevens genoemde kenmerken — voldoende te kennen «au 't ontbreken van tanden. Haar lichiuim is meor dik en gedrongen dan dut vun de kikvorschen; hare pooten, en bepaaldelijk de achterpooten, zijn korter, zoodot do paddon loopen en niet springen. De eieren worden niet in groote

29

Dr. J. kitzema bos, Landbuuivdickunde, 1.

-ocr page 464-

450

I

KENMERKEN VAN DE ORDBN DER KRMPENDE DIEREN. KENMERKEN VAN DE DAARTOE MEIIOORENDE INL. OESI

knohbolscn wratten bedekt. De achtorpooten niet voel lan dan de voorpooten .^zoodat de dieren kruipen ofloo|xi

Had (Buf'o Laur)

m

il; '1»

II

if

Bi

b. Romp lang en smal, van een1 landen staart voorzien. 'tGeheele liclmam heeft den vorm van oene hagedis. De inlandsche soorten hebben alle 4 jx)oton

Ordo SAlniimiHlorachtigoii (Cauilnta)

\

■ I i. Staart rolrond . ' klieren iiiinwoz

rolrond. Tameiyk grootc oor-

klieren mimvozig.....Landsalamander

(Salamamlra Laur

(Zie lig. 20.1).

if

ii. Staart zijdelings samengcUrukt. (ieene

oorklicrcn .... Watersalamander {Triton Laur (Zie (ig. aüü on 2S7).

if

Mi

(ft

li

'if liii:

1

De groote watersalamander {Triton cristatus), wijfje.

-ocr page 465-

451

INLANDSCllE SOORTEN VAN KRI'II'BNDE DIEREN EN HARE LEEFWIJZE.

hoojxjn Kiilegil, mnar tot lange snoeren vereenigd. — De padden zijn door't venlolgen van vele insekten en slakken hoogst nuttig. In tuinen vooral spare men de padden, die niemand eenig nadeel doen, en de zoo schadelijke slakken zeer helpen verminderen. Sommige Engelsche en Fransche tuinlieden brengen ze in broeibakken on plantenkassen, waarin zij niet alleen gedurende den zomer, maar evenzeer gedurende den winter ijverig insekten en slakken vangen; want in de warme kassen vergeten zij huren winterslaap. Ik behoef niet te zeggen, dat het voorbeeld van die tuinlieden navolging verdient.

In ons land worden twee soorten van padden aangetroffen, nl.:

/. de fiewone /jad (Bu/u vulgaris l.aur.), lang 8—10 cM., grijs, bruingrijs of groenachtig, bruin gevlekt; aan de buikzijde witachtig. Do achterpooten bezitten zwemvliezen. (Zie fig. 2GI). — In heel Nederland algemeen ; in bossehen, op akkers, in tuinen, enz., soms ook in kelders. Over dag onder steenen of in holten in den bodem verscholen liggende, komt de pad tegen den avond te voorschijn. Paring in Maart of April. Beide sexen laten in don paartijd een huilend geknor hooron. — De pad is niet vergiftig, zooals men meent. Het witte vocht, dat zij uit hare oorklieren uitscheidt, is eenigszina scherp, maar heeft — althans op den mensch - gcune nadeelige werking.

De kleiue of groene /tnd (Bufo calamita Laur.) is gewoonlijk niet veol langer dan 5 cM.; zij is groen of groenachtig bruingrijs en heeft drie geelachtige strepen over den mg. De korte pooten zijn geheel zonder zwemvliezen, en de punten der teenen zijn min of meer roodachtig. Terwijl de gewone pad langzaam voortkruipt, loo/jt de kleine pud vrij snel; zij klimt zelfs togen steenen en muren op. — Men vindt haar in de zandstreken, zoow el op diluvialen bodem als in de duinen, veel vooral op de Noordzce eilandcn. Over dag verschuilt zij zich in gaten in den grond of onder steenen, in de duinen veel in konijnenholen. Do paring geschiedt in .luni in slooten en plassen.

Tot het geslacht der landsalnmanders behoort slechts eene inlandsche soort, die echter maar zelden hier voorkomt, i althans tot heden nog maar alleen bij Nymegen en bij Arnhem werd aangetroffen. Deze soort, iü geolckte landsatamander |(S. maculosa Laur.) is IG cM. lang cn ^eliecl zwart, met grooto lichtgole vlekken. (Zie lig. 2G3). Men vindt haar op met mos jbegroeide, beschaduwde plaatsen. Hot wijfje iseierlevendbarond: uit de eieren ontwikkelen zich de larven reeds in het moe-Iderlijf; deze dragen bij hare geboorte uitwendige kieuwen en pooten. Hot wijfje begeeft zich, wanneer het de larven zal .ter wereld brengen, naar ondiepe wateren, waar het — over den bodem loopende — de jongen baart. Deze blijven I tot midden in den zomer in 't water; dan nemen zij den vorm van 't volwassen dier aan cn gaan op 't land. — Do I landsalamander voedt zich met slakken en wormen, ook met insekten.

(In ons land komen twee soorten van watersalamanders voor. Ik vermeldIn ons land komen twee soorten van watersalamanders voor. Ik vermeld

1quot;. den i/rooten walertalamander (Triton crislatus Lnur.). Lengte 13 cM. Do buikzijde is onregelmatig oranje gevlekt; overigens is de kleur zwartbruin, met ronde zwarte vlekken. De kleuren loopen dikwijls zeer uiteen. — In den paartijd (Mei) ontwikkelt zich op den ni^ van 't mannetje een getande, vliezige kam, terwijl de staart zoowel aan den boven- als aan don onderkant eenquot; vliozigen huidzoom krijgt, (zie fig. 256). — De grooto watersalamander wordt in de meeste streken onzes lands aangetroffen, gew-oonlijk niet in zoo grooten getale als de kleine watersalamander; toch vindt men hier en daar vele exemplaren bijeen, zooals in de slooten op de uiterwaarden nabij Wagcningen en in die van 't zuidelijke gedeelte van do Gelderscho vallei. ■— In 't voorjaar en den zomer in stilstaand, maar tamelijk heldor water; in 't najaar op quot;tluud; in den winter in den grond, onder mos of boomwortels of op andere verscholen plaatsen overwinterend. — In quot;t voorjaar worden do eieren door hot wijfje aan waterplanten vastgehecht.— Voedsel: kleine slalycs, wormen, insekten, kuit van vissehen en kikvorschon.

2quot;. De kleine watersalamander (Triton taeniatus Lnur.) is hoogtens 8 cM. lang. De buikzijde is geelachtig, zwartbruin gevlekt. Overigons is de klcnr groenbruinachtig mot donkere overlangsche strepen aan weerszijden van den kop, Bij do mannetjes loopt eenc roodbruine streep in de lengte over don rug. — Gedurende den paartijd (Mei) hooft bet mannetje oen'' kam over den rag, wolko echter minder sterk ontwikkeld en ook minder getand is dan die van den grooten watersalamander. Ook de staart heeft aan boven- cn onderkant een'' huidzoom. Verder heeft het mannetje gedurende den paartijd eene lielitrondachtig witte grondklonr, die aan de rugzijde meer bruinachtig wordt. 'tGchecle

lichaam bezit dan ronde, blauwachtige vlekken. (Zie (ig. 262)......De leefwijze van deze soort stemt in alle hoofdzaken

met die van do vorige overeen; mnar de kleine watersalamander gaat hijkans onmiddellijk na 'teierlcggen op't land, waar zij vorder den geheclen zomeren liurfst blijft. Zij is over geheel Nederland verbreid, en in de meeste streken (veel meer algomeen dan de grooto watersalamander.

I

2H*

-ocr page 466-

452

) A. De gmskikvorsfili [Ranafmca), lt;le klovorige tong uitworpendo, om daarop een insokt te vangen. De aclitcikant van do tong is in den mond vastgehecht; het vooigecleolte is naar nchtcian omgeslagen en aan het vüóreinde eenigsiins gespleten. Bij 't vangen van eenig insekt wordt dat teruggeslagen uiteinde plotseling naar voren omgebogen, en komt aldus Imiton don mond. Wordt hij dio handelwijze de tong tegen eenig insekt aangeslagen, dan blijft dit aan het kleverige oppervlak van dit orgaan zitten, en wordt bij hot weer naar binnen brengon ervan in don bok gebracht), a—h. Ontwikkelingstoestanden van den graskikvorsch. -Do wand dor pas golegde oieron is aanvankelijk niet dik, maar zwelt in 't water spoedig op en wordt meer of min slijmerig, znodat do eiers in groote klompen gaan aanue'nklovcn. a. toont deze eieren, van welke sommige nog maar weinig, andere reeds meer opgezwollen zijn. In 't midden van elk ei ziet mon den donkeren dooier, die zich weldra verder ontwikkelt (6). c vertoont de aanvankelijk zeer kleine, door uitwendige kieuwen ailomende larven, kort nadat ze uit het ei zijn gekomen. Bij d is eene roods eenigszins oudere en ook giootere larve afgebeeld, die reeds den aanleg van achterpooton vertoont, alsmede een'1 huidzoom, die 't geheele lichaam omgeeft, e is eene dergelijke larve, iets ouder, van de buikzijde gezien. De achterpooton zijn reeds meer ontwikkeld. Bij de larve ƒ zijn ook de voorpooton begonnen, zich te vormen. Zoodanige larven nu bezitten reeds veol overeenkomst met volwassen kikvorschon. De staart, die hen voornamelijk van deze onderscheidt krimpt langzamerhand in; do kieuwen verdwijnen on de longen, die zich intusschen ontwikkeld hebben, nemen hare rol als adomhalingswerktnigen over. Weldra gaan de jonge kikvorschon op 't land (3). Nadat zij ook 't restje van hunnen staart hebben verloren, hebben zij den vorm der oude kikvorschon gekregen (/1). Oeduremle den larvenstaat eten de dieren plantaardig voedsel. De volwassen kikvorschon eten insekten, li stelt voor eeir mannelijken groenen kikvorsch (liana esnileuln), met uitgezette keelblaion.

-ocr page 467-

453

') Do groene kikvorsch (Jiana esculeuta).

') l)c graskikvorsch (Jinna /usca).

-ocr page 468-
-ocr page 469-

De landsalamandor (Salamamlrn maculosa')

-ocr page 470-

KLASSE IV. VISSCHEN.

Evenals de kruipende dieren zijn de visschen koudbloedig (vgl. bl. 411). Maaibij hen grijpt goene vermenging van aderlijk en slagaderlijk bloed plaats. Ook is do inrichting van 't hart bjj do vertegenwoordigers dozer klasse geheel anders. Het bestaat niet uit twee gelijksoortige helften, maar slechts uit éénen boezem en ééne

kamer. (verg. fig. 264 mot fig. 246). In den boezem monden twee holaders lla (fig. 264) uit, die hot blood, hetwelk door't lichaam hoeft rondgestroomd, naar 't hart terugvoeren. Het bloed, dr.t in 't hart komt, is dus aderlijk; en de boozera en de kamer van 't visschonhart zijn te vergelijken met de rechter harthelft van 't zoogdier. Bij zoogdieren , vogels en kruipende dieren ligt het hart in do borstholte; by visschon ligt het verder naar voren, achter en ten declo tusschen het onderste gedeelte van de kieuw-bogen (Kh, fig. 265). Van uit het tongbeen, dat in do tong en in haar verlengde ligt, loopen aan iedoren kant des kops do vier beonigo kieuwbogen naar bovcfn. Nu begeeft zich uit do kamer K (fig. 2641 een bloedvat (do kieuwslagadcrstoel) naar voren langs het tongbeen, terwijl daarvan uit aan weerszijden vier bloedvaten loopen : de kieuwslagaders , die zich langs de kieuwbogen naar boven begeven, naar boven toe steeds smaller worden en eindelijk (aan 't boveneinde van do kieuwbogen) ophouden te bestaan. Van deze kieuwslagadors is in fig. 264 slecht ééne in haar geheel geteekend; de drie andere zijn afgesneden. — Langs ieder van de kieuwbogen loopt verder nog — onder nauw beginnend, en naar boven zich verwijdend — eon ander bloedvat (do kieuwader). In fig. 264 zijn allo vier deze bloedvaten aan den oenen kant des lichaams geteekend; hun inhoud is door wit voorgesteld, in tegenstelling van do kieuwslagaders, die in deze figuur zwart zijn. De vier kieuwaders vereenigon zich van weerszijden in één groot bloedvat, de aorta (fig. 264, Ao.), dat langs don benedenkant van de ruggo-graat naar achteren loopt en, zich herhaaldelijk vertakkend, bloed voert naar allo doelen van 't lichaam.

Hoe echter komt nu hot bloed uit de kieuwslagaders in do kieuwaders'.'

Om dozo vraag te beantwoorden, moet ik or op wijzen, dat de ademhalingsorganen

') Schots van den bloedsomloop vim cenon visch. IJa = holaders, B = boezem, A' - kamer, Ao — aorta. liet aderlijke bloed is zwart gekleurd, hot slapjadorlijko wit. — Van de (aderlijk bloed bevattende) kicnwelagadcrs is maar ééne volledig geteekend; do drie andere zijn afgesneden. De vier (slagaderlijk bloed bevattende) kienwaders zijn allo geteekend.

-ocr page 471-

457

der visaeheti geone longen zjjn, maar kieuwen, wolk soort van ademhalingsorganen regel is bij dieren, dio in 't water leven. Do bovengenoorade kieuwhogon zijn mot oen dun vlioa bekleed, dat zich tot talloozo plaatjes uitstulpt, dio mon kieuwplaatjos

noemt. Zoo ontstaan dc kieuwen (k, fig. 265), dio door eone boonigo, mot huid overtrokken bo-kleeding, het kieuwdokscl (Kil, tig. 265), bodekt worden, terwijl naar achteren de kieuwspleten overblijven, waardoor do kiouwholte met hot omgo-vende water in verbinding

wordt gesteld. — Do kieuwplaatjes worden , zooaU uit hot bovenstaando blijkt, gevormd door cene huiduitstulping. Van uit do kieuwslagador nu begeeft zich oon klein bloedvaatje tussehen de boido huidbekloedingon van dit kieuwplaatje, om woer uit te monden in do kiouwador, die langs denzolfden kiouwboog loopt. (Verg. fig. 264, waar een drietal van deze in de kicuwplaatjes looponde haarvaatjes schematisch zijn voorgesteld. Zij zijn natuurlijk ton opzichte van het overige voel te groot geteekond.') — Terwijl het bloed door de fijne haarbuisjes van do kieuwplaatjos stroomt, ondergaat het volc veranderingen. Do kieuwplaatjes toch worden door water omstroomd; en dit water houdt lucht (zoowel zuurstof als stikstof) opgelost. Het aderlijke bloed nu, 'twolk uit de kieuwslagador in do haarvaatjes der kieuwplaatjos stroomt, staat zijne oxydatiepredukton (zie bl. 23), bepaaldelijk koolzuur, aan 't omgevende water af, en noemt daaruit nieuwe zuurstof op. Zoo wordt het aderlijke bloed weer slagaderlijk , en aldus gaat het in de kicuwaders over, die hot nu naar de aorta voeren, welk vat het slagaderlijke bloed naar alle deelen des lichaaras brengt.

Vergelijkon wij nu den bloedsomloop der visschcn met dien dor zoogdieren, dau merken -wij op:

dat bij beide dierklassen cene volkomono scheiding van aderlijk en slagaderlijk bloed voorkomt, —

dat het visschenhart te vergelijken is met do rechter harthelft van do zoogdieren, dat hot bloed uit de kamor van 't visschenhart naar de ademhalingsorganen wordt gevoerd, evenals het uit de rechtorkanior van 't zoogdierhart naar do ademhalingsorganen gaat,

dat het in die ademhalingsorganen (longen of kieuwen) slagaderlijk wordt, on er tevons door de nauwheid der haarvaten oon goed deel zijner snelheid verliest, — maar dat het slagfidorlijk geworden bloed bij do zoogdieren uit do ademhalingsorganen terugstroomt naar cene tweede harthelft (de linker helft), die hot nu voortperst door de aörta naar allo doelen van 't lichaam, zoodat het op nieuw eene flinke snelheid krijgt, —

') Kop vnii de» karper. Hot kieuwdokscl {Kd) is verwijderd, het kiouwdoksolvlios (Kdol) neor-geslngen. it = kieuwen, geieten op dc kieuw hogen Kb, die mm liet tongbeen zijn bevestigd. Eene sonde AD, door den mond binnengebracht, begeeft zich tussehen de beide kieinvbogcn heen en dooide kieuwsplcot naar buiten. Dozen weg volgt het water, dat de kieuwen omspoelt.

-ocr page 472-

•158

terwijl hot bij (llt;! visschcn uit do adumiiiilingHurgiuiun rrchlslrtrlis in do anrta Htroomt, 011 dus g'eono niouwo snolhoid bekomt, zoodat hot üeerlangzaam door't lichaam wordt voortbewogen. — Die]miiidere snelheid , waarmee 't bloed door 't visscheulichaam stroomt, hooft ten gevolge, dat minder snol dan bij do zoogdieren zuurstof'naar de onderscheidon doelen des lichaams wordt aangevoerd, dat de oxydatio dus minder snel plaatsgrijpt, m. a. w. dat minder warmte ontwikkeld wordt. Zóó laat het zich niet moeilijk inzien, dat do visschen koudbloedige dieren zijn (zie bl. 25).

De kieuwen komen voortdurend mot versch water in aanraking. Water treedt door den mond binnen, stroomt door de kieuwen en treedt weer door de kieuwspleten naar buiten. Plet volgt dus den weg, in tig. 265 door do sonde /1 It aangewezen.

Bij dezo eigenaardigheden betreffende bloedsomloop en ademhaling bij de visschcn wil ik nog enkele hoofdkenmerken voegen, die 't visschenlichaiim karakteriseeren. — Zeer in quot;t oogvallend is ten eerste hot geheel ontbreken van een' hals, waarvan zelfs in 't skelet geen spoor aanwezig is. De kop gaat onmiddellijk over in den romp, en loopt naar voren spits uit, zoodat hij gemakkelijk hot water kan doorklieven. Verder is de romp over 't geheel in 't midden het breedst, terwijl hij raar boven en naar bonodoii smaller wordt. Overigens wijkt het lichaam der onderscheiden soorten van visschen zeer uiteen, zooals iedereen weet, en zooals figg. 267 tot 273 nog nader kunnen aantoonen.

Do bowogingsorganen van de visschen zijn vinmn. Men onderscheidt deze in parige en or.parigo. Do parige zijn borst- en buikvinnen. De eerste kuniion met voorpooten , de

tweede met achterpooten worden vergeleken. Echter zij opgemerkt, dat de borstvinnen door inwendigo skclotdeolon niet middellijk of onmiddolijk met do ruggegraat, maar met don schodci zijn verbonden. Bij sommige visschen, bijv. do alen (fig. 273) ontbreken do buikvinnen. Do onparige vinnen zijn: do rugvin, die bij sommige visschen in twee of drie dcclen gesplitst is (fig. 266 R1 en R2), de staartvin (S) en de onmiddellijk achter do anale opening geplaatste aarsvin (A). De onparige vinnen zijn ontstaan uit oenen huidzoom, die do visschen in embryonalen toestand (d. i. gedurende de ontwikkeling) omgeeft, een huidzoom, als die, weikon mon bij kikvorsch-

') Geraamte van den rivierbaars {Perca fluviatilis). Kd — kieuwdeksel; K' en R' — voorste en achterste gedeelte dor rugvin; S — staartvin; A aarsvin; E — borstvin; B ■= buikvin; R — ribben; X = dragers der vinstralen.

-ocr page 473-

359

on salamaiidorliirvcn iiantroi't, en die by do salamanders in den paartijd plaatselijk (op don rug en om den staart) weer optreedt. — Slechts bjj enkelo vissohen, bijv. bij de tong, blijft die huidzoom over ^ijne ganscho oppervlakte bestaan; meestal verdwijnt hij op bepaalde plaatsen, om op andere plaatsen als rugvin of rugvinaon, als

Fig. 2C7 ').

V'. VS

fc.....

staartvin en als aarsvin in meer ontwikkelden staat aanwezig te blijven. Do vinvliezen

worden door vin stralen gesteund; deze zijn of geleed of ongeleed. Do ongelode vinstralen zijn hard en bestaan uit één enkel stuk; zjj loepen spits toe, zoodat zij als 't ware dorens vormen. Do goledo vinstralen zijn moestal buigzaam: zij bestaan xiit vele achter

elkander gelegen loden en zijn gewoonlijk aan hun uiteinde gespleten. In fig. 266 zijn de

Fig. 269 '). stralen van de voorste

rugvin R1 ongeleed, die van de tweede R2 geleed. — Zijn de voorste stralen van de rugvin of de stralen van de voorste rugvin evenals de voorste stralen dor aarsvin ongelood, dan spreekt men van slelielvinmije vissclwu. Zijn allovin-

-ocr page 474-

460

stralen, mot uitzondering veelal van don eersten straal van eene enkele vin, geleed, dan hoeft mon mot wcekvinnu/a visschen to doen. Hot hoofdbowegingsorgaan der vis-schou moot mon zookon in den staart en niet in do borst- of buikvinnen, zooals men

-ocr page 475-

461

dikwijls meent te moeten doen. Dat dit werkelijk 't geval is, blijkt roods uit de sterke ontwikkeling der staart spieren. Vorder blijkt hot voldoende, wanneer men v'ssohen ziet zwemmen, vooral wanneer men hen sprongen ziet doen. (Zie fig. 270). Zeer duidelijk is het dan, dat zij de voortbeweging voornamelijk met den staart volvoeren.

Met deze zeer beknopte sehets van don lichaamsbouw der visschen wil ik eindigon De ruimte veroorlooft mij niet, do in onze zoete wateren levende visschen afzonderlijk nader te bespreken.

-ocr page 476-
-ocr page 477-

DRUKFOUTEN.

Tot mijne spijt zijn in 'teerste doel der „Landbouwdierkundequot; eeniso druk fouten ingeslopen, Ik vind liet niet noodig, die, welke geene aanleiding tot misverstand geven, liier te vernielden. Ik wijs alleen op het volgende.

Op bl. 26, reg. 8 v. o. staat: laatstgenoemde groep-, leea: eerstgenoemde i/rue/i.

„ „ 35, ,, 10 v. o. leest, men, (lat specht, koekoek en papegaai aan olken |)oot twee teenen naar achteren gericht hebben, „wat bij geenen nmlereu vogel het geoal is.quot; Men leze in de plaats van deze laatste, cursief gedrukte woorden de volgende : ..ivat bij verreweg de meeste andere vogels niet het geval is.quot;

.. 42, „ 5 v. b. staat; „de wezel loojit o/j teenen en de middelvoetsbeenderenquot;; lees: „de

wezel loopt op de teenen en de middelvoetsbeenderen.quot;

„ „ 45, „ 5 v. o. on op bl. 4G, reg. 5 v. b. staat; klapvliegen; lees; klapvliezen.

„ „ 47, „ 17 v. b. staat; holadders; lees: koladers.

„ „ 52, „ 6 v. o. staat: vóórover-, lees; achterover.

„ „ 83, .. 1!) v. b. staat; „spoedig greep hij een van deze van arhtereti aanquot;1; lees: „spoedig greep de mol een van deze van achteren aan.quot;

„ „ 110, „ 9 v. b. staat; „crampe berekent nu de nakomelingschap van een jaar aldusquot; \ lees: ckampe berekent de jaariijksche nakomelingschap van éen paar aldus.quot;

„ „ 121, „ 5 v. o. staal: „want is hetquot;-, lees; „want het is.quot;

„ „ 138, .. .3 v. b. staat: leropiden, lees; lejioriden.

In (ig. 70 (bl. 151) moest tussehen den hoektand en de daarnaast geteekende kies nog een ander klein kiosje geteekond zijn, evenals in lig. 69. Het aantal valsehe kiezen van den steenmarter bedraagt aan iederen kant en in elke kaak 3, evenals dat van den boommarter.

Op bl. 200 reg. 9 cn 10 v. o. staat, dat bij hot paard de kroonvlakte der snijtanden eerst ovaal, dan rondachtig, daarna driehoekig is en eindelijk dwars-ovaal wordt. Dat is onjuist; eerst is die kroonvlakte dwars-ovaal; op verder gevorderden leeftijd wordt zij rondachtig, daarna driehoekig en eindelijk bij zeer oude dieren overlangs-ovaal. Dwars-ovaal noem ik de kauwvlakto, wanneer de lengte-as van de ovale kauwvlakto der middelste snijtanden loodrecht staat op de lengte-as van den kop des paards; overlangs-ovaal, wanneer de lengte-as van do ovale kauwvlakto dier middelste snijtanden in de richting van de lengte-as des kops valt.

„ „ 211, 3 v. b. moest nog over enkele hoofdvormen van hot dwergpaard (bl. 207) zijn gesproken, waartoe do pony's of hitten bohooron. Op de noordelijke eilanden van Gvoot-Brittannië leven do zoogenoemde Sbetlandseho pony's bijkans geheel vrij in de bosschen en moerassen, zonder dat de eigenaars er zich om bekommeren. Deze pony's, die van lange, hangende manen zijn \oorzien, komen dan ook veel met wilde paarden overeen. — Hitten worden, niettegenstaande dat zij meestal tamelijk koppig van natuur zijn, nog al eons gehouden, omdat zij in verhouding tot het werk, dat zij verrichten, niet zeer veel voedsel noodig hebben.

„ „ 230, „ 9 v. o. staat; „hooger gelegen diluviale gronden, die meerendeels uit zandbodem en hooqe venen zijn samengesteld.quot; Men loze: „hooger gelegen gronden, die meerendeels uit diluvialen zandbodem en uit hooge venen zijn samengesteld.quot;

„ „ 2(7, „ 2 v. b. staat; van eene ree-, lees; van eenen reebok.

„ „ 248, „ 6 v. o. staat; „die ''t gewei bekleedtquot;-, lees; „die den rozestok bekleedt,quot;

„ „ 288, ,, 1 v. o. staat; „hebben huisgehouden'quot;-, lees; „heejt huisgehouden.quot;

s:Ï')

-ocr page 478-
-ocr page 479-

S ^ 1

■ ■ :M

' : - amp;'-' ■

■ ..... , : quot; :- ■ '

i'

-

i -

igglisi

■iÉlfta:#I:^Bl#i!»MM

SMjBI

V; :. •■ '

-ocr page 480-
-ocr page 481-
-ocr page 482-
-ocr page 483-

33«

-ocr page 484-