-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

2670 715 2

Stoomdrukken) van J. B. V^ültcrs,

-ocr page 7-

NUTTIGE EN SCHADELIJKE DIEKEN VAN NEDERLAND,

uoon

Dquot;. J. R1TZEMA BOS,

LKKUAAU AAN DE KIJK.SI.ANDUODWSriIOOL TE WAOENINGEN,

% • ' Sj.

BIBLipTHÉEK DER T WEED K DEEL. KIJKSÜNIVERSITEIT

u T fi E c H T.

! I

•1 quot;J

TE ÜUONINCJEN HM .J. B. WOLTEUS, 1882.

-ocr page 8-

„Natuni in minimo maximu.'

„Men leero eerst insectensoorten van elkander onderscheiden; daarna onderzoeke men de levenswijze van de schadelijke soorten en van hare vijanden, maar nimmer oppervlakkig, noch ten halve. En eindeltjk, wanneer men die grondige kennis heeft verkregen, zullen de meest afdoende middelen wel nu en dan worden ontdekt Men bedenke slechts, dat Keulen en Aken niet op Wn dag gebouwd zijn, en dat er om zoovele millioenen jaarlijksche schade, als de landbouw nu door insecten lijdt, te voorkomen, wel wat veel tijd mag worden besteed, wat veel moeite aangewend, en wel nu en dan wat geld uitgegeven. Nogmaals herhalen wij ten slotte: zonder onderzoek geene resultaten.quot;

WTTEWAAU..

-ocr page 9-

VOORBERICHT.

Hjj hot verschijnen van hot twecdo en laatste deel moet ik den welwillonden lezer verschooning vragen zoowel voor 't lang uitblijven van do laatste afleveringen van dit doel, als voor de omstandigheid dat het gohoole work oon' voel grooteren omvang heeft gekregen , dan waarop gerekend werd. Omstandigheden buiten mijne schuld waren oorzaak van het to lang uitblijven der lantstc helft van dit deel. De copie was reeds in 't jaar 1880 gereed; en ik moest dus later, om mijn werk zooveel mogelijk op de hoogte van don tjjd te houden, kort vóór hot drukken, hier wat bijvoegen en dai'ir wat wijzigen. Ik heb dit grootendeols in den tekst gedaan; waar dit niot ging, heb ik in do aanteokeningon mijno opmerkingen meegedeeld. Overigens zijn doze aanteekeningen hoofdzakelijk verwijzingen naar de gebruikte literatuur. Ook heb ik er in opgenomen do na 't versehijnen van deel 1 uitgevaardigde wet van '25 Mei 1880 tot bescherming van diersoorten, nuttig voor landbouw en houtteelt.

Reeds in 't voorbericht van hot eerste deel werd aangekondigd, dnt de omvang van het geheele werk grooter moest worden dan aanvankelijk was geraamd. Te kiezen hebbende tusschen eeno zeer beknopte en daardoor hoogst onvolledige behandeling van voor den landbouw zoor gewichtige zaken, en eeno uitbreiding van het boek over zijne aanvankelijk gestelde grenzen, — meende ik, het best te doen, mij zooveel mogelijk te beperken, maar toch niot meer dan in 't belang van mijn werk wenschelijk was, en dus niet angstvallig to vragen, of het boek ook grooter zou worden, dan oorspronkelijk het plan was geweest. Ik hoop, dnt het meerendeel van mijne lezers in de wijze, waarop hier voor hen hoogst belangrijke onderworpen behandeld zijn, eeno vergoeding mogen kunnen vinden voor de meerdere kosten, die hot bezit van dit boek thans voor hen meebrengt.

Om don aanvankelijk geranmden omvang niot nog meer te overschrijden, heb ik echter twee dingen weggelaten, dio ik mij had voorgesteld, te geven; lquot; eene tabel, bevattendo de kenmerken van allo in dit werk genoemde familiön van insektcn uit iedere orde, en 2° oon ovorziclit van allo hier behandelde diersoorten, gerangschikt naar de planten, welke zij beschadigen. Het laatstgonoemdo overzicht zou oen goed hulpmiddel geweest zijn, om betrekkelijk spoedig en gemakkelijk den waren naam van oen insokt te doen kennen, 't welk aan do eeno of andoro plant schade teweeg bracht. Men zou dan in 't register dien naam hebben kunnen opzoeken en daar de bladzijde kunnen vinden, waar hot bewuste dier nader werd behandeld. Ik stel mij voor, eone zoodanige tabel elders te imblicoeren, en heb nu alvast in dit werk zelf zooveel mogelijk 't gemis ervan vergoed door verschillende belangrijke plantonboscbadigcrs, als do schorskevers, de bastaardrupsen en de ware rupsen, te rangschikken nnar do planten, waarop zjj leven. (Zie deel II, bl. 144, 274, 318).

Niet alle schadelijke diersoorten zijn door mij even uitvoerig behandeld. Sommige, welker leefwijze in bijzonderheden bekend is, bob ik — althans wanneer zo voor den landbouwer, veeteler of boutteler van veol belang waren — uitvoerig besproken, zooals don dennen-scheerder, do koolzaadaardvloo, het roggeaaltjo, de leverbot. Andere, welker levenswijze minder nauwkeurig bekend was, heb ik op dat punt nader onderzocht. Maar er blijven diersoorten genoog over, die somtijds schadelijk worden, en van welker leefwijze mij toch

-ocr page 10-

nijg' mnnr weinig bokoml is geworden. Dorgolijke soorten heb ik slechts mot weinige woorden besproken (springstnarten, blnaspooten, enz.), duar ik meen, dat er voor den landbouwer weinig nut steekt in liet doen van niededeelingon omtrent zaken, die niet volkomen vast staan.

Velen hadden misschien gaarne bjj elke diersoort eene opsomming van middelen gezien, die men er togen zou kunnen aanwenden. Ik van mijn' kant meen, dat het beter is, slechts zulke middelen ter sprake te brengen, waarvan 't bewezen is, dat ze werkelijk helpen, en welker aanwending niet tot do onmogelijkheden behoort. Vele in buitenlandsche boeken aangegeven middelen heb ik dus niet vermeld. Daarentegen heb ik, waar de gelegenheid zich aanbood, nooit verzuimd, er op te wijzen, hoe eene rationeele handelwijze, gebaseerd op do kennis van de leefwjjze der schadelijke dieren, dikwijls in staat is, de vermeerdering van een of ander schadelijk gedierte te voorkomen of het in aantal te verminderen, hoe vooral eeno goede vruchtwiHseling den invloed van de vijanden onzer gewassen tegengaat.

Wat de in dit werk voorkomende plaatjes betreft, de opneming van vele. oorspronkelijko figuren zou te kostbaar zijn geworden. Daarom heb ik er uit verschillende buitenlandsche boeken (hukhm, tiiome, iiavhk, enz.) overgenomen, en verder een ruim gebruik gemaakt van de mij verleende vergunning, om uit de bij den uitgever dezes verschenen werken van 1'rof. m. sai/veuda. do voor mijn doel geschikte houtsneden op te nemen. Oorspronkelijk zjjn slechts de volgende figuren: dool I, fig. 44, deel II, figg. 95, 9G, (»8, 101, 103 en 104, welke figuren door mij opzettelijk voor dit werk zijn geteekond.

Toen het eerste doel van dit werk compleet was, gedacht ik in het voorbericht dankbaar de hulp, die ik reeds toen zoo vaak mocht ondervinden van onzen beroemden entomoloog Dr. s. c. snellen van yollenhoven, eene hulp, die mij — zoo hoopte ik — bepaaldelijk ook bij de bewerking van het tweede deel te goede zou komen. Helaas! dat heeft niet zoo mogon zijn. Op 22 Maart 1880 ontsliep do altijd werkzame man, wiens naam in dankbare herinnering zal blijven niet alleen bij do entomologen van beroep, maar ook bij allen, die het wM meenen met den vaderlandschen landbouw. Hij toch vestigde reeds in 1843 door zijn werkje over „De schadelijke insecten ir. tuinenquot; en in 1856 door oen ander boekje, getiteld: „De insecten, welke den landbouw schadenquot;, de aandacht vnn allen, dio planten telen, op hunne vijanden uit het dierenrijk; en dit was eene groote verdienste in een' tijd, toon men van de rol, die sommige insekten ten opzichte van onze cultures spelen, in 't geheel geen begrip had.

Moest ik bjj do bewerking van het tweede deel der „Landbouwdierkundequot; den steun van snellen van volleniioven ontberen, — 't is mij aangenaam, hier te kunnen melden, dat ik toch bij mijne studie van de schadelijke insekten van verschillende leden van de Nederl. Entomologische Vereeniging veel liulp heb gehad, dat ik nooit bij één hunner te vergeefs heb aangeklopt. Hun zij daarvoor mijn hartelijke dank gebracht. Dien dank breng ik ook aan verschillende landbouwers, die mij schadelijke dieren uit hunne omgeving toezonden of mij niededeelingon deden omtrent het voorkomen van oen of ander schadelijk insekt. üaarne blijf ik steeds, zooveel in mijn vermogen is, bereid tot het geven van inlichtingen aangaande do kleino vijanden onzer cultuurgewassen, wanneer men mij de misdadigers zelve toezendt.

Kn zoo zond ik met een gevoel van dankbaarheid voor de mij verleende medewerking, liet laatste deel in 't licht van dit boek, waarin voor 't eerst een eenigszins volledig overzicht wordt gegeven van de verhouding, waarin de dierenwereld staat tot den Nederlandschen landbouw. Hoewel overtuigd, dat vele feilen mijn werk aankleven, berouwt het mij toch niet, veel tijd er aan te bobben gewijd, daar ik do hoop heb, dat do bewerking van dit boek niet alleen voor mij zelven eene bron van leering, maar ook voor den vaderlandschen landbouw van eenig nut is geweest.

j. kitzema bos.

Waof.ninoen , 25 October 1882.

-ocr page 11-

INHOUD.

TWEEDK iïOOFDAFDEKLING; GEliEUK DIKKEN.

Ulz.

Liclmnmsbouw van do dioron dozor lioofdnfdeeling.........1—4.

Ivlasse 1. luselclcn.

Karftkterirttieke kenmerken...............4.

Do kop on do daaraan bevestigdo aanhangselen..........5—7.

Het borststuk en zijne aanhangselen............7—9.

Het achterlijf..................9—io.

Darmkanaal, bloedsomlooporganen, klieren, voortplantingsorganen.....10—17.

Uodaanteverwisseling................17—25.

Overzicht der orden van de klasse der Insokten, met haro karakteristieke kenmerken 23—27. Algomeono beschouwingon omtrent do suhnde, door insektcn teweeggebracht, en omtrent de middelen, die men er tegen kan aanwenden..............27—42.

Orde I. Schildvleugeligon.

Kenmerken....................................43

Familie: Loopkevers. Kenmerken vim deze...........43.

Ünderfamilie: Zandkevers..................

Onderfamilie: Schallebijters of eigenlijke loopkevers.........45.

Soorten, nuttig voor landbouw en houttoolt..............47 , 48.

Graanleopkever (Zahrus gibbus)....................49 , 50.

Kamiliën; Waterroofkovers, Draaikovers, Watertorren........50, 51.

Kamille: Kortschildkevers. Kenmerken. J5elangrijksto soorten. Verhouding ten opzichte van landbouw en houtteelt............51_53-

Kamilie: Aaskevers. Kenmerken................

Doodgravers en hunne leol'wij/.o......................54—56.

Aiiskevors. Hunne verhouding ten opzichte van don landbouw .... 56_59.

h'amilie: Ulanskevors. — ICoolzaadglunskever (Meliyethes aeneim).....59 — 61.

Kamille: Cryptophagidne. — Dwergkevor dor suikerbieten (A/omuria linearis) . . 61—63.

Familie: Mierkoverachtigen. Kenmerken....................gy

Mierkevertjo {Clerus formicarius)...............

Jiijonkevortjos (Triohodes apiarius on Tr. alvearim)......64.

-ocr page 12-

INHOUD.

Biz.

Familie: Houtboordors. Konmerken.............64.

Ooslucht Kamtiurcnkovor {Piilinus)..........05.

Geslacht Klopkover (Anobium)......................65—68.

Oeslacht Boorkevor {I'tintin)............68.

Familiu: Spektorren. Konmorkon.............69.

Geslacht Spektor (Dermestes)........................70—72.

Geslacht Pelskever (Attagenm)...........72.

Geslacht Uloomkever (Anthreïtus)...........72.

Familie: Bladsprietigon. Kenmerken. Voornaamste groepen.......73—7.r).

Gewone (Gelderscho) meikever (Meloloulha vulvar in)......7.')—83.

Hollandsche moikevor (Melolontha hippocastani).......83.

Duinkever {Melolonfha fullo). Junikovor (Rhizotrogus solstilialis) . . .84. Roggokevertjo (Aiiitioplia fruticóla). Julikevor {Anomuht Frischi). Rozen-

kevertje {l'hyllopertha horticola)................85.

Familie: Kniptorren. Kenmerken. Belangrijkste soorten........86—98.

Schade, door ritnaalden of koperwormen teweoggebracht. Middelen . . 91—96.

Familie; Prachtkevers. Kenmerken. Schade...........96.

Familie: Zaohtschilden. Kenmerken.............97.

Glimwormen (Lampi/ris). St. Jansvliogen (Telephor'us)......98.

Familie: Zwartlijven. Kenmerken. — Meeltor {Tenebrio molilor).....99.

Familie: Blaartrekkers. Kenmerken.............100.

Spaansche vlieg (Lyttu). Weeldijfkever (Mcloë).......101.

Familie: Snuittorren. Kenmerken van deze...........103—105

Tabel voor de kenmerken van do belangrijkste snuitkevorgeslachten . . |

i 1 ü O — 1 1 *J

Aanteekeningon betrefiendo de voornaamste daartoe behoorende soorten .

Geslacht Zaadkover (Bruchus) (erwten- en boononkevors).....114—117

Tak-afsteker (Ehynchiles conicus)...........118.

Groote dennensnuitkever (Hylobius abletis)........119—124

Geslacht Pissodes. (Uood- en witbonte donnensnuittor).....124—127

Appelbloesemkover (Anthonomus pomorum)........127.

Geslacht Ccutorhynchus.............129.

Korenklander. Rijstklander (Qesl. Calandra)........131 —133

Familie: Schorskevers. Kenmerken. Leefwijze. Schade. Vnngboomen .... 133 — 144 Tabel voor de herkenning van de inlandsche soorten van schorskevers, go-

rangschikt naar do boomen, die zij aantasten........144—163

Dennenscheerder (Hylesinus piniperda).........164 —174

IJpenspintkever (Eccoptoyaster scolytus).........174—176

Familie: Boktorren. Konmorkon. Leefwijze. Schado. Inlandsche soorten . . 176 — 181

Familie: Bladkovora of Gondhaantjes. Kenmerken.........181.

Geslacht Crioceris (Lelie- en aspergokevertjes).......182 , 183

Geslacht Chnjsomela. (Populier- en wilgenliaantje)......184.

Coloradokever (Chrysomela decemlineata)......184—188

Mosterdtor (Colaspidema Sophiae)...........188—190

Geslacht Galeruca. (o. a. elzenhaantje).........190, 191

Qeslaeht Caasida. (o. a. schildpadtor der bieten).......192 —194

Aardvlooien. Konmorkon. Inlandsche geslacliten........194—196

Koolzaad-aardvloo (Psylliodes chrysocephala)........196—200

Geslacht Haltica. Soorten. Middelen tegen aardvlooien..........200, 201

Kikenaardvloo................................202—204

10

-ocr page 13-

INHOUD.

Hlz.

Koolaardvloo, gooIgOBtrcopto, zwartpootigo aardvloo......204—207.

Familie: LiovonhoorsboestjoB. Konmorken. IJclnngrijksto soorloii. Nut on sclmdo . 207—210.

Orde II. Eechtvleugeligon.

Konmorkon...................210.

Familie: Oorwormen. Konmerkon. Leui'wijzo. Schade........210—212.

Familie: Kakkerlakken. Kenmerken. lnland»cho Hoorton. Leofwjjze. Sclinde . . 212—214.

Familie: Veldsprinltlianen. Kenmerken. Ijcefwijzo.........214, 215.

Sprinkhiianzwermen. Ontstaan van deze, enz.........216—219.

Inlandsche soorten vnn voldspririklianon.........219.

Familie: Sabeisprinkhanen. Kenmerken. Soorten. Schade....... 219, 220.

Familie: Krekels. Kenmerken............................220.

GcHlaeht Krekel (Gryllus)........................221 , 222.

Oeslaeht Veenmol {Gryllotdlpa)......................222—226.

Orde III. Net- of Gaasvleugoligen.

Kenmerken...................227.

Familie: Houtluizen ................ 227.

Familie: Haften................. 228.

Familie: Glazenmakers. Kenmerken. Leefwijze. Nut........ 228—280.

Familie: Gaaavliogen. Kenmerken. Leefwijze. Nut.........230—232.

Familie: l'anorpatao. Kenmerken. Leefwijze. Nut van de Schorpioenvlieg . . . 232. Familie: quot;Watermotten of Kokerjuffers............ 233.

Ordo IV. Vliesvleugoligen.

Kenmerken..............................234

Familie: Bijen. Kenmerken........................235.

Lichaamsbouw en leven van de honigbij......... 235_247.

Schade, door bijen teweeggebracht.......... 247.

Inlandsche wilde bjjensoorten............ 247 , 248.

1'amilie: Wespen. Kenmerken. Leefwjjze. Schade. Soorten....... 248_253.

1' amilio: Graafwespen. Kenmerken. Leefwijze. Nut. Soorten...... 253—255.

Familie: Goudwespen....................255

1quot;amilie: Mieren. Kenmerken. Leefwijze. Nut en schade. Soorten..... 255_261.

Familie: Sluipwespen. Kenmerken. Leefwijze. Nut.........261_265.

Overzicht van de hoofdgroepen en van do meest belangrijke inlandsche soorten. 265—269.

Familie: Galwespon........................209_271

Familie: Uladwespen. Kenmerken. Leefwijze..........271_274

Tabel voor de herkenning van do schadelijke inlandsche bastaardrupaen, go-langschikt naar do planten, waarop zo voorkonion. liespreking van doBchade-

lijke soorten..........................274—287

Familie: Houtwespen. Kenmerken................288

Geslacht Halmwesp {Cephus)..................288

Geslacht Houtwesp (Sirex)................288_290

11

-ocr page 14-

INIIOUIgt;.

Orde V. Schubvleugeligen of Vlinders.

lil/,.

Kenmerken...................290—2(J5.

Overzicht van do voornaamste groepen:

Familie; Dagvlinders................295 , 29G.

Familie; Avondvlinders................296—298.

Familie: Houtboorders................ 229—300.

Familie: Spinners.................301—

Familie: Uilen..................:!09, 310.

Familie: Spanrupeen of Landmeters.............311.

Familie: Ijiclitmotten................2.

Familie: Hladrollert................313, 314.

Familie: Motten..................... 316.

Familie: Vedermotten................317.

Tabel voor do herkenning van de inlandsche soorten van rupsen, gerangschikt naar do planten of voorwerpen, dio zij hoachadigen. Mededcelingen omtrent do leefwijze dezer soorten en de schade, door haor teweeggebracht, alsmede

omtrent de middelen, tegen haar aan te wonden........31H—399.

/ijderupsen en hare teelt...............■lOO—402.

Orde VI. Halfvleugeligen.

Kenmerken...................402 404.

Familie: Waterwantsen................

Familie: Landwantsen (l'rambozenwants, weegluis, enz.)....... 404—40«.

Groep dor Cicadeachtigen. (Sohuimbeestjo, rozencicado)........ 407.

Groep der Plantenluizen. Hiertoe bohooren:

Familie: Hladvlooion................ 408, 409.

Familie; Bladluizen: Houw, leefwijze, schade, middelen....... 409 110.

Tabel van de inlandsche bladluissoorten, gerangschikt naar de planten, die zij beschadigen. Leefwijze van deze soorten; schade, die ze veroorzaken en aan

te wenden middelen.......................

Familie: Schildluizen. Kenmerken. Leefwijze. Schade. Soorten . . ... 420—422.

Aanhangsel:

het geslacht Blaaspoot (T/trips)...........-122, 423.

Orde VII. Tweevleugoligen.

Kenmerken...........................

Familie: Muggen.................

Geslacht Stoekmug (Culcx)............ 425—427.

Geslacht Langpootmug {Tiputa}. Schade, door „emeltonquot; veroorzaakt. . 427—429.

Geslacht Galmug (Cecidomyia)...........^29.

Tarwegalmuggen (C*. '/rifiel, uuruntuica on cyuostrix) . . 430, 431.

Hesgenmug (6'. destructor)..........432.

Koolgalmug, Erwtengalmug (C. Brassicae on C. Pm') . . 433.

Galmuggen van beuken, wilgen en van den pereboom . . 434, 435.

Geslacht Rouwmug (Sciara)............435.

Geslacht Vliegmug (fiihio), (o. a. Zwarte vlieg en Tuinvliegmug). . . 436.

ia

-ocr page 15-

iNitnui). lü

Blz.

Geslaoht Krieuwelmu^jo (Simulia).......... 430.

Familie: Duzon ol' Brerasen. Leefwijze. Inlanilaclie soorten....... 437.

Finnilie: Hoof- of Moordvliegen. Leefwjjze. Nut......... 438.

Familie: Zweefvliegen of Staande vliogon. Leefwijze. Nut on schade. Knkele soorten 439, 440.

Familie: Horzels................. 440.

Kunderhorzel (llypoderma bovis)........... 441 , 442.

Sehapenliorzel {Oestrus oois)............442—444.

Maag- en darmliorzels van paarden (gosl. Gastrus)...... 444—447.

Familie: Parasiotvliegen. Leefwijze. Nut, Enkele soorten....... 447, 448.

Familie: Kchte vliegen................ 448.

Geslacht Vleesehvlieg (Sarcophuyu).......... 448.

Geslacht üromvlieg (A/»scrt), nl. blauwe bromvlieg', kamervlieg, goudvlieg, schapenvlieg, steekvlieg. (M. (hmestica, M. Caesar, M. sericata,

M. calcitrans).............. 449—452.

Geslacht Bloemvliog (Anthomyia). Verschillende sclmdelijke soorten, o.a.

do koolvlieg (A. Brassicae)........... 452—453.

Kaasvlieg {Piophila casei).............45(gt;.

Wortelvlieg (I'sild Hosae)............. 457.

Geslacht Groenoeg {(Jhlorojia), o. n. do koronvlieg ol' gele halravlieg

(Chlorops taeniopus)............. 457 , 450.

Familie: Luisvliegen. Kenmerken. Bespreking van paardenluiavlieg en 8cha|)enluis

{Hippobosca equina en Melophagus ovinns)....... 458—400.

Orde VIII. Vlooien.

Kenmerken. Leefwjjze. Soorten...............Kil , 402.

Orde IX. Luizen.

Kenmerken. Leefwijze................ 462.

quot;Waro luizen.................. 402.

llaarluizen................... 463.

Middelen tegen luizen bjj huisdieren............ 464.

Orde X. Spring- en Franjestaarten.

Kenmerken. Leefwijze. Schadelijke soorten........... 405.

Klasse II. Duizendpootachtigen.

Kenmerken. Algemeene opmerkingen omtrent lichaamsbouw en leefwijze. . . . 406.

Orde I. Duizendpooten.

Konmorken. Vermeende schade, door hen toweoggebracht....... 407.

Orde II. Millioenpooten.

Kenmerken. Leefwijze. Schade. Inlandsclie soorten.........468 , 469.

-ocr page 16-

INllOt'1).

Klasse UT. Spinachtigeu.

Blz.

Kenmerken. Lichaamsbouw en leefwijze............ 469—472.

Enkele inlandsche soorten van ware spinnen.......... 472.

Orde der Mijten.

Kenmerken................... 473.

Familie: Fluweel- of Aardmijten............. 473.

(Gelukspinnetje, Spinnende mijt, Oogstmjjt)........ 473, 474.

Familie: 1'lantenmijten (Oesl. Phytoptun)........... 474.

Familie; Luismijten................. 474.

Familie: Teken. Kenmerken. Leefwijze. Lastige soorten....... 475.

Familie: Ware mijten. Kenmerken. Verdooling..........47G.

Onderfamilie: Mijten in ongeren zin...........47G.

Onderfarailie: Öcliurftmijten............. 477.

Oe-ilacht dor gravende Hchurftmijten (Sa nopten)....... 477.

Geslacht der zuigende schurftmijten (Dermatocoptes)...... 478.

GeHlacht der huidschubben etende schurftmijten {Devmatophai/m) . . . 47i).

Middelen tegen schurft..............479.

Onderfamilie; Haarwortelmijten............ 480.

Klasse IV. Seliaaklieren.

Kenmerken...................481.

Familie: Landpissobedden............... 482.

DERDE I [OOFDAFDEELING: VVEKKDTRIIEN.

Keinncrknn. Liohnamsbouw..............482, 483.

Klasse: Slakken ol' Buikpootigcu.

Kenmerken...................484.

Huisjesslakken..................485.

Naakte slakken. Inlandsche soorten van deze....................485 , 486.

Akkeraardslak of grauwe voldslak. Leefwijze. Middelen................480 —489.

VIKRDE HOOFDAFDEELING: WORMEN.

Kenmerken. Lichaamsbouw ... ........... 489 , 490.

Klasse: Ring- ol' Borstel wormen.

Kenmerken...................................491.

Regenwormen of aardwormen. Leefwijze. Nut on schade........... 491— 493.

14

-ocr page 17-

INHOUD.

Klasse: B loed /uigers.

Blz.

Kenmerken. — Do panrdenbloodzuiger............ 494.

Klasse: Spoel wormen.

Kenmerken......................................495.

In do huludieron parasitoorendo spoelwormen....................495.

Middelen togon spoolwormcn bij de huisdioron....................495, 490.

Helangrijktito spoelwormen, levende in don darm van don monncli en in dien van

de huisdioron..................................497—499.

Helangrijksto Hpoohvormen, voorkomondo in do ademlialingsorganon, do nieren, de

slagaders, do borst- en de buikholte en de Hpioron dor huisdioron . . . 499.

üe triohine (Trichina spiralis)......................499—502.

In planten parasitoerende spoolwonnon. Aaltjes (Ani/uillulidae); verschil

tussohen die, welke in planton parasiteeren en do bumusaaltjos . . . 502.

liet tarwoaaltjo (Tylenchus scandens ~ Anyuillula Tritici) .... 50.'!, 504.

Het roggoaaltje (Tylennhus devastatrix — Anguilula Dipsaci) .... 505—512.

Het hyaclnthenaaltje (Tylenchus Hyacinthi)........512.

Hot biotenaaltjo (Hetorodera Schachti).........513,

Klasse Zuig wormen.

Kenmerken. ïjcto- en ondoparasieten............514,

üo botziekte der schapen, veroorzaakt door de grooto en do kleine

levorbot (Dislomum hepalicum on Distomum laiiceolatum) . . 515—517.

Klasse: Lintwormen.

Kenmerken. Liohaamsbouw. Leefwijze en ontwikkelingsgesohiodonis .... 527 531.

Do blaasworm uit hot „vinnigequot; of „gortigequot; varkonsvleosch . . . 531—533.

De blaasworm van hot kalf en liet rund........ 533—534.

Do blaasworm van do draai/ieko schapen........ 534—539.

Do grooto AWi/nofloccMs-blaasworm.......... 539 —540.

Overzicht van de lintwormen, die hij onze huisdieren en bjj don monsch 't moest

algomoon voorkomen........... 540 • 543.

Hesluit.........................

Aanteekeningen Deel 1................544_551,

II................................551—557.

Jtci/is/cr..........................558._

15

-ocr page 18-
-ocr page 19-

^ f4; ^ISHOfTHEEK

lt; L.rlt;MilKSUt)i|VERv.

■-» ♦' iWki T FV'É C H T.

. f ,?:amp;■ i u- ' ^'K' ■ J r4/

£. ' 4, ■. --

^ w J /C TWEEDE HOOFUAFpy^tl^ OfetÉDE DIEREN.

V* • OER

Bij do fot deze hoofdafdeoling belioorondc dieren bestaat hot steeds zijdelings of hUalcraal symmrlrische lichaam (zie Deel I, bl. 36) uit vorscheidcne opéén volgende Icilcn of segmenten. (Zie bijv. fig. 1 en fig. 4). Er is geeno afzonderlijke lichaamsholte voor do centrale deelen van 't zenuwstelsel aanwezig, zoo als dat bij de gewervelde dieren 'tgeval is. (Zie Dool I, bl. 3G en 37). Integendeel genoemde organen worden in dezelfde lichaamsholte gevonden, waarin zich ook do werktuigen van 't organische of vegetatieve leven bevinden. Zij doen zich voor als eeno dubbele rij van door strengen verbonden zenti wint nopen, ter weerszijden van do lichaamsas gelegen; het eerste paar zenuwknoopen, waaruit zich de zenuwen naar oogen en voelhorens begeven, ligt boven den slokdarm, dus aan de rugzijde; alle volgende vindt men aan de buikzijde des lichaams. liet eerste en liet tweedo paar zenuwknoopen zijn met elkander verbonden door zenuwdraden, welke samen don slolitlnrm-zi'iDiwrinij vormen, waardoorhoen de slokdarm loopt. In aanleg bezit ieder segment een paar knoopen; maar bij do volwassen gelede dieren zjjn meestal sommige segmenten tot grootere lichaamsafdcelingcn vereenigd, en dan tevens verschillende knoopenparen met elkander vergroeid. Dikwijls ook zijn de beide knoopen, die één paar samenstellen, met elkaar tot éénen knoop vereenigd. Fig. 2 geeft eene voorstelling van 't zenuwstelsel eens kevers.

Sommige of ook wel eens alle segmenten dragen lirliciiimsaauliangselen, die zelve

[

') Rups van den ilooilshoofilvlinder (Achcronlia alrojion). Br. .T. niTZEMA nos, Landbouwilierhintle. IJ.

-ocr page 20-

2

wornirn (zie 't Register), welke geleed zijn, en die in don

bouw van hun zenuwstelsel groote overeenkomst met do gelede dieren vertoonen. De wormen bezitten of gcciic lichaarnsaanhangselen of ongelode, nooit gelede. Terwijl ook de dieren van laatstgenoemde hoofdafdeeling in den regel eone dunne, buigzame huidbekloeding bezitten , is die van do volledig ontwikkelde gelode dieren gewoonlijk hard en hoornachtig-. Zij vormt als 't ware een /niidshelet, waaraan de spieren zich vasthechten. (Zie tig. 3). Een inwendig skelet, zooals dat bij de gewervelde dieren voorkomt, ontbreekt geheel.

') Zenuwstelsel vnn eenen loopkever {Caralms auratus), van de rugzijde gezien. 1 — \2 ~ zenuwhwopeu* Tussehen 1 en 2 loopt liet bier oj) zij gosclinvcn darinkmianl d, door den slohtarmzemnvring omgeyen.

-ocr page 21-

3

De hlonlsnmlonp goschiedt bij do golode dioron niet door con stelsel van sainon-hangcnde vaten, zooals dat bjj de gewervelde dieren en bij dio wormen, welke oenen bloedsomloop be/.itton, het geval is. Integendeel, liet UcurUmc blued stroomt uil liet aan de rugzijde gelogen , langwerpige riiiiflpiml — na eerst door een paar slagaders gegaan te zijn, die echter zeer spoedig eindigen door do verschillende holten , welke er tusschon do onderscheiden organen des lichaams overig blijven, en keert — na aldus overal te hebben rondgestroomd — naar het hart of ruggevat terug. Vóór het echter daar weer is teruggekomen, heeft het uit de nilcwhalinijsdrfiaiim nieuwe zuurstof opgenomen. Die ademhalingsorganen zijn hieuwen bij de klassen , welker vertegenwoordigers hoofd-zakcljjk in 't water leven, of althans op vochtige plaatsen voorkomen; terwijl bij de vertegenwoordigers van de vooral op quot;t land levende klassen hichlhiiizeii (Ivdcheeeii) worden aangetroffen.

De Uciiwpv zjjn natuurlijk dunne plaatjes, die voortdurend door 't water kunnen

worden bespeeld. Hare werking is bij do in 't water levende gelode dieren dezelfde als dio van de kieuwen der visschen' (Zie Doel 1. Register.) Bjj de kieuwdragende gelede dieren zijn de kieuwen of aanhangselen van kaakpooten of poo-ten (bijv. bij den kreeft en do krab), of vervormde ledematen (bijv. bij de pissebedden).

Trachreen zijn buizen, die door een grooter of kleiner getal paarsgewijs geplaatste Iurliliipniiniicn (sliijma's) met do buitenwereld in verbinding staan, en welke zich dikwijls vertakken, en zich zoo naar alle doelen dos lichaams begeven , ongeveer op de wijze, waarop de bloedvaten zich in 't lichaam der gewervelde dieren vertakkon. Geen poot, geen spriet, of welk lichaamsdeel ook, of er gaat een luchtvaattakje heen. Opdat de lucht door al deze buisjes zich goed kunne voortbewegen, worden hunne meestal dunne wanden door een' hoornachtigen spiraaldraad uitgespannen gehouden. Hot bloed, dat — zooals ik boven zcido — zich niet door bloedvaten voortbeweegt, maar door de ruimten stroomt, die de verschillende organen omgeven, stroomt ook onmiddellijk langs de wanden der

') Poot van eene rups mot iiiin de dcolen van 't luiidskolot bovcsligilo spieren.

') De wilgonhoulrups in luiro vorsehillemle ontwikkelingstoostanden. 1 rups, 2 pop , 3 volwassen vlinder. li'J rups en pop zij» de stigma's duidelijk ziclitbaar; zoo ook liij de rnps, in lig. 1 afgebeeld.

I ♦

-ocr page 22-

4

luchtbuizen, en kan aldus gemakkelijk in wisselwerking treden met de zich in die tracheeën bevindende lucht. Aldus komt de ademhaling bij insekten en duizendpooten tot stand, terwijl ook bij do spinachtigo dieren tracheeën — zij 'tdan ook onder eenigszins gewijzigdeu vorm — aanwezig zijn. In vorenstaande fig. 4 vertoonen 1, eeno rups, en 2, eene daaruit voortkomende pop, duidelijk do luchlopeningcn ofsliijma's. Niet minder duidelijk zijn zij in do rups, welke in fig. 1 is voorgesteld.

De vertakking der luchtvaten door 't lichaam is voorgesteld in fig. 5, waar bij W

do tracheeën in de stigma's ^5 naar buiten uitkomen. Men

ziet, hoe do luchtvaatstmn zich al spoedig in verscheiden takken splitst, waarvan do oen naar do vleugels, een andere naar do pooten gaat, on andere met hunne vertakkingen het ruggovat, don darm en de centrale doelen van 't zenuwstelsol omspinnen.

Ik herhaal even in 't kort do algemeono kenmerken dor gelede dieren. Zij zijn de volgende:

Een bilateraal symmetrisch lichaam.

Slechts éóno lichaamsholte, waarin ook de centrale dooien van 't zenuwstelsel zijn opgenomen,

Do centrale doelen van liet zenuwstelsel worden gevormd door ecu bo-

venslokdarmzenuwknoop en eene buikzenuwknooponrij.

Hot lichaam bestaat uit verscheidene, op elkaar volgende,

ling gelijkwaardige segmenten.

In volwassen staat zijn gelede pooten aanwezig.

Geen inwendig skelet, maar een huidskelet, aan welks binnenkant do

spieren zijn vastgehecht.

Bloedsomloop laeunair.

Hart aan do rugzijde gelogen, moest langwerpig („ruggovatquot;).

I 1

\i-° 7

in aanlog onder-

Ademhaling door kieuwen (schaaldieren) of tracheeën (insekten, duizendpooten, spinachtige dieren).

KLASSE I. INSEKTEN of OEKORVENE DIEREN.

Insekten noomt men .al die door tracheeën ademende gelede dieren, bij welke do segmontcn tot 3 grootero afdeelingen vereenigd zijn, nl. kop, Irnrslsluk cn nrhlcrlijf, van welke afdeelingen de eerste een paar sprieten en do halcit, de tweede 3 pnnr poolen en do vierde geene dergelijke aanhangselen draagt. Bij do meeste insekten draagt do rugzijde van 't borststuk bovendien nog twee paar vleuqels.

') Dwarse doorsnede van lief. licliaam van ccn insekt. X = ccntrale doelen van 't zenuwstelsel, tt = darmkanaal, h — hart (ruggevat), th — begin van de luchtbuis.

-ocr page 23-

5

*

I

bestaat, waarvan ieder met do daarachter gelegen inwendige doelen aan één oogje beantwoordt. Do samengestelde oogon zijn gewoonlijk tamelijk groot, zoodat zij eon groot gcdoolto van don kop innemen. Zeer groot zijn zij bijv. bij don glazomaker. Behalve de beide aan weerszijden van den kop geplaatste samengestelde oogon (fig. 8, o), vindt men bij sommige volwassen insekten boven op don schodol nog een of moor „enhelvondige oogeiiquot; of „hijoogjes''' (fig. 8, o') Insoktonlarven bezitten geeae samengestelde oogen, maar intogondool een grooter of geringer getal enkelvoudige oogjes aan iedoron kant van don kop (fig. 7, o).

Do sprieten zijn aan het voorhoofd ingeplant, voor of tusschen de oogen, bij eonige boktorren echter in eene kleine uitsnijding in de oogen. Reeds boven werd vermeld,

') Do uiteongcloKclo dcolcn van hot meikevorliclmam. A = Ico/i; s = sprieten; 1 = bovenlip; p — taster; B', B', B3 vódr-, midden- en achtcr-borststuk; S = schildje; E ■=; dekschild (vóór-vleugel); d = dij; s = scheen; v = voet; C = achterlij/; s'—squot; = stigma's (Inchtopcningon). Ann I!! zijn do aehtorvleugcls bevestigd, waarvan de eene is opgeplooid.

') Kop van oenc rups. o — enkelvoudige oogen; s — spriotonj c — taster der onderkaak; f — spinorgnun ; y = taster der onderlip.

-ocr page 24-

6

dat zü uit verschillcmlo leden bestaan, die ton opzichte van elkander kunnen worden bewogen. Do gedaante der sprioton biedt velerlei wijzigingen aan, zoodat deze organen

voor de rangschikking der insektcn van gewicht zijn, en over hunnen bouw bij de behandeling dor verschillondo insektenf'amiliën dikwijls zal worden gesproken.

De mnndtlcclm zijn do organen, dio don aan do onderzijde van dou kop gologon mond omgrenzen. Zij vertoo-ncn bij do onderscheiden insekton grooto verschillen, hoewel oono nauwkeuriger beschouwing van hunnen bouw on hunne ontwikkeling tot het resultaat leidt, dat dio verschillen in werkelijkheid niet zoo groot zijn. Hoe uit-ccnloopond ook de bouw. der monddeelon bij do onderscheidene insekton moge zijn, altijd kan men er gelijkwaardige deolen in herkennen, alleen in vorm gewijzigd naar het gebruik, dat er van wordt gemaakt. Vele insekton nl. voeden zich mot mislc spijs, die moet worden (jchnuwd; andore echter gebruiken vloeibaar voedsel, dat zij opzuicjcn. Terwijl dus oorstgonoemdo insekton korte, maar stevige monddeelon bezitten, die voor bijten en kauwen geschikt zijn, zijn de monddoolen dor zuigende insekton dunnor, maar langer en samen in een zuigwerktuig veranderd. Fig. 9 is de afbeelding van do frambozonwants, welk insekt

oenen zuigsnuit bezit, dien het dier in den regel langs de buikzijde naar achteren geslagen draagt. Links zijn kop cn vóórborststuk afzonderlijk afgebeeld , van de buikzijde gezien, zoodat voornoemde zuigsnuit b in 't oog valt. Over don inwendigen bouw van dit orgaan spreek ik later. De inrichting van zulk oen zuigwerktuig is op verre na niet bij allo zuigende insekton gelijk, zooals ik later zal aantoonon, — Ook zijn er insekton, welker monddeelon bestaan voor een deel uit bijtende kaken (fig. 8, b/c) voor een deel uit langgerekte, tongvormige doelen (fig. 8, oX- en /y), welke dienstig zijn om vloeibare stollen oj) Ie likken. Dergelijke insekton bezitten dus ten dccle bijtende, ten dcele likkende monddeelen. Dit is bijv. bij bijen en wespen het geval.

Voorloopig geef ik hier alleen do beschrijving van do monddeelon, zoo als zij zich voordoen bij een insekt. dat zijn voedsel kauwt.

De bovenrand dor mondopening wordt begrensd door de/(Owh///», (ziofig. en 11 /W) een meestal hoornachtig plaatje, dat met het vooreinde van de huidbekleeding des kops door oen kort tandje verbonden is. liet is eonigszins voorwaarts en achterwaarts bewegelijk. Het is geen orgaan, dat met do nu volgende op gelijke lijn mag worden gesteld. Hot is nl. een ongeleed, onparig aanhangsel van 'tkopschild, terwijl do l;nlini, die ik nu ga bespreken, jmrigc aanhangselen van den benedenkant dos kops zijn, to vergelijken met do parige aan-

') Kop van ccne bij. o = sumongcstelilc oogon; u' — enkelvoudig oogje; = bijtende, ok en Uj — likkende monddeelon. Verklaring der overigo letters, zie later.

2) De frambozonwants, Cimex bacoanm ; links: kop on borststuk van'i zolldo dioiquot; mot don achterwaarts gebogen zuigsnuit, 4.

Fig. 9 ')•

, gt;

-ocr page 25-

7

hangselen van den benedenkant van 't borststuk, d. i. met de pooten. (Zie blz. 2).

De kakon bewegen zich bij allo gelede dieren in horizontale richting, naar elkaar too en van elkaiir af. Vooreerst onderscheidt men oen paar hovi'tikalicn (fig. 10 en 11, Hav.k.), bij alle kauwende insckten de 't krachtigst ontwikkelde monddoolcn. Hot zijn twee harde, sikkel- of haakvormigo, aan den rand moestal getande doelen. Wanneer deze zich naar elkaar toe bewegen, dan zijn zij in staat, wat zichdaartusschen bevindt, te verbrijzelen.

Do bovenkaken zijn niet in leden verdeeld: zij vertegenwoordigen slechts een lid.

Onmiddellijk onder do bdvenhahen ligt oen paar ondorhohen (figg. 10 enllO./i.). Gewoonlijk zijn deze teerder en dunner dan de bovenkaken ; zij dienen ook niet zoozeer om do spijs lijn Ir li du men, als wel om zo met hare aanhangselen aan to grijpen en zo naar don mond te brengen. Doze onderkaken bestaan uit verschillende leden, en dragen altijd een geleed aanhangsel, den laai er of do palp, (figg. lOen 11, I) welk aanhangsel bij alle insekten aan do bovenkaak ontbreekt. Do binnenrand dor kauwplaton van de onderkaken is, al naarmate deze meer of minder aan 't kauwen deelnemen, hard, hoornachtig en getand, of vliezig en behaard. Op dit paar onderkaken volgt bij de schaaldieren (kreeften, krabben, enz.) een tweede paar dergelijke aanhangselen. Dit Iwceilc puur onder lm km komt bij de insekten ook voor, maar samengegroeid tot eene zoogenoemde „onderlip.quot; (Fig. 11, ()./.). Aan weerskanten draagt die onderlip oenen hi.shr. (Figg. 10 en 11, ('). Bovendien is bij sommige insekten do oorspronkelijke samenstelling van de onderlip uit twee deelen nog duidelijk merkbaar, doordat in werkelijkheid de samengroeiing slechts over een gedeelte der oppervlakte is tot stand gekomen.

Al do genoemde deelen worden, hoe ook in vorm gewijzigd, bij de zuigende insekten teruggovonden. Hierop zal ik wijzen bij de behandeling der verschillende orden van de klasse der insekten.

Aan het borststuk zijn bevestigd de punten en do vleugels. Aan elk van de drie. leden, waar uil hel borststuk beslaat, is een paar pooten bevestigd, ledore poot bestaat uit do volgende leden: de heup, den dijring, do dij, dc scheen en verder uit nog eenigo kleine leedjes, die samen don voel vormon. Het laatste dezer loodjes eindigt moestal in tweo klauwtjes, soms echter slechts in edn. — Uctip en dijring zijn altijd ') Koji met monddeclen van don wntorkovor Hydrophilus piceus; lig. 10 vnn boven, lig. II van beneden gezion. In beide figuren txitcckcnt; O = samengestelde oogon; S/i = sprieten; IS.t. = bo-venlip; Bov.k. — bovenkimk ; O.k. = onderkaak met l — taster; O.L = onderlip met i' = taster. Dc onderlip vertoont aan haar vuüroinde nog de samenstelling uit tweo stukken.

') Poot van een' loopkever, Carabus. h ~ heup, dr — dijring, d~ dij, s = scheen, v — voet.

rig. io ')■

O

rig. ii •).

i

-ocr page 26-

8

kort; do dij is liet krachtigst ontwikkelde en met do sclicfn liet langste lid van don poot. Het spreekt van zolt', dat hot maaksel dor pooten in 't nauwste verband staat mot de wijze van voortbewoging, en dus ook met den aard van 't clement, waarin de insekt leeft. Zwrmiioolen bestaan uit platgedrukte lodon, die dikwijls met stijve borstelharen zijn bozet. Lnoppook'n zijn lang en dun. (Zie fig. 13). Oranfpnotmhebben broede, spadovormige schoenen, en zijn ccnigszins schoof aan don romp bevestigd. (Zie fig. 14). Springpootcn hebben dikke dijen cn lange schoenen. (Zie tig. 15).

De vertegenwoordigers van enkele insektenorden (bijv. de vlooien, de luizen en do suikergasteri) bezitten geone

Kg. 15

Fig. 13 ').

\ mrr

vleugels. (Zie fig. 16). In verreweg do moeste orden is het voorkomen van vleugels regel, hoewel in bijkans iedere orde ongovlougeldo soorten worden aangetroffen, on zelfs van eéne en dezelfde insektensoort (bijv. de mieren) gevleugelde en ongevleugelde individu's voorkomen.

Hoven zoi ik, dat hot borststuk uit drie loden bestaat: hot vóór-, het midden- en

het achterborststuk. Het eerstgenoemde

draagt nooit vleugels; do beide andere leden kunnen vleugels dragen. Altijd zijn zij aan de bovenzijde van den rug ingeplant.

Do vleugels worden grootendeels gevormd door eone voortzetting van de huidbo-kloodselon des lichaams. Men onderscheidt dan ook altijd aan lederen vleugel twee eeno bovenste en eone benoden-Beide huidlagen kan men somtijds

huidlagon

sto.

gemakkelijk van elkander scheiden, bijv.

') Do poppenroofkover (Oalosot/ift si/co/thnntfj), met looppootcn. ') Graafpoot Viin den veenmol. ■1) Groene sprinkhaan (Locusta vtridiBsima). De achterste pooten zijn springpootcn.

De suikorgast (Lepisma saccharina).

-ocr page 27-

9

bij ecnen vlinder op 't oogcnblik , dat hjj de pop verlaat, wanneer de vleugcis nog week en inóóngcplooid zijn. Bjj een insekt, dat reeds een tijdlang in den vol vormden staat verkeert, zijn beide huidlagen door middel van do daartusschen gelegen doelen vast met elkander verbonden. Tusschen de beide huidplaten verbreiden zich luchtbuizen of trachecën , die zich evenals bij ons de bloedvaten in steeds kleinere takjes splitsen, en zoo den vleugel in een grooter of kleiner getal vakjes verdoelen. Om do grootcrctraeheeën is afgezonderd dezelfde hoornachtige stof, waaruit ook de harde Hchaamswand bestaat. Daardoor worden dan die grootere traehceen als tamelijk dikke ^nerven' duidelijk zichtbaar. — De verspreiding der nerven — do „Hervalnuvquot; — der vleugels vertoont bij onderling verwante insckten altijd groote overeenstemming. Daarom is deze norva-tuur van groot belang voor de rangschikking.

De nerven der vleugels zijn niet zonder beteekenis voor het organisme der insekten. Do hoornachtige bekleeding der nerven is op enkole plaatsen afgebroken. (Zie fig. 6, blz. 5, ft en a). Daardoor is het mogelijk, dat de vleugels, niet tegenstaande do aanwezigheid der stevige nerven, op bepaalde wijze worden opgevouwen, wanneer 't insekt in rust is. Wil het echter gaan vliegen, dan pompt het lucht in do nerven, zoodat

voorvleugels van wantsen. (Zie lig.

Fig. 18 ')•

/0

1 lt;

dezo gaan uitstaan, en do vleugel wordt uitgespreid. Bovendien gevon de nerven groote stevigheid aan do vleugels, zonder dat hare aanwezigheid het gewicht des diers aanmerkelijk doet toenemen.

In sommige gevallen zijn niet alleen do norven door eene harde, hoornachtige stof omgeven, maar do vleugels zelve zijn hard, hoornachtig of leerachtig. Dit is o.a. hot geval met de goheelo de kevers en de sprinkhanen, en met een gedeelte van die der 17).

Het arhlurlijf bevat bijkans alle organen voor de organische of vegetatieve levensverrichtingen. Do slokdarm begint natuurlijk bij do mondholte en zet zich door den

kop heen voort; maar alle verdere doelen van 't darmkanaal zijn in do buikholte gelegen. Evenzoo is het met de voortplantingsorganen.

Gewoonlijk is het eerste lid van 't achterlijf ongeveer even breed als het laatste segment van 't borststuk. Bij vele vliesvleu-geligo en bij sommige tweevleu-gcligo insekten eehter zijn do eerste een, twee of drie segmenten des achterlijfs veel smaller dan het laatste lid van 't borststuk. Dan heet hot achterüjf (jcsleeld (tig. 19), in het eerste geval vaslzitlcnd (fig. 18).

Het achterlijf draagt bij de insekten in den volwassen slaat goeno den dienst van pooten vorrichtendo aanhangselen; wol draagt het laatste segment van 't achterlijf bij

') Vleugels van oeno wants, Cimex. De vóórvlcugcls zijn half leerachtig, half vliezig; de aehtervleugela gchoel vliezig.

') De ligusterpijIstamtvlinder, van dc buikzijde gezien: voorbeeld vnn een zittend achterlijf, 3) De graafwesp Ammophila sabulosa; voorbeeld van een gestoeld achterlijf.

-ocr page 28-

10

sommigo dieren dozer klasse draad- of tangvorraigo dcelon (zio figg. 16, 20 en 21), die echter nooit dienen om te loopen.

Bij sommige insektcn/nmu draagt liet aclitorlijf wél pooton. Dit is 't geval bij die, welke mon en „baslmnlrupiicnquot; noemt. (Zio Hg. 22). Maar deze achterlijfs-

pooten of „buikiiootmquot; zijn gclieol anders dan do 3 paar pooten van 't borststuk. Do

„borstpootonquot; zijn wel kort, maar mon onderscheidt er toch do leden aan, waaruit iedere insektonpoot bestaat. (Zie fig. 23,«). Anders is het met do „buikpooton.quot; Zij zijn kort, ongeleed, vloezig, en aan hun brood uiteinde voorzien van kransen hoornhaakjes. (Zie tig. 23, /gt;).

Bovon (zio bl. 3), heb ik reeds l'ig. 21 '). meegedeeld,

dat allo insok-ten, duizond-pooton en spinnen door I nr hl-buizen of tra-cheecn adomha-lon. B|j do insekten met vliegvermogen bezitten deze

tracheeön tal van blaasvormigo verwijdingen, welke het dier door versehillondo spierbewegingen mot lucht volpompt, wanneer het zich gereed maakt om te vliegen.

In functie komen dus deze luchtzakken overeen met die, welke wij reeds bij do vogels opmerkten (vgl. Deel I, Register). Het volpompen der luchtzakken veroorzaakt groote toename in omvang van 't lichaam , zonder dat het gewicht van hot laatste voel moer wordt; ra. a. w. hot soortelijk gewicht wordt geringer, en

') De knkkcrluk (Blnlta germanica). Wilgcnhoutnips (Cossus ligni/ierda).

quot;) De oorworm (Forjiculn auricularis). ') a borstpoot, 6 buikpoot van tic wilgenhoutrups.


-ocr page 29-

11

gende insekten een ai'zonderljjken, mot den slokdarm slechts door eene nauwe buis satnenhangenden zak vormt, die dan met don naam van zuigmaag (tig 26 en 28 zm.) wordt bestempeld. Do slokdarm zet zich daarna voort, oit mondt uit in don spiermaag, welks binnonoppervlakto met harde, hoornachtige doelen is bezet, zoodat dc samentrekking van do stevige spierwjinden evenals in den spiermaag dor vogels (zio Doel I), de

-ocr page 30-

12

plaatsgrijpt. Daarom is hij bij do rupsen, die zoo verbazend veel voedsel tot zich nemen, zoo sterk ontwikkeld (ftg. 27, lt;■/(), terwijl hij bjj de vlinders (fig. 28, c//), veel geringeren inhoud heeft. In don wand zjju zeer vele klieren aanwezig, die vcrterendo vochten afzonderen, welke op don inhoud des maags inwerken. 15ij sommige insekten (tig. 25 , vh) zijn die klieren aan de buitenoppervlakte van den maag zichtbaar. Do darm (figg. 25—28, d), die somtijds nog weer uit een nauwer en een wijder gedeelte bestaat, gaat over in den meestal van eene zeer verwijde afdeeling voorzienen endeldarm (figg. 25—28, c). Daarin komt bij de loopkevers de uitvoerbuis van do anale klieren,(Hg. 25, ld) uit. Deze uitvoerbuis bezit dikwijls eene blaasvormige verwijding (W.), die als reservoir dient voor do hoogst onaangenaam riekende stof, welke do anale klieren afzonderen, en waardoor do bedoelde insekten zich tegen den aanval van hunne vijanden beschermen. Speekselklieren (tig. 27, sp) komen bij do moeste insekten ten getale van 2 tot 6 voor, en zijn het sterkst bij do planteneters ontwikkeld.

Over den bloedsomloop wil ik hier niet vorder uitweiden, verwijzende naar 't geen over deze verrichting aangaande de gelede dieren in 't algemeen op bl. 3 is gezegd.

Als nieren treden do zoogenoemde vaten van Maipighi op (figg. 25—28 M), dio de verschillende nevenprodukten der stofwisseling bevatten.

Andere uitschoidingsorganen (zio Deel I, bl. 23) bevat do huid in den vorm van kleine huid kliertjes of hoopjes van huidklieren. Do bijzondere reuk van de afzonderings-produkten dezer organen verleent aan sommige insektonsoorten een zeer eigenaardigon reuk. De vloeistof, welke het lieveheersbeestje (Coccinella) afzondert, is geel gekleurd. — Suikerhoudende stoffen worden door een paar in 't achterlijf dor bladluizen gelegen kliertjes afgezonderd. — Was is oen ander afzonderingsproduct, dat bij do bijon tusschen do buikschilden, bij eonige andere insekten (o.a. sommige blad- en

schildluizen) aan

de gehoele li-chaamsoppcrvlakte wordt afgezonderd.

Spinklieren treft men slechts bij enkele volledige insekten aan, on wel bij eonige water-kevers van 't go-lljldrophilus, die van spinsel oen nestje maken ter omhulling van do

eieren. Terwijl bij loopkevers de anale klieren oeno sterk riekende stof afzonderen, scheiden zij bij deze watertorren eene vloeibare zelfstandigheid af, die — buiten 't lichaam gekomen — zich in draden laat trekken en vast wordt.

aimle klieren; b — uitvoorsang van deze, met het blnasvormig aanhangsel bl-, M = vaten van Maipighi (nieren).

') Dc spinnondo watertor (Hydrophilus piceus), hot mastje vervaardigende van zijn onder aan een blad bevestigd nostjo.

-ocr page 31-

13

Bij de larven van vole insekton daarentegen komen spinklieren voor, die aan weerszijden van het darmkanaal liggen, en welker uitloozingsbuizen zich vereenigeu in een kort buisje, dat aan de onderlip is geplaatst (zie fig. 31,/■.). 't Meest algemeen komt deze soort van spinklieren bij de larven dor vlinders (de rupsen) voor. Ter Fig. 3ü ')• verduidelijking is hiernevens het darmkanaal met de aan

weerskanten gelegen spinklieren van de wilgenhoutrups afgebeeld (fig. 30). Men ziet, dat het achterste gedeelte van deze spinklieren het dunst is; hier wordt eigenlijk do spin-stof gevormd. Deze dikke, gomachtige vloeistof verzamelt zich daarna in het wijdere voorste gedeelte der spinklieren, en wordt van daar door de twee nauwere uitloozingskanalen naar een aan de onderlip geplaatst spinbuisje gevoerd, waar deze beide uitloozingskanalen zich verocnigen. Het wijde middengedeelte der spinklieren is van spierwanden voorzien, welker samentrekking hot vocht naar de uitloozingsbuizen en verder naar buiten kan persen. quot;Wil do rups nu oenen draad trokken, dan perst zij het kleverige vocht naar buiten en drukt het vast op een of ander voorwerp; daarna ia het eenvoudig terugtrekken van den kop voldoende, om oenen draad te vormen, die bijkans dadelijk aan do lueht vast wordt.

Het bljjkt dus, dat bij do rupsen do draad niet — zooals bij de spinnen — uit het achtereindo dos lichaams to voorschijn komt, maar uit den kop. Duidelijk ziet men dit o. a. bij die rupsen, welke de gewoonte hebben, zich soms aan oenen draad naar beneden te laten zakken (fig. 32, e). Zjj doen dit altijd, wanneer zjj den aanval van oen of ander dier vreezen. Door zich plotseling van oen' tak te laten vallen, ontkomen zij aan 't gevaar. Maar vallende hebben zij in allerijl oenen draad gesponnen, waaraan zij blijven hangen. Is 't gevaar geweken, dan klimmen zij tegen het zijden koord weer naar boven.

Verder vervaardigen do insek ten larven uit hare spinstof vesten of cocons. In oen nest leven vcrschoidone larven eon tijdlang of ook wol altijd bijéén. Zij vercenigcn oenigo bladeren of ook wol eenige dunne twijgjes door spinseldraden, en gaan dan de daarbinnen aanwezige ruimte met spinsel omgeven, zoodat eeno aan alle kanten omsloten holte ontstaat. (Zie fig- 32, g).

Sommige insekten, o.a. verscheidene rupsen, spinnen cone cocon, waar binnen zij hare verdere godaanteverwissoling doorloopen, totdat zij als volwassen insekt weer te voorschijn komen. Somtijds bestaat die cocon uitsluitend uit spinsel; somtijds echter worden er andere stoffen in opgenomen. Zoo treft men tusschen de spinsel-draden van de cocon der wilgenhoutrups altijd houtzaagsol aan, en vele in den grond zich verpoppende bastaardrupsen nemen aarde in hare cocon op.

') Spinklieren cn ilnrmknnanl vnn de wilganlioutrups {Cossun ligni/ierila). A A spinklloren; li verocnigingspunt van do uitloozingskannlen ; C slokdarm; 1) darm.

-ocr page 32-

14

zjjn geseheiden, d. i. er zjjn mannelijke en vrouwelijke individu's. Men kan bij de in-sekten de sexen dikwijls reeds bjj den eersten oogopslag onderscheiden aan do grootte, de kleur en don vorm van het geheele lichaam, of aan do sprieten, do vleugels of andere lichaatnsaan-hangsolen. Bij onderscheidene insekten is maagdelijke voortplanting of jiar-Iheuntjoncse waargenom en. (zie Deel 1 hl. 20). Behalve

volledig ontwikkelde mannetjes en wijfjes komen bjj sommige insekten, die in slaten samenleven, nog meestal anders gevormde, on ten minste wat do voorplantingsorganen betreft, onvolledig ontwikkelde individu'8 voor. Dit zijn do zoogenaamde Bongeslachtelijkequot; individu's of uvulra. /ij nemen in den regel als „nibfiilcrsquot; of als „snhluien'quot; don bouw en het horstel dor woningen, hot opkweeken der jonge dieren en de verdediging van den staat

') Kop van eone rups. u = oiikelvoudigo oogen; s = sprieten; c ~ taster der onderkaak; ƒ = spinorgoan; ;/ = taster der onderlip.

') Ontwikkeling van het motvlindertje Jfyponomeula ei'onymella; d = vlinder; e = nips; I'~ pop; K = nest vol poppen.

3) riakvlinder (Liparis dis/tar), reclits mannelijk, links vrouwelijk.

-ocr page 33-

15

op zich, terwijl de volledig ontwikkelde mannelijke en vrouweljjko voorwerpen al» voorlplanlingsindivklu's fungeeren. — Voortplanting door hcrtnaphrodieten (Deel I bl. 26) komt bij do insekten niet voor. Toch worden er in deze klasse individu's aangetroffen, dio „zijdelitigsche licrmaphrodietenquot; worden genoemd: abnormaal ontwikkelde dieren, bjj welke de voorplantingsorganon, inwendige zoowel als uitwendige, aan don éónen kant van het vlak, dat 't lichaam in twee symmetrische deden verdeelt,

mannelijk, aan den anderen kant daarvan vrouwelijk zijn. Zonderling vooral doen zieh deze hcrmaphro-dieten voor bij die insek-tensoorten , in welke'tman-nelijke van 't vrouweljjko gcslaoht in kleur, lichaamsbouw , vorm van sprieten en poofcen, enz. verschilt. Want bij dergelijke individu's ia de eene helft, ook in uitwendig Ycorkomen, mannelijk, de andere helft vrouwelijk. Zie bijv. fig. 33, die een' flaltvUndev (IJpuris ffo/wr) voorstelt; do linker helft is mannelijk, do rechter helft vrouwelijk.

welijke moeten hier echter even worden ter sprake gebracht, daar eenige kennis van hunnen bouw voor later te behandelen zaken noodig is. Er zijn twee uit een grooter of kleiner getal buizen samengestelde eierstokken (fig. 36, o) aanwezig, waarin de eitjos worden gevormd. Ynn beide eierstokkon voert een eileider (figg. 34,35, 36, oil) naar de soheede. Beide eileiders echter vereonigen zich vóór de uitmonding in cl« scheede tot óéne buis (or/ ). In dezo scheede mondt verder nog eene andere buis uit, die van liet zaadzal-Jc (roceptaculum scminis, rs) komt. Na de paring komt hot mannelijk gealachtsprodukt in dit znkje, waarin het dikwijls langen tijd blijft. Do paring hoeft niet dadelijk hevriichting ton gevolge; deze kan zelfs tot langen tijd daarna uitblijven. Bij do meeste insekten grijpt tlo paring plaats vóór de eiers in do eierstokken tot volledige ontwikkeling zijn gokoinen; het mannelijke zaadvocht wordt eenvoudig in het zaadzakje bewaard, totdat do eiers voor do bevruchting geschikt zijn. Bij sommige insekten grijpt zelfs de paring in den

') Cloaca van Spondylxs bu/trestoïdes, met Uc daarin uitmondende organen, od = eileiders; ud' — gomeenschappclijkc eileider, ontstaan door versmeltinp; van de beide eileiders od; ud' mondt zijdelings in de scheede of vagina (va) nit, die bij va' weer in de cloaca (lt;■/) eimligt. vaquot; is bot andere inteiiule van deze vagina, dat zicb tot eene paringszak of bnrsa copulatrix verbreedt, rs' is dc spier, die

bet zaad zakje (receptaenlmn scminis) rs kan samendrukken; rsquot; — nltvoer buis van dat zaad zakje; bijko-mende klieren (ginndulae accessoiine); r — endeldarm; ?' — plaats, vnar deze in de cloaca (W) uitmondt

-ocr page 34-

1G

herfst, do bevruchting eorst in 't volgende voorjaar plaats, wanneer do eiers door don eileider en de schoede gaan om te worden gelogd. Samentrekking van den wand van 't zaadzakje doet eene zekere hoevoelheid zaadvocht door do afvoerbuis gaan en zich in den eileider of de scheedo uitstorten. In enkele gevallen zijn er meer zaadzakjes dan één Fig. 35 ')• aanwezig (fig. 35, rs). Het is niet moeilijk, in te zien,

dat ook na eeno paring toch nog onbevruchte eieron kunnen worden gelegd. Dit toch zal het geval zijn, wanneer de wanden van het zaadzakje zich niet samentrekken, als het eitje den eileider en do scheedo passeert. Zoo logt bijv. eeno bijenkoningin na do paring verscheiden onbevruchte eieren, nl. die, waaruit do mannctjesbijcn of darren zich ontwikkelen. De eiers, welke werkbijen (dat zijn onontwikkelde wijfjes, zie blz. 14) en koninginnen (voortplantingswijfjes) opleveren, worden bevrucht; wanneer zij de scheede doorgaan , trekt zich het zaadzakje samen, en het sperma wordt over do eiors uitgestort.

In enkele gevallen blijven de eiers zoolang in 't moederlichaam vertoeven , dat zich uit deze de larven ontwikkelen ; ja in ééne afdeeliug van de tweo-vleugolige insekten brengen de vliegen larven ter wereld, die reeds gereed zijn om te verpoppen. Dergelijke levende jongen ter wereld brengende insekten behooren dus tot de „eierlcvemlbarrmle

dierenquot; (zie Deel 1, bl. 26). — Om de eiers op de plaats te brengen, waar zij moeten worden gelegd , dient dikwijls eene leghoor (zie fig. 15), die bij onderscheiden insekten zeer verschillenden vorm heeft. Bij sommige doet dozo legboor tevens als verdedigingswerktuig dienst; ja somtijds (o. a. bij bijen en wespen) is dit orgaan, dat dan den naam van antjel draagt, uitsluitend verdodigingsorgaan, terwijl de eiers door eene cloaca gaan (zie fig. 34, cl), waarin ook do endeldarm uitkomt, on eindelijk door de anale opening het lichaam verlaten. — In do uitvoerbuizen der geslachtsorganen monden gewoonlijk eon of meer paren klieren uit, die verschillende stoffen afzonderen. Zoo bijv. dient eene door klieren afgescheiden kleefstof, die bij sommige insekten de eieren omhult, om deze aan bladeren ,

Fig. •).

') Annliangselen van hot afvoerend goileelte iter vrouwelijke voortplantingsorganen van Musea do-mestica. od — eileiders; od' — genieenscliapiKjlijke eileider, ontstaan door versmelting van de beide eileiders od-, rs — drie zaadzakjes (receptacula seminis); ;/« = buisvormige, ga' -- lilindzakvoimigo bijkomende klieren (glandulae accessoriae).

') Vrouwelijke generatieorganen van Scolia mlerrupla. o ~ eierstokken; od — eileiders; rs — zaad-' zakje (receptaculum seminis'); (ja — giftklier; yrt' = contractiele blaas aan den uitvoergang dezer klier; gaquot; = klier (glamlula accessoria).

-ocr page 35-

17

') Watcrroofkcver (Dytiscus maryinalis, j ), van de rugzijde geopend, om do ligging dor organen ten opzichte van elkaar to verduidelijken. A = kop; B,, 15,, R, = vóu'r-, midden-en achterborststuk. cl = dij; s = scheen; v = voet. In 't midden ziet men de centrale doelen van het zenuwstelsel, m = spieren, dienende voor de beweging dor iichtorsto (roei-)pooton. liet darmkanaal is loRgcpraeparecrd, en ten dccle buiten liet lielmam gelogd, sl — slokdarm; kr = krop; s/i.m. = spiermaag; ch — cbylus-maag of kliermaag; d = darm; ƒ = do bij dit insekt zeer lange blinde darm; 6/ = bloasvormig aanhangsel van den uitvoergang der anale klieren; l = hal (testis); ij.a. = klier, in verband staande met de mannelijke voortplantingsorganen.

Dr. j. uit/kma nas, Landbouwdierkunde. II. 2

-ocr page 36-

18

to voorschijn komen uit liet ci in 'tbezit van vleugels is; deze organen vormen zich eerst later, terwijl hot gohcolo lichaam oeno groote verandering in uitwendig voorkomen zoowel als in inwondigon bouw ondergaat.

Do gedaanteverwisseling kan zijn vaUvditj of oiivottcdiij. Vollrditj is zij , wanneer het insekt eenen toestand doorloopt, waarin het geen voedsel opneemt en in don regel ook niet van plaats verandert. Eencn dergcljjkon „jioiilocslaHtlquot; doorloopon o.a. vlinders, bijen, kevers cn vliegen. (Zie figg. M, 47, 48').

Ouvollcdi'j is de gedaanteverwisseling, wanneer liet insekt zoodanigen poptoestand niet doorloopt, wanneer liet dus in al zijne ontwikkelingstijdperken spijs opneemt, cn alleen bij de verschillende vcrvellingen eenigszins van gedaante vorandort.

A.

liet woord „vprvcU'uujquot; verdient hier nog cene nadere uitlegging. Hoven is er reeds op gewezen, dat in de aanvankelijk dunne, buigzamehuidbe-kleedingder gelede dieren eene harde, hoornachtige stof wordt afgezet, zoodat er een „hnidskclcl'quot; ontstaat, voor gcene of slechts voor geringe uitzetting vatbaar. In ver-band daannco wordt nu en dan do harde huid afge-stootcn cn door eene nieuwe, aanvankelijk dunne en uitzetbare huid vervangen. O]) die wijze blijft 'dus do groei des diers mogelijk, niettegenstaande do hoornachtige huid-bekleeding. Iedereen is wel eens in de golegenhcid geweest, do vervelling van rupsen waar tenomen.

Bij de insektcn nu met onvolledige gedaanteverwisseling krijgt het lichaam na iedere vervclling eene eenigszins andere godaanto, cn nadert het steeds meer tot dat van 't volwassen insekt; bij eono van do laatste vcrvellingen komen ook vleugelstompjes to voorschijn, maar eerst na ila laatste vormverandering vindt men volledig ontwikkelde vleugels. Fig. 38 geeft cone voorstelling van do gedaanteverwisseling van den groenen sprinkhaan. Men ziet cr uit, dat een iuseltl met ouvollcdige tndaniorphose op zijnen eersten trap van ontwikkeling reeds tamelijk veel ovcroonkorast kan vortoonen mot

') De ontwikkelingsgeschiedenis van den groenen sprinkhaan, als voorbeeld van onvolledige ge-daantovenvisseling.

-ocr page 37-

19

u

tel i

den vorm van 't volwassen inaokt, wat bij de inseklen mol mllnligc gedannfcwrwissding nooit hel geval is.

De tijd, dien eon insekt van do laatstgenoemde af'deoling in den poptoestimd doorbrengt, is op verre na niet altijd dezelfde. Van het grooto koolwitje (l'itris brassicac) komen tweo geslachten jaarlijks voor. Hot oone doorleeft den winter in poptoostand; van do andere generatie vindt men do pop in don zomor. Terwjjl nu hot iusokt van do wintergeneratio ongeveer eon hall'jaar in den poptoestand doorbrengt, verkeert de zomergeneratio in den regel nog niet eene maand lang in dien staat. — Gedurende don tijd, die aan den poptoestand voorafgaat, wordt het jeugdige iusokt larve of masker genoemd.

Het insekt neemt gedurende den poptoestand geen voedsel op; toch verbruikt het voortdurend stof, hoewol dan ook niet veel. Daar het dier zich niet of weinig beweegt, grijpt de ademhaling slechts langzaam plaats, maar zij wordt niet geheel onderdrukt. Verschillende bestanddcolen des lichaams worden voortdurend geoxydeerd, (verg. Deel I, bl, 15 eulG), cu het lichaam der pop zou tc gronde gaan, wanneer geene reservestoifen aanwezig waren, die nu worden verteerd, en op do plaatsen worden afgezet, waar door oxydatio stollen waren vernietigd. Toen het dier nog in larve-staat verkeerde, nam het meer voedsel op, dan voor do ontwikkeling des lichaams noodig was. Die meerdere stoffen werden op verschillende plaatsen in 't licbaam afgezet, en vormden het zoogenoemde vcllirhaam, dat zich overal tusschen do organen bevindt. Dat vetlichaam nu wordt gedurende den poptoestand verteerd, Daarom weegt

FiS 39 ').

1

•I;i n

Bit

eene pop onmiddellijk na haar ontstaan uit do rups meer dan eene pop, die op't punt is, vlinder to worden. Do pas to voorschijn komende vlinder ontlast dadelijk eene

') Rnps van ilcn doodshoofdvlinder (Acherontia alro/ivs).

|

I

-ocr page 38-

20

zekere hoeveelheid van ceno geelbruine vloeistof, welke de oxydatieprodukten bovat, diu gedurende don poptoestand door de ademhaling uit bostanddeelon des lichaams gevormd zijn.

Do larven en de poppen dor onderscheidene iiisektensoorton bezitten een zoer verschillend voorkomen. Men onderscheidt do larven in rupsen, Uirvcn i» engoren zin en maden.

Hupsen hebben oenen hardon, hoornachtigen kop, drie paar borstpooten (zie blz. 10) en verder nog buikpooten. Veelal zijn zij bont of groen gekleurd ; dikwijls ook zijn zij van haren voorzien.

Men onderscheidt do rupsen in rif/eiilijlir rupsen en biislaanlrnpsen. I Do eerste ontwikkelen zich tot vlinders, de tweede lot bladwespen. Do eerste (figg. 39 en 40) hebben 2—5 paar, de tweede (fig. 42) 6—8 paar buikpooten; bij do vertegenwoordigers van één bastaardrupsengeslacht (Lyda, zie fig. 41) komt slechts één

« V

V

xm

r If.'

iC

^ (

)

') Spannips.

') Ontwikkeling vnn do blodwosp Lyda erylhrocephala, achterste) paar buikpooten, ile zoogenoonido «nuschuivors.quot;

c = Imstaariirnps met slechts w;n (liet

-ocr page 39-

21

Bezitten olio rupsen en bastaardrupsen borst- en buikpooton, bij de larven (in cngeren zin) treft men nooit andere clan borstpootcn aan (fig. 44), terwijl ook deze nog bij sommige larven (tig. 43) ontbreken. Allo bezitten oenen hoornachtigon kop. Meestal is do

Fig. 42 ')•

kleur geelwit: namelijk bij alle, dio binnen plantemleelen of in den grond loven. Do larven, die voortdurend aan 't licht zijn blootgesteld, hebben gewoonlijk meer bonte kleuren.

Maden worden allo insektenlarven genoemd , die pootloos zijn en geen harden, hoornachtigon kop bezitten. (Zie figg. 45 en 48: 3 en 4).

Ook de vorm der pop is bij de onderscheidene insokten zoor verschillend. Fin 43 a). Iquot; sommige gevallen is zij door een algemeen hulsel omgeven,

-ocr page 40-

In andero govallon otnliult do huid ieder lichaamsdeel afzonderlijk, zoodat alle doelen van quot;t volwassen in sekt reeds aan do pop zichtbaar zijn. {„oubmlokle poppen.quot;)

Eoven reeds deelde ik mede, dat de pop van sommige insekten zich in eene cocon bevindt, 'twolk weer bij andere insekten niet hot geval is.

') Madoii vftn 1I0 vlies Eristalis /mor.

') Pop («ingehulde popquot;) van tien doodshoofdvlindei'.

quot;) Denneboktor {Asti/iwmus aedilis) en zijne «onlicdeklo pup/1

-ocr page 41-

23

Men verdeelt de klasse der insektcii het bost in tien orden, wolkerkarakteristieke kenmerken ik in het hier volgende overzicht heb wamengovat.

OVERZICHT VAN DE OUDEN VAN DE KLASSE DER INSEKTEN.

Orde I. sciiiLDvLEUGEuaEN, (Kevers of Torren, Coleoplera).

a. GedaanlevcrwimiitKj. Ir Volledig 'meld.

Volledig. Monddeelon: bijtend.

De maskers zijn pootcn bozitteiulc of Vleugels: 4; vóórvleugols in harde pootloozo larven (bl. 21). „dekschildenquot; veranderd; achtervleugels

quot;) Ontwikkeling van do paartlohorzol. 1 oiors aan een paardeliaar, nat. gr.; 2 eiers vergroot; 3 made ; 4 maden, ana den maagwand van oen paard gezeten; 5 pop tonnetjequot;); 6 on 7 volwasseij horzels.

-ocr page 42-

Dc poppen zijn onlmhit (hl. 22). vliezig, dwars daaronder samengeplooid.

Oeene enkolvoudigo oogcn.

Orde II. RECHTVLEUfiELioEN (Orllioplmi),

Onvolledig. Monddeelen: bijtend.

Vleugels; 4; vóórvleugels leerachtig; achtervleugels vliezig, in de rust in do lengte , waaiervormig opgoplooid.

Naast de samengestelde dikwijls 2 of 3 enkelvoudige oogen.

Orde III. gaasvleugeliqen of netvleuoeligen (Neuroplera).

Bij sommige onvolledig (fig. 51), bij andere volledig (fig. 52).

In 't laatste geval is de pop onhcikkl (bl. 22).

Monddeelen: bijtend.

Vleugels: 4; vóór- en achtervleugels glashelder, met zeer fijne, zeer dikwijls zich vertakkende nerven, zoodat de vleugels daardoor op gaas gelijken.

Sommige bezitten enkelvoudige oogen, andere niet.


-ocr page 43-

25

Ordo IV. vliesvleugeliokn (Wcspnchtigon , lljimcnoplmi).

Volledig. Monddcclcn: bovenkaken bijtend; onder-

De maskers zijn bcislaardrupsm, larven kaken en onderlip likkend.

of maden (bl. 20 en 21). Do pop is onbedekt (bl. 22).

Vleugels; 4, glashelder, met weinige of bijkans in 't geheel geene nerven.

Bolmlvc do groote, samengestelde oogon komen drie enkelvoudige oogon aan de kruin des kops voor.


Fig. 53.

c I

Orde V. schubvleuoelioen (Vlinders, Uilen en Motten, Lepidnplera).

Volledig.

De maskers zijn rupsen (bl. 20). De pop is iufielndd (bl. 21).

Monddeelen: zuigend, een „roltong.quot;

Vleugels: 4, met kleine schubben bedekt.

Bij vele komen naast do groote, bolvormige , samengestelde oogen, twee enkelvoudige oogjes op de kruin voor.


Fig. r.4.

Orde VI. iialfvleugelioen (Hcmiptcra).

Onvolledig. Monddeelen tot oenen „zuigsnuitquot; uitge

groeid.

Vleugels: meestal 4, en dan do voorvleugels öf vliezig, ten minste maar weinig steviger dan do achtervleugels, of ten dooie leerachtig of hoornachtig en ton deelo vliezig.

Achtervleugels altijd vliezig.

Tweovleugeligo en ongcvlougoldoinsek-ton komen in deze ordo ook voor. Meestal bezitten zij, behalve de samongostolde, twoo enkolvoudigo oogon.

-ocr page 44-

26 Fig. 55.

Orde VJ1. tweevleuqelioen (Muggen en Yliogon, Dipt era).

De maskers zijn maden (bl. 21). Do pop vormt een tonnetje (bl. 22).

Monddeolen: zuigend.

Een paar vliezige vleugels aan 't mid-denborststuk bevestigd; in plaats van een paar achtervleugels treft men „vleugel-kolfjesquot; aan. Twee samengestelde, gewoonlijk ook twee ot' drie enkelvoudige oogen.

Volledig.


Kg. 56.

Orde VIII. vlooien (Siphoiiapicra of Sucloria),

Volledig.

De maskers zijn maden (bl. 21). De pop is onbedekt (bl. 22).

Geene vleugels.

Monddeolen: zuigend.

7Aj leven parasitisch. Ocene samengestelde, slechts twee enkelvoudige oogon.


Fig. 57

Orde IX. luizen (Parasila), Geenc gedaantevorwissoling. Oecne vleugels.

Monddoden: zuigend of bijtend.

Zij leven parasitisch. Twee enkelvoudige , soms in 't geheel geene oogen. Fig. 58.

1

1

eft

Orde X. feanjestaakten {Thysaniim). Ooeno geilaanteverwisseling. Oeene vleugels.

-ocr page 45-

27

Monddeelon: bijtend.

Achterlijf van gelode, draadvormige aanhangselen voorzien, die oenen spring-staart vormen. Twee opéénhoopingen van enkelvoudige oogen.

Fig. 59.

Niet alleen is het aantal soorten, die men lot de klasse dor insekten brengt, verbazend groot, grooter zelfs dan dat dor vertegenwoordigers van alle andoro klassen van 't dierenrijk samen , maar ook de invloed , dien de insekten op onze cultuurgowassen uitoefenen, is belangrijker dan de vereenigde werking der dieren van alle andere orden. Onder de zoogdieren zijn er maar zeer enkele, welker vermeerdering—evenals die van onderscheiden insekten — eene ware landplaag kan worden; dat vogels ton gevolge van hunne sterke vormcerdering eene ramp voor eene bepaalde landstreek worden , komt in 't geheel niet voor.

Maar evenmin kunnen zoogdieren of vogels in korten tijd het in massa's aanwezige schadelijke gedierte doen verdwijnen. Ik wil volstrekt niet het nut ontkennen, dat de mol teweeg brengt, maar — hoeveel schadelijk gedierte hij in don grond woelende moge verdelgen — wie heeft er ooit gehoord, dat door zijne aanwezigheid de engerlingen of do ritnaalden geheel worden uitgeroeid? Dat vogels aan de vermeerdering van schadelijke dieren een einde maken, komt wol is waar zoor enkele koeren voor; maar toch duurde hot altijd cenige jaren vóór zij — in groeten getale naar de plaats des onheils gelokt — hot zoover hadden gebracht. Van sluipwespen en parasietvliegon echter zijn er voorbeelden te over, waaruit blijkt, dat zij in oen enkel jaar, hoogstens in twee jaren, eene soort van schadelijke dieren in eene bepaalde streek doen verdwijnen, zoodat nauwlijks genoeg overblijven om op die plaats de soort voor^ uitsterven te behoeden (zie Deel I, blz. 8 en 9).

Hoogstgewichtig is dus de rol, die verscheidene vertegenwoordigers van do klasse der insekten ten opzichte van onze cultuurgewassen spelen. Hun komt dus in eone „landbouwdierkundequot; eene eenigszins uitvoerige behandeling toe. Om later niet te dikwijls in herhaling te treden, geef ik hier — vóór ik tot de bespreking van de verschillende insektensoorten overga — eenige aUjemceno opmerkingen ton boste over leefwijze, nut en schade, door insekten te weeggebracht, en over de middelen, togen de sehadelijko dieren dezer klasse aan te wenden.

Vroeger (zie Deel 1, bi. 4—6) heb ik aangetoond, dat bij meerdere bebouwing van den grond het gevaar voor schadelijke dieren grooter wordt, en dat door de veelvuldige teelt van een bepaald gewas eene sterke vermeerdering kan optreden van het gedierte, dat zieh met die plant voedt. Zoodanige vermeerdering treedt natuurlijk het allereerst bij zulke dieren op, die door eene snelle voortplanting zich onderscheiden. Men kont geene gewervelde dieren, dio zich zoo krachtig vermeerderen als de insekten. En onder de dieren dezer klasse zijn het meestal niet do grooto en schitterende vormen, welke in groeten getale onze gekweekte gewassen bonadoolen, maar juist de kleine, weinig in 'toog vallende. De schadelijke, den oogst bedervondo rupsen

-ocr page 46-

28

komon voort niet uit do ciors der praclitigo dagvlinders, dio xierlijk rondfladdoronen bevallig zich op do bloesems wiegelen, maar uit do meestal dofgeklourdo uilen en spinners, vooral ook uit do zoo weinig in 'toog vallende motvlindertjes en bladrollers. Onze schadelijkste kevers zijn niet hot vliegend hert of do gouden tor, ook niet do langgohoornde boktorren, maar do kleine, in 't verborgen lovende snuittorretjes en schorskevers. Do kleinste dieren komon meestal in 't grootste aantal voor, omdat zij gewoonlijk het krachtigste voortplantingsvermogen hebben. En daar de schadelijkkoid van eenig dier berust op zijn optreden in grooto massa's, hoorcu wij in den regel 't meest van schade, door zeer kleine insekten voortgebracht.

Gewervelde dieren planten zich bijkans nooit zoo snol \oort als do insekten. Ondier deze laatste zijn de meikevers bekend om hunne betrekkelijk langzame voortplanting. Iclt;lcr wijfje logt gemiddeld 40 oieron, terwijl elk van deze eerst na 3 of 4 jaren weer volwassen meikevers oplevert. Moge dus. ook al de voortplanting bij deze torren niet verbazend snel geschiedei), bij die van do meeste gewervelde dieren vergeleken is zij toch volstrekt niet langzaam to noemen. Maar er zijn zeer vele insekten , die — in plaats van eerst na 3 of 4 jaren tot voortplanting geschikt te zijn — dadelijk het eerste jaar nakomelingschap opleveren, terwijl voor verscheiden insekten een getal van 2 a 300 eiers niet zoo buitengewoon veel is. Ja, bij vele soorton is do voortplanting nog voel sterker, dsvar elk jaar twee of meer geslachten achtereenvolgens optreden. Hot pistooltje of do ymi-mavlimhr (Plusia gamma) legt volgens rkaujiuu(I) gemiddeld 400 eieren; cón wijfje zou dus, wanneer allo eieren zich ontwikkelden en alle jongen in leven bleven, ongevoer in hot midden van don zomer 400 vlinders hebben opgeleverd. Stelt men nu, dat van dezo 400 vlinders do helft wijfjes zijn, en neemt men in aanmerking, dat deze in den zelfden zomer weer eiers leggen, waaruit nog in don nazomer do rupsen te voorschijn komen, dan blijkt het, dat één pa;ir in 't voorjaar uit de pop gekomen vlinders in 't najaar eone nakomelingschap kan hebben van 200 X 400 = 80 000 rupsen. — En toch is zoodanige vermeerdering nog weer gering to noemen bij wat men bij do bladluizen aantreft. Aangaande de voortplanting dozer insokton hebben iionnet, ukaümur, lyonnkt en nouciiÉ onderzoekingen in t werk gesteld. Zij namen waar, «lat sommige bladluissoorten 15 geslachten in één en 't zelfde jaar kunnen opleveren. Eoue enkele moeder levert 90 jongen, en wel allo wijfjes, die zonder medewerking van mannetjes (dus door parthenogenese, zie Deel I, biz. 2G) weer in staat zijn, jongen to baren. „De derde generatie zou dus uit 8100 individuen bestaan, do vierde uit 729000, de vijfde uit een aantal van G5 610 000, de zesde generatie brengt het tot 590490 000, de zevende tot 53142 100 000, do achtste tot 4 billioen, de negende tot 441461 010000000.... wij duizelen al en moeten nog zes generation verder!quot; „Ook elders dan in de finantieële wereld rekent men bij milliardon!quot; (2).

Ik behoef wol niet te zoggen, dat elke insektensoort niet ieder jaar in zoo grooton getale optreedt als het krachtige voortplantingsvermogen dat zou veroorloven. Dit aal zelfs nooit volkomen 't geval zijn. Vooreerst komt niet uit ieder ei een insekt te voer-schijn; verder bereiken op verre na niet alle insekten don volwassen staat. Duizenden vijanden: vogels, insektenetendo zoogdieren, sluipwospon, parasiotvliegon en roof-insokten (zie Deel I, blz. 8—10) zijn dag aan dag bezig, hun getal to dunnen. Te grooto koude of te grooto hitte, to veel regen of to voel droogte, kortom allerlei weersinvloeden kunnen den dood van vele insokton ten govolgo hebben. Eekont men daarbij somtijds plaatselijk gebrek aan het bcnoodigde voedsel, dan blijken er

-ocr page 47-

2fl

redenen genoeg te zijn, om aan te nonnon, dat in don regel do meeste insekten zich niet overmatig zullen gaan vermeerderen, en dat bepaalde gunstige invloeden noodig zijn voor zoodanige sterke toeneming. Anders ook zou liet onmogelijk zijn, oorig gowas hier in levon te houden, dat bladluizen herbergt, daar do ontelbare kleine diertjes weldra alles zouden ovordekken. Maar al wordt ook hot maximum van voortplanting nooit bereikt, toch toont do mniielijbhi'iil van hot optreden van zoovele nakomelingen in één jaar duidelijk aan, dat bij gunstige omstandigheden (gunstig weer, goed voedsel, weinig vijanden) dergeljjke insekten eene ware landplaag kunnen worden.

Tiet loven dor insekten is dus in vele opzichten afhankelijk van verschillende nilwendific invloeden en wol voornamelijk van de volgende omstandigheden: do aanwezigheid of de afwezigheid van passend voedsel;

de aanwezigheid van vele of van weinige vijanden;

hot lilimaal on do weersgesteld/ieid.

De weersgesteldheid is op do vermeerdering van sommige insokten van grooton invloed. Dit geldt vooral van do toordoro kleine soorten. Eene enkoio regenbui doet duizenden bladluizen tuimelen van stammen en bladeren, waaraan zjj zich hebben vastgezogen; plotseling invallende koude doodt er niet weinige. Eene sterke vor-meerdering van deze diertjes heeft men alleen te wachten in warme en droge tijden, 't Zelfde geldt van do aardvlooien. — Maar zoodanige teerheid behoort tot de uitzonderingen; do meesto insekten kunnen in den rogel voel doorstaan, hoewel zij toch ontwikkelingtoestanden doorloopen, waarin guur weer zo doodt. Rupsen kunnen gewoonlijk allerlei woersverandoringon uitstaan, maar in den tijd, dat zij van huid veranderen (zio bl. 18), niet.

Is hot weer nu ook op het al of niet blijven loven der meesto insekten van weinig invloed, het werkt krachtig op do leefwijze, de metamorphose en de voortplanting. Nnuw-lijks valt in 't najaar eene hevige koudo in, of bijkans de golioelo insektenwereld verdwijnt van hot toonoel. In allerlei schuilhoeken kruipen do kleine gaston weg : in roten der boomschors, onder 'tmos, dat den voet dor boomen bedekt, onder stoonen, in verlaten nesten van andere insokten (bijv. in wespenestcn of in do binnenruimte van do samon-gosehrompolde galvorming van de iepenbladluis, Sehiznnenm nlnii). In deze en dergelijke schuilplaatsen kan men 's winters massa's kevers en andere insekten bijeen vindon, die daar half wakende, half slapende, warmere dagen zitten af te wachten.

Meikevers doorloopen hunne laatste gedaanteverwisseling in don nazomer; als volwassen kevers echter bljjven zij den gohoolen winter over in don grond, enkomen eerst te voorschijn, wanneer hot weer bestendig warm wordt, zoodat de tijd van hun verschijnen in scharen in 't eene jaar wol eeno maand van hun verschijncii in 't andere jaar kan verschillen.

De invloed van do weersgesteldheid komt zeer sterk uit in do metamorphose der insekten. Koude verlangzaamt, warmte bespoedigt do verdere ontwikkeling, üij insokten , waarvan twee geslachten per jaar voorkomen, noemt men waar, dat het insekt van do zomergenoratio gewoonlijk nog niet zoovele weiten in den staat van pop verkeert als dat van de wintergenoratio maanden. Wanneer men rupsen opkweekt, dan kan men door aanwending van koudo of warmte do ontwikkeling dezer dieren zeer veel vertragen of bespoedigen. Wil men 't uitkomen van vlinders uit do poppen bijwonen, en moot men juist eenige dagen op reis in don tijd, waarin dit zou kunnen plaatsgrijpen, dan brengt men zijne rupsen of poppon tijdig in oenen konden

-ocr page 48-

;iO

kelüor. In verwarmde kamers opgekwookto dioren zijn veel eerder volledig ontwikkeld dan hunne buiten op 't veld levende soortgenooten. Van grooten invloed op de insok-tonwereld zijn plolscHngn en vrtiviildii/c temporatuurs- en weersveranderingen. Vooral het dikwijls van 'teone uiterste in 't andere vallende voorjaar is in dit opzicht van gewicht. Ook de invloed van zomers, waarin langdurige droogte en hitte of vochtigheid en koude heersohen, valt niet te miskennen. Ten gevolge van dergelijke omstandigheden ontwikkelen zich do insckten niet binnen den normalen tijd. Meestal geschiedt die ontwikkeling langzamer dan gewoonlijk. Aldus raken die insekten op een bepaald stadium van ontwikkeling in oen jaargetijde, dat voor (/)gt;» ontwikkelingstrap volstrekt niet past. Zoo hadden zich voor eonigc jaren in de nabijheid van Neustadt-Eberawalde de rupsen van don pijuboomspinncr {(laslrdpachn pini) sterk vermoerderd; de volgende generatie» was nog sterker dan de voorafgaande, en vier jaren achtereen namen do vornielstera nog steeds toe Maar elk jaar werd hare ontwikkeling weer langzamer, zoodat in den herfst 1871 niet alleen volwassene, maar zelfs nog zeer kleine rupsen werden aangetroffen, behoorende tot eene generatie, die reeds in Juli van 't zelfde jaar den vlinderstaat had moeten bereikt hebben. Bijkans al deze rupsen kwamen gedurende don winter on het volgende voorjaar om, en het was uit niet do rupsenplaag (3). Mogelijk moot do bovenvermelde langzamere ontwikkeling niet geheel op rekening worden gestold van het weer, dat gedurende do 4 rupsojaren soms tamelijk abnormaal was. Nog eene andere oorzaak kan hebben meegewerkt, nl. de omstandigheid, dat bij eene overmatig groote insoktenvermeerdering er soms niet voor allen in do naaste omgeving voedsel genoog is, zoodat alleen enkelen zich in den beginne behoorlijk voeden; deze, grootcr geworden, hebben steeds meer voedsel noodig, en gunnen aan do minder bogunsügde zusters nauwlijks zooveel voedsel, dat zij haar kommerlijk bestaan kunnen blijven rekken, maar volkomen buiten staat zijn, flink to groeien. Do arme diertjes krijgen in letterlijken zin te veel om te sterven, maar te weinig om te leven. Eerst wanneer do door 'tnoodlot begunstigde individu's verpopt zijn, kunnen do andere meer voedsel krijgen en dus tot verdere ontwikkeling komen, — wanneer zij niot reeds zijn gestorven.

liet klimaat van eeno bepaalde streek is niet zonder invloed op de voortplanting der insekten. Verschillende houtkevers worden vaak genoeg uit Amerika mot onder-scheidene houtsoorten overgevoerd, terwijl eveneens do in Zuid-Europa en in de tropische streken voorkomende rijstklander met rijst naar Noordeljjk Europa komt; maar noch die boutkovers noch de rijstklanders planten zich daar voort.

Over quot;t geheel echter is do vcrxprculiiiii der insekten niet. in sterke male afhankelijk van klimaat en weersgesteldheid; zij hangt meer af van do al- of niet aanwezigheid 't noodigo van voedsel.

Niet meer volkomen bruikbaar is de verdoeling van do plantenetende insekten in mouophage, die slechts mot éóne soort van spijs zich voeden en pnhjp/ini/e, die allerlei spijzen voor lief nomen. Ja zelfs do scheiding in plantenetende en dierlijke stoffen gebruikende insokten is niet zoo streng door te voeren, als men vroeger meende.

Loopkevers en hunno larven voeden zich met allerlei in den grond levende insekten, en daar zich onder dezo vele schadelijke bevinden (rituaaldon, omelton, engerlingen, veenmollen), maken zij zich door dit otcn van dierlijk voedsel zeer verdienstelijk,

-ocr page 49-

31

Toch kont tncn hierop roods sedort lanp; oono uitzondering. Do ffi'biille loopkever

{Zabrtis (jibbus) vernielde in 1812 in do mark Soeburg bij Hallo ettelijke bunders tarwe, rogge en gerst. De larven knaagden 's nachts de jonge koronsehouten even bovon don grond af; de volwassen kevers werden niot minder schadelijk door tegen do halmen op te klimmen en do rijpe of bijkans rijpe korrels to oton (4). Sedert heeft mon dit insekt in verschillende stroken van Europa als schadelijke planteneter zien optreden, hoewel tot heden in ons land van schade,

iloor dezon ook bjj ons inlandsohen kovcr aangericht, nog niet word gehoord. Hot voedsel van dc larven van volo kevers uit het verwante geslacht Amara schijnt grootendcels uit plantendeelen te bestaan, terwijl de kevers — hoewel zij voornamelijk andere insokton schijnen te eten — ook plantaardig voedsel niet versmaden. — Wio rupsen opkweekt, zal wel eens hebben opgemerkt, dat deze bij gebrek aan behoorlijk plantaardig voedsel elkaar oton. Ook heeft men waargenomen, dat de .anders plantonetendo Trir/iiiis\ar\c andere koverlarven at (5), Daar in deze en dergelijke gevallen do insokton opgesloten waren, en dus niot vrij hun voedsel konden zoeken, kan uit do medegedeelde waarnomingen goeno conclusie worden gotrokkon aangaande hun leven in do vrije natuur; altjjd echter is 't meegedeelde merkwaardig.

Sommige insekten gebruiken allerlei planten tot spijs; andere loven meestal slechts van éeno enkele plantensoort; weer andere ontlconen hun voedsel aan vorschillondo, maar toch onderling verwante planton. Sommige insokton oindolijk oton alleen bepaalde gedeelten, 'tzij wortel, 't zij stengel of stam, schors of hout of blad; andere woor eten gehoolo planton. Dikwijls echter blijkt volledige numophafiia ('t gebruiken van slechts óén bepaald gedeolto van éóne enkele plantensoort) bij nauwkeurige beschouwing niot voor te komen, waar men aanvankelijk meende, dat dit wèl het geval was. Tusschon monophagie en polyphagio bestaan dus allerlei overgangen. Bovendien is het voedsel van het insokt iu zijno ondorscheideno ontwikkolingstoestanden op verre na niet altijd hetzelfde.

Toch kan men wel oenigo altijd doorgaande regels opgeven, waaraan de insekten in betrekking tot hun voodsol zijn gebonden. Iloutotondo insekten kunnen niot van bladeren en bladeters niet van hout loven; sluipwespen tasten slechts lovende insekten aan, nooit doodo; volo soorten van boktorren vestigen zich uitsluitend in dood of in bijkans dood hout; sehorskevors intogondoel taston gewoonlijk hout aan, dat nog leeft, maar sommige soorten vestigen zich uitsluitend in gezond, andere uitsluitend in ziekelijk hout, weer andere sehorskevors zijn mot elk van beide tevreden, maar verkiezen het een bovon het ander. •

Maar zoodra hot niet om al gein een e regels omtrent het voedsel te doen is, maar om do opgave van oono bepaalde plant, die tot voedsel voor eono bepaalde insektonsoort dient, dan blijken dikwijls vroeger of later onze regels niet zonder uitzonderingen te zijn. Do schorskever Iloslrychus lypographus L., die, naar men vroeger meende, uitsluitend zou voorkomen op sparren, komt enkele malen ook op larixen en dennon voor. — Don denneschoorder, llylesinus pinipenla, den grooton vijand dor dennen, hooft men enkele

') Du golmlto loopkever {Zabrus (jibbus) en zijne larve.

-ocr page 50-

32

malen op sparren aangetroffon. —Do Wolne ieponspinkover {Eccoplngasler mullislrialus Marsh.) komt niet slechts op iepen, maar ook somtijds op populierea voor(G), — Een rupsje, Torlrix pillcriaim IK. V., dat bij ons in samengetrokken bladeren van het in do duin-strokon groeiende Salomonszegel leuft, on dus hier te laiulo geheel onschadelijk is, dat dier is in Frankrijk do schrik dor wijngaardbezitters, daar het op do druif leeft en zoodanige verwoestingen heeft aangericht, dat de Eranselic regeoiing eeno commissie benoemd heeft, die middelen moest opsporen en aan do hand doen om deze vernielingen tegen to gaan.quot; (7). Do pijlstaartrups van den doodshoofduil (Aclierontia alropos L.) loefde eerst op de jasmijn, maar is na invoering van de aardappelplant daarop overgegaan. — De rups van den olifantsvlinder {ücilcphila Elpemr L.) loefde gedurende de vorige en 't begin van deze eeuw altijd van de bladeren van den wijnstok; nu treft men haar meer aan op do verschillende Fuchsia-variëteiten onzer tuinen (8). Heeds op bl. 5 van Deel I werd gemeld, dat liet schildpadtorretje Cassida nehulosa L. gewoonlijk op mcldeplanton leeft, en sommige jaren op suikerbieten ofmangolwortols overgaat.— Slechts zeer weinige insekten schijnon werkelijk monophaag te zijn, zooals bijv. het kokorrupsje Coleophora laricella Ih'ihu., dat men nooit anders dan op de larixnaalden vindt.

Mogen er echter ook al enkele werkelijk monophago insekten bestaan, zooveel is zeker, dat hun getal zeer goring is. Ik wees op eenige voorbeelden, waaruit kan blijken, dat vorschillendo insekten, die men vroeger voor zuiver monophaag hiold, somtijds ook op andere dan hunne gewone voedselplanten worden gevonden, en zelfs in enkele gevallen daar geheel op overgaan. Mijno bedoeling was, daarmede te doen uitkomen, niet hoe weinig grond men wel eens heeft aangeraden, buitenlandsehe boomen ten onzent aan te kweeken, omdat zij door geeno insekten zouden worden aangetast, indien men slechts zorgde, met den boom do daarop lovende insekten niet over te brengen. Immers daar er bijkans geene volkomen monophago insekten zijn, is 't moer dan waarschijnlijk, dat do uit andore streken ingevoerde boomen hier te lande wel degelijk zullen worden aangetast, en wel gewoonlijk door do insekten, die op verwante inlandsche boomen leven. In de buurt van Renkmn zag ik dikwijls, hoe de dennoscheorders aan do woymouthspijnen dezelfde beschadiging toebrachten als aan de grove dennen. Cedrus deodara l\oxh. lijdt dikwijls aan den grooten dennen-snuitkover {Hylohius ah iet is L.).

Moge het nu ook al waar zijn, dat slechts zeer weinige insekten werkelijk monophaag zijn , het kan niet worden ontkend, dat er sommige planten zijn , die al zeer weinig door de insekten worden aangetast. Terwijl kaltenbach , die do insekten opsomt, welke op de onderscheidene in Duitschland groeiende planten leven (9), er voor den eik 537, voor do wilgensoorten 39G, voor de Prunussoorton (pruimen en kersen) 233, voor appel- en pereboomen (Pyrus) 183, voor don els 119 telt, kent hij 53 soorten, die op tarwe en spelt (Triticum), 59, die op koolzaad en kool (Brassioa), 20, die op gerst (Hordeum), en slechts G, die op de acacia, 5, die op den plataan, 4, die op de spurrie en 2, die op den taxusboom worden aangetroffen.

Van groot belang is het, zooveel mogelijk alle levensbijzonderheden van do onderscheidene ontwikkelingstoestanden der nuttige en schadelijke insekten te loeren kennen. Wanneer treedt het volkomen insokt op? Waar treft men het aan? Hoe onderscheidt men hot mannelijke dier van het wijfje ? En komen deze beide gelijktijdig te voorschijn, of verschijnt do eene sexe eerder dan do andere? Is het volwassen dier

-ocr page 51-

33

bewegelijk of traag? En indien het zeor bewegelijk is, wanneer heeft het dan zijnen rusttijd? Wanneer grijpt de paring plaats? Verloopt er vcol ot'weinig tijd tusschen de paring en het eierleggen? Blijven do mannetjes na de paring en do wjjfjes na't eior-leggen nog lang loven? quot;Waar worden dooiers gelogd? Wolke ontwikkelingstoestandon doorloopt het insekt achtereenvolgens? quot;Waarrace voedt zich do larve? Vertoeven de insckten lang in den larvestaat? Wanneer en waar grijpt do verpopping plaats, indien het insekt eene volledige gedaanteverwisseling heeft? Maakt de larve een spinsel om daar binnen to verpoppen ? Hoo lang vertoeft het insekt in den poptoestand ? Is de pop gevoelig of ongevoelig voor veranderingen in do weersgesteldheid? Zijn do larven en 't volkomen insekt voornamelijk aan eéno plant gebonden, of zijn zij in don volston zin des woords polyphaag? Al dezo en dergelijke vragen moet do landbouwer nauwkeurig trachten tc beantwoorden. Want do schade, door insokten teweeggebracht, staat in 'tnauwste verband met hunne leefwijze, en de middelen worden eveneons door eene nauwkeurige studio der leefwijze aan de hand gedaan. (Zie Doel I, Inleiding, bl. 2—14.)

Hot is dringend noodig, dat al wio zich met landbouw of houtteolt onledig houdt, zich gowenne, goed toe te zien. Want niet ieder, dio door moeder Natuur met een paar goede oogon is begiftigd, is in staat, recht te zien. Velen zijn ziende blind. Wanneer de gewassen op 't veld staan to kwijnen, dan wordt dc oorzaak dikwijls daar gezocht , waar zij niet ligt. Wintorkoolzaad, dat in 't voorjaar stervende bladeren bezit, die zich naar den grond ombuigen, wordt dikwijls beschouwd als door de winterkoude gedood, wanneer bij nader onderzoek do oorzaak blijkt te zijn eono aard-vloolarve. (Deell,bl. 7). Wanneer de jjpenboomen door den ijponspintkover in kwijnenden staat zijn gebracht of reeds door dit insekt gedood zijn, dan merkt men veeltijds niet de tallooze gaatjes in de schors, het zekere kenteeken van de aanwezigheid der spintkovers; maar men zoekt de oorzaak der ziekte in den aard van den grond, in het ontsnappen van gas uit de gasbuizen en in allerlei andere zaken. — Wanneer werkelijk insekten als do oorzaak van het kwijnen der gewassen worden opgemerkt, dan worden zij eenvoudig met don naam van „madenquot;, „wormenquot;, „rupsenquot; of „kevers'' aangeduid, gewoonlijk zonder dat men zich do moeite geeft, behoorlijk te onderzoeken, met welke soort van insokten men te doen heeft.

Dikwijls is het niet merken viin do eigenlijke oorzaak der winstderving hot gevolg van de omstandigheid, dat vele landbouwers in 't geheel niet letten op wat do dierenwereld hun geeft to aanschouwen. In velo gevallen echter bestaat voor hen eene gegronde verontschuldiging, daar do vjjanden van don oogst somtijds zoo klein zijn, dat zij alleen door een geoefend oog kunnen worden waargenomen, to meer daar zij dikwijls zeor Yorborgen leven, of zich alleen op bepaalde tijden vertoonen. Daarom is het van belang, wanneer ergens schade wordt toegebracht, zonder dat men de oorzaak er van kent, to letten op verschillende zaken, die met het optreden van schadelijke insokten gepaard gaan. Aan de gewassen op den akker verraden vooral aangevreten of uitgevreten bladeren en bloesems, het geelworden of het vroegrijp zijn der vruchten do aanwezigheid der vijanden. Boomen aan den rand der bosschon moeten vooral voorwerpen van opmerkzaamheid des houttelers zijn, daar zij 'teerst aan den aanval van schadelijk gedierte zijn blootgesteld. Ziekelijke boomen moeten altijd zwaar vermoeden wokken, dat zij tusschen bast en hout sehorskevors herbergen. Kleine gaten in do schors, somtijds bij duizenden aanwezig,

Dr. J. uiT/.EMA nos, Landbouwdicrkunde. U. 3

-ocr page 52-

34

levoron dc stellige bevestiging van dat vermoeden. Van bladeren beroofde takken en spinsels in do boomcn duiden gewoonlijk op do aanwezigheid van rupsen. Vindt men do donker gekleurde uitwerpselen van deze dieren op don grond, dan is men daarvan zeker. Houtzaagsel aan den voet eens booms gelegen, duidt op do aan-wezigheid van in 't hout levende insekten, bjjv. van boktorlarven of houtrupsen. — In de voorraadschuren wijzen uitwerpselen, fijnkorrelig afval en saamgesponnen graaukorols op de aanwezigheid van insekten; en indien oen het graan uithollend diertje aanwezig is, drijven de holle korrels op 't water. Aan het eindo van dit werk zal ik een overzicht geven van de verschillende wijzen, waarop land- en tuinbouw-gewassen en boomcn door schadelijk gedierte worden vervormd, en ik zal een middel aan dc hand doen, waarmede men uit don aard dor teweeggebrachte schade do diersoort, die er de oorzaak van is, zal kunnen bepalen.

Ik ga nu over tot de bespreking van de middelen, wolhe de natuur zelve annwendt, om de vermeerihrhig van de schadelijks insekten binnen zeiure grenzen te honden. In Deel I van dit werk heb ik do insektenverdelging door verschillende zoogdieren en vogels uitvoerig besproken , zoodat ik daarop niet behoef terug te komen. Eveneens heb ik reeds gewezen op de rol, die sommige insekten en enkele schimmelplanten te dien opzichte spelen. (Zie Deel I, blz. 8 en 9).

Het is oen feit, waarop ik reeds vroeger (Deel I, blz. 9) wees, dat bij hot in massa's

optreden van een of ander schadelijk dier, een of meer dor vijanden van deze diersoort zich eveneons sterk vomeerdoren, zóó zelfs dat zij ten slotte somtijds machtiger worden dan deze. Dan houdt de insek-tenplaag op. (Zie Deel I, blz. 9).

Maar aan do vermeerdering van ecne bepaalde soort van schadelijke insekten kan paal en perk worden gestold niet alléén door 't optreden van in-sektenparasioten of van roofinsekten. Somtijds is do eeno plantonetonde soort oorzaak, dat do andere verdwijnt. Do

ste.'ke vermeerdering van do eene maakt do. andere onmogelijk. Altum haalt een voorbeeld aan uit zijne omgeving (Noustadt-Eberswalde, niet ver van Berlijn) (10). Eenige jaren achtereen, in 1809, '70 en '71 vraten de rupsen van Li paris ehnj-

') Ontwikkeling van ilcn bastaarilsatijnvliiidor (Lijiaris chr/ison hoed): 1 hoopeioi's, omlor dons ver-scholen: 2 rups; .1 pop; 4 mannelijke en 5 vrouwelijke vliiuler.

-ocr page 53-

35

1

lil

sorrlwea de eiken, die van Liparis Saliris de populieren kaal. Beide soorten brongen den •winter als jonge rupsjes in zoogonoemdo „rupsenestonquot;' door, en beginnen in 't volgend voorjaar, wanneer do bladeren uit den knop gekomen zijn, hare verwoestingen. Gedurende den winter 1871/72 waren er weer eene grooto menigte rupscnesten in do eiken en do populieren aanwezig, en het liet zich aanzien, dat zij gedurende den voorzomer van 1872 weer geducht zouden huishouden. Maar 1872 -was een mui-keverjaar. Eecds zeer vroeg in 't voorjaar kwamen do meikevers bij millioenen uit den grond te voorschijn, en vraten alle boomen kaal; en de kloino rupsjes waren reeds alle van honger gestorven vóór het St. Janslot haar nieuw voedsel kon bieden. Zoo groep eene bijkans volledige uitroeiing van één plantonetend insekt plaats door een ander.

Onder de oorzaken, waardoor soms aan de vermeerdering van schadelijke insekton paal en perk wordt gesteld, moet vooral nog de weersveramlcritKj worden genoemd. Hoods op bl. 29 heb ik op den invloed van de weersgesteldheid op 't loven on de metamorphose der insekton gewezen, terwijl op bl. 30 door een voorbeeld is aangetoond, hoe eene abnormale lonte of zomer een einde kan maken aan eene insekton plaag, wanneer ook al daardoor deze dieren niet direkt gedood worden, maar slechts in hunne ontwikkeling verlangzaamd.

It

Hoewel later, bij do alzondorlijke behandeling der onderscheidene insekten , clc miihloloi zullen worden besproken, die de menscli er legen kan aanwenden, moot ik liior toch reeds enkele onderwerpen aanroeren , daar ik mij anders later dikwijls genoodzaakt zou zien , in herhalingen te vervallen. — Men weet, dat er een onderscheid dient te worden gemaakt tusschen voorbehoedmiddelen on verdelyingsmiddelen, (Zie Deel I, bl. 10).

Ik bespreek eerst de voorbehoedmiddelen. Hoe gezonder do op den akker groeiende gewassen zijn, des te minder zijn zij in don regel aan don aanval van insekton blootgesteld. Daarom verdient rijenleelt alle aanbevoling. Op rijen gezaaido gewassen toch groeien sneller dan planton, die niet aldus gezaaid zijn; zij bloeien regel matiger en sneller, en de insekton kunnen zo niet zoo gohool onder den duim krijgen en houden, als dat met armoedige planton 't geval is. Al wat den krachtigen groei dei-gewassen in de hand werkt, is dns in zekeren zin voorbehoedmiddel tegen insekten-schado. Ook daarom verdient oen rationeelo vrnehtwisseHnr/ allo aanbeveling. Vgl. Deel 1, bl. 8.

Zoo neme ook de houtteler allo middelen to baat, om goede, gezonde boomen te krijgen; hij onttrekke don bodem niet zijno vochtigheid en zijne voodencleeiott'on; hij plante de verschillende boomsoorten slechts dailr, waar zij, wat bodem en klimaat betreft, goed kunnen groeien. Waar hij kan, boude hij 'tbosch gesloten; maardoode of stervende boomen moeten dadelijk worden verwijderd, evenals op den grond gevallen, afgöstorvon takken. Want dood of kwijnend hout vormt aantrokkingspunten voor allerlei schadelijke insekton, die zich van daar maar al te vaak over do gezonde boomen verspreidon. Vooral ook vorwijdere de houtteler tijdig hot gevolde hout alsmode . do bij 't vellen van oen' boom in den grond overblijvende stompen. Daar bij ons de denneboomen verreweg het moest van insekten te lijdon hebben , en bovendien de moeste op naaldhout levende insekten op loofboomen niet overgaan, zoo is het .aan te radon, dennebossehen bij den aanlog te omgeven door een' mantel van loofhout (beukon of eiken), terwijl verder liet geheele te beplanten terrein in twee loodrecht

11

-ocr page 54-

36

op elkander staande richtingen door broedo zoomen van loofhout in verschillendG vierkante afdeclingon wordt gesplitst, die aldus ieder voor zich door eenen mantel worden omzoomd. Wanneer nu één gedeelte door eonig insekt wordt aangetast, dan kan men trachten, in dat gedeelte de plaag meester to worden, terwijl men verzekerd is, dat het insekt zich althans voorloopig niet verder zal verspreiden. Op die wijze zijn in 1844 en '45 (zie Deel 1, bl. 8) sommige hosschen van algeheele vernieling door de gestreepte dennerups verschoond gebleven.

Vele waren, die men op zolders of in magazijnen bewaart, lijden voel door den aanval van enkele soorten van kevers en van de rupsjes van motvlindertjos. Vooral is dit het geval, wanneer zij onaangeroerd langen tijd op eeue vochtige plaats worden bewaard. Alleen de wol hoeft moor van motton te lijden, naarmate zij droger ligt. Doorschudden of koeren, in 't algemeen het in beweging brengen van do waren, kan evenals het zorgvuldig schoonhouden van deze do bewaarde landbouwprodukteu voor do aanvallers behoeden. Daar echter de onderscheiden ontwikkelingsperioden niet bij al deze soorten van insekten op denzelfden tijd invallen, moet ik lator terugkomen op do bespreking van den tijd, waarop het keeren of doorschieten moet plaatsgrijpen.

Tegen het binnendringen van motten en kevertjes in stoffen, die men in kasten of voorraadschuren bewaart , gebruikt men dikwijls allerlei riekendr slo/Jen, vooral kamfer. Men moet echter niet donken, dat deze altijd de indringers dooden; kamfer althans doet dat niet. Is eenmaal do mot in do kleeren gekomen, of beeft men eerst de kleine museumkevertjes in zijne insektenverzamelingen gekregen , dan helpt oono groote dosis kamfer niet. Deze stof kan alleen dienen om door haren scherpen reuk den reuk der in de voorraadschuren bewaarde stoffen te maskeeren. Kamfer is dus geen vcvdclgings- maar tot op zekere hoogte een voorbchncdmiddd.

Voor het bewaren van onderscheidene stoffen is ook mechanische afsluiting steeds zeer dienstig bevonden. Daar de meeste insekten hunne eieren leggen op de voorworpen zelve, waarmee de larven zich voeden, kan men dit eiorleggen veelal verhinderen door de voorwerpen mot eene voor do bepaalde insekten ondoordringbare stof te bedekken. Pelzen bewaart men gedurende den zomer door ze in linnen te wikkelen. Men zorge echter, mot dit middel niet te laat te komen; omhult men de te bewaren stoffen, nadat de eiers reeds gelegd zijn, dan baat hot middel niet, zooals vanzelf spreekt.

Het zal wel geheel overbodig zijn, hier er nog op te wijzen, van hoeveel belang hot is, de vijanden der schadelijke inselden la sparen. (Zie Dooll, bl. 8—10). Dit is wel het belangrijkste van alle voorbehoedmiddelon tegen schadelijk gedierte. Nuttige zoogdieren en vogels kan men sparen en naar bepaalde strokon lokken. Men heeft ook getracht, de vermeerdering van sluipwespen in de hand te werken daar, waar schadelijke insekten in menigte optraden. Duitsche boschbeamten trachtten dit te bcroikon door vl{aupenzwmger.quot; Zoo noemde men plaatsen, die men door met water gevulde greppels van de omgeving afscheidde, en met rupsen ging bevolken. Deze werden goed gevoed met bladeren, en zouden dan sluipwespen tot zich lokken; aldus zouden zij de broeiplaats van een machtig heerleger van sluipwespen worden. Deze „Ilaupenzwin-gorquot; echter hebben nooit gunstige resultaten opgeleverd; want men legde ze natuurlijk alloQii dan aan, wanneer men de sluipwespen nooilig had, m. a. w. wanneer de bosschcn in de nabijheid vele schadelijke rupsen bevatten. En dan was er volstrekt geene reden, waarom de sluipwespen zich juist naar don „Rauponzwingcrquot; cn niet naar dc rupsen

-ocr page 55-

in hot bosch zouden begovon. Ook wol bracht men naar do bcpaaldo, afgesloten plaats alleen kenbaar door parasieten aangestoken en dus door do larven bewoonde rupsen, die men dan tot het uitkomen van sluipwespen of parasietvliegen voedde. Men zorgde aldus, deze vijanden der rupsen te beboudon , daar zij anders voel kans zouden loopen, door de lieden, dio rupsen in de bosschon vangen, to worden uitgeroeid, daar deze rup-senvangers in don regel geene aangestoken rupsen van gezonde kunnen onderscheiden. Maar ook deze bescherming van parasieten door opkweeking van aangestoken rupsen heeft zich in gocne belangrijke resultaten mogen verheugen. quot;Want vooreerst is steeds do kans groot, dat vele rupsen den „Raupcnzwingerquot; weer gaan verlaten; ten tweede zal men deze afgesloten ruimte steeds moeten laten bewaken om ze te beschermen togen rupsenvangers, die bjj eene overmatige vermeerdering van dit schadelijk gedierte voor iedere hectoliter rupsen, dio zij samenbrengen, goed worden betaald, en wien het gemakkelijker valt, don „Raupenzwingerquot; leeg te stelen, dan in de bosschon do rupsen mot voel moeite bijé6n te zamelen. De kosten, aan zoodanige bescherming van sluipwespen en parasietvliegen verbonden, blijken dus tamelijk groot te zijn. Bovendien is het alleen dan mogelijk, aangestoken rupsen in eenen „Raupen-zwingcrquot; bijeen te krijgen, wanneer deze in niet geringen getale te vinden zijn; en is dat het geval, dan vermeerderen zich de parasieten ook zonder kunstmatige bescherming wel zoo zeer, dat het volgende jaar het laatste van do rupsenplaag wordt. Op do rol, die sluipwespen en parasietvliegen bij eene rupsenplaag spelen, kom ik nog later, bij de behandeling van deze dieren, terug.

Wat nu de verdelyingsmiddclcn betreft, zoo moet ik beginnen met op te merken, dat in dit opzicht de landbouwer, do tuinman en de houtteler op een verschillend standpunt staan. Want vele middelen, die de hiinmnn met veel succes kan aanwenden, daar hij met kleine stukken gronds to doen heeft, kunnen in 't groot door don landbouwer niet worden in toepassing gebracht. En dat de landbouwer en de houtteler meestal op geheel verschillende wijze tegen schadelijk gedierte moeten optreden, spreekt van zelf, niet alleen omdat landbouwer en houtteler dikwijls met geheel verschillende insekten te doen hebben, maar ook vooral omdat in het bosch eene insektenplaag voel langer kan duren dan op den akker, aangezien daar van geene jaarlijksche vruchtwisseling sprake kan zijn.

Boven (Deel II , bl. 35) deed ik de vrudilwisselhifi kennen als een dor doelmatigste voorbehoedmiddelen tegen de vermeerdering van een of ander schadelijk insekt. Maar vruchtwissoling kan eveneens verdelgingsraiddcl zijn. (Zie Deell, bl. 14). Het moet het streven van den landbouwer zijn, langzamerhand nauwkeurig, in alle hijzondcr-hedm op do hoogte to komen met de leefwijze van zijne vijanden; dan zal hij stellig de rechte middelen weten te vinden om zo te verdrijven. En dan zal onder die middelen zeer zeker do vruchtwisseling eene hoofdrol spelen. quot;Want als men op eenen akker, waarop zich do een of andere ontwikkelingstoestand van een of ander schadelijk insekt bevindt, een gewas zaait, dat dit dier niet tot voedsel kan strekken, dan veroorzaakt men den dood van de meesten zijner vijanden, daar het slechts sommigen zal gegeven zijn, zich naar andere akkers to begeven, waar de gewassen geteeld worden, die zij voor hun bestaan noodig hebben.

De verdelghigsmiddclon, welke op 't wegvangen van de schadelijke insekten berusten, brengen onvermijdelijk kosten mede.

-ocr page 56-

38

Wil men door wegvangen do vormcordGring van een of ander schadelijk insokt tegengaan, dan moot men

1) op do leefwijze van 'tbodooldo insokt letton, om te beslissen, waar en wanneer men vangen moet. (Zie Deel I, bl. 12, 13);

2) nagaan, of do schade, dio door 't bewuste dier kan worden toegebracht, werkelijk zoo groot is, dat men veilig do onkosten, aan do verdelging noodzakelijk verbonden , mag maken;

3) indien de te maken onkosten zeer groot zijn, onderzoekon, of misschien do kosten der vangst geheel of ten dcelo kunnen worden vergoed door de opbrengst van de uit do gevangen insekten te verkrijgen produkten. (Zie Deel I, bl. 13).

Over de wijze, waarop dit wegvangen moet geschieden, wil ik hier niet verder uitweiden; ik verwijs daaromtrent naar 't geen dienaangaande bij do behandeling dor verschillende insektensoorten zal worden gezegd. Slechts op een paar punten wil ik hier de aandacht vestigen. Vooreerst wil ik opmerken, dat hot in velo gevallen mogelijk is, schadelijke insekten uit boomen en hakhout to verwijderen door btam of takken te schudden. Voor zoover 't mogelijk is, vange men dan do insekten op een op den grond uitgespreid zeil of in een uitgespannen parapluie. Men merke daarbij echter op: 1) dat alleen bepaalde uren van don dag voor deze wijze van verzamelen geschikt zijn, omdat men do insekten in slapenden of althans in dommolonden staat moet verrassen, daar zij anders gedurende don val wegvliegen; 2) dat mon de eerste maal dadelijk krachtig moet schuddon, omdat alleen dan de insekten onvoorbereid zijn en dadelijk neerstorten. Heeft men nl. reeds eenmaal geschud, en zijn velo insekten blijven zitten, dan kost hot veel meer moeite, ze bij volgende schuddingen er uit te krijgen, daar dan het insekt met zijne klauwtjes do takken stevig omklemt. Hoeft men met zware boomen te doen, dan is het niet mogelijk, de insekten er uit te schudden. Men kan clan den achterkant van eene bijl gebruiken , waannee men echter niet tegen den stam moet slaan , daar het verkeerd is, dezen kneuzingen to laten bekomen , maar togen oude takken. In bossehen gebruikt do houttclcr het best oenen Uappcr, d. i. eene bolvormige ijzeren knots, van binnen met lood gevuld, zoodat zij oen gewicht van 8 a 10 kgr. bereikt. Zij moet op eenquot; tamelijk langen steel bevestigd, en het bolvormige uiteinde mot leer overtrokken zijn, opdat de slag tegen don stam geeno kneuzingen meebrenge.

Nog boter is volgons tasciienbeko (11) de volgende inrichting: een rond blok ijzer van 8 tot 10 kgr. gewicht wordt met eene ca. 3,9 cM. dikke laag van gomelastiek overtrokken, en hangt aan conoii stevigen riem. Al naarmate do stam nu dikker of dunner is, kan men daarmee op een grooteren of kleineren afstand onder togen don stam slaan. Door do schudding, welke de boom op deze wijze ondervindt, vallen — volgons TAScnESBERQ — niet alleen alle insekten er uit, maar ook alle doode takken en twijgjes.

In 't algemeen is het in trilling brongen der boomen door oenen klopper boven het schudden aan to bovelon , daar men op de eerstgenoemde wijze eene zoo plotselinge, heftige beving verkrijgt, als mon door schudden nooit kan doen ontstaan.

Nog op andore wijze kan do houttclcr schadelijke insekten uit zijne bossehen wegvangen, nl. door vavggreppels, welke mon aanbrengt rondom do 't sterkst aangetaste gedeelten van het bosch, waardoor men tevens het verder trekken dor insekten voorkomt '). Men geeft aan die vanggreppols liefst oeno diepte van 32 cM. en eeno

') Men zun dus do vnnggrcppols ook ondor da voorbehoedmiddelen kunnen bespreken.

-ocr page 57-

39

brocdto van 21 it 32 cM.; men laat zo naar don kant van het aangetaste gcdoclto bosch schuins afloopen, maar gooft ze aan don buitenkant oenen loodrechten wand. In dio greppels legt men weer telkens op 5 ii 6 schreden afstand rechtwandigo, 10,5 a 16 cM. dlepo vanggatcu aan. Weldra hebben de insokten, dio in het afgesloten gedeelte bosch aanwezig zijn, daar alles kaal gevreten, en worden nu door don honger gedreven, in massa's weg te trekken. Op hunnen tocht geraken zij in de vanggroppols. To vergeefs beproeven zij, togen den stellen wand naar Loven te kruipen: vele vallen naar beneden, en geraken aldus in de nog diepere vanggatcn; nu gelukt het hun nog minder, weg to komon, on verreweg do moeste sterven er van honger en vermoeienis. — Niot alleen tegen rupsen worden de vanggroppols mot goed gevolg aangewend; vele snuitkevers vallen cr ovenoens in , maar evenzeer sommige nuttige kevers, vooral schallebijters. — Men moot dagelijks do vanggroppols nazien, om do gevangen schadelijke insokten te dooden, wat men 't spoedigste doet, door in die gaten Hink met oenen paal te stampen. Vooraf echter werpo men cr do grootste loopkevers (zio bl. 45—48) uit, daar deze zoor nuttig zijn, en hot weinig moeite kost, zo eerst even te verwijderen.

Van op rijen staande gewassen (bijv. van 't koolzaad) kan men in zeer korten tijd met behulp van oen vangnet, in don vorm van een schepnet of een vlindervangnot, maar grootcr, massa's aardvlooion en andore kleine kevertjes wegvangen, om zo daarna in 't uiteinde van het net dood te trappen.

Soms is hot mogelijk, de schadelijlc imehlen naar bepaalde plaatsen Ie Inhlcn, om zc dan in menigte te dooden. (Deel I, bl. 13). Hierop berust het gebruik van mttt/boomen, waarop vooral bij de behandeling der schorskevors nader zal worden gewezen.

Wespen en mieren kan men door middel van zoete vlooistofïoii in glazen met nauwon hals lokken om zo te verdrinken.

Vroeger (Deel I, bl. 14) wees ik cr reeds op, van hoeveel belang hot is, de insekten geheel verwijderd te honden van de plaats, waar zij lunitie eieren moeten leyyen. Hoewel daarop berustende middelen (zio o. a. Dool II, bl. 3C, over het bewaren van wollen waren cn van pelswerk in linnen) eigenlijk onder do voorbehoedmiddelen moeten worden gerangschikt, moeten zij ook hier weer ter sprake komen, in zooverre als nl. in sommige gevallen de insekten zelve bij het aanwenden van dit middel omkomen , zooals dit o. a. het geval is bij hot gebruik van do teerbanden, die vooral togen don winlervlinder en zijne naaste verwanten worden aangewend. (Zio Deel I, bl. 14).

Do rups waaruit deze vlinders (Geometra bnimala) voortkomen, kunnen in onze boomgaardon ocno ware plaag worden; want zij komen reeds in Maart cn April uit de aan de jongo lootjes en aan de knoppen dor ooftboomen gelegde eieren te voorschijn; en daar zij dan aan die boomen nog gcono bladeren vinden, vreten zij de blad- en bloemknoppen aan, terwijl later — wanneer de rupsen volwassen zijn — de bladeren en ook liet ooft van hen veel hebben te lijden.

In fig. (52 (volgende blz.) vindt mon don wintorvlindor in zijne verschillende ont-wikkelingstoestanden afgebeeld. Men ziet er uit, dat het mannelijk volwassen insekt (zie fig. G2, 6) van brecdo, flinke vleugels is voorzien; maar dat do vleugels van het wijfje (zio fig. 62, 7) to klein zijn, om er mee te kunnen vliegen.

Daar do pop, waaruit de vlinder voor den dag komt, zich in don grond bevindt,

-ocr page 58-

40

moet het wijfje, dat meestal in October to voorschijn komt, tegen den stam opkruipen,

om hare tweo a driehonderd eiors aan de uiteinden der twijgjes of aan do knoppen te kunnen leggen. Kan men dus dat opkruipen beletten, dan kunnen later de rupsen in onze ooftboomon niet nadoolig worden.

Dit geschiedt door de bovengenoemde „teerbanden.quot; Men omgeeft nl. den stam op zekere hoogte met eenen teorring, waardoor do weg van beneden naar boven wordt afgesloten. Het teer onmiddelijk op de schors aan te brengen is niet aan te bevelen, daar de stam er van zou lijden. Daarom bevestigo men rondom den stam een stuk grauw bord-

papier of leer, dat men met teer bestrijkt. Een stuk linnen te nemen, is niet aan te raden; het teer zou er doortrekken en den boomen schadelijk worden. Stroo is ook bruikbaar, mits het goed worde aangedraaid, /eer praktisch zijn ongeveer eene hand breede banden van lood uit theekisten. Den onderrand van zulk eenen band kan men eenigszins naar boven ombuigen, om het afdruppelen van teer tegen te gaan. Met een paar nageltjes kan men don ring stevig vast slaan.

Do banden van bordpapier, loer of lood moeten goed aan den stam sluiten. Anders zou het naar boven kruipende wijfje oenen doorgang kunnen vinden tusschen de boomschors en den band, en dus toch naar boven komen. In de schors aanwezige barsten en spleten make men dus vóór quot;t ombinden van don ring met leem of kalk dicht. Gebruikt men oenen loodring, dan kan men dezen gemakkelijk, althans over een groot deel van zijn oppervlak, onmiddellijk aan don boom doen sluiten.

Daar de toerbanden een tijdlang kleverig moeten blijven, doet men goed, een mengsel van teer en hars te nemen. Men make het teer warm en voege er een vierde gedeelte hars bij, daar het dan zijn klevend vermogen veel langer behoudt.

Om dezelfde roden wordt ook het gebruik van voijcHijm aanbevolen. En in füiiling's „latidwirthsc/iaflliclip Zcihintjquot; voor 1875 (afl. 5, p. 386) wordt do zoogon. Brumala-lijm ter sprake gebracht, door den heer e. deckek, loeraar in Jüterbogk, vervaardigd en in omloop gebracht. Genoemde heer verkoopt daarvan 1 kilo, voor ongeveer 60 boomon van gemiddelden omvang voldoende, voor 4 mark (/ 2,40). Door de hoeren

') Ontwikkeling van don wintervlindor: la eihoopjes; 2 ci, zeor vergroot; 3 volwassen rups: 4 pop, nnt. gr.; 5 pop, vergroot; 6 mannelijke vlinder; 7 vrouwelijke vlinder; 8 met teer te bcsliijken bordpapierring, om eenen boomstam gobondon.

-ocr page 59-

41

noucnÉ to Berlijn on m. paul aan do Univorsitoit to Hallo met de zo Bruraata-lym genomen proeven hebben gunstige resultaten opgeleverd.

Men make gebruik van de teerbanden van af de eerste helft van October tot in December. Do tijd, waarop de vlinders voor den dag komen, hangt af van velerlei omstandigheden, vooral van do meerdere of mindere koudo. Men zorge, dat do toer-bandon hun klovend vermogen behouden, zoolang men noj \vjjf]osvlindors bij den stam ziot opkruipen. Daartoe is hot gewoonlijk noodig, de handen allo twoo of drie dagen weer met teer te bestrijken.

Wanneer de wintervlinder in groote menigte aanwezig is , (Lm zullen zoowel de bij den boom opkruipende wijfjes als ook vooral de om deze heeiHIndderonde mannetjes spoedig in zoo grooto massa's vastgekleefd zijn, dat de teerband cr geheel mee bedekt is. Deze lijken vormen dus weldra eene soort van brug, waarover do volgende wijfjes-vlinders veilig kunnen heonkruipen en don top des booms bereiken. Men zorge dan, bij tjjds de doode dieren van den teerband af te nemen, en dezen op nieuw met toer te bestrijken.

Vele wijfjes zullen, bij het teev gekomen, terugkeeren en liure eiers leggen op 't benedeneinde van den stam. De rupsen, die uit de aldaar gelegde eitjes voor den dag komen, zouden vroeg in 't voorjaar tegen den stam opkruipen, en dus toch nog grooto schade teweeg brongen. Het is dus aan to radon vóór het uitbotten der knoppen den goheelen stam beneden don teerband good mot kalk of leem te bestrijken, om de eiers te dooden. Men zou ook de teerbanden kunnen laten zitten en zo tegen het uitkomen der eiers weer vochtig maken.

Dr. j. wttewaall berekent in zijn „Volksleesboek ovgp schadelijke en nuttigo insektonquot; (bl. 209), dat, toen baron van drakell van den eso do proef mot teerbanden nam, (en daarbij zeer gunstige resultaten verkreeg,) ieder van de 110 behandelde hoornen ongeveer 3 cents kostte. „Waarlijkquot; — zoo gaat wttewaall voort — „waarlijk cone geringe som, wanneer men daarbij de zekerheid erlangt, dat do boom voortaan aan de nadooligo aanvallen van die rupsensoort niet meer zal blootstaan.quot;

Bij een goed gebruik van de teerbanden toeh kan men zeker zijo, dat do boomgaard , indien hij door slooten omgeven is, (zooals bij kerseboomgaarden in Gelderland en Utrecht nagenoeg overal het geval is), voor altjjd gespaard blijft, aangezien dc vrouwelijke vlinder niet dan bij uitzondering van don oenen boomgaard in don anderen kan komen, zoodat cr weinig kans bestaat, dat oen geheel gezuiverde boomgaard weder op nieuw door do vlinders worde opgezocht.

Het ligt voor de hand, dat teerbanden niet alleen togen don wintervlinder goede diensten kunnen bewijzen, maar evenzeer togen elk ander irsekt, dat in do takken, aan bladeren, knoppen of vruchten schadelijk wordt, terwijl liet een' bepaalden tijd op of in den bodem doorbrengt, mits het bedoelde insekt het vermogen mist om naar boven te vliegen.

Later zal dus vaker op het gebruik van teerbanden worden gewezen.

In sommige streken is het gebruikelijk, 's winters dc slnmnwn nel kal li le bestrijken. Stellig is dit een goede maatregel, daar onder de schubben schors dikwijls eene menigte eieren van insekton en ook wol jonge rupsjes den winter doorbrengen, welke op deze wijze allieht gedood worden. Bovendien ontdekt men bij hot bekalken van do stammen gemakkelijk dc poppen, die dan ook kunnen worden verwijderd. In 't klein verdient het bestrijken der stammen met kalk alle aanbeveling 5 in 't groot kan het wel

-ocr page 60-

42

eons to kostbaar wordon in verhouding tot do schade, dio or door voorkomen wordt.

In onkole gevallen is hot mogelijk, de insoktcn door aanwending van hillc to doodon. Dit is o. a. 't geval mot larven of kevers, dio in graan, boonon, onz. ver-scholen zijn. Echter kan dit middel ook al woor in 't kloin boter worden toegepast dan in quot;t groot.

In andere gevallen kan men do insokten doen slikken. Men moet daartoe de fian-gotasto waren in cone volledig afgesloten ruimte brengen, waarin vorstikkondo gassen worden ontwikkeld. Men kan al naar omstandigheden daartoe aanwenden: zwavelig-zuur (ontstaande door in de afgesloten ruimte zwavel te branden), zwavel waterstofgas, of ook zwavelether of zwavelkoolstof, twee vlooistoft'on, die zeer spoedig vervluchtigen. Welke stoffen te nemen, hangt van verschillende omstandigheden af. In vele gevallen zal stellig 't gebruik van zwavelether de voorkeur verdienen, niettegenstaande dat deze vloeistof eenigszins duur is; want mon hooft er slechts weinig van noodig, daar de working van ethordamp- op insokten bijzonder krachtig is. Echter moot mon dan vooral niet met vuur of met gloeiende voorwerpen in do nabijheid komen, daar dan eene ontploffing zou kunnen volgen. — Hooft men op de boven beschreven wijze door middel van con of ander gas de schadelijke insokten doen stikken, dan is 't veelal noodig (o. a. wanneer men 't middel toepaste op graan), den onaangenamon reuk weer aan de waren to ontnemen, welke zij na do behandeling nog bezitten. Veelal gelukt dit, door do waren eenvoudig een tijdlang aan de lucht bloot te stellen; na't gebruik van zwavelwaterstof zou men den onaangenamon reuk door wat chloorgas weer kunnen wegnemen.

Ook de reuk van chloorkalk schijnt vele insokten te verdrijven. Zoo gebruikt men het met succes op stallen, om de voor de huisdieren zoo lastige muggen ou vliegen te verjagen. Begiet men planton mot (natuurlijk zeer verdunde) chloorkalkoplossing, dan sterven — naar wel eens beweerd is — de daarop aanwezige rupsen, en vlinders mijden deze planton, en loggen or dus hunne eieren niet op.

Van buitengewone werking is hot PcrzisrUe imcklctipoedcr, bestaande uit do fijn gemalen bloemhoofdjes van twee in I'orzië en Kaukasic groeiende samongesteldbloo-mige plantensoorten, Chrtjsanlhrtmm ninirimi en C. roscnm, van welke ook in ons land verwanten in t wild voorkomen, nl. o. a. C. Iviiranlliminn, verbazend voel op de uiterwaarden, en 6'. sri/iiurn , vooral op zandgrond.

Men strooit hot of blaast hot insoktonpoedor door middel van oenen blaasbalg over kloo-ron, maar ook ovor stammen en bladeren, en doodt of verdrijft daarmee allerlei insokten. Toch zyn op verre na niet allo dieren van deze klasse voor Perzisch insektenpoeder gevoelig. Meikevers, de snuitkover Rhynchites Bacchus, sommige rupsen, pissebedden zijn or volgons nökdlinoer geheel ongevoelig voor. Integendeel helpt het, volgens denzelfden waarnemer, uitstekend togen vlooien, weegluizen, bladluizen, vliegen en blaaspooten.

De reuk van vlier is eveneens roods lang aanbevolen als middel tegen allerlei schadelijk gedierte. Do vliorbloesoms worden daartoe in water afgekookt, cn het aftreksol wonlt gebruikt, om cr moe do te boschcrmcn plantondeelen te besproeien, 't Best doopt men eeno witkwast in het vlierwater, en besprenkelt daarmee do planten. Iloods in do vorige eeuw wondde men dit middel aan tegen rupsen in do kool en tegen verschillende schadelijke dieren op ooft (12). Mot voldoende zekerheid hooft mou in de laatste jaren te Lunteren de goede werking van het vlier water tegen de in jonge pruimen

-ocr page 61-

43

lovcndo larfjcs van do bladwesp Sclumlriu fnlnicaviiis (zio register) geconstateerd.

Verder kout naon nog verschillondo andere stoffbn, die door harou reuk insekten zouden kunnen verdrijven. Men noemt o. a. peper, knoflook, uien of een aftreksel daarvan, hennep, bilsonkruid, enz. Sommige van dezo stoffen schijnen weinig werkzaamheid te bDzitten. Van andere zullen wij do uitwerking te gelegener plaatse meedeelen.

Het overgieten van de planten of plantendeelen md bepaalde oplossiiiijen (aloëoplos-sing, tabakswatcr enz.) zoowel als het bestrooien mot sto/feii in jwedervorm (gebrande kalk en gips, tabakspoeder) kan in sommige gevallen helpen. Waar deze en dergelijke middelen met goed gevolg kunnen worden toegepast, zal ik ze bij de behandeling der verschillende insektensoorten tor sprake brengen, 't Spreekt echter van zelf, dat in verschillendo dagbladen en tijdschriften dikwijls allerlei middolon als zeer werkzaam, zelfs als onfeilbaar worden aangeprezen, die het in werkelijkheid volstrekt niet zijn. Want wanneer cene plaag wegblijft na hot aanwenden van een zeker middel, dan is het nog volstrekt niet zeker, dat zij ook door het gebruik van dat middel is opgehouden. (Zie Deel I, bl. 10). Ook zal het duidelijk zijn, dat sommige van do bovengenoemde vordclgingsmiddelen of om hunne te groote kostbaarheid of wegens de moeilijkheid, otn zo in 't groot aan te wenden, meer in den tuinbouw dan in den eigenlijken landbouw hunne toepassing vinden.

Orde I. SchildvitMigoligeii. (Coleoftfem).

Voor de kenmerken van de tot dezo orde bohoorendo insekten verwijs ik naar bl. 23. „Keversquot; of ^lorrenquot; noemt men ze in 't dagelijksch loven, en niemand, die ze mot insekten van andere orden zal verwisselen.

In de huisliouding der natuur spelen niet alle schildvleugoligen dezelfde rol. Eenigo voeden zich met dierlijk voedsel, bepaaldelijk met andere insekten; sommige ruimen lijken van kleine zoogdieren of vogels, of ook wel uitwerpselen op; andere leven in ziekelijk hout; weer andere tasten gezonde boomen aan; sommige ook leven in stengels of in vruchten van onze cnltuurgevvassen; andere vreten. bladeren; nog andere knagen aan de wortels. Vele kevers zijn in den staat van larve of in dien van volwassen insokt of ook wol in beide toestanden schadelijk; enkele worden door hot dooden van schadelijke insekten nuttig; verscheidene kevers ook zijn den landbouwer of den houtteler uit een oeconomisch oogpunt geheel onverschillig.

FAMILIE; LOOPKEVERS (Carabidae).

Bij deze kevers is 't lichaam meestal langwerpig en slank ; de rugzijde is gewoonlijk gewelfd. Sterk ontwikkelde, stevige, krachtige kaken stempelen de loopkevers tot ware roofinsekten, die zich mot andere dieren, meestal klassegonooton, voeden. De bovenkaken vooral zijn zeer hard; zij steken vooruit, zijn spits en meestal getand. De onderkaken vertoonen als altijd elk twee kauwplateu, vau welke de binnenstq

-ocr page 62-

44

aan don vrijen rand mot haartjes bezet is, on do buitenste uit twee langwerpige loodjes bestaat, zoodat deze kauwplaat er als oen taster uitziet. Elke van do onderkaken

der loopkovors hooft dus srhijnbaar twoo tasters. — De 1sprieten zijn draadvormig (fig. 63) on bestaan altijd uit l } olf leden. — Bo pooton zijn slank maar krachtig, ware

„looppooten.quot; (Zio bl. 8). — Do larven (fig. CG, 4) hebben moestal oen langgerekt lichaam; zij bobben uit vier loden samengestelde sprieten, tamelijk sterk vooruitspringondo, sikkelvormige bovenkakon on good ontwikkelde pooton.

Do loopkevers zoowol als hunne larven leven — enkele uitzonderingen daargelaten (zie bl. 31) — uitsluitend van dierlijk voedsel. Het moorondool houdt zich over dag onder boomschors, steenon en bladeren verscholen;onkolosoorten, vooral schitterend goklourdo, en daaronder in do eorsto plaats do dadelijk to besproken zandksvers (Ciciiidela) komen gaarne op klaarlichten dag te voorschijn, en houden zeer veel van zonneschijn.

Onder do loopkevers onderscheiden wij als eerste onderfamilio de zandlicvrrs [Cicin-(leliildc), zeer slanke, levendig gekleurde kevers, dio op de meestal metaalglanzendo dekschilden heldere, bandvormigo of vlokvormigo toekoningon bezitten. De binnenste kauwplaat der onderkaak eindigt bij deze kevers in een bewegelijk haakje. De inland-scho soorten bezitten flink ontwikkelde vleugels, waarvan zij bij do voortbeweging voortdurend gebruik maken. Gedurende den zonneschijn zijn zij buitongowoon bewegelijk. In droge, zandige streken kan men zo dan in menigte zien vliegen. Nadert men, dan vliegen zij plotseling op, maar zetten zich al spoedig weder noer, terwijl zij zich in de lucht reeds halverwege omkeoren, vóór zij gaan zitten. Jaagt men zo telkens weer op, dan houden zij spoedig op te vliegen, en ontvluchten hunnen vervolger loopende , of liever huppelende. Na de glazemakers zijn er geene dieren, zoo afhankelijk van 't weer als de zandkovers; bij mooi weer en heldoren zonneschijn geheel leven en beweging, zijn zij bij betrokken lucht traag, en bij guur weer evenals 's nachts verschuilen zij zich meestal in don grond of onder steonen of bladeren.

Do larven loven in gewoonlijk loodrechte, cylindrieko gaten in het zand. Mot haren grooten, platten kop sluiten zij do monding van den gang en wachten bedaard totdat oen of ander insokt op dion — in 't goheol niet in 't oog vallenden — kop treedt, die zich nu plotseling in don gang terugtrekt, om do naar beneden vallende prooi met eon paar stevige, sikkelvormige kaken aan te grijpen. Waneer zij in de buis op do loer liggen, buigen zij hot lichaam in zigzag, terwijl zij zich vasthouden door middel van twee op do rugzijde van bot vijfde segment des achterlijfs aanwezige kromme haakjes.

') Bo poppenvoovcr (Calosoma sijcojihanta).

') l)c zandkever Cicindeta campesiris, diens pop, (van undcron gezien) en larve; nat. gr.

-ocr page 63-

45

IIoowol do zandkovers door velen tot do nuttige insekten worden gerekend, kan liet nut, dat zij aanbrengen, niet zeer groot zijn. Wol zijn zoowel kevers als larven zeer roofzuchtige diercu, maar op de plaatsen, waar zij veel voorkomen, treft men gewoonlijk noeh voor landbouw, noch voor houtteelt schadcljjke insekton uan. Immers men vindt zo bijkans uitsluitend op heidevelden en in droge, onbebouwde, zandige streken; dén inlandsche vorm komt aan 't strand voor.

Daar echter do zandkovers om hunne leefwijze zeer merkwaardig zijn, en in sommige stroken onzes lands tot do moest algemeen voorkomende, althans tot de moest in quot;toog vallende kevers behooren, wil ik de inlandsche soorten hier oven in quot;t kort karaktcriseeron (13).

C. hybrida L., 13 mM. Inng. Dof bruingrijs met kopergroono metnaltint. Dek.scliililcn mot witte figuiDn getookend. Bovenlip wit. In droge, zandige streken de meest gewone soort.

C. cam/iestris L., 13 mM. lang. Levendig schitterend groen. Dekscliilden voorzien ieder van 5 witte vlekken langs den rand en eene iets grootero, met zwarten rand omgeven vlek op quot;t midden der dekschilden. Bovenlip wit. In de oostelijke provinciën en N. Brabant, ook op Texel op heidevelden cn zandwegen voorkomend. — C. maritima Dij., wordt dooi- velen voor eene verscheidonheid van campestris gehouden, cn komt uitsluitend in de laatste (buitenste) duinenrij voor.

C. germanica L., 0—11 mil. hing. Meestal mat, vuilgrocnaehtig, soms meer nnnr 't metaalgroene, dan meer naar 'tbruine, violette of zwarte trekkend. Benige witte vlekjes op de dekschilden, meestal twee aan den rand en eeno op den achtersten top der dekschilden. Bovenlip wit. Op akkers, vooral stoppelakkers, rondloopend. Zij huppelt niet, zooals de andere Cicindela's, en vliegt bijkans nooit.

C. syhatica L., 16—17 mM. lang. Bovenkant donker bronskleurig, schitterend als zijde; onderkant violet, aan de kanton met Innge haren. Op ieder dekschild eeno witte vlek op den schouder, een zig-zagvormige dwarsband achter 't midden van de dekschilden en eene witte vlek op den achtersten top van deze. Bovenlip zwart. Grootste en vlugste soort. — Gemeen in heidoachtige streken.

C. hybrida en C. campestris komen in ons land veel meer voor dan C. sylvalica en C. ycrmauica.

Als tweede ondorfamilie volgen nu de eigenlijke loopkevers, aardlorren of sriiallebij-Icrs (Carahici), waartoe een zoor groot getal tot verschillende goslaeliten behoorendo inlandsche keversoorten worden gerekend, die natuurlijk veel meer uiteenloopen dan de 4 of 5 inlandsche zandkovers. — Bij de eigenlijke loopkevers is do kop in verhouding tot het voorborststuk meestal kleiner dan bij do zandkovers. Do binnenste kauwplaat der onderkaak bezit geen bewegelijk haakje, zooals die der Cicindelidae. Do lichaamskleurcn van do kevers dezer onderfamilie zijn in den regel minder levendig schitterend dan die van do torren dor vorige groep; toch komen ook onder hen metaalglanzige individu's voor. Do eigenlijke loopkevers vliegen veel minder goed dan do zandkovers. Verscheidene kunnen zelfs in't geheel niet vliegen, daar hunne dekschilden met elkaar vergroeid zijn. Die, welke goed ontwikkelde vleugels hebben, worden alleen in 't voorjaar vliegende aangetroffen. Maar do loopkevers dragen hunnen naam met oero; zij loepen uitstekend.

Bijkans alle van dierlijk voedsel lovende dieren verspreiden eenen onaangennmen reuk, en ook de loopkevers kunnen er zich niet op boroomon, welriekend to zijn. In het achtereinde van 't achterlijf treft men een paar klieren aan (fig. (55, lil) die eeno zeer onaangenaam riekende stof afzonderen. Zij spuiten deze stof, wanneer zij vervolgd worden, in den vorm van eenen dunnen straal naar hunnen vijand. Daarom dient men voorzichtig to zijn, wanneer men ze aangrijpt. AVanneor dat vocht ons in 't gezicht komt, dan veroorzaakt hot oen onaangenaam gevoel; maar komt het in do oogen, dan brengt hot soms veel pijn te woog, die echter geene ernstige gevolgen heeft. Bij den bomhardi'i'rhiwtr {flrachiints crepitans L.), dio ook enkele malen in ons land werd

-ocr page 64-

40

aangetroffen, gaat deze vloeistof — zoodra zij, uitgespoten , do lucht bereikt — met heftigen knal in oenen blauwen damp over.

Do larven (tig. 66, 4) zijn langwerpig rolrond, maar worden zoowel naar't vóór- als naar 't aehter-einde dunner. Zij hebben, evenals do volwassen kevers, lange pooten. Aan 't achterlijf hebben zij twee punten, die bij do voortbeweging als „na-schuivers dienst doen. De meeste, maar niet alle loopkeverlarven worden altijd in den grond aangetroffen. Sommige vindt men ook wel op den grond. Zij bezitten krachtige bovenkaken, waarmee zij hare buit aangrijpen en verwonden; maar de zeer nauwe mondopening veroorlooft haar slechts, de prooi uit te zuigen. De meeste loopkeverlarven zijn tegen 't midden of het einde van den zomer volwassen, en komen na oenen rusttijd van twee, drie of vior weken uit do pop als kever to voorschijn. In den herfst dan ook vindt men de aardkevors frisch en fraai, vooral de

soorten, die op de dekschilden schubbetjes dragon, die een' goudglans veroorzaken ; want deze schubbetjes gaan er door 't slijten moer en meer af, hoo ouder de kovor wordt. Gedurende don winter vindt men ze veelal onder mos en bladoren, soms verscheidene bij elkaar. In 't voorjaar vindt men er nog vele, togen den zomer echter, nadat zij hun geslacht hebben voortgeplant, verminderen zij langzamerhand.

-ocr page 65-

47

Lovon do zaiiclkovors in do droogste stroken van ons land, do eigoiilijko loopko-vors houden moor van voehtighoid. In gohccl dorro stroken houden zij zich nooit op, en in vochtige jaren vindt men ze moer dan in drogo.

De meeste loopkevers zijn ware nachtdieren ; over dag schuilen zij weg onder planken, boomstammen, mos, stocnon, boomschors, enz.; 's nachts gaan zij op roof uit. Sommige, vooral do schitterend gekleurde soorten, komen ook over dag te voorschijn.

liet meorendeel dor loopkevers bewijst don landbouw belangrijke diensten. Allerlei gedierte verdelgen zij; zelfs de insekten van hunne eigen soort spareu zij niet. Maar onder geene dieren richten zij grootere verwoestingeu aan dan onder die, welke onze gewassen benadeelen. Niet omdat zij voor den mensch zoo bijzonder veel sympathie gevoelen; maar wel omdat geene insekten in grootere hoeveelheid optreden dan die, welke onze cultuurgewasson aantasten (zie Deel I, bl. 5), en omdat dus geene insekten zoo dikwijls als zij in hunne kaken vallen. Loopkevers brengen er veel toe bij, de vermeerdering van ritnaald, emelt, grasrups en dergelijk schadelijk gedierte, dat in den grond loeft, binnen zekere grenzen te houden. En dit des te meer, omdat de larven dor loopkevers — weer enkele nader te noemen uitzonderingen daargelaten — van 't zelfde voedsel loven als de volwassen dieren. De eerste zijn nog vraatzuchtiger dan de laatste. Ik zag te Groningen moer dan eens do larve van Caraluis iicmnmlis, welke niet grooter is dan de in fig. GG, 4 afgobeolde larve -van C. aiirahis, aardwormen verslinden, die 3 of 4 maal zoo lang waren als zij zelve.— De meikevers vinden vooral in don zooeven genoemden gouden loopkever (C. ai/rfl/H.v) ecnen geduchten vijand. Zoolang die schadelijke torren, 't zij als engerling, 'tzij als pop of als volwassen kever in den grond leven, staan zij aan de vervolging van deze loopkevers bloot. Dikwijls zag ik, dat een goudon looptor in quot;t vroege voorjaar eenen nog in den grond vertoevenden meikever had aangegrepen en op de gruwelijkste wijze levend verslond. Het vlugge, behendige roofinsekt viel den tragen plan-teneter van achteren aan, en greep met zijne krachtige kaken het arme dier aan do punt van het achterlijf. De meikever trachtte te ontvluchten, maar het moorddadige roofdier hield hem stevig vast, en trok hem de leden van 't achterlijf vanéén. Elke poging om'te vluchten had slechts ten gevolge, dat liet lichaam meer uitéén gescheurd werd, zoodat ten slotte do ingewanden te voorschijn kwamen, die de loopkever dad e-Ijjk begon op te eten. Nadat hij aldus zeer spoedig het geheele achterlijf van zijn slachtoffer had uitgevreten, liet hij het — nog levend — liggen, om een ander insekt te zoeken, dat hem tot prooi kon verstrekken.

Zyn 't meerondeel der loopkevers voor den lamlbouw hoogst nuttig, voor de hvul-Irell is het nut, dat zij aanbrengen, niet zoo groot. Immers de loopkevers komen meer op vochtige, laag gelogen gronden voor dan op drogen, hoogen bodem. Op klei en veen zijn zij dus over 't geheel veel meer algemeen dan op zand. En juist meestal op zandgrond vindt men onze bosschen. Daarbij komt nog, dat de schadelijkste hout-insekten voor bijkans alle loopkevers ontoegankelijk zijn, daar deze zich — behoudens ééne uitzondering — op en in den bodem ophouden en volstrekt niet tegen de boomen opklimmen. Toch zijn zij voor de liouttcelt niet geheel zonder beteekenis, daar zij menige rups of pop, als zjj in don grond vertoeft, verslinden. Onder de grootere loopkeversoorten komen alleen de volgende nu en dan in onze bosschen voor: C.

-ocr page 66-

48

nil ens L., C. raloiulatiis Scop., C. violarens L., C. qlahralus Payh., en oindolijk Calosnma sycophanta L., en Calosnma inquisitor L.

Do beide laatste verdienen eene afzonderlijke bespreking, daar limine verhouding ten opzichte van het voor do boomen schadelijke gedierte geheel anders is dan die van do loopkevers uit het geslacht ('araIms. Daar zoowel do volwasSt® tor als zijne larve in boomen klimt, kunnen zij allerlei rupsen en poppen, die zich daar bevinden, uitroeien, terwijl de soorten van 't geslacht Caralius alleen op of iu don grond hare werking kunnen uitoefenen.

Het geslacht Calósoma is aan de volgende bijzonderheden te kennen. Het voorborststuk is breed, evenals de dekschilden, welke laatste aan den top in de naad onder oenen min of meer stompen hoek samenkomen. Het tweede lid der sprieten is buitengewoon kort. Vleugels zijn aanwezig. De larven gelijken veel op die van Cam/w.s-, maar zij zijn breeder en iets minder lang. Den poptoestand brengt hot insekt onder 't mos door.

In ons land heeft men twee soorten viin het loopkevergoslacht Calosoma aangetroffen, nl. 1) den 24 a 30 inM. langen C. si/cophanla L. (zwartblauw, dekschilden goudgroen mot roodachtigen glans; op ieder van de dekschilden 16 strepen en 3 rijen punten), en 2) den 15 fi 20 mM. langen C. inquisitor L. (aan do rugzijde bronskleurig; voorborststuk cn dekschilden van groene randen voorzien; onderkant metalliek groen). Ofschoon beide soorten op vele plaatsen onzes lands zijn waargenomen, is geene van beide ooit ergens in grooten getale opgetreden. Volgens altüm zjjn zij ook in Duitseh-land over 't geheel zeldzaam, maar treden zij in grooten getale op, wanneer de eene of andere rupsensoort zich sterk heeft vermeerderd. (Verg. Deel I, bl. 9). Volgons denzelfden waarnemer komt C. sijriiplunda alleen in oudore bosschen, 6'. inquisitor gewoonlijk tussehen jonger hout voor; de eerste in dennebosschen zoowel als tusschen loofhout, de '.aatste nooit in denneplantsoen. De eerste zou zich vooral voeden met de rupsen van den dennespinner en den nonvlinder, alsmede met de gestreepte den-nerups en de processierups. C. inquisitor eet alleen kleine, naakte rupsjes, o. a. die van den wintervlindor. (14).

Dat beide CulosomasooTtcn — vooral echter do grootste — gedurende eene rup-seplaag werkelijk van eenigo beteekenis zijn, volgt uit do groote vraatzucht, zoowel van don kever als van do larve, en uit de moordlust, die beiden schijnt to bezielen, daar zij veel meer insekten dooden, dan zij met mogelijkheid kunnen opeten. Pfeil(15) verhaalt, dat hij zelf gezien hoeft, dat een grooto Calosnma, uit canon boom met eene gestreepte dennerups in do kaken neerdalende, met die rups naar beneden stortte, haar .doodde, maar niet opat, den stam weer beklom, wederom met eeno rups naar beneden viel, en dit 10 a 15 maal zeer snol na elkaar herhaalde. — Men heeft meer dan eens waargenomen, dat de larve van C. sycophanta zich in een nest van pro-cossierupson had gevestigd, en daar verschrikkelijke verwoestingen aanrichtte. — Daar T. sycophanta naast vele rupsen ook massa's poppon doodt, die aan de boomstammen bevestigd zijn, wordt deze kever in 't Nederlandsch meestal „pnppenrooverquot; genoemd.

Boven heb ik reeds meegedeeld, dat hot meerendeel der loopkevers en hunner larven hot met hun voedsel zoo nauw niet nemen, als het maar van dierlijken oorsprong is. Dikwijls genoeg heeft men opgemerkt, dat eene poppenrooverlarvo, die zich wat erg had tegoed gedaan aan rupsen, en dientengevolge in hare voortbeweging

-ocr page 67-

4!)

bemoeilijkt werd, door hare soortgenooten werd verslonden. Tot nu toe had ik er echter nog nooit van gehoord, dat sommige loopkevers, in grooten getale optredend, somtijds zelfs voor don mensoh lastig worden. Dit geval deed zich in Juli 1877 in do Schuttersweide, een stuk bouwland in do gemeente Liendon, voor. Do loopkever IIar pal iis rufivornis trad daar in verbazend groote hoeveelheid op, cn maakte dc in de nabijheid staande arbeidershuisjes bijkans onbewoonbaar. Togen den avond drongen tal van dozo insekten door reten en gaten de huisjes binnen, tot groot ongerief voor de bewoners. Want behalve dat deze 't natuurlijk weinig aangenaam kondon vinden, hunne woning zoo in eene menagerie te zien herschapen, begaven zich ook de bovengenoemde zwarte loopkevers in de bedden, en beten do slapenden duchtig. De beet van deze dieren is pijnlijk en moet hevige ontsteking kunnen veroorzaken. De bewoners van do meergenoemde huisjes waren dus genoodzaakt, om's nachts rust te hebben, hunne bedden op schragen to plaatsen (16).

Langen tijd hield men 'ter algemeen voor, dat de loopkevers en hunne larven allen uitsluitend van dierlijk voedsel zouden leven; alleen de hult iiji' loopkever {Zahnis

(jibbus) werd gezegd, eene uitzondering te maken, daar hij zoowel als zijne larve schadelijk werd aan quot;t graan. (Zie Deel II, bl. 31). Later hooft men ontdekt, dat ook andere loopkevers daarvan niet vrij te pleiten zijn. Nübdmnqek vermeldt een paar ^Hmcasoorten als plantoneters. Hij zag eens een' kever do bijkans rijpe zaden van de wouw {Reseda lulenla), een ander maal dio van eeno grassoort met smaak verorberen, terwijl hij eens zulk oen insekt bezig zag, den stoel

van eeno koolzaadhauw („koolzaadpeulquot;) af te bijten. Ik kan mij niet herinneren, zelf ooit ocne ylmnrrtsoort of hare larve bij 't vernielen van plantendeelcn op heetor-daad betrapt te hebben; wèl heb ik vaak de meestal niet zeer groote, gewoonlijk schitterend zwarte, door hun kort, langwerpig-eivormig, gedrongen lichaam zeer kenbare kevers tegen graanhalmen zien opklimmen (17).

Do bovengenoemde hullige loopkever of yraanloopkover (Zahnis giljbus F.) moet hier nog eenigszins uitvoeriger worden besproken. Want hoewel men tot heden in ons land van schade, door dit insckt teweeggebracht, nog niet hoorde, komt het althans in Gelderland, Noord-Brabant on Limburg veelvuldig genoeg voor, om eens onder do schadelijke inlandscho dieren te kunnen worden gerekend.

Zahras gibbiis is een hoogstens 15 mM. lange, C a 6,5 raM. breede kever, dofzwart, doch niet geheel zonder glans; pooten en sprieten zijn evenals do onderzijde donkerbruin gekleurd; het voorborststuk is evenals do dekschilden sterk gewelfd, cn vertoont in 't midden eene overlangs loopende groeve en aan den achterkant vele punten.

De larve is in volwassen staat 20 a 25 mM. lang en omtrent 3 mM. breed. Het lichaam is ongeveer cylindriok, maar wordt naar achteren iets smaller. De kop is brood cn plat. De flink ontwikkelde bovenkaken zijn vooral aan de basis breed. Kleuren: kop zoowel aan den bovenkant als aan den onderkant zwart; eerste borst-segment aan de bovenzijde zwartbruin, aan den onderkant geelachtig wit. De rest

') Dc bultige loopkever of graanloopkever (Zabru.t gibbus) en zijne larve.

Di'. j. ritzema. bos, Landhouicdkrkundc. II. 4

-ocr page 68-

50

van 't lichaam is lichtbruin met goolachtigo zijclon cn cvonzoo geklourdon onilorkant. De larvo is over haar gohoelo lichaam met kleino haartjes bedekt, welke men echter zonder loupe niet bemerkt.

Volgens NÖRDUNOER komt do bultige loopkever in Oostenrijk , Ilongarijo, Boheraen on Pruisson sommige jaren in enorme scharen to voorschijn. Daags houden de kevers zich onder klompen aarde, steenen, enz. op; meestal bij nacht, maar ook wel over dag klimmen zij bij do halmen van tarwe, rogge en gerst op, om do aren to vernielen. Mot do achterpooten klommen zij zich stevig aan don graanhalm vast, terwijl met de voorpooten de kafjes uitéén worden gebogen, en de korrels mot do kaken cr uitgehaald om zo op to oten. 'tLiefst voedt zich dezo loopkever met onrijpe, van binnen nog weeke korrels; de meer gorijpto vroot hij gewoonlijk maar half uit. Do randen dor akkers hebben volgens nördlinokr gewoonlijk het meest to lijden. Dezelfde waarnemer dcolt ook mode, dat do graanloopkover niet uilsliiUfiid plantenetor is, maar soms ook dierlijk voedsel verorbert.

Ook do larven zijn schadelijk. Zij worden uit in klompjes gelegde eieren geboren, en schijnen voor hare volledige ontwikkeling drie jaren te behoeven. Over dag houden zij zich schuil in gaten in den bodem, cn 's nachts komen zij te voorschijn om de jonge korenscheuten boven don grond af te knagen. Hare gangen gaan loodrecht naar beneden, en hebben op eeno wijdte van 2,5 a 5 mM. eeno diepte van 10 cM., enkele koeren zelfs van 20 cM.

In Juni vindt men de poppen. Iedere pop bevindt zich in oenen loodrechten gang, minstens op eeno diepte van lj2 voet. In Je laatste dagen van Juni en 't begin van Juli komen reeds do kevers to voorschijn.

Afdoende middelen, tegen dezen loopkever aan te wonden, kent men nog niet. Natuurlijk kan men 's zomers het volwassen insokt zooveel mogelijk van do aren laten verzamelen. Is het — tengevolge van beschadiging, door dit insckt veroorzaakt — noodig geworden, do gewassen onder to ploegen, dan zaaio men haver, wikken, erwten of aardappelen, maar geene tarwe, rogge of gerst, daar do eerste gewassen wol, do tweede niet van don kever te lijden hebben.

Thans volgen in het stelsel oen drietal familiön (WATERROOFKEVKIÏS of Dj/lisridac, DUAAIKEVEUS of Gyriiiidae, WATERTORREN of llydroplulidae), welker vortcgonwoor-digers moest in 't water leven, on dus den landbouwer niet veel belang inboezemen. Alleen voor do visehvangst zijn sommige ev van nadoolig.

Tot do walevroofkeuen behoort do overal in onzo slooten on vijvers veelvuldig voorkomende Dijlisens marginalis L., dio niet alleen in 't water levende insekten oet, maar zich evenzeer mot jonge vischjcs voedt, 't Zelfde geldt van do larve van dozo soort.

„Draaikeversquot; noemt men do torretjes, welke men gedurende het zachte jaargetijde in menigte aan do oppervlakte van 't water mot verbazende snelheid en in allerlei kromme Ijjuen ziet rondzwommen, terwijl zij — door 't licht bcschonon — er uitzien als glimmende knoopjes.

Do walcrlwvers onderscheiden zich door 't bezit van kleine, knotsvormige sprieten, die door de tasters of palpen dor onderkaken in lengte worden overtroffen. (Zie fig. G8). Door dit kenmerk onderscheidt men zo gemakkelijk van do walerroofkevers, dio lange, draadvormige voelhorens dragen. Tot do waterkovers behoort do op bl. 12 genoemde en afgcbeoldo spinnendu watertor (Ilydrophilus piceus L.), een dor grootste

-ocr page 69-

51

inlandsehe kevers. De rugzijde is gewelfd on schitterend zwart, do onderkant is bruinachtig en behaard; de borst is van ceno schorpo, lango punt voorzien. Vooral in Fig. 68'). staande wateren korat de spinnende watertor voor; hij zwemt niet zoo güiniikkolijk als do waterroofkevers, en komt van tijd tot tijd aan do oppervlakte om adem te halen. Op hl. 12 werd reeds gesproken van hot nostjo, dat de vrouwelijke kever voor hare eiors spint. Zoowol do volwassen tor als zijne ongeveer 7 cM. lango larve voedt zich met waterinsokten, maar ovenoens mot kleine vischjes; ja zelfs grooto visschen bijt hij stukkon uit hot lijf.

FAMILIE: KOKTSCIIILDIC EVERS {Slnplnjltnidae).

Do tot deze familie bohoorendo insekton zijn zeer gemakkelijk kenbaar aan hunne zeer korto, schijnbaar afgosnoden dekschilden, die verreweg hot grootste gedoolte van Fig. 69'). 't aclitcrlijf onbedekt laten. Eeno verwisseling mot andere kevers

is daardoor geheol onmogelijk. Want op enkele boktorren on do Meloë's (zie register) na, vindt men gecne andere kevers die zóó korte dekschilden bezitten. En die enkele boktorren zijn dadelijk aan hunne voel langere sprieten to herkennen, vorder aan hunne voeten, welke niet zooals die van do kórtschiidkevers uit vijf, maar uit vier leden bestaan, — en aan den vorm der dekschilden, die riet zooals bij do kórtschiidkevers eenen stompen, maar oenen toogespitsten achterrand bezitten.

De dekschilden dor Meloü's zijn naar achteren nog meer toegespitst, en zijn l/aprml, d. i. zij laten tusschen elkaar ceno ruimte over, terwijl de dekschilden dor kórtschiidkevers met eenen rechten, in do lengteas des lichaams zich uitstrekkendon naad aaneensluiten. (Zie figg. 69 en 70, en de figuur bij do behandeling van de Meloë's).

In hunne houding en in hun voorkomen hebben do Staphylinidon voel overeenkomst mét de oorwormen, die echter tot do rechtvlougeligen behooren, on dadelijk van hen te onderscheiden zijn door de tang, welke zij aan hun achterlijf dragon. (Zie bl. 10, fig. 21). Ovorigons zou men, oppervlakkig toeziende, do grootore kort-schildkeyers licht mot oorwormen kunnen verwisselen, daar zij evenals deze, wanneer men ze nadert, het achterljjf naar boven ombuigen, als een schorpioen, die dreigt te steken (fig. 70, 3). Zij doelen hot lot van do moeste vleosehotors; zij verspreiden eenen hoogst onaangenamen geur,

Hunne larven gelijken veel op die der loopkevers, maar hebben een'veel grootoren kop. (Zie fig. 70, 1). Do pop is aan hare eigenaardige, hoekige gedaante (ftg. 70,2) duidelijk te kennen.

Do meeste kórtschiidkevers loven op en in den grond. Vooral in 't voorjaar treft men ze veelvuldig aan onder afgevallen bladoren, onder mos, zoor veel ook onder lichamen, die bezig zijn, to vergaan: onder mest of op lijken van dieren. Sommige

') Eer» waterkever {Ilydrophilm). Men inorko op de korte, knotsvormigo ppricten en de lange tasters of palpen der onderkaken.

') Een kortscliililkcvcr (Staphyltnus),

-ocr page 70-

52

soorten vindt men uitsluitend in paddestoelen, andere onder boomschors, weer andere in bloemen, sommige eindelijk in mierenhoopen.

Het schijnt, dat alleen do grootero soorten in don volwassen staat hoofdzakelijk van levend gedierte nich voeden, hoewel ook zij halfvergane organische zelfstandigheden voor lief nomen. Do kleine soorten nomen in volwassen staat naar 't schijnt uitsluitend rottende dierlijke of plantaardige bestanddoolen op. — Do larven schijnen meestal slechts levende dieren te eten; toch vindt men er vele op bloemen, van welko men nog volstrekt niet weet, welk voedsel zij opnemen.

Hoewel do oudere dierkundigen (18) alle kortschildkevers zonder onderscheid voor hoogst nuttig hebben verklaard, is van de meeste kleinere soorten dezer familie do leefwijze nog niet voldoende bekend, om hare verhouding tot landbouw en houtteelt te kunnen vaststellen,

Nuttig zjjn stellig de grootero soorten in beide ontwikkelingstoestanden, daar zij, evenals de loopkevers en hunno larven, veel in den grond levend schadelijk gedierte verdelgen.

Die grootero soorten zijn vooral de volgende:

Octjjjus olens F. Lengto 24 ii 30 mM. Donker zwart, zonder glans (fig. 70, 3). Do grootste soort der familie. — Gemeen in tuinen. — Do larve (lig. 70, 1) graaft mot liare bovenkaken en voor-pooton eenen gang, waarin zij op de wijze dor Ciciuilela-larvon mot wijd opengesperde kaken op insckten loert, die er mochten voorbijgaan. Do pop (lig. 70, 2) draagt oonon krans van 12 borstels aan don voorrand van 't borststuk.

Ocypus morio Grav. Lengte 11 si 14 mM. Dofzwart. — Zeer algemeen.

Sla/jhylimis erythropterus L. Lengte 11 ii 13 mM. Voorborststuk goheol zwart, basis en spits dor spvioton, dekschilden en pooten rood. Schildje, (d. i. het gedeelte van 't middenborststuk, dat aan de rugzijde des kevers tusschen do dekschilden zichtbaar is; zie bl. 5, fig. G, het gedeelte

van IS,, dat daar met S is aangeduid) en eonc driehoekige vlok woerszijds op het tweede, vijfde en zesde achterlijfssegment met goudgele haren bezet. — Niet zeldzaam. lt;S. erythropterus is afgebeeld in lig. 70, 4.

Staphylinus caesareu.t Cederh. Longto 13 ii 15 oM. Dofzwart; basis van do sprieten en pooten rood. Schildje liuwoelzwart. Voorhoeken en achterrand van 't voorborststuk, do bovenkant van hot tweede achterlijfssegment goudgeel behaard. Staphylinus murinus L. Lengte II iv 13 cM. Zwart. Voorlichaam mot een geelgrauw viltachtig bekleedsel overdekt, l'ooton zwart. — Algemeen op krengen on in rottende plantenstoffon.

Staphylinus maxillosus L. Longto omtrent 20 mM. Schitterend zwart. Ken breodo uit zwarte puntjes samongesteldo band over de dokschildon. De middelste ringen van 't achterlijf als met grijs vilt bedekt. — Algemeen op krengen.

De toevoeging: „algemeen op krengenquot; achter de beide laatstgenoemde insekten wijst er op, dat ook de grootero soorten van kortschildkevers in volwassen staat althans niet uilsluilciid van levende dieren zich voeden.

Onder do kleinere soorten zijn er, die onder de schors van verschillende boomon worden aangetroffen en wel in de gangen van sohorskovers. Zoo vermeldt altuji , (l'J)

') 1, 2, 3. De stinkende kortschildkevor (Ocypus olens): 1 larve, 2 pop, 3 kever. —4 — Staphy-luim erythropterus.

-ocr page 71-

53

dat do larven van soorten van Homalota onder do schors van don zocpijn werden aangetroffen als verdelgers van den dcnneschcerder (Ihjlcsinus pinipmla). Dezelfde waarnemer noemt nog meer voorbeelden op, waaruit blijkt, dat de larven van kleinere kortschildkevers onder de schors of in 't hout andere insekten verdelgen. Van de kevers zelve is dat echter nog niet waargenomen; men heeft daarentegen wel eens opgemerkt, dat die torren zich in do gangen van schorskevers met do uitwerpselen van deze en niet met do sehorskevors zelve voeden.

Wanneer ik thans het boven gezegde herhaal, zoo kom ik tot dezo gevolgtrekkingen :

De kortschildkevers en hunne larven voeden zich met zeer verschillende spijs, zoodat men in 'l algemeen over het nut, door hen teweeg gebracht, niots kan zoggen.

Van de grootere soorten schijnen de larven uitsluitend of althans hoofdzakelijk zich met andere, levende insekten te voeden, en daardoor nuttig te worden. Ook de grootere kortschildkevers zelve schijnen voornamelijk andere levende insekten te eten, en dus gewoonlijk nuttig te zijn.

Van de kleinere soorten zijn enkele nuttig voor de houtteelt doordat hare larven sehadelijke schorskevers doodon. Van do volwassen insekten is zulks nog niet gebleken.

Schadelijk schijnen kortschildkevers nooit to worden, daar zij gcene deelen van levende planten aantasten.

FAMILIE: AASKEVERS (Silphidae).

Deze familie omvat een aantal keversoorten, die in vorm en habitus juist niet alle overoensteramon, en welker gemeenschappelijke kenmerken hoofdzakelijk do volgende zijn; knotsvormig verdikte (fig. 73, rt, /gt;, (/) of in een knopje uitloopemie (fig. 71) sprieten ;

Fig. 71 '). 208 achterlijfsringen; heupen van de twee voorste pootenparen kegelvor-

■ mig. liet lichaam is gewoonlijk tamelijk plat; maar het voorkomen der onderscheiden soorten loopt veel uitéén, doordat bij sommige de dekschilden het achterlijf bedekken, terwijl zij bij andere dat lichaamsdeel onbedekt laten. (Vergelijk fig. 73, mig. liet lichaam is gewoonlijk tamelijk plat; maar het voorkomen der onderscheiden soorten loopt veel uitéén, doordat bij sommige de dekschilden het achterlijf bedekken, terwijl zij bij andere dat lichaamsdeel onbedekt laten. (Vergelijk fig. 73, a, lgt;, d met fig. 72).

De larven gelijken, oppervlakkig gezien, eenigszins op pissebedden, maar zij hebben natuurlijk slechts drie paren pooten aan de borst, terwijl ook het achterlijf nog een paar gelede aanhangselen draagt, die als oeno soort van naschuivers zouden kunnen dienst doen. Do larven zijn teer en week, maar aan de rugzijde tamelijk hard on schitterend.

Het hoofdvoedsel -van verreweg de meeste inlandsehe soorten, zoowel dat van de larven als dat van do volwassen insekten, bestaat uit organische stoffen, dierlijke of plantaardige, die in ontbinding verkeeren. Den naam „aaskeversquot; dragen zij dus met recht. Sommige hebben do gewoonte, de lijken van kleine zoogdieren of vogels, waarin zij hunne eieren leggen, to begraven, tot welk werk zich steeds verscheidene vereenigen (zie fig. 73). Naar deze gewoonte noemt men ze „doodgraversquot;. — Daar de aaskevers aldus door krongen van dieren te eten of te begraven en er hunne eieren in te leggen , voorkomen, dat do lucht met allerlei onaangenaam riekende en verpestende gassen worde bezwangerd, worden zij in de huishouding der natuur hoogst nuttig, al zijn ook do meeste soorten voor landbouw en houtteelt geheel on-

') Spriet van tien doodgraver.

-ocr page 72-

54

verschillij, al treden ook sommige soorten zelfs somtijds als schadelijk op. Dit laatste toch is ook enkele malen hot geval: de larven van eenigo Silphaaoortm (S. alrala, S. oliHCura eu S. opaca) zijn enkele malen op akkers aangetroffen, waar jonge suikerbieten of' mangelwortels stonden, welke planton door hen geheel werden kaalgevreten. Slechts ééne enkele soort wordt voor do houtteelt nuttig, nl. Silpha (inadri-pundala, die op de wijze van den poppenroover (zie blz. 48) in de hoornen klimt en rupsen eet.

Do geslachten, waartoe de belangrijkste inlandscho soorten behooren, zijn op do volgende wijze te onderscheiden:

1. Sprieten eindigende in ccnen uit 4 leedjes bestaauden, en daardoor als in

napjes verdeelden knop. Dekschilden afgesneden.......... Necrophorus F.

(doodgraver).

2. Sprieten naar 't uiteinde toe langzamerhand (likker wordend, ol' met groo-tere eindleden. Dekschilden in den regel niet nfgosneden.

a. Kop te voorschijn tredend, goed bewegelijk. Vóórborststuk aan do rugzijde plat. meestal ongeveer halfcirkelvormig. Sprieten naar't uiteinde we langzamerhand dikker wordend, of met 3 of 4 grootere

eindleden. Lengte der kevers gewoonlijk ongeveer 10 tot 20 mM. . Silpha L.

(aaskever).

b. Kop ingetrokken, in 't voorborststuk verscholen, weinig bewegelijk Sprieten met 5 grootere eindleden. Kleine, zwartbruine kevertjes,

ongeveer 3 tot 6 mM. lang..............Catops Payk.

Waar aas is, daar vindt men doodgravers. Wie dezo dieren niet kent, kan zo al zeer gemakkelijk te zien krijgen. Hij behoeft maar in Moi of gedurende de zomer-

') Doodgravers, bezig een dood dier te begraven.

-ocr page 73-

55

maanden ccnc doodo muis, het lijk van eeno pad, oen' dooden vogel, kortom een of ander dood dier in zijnen tuin, liefst op ecnigszins lossen bodem neer te loggen, en het te laten liggen, totdat hot begint te vergaan. Lang duurt het niet, of do reuk, welke zich uit het kreng ontwikkelt, hoeft schitterend zwarte kevers aangetrokken, met twee ecnigszins zigzagvormig gebogen, oranjekleurige banden over de dekschilden. Dat zijn de bovenbedoelde doodgravers. liet zal u niet berouwen, als gij hunne leefwijze oens nauwkeurig nagaat. Wanneer ge aanvankelijk ook maar eon' enkelen doodgraver op het doode dier hebt zien rondloopcn, weldra zult gij er meer zien, in den regel een vier- of zestal. quot;Want do eeno doodgraver, die 't lijk ontdekte, zag dadelijk, dat hij met zijn wijfje niet bij machte zou zijn, het betrekkelijk grooto, doode lichaam onder den grond te brengen. Daarom fluks hulptroepen gehaald. Spoedig waren een of twee paren soortgenootcn gevonden, die wilden meehelpen, altijd onder voorwaarde, dat ook hunne nakomelingschap in het doodo lichaam mocht leven. Daarover waren zij 't spoedig genoog oens. Onmiddellijk begaven zij zich naar de plaats, waar de stinkende kreng ligt, en weldra ziet gij het vier- of zestal om het doode lichaam rondwandelen, als wilden zij de maat nemen voor het graf, dat zij willen graven. Vinden zij do aarde, waarop het ligt, niet los genoog, dan brengen zij het, tenminste wanneer het hun niet al to moeilijk valt, naar eeno betere plaats. Zij kruipen er onder, en bewogen zich nu alle in dezelfde richting voort, m. a. w. zij dragen ongezien den last op hunnen rug weg, zoodat het schijnt, alsof de doodo muis, do reeds in ontbinding verkeerendo mol weer levend is geworden. Zijn zij op do bepaalde plaats aangekomen, dan gaan zij op eenigen afstand van elkaar onder het doode dier staan, en werpen met do pooten do aardo er onder weg, zoodat dezo oenen wal vormt rondom het meer on meer door zijn eigen gewicht in den grond verdwijnende lijk. Hapert or hier of daar iets, gaat het eeno gedeelte niet zoo spoedig naar bonedon als hot andere, dan komt een van do doodgravers aan do oppervlakte, neemt alles eens naauwkourig op, — en weldra ziet men ook hot vroeger achterblijvende gedeelte langzamerhand dalen, want aller krachten gaan zich nu op dat punt vereenigon. In betrekkelijk korten tijd daalt het doode dier zoo sterk, dat het in 't geheel niet meer zichtbaar is, en slechts een kleine hoop aardo de plaats aanduidt, waar hot lag; en ook deze verdwijnt ten slotte. Volgons een' ooggetuige begroeven vier doodgravers in vijftig dagen twee mollen, vier kikvorschen, drie kleine vogels, do ingewanden van eonon visch, twee sprinkhanen en tweo stukkon runderlover. In vasten bodem worden do lijken slechts even ouder den grond gebracht, maar in lossen bodem gaan zij tot op oeno diepte van 1/2 voet of meer. — Eenigo dagen nadat de begrafenis heeft plaats gehad, leggen do wijfjes hunne eieren in 't doodo lichaam. Na minder dan 14 dagen komen do larven uit, die vuilwit gekleurd zijn en 3 paar weinig ontwikkelde pooten dragen. Zij voeden zich met het halfvergane vleesch van het doode dier. Om te verpoppen kruipen zij dieper in de aarde. — Do gehoele ontwikkeling wordt in korton tijd doorloopen; want in één jaar treden twee of zelfs drie verschillende geslachten achtereenvolgens op.

Bij gemis aan eeno voldoende lioeveelheid aas eten do doodgravers andere insokten of desnoods elkaar op.

In ons land leven zeven soorten van doodgravers, die ik hier zeer kort wil karakteriseer en.

-ocr page 74-

56

l. Dekschilden geheel zwart. Pluatsen van op

onthoud.

1. Geheel zwart, behalve de omgeslagen rand der / Moost aan lichamen dekschilden en eene plek voor op den kop, die j van doode dieren; niet geelachtig rood zijn. Lengte 25 'a 35 inM. ... IV. germanicus L. i zcor algemeen, hens

i door mij te Wage-[ uingen gevonden.

2. Geheel zwart, behalve de knots der sprieten, die Veelvuldig voorko-bruinrood is. Lengte 18 ii 25 niM....... N. humator F. mond, vooral op vogol-

krengen.

11. Dekschilden zwart met twee gcelroodo of roodo dwarsbanden.

a, Knots van do sprieten geelrood.

1. Scheenen van do achtorpooten gebogen.

Voorraiul van 't voorborststuk dicht geel behaard. ,,

... , (Do meest gewone soort

11 K 12 mM............. N. vespdlo L. I ,. ...

( op zooguierlijKcn.

2. Scheenen van de achterpooten recht.

a. Voorborststuk aan alle randen met gele,

wollige haren bezet. Lengte 15 ii 22 inM. N. oestigator Hersch. | Minder algemeen.

b. Voorborststnk onbehaard.

1. Bandon over do dekschilden geelrood,

weinig of niet zigzagvormig. Lengte 15 1

, „„ ,, ,, , I- Evenmin zcor alge-

Si 20 mM............ N. fossor Lr. . b

| meen.

2. Banden over de dekschilden rood. Lengte 1 ^'ot algemeen ver-13 a 19 mM...........A'. sejmltor Char,,. 8Preia- «p enkele plaat-

j sen niet zeldzaam , op ( vogollijken.

I Gemeen op vogelkren-

h. Knots van de sprieten zwart. Lengte 11 alSmM. JV. mortuorum F. ]''u' en fottende pad

j destoelcn. Jiiikele ma-

[ len ook op bloemen.

Plaats van voorkomen.

i Tamelijk algemeen. 1 Vooral op vossc- en [ hondelijken.

GESLACHT AASKEVER (Silpha).

Do kenmerken van het geslacht Silpha (aaskever) zijn reeds op blz. 54 van dit werk -vermeld. Fig. 73 geeft bovendien de afbeelding van twee soorten, zoodat eene verwarring met andere kevers niet wol mogelijk is. Vooral de leefwijze der larven is nog op verre na niet met voldoende zekerheid bekend. Enkele zijn schadelijk.

In ons land komen niet minder dan 13 soorten voor. De moest algemeen voorkomende zijn in de navolgende tabel in quot;t kort gekarakteriseerd:

1. Dekschilden afgesneden.

Zwart; do drie laatste loden der sprieten grijsgeol.

Dekschilden met 3 in do lengte loopendo ribben.

Longte 15 ii 23 mM............ S. litoralis L.

II. Dekschilden niet afgesneden.

A. Sprieten duidelijk van grootere eindleden voorzien. Heupen der middelpooten eenigszins van elkaar verwijderd.

-ocr page 75-

57

a. Sprieten met vier grootero oindleden.

1. Voorborststuk rood met goudgele haartjes, Dekschilden zwart als zijde schitterend. Lengte 15 mM..........

gt;S'. thoracica L.

S. o/mca L. | Vrij gemeen in aas.

2. Geheel zwart, aim do rugzijde dicht behaard. Voorhorststnk glad. Dekschilden ■van drie overlangsche ribben voorzien.

11 mM. lang..........

Kg. 73 ').

Plaats van voorkomen. I Zeer algemeen, vooral 1 in 't voorjaar, in dunne lbosschcn en aan den ] rand der wouden. J Meestal op lijken van I vogels (vooral op doode | lijsters), ook op slak-l kon en amphibien.

3. Zwart, behalve een breedc rand aan weerskanten van 't voorborststuk en de

dekschilden, -welke geelbruin zijn. Twee i Tamelijk algemeen ver-

schitterend zwarte punten op ieder dek- l spreid; meestal op ei-

schild. Lengte 13 n 15 mM......S. !■ ^ kon, waar/ij op rupsen

(jacht maakt.

b. Sprieten voorzien van drie duidelijk grootore oindleden.

1. Zwart. Dekschilden onbehaard, met drie overlangsche ribben.

a. Kop, voorborststuk cn schildje (zie blz. 52), met uitzondering vancenige kale, gladde bulten op laatslgcnoemde lichaamsdeelen dicht grijs of grauwgeel behaard. De dekschilden bezitten tus-schen do overlangsche ribben over-dwarse rimpels, en oenen ronden knobbel aan het uiteinde van de middelste rib. 9 a 10 mM. lang..... S. rugosa L.

Vrij algemeen opvogel-krongen.

b. Kop, voorborststuk en schildje dicht grijs of grauwgeel behaard. Goono gladde, onbehaarde bulten op het schildje. Dekschilden tusschen de overlangsche ribben glad. Lengte 11 mM.............

Vrij algemeen op zoog-dierkrengen.

jS. sinuata L.

') a, b — Silpha alrata L., c — larve van deze soort; d — Sil/iha (juadrijjunctala L.

-ocr page 76-

58

1'laats van voorkomen.

2. Bruinzwart. Do scliildcii behaard. Kop, voorborststuk, scliildje en basis der dekschilden dicht liclitbruin behaard; liet overige deel der dukschiklcn maar spaarzaam van haren voorzien. Lengte 11 mM.

Sprieten langzamerhand dikker wordend.

a. Schitterend zwart of bruin; voorborststuk lialf-cirkelvormig; lieujien der middelpootcn dicht bijeen. Dekschilden grof gestippeld, met drie overlangsche ribben. Lengte 9 a 11 mM.

b. Geheel dof of met zeer weinig glans; voor-borststuk aan den voorkant stomp of uitgesneden. Heupen der middelpooten niet vlak bijeen.

1. Dofzwart. Dekschilden met overdwarse rimpels tussehen de tamelijk lijne overlangsche ribben, van welke de buitenste 't sterkst ontwikkeld is, en in oenen knobbel eindigt. Lengte 12 mM. . . ,

2. Donkerzwart, enkele keeren naar't bruine trekkend. De overlangsche ribbon reiken tot aan het uiteinde van de dekschilden. Deze laatste zijn tussehen de ribbon van stippels voorzien.........

Ü. dispar IJbst. Minder algemeen.

6quot;. alrala L.

S. obscura L.

j In den winter en 't i voorjaar algemeen on-' der boomschors en mos.

S. reticulata F. j Tamelijk algemeen.

' In de oostelijke pro-| vinden vrij algemeen | langs de wegen; in llollnnd zeldzaam.


Als mittigc soort moet hier worden bosprokon

de viermaal gestippelde aaskever {Silplld Ijliadripunrldta L.).

Deze wijkt van al zijne verwanten af zoowel door zijne kleur on zijne teekening als door zijne leefwijze. Hij klimt nl. in eikenhakhout en in jonge eiken, soms ook in beukenlioornpjes. Daar kan men deze kevers vooral in 't voorjaar soms in vrij grooten getale vindon. Hun hoofdvoedsol bestaat niet — als dat van allo andere volwassen aaskevers — uit in ontbinding verkeerende dieren en lijken, maar uit kleine rupsen. Altum deelt mee, dat hoofdzakelijk spanrupsen, vooral die van den wintervlinder hun tot voedsel verstrekken; redtenbacher verhaalt, dat men zo vooral ook in de nesten van pro-ecssierupsen aantreft (20). In elk geval kan men dezo soort van aaskevers als voor de houttcelt nuttige dieren beschouwen; do rol, die zij spelen, is ongeveer dezelfde, welke de poppenroover (zie blz. 48) speelt, maar do laatste is in ons land op verre na niet zoo algemeen. — Van de leefwijze der larven van den viermaal gestippelden aaskever is niets bekend. — Eene afbeelding van 5. qnadripunclala geeft fig. 73, d.

de zwarte aaskever (Silplld dlI'(ltd L.),

(fig. 73, «, h, c) waarvan ik de karakteristieke kenmerken in de tubel op deze bladzijde meedeelde, verdient nog eene afzonderlijke behandeling, daar zijne larve meer dan eens in mangelwortels en suikerbieten gevoelige selmde heeft aangericht. Ook in ons land trad deze larve schadelijk op, en wel in Mei en in 't begin van Juni 1875 in do

-ocr page 77-

59

omstreken van Beekborgen (21), waar zij de jonge mangol wortel planton geheel kaal vrat, die zich tongevolgo van hot schrale weder niet weder konden herstellen.

Men meent, dat do zwarte aaskever, evenals de meeste andere soorten van zijn geslacht, zijne eieren in den grond legt, en wel op plaatsen, waar dezo met bladeren is bedekt. Na veertien dagen ongeveer zouden daaruit do larven te voorschijn komen.

Do buikzijde van dozo larven (fig. 73, c) is toer en wit gekleurd; do rugzijde is met harde schilden bedekt en zwart van kleur. Het midden van haar lichaam is hot breedst; naar don kop en naar 't achteroindo wordt het lichaam smaller. Do drie paar aan 't borststuk geplaatste pooton zijn kort.

Do larven zijn tamelijk levendig en vlug. Zij vreten buitengewoon voel on groeien zoor sterk, terwijl zij dikwijls on na korte tusschonpoozen van huid veranderen. Onmiddellijk na do vervelling is do larve wit; oen uur later echter hoeft zij reeds hare vroegere kleur teruggekregen.

'k Nachts looft zij verscholen; daags zoekt zij haar voedsel, dat naar't schijnt — gewoonlijk uit aas of zelfs uit levende dieren (o. a. slakken) bestaat; slcelits enkele koeren gebruikt zij plantaardig voedsel, en gaat dan — bij zeer sterke vermeerdering — wel eens op suikerbieten of mangolwortols over, waar zij aanmerkolijko schade teweegbrengt.

Zij verpopt zich tamelijk diep in don grond. Het schijnt, dat jaarlijks meer dan ééne generatie optreedt.

Do larvo van een' andoren aaskever,

SILP1IA OPACA L.

(zie de tabel op bl. 57) is volgens ci'ims (22) in Engeland, volgens taschenhero (23) in Frankrijk eveneens aan mangelwortolon schadelijk geworden. Van de leefwijze dezer larvo is echter zeer weinig bekend.

Treden S. alrala en S. opaca somtijds in don larvestaat als plantcnctors op, van cene andorc soort, nl.

SILPIIA RETICULATA F.,

meldt nöudlinoer (24), dat de kever zelf somtijds plantaardig voedsel gebruikt. Men vindt dozen sommige jaren in Mei on Juni aan korenhalmen, vooral aan dio van gerst en rogge, waar hij de randen der bladeren gaat aanvreten.

Of nog moor aaskovorsoorton somtijds planten aantasten, en dus schadelijk zouden kunnen worden, is mij niet bekend, onmogelijk echter is't niet. Daarom heb ik boven de raoost algomoeno inlandschc Silpha's met hunne kenmerkendo eigenschappen opgenoemd, opdat men bij voorkomoudo gelegenheden in dit boek inlichtingen kunne vindon omtrent de soort van aaskever, waarmee men te doen hooft.

FAMILIE: GLANSKEVEUS (Nititllllariac).

Uit elf leedjes samengestelde sprieten, in eene uit drie loodjes saraongestcldo knots eindigend , — cylindervormigo heupen van do voorpooten, half-cylindervormige heupen van de achtorpooten, — uit 5 leocljes bestaande voeten, — oen uit vijf, vrij bowe-golijko sograonten samengesteld achterlijf, — ziedaar do moest algomeone kenmerken van deze koverfamilio, wolkor vertogenwoordigers overigens tamelijk voel uiteonloopen. Dezo loven ten deelo op bloemen, van stuifmeel of van bloembladeren, ton deelo

-ocr page 78-

60

ondor boomschors van do sappen van 'tjonge hout, ten deole ook in paddestoelen of in aas.

Ik wil hier niet do verscliillendo, vrij talrijke geslachten opnoemen, welke men tot deze familie brengt, maar inij bepalen tot cene uitvoeriger bespreking van den

KOOL/AADQLAN8KKVER {Mdif/filllI'S aCHCUS /•'.),

de eenige soort, welke don landbouwer belang inboezemt, 't Is een klein, schitterend metalliek groen kevertje, ruim 2,5 mM. lang, dat men zeer veel op de koolzaad-bloemen aantreft. Men zcu het bij eene zeer oppervlakkige beschouwing mot de daar insgelijks zeer veel voorkomende aardvlooien kunnen verwarren. Daarom merk ik op, dat de laatste draadvorraigo sprieten hebben, terwijl dozo organen bjj den glauskever knotsvormig zijn, en dat do aardvlooien zich meestal springende voortbewegen, terwijl de glanskever dat springvermogen mist. Met andore kevers dan met aardvlooien is cene verwarring haast niet mogelijk. ïoch is hot zeker goed, eene meer uitvoerige beschrijving van den glanskever te geven, Hij heeft een langwerpig eivormig lichaam; de rugzijde is eenigszins gewelfd, schitterend metalliek groen, met grijsachtige haartjes zeer dicht bezet en van vele fijne puntjes op de dekschilden voorzien. De sprieten zijn zwart, uitgezonderd de twee eerste leden, welke roodbruin zijn. Do kleur der pooten is zwart of donkerbruin. De achterhoeken van't voorborststuk zijn bijkans rechthoekig. Lengte 2,5 a 2,8 mM.

Tegelijk met deze soort, en overal waar zij voorkomt, treft men ook in menigte de nauwverwante Mrligelhcs viridcsccns F. aan, die oven groot is, en zich alleen door eene blauwgroene of groenblauwe kleur, eene minder dichte beharing, door roodachtige sprieten en pooten en door minder dicht bijéénstaando stippels op het voorborststuk onderscheidt.

In quot;t vroege voorjaar reeds treft men zoowel laatstgenoemde soort als den eigenlijken koolzaadglanskovcr (Meligelhes aeneus) aan op de bloemen van allerlei wildgroeiende gewassen. In buitengewoon groote hoeveelheid echter vindt men ze op kruis-bloemige gewassen , met name op bloeiende koolzaadplanten. Of heide genoemde soorten van glanskevers daar schadelijk worden, is nog niet bekend, want alleen van M. aeneus is de leefwijze eenigszins nauwkeurig nagegaan.

Reeds vóur de koolzaadblocsems opengaan, vindt men de kevertjes daar; deze vreten zich nu in do knoppen in, om eerst de meeldraden en later ook wel dokroon-bladeren te vernielen. Zulke uitgevreten knoppen gaan niet open, maar verschrompelen meestal; in elk geval komt van de aangetaste knoppen en bloesems niets te recht. Van het eene stuk land naar het andere vliegen do kleine kevertjes over; zoodat het later bloeiende zomerkoolzaad evenmin gespaard blijft als het winterkoolzaad. In do maanden April en Mei vindt men ze in paring. Spoedig daarna legt het wijfje hare eiers in groeten getale, maar ieder ei afzonderlijk aan het vruchtbeginsel van de koolzaadbloesems. De weldra te voorschijn komende larfjes vreten de zich ontwikkelende zaadjes in de hauwen op, en laten zich — als zij volwassen zijn — op den grond vallen, waar zij verpoppen, maar waaruit zij reeds na ruim drie weken weer als kever te voorschijn komen. Wanneer zij talrijk zijn, kunnen zij zeer groote schade aanrichten.

De larven zijn 4,5 mM. lang, rolrond, geelachtig wit van kleur, cn gelijken wol iets op eene aardvloolarve. Zij bestaan, behalve uit oenen zwartbruinen kop, uit twaalf

-ocr page 79-

f)l

leden, waarvan do drie voorste (dio, welke 't borststuk samenstellen) zes korte pootjes dragen, terwijl hot laatste aehterlijfssegment in eenen wratvormigen naschuiver eindigt. Op de rugzijde van ieder segment bemerkt men twee hoornachtige, donkerder plekjes, behalve op 't laatste lid, dat er drie draagt.

Boven zei ik, dat do larve — na ruim een drietal weken in don grond to hebben doorgebracht, waarvan ongovoer 14 dagen in den poptoestand zijn doorleefd, weer als kever te voorschijn komt. TASCHENUERa (25) kroog uit door hem opgekweekte larven reeds 27 Juni de kevers. Dat deze dus nu nog een tijdlang op later bloeiende kruis-blocmige gewassen, op zomerraapzaad, botorzaad en huttentut nadeelig kunnen worden, spreekt van zelf.

Do kennis der leefwijze van den koolzaadglanskever laat veel to wenschen over: zoo weet men nog niet eens, of de in 't laatst van Juni geboren kevers gedurende 'tzelfde jaar al dan niet nog eene nieuwe generatie voortbrengen, — evenmin weet men, of do glanskeverlarven alldén in de hauwen van 'tkoolzaad leven, of dat zij misschien zich ook ophouden in de vruchten van de wildgroeiende planten, waarop mon do kevers dikwijls aantreft; — men weet nog niet zeker, waar do glanskevers overwinteren, hoewel het waarschijnlijk is, dat dit in don grond geschiedt; — men weet ten slotte niet of M. amcus do oenige glanskever is, die voor't koolzaad nadeelig wordt (zie blz. CO).

Bij zoo onvolledige konnis omtrent de leefwijze van dit insekt kan natuurlijk van middelen, er tegen aan te wenden, geene sprake nog zijn. Misschien zal de oorlog tegen don glanskever altijd moeilijk zijn te ondernomen, daar dit torretje over allerlei wildgroeiende gewassen verspreid is, cn hot wol onmogelijk zal zijn, zo daar uit te rooien.

Daar altijd flink groeiende gewassen van schadelijke insektcn minder hebben te lijden dan ziekelijke, of altlians niet zoozeer door hunne inwerking worden achteruitgezet, zoo behoeft hot geono verwondering te wekken, dat waar de rijonteelt is ingevoerd, koolzaad gewoonlijk niet zoo zoor van don glauskover heeft te lijden, als waar dat niet het geval is.

DE FAMILIE CRYPTOPIIAGIDAE

omvat eene menigte zeer kleine keversoorten, dio — evon als hare larven — zich grootendeels met schimmels of met in ontbinding verkeerende planten voeden. Men treft ze aan in paddestoelen, onder boomschors, in humus, enkele soorten ook op bloemen. Voor do kenmerken dezer familie verwijs ik naar do tabel, die aan't eind van deze orde voor de bepaling der fnmiliön wordt gegeven, en beperk mij hier tot do bespreking van do oenige soort, die men tot heden als een voor den landbouw schadelijk insekt hoeft leeren kennen, nl.

den dwerqkever Duu süikerbieten (Atoinfirifl linearis Stephens).

In 't begin der maand Juni dezes jaars (1877) zag men in do omstreken van Wageningen algemeen do suikerbieten zeer onregelmatig opkomen. Op vele plaatsen groeide niets, elders waren de plantjes uit den grond te voorschijn gekomen, maar dadelijk aan 't kwijnen geraakt en geel geworden. Nam mon do kwijnende jonge plantjes uit den grond, dan zag men, dat de onderaardscho voet van den stengel oven boven den grond was aangevreten. Do wonde strekte zich in vele gevallen uit tot

-ocr page 80-

62

aan of tot over het midden van don ondoraardschen stongol, on was klaarblijkelijk de oorzaak van het afsterven dor Jon go plantjes. Als misdadiger word rnjj genoemd oen zoor klein, nauwlijks zichtbaar kevertje, dat in verbazend groot getal op do akkers moest aanwezig zijn. Ik moot bekennen, dat het mij eerst moeito kostte, ze te vinden, daar zij zich meestal tusschon klompen aarde in don grond schuilhielden, en door hnnne uiterst geringe grootte niet gemakkelijk konden worden ontdekt. Eindelijk vond ik eenigo niet moor dan 0,5 mM. lange, donkerbruine kevertjes, die zich uiterst vlug bewogen, en — nauwlijks ontdekt — zich dadelijk weer verscholen hadden. Nu ik zo echter een koer had opgemerkt, zag ik er weldra moer, spoedig zelfs zeer vele. Later merkte ik, dat zjj — gewoonlijk in den grond woggescholon — bij helderen zonneschijn soms in verbazend groote menigte aan de oppervlakte kwamen, zoo zelfs, dat de grond er van scheen to leven.

Maar waren nu deze nauwlijks zichtbare kevertjes do misdadigers? Ik dacht aanvankelijk, dat zij zich daar in den grond van humusdoelon zouden voeden, hoewel hun verschijnen in zoo groote menigte dan toch altijd een raadsel bleef. Maar weldra was liunne schuld boven allen twijfel verheven, toen het mij mocht gelukken, verscheidene bezig te zien mot hot vreten in don ondoraardschea stengel. Sommige waren zoover met den kop in het door henzelvcn gevreten gat doorgedrongen, dat alleen het achtereinde huns lichaams er uit te voorschijn stak. Ja, zoo groot was hunne vraatzucht, dat zij zich door niets lieten storen, en dat zelfs do liefde geeno stoornis in hunnen maaltijd teweeg bracht. Een in paring verkoerond wijfje, het ganscho gewicht van hot slechts iets kleinere, achterovergezakte mannetje met haar achterlijf torschcnd , ging rustig door, een gat in het stengeltje eenor suikerbietplant te vreten.

Nader onderzoek leerde mij weldra, dat do bewuste kevertjes zonder twijfel tot do familie der Cryplop/iagiilac, en wol tot het geslacht Atomaria behoorden, terwijl ik tamelijk zeker meen te wezen, dat de soort was Alomaria linearis Stephens, welke soort cuiitis en tasciiekbero beiden noemen als schadelijk aan do mangelwortels (26).

Atomaria linearis is nauwlijks 0,5 mM. lang en hooft een langwerpig-eivormig, tamelijk gewelfd lichaam. Do uit elf leedjes bestaande sprieten zijn nader bij elkaar dan bij do oogon ingeplant; de drie laatste leden zijn dikker dan de andere. Het voorborststuk is even lang als broed, en heeft recht loopondo kanten; het is evenals do dekschilden van fijne puntjes voorzien. Do heupen zijn tamelijk vor vanéén ingeplant; die van do voorpooton zijn kogelrond en in de golodingsvlakte ingesloten. De voeten zijn bij 't mannetje zoowel als bij 't wijfje uit vijf loden samengesteld, van welke hot vierde lid korter is dan de voorafgaande loden. De kevertjes, die ik vond, waren schitterend donkerbruin; tasciif.nberg zegt, dat zij ook wel geelbruin zijn, en dat do uiteinden der dekschilden in den regel lichter van kleur zijn dan do overige doelen des lichaams. liet geheolo lichaam is verder met korte grijze haartjes bedekt.

Wanneer op akkers, waar mangelwortels of suiberbioton geteeld worden, de dwergkevers in menigte aanwezig zijn, dan gebeurt hot somtijds, dat vele pas ontkiemde plaatjes niet eens uit don grond te voorschijn komen, daar de kleine boosdoeners zo even onder de zaadlobben goheol doorknagen. Of zij sterven, nadat zij nauwlijks zijn opgekomen. Is het weder gunstig voor oenen snollen groei van de mangelwortels of suikerbieten, dan ontwassen de planton aan hare vijanden, die later van de bladeren schijnen to leven; en do vroeger aan den stengolvoot aangobraehto verwonding vergroeit weer. Bij regenachtig weer vortoonen zich do dwergkevertjos in 't goheol niet

-ocr page 81-

63

boven don grond; maar dan brengen zij des to meer nadoel teweeg, naarmate hot ■weer koeler is, omdat bij zulk weder do planton slechts weinig groeien, en dus do onderaardaeho boschndiging in 't geheel niet kunnen te boven komen.

Somtijds, naar mij word medegedeeld, kornt het voor, dat men eenige malen achtereen moot zaaien, daar telkens het jonge gewas geheel vernield wordt.

Cuiïtis deelt moe, dat do dwergkevertjes, ook wanneer do planton grooter zijn, do bladoren afvreten. Dit geschiedt vooml bij fraai weer, want dan verlaten zij don grond. Zjj verschijnen dan dikwijls in grooten getale op óéno plant bijeen, waarvan na weinige uren niets overblijft dan een geliool ontbladerd stukje stengel.

Men meent te hebben opgemerkt, dat vooral dio akkers hebben te lijdon, waar het vorige jaar ook mangelwortolen of suikerbieten werdon verbouwd. Is dit het geval, dan is hot waarschijnlijk, dat do larve aan de wortels der suikerbieten leeft, dat zij althans op donzelfdcn akker opgroeit, waar de kever werd aangetroffen. Die larve kent men echtor nog niet. Evenmin is 't bekond, of hot insokt als larve, als pop of als kever overwintert. Baar de leefwijze van het dworgkevertjo nog zoo weinig bekend is, ligt het voor de hand, dat van afdoende middelen nog geen sprake kan zijn. Qo-regclde vruchtwisseling schijnt een voorbehoedmiddel te zijn. Plveneens is hot goed, wanneer men van do Alomariti voel last heeft, hot zaad dicht te zaaien, daar men op die wijzo bij vernieling van vclo planton toeh kans heeft, er nog genoeg over te houden.

FAMILIE MIEUKEVKHACllTlGKN (Clmdae).

Een slank lichaam; een tamelijk grooto, geheel vrij uit hot voorborststuk uitstekende, ronde kop met tamelijk grooto, ecnigszins uitpuilende oogon; aan haar uiteinde eenigszins dikker wordende, uit elf loden bestaande sprieten; een voorborststuk , dat— in 't midden tamelijk broed — naar den kop en naar do deksehildon toe smaller wordt; deze laatste naar achteren too iets breeder wordend; meestal cone scherpe teekening en heldere, sprekende kleuren — ziedaar de eigenschappen, die hoofdzakelijk do Fig. 74'). kevers van deze familie kenmerken. (Men vergelijke fig. 74).

Do langgestrokto larven zijn moestal roodachtig met donkerbruinen , hoornaebtigen kop. Hot moerendeel der tot deze familie behoorendo soorten leeft zoowel in den toestand van volwassen kever als in dien van larve van dierlijk voedsel, cn wol meestal van andero insckten, maar ook van aas.

Do belangrijkste tot dozo familie behoorendo soort is

het mieukevertje (Clorus formicdrius ƒ/.),

in lig. 74 in zijne drie ontwikkelingstoestandea afgebeeld. Zijne lengte bedraagt omtrent 7 mM. Het eindiid der naar 'tuitoindo toe dikker wordende sprieten is toegespitst ovaal. Hij is steenrood van kleur, uitgezonderd alleen do kop, de voorraad van hot voorborststuk en de dekschilden, welke zwart zijn. Aan den voorrand echter zijn do laatste rood, terwijl zij vorder nog met twee witte dwarsbanden versierd zijn: do voorste van deze is smal en zigzagvonnig, do achtersto is breeder.

In 't voorjaar cn 't begin van den zomor treft men dit kevertje veel in onze den-

') Uct mierkevertje in zijne drie ontwikkolingstoostundcii.

-ocr page 82-

lt;i4

nebosschcn aan. Do wijze, waarop hot roiidloopt, na liierhccn, dan daarheon, herinnert aan do eeuwigdurende bewegelijkheid der mieren; vandaar de naam „miarkt'verijc quot; Het voedt zich met allerlei insekten, zoowol mot dio, welke hot buiten op de boomstammen aantreft, als met die, welke hot onder de schors vervolgt.

De larvo, die zoo groot is, als fig. 74 haar voorstelt, bezit 3 paar korte pooten; het voorborststuk en 't laatste segment van 't achterlijf zijn aan do rugzijde hoornachtig, terwijl zich op de beide andero sogrnenton van't borststuk hoornachtige plekken bevinden. De kleur is overigens karmijnrood.

Men vindt deze larvo altijd achter do schors van denne- en sparreboomen, waar zij allerlei insekteu verslindt. Vooral wordt zij aangetroffen in de gangen van schorskevers , waar zij zich verdienstelijk maakt door hot uitroeien van deze insekten. Larve zoowel als kever zag ik dikwijls do zoo schadelijke dennescheorders (zie register) en hunne larven verdolgen. Het miorkevertjo inag dus met recht onder do nuttige kevers worden gerekend. Niet aldus zjjne boido verwanten

de buekkvers (Clerus (Tricltodcs) apiarius L. on Cl. (7V.) alvearius F.).

Linnaeus bracht deze kevertjes tot hetzelfde geslacht (Clerus), waartoe het mier-kevertje behoort; fabriciüs echter maakte er een afzonderlijk geslacht Ti icliodi's van, dat zich van Clerus op de volgende wijze ondorseheidt:

Laatste lid ilor sprieten eivormig, naar het uiteinde spits toeloopoml . . sosl. Clerus.

Laatste lid der sprieten groot, aan het uiteinde scheef afgesneden . . . gesl. Trichodes.

Trichnilcs apiarius L. (do „hijentvolfquot;) en Trichodes alvearius F. worden in den volwassen staat op bloemen aangetroffen, maar in den larvestaat huizen zij in de nesten van tamme en wilde bijen. De larve van do eorstgcmelde soort leeft vooral in onze bijenkorven; die van do tweede soort komt moer voor in do nesten van metselbijen, enz., zonder echter de korven van onze gewone, tamme bijen te ontzien.

Beide kevertjes zijn omtrent 13 mM. lang, donkerblauw, over 't gohoele lijf sterk behaard. De dekschilden zijn scharlakenrood, maar voorzien van twee breede, over-dwarse, blauwzwarte banden en ecne vlok vóór do spits, dio oven zoo gekleurd is. Do twee soorten verschillen hoofdzakelijk door dat bij Trichodes alvearius do naad dei-dekschilden blauwzwart is, terwijl zij bij Trichodes apiarius eeno roodo kleur hoeft.

De leefwijze van boide soorten is nog taniolijk onvolledig bekend. Terwijl sommigen, o. a. olaser (27), beide soorten, maar bepaaldelijk Tr. apiarius schadelijk voor de bijenteelt noemen, verklaart bijv. nördlikqer (28), dat het hem — niettegenstaando herhaalde nasporingen — nooit is gelukt, do schade, door dit insokt teweeg gebracht, waar te nemen. Wèl vond hij enkele malen de larven van beide soorten in bijenkorven, maar nooit zag hij, dat zij zich met iets anders voedden, dan met uitwerpselen van bijen on met halfvcrgano overblijfselen van organischen oorsprong, welke in de korvon werden aangetroffen.

De schade, welke beide bovengenoemde Trichodes-soortcn aan do bijenteeltzoudon toebrengen, zou hierin bestaan, dat haro larven do larven der bijen zouden verslinden, en op dio wijze door hare groote vraatzucht veel zouden vernielen. Do larvo van Tr. apiarius zou op die wijze in de korven van onze gewone, tamme bijen loven; die van Tr. alvearius zouden zich, zonder de laatstgenoemde to versmaden, meer mot do larven van metselbijen voedon.

-ocr page 83-

65

Do larven van boido soorten van bijonkcvers zijn vlooschkleurig en goljjkcn in vorm voel op die van 't boven behandelde miorkevertje.

FAMILIE HOUTBOORDEliS (JHillidaa).

Deze familie omvat oen aantal zeer kleino kevertjes, waarvan do grootste niet meer dan 6 mM. lang zijn. Hoewel in lichaamsvorm — vooral in don bouw der sprieten — tamelijk voel uiteenloopeml, vortoonen zij toch genoeg puiiton van overeenkomst, om in óéne familie to worden bijódngebracht. Evenals allo tot dusver behandelde kevers bezitten zij voeten, die allo uit vijf' leden bestaan. Hun kop is niet groot en onder het vrij sterk ontwikkelde voorborststuk verscholen, zoodat mon hom niet ziet, wanneer men den kever van do rugzijde bekijkt. Do dekschilden zijn hard en hoornachtig, en bedekken het achterlijf geheel; zij buigen zich zelfs aan hot achtereinde daaromheen. Allo houden zich, als larve evonzeor als in den volwassen staat, in dood hout of in overblijfselen of produktcr van planten of dieren op, en worden daar somtijds tamelijk schadelijk.

Tot deze familie beliooren drie geslachten, welker vertegenwoordigers ik hier wat nader in oogensehouw wil nemen. Zij zijn dat dor liamhorrnltcoen (l'liliiins) mot gekamde, dat dor klophevcrs (Annbiiim) met niet zoor lange, naar 't uiteinde ecnigs-zins dikker wordende, dat dor hoorkevers (P/iniis) met zoor lango en dunne, draadvormige sprieten. — Beginnen wij met

HET GESLACHT KAMIIORENKEVEH (IHilillus Ccd/f.),

welks vertegenwoordigers aan de leedjes hunner sprieten naar den binnenkant toe uitsteeksels bezitten, die in 't mannelijke geslacht zeer lang zijn, en aan de sprieten een kamvormig voorkomen geven, terwijl die van 't wijfje kortere aanhangselen hobben en meer getand lijken. Tot dit geslacht behoort do

KAsniOKENKEVEu (PliUnus jwcliniconiis L.),

die zich soms in menigte in nieuwe huizen uit het hout te voorschijn boort en ook uit meubels voor den dag komt. Hij leeft in allerlei hout, in dat van eiken, beuken, notoboomen, osehdoorns, wilgen, populieren enz. In schuren vernielt hij balkon en latwerk; buiten wordt hij eveneens in schuttingen en hokken aangetroffen. Ook in oude boeken, die niet veel van hunne plaats komen, vindt mon den kamhorenkever.

Het volwassen insekt is zoor schadelijk, zoowel als do witachtige, eenigszins kromme, ovoneens in 't hout levende larve. Het valt echter niet gemakkelijk, iets er tegen aan te wenden, daar de kever zich meestal reeds in 't hout inboort, vóór het voor het timmeren is gebruikt, soms roods, als hot nog maar kort geleden gevold is,

, . ^ VjN.

HET GESLACHT K/fÓ^kÉVKIamp;OF DOwi^LOlTEK {Anobium F.),

van welks kenmerken meiif'^frh eon deftkbc^M kan (ftftVeu door do bosehouwing van nevonsgaande fig. 75, omvat kevcr^Qorton, ^dlc nog ifeC-grooter voorborststuk en iets kleineren kop bezitten dun-'do kalnhoreijkejjirts. Hom sprieten zijn niet zoor lang; Dr. j. uit/KMA luis, LuudhoufriJii ilciiiiaiïnH. j

• ''l

);.

-ocr page 84-

fifi

zij worden naar 't uiteinde too oen woinig dikker; do laatste loden ervan zijn langer dan do oorste. Do geelwitte larven zijn als oen engerling gebogen; haar kop is bleek bruin; het lichaam vertoont zoor vele ovordwarse rimpels en plooien, evenals dat van Ji! schorskovers, waarop zij voel gelijken, maar waarvan zij zich onderscheiden door 't bezit van drie paar duidelijk zichtbare, hoewel kloino pootjes.

Den naam „klnplirwrsquot; ontleenen de vertegenwoordigers van dit geslacht aan het geluid, dat zij maken. Flot mannetje richt zich op de twee achterste pootenparen

eenigszins op, trekt do voor-pooten en de sprieten togen den kop, en beweegt nu het ge-heele lichaam met rukken open neerwaarts. Daarbij raken de stevige onderkaken den bodem, Op deze wijze ontstaat — volgons i,animus (20) — het geluid, waaraan zij liuiinen naam hebben te danken. liet mannetje lokt aldus hot wijfje, en dit laatste antwoordt op dezelfde wijze. Het kloppen geschiedt regelmatig, met bepaalde tusschenpoozen, en herinnert daardoor meer of min aan hot tikken van een horlogo. Daar bijgoloovige lieden in zoodanig getik, waarvan zij di* oorzaak niet kunnen ontdekken, oenen zekeren voorbode van een sterfgeval zien, worden de kevertjes wel met don naam „doodskloppertjesquot; bestempeld; deDuit-sehers sproken van eeno „Todtenuhr.quot; — Do Ulopkyvertjes zijn zeer brutaal, en gaan maar door met geluid maken, wanneer in de kamer, waar zij op of in do meubels zitten, gesproken of geloopen wordt. Wanneer zij in gevaar verkeeren, bijv. wanneer men ze in de hand neemt, dan trekken zij sprieten en pooten dicht togen hun lichaam en hoiiden zich, als waren zij dood. Op geenerlei wijze kan men ze dan tot beweging noodzaken. Van daar de naam perlinax, door i.innaeus aan ééne soort gegeven, 't welk do hanhiekkiin', de stijfkop boteekent, welken laatsten naam ik dan ook als Ncdor-landschon soortnaam bob gebruikt.

Tot dit geslacht behooren, behalve eenigo andere inlandsche, oen drietal kever-soorten, dio voor ons van belang zijn. 'tZijn de volgende, die men van elkaar onderscheidt door de in onderstaande tabel vermelde kenmerken.

1. Voorborststuk zonder verhevenheid of knobbel in 't midden.

Licliaamsvorm kort, gedrongen. Voorborststuk veel meer breed dan lang, geliecl zonder puntjes of indinkseis, aan den achterkant voorzien van afgeronde hoeken, en aan ile kanten fijn gekerfd. Dekschil-den weinig breeder dan het voorborststuk, van vele in de lengte loopendc, uit fijne puntjes bestaande strepen voorzien. Kleur: roodachtig bruin; met zachte haren liekleud. — Lengte .quot;i in.M.....Auohium paniceum L.

fbroodklopkevcr,)

11. Voorborststuk over zijn midden van eene verhevenheid voorzien.

') Klopkevers: n, h — huisklopkever (A'iubimn slriatum); c = larve van dezen kever; lt;1 = stijfkop (Auobium jjertinax /..); e — broodklopkever (Auobiwn pniiiccum L.).

-ocr page 85-

fi7

a. Het voorborststuk bezit in 't midden 3 , aan de aehterzijde 2 groeven.

Verder is liet aan zijn1 achterrand in 't bezit van oene dicht goudgeel behaarde vlek, — aan den zijrand en aan de achterhoeken afgerond. Dekschilden van vele, uit fijne puntjes bestaande strepen voorzien. Kleur: zwart of zwartbruin; geheel dof. —

Lengte 5—6 mM..................Anobium [leriinax L.

(stijfkop .

h. Het voorborststuk is in 't midden van zijnen achterrand voorzien van eene driehoekige kiel. De achterhoeken vóór de schouders eenigs-zins hoekig gebogen. Deksohilden van vele, uit lijne puntjes bestaande strepen voorzien. — Kleur: lichter of donkerder zwartbruin;

met witte, korte baartjes spaarzaam bezet. Dikwijls zijn de dekschilden iets lichter van kleur dan 't voorborststuk. — Lengte

3,5—4,5 mM...................Anobium domesticum Fourcr,

(= A. striatum OU v., huisklopkever.)

DH HUISKLOPKEVER (Altohilim SlviaitWi OÜV.).

Deze is de meest algomeenc soort van 't geslacht der klopkevers. Zij komt van 't voorjaar tot in Augustus ot' September in grooten getale in onze huizen voor en boort zich uit het hout te voorschijn. Zij vernielt allerlei huisraad en landbouwwerktuigen , 't zij dat de voorworpen uit mahoniehout of uit noteboora-, kerseboom-, eiken-, essohen-, beukon- of berkenhout bestaan. Zelfs naaldhout tast zij aan. Ook buiten huis wordt deze kever aangetroffen; in 't bout van oude, ziekelijke appel- en pereboomen vindt men de door hem geboorde gaten. Gedurende do zomermaanden vindt men don kever 't meest; dan ook grijpt do paring plaats.

Do aanwezigheid van 'tinsekt in 't hout wordt meestal oerst opgemerkt, wanneer het zicli reeds als volwassen kever naar buiten hooft geboord, waardoor kleine, rondo gaatjes zjjn ontstaan, die cr uitzien, alsof zij door hagelkorrels er in waren geschoten. Uit deze gaatjes valt dikwijls fijn, stofvormig houtzaagsol, 't welk de aanwezigheid van volgende geslachten van 'tinsekt verraadt, daar het gevormd wordt door't knagen van larven in 't hout of door nieuwe kevers, die zich naar buiten boren.

Wanneer men bout heeft geveld, dat men vroeger of later voor 't maken van meubels of als timmerhout wil gebruiken, dan is hot wenscholjjk, do gevolde hoornen zoo spoedig mogelijk te ontschorsen. Ook verdient het aanbeveling, het hout, dat men wil gebruiken, luchtig en droog te bewaren. Het in do schors gestikte of op eene vochtige, dompige plaats bewaarde hout toch hoeft hot meest van den kever te lijden. Snijwerk on andere voorwerpen van waarde kan men , vóór ze voor goed worden afgewerkt, eenige koeren mot eene oplossing bestrijken, waarin sublimaat of rattekrnid is opgelost. — Gereedschappen en werktuigen moeten liefst niet lang ongebruikt blijven en in geen geval op vochtige plaatsen worden bewaard. Heeft zich do kever eenmaal daarin ingeboord, dan geeft het niet, of de werktuigen later veel worden gebruikt. '/jOO is 'took mogelijk, dat het bestrijken van de meubels met eene oplossing van ijzervitriool in water of in aikohol als voorbehoedmiddel kan dienstig zijn ; —maar dat door 't bestrijken met dergelijke stoffen de eens in 't hout aanwezige larven niet in hare gangen worden gedood, spreekt van zelf.

-ocr page 86-

68

de stijfkop (Anolnwn pertinax i.).

Hoewel men gewoonlijk denkt, dat dezosoort hier het meest voorkomt, bljjkt hot bij nadere beschouwing, dat dit volstrekt niet het geval is. Snellen van volleniioven (30) zegt dan ook, dat zij minder algemeen is dan do vorige soort; eveuts (31) vermeldt haar zelfs in 't geheel niet als inlandsch. Ook mij mocht het niet gelukken , haar te vinden. Waarschijnljjk heeft men doorgaans de zeer algemoene Anolnum slrialum met haar verward. In lichaamsbouw onderscheidt zij zich van laatstgenoemde soort door do op bl 67 vermelde kenmerken. In leefwijze stemt zij er volkomen mede overeen , behalve dat doze kever gewoonlijk vroeger in 't voorjaar te voorschijn komt (32). Volgens nökdlinoer (33) zou zij voornameljjk oud eikenhout vernielen.

de bkoodklopkever (Ambiutti paniceum L.).

Deze betrekkelijk breede kever, die door zijne roodbruine kleur en door zijno gele beharing van zijne naaste verwanten gemakkelijk is te onderscheiden, leeft —zoowel in den volwassen staat als in dien van larve — in allerlei droge voorwerpen van plant-aardigen oorsprong: in oud brood, in beschuit, in stijfsel, enz. Den beoefenaar dor plantkunde maakt hij 't leven lastig, daar hij herbariums soms geheel vernielt. Apothekers en drogisten hebben eveneens veel van hem to Ijjden, daar hij allerlei droge kruiden, vooral wortels en wortelstokken aantast. Of de brood-klopkever zonder noodzaak in 't hout gaat graven, is niet geheel zeker; cene verwarring met de hierboven behandelde, nauw verwante soorten kan zeer gemakkelijk plaatsgrijpen. Daar deze kevor uitsluitend binnenshuis leeft, zoo kan hij zich in alle tijden van 'tjaar voortplanten; men vindt dan ook 't gansche jaar door kevers, poppen en larven.

Reinheid is tegen dezen kever boven alles aan te bevelen; verder — zoomogelijk — het volledig afsluiten dor voorwerpen, die zouden kunnen worden aangetast. Het afsluiten der voorworpen, waarin do kevers zich eenmaal hebben gevestigd, baat natuurlijk niet meer; maar bijv. door 't bewaren van herbariums in linnen zakken kan men deze voor den aanval van de hier behandelde zoowel als van andere gevaarlijke insekten vrijwaren.

HET GESLACHT BOORKEVEU (Plinus L.)

is gekenmerkt door draadvormige sprieten , die bijkans de lengte van 't goheele lichaam bereiken. De kop is meer of min onder 't voorborststuk verscholen, maar veel minder dan bij de vertegenwoordigers van 't voorafgaande geslacht. De oogon zijn tamelijk groot. De larven gelijken bijzonder veel op die der knaagkevors; zij bezitten evenals deze oen' zeer lichten, horonachtigen kop met bruine kaken.

De inlandsehe vertegenwoordiger van dit geslacht, welken wij hier moeten behandelen, is

de dief of oewonr boorkever (PlillHS fur L.),

een diertje, dat in zijne gansche houding cn voorkomen aan een zeer klein boktorrotje doet denken. Het mannetje is slank en smal, geelbruin van kleur en van tlinko vleugels voorzien; het wijfje is veel meer godrongen van bouw, sterk gewelfd, donkerbruin met eenig wit geteekond en bezit geene vleugels.

-ocr page 87-

69

Dit is ondor allo insokten datgene, 't wolk verreweg 't meest algemeen is in allo (ieolon van 'thuis: in kamers, op zolders en niet het minst in privaten. Over dag is de kever zoor traag; bij nacht is hij altijd in de weer, steeds bezig, allerlei voorwerpen, van dierlijken of van plantaardigen oorsprong, te vernielen. Veel vindt men den dief op boomstammen en ook op stengels van kruidachtige planton; daar legt hij in den bast zijne eiors. Maar ook in gedroogde appels, peren , pruimen, vijgen, enz.,— in tabak, dat in magazijnen wordt bewaard, — bij apothekers in droge wortels en wortelstokken, — bovenal echter in oud, op eene onfrissche plaats bewaard graan is hij zeer algemeen. Larve en kover beide voeden zich met dergelijke stoffen. In graan is hij zeer gemakkelijk te ontdekken , daar — wanneer hij er reeds eenige generation lang in huist — de korrels -vast aanééngokleefd zijn, en kleine, ovale holten mot stevige wanden vortooncn, Avaarin hot insekt zich heeft verpopt. Leeft do „witte korenwormquot;, d. i. do larve van de korenmot, ook in zulk graan, dan voedt de dief zich ton dooie met de uitwerpselen van 'tlaatstgenoemde insekt. Hieruit blijkt, dat deze kever niet alleen plantaardige stoften, maar ook zelfstandigheden van dierlijken oorsprong eet. Ook in insektonverzamelingen, in opgezette dieren en in pelswerk wordt hij uiterst scbadelyk. Om kort te gaan. levende natuurvoorwerpen schijnen door don dief te worden gespaard, maar goene enkele soort van gedroogde voorwerpen van organischen oorsprong.

Do moederkever legt hare eieren édn voor één op do tot voedsel dienende stoften. Daaruit komen kleine larfjes te voorschijn, die van slechts zeer kleine pootjes zijn voorzien. Deze leven in dezelfde stoften als de volwassen kever en zijn even vernielend als hij. Gewoonlijk maken zij gedurende do laatste helft van den zomer van kleine stukjes van de stof, waarin zij knagon, een omhulseltje, waarbinnen zij zich tot pop veranderen. Nog in 't zelfde jaar komeu uit die poppen de jonge kevers te voorschijn, hoewel hij deze evenmin als bij de meeste boorkevers, de tijd, dien zij als larve of' als pop doorbrengen, altijd iu 't zelfde gedeelte van 't jaar valt.

De middelen togen den dief zijn dezelfde, die men tegen de klopkovers kan aanwenden (zie bl. 67). Nördmnoeu (34), aan wien ik hoofdzakelijk mijne mede-deelingen betreffende de boorkevers heb ontleend, geeft nog bovendien 't volgende zeer eenvoudige middel op. „Oin eene kamer van dit insekt te bevrijden, behoeft mon slechts vochtig linnen of nog beter vochtig gemaakte plantenstengels voortdurend gedurende den nacht in de llt;ainer te leggen, en de kevers, die den volgenden morgen daaraan zitten, er af kloppen en ze dooden. Zelfs 's winters gelukt dit zeer goed.quot;

familie spektorren (Dermeslidae).

De Nederlandsche benaming van deze keverfamilie is in zooverre minder juist, als op verre na niet allo in Belden, welke er too behooren, in spek of dergelijke stoffen leven; zij is ontleend aan eene soort, den „spektorquot; {Dermestos lardarius A.), die eenigszins als type van deze groep kan dienen. Evenals alle tot lieden behandelde kevers bezitten do vertogenwoordigors van deze groep voeten, dio uit vijf leedjes zijn samengesteld. Hun kop is Wein; het voorborststuk steekt er gedeeltelijk over heen. Behalve de twee gewone, samengestelde oogen hebben zij — alleen het geslacht Dermesles (spektor) uitgezonderd — midden op don kop een enkelvoudig oogje. Do

-ocr page 88-

70

sprieten zijn klein en aan haar uiteinde ■voorzien van een gewoonlijk uit twee, zelden uit drie leden bestaand knotsje. De pooton zijn kort en kunnen in groefjes tegen 't lijf worden getrokken. Do heupen der voorpoofcen zijn kegelvormig. De algemeono lichaamsvorm der meestal kleine kevertjes, die tot deze familie behooren, is ei- of rolvormig. De larven zijn langwerpig; zij bezitten een' kleinen kop en korte pootjes; tamelijk lange, voornamelijk naar achteren gerichte haren bedekken hot lichaam. Wanneer deze larven zich in poppen gaan veranderen, dan stroopen zij hare huid niet af; deze barst alleen aan de rugzijde, en daarbinnen worden zij tot pop. Het voedsel, zoowel dat van de kevers als dat van de larven, bestaat hoofdzakelijk uit meer of min drogo stoffen van dierlijken oorsprong: huiden, pelswerk, spek, droog vleesch, vet, veeren, insekteu in verzamelingen, enz. Kevers zoowel als larven toonen zich zoor bewegelijk.

De soorten, die hier moesten worden besproken, behooren tot drie geslachten, die men van elkaar kan onderscheiden mot behulp van de volgende tabel.

I. Voorhoofd zonder enkelvoudig 003;.

Kop slechts ten deele onder het eenigszins uitstekende voorborststuk verscholen. — Sprieten uit II leden bestaande, voorzien van eene uit drie leedjes gevormde knots. — Pooton krachtig. De heupen van de middelste teenen raken elkander aan. Schoenen aan don buitenkant van een doorntje voorzien. J)e 4 eerste leden van de pooten onderling even lang, alle tamelijk kort..........Dermestes (spektor).

II. Voorhoofd voorzien van oen enkelvoudig oog.

n. Do heupen van do middolpooten staan dicht naast elkander. Kop slechts ten deele onder hot eenigszins vooruitstekende voorborst-stnk verscholen. — De spiieten bestaan uit 11 leedjes, en eindigen in eene uit drie leden bestaande knots. — 't Eerste lid van

de voeten der voorpooton is zeer kort..........Atlagenus (pelskever).

b. Do heupen van de middelpooten rakon niet aan elkander. Het voorborststuk overdekt don kop geheel en al, zoodat alleen de bovenlip vrij blijft, 't Aantal leden, waaruit de sprieten bestaan,

loopt uitéén; de knots bestaat uit 1, 2 of 3 leden. — De pooten zijn dun; de 4 eerste leden van de voeten zijn onderling even lang, nl. alle tamelijk kort. — Lichaam kloin, moer breed en vlak dan de beide voorgaande geslachten, met schubbetjes bedekt.

Voorborststuk naar aclileren tot een lapvorniig deel verbreed,

't welk het schildje (zie bl. 5, tig. 6, S bij IJ') bedekt .... Anthrenus (bloemkevorV

HET GESLACHT SPEKTOH (Demeslcs L.)

omvat eon zestal inlandBcho soorten, die ten deele op lialfvergane organismen (krengen , enz,) voorkomen, maar waarvan een tweetal tot de schadelijke kevers behoort. Deze zijn 1) do over zijn geheele lichaam dofzwarte, alleen op den kop en aan de kanten van 't voorborststuk van witte haren voorziene Dmncslrs mljnnus F., die huidon en pelswerk vernielt en 2) do r/cwone spelilor {Dermestes lardttrius /gt;.), die over zijne tamelijk donkere dekschilden een paar breede, lichtgrijze bandon heeft. De laatstge-noerado soort leeft in spek , varkensvloeseh en andere vette voorwerpen.

Wat do eerste betreft, zij komt in ons land over 't geheel niet zoor algemeen voor. Dat zij grooto schade kan aanbrengen, blijkt uit wat snellen van vollenhoven meedeelt: .,1k herinner mij, millioonen dezer dieren te hebben zien rondkruipen en rond-

-ocr page 89-

71

vliogon in con schip, dat ossühuidcn uit Amerika naar Rotterdam had ovorgebracht. J)o maatschappij tot pclahandol op do Hudson's rivier, wior pakhuizen to London ovorliepon van do^o torretjes, hoeft eens, volgons mauhice oiiiaui), ecno som van 20.000 pond sterling uitgeloofd voor ecu afdoend middel om deze pelsvornielors in korten tijd allen te doodenquot; (35). Of deze uitgeloofde prijs is toegekend, weet ik niet. Ik ga dus over tot de behandeling van den tweeden kever, die voor ons belangrijker is.

he gewone spektok [Uormi'slps lardarius I..)

is, zooals reeds boven word meegedeeld, dadelijk kenbaar aan een paar dwars over do dokschilden loopendo, grijsgeel behaarde banden, waarop aan iederen kant een drietal donkerbruine puntjes staan. Overigens is do kever zwart. Zijne lengte bedraagt

7 a 8 mM. Zijnen lichaamsvorm en zijn voorkomen kan men loeren kennen uit tig, 76, waar hij links nat. gr., rechts vergroot is afgebeeld. Do benedenste

afbeelding van deze figuur stelt de larve voor, insgelijks vergroot. Volwassen is zij ongeveer dubbel zoo lang als de kever. Haar vóórlichaam is breeder dan haar achtereinde. Kop en rug zijn bruin; de buikzijde is wit; do lange haren, die

over 'tgeheele dier verspreid zijn, hebben insgelijks eone bruine kleur.

De spektor neemt togen 't einde van September den vorm van kever aan, en kruipt bij warme herfstdagen in huizen en magazijnen rond. In don regel echter stelt hij zijne werkzaamheid uit tot 't volgende voorjaar, lieods in do eerste dagen van April ontwaakt hij uit zijne winterrust, en gaat zich voeden niet gerookt of versch vleesch, met spek, blazen van dieren, vette loeren riemen, huiden on pelswerk; soms tast hij ook opgezette dieren aan. In Mei legt het wijfje hare eieren. De larven, die daaruit te voorschijn komen, zijn zeer vraatzuchtig. Deze leven van dezelfde stoften als de kevers, maar vernielen nog veel meer. Ook tasten zij enkele malen zelfs levende dieren aan: men hooft gezien, dat zij jonge duiven in haar nest gingen aanvreten. Zij vervollen zoor dikwijls, en laten daarbij eone zeer lichte, bruingeringde huid achter. Wanneer spek of eenigo andere stof door deze dieren is aangetast, dan verraden do talrijke huiiljes duidelijk have aanwezigheid. — In Augustus of September wordt de larve minder levendig; zij verliest hare haren en schrompelt eenigszins samen. Zij kruipt voor 't grootste gedeelte weg in het voorwerp, waarin zij vreet, zoodat hot vóórlichaam er uitsteekt, en ondergaat aldus bare gedaanteverwisseling. Slechts het voorste gedeelte van do pop stookt uit do inmiddels uitoóngebarston larvehuid te voorschijn. Togen 't einde van September komt do kever voor den dag, en strijkt daarbij de pophuid zoodanig naar achteren, dat deze weer geheel onder de oude larvehuid verscholen is, en 't lijkt, alsof hij onmiddellijk uit de laatste te voorschijn kwam.

Als middelen tegen don spektor geeft nökdlinoeu de volgeiule op. Men moet de

') De spektor (Dennestes lardarius L.) un zijne lurvo. Du kevor nut. gr. en vergroot; de larve alleen vergroot.

-ocr page 90-

72

voorwerpen, die hem tot voedsel dienen, zooveel mogelijk mechanisch afsluiten on goctl drogen. Spok en worsten kan men, om ze voor don aanval des kevers te vrijwaren,, iu droog hooi inwikkelen cn aldus verpakken. Stukken spok en rookvleesch, die roods zijn aangetast, wnjve men goed mot zout in en verwijdere ze van de niet aangetaste stukken. Opgezette dioron beschermt men 't best tegen den aanval dos kevers door do huid vóór 't opzetten goed te vergiftigen.

HET GESLACHT PELSKEVER (AtlagetlUS Ldir.)

is gekarakteriseerd door de op bl. 70 vermelde kenmerken. In ons land komt voor het bonttokretje (Allagetius jicllio L.),

in fig. 77 vergroot afgebeeld. Het streepje boven den kever stelt diens natuurlijke lengte voor. Het diertje is bijkans geheel zwart, maar vertoont op ieder van do beide

dekschilden eene helderwitte vlek. De larve, die in de nevensgaande figuur ook is afgebeeld (boven nat. gr., onder vergroot), heeft op haren laatston lichaamsring een' dikken bos van lange, rosbruine haren. „Wanneer deze larve,quot; zegt snellen van volleniiovkn(30), „in bontwerk, dat niet al te lang van haren is, hare verwoestingen aanricht, zou zij terstond in 'toog vallen, doordien er eene opening in de haren te zien zou zijn ter plaatse, waar zjj zich bevindt; — nu zij op die plaats de lange haren van 'tachterlijf vertoont, is do opening niet te bemerken, en het dier blijft verborgen.quot;

Do kever boft gedurende don winter in onze huizon. In Mei worden de eiers gelogd, cn wel, naar 't schijnt, dadelijk op do stoffen, waarvan de larven zich voeden. Later in 't voorjaar vindt men de kevers buiten op allerlei bloemen, vooral op die van Spiraea's on schormbloomige planton. — Do larven worden gedurende den zomer in pelswerk, wollen kleoren, huiden, opgezette dieren, enz. gevonden. Deze brengen in ieder geval de grootste schade teweeg; de kevers schijnen weinig of geen nadeel te veroorzaken.

Om pelswerk, wollen kleoren, enz. togen den aanval van 'tbontkevortjo to vrijwaren, kan men do voorwerpen in linnen zakjes insluiten. Zijn zij reeds aangetast, dan helpt het soms, ze te bewaren op eene luchtige plaats, ze dikwijls af te borstelen, of ze te verhitten in een' oven of op andere wijze. Hierbij zorgo men echter, niet boven do temperatuur van 55° C. to verwarmen, daar andors de kleuren der to zuiveren voorwerpen er onder zouden kunnen lijden. Middelen tegen den bontkovor zijn verder: zindelijkheid, herhaald afborstelen, 't gebruik van de polswarcn en wollen kloeren, 't blootstellen van deze aan do zon of 't ophangen ervan aan oene deur, die gedurig open cn dicht gedaan wordt. — Opgezette dieren beschermt men ook togen dezen kever 't best door vergif, bijv. door arsenikzeop of sublimaat.

HET GESLACHT BLOEMKEVEK {Anlhrenus Cim/fr.)

is te kennen aan do op bl. 70 opgegeven kenmerken. Hiertoe bohooren oen vijftal inlandsche soorten, van welke

J) Het bonttoiTctjo (Altagenus jicllio L,). Kever en larve vergroot; de laatste ook nat. gr.

-ocr page 91-

73

ubt museumkeveiïtjk (Aiillirciius museorum L.)

't moest bekend is. Hot torretje lieert uit acht leden bestaande sprieten, voorzien van eene tweeledige knots. Hot is zwart, mot geel besprenkeld; op do dekschilden vindt men drie golfvormigo, geelgrijze bandon. Lengte 2 a 3 mM. — Men vindt dozen kleinen kever gedurende den zomer veel op allerlei bloemen, vooral op die van sehormblocmige planten. De 3 mM. lange larve, dio mot tamelijk korto, dunne, roodbruine haren is bekleed, richt in museums, vooral in insoktonverzamclingen, groote verwoestingen aan. 't Zelfde doen de larven van eenigo andere bloomkevortjes. (Arlhrenus scrophulariac F., A. varins /•quot;.).

KAMIL1K HLADSPUIKTIGEN (Lamclliivniin).

Niet onaardig a'ergelijkt snellen van vollenhoven (37) do kevers dezer familie mot de dikhuidigen en do herkauwers onder de zoogdieren. Den grond van deze vergelijking vindt hij „in hot voedsel, in den grovon vorm van het lichaam, in de domme onbesuisdheid dor bewegingen en hot lage intellectueelo standpunt. Alle nuttigen plantaardig voedsel; onder de dikhuidigen behooren do elefant on do rhinoceros, dio tot de grootste landzoogdieron behooren; onder do Lamellicorniën treft men oene geheele reeks van verbazend grooto torren aan, waaronder do Goliathen do kroon spannen; evenals de rhinoceros en do buffels in domme woede alles onder don voet loopen en .als mot blindheid geslagen schjjncn, zoo vliegen de meikevers en vliegende herten in onbesuisde vaart tegen schuttingen en boomstammen aan, zoodat zjj met een' smak terng worden geworpen en op den grond vallen.quot; — De trouwens geheel oppervlakkige overeenkomst tusschen deze twee groepen van dieren, die in 't natuurlijk stelsel zóó ver van elkaar verwijderd zijn, hooft haren grond in gelijkheid van voedsel. Plantaardige spijs bevat gewoonlijk do voedende stoffen in weinig gecon-contreorden staat; er moet dus eene groote hoovoolhoid ervan worden opgenomen. Het bij alle herbivoren zeer sterk ontwikkelde darmkanaal (zie I, bl. 42) bevat dus grooto massa's spijs, en geeft aan het lichaam een groot gewicht. Dovondien kan een dier, welks spijsverteringsorganen zóó grooto ruimte innemen, niet wel anders zijn dan plomp, zoowel in vorm als in bewoging.

Do naam der familie is ontleend aan hot maaksel der sprieten. De eerste loodjes van deze organen, dat zijn die, welke aan den kop zijn bevestigd, hebben don gewonen vorm; maar do laatste, ton getale van drie of moor, zijn zoor kort en verbroeden zich naar den binnenkant tot bladvormige plaatjes, die evenals de bladen van een book togen elkaar kunnen liggen, en dan oen knotsje vormen, maar ook van elkaar kunnen worden bewogen, en dan zich uitóónspreiden als een waaier. De pooten zijn stevig, hebben eylindrieko heupen en uit vijf leden bestaande voeten. (Zio fig. 78). Do dokscliildon steken geheel over quot;t achterlijf heen of laten hoogstens het uiterste einde ervan onbedekt. De eigenlijke vleugels zijn (link onUvikkeld, en stollen do kevers in staat, snel, hoewel juist niet behendig, te vliegen.

De larven, veelal onder don naam van „engerlingenquot; bekend, loven insgelijks van plantaardig voedsel of van in ontbinding verkoerondo organische stoffen. Zij zijn

i j j

•y

i Bi

M

-ocr page 92-

74

dik, in volwassen shiiit voel zwaarder dan lt;lo kevers, rolrond van vorm en gekromd (vorgol. lig. 78), zoodat zij op don grond niet kunnen voortkruipen, maar op don kant blijven liggen. Zij leven in den grond, in most of in houtmolra, in elk geval op plaatsen, die van 't licht zijn afgesloten. De kop is hoornachtig, evenals de drie paren tamelijk lange pooten; overigens is 't lichaam week, en de laatste achterlijfsring is dikwijls veel grootcr dan de andere.

In de huishouding dor natuur spelen de bladsprietige kevers eene belangrijke rol. Met gretigheid vallen sommige soorten, vooral 's avonds, in massa's op uitwerpselen aan, die zij spoedig opruimen. Andere doorwoelen vermolmd hout en doen wat reeds stervende ot althans kwijnende was, sneller afsterven, en ruimen aldus eene plaats in voor iets i'ieuws. Sommige leven als larven van de wortels onzor cultuurgowassen en vreten als volwassen insekten onze boomen kaal. Alleen die van de laatste groep verdienen hier eene meer nauwkeurige behandeling.

Men onderscheidt de familie der plaatsprietigo kevers in verschillende groepen.

1) De kam/ioreiilievers zijn van allo andere torren dezer familie te onderscheiden docr hunno knievormig gebogen sprieten, terwijl het knotsjo, waarin deze eindigen, eigenlijk niet uit blaadjes bestaat, maar veeleer kamvormig is ingesneden. De inlandsche soorten leven als larven in 't inwendige van vermolmde boomen. Zij hebben eenigo jaren voor hare ontwikkeling noodig. Als volwassen kevers loven zij vooral van sappen, die uit do boomen vloeien. Bij ons te lande komen voor 't vliegende hert {Liinttius rerviis L.), dat hier en daar op do Veluwe niet zeldzaam is, en van welke soort het mannetje zeer in 'toog valt door zijne verbazend groote bovenkaken,—en verder nog twee kleinere soorten Dorcm iinralleleiiiiiediis L. en l'lahjnriis rnrahoides. Alle drie inlandsche soorten houden zich als larven in vermolmde eikun en beuken op. en zijn voor do houtteelt geheel zonder belang.

2) Mcstlu'vers zijn herkenbaar aan hun ineengedrongen, gewelfd lichaam, en leven in en van mest of andere in ontbinding vorkeerende organische stoffen. Deze zijn natuurlijk geheel onschadelijk. Hiertoe behooren o. a. de geslachten Ajihndiits, Cojiri.i en Geolrniies. De soorten van 't laatstgenoemde geslacht zijn meestal iets kleiner dan een meikever, moer gedrongen en zwart of zeer donkerblauw met een' metaalglans. Men ziet zo 's avonds veelal laag bij den grond vliegen, steeds brommende en vcrsche mest opzoekende.

3) flloomkeuers hebben een minder gewelfd lichaam, en gelijken meer op meikevers. Zij leven in den volwassen staat veelal op bloemen , met welker stuifmeel en bladeren zij zich voeden. De larven treft men aan in vermolmd hout, dio van enkele soorten in miorenosten, waar zij door de mieren geduld worden. Dit is 't geval o. a. met de larven van don gouden tor (Cctoiiia aurdia L.), waarvan 't volwassen insekt's zomers bij ons veel op witte rozen en in vlierhloesems wordt aangetroffen. Andere inlandsche soorten behooren tot de goslachten Trichivs en Osmodcrma. Voor landbouw noch hout-teeit zijn de kevers dezer groep schadelijk, evenmin in den larvenstaat als in den volwassen toestand. In tuinen, waar men de rozen en andere bloemen graag ongeschonden ziet, zijn zij soms minder wolkom, daar zij daarin wel eens op minder aangename wijze huishouden. Maar de kevers dezer groep komen ten onzent doorgaans in te geringon getale voor, dan dat zij ook in dit opzicht vaak lastig •/, ouden worden.

-ocr page 93-

75

4) Illmlkcvcrs. Tut deze groep beliooren bladspriotige torren, die voor don landbouw en do lioutteolt zeer nadeelig kunnen zijn. Om eon denkbeeld te krijgen van deze groep van torren, stelle men zich slechts een' gewonen meikever voor. Do andere inlandscho vertegenwoordigers zijn als 't ware meikevers op kleinere ol' op grootero schaal. Het zijn alle torren met een krachtig, meer ol' min gedrongen lichaam, meer in de lengte gerekt en aan do rugzijde minder gewelfd dan de mestkevers. 15ij alle is hot kopsehild door eeno naad van't voorhoofd gescheiden; de sprieten bestaan uit 10, bij enkele uit 9 loden, van wolko bij do moosto do 3 laatste plaat-vormig verbreed zijn, hoewel bij andere (en zoo ook bij den gewonen meikever) hot aantal plaatvormigo loden grooter is De bovenkakon zijn hoornachtig en driehoekig van vorm; de bovenlip puilt moestal naar voren uit. — Do meerendools niet zeer grooto kevers van deze groep voeden zich hoofdzakelijk met bladeren van boomen ^ soms ook wel met bloesems; do larven eten plantenwortels.

Tot deze ondorfamilie behooron verschillende soorten, die eene nadere beschouwing verdienen. Ik behandel deze achtereenvolgens, na eerst eeno tabel ter determineering van de inhvndsehe geslachten te hebben gegeven.

INLANDSCHE GESLACHTEN VAN BLADETENDE I'LAATSIMUETIGE KEVERS (Lametlicornia /ihyllojihaga).

I. Klauwen der verschillende voeten ongelijk.

A. Voeten der aehterpooten slechts van eenen grooten klauw voorzien.

Scheencn zonder dorens aan haar uiteinde: die van de aehterpooten dragen echter een1 dichten krans van dorentjes aan haar uiteinde . . Hujilia JU. 15. Voeten der aehterpooten van twee klauwen voorzien.

1. Koornbekleedinjj; van den kop naar voren toe smiitvormig verlengd;

het uiteinde van dit deel voorzien van eeu verbreed eu opwaarts gebogen uiteinde. — Aan de voeten der voorpooten is de grootste

klauw gespleten..................Anisoplia Mey.

2. Kopsehild gewoon, zonder smiitvormig verlengsel.

(i. Middel borststuk tussehen do niiddolpooten tot eenc buil uitgezet.

Dijen van de aehterpooten niet verdikt. Dekschilden tamelijk

vlak.....................Phyllopertha Kirbi/.

b. Dijen van do aehterpooten verbreed. Dekschilden gewelfd . . . Anomala Meg. 11. Klauwen der vorsebillondo voeten gelijk.

A. Knots der sprieten bij het mannetje uit 7, bij 't wijfje uit 5 of 6 bladen bestaande....................Melulonlha F.

B. Knots der sprieten uit 3 bladen saamgesteld.

1. Heupen van de aehterpooten breed en schildvormig, de beide oorstc ringen van 't borststuk bijkans bedekkende. Voeten langer dan de

sclicenen. Klauwen aan hun uiteinde gespleten........Serica M. Lewj.

2. Heupen van de aehterpooten gewoon. Klauwen niet gespleten, maar

aan den wortel getani!................Rhizotrorfus Lntr.

DE GEWONE 01' OELDERSCHE MEIKEVER [Ml'lolollillCl Vltll/nris L.).

Eenc nauwkeurige beschrijving van deze algemeen bekende soort te geven, mag wel overbodig worden geacht, te meer daar lig. 78 eene afbeelding ervan geeft, en benodon de kenmerken zijn genoemd, waardoor deze meikever zich van zijne

-ocr page 94-

7(5

naaste ■verwanten ondersehoidt. Slechts wil ik doon opmerken, dat bij do mannetjes de knots uit zoven grootc bladen bestaat, terwijl het aantal vatj deze aan do veel kleinere knots der wijfjes slechts zes bedraagt. Wat do kleur betreft, valt het volgende te melden. Do kop is zwart, evenals 't voorborststuk, dat echter bij enkele exemplaren roodbruin is; do sprieten zijn roodbruin, de pooten en de buikzijdo dos diers bij de meeste exemplaren zwart of zwartbruin , soms ook moor roodbruin, en wel bepaaldelijk bij do oxemplaron , dio oen roodbruin voorborststuk bezitten. Do dekschilden zijn bruin, evenals het laatste, in een'punt uitloopondo lid van't achterlijf.

Sommige exomplaren zijn met vele witte of grijze haren bedekt; andere bezitten bijkans in 't geheel geeno haren. De gohecle lengte des diers bedraagt bij do grootste exemplaren 30 cM.; gemiddeld kan men haar echter op 25 cM. stollen, terwjjl in 't meikeverjaar 1875 in do omgeving van Wago-

ningen ook zwermen van kevers voorkwamen, die niet moer dan 15 cM. lengte hadden. Larve en pop hebben vorm en grootte van fig. 78, 1 en 2; de volwassen larve is echter dikwijls grooter, tot l'/a maal zoo groot .als tig. 78, 1 haar afbeeldt. De kleur van larve en pop is licht geelwit; do donkere kleur van 't laatste, zeer lange, zakvormige lid van 't achterlijf dor larve wordt veroorzaakt door het doorschemeren van de uitwerpselen. — Do larven zijn onder don naam van „engerlingen,quot; hier en daar in Gelderland ook onder dien van „elftenquot; bekend.

Ik ga ovor tot eene beschrijving van de leefwijze der meikevers. Hun' naam ontleonon zij aan de maand, gedurende welke zij doorgaans voor don dag komen, hoewel gewoonlijk roods gedurende de laatste helft van April zwermen meikevers worden waargenomen, die zich naar 't nabijzijnde houtgewas begeven, dat zij sommige jaren geheel en al kaal vreten. In strokon. waar zij — zooals in Gelderland langs don Rijn en den Usel — sommige jaren bij millioenon worden aangetroffen, zijn zij op dezo wjjze niet alleen voor eigenaars van bosschen on tuinen zoer nadeelig, maar ook bovendien hoogst onaangenaam voor ieder. Ge kunt op sommige tijden van den dag nergens gaan, zonder dat verscheiden kevers op en tusschon Uwe kleeren kruipen. Hot gegons dezer dieren vervult do lucht. Wandelt Gij langs oen' weg, waaraan boomen staan, dan vallen voortdurend de zwarte uitwerpsolon als regen-droppelen op U neer; bij eiken pas haast, dien Go doet, treedt Ge op een'meikever; op sommige plaatsen merkt Ge duidelijk de hoogst onaangename luclit, die do gestorven meikevers en dc verrottende uitwerpselen van zich geven. Vorzadigd, zitten de kevers over dag rustig aan de boomen (vooral aan do benedenste takken van vrijstaande boomen, zooals bijv. in lanen, of aan den rand van bossehen), terwijl zo tegen den avond druk beginnen rond te vliegen en hun voedsel te zoeken. Dit

') Ontwikkclingstocstiimlcn van den meikever: I. larve, 2. pop, 3. volkomen insekt.

-ocr page 95-

77

duurt tot laat in den avond. Niet van alle boomsoorten worden door do meikevers do bladeren met evenveel graagte gegeten. Terwijl dezo insokten bijkans alle bladeren van loofboomen als voedsel gebruiken, laten zij — met uitzondering van dio der larixen — gewoonlijk do naalden der kogeldragors ongedeerd. Toch zag ik ze enkele malen de nog zeer jonge loten der sparren en dennen van hunno naalden beroovon. Toen do meikevers in do omstreken van Wageningon in de laatste helft van April 1875 voor den dag kwamen, wierpen zij zicli aanvankelijk vooral op kastanjoboomen , populieren, wilgen, beuken en larixen. Later vooral op eiken, toon do knoppen van deze boomen begonnen te zwellen , echter reeds lang vóór men bladeren aan do, boomen zag. En toen ook do hoogstammige eiken waren kaalgevreten, vestigden zij zich in het eikenhakhout, waarop men ze eerst niet in noemenswaarde hoeveelheid vond, evenmin als aan do lagere takken van de eikenboomon. — Opmerking verdient het, dat do morellen geheel ongedeerd bleven, terwijl andere ool'tboomen — do pruimen en meikersen niet het minst — werden kaal gevreten. Verder dat de boukenbloesems gespaard bloven, terwijl do beukenbladeren alle worden afgovrotcn, — on dat juist do bloesems van sy ringen werden aangetast, terwijl do bladeren niets to lijden hadden.

Kruidachtigo planten schijnen zelden, en niet anders dan in geval van nood, door do meikevers als voedsel te worden beschouwd; het koolzaad editor maakt oono uitzondering. In 't voorjaar 1878 verzamelden zich bijna al de in den proeftuin der K. Landb. S. aanwezige meikevers op de weinige daar aanwezige akkers koolzaad, welk gewas juist in bloei stond.

Zeer spoedig reeds nadat de meikevers voor den dag zijn gekomen, /iet men er verscheidene in paring. Op dat tijdstip echter zijn do eiers in 't lichaam van 't wijfje nog op vorro na niet volledig ontwikkeld; dit is eerst 14 dagen later het geval; en dan eerst kan de bevruchting plaatsgrijpen. (Vorgel. bl. 5). Om hare eiers te leggen, zoeken de wijfjos oenen vruchtbaren, huuiusrijken, eonigszins lossen bodem op, terwijl zij open liggenden, on beschaduwden grond verre boven oen met boomen begroeid terrein verkiezen. Het laat zich gemakkelijk inzien , dat dc streken van Arnhem tot Zutphen en van Arnhem tot lihenen voor do ontwikkeling der meikevers moor geschikt moeten zijn dan eenigo andere streek in ons land. Aan weerskanten toch van den Rijn zoowel als van den IJsel worden de met welig gras begroeide uiterwaarden gevonden, dio moer dan andere gronden voor do ontwikkeling dor ongcr-lingen geschikt zijn, torwjjl het vele houtgewas, dat niet ver van do oevers wordt aangetroften, voor de kevers voedsel in overvloed geeft. Verreweg de meeste meikevers, die in 't voorjaar de boomen in de omgeving injjner woonplaats bevolken, door-loopen dan ook hunnen eersten ontwikkelingstoestand in don bodem der uiterwaarden. In 't voorjaar ziet men togen de schemering (het tijdstip, waarop zij vliegen) grooto zwermen kevers — al naar de richting van Jen wind — naar den Wageningschen berg of naar de Betuwe vliegen, en omtrent voeition dagen later vliegen talrijke scharen bevruchte wijfjes naar de uiterwaarden terug, om er hare oioron te leggen. Toch worden hier ook velo eieren golegd in binnendijks gelegen bouw- en weilanden, in tuinen in on nabij de stad, en zelfs in den met boomen on kreupelhout begroeiden zandgrond van den Wageningschen berg.

Do vrouwelijke meikevers loggen hare eieren steeds 5—10 cM. diep in den grond, en wel bij hoopjes van 12 tot 20 stuks. Aangaande 't aantal eieren, dat door édn wijfje gelegd wordt, bestaan verschillende opgaven; in verscheiden door mij in quot;t voor-

-ocr page 96-

7H

jaiir 1875 geopende, bevruchte wijfjes vond ik gemiddeld ecu veertigtal, — stellig eene voldoonde hoeveelhoid, om voor het behoud of liever voor do vermeerdering vim de soort zorg te dragon. Zeer veel tegenspoed toch zouden do eieren en de daaruit voortkomende larven moeten ondervinden, wanneer daaruit na 3 of 4 jaren niet ton minste evenveel kevers wederom voor deu dag kwamen, als er in een zeker jaar vliegen.—Maar nu pus begint de eigenlijke plaag; want do engerlingen loven drie of vier jaren in den grond, voordat zij, na herhaalde vervelling en na eindelijk in eene pop veranderd te zijn, als kevers te voorschijn komen. Met flinke kaken uitgerust, nemen ze gedurende al dozen tijd, maar vooral gedurende de laatste beide jaren, eene groote massa voedsel op, dat in hun eerste levensjaar hoofdzakelijk uit rottende organische stoffen bestaat, hoewol zij ook dan plantenwortels gebruiken, terwijl zij gedurende do beide laatste jaren uitsluitend hiervan loven. Op deze wijze brengen zij groote schade toe aan onze grassen en andere teeltgewassen, ook aan jonge woudboomen, terwijl zij zich's winters tegen vorst en overstrooming weten te vrijwaren door diep in den grond te kruipen. Do levensvoorwaarden van dit insekt worden, evenals die van do meeste kleine vijanden van den landbouw, door den vooruitgang van landbouwbedrijf gunstiger. Door het intensieve bedrijf toch worden de gronden droger, losser en rijker aan organische stollen, en dus meer geschikt voor do kevers om er eieren te leggen en voor do engerlingen om er zich to ontwikkelen. Met den vooruitgang van den landbouw moet daarom ook, meer nog dan in vroegeren tijd. de boer zijne vrienden in do natuur van zijne vijanden leoren onderscheiden en krachtiger middelen gebruiken om de luatsten te bestrijden.

Het zij mij vergund, hier met een enkel voorbeeld aan te toonen, hoe groot het nadeel is, dat de meikevers in den larvenstaat kunnen teweeg brengen. Do over't geheel zoo vruchtbare uiterwaarden langs den Rijn van Arnhem tot voorbij Wageningon worden bjj voorkeur door de vrouwelijke meikevers uitgekozen om or hare eieren te leggen. Wel is waar is de schade, door de daaruit te voorschijn gekomen engerlingen te weeg gebracht, niet ieder jaar even groot, en niet altijd even goed zichtbaar, omdat bij gunstig (vochtig) weer het gras dor uiterwaarden -ook al wordt het van vele wortels beroofd — toch eene middelmatige opbrengst leveren kan. Do opbrengsten gedurende onderling, wat het weer betreft, even gunstige jaren, verschillen wel eens / 20—/30 per Hectare; en men denkt er gewoonlijk niet aan, dat de engerlingen dikwijls eene der hoofdoorzaken zijn van deze mindere opbrengst. Valt echter oen droog jaar samen met de engerlingenplaag, dan kan het resultaat zoor ongunstig worden. Dat was volgons mij gedane medodeelingen het geval in het jaar 1858. Toon was het weer voor den grasgroei ongunstig, en de toon pas ecnjaridc engerlingen (do kevers hadden in 1857 ia groeten getale gevlogen) vernielden do uiterwaarden zoodanig, dat 130 Hectaren grasland, die in gewone jaren / 120 a f 140 aan huur gaven , werden aangehouden, omdat daarvoor bij de publieke verpachting niet moer dan ƒ C i\ /' 10 werd geboden. Do weido leverde zoo weinig voedsel aan het vee, en de opbrengst va»i het grasland was over 't geheel zoo gering, dat door de eigenaren van het vee do weidende koeien, in plaats van betaling dor huur, werden aangeboden. Groote plokken grasland waren zoodanig eerst door do engerlingen en later door do deze wegvretende kraaien doorwoeld, dat zij zonder dat men zo vooraf omploegde, met haver konden worden bezaaid, waaronder men oen mengsel van gras en klaver zaaide, om weer eene goede graszode te krijgen.

-ocr page 97-

79

Ook voor den tuinbouw zijn do ongorlingon zeor nadoolig. Zij knagen aan de wortols van allerlei gewassen; aan die van aardbeziën en van salade schijnen zij de voorknur to geven. Ook doorknagen ze de wortels van allerlei sierplanten, zoodat men do plant, hij haren stengel grijpende, uit don grond kan trekken. Bijzonder verzot schijnen de engerlingen to zijn op do onderaardscho doelen van do zoo fraaie knol-begonia's.

Hoewol do engerlingen vooral op de betere, vele organische stollen bevattende gronden voorkomen, vindt men ze toch ook wol op schralen zandbodem, knagende aan de wortels der meest verschillende hoomsoorten.

Boven deelde ik medo, dut do ontwikkeling der meikevers drie- of' vierjarig is. In Duit-sche on Fransche werken vind ik vermeld, dat eene vierjarige ontwikkeling regel is in de meeste stroken van Noord- en Middeu-Duitschland, maar dat mon steeds eene driejarige ontwikkeling waarnam in i'uid-Uuitschiand, in Zwitserland, in Frankrijk en ook iu Duitsehland aan deu Rijn. Over quot;t geheel schjjnt dus in zuidelijker streken do ontwikkeling sneller te zijn. In overeenstemming daarmee geeft dan ook wttewaaix (38), wiens opgaven men stellig volkomen kan vertrouwen, op, dat hier te lande do ontwikkeling in vier jaren geschiedt, wttewaaix heeft daarbij natuurlijk op 'toog de streken, waar hij waarnam, dus de omstreken van Zutphen langs den Usel. Men zou donken , dat nu ook in ons geheele land die ontwikkeling dezelfde zou zijn. Maar dat blijkt niet waar te zijn. De naaste omgeving van Wageningon leed reeds jaren achtereen zeer void van meikevers en engerlingen. Nu herinner ik mij, dat 1872, 1875 en 1878 vlieg-jareu vau de kevers waren. Daaruit reeds volgt, dat do ontwikkeling driejarig is. Bovendien was — volgens de boven gedane raededeeling omtrent schade, door do engerlingen in de uiterwaarden bij Wageningen teweeg gebracht — 1857 een vlieg-jaar. Men ziet, dat dit jaar eveneens iu de reeks 1857, GO, (33, GG , 09, 72, 75,78 te huis behoort. Hoe 'tkomt, dat aan den Rijn eene driejarige, aan den Usel eene vierjarige periode heerscht, valt moeilijk te zeggen. In de eerstgenoemde streek is do ontwikkeling deze; de meikevers, die in April en Mei 1878 uit den grond te voorschijn komen, leven een' tijdlang op de boomen en paren intussehen; de wijfjes vliegen eerst ongeveer twee of'drie weken na de paring naar do plaatsen terug, waar zij hare eieren gaan leggen. In denzolfdon zomer nog komen de engerlingen uit, die meestal in dat jaar weinig schade doen, tegen don herfst dieper in don grond kruipen , en in 't voorjaar 1879 aan do oppervlakte komen en daar veol schade uanbrengen. Tegen het najaar kruipen zij weer diop in den grond, en komen in 't voorjaar 1880 weer naar boven, waar zij onder 'toton van vele plantenwortels weldra volwassen worden. Heods in den nazomer kruipen zij weer in de diepte, waar zij weldra in poppon veranderen, die echter als zoodanig geen lang bestaan hebben, en reeds in den herfst van 't zelfde jaar tot kevers worden. Deze kevers nu blijven den geheelen winter door tamelijk diep in den grond zitten en komen tegen quot;t voorjaar dichter bij de oppervlakte, om, wanneer in 't laatst van April of in Mei 1881 do warme dagen in 't land komen, eerst in goringeii getale, maar spoedig in grooto zwermen Ie verschijnen. 't Behoeft geenszins verwonderen te baren , dat — daar de kevers gedurende den laatston winter reeds als zoodanig in den grond aanwezig zijn — eenige schoono, zonnige winterdagen wel eens dezen of genen kever verlokken , te voorschijn te komen. Spoedig echter is hij gedwongen, weer in den grond te kruipen, wil hij niet zijne voorbarigheid met den hongerdood bekoopen. Zoodanige meikevers doen dienst als woerprofeten ,

-ocr page 98-

80

in zoovor als mon uit hun verschijnen eon vroeg en mooi voorjaar voorspelt, — natuurlijk zonder reden.

In do jaren tussehen do vliegjaren ziet men in 't voorjaar gewoonlijk slechts zeer weinige meikevers vliegen; in do omgeving van mijne woonplaats, waar zij alle driejaren bij millioenen vliegen, is liet in do tussclienjaren soms moeilijk, een tiental bijéén te krijgen.

Niet altijd echter zijn ze dan zoo zeldzaam; enkele koeren zelfs — zoo verzekeren Duitsche schrijvers — treden er ook in lt;lc tusschenjaren tamelijk grootc scharen van kevers op. Soms komt het namelijk voor, dat sommige meikevers — ten gevolge van voor hunne ontwikkeling gunstige, hoowel ons nog grootondoels onbekende omstandigheden — zich sneller ontwikkolen dan gewoonlijk, en reeds oen jaar voor't offieieële meikeverjaar te voorschijn komen. Evonzoo kunnen minder gunstige omstandigheden de oorzaak zijn, dat sommige exemplaren eerst eon jaar na 't gewone vliegjaar als kevers te verschijnen. In beide gevallen is 't eigenlijke vliegjaar wat minder dan gewoonlijk met kevers gezegend. — Men zal thans gemakkelijk inzien, dat op dezelfde wijze oene aanmerkelijke verandering kan optreden in de gewone opvolging dor moi-keverjaren. Wanneer toch eenmaal de omstandigheden voor de ontwikkeling zóó gunstig zijn, dat verreweg do meeste kevers roods oen jaar vóór't eigenlijke vliegjaar volwassen zijn, dan zullen in Mei van dit laatste jaar betrekkelijk weinig kevers vliegen. Oroote zwermen kevers zullen dan natuurlijk verschijnen niet 3 of 4 jaar na't vliegjaar, maar 3 of 4 jaar na 'tjaar, dat er onmiddellijk aan voorafgaat. — Evenzeer begrijpt men licht, hoe uitwendige omstandigheden kunnen veroorzaken, dat het regelmatig voorkomen van moikevorjaren moet plaats maken voor een minder talrijk optreden van kevers elk jaar. Dit schijnt hot geval te zijn in Drente en Overijsol, terwijl in het meer conservatieve Gelderland — althans in de omstreken van Wago-ningen — do kevers met nauwgezetheid zich strikt vasthouden aan de driejarige periode. In do tusschenjaren ziet men or haast geene kevers. — Dat ook daar, waar de vliegjaren zeer geregeld weerkeeren, deze juist niet overal samenvallen, is — na wat ik zooeven besprak — volstrekt niet verwonderlijk. Zelfs zeer dicht bij elkaar gelogen plaatsen verschillen in dit opzicht. Voor Velp, Arnhem en Wageningen bijv. zijn do vliegjaren volstrekt niet dezelfde. In de jaren, dat in laatstgenoemd stadje de meikevers vliegen, strekt hun gebied zich uit hoogstens van Ilenkum tot Rhenen, d. i. over oenen afstand van twee uren gaans langs den Rijn; terwijl eigenlijk over een' afstand van niet veel meer dan r'/1 uur langs doze rivier do kevers in zoor grooto scharen worden aangetroffen.

Uit hetgeen hierboven aangaande do leefwijze der meikevers is meogodoold, is voldoende gebleken, dat deze insokten met recht tot do zeer schadelijke worden gerekend. De meikevervraat hooft niot dan bij uitzondering hot sterven dor kaalgevreten boomon ton gevolge; alleen jonge, kort gelodon verplante boomen worden wel eens in levensgevaar gebracht. Maar toch worden de aangetaste boomon in hunnen groei sterk achteruitgezet; de in oen meikeverjaar gevormde houtring is dan ook veel dunner dan de andore jaarringen. Moe sehadolijk de engerlingen vooral voor den landbouw, maar ook voor tuinbouw on houttoelt zijn, is boven roods vermeld (zie bl. 78 en 79). — Hot nadeel, dat wij aan de meikevers te danken hebben , is vooral groot, omdat deze dieren in zoo enorm grooto massa kunnen voorkomen. In 't voorjaar van 1875 liet oene commissie, die zich to Wageningen had gevormd, kevers wegvangen.

-ocr page 99-

HI

om het gotal dezor boosdoeners zooveel mogelijk te dunnen. In de naaste omstreken van Wageningen alleen werdem 511 hectoliter kevers gevangen, en te Hemmen en Randwijk (in do Betuwe, togenover Wageningen) nog 55 hectoliter, samen dus 56fi hectoliter. In één liter gaan 400 kevers, zoodat de commissie in't geheel verdelgde 56(gt; X 40.000 221/;! inillioon kevers. Kokent men, over hoe kleine oppervlakte deze vangst plaatsgreep, dan is werkelijk dit getal zeer groot te noemen.— In 1808 was volgens wttewaall (39) het aantal meikevers in de IJselstreken verbazend groot. Toen werd door de Ilooge Kegcering 't bevel gegeven, op sommige plaatsen in Gelderlifnd do meikevers te vangen, met het gevolg, dat er 100 millioen kevers werden gevangen en gedood, waarvan alleen in het ambt Steenderon 50 millioen; terwijl in het daarop volgende jaar 250 millioen gedood werden, en men toon te midden van do vangst moest uitscheiden, omdat de toegestane golden verbruikt waren.

Is er iets te doen tegen do meikevers, die — zooals uit do bovenstaande raedo-deelingcn kan blijken — soms in zoo grooto menigte optreden, dat zij aan de Aegyp-tische plagen doen denkon? — Het is gemakkelijker, togen do kevers zelve te velde te trekken, dan tegen hunne larven. Het is nl. niet moeilijk, do oerstgenoemden uit de boomen te schudden. Men lette daarbij echter op de volgende zaken.

Het is een feit, dat da alleen staande boomen en do randen dor bossehen hot meest van meikevers te lijden hebben. Dadr vestigen zij zich hot eerst; zoodra dus de vliogtijd begint, rnoet racri vooral daar kevers laten verzamelen.

Verder moet men vooral 'a morgens vroeg beginnen. Het best is het, de vroege morgenuren, vóór 6 of 7 uur,quot; daaraan te besteden. Ook later op den dag kan men verzamelen, als het maar koel weêr is. Maar dan bepalo men zich tot de boomen, die niet door do zon worden beschenen. Do Wageningsche commissie deed de ervaring op, dat do meikevervangst ook 's namiddags tusschen 5 en 7 uur met vrij goeden uitslag werd bekroond; van 's morgens 7 tot 's namiddags 5 uur waren de kevers niet rustig genoeg, maar vlogen weer weg, of gedurende liet schudden, of althans voor zij, na op don grond te zijn gevallen, in zakken waren verzameld, en aldus in verzekerde bewaring gebracht, 's Avonds na 7 uur werden de kevers oveneens weer minder rustig; een uurtje later begonnen zij zelfs rond te vliegen; na de namid-dagrust viel dus aan vangen niet meer te denkon. Het vangen zelf geschieddo te Wageningen aldus: volwassen personen, die van lange haken waren voorzien, schudden de takken dor boomen, onder welke een laken gelegd was; en kindersverzamelden de neergevallen kevers in zakken. Waar de grond vlak en niet begroeid was, op wegen bijv., verving do bezem het laken. Zeker had men bij het schudden van de boomen hier met goed gevolg kunnen gebruik maken van den op bl. 38 van dit dool besproken hlniijwr. (Men vergelijke ook vorder de op dio bladzijde gegeven wenken betroftende 't uit de boomen schudden van insekten.) Do kevers werden afgeleverd aan oen lokaal, waar in twee monstorkotels de zakken met kevers werden gekookt, waarna zij werden vervoord naar eou niot ver afgelegen baggergat. Hier werden de zakken uitgeschud en de kevers verder met aarde en kalk vermengd, om er op deze wijzo compost van te maken (40). De meikevers zijn daarvoor zeer geschikt, daar zij — behalve eenig phosphorzuur en kali—ongeveer li ü,l( werkzame stikstof bevatten. Varkens en kippon eten zoor gaarne meikevers. Maar in te groote hoovoelheid inééns gebruikt, werken dezo minder goed; het is dus noodig, ze in zoodanigen staat te brongen, dat men ze lang kan conserveeren, om nu en

T)r. j. nrrzEMA uos, Landbowctlierkunde, 11. 0

-ocr page 100-

82

dan, tegelijk met andere spijzen, eene zekere hoeveelheid aan de varkens of de kippen te geven. Aangaande dit verduurzamen der meikevers zal hier beneden nog een en ander worden meegedeeld.

Het dooden van zoo groote hoeveelheden insekten als die, waarmee men gedurende eone meikeverplaag te doen heeft, wordt betrekkelijk kostbaar, wanneer men — zooals te Wageningon in 1875 geschiedde, daarvoor kokend water wil aanwenden. Ook is de bewerking tamelijk omslachtig. Meer aanbeveling verdient, naar 't mij voorkomt, hot doodon der gevangen kevers door behandeling met zwavelkoolstof, op de wijze, zooals door prof. ad. mayer is aangegeven (41). »Men zet — aldus schrijft deze — eenige ledige en goed schoongemaakte petroleumvaten overeind, slaat er aan de bovenzijde do bodems van in, en legt deze later, netjes aanéóngevoegd, er weder boven op, zoodat zij de vaten tamelijk goed sluiten. In deze vaten stoppe men de gevulde zakken, juist zooals zij worden aangebracht, zoo ver mogelijk, bedekke do vaten met de losse deksels en giete er, het best door middel van een' geschikten trechter, door een gaatje of reetje, dat gemakkelijk weer dicht gemaakt kan worden, ongeveer 70ceM. (d. i. het tiende gedeelte van den inhoud eener gewone wijnflesch) zwavelkoolstof in, waarna men het vat gedurende tien minuten zorgvuldig gesloten houdt.

Na verloop van dien tijd kunnen de zakken er uit genomen en op eene luchtige plaats leeg gestort worden.quot; Eene hoofdzaak daarbij is, dat men gedurende do geheelo bewerking geen licht en vuur in de nabijheid brenge; het is zelfs noodig, zich van rooken te onthouden. De zwavelkoolstofdampen toch zijn zeer licht ontvlambaar. De kosten van de bewerking zijn niet groot. Voor 60 ets. per kilogram is zwavelkoolstof in don handel te verkrijgen, zoodat 70 ceM. of 85 gram slechts 5 cents kosten. Wanneer men er in slaagt, om hiermede in een petroleumvat ongeveer 2 hectoliter kevers te dooden, dan bedraagt de geheelo verhooging dor kosten per hoktoliter kevers op deze wijze nog geen 3 cent.

Wil men de aldus gedoode kevers tot mest verwerken, dan kan men zo — zooals boven werd meegedeeld — dadelijk wegvooron, om zo met aarde en kalk te vermengen.

Maar prof. mastek toont in zijn reeds boven aangehaald artikel ten duidelijkste aan, dat het veel voordeoliger is, de meikevers als veevoer dan als mest te gebruiken. „Als voedingsmiddel hebben de meikevers eene zoo hooge waarde, dat zij als zoodanig misschien de groote kosten van 't bijóéngaren goedmaken.quot;

Zal men zo echter als voedingsmiddel gebruiken, dan moet men ze in zoodanigon staat brengen, dat ze ten minste eenige maanden achtereen kunnen worden gebruikt. Prof. mayer nu stelt op grond van door hem genomen proeven voor, de door zwavelkoolstof gedoode kevers in de zon te drogen. Men zorge echter, dat men de aldus gedroogde meikevers op luchtige zolders voortdurend droog beware. Hederft, niettegenstaande dit alles, toch nog eene grootore of kleinere hoeveelheid, dan moot men ze naar den mesthoop brengen. — Men gebruikt de meikevers het doelmatigst als varkens-en als kippevoeder. Nooit echter geve men de meikevers alleen; zullen ze voortdurend door de dieren met smaak worden gegeten en door den boer met 't meeste voordeel worden gebruikt, dan is 't noodig, zo met andere spijzen te vermengen. De samenstelling van 'tmeikeverlichaam maakt dit bepaald noodzakelijk. Volgons prof. mayer zou men als voedsel voor varkens, die men wil mesten, 't best aanwenden: 1 kilogram gedroogde kevers, gemengd met 5 kilogram aardappelen. — Gebruikt men de kevers als voeder voor pluimvee, dan zou het aanbeveling verdienen, om — zooals trouwens

-ocr page 101-

83

reeds op vorschillondo plaatsen geschied is — ze te laten malen en er — vermengd mot 3 of 4 maal do hoeveelheid rijstmoel — brood van to laten bakken.

Door de gevangen kevers tot most of tot veevoeder te verwerken is het mogelijk, de kosten van 't wegvangen althans ten deelo to bestrijden Overigens zijn deze kosten vrjj hoog; do commissie te Wageningen betaalde per hectoliter gemiddeld ^1.50. —Hoewel de bedoelde commissie ten gevolge van gemis aan voldoende ondersteuning te vroeg hare werkzaamheden moest staken, zoo heeft zij toch gunstige gevolgen van deze work-zaamhoden mogen zien. Behalve dat iu 't voorjaar van 1875 hot houtgewas op verre na niet zooveel had te lijden als andere jaren, was ook do engcrlingon-schade in do volgende jaren niet zoo groot .als vroeger; en 't voorjaar 1878 toonde in de veel minder grooto talrijkheid der meikevers zeer duidelijk, dat drie jaar vroeger onder de kevers van 't vorige geslacht eene grooto slachting was aangericht. Jammer dat in 't laatstgenoemde jaar de meikevorverdelging niet werd voortgezet, daar men meende, dat — toen de staat en de provincie de subsidiën niet wilden verleenen, waarop men had gerekend — particuliere bijdragen ook maar achterwege moesten blijven. In ieder geval heeft de meikevervangst van 't voorjaar 1875 geleerd, dat het in onze macht staat, de keverplaag wol niet geheel te doen eindigen, maar toch zeer to beperken, mits men zorge 1) dat de vangst gedurende oeuigo achtereenvolgende keverjaren onverflauwd wordt voortgezet, en 2) dat zij geschiede over 't geheele terrein, waar do kevers in scharen voorkomen. Wil de overheid (gemeente-, provinciaal of staatsbestuur) zoodanig streven steunen, — des te beter; geschiedt dat echter niot, dan mogen grondeigenaars en landbouwers niet vergeten, dat zij door de handen in den schoot te leggen, oorzaak zijn, dat de plaag met iedoro volgende generatie toeneemt; terwijl zij door de handen inéén te slaan mot niet al te grooto opofferingen in dezen voel kunnen gedaan krijgen. Daarbij komt, dat de gevangen meikevers, tot mest of veevoeder verwerkt, zeker de helft van de waarde vortegenwoordigen, die men voor 't vangen heeft uitgegeven.

lt; i 1

11e zoogenoemde hollandsche meikever {Ml'lnlotllhd llippocastaili F.)

is doorgaans iets kleiner dan de Gelderseho on onderscheidt zich verder van dezen doordat de spits van 't achterlijf niet schuins, maar loodrecht naar beneden wijst; ook is deze spits veel korter dan bij don Geldorschen meikever; zij wordt veel spoediger zeer smal, maar verbreedt zich aan haar uiteinde weer oenigszins. liet derde lid van de sprieten van 't mannetje en 't vierde van die van 't wijfje bezitten een klein, zjjdelings naar voren gericht tandje. De dekschilden zijn slechts met weinige witte haartjes bezet en aan hunne randen van zwarte puntjes voorzien; overigens komt deze meikeversoort bijkans geheel met de Goldersehe overeen , ook in kleuren. Echter is 't voorborststuk bij do inlandscho exemplaren altijd roodbruin. Dit is ook 't geval met die, welke men in verschillende andere doelen van West-Europa aantreft; in de oostelijker streken echter is, volgons ai.tum (42), de kleur van't voorborststuk zwart.

Wanneer in Holland en westelijk Utrecht meikevers worden gevangen, dan bo-hooren zij zonder uitzondering tot deze soort, die ik daarom dan ook den Ilolland-schon meikever genoemd heb. Do leefwijze van deze soort schijnt met die van de Oeldersche overeen to stemmen. De wijze, waarop zij schade teweeg brengt, is ook volkomen dezelfde; maar zij komt — althans in ons land — niot in die

C*

-ocr page 102-

84

menigte voor. In Holland ziet men nooit, zooals in Goldorlund, raeikevors op ódnen avond bij millioonon don grond verlaten .

de düinkever (MeloloUtlia /lllld L.),

een kever, die bij ons veel in do duinstroken voorkomt, maar ook in de zandige stroken van onze grensprovinciën is aangetroffen, is verreweg do grootste van do inlandscho meikevers, en onderscheidt zich van do beide bovengenoemdo door 't gemis van een griffolvormig uitsteeksel van 't achterlijf. Hij is gemiddeld 30 mM. lang. Do knots van de spriet van 't mannetje bestaat uitzeven zeer grooto, gekromde bladen, die van de vrouwelijke spriet uit vijf kleine plaatjes. De kleur is roodbruin, nu eens lichter, dan wocr donkerder. De dekschilden zijn onregelmatig gemarmerd door witte, door kleine haartjes gevormde vlekjes. Do borst is grijs behaard. Do larve gelijkt veel op dio van den gewonen meikovor, maar is natuurlijk voel grooter.

Do kever, die in Juli vliegt, vreet bladeren en gras, maar wordt niet noemenswaard schadelijk. Do larve brengt in de duinen zeer merkbaar nadeel teweeg door 't afknagen van do wortels der helmplanten, waardoor do groei van deze grassoort mislukt. In dit opzicht is dus do duinkever bepaaldelijk voor ons land volstrekt niet zonder beteekenls. In onze ver van zee verwijderde zandstreken is hij te zeldzaam , dan dat hij daar merkbare schade zou kunnen aanbrengen. Overigens heeft men in Duitschland waargenomen, dat hij de wortels van allerlei boomen aanvreet, en in staat is, Jonge boompjes te gronde te richten.

Tot

HET GESLACHT RIIIZOTROGUS l.alr.

(zie bl. 75) behoort

de junikevkk (Rhizotrofjus solstitialis L.),

dio in do provinciën Gelderland, Utrecht en N.-Brabant op sommige plaatsen volstrekt niet zeldzaam is. Hij goljjkt op oen' kleinen meikever, maar mist de griffel-vormige punt aan 't aohtorlijf. Zijne lengte bedraagt 15—17 mM.; hij is zeer lichtbruin van kleur en behaard. Ieder dekschild bezit vier overlangsche ribben. Do wijfjes zijn korter en dikker dan do mannetjes; ook hebben zij do plaatjos van do sprieten veel korter. — Do kevers treft men zear plaatselijk aan; waar zij voorkomen, ziet men ze soms in zwermen, maar somtijds slechts eenige dagen lang: als kever loven zij kort. In dien toestand kunnen zij nadeolig worden door 't afvreten van de bladeren der boomen en ook door hot knagen aan de bloesems der rogge.

Of do ontwikkoling in één Jaar of in twee Jaren plaatsgrijpt, is nog niet zeker uitgemaakt. De larve gelijkt zeer veel op eene half volwassen meikeverlarve, maar is dikker en meer gedrongen van lichaam, /ij knaagt aan de wortels van grassen, granen, enz.

Slechts zelden komen de Junikovers zooveel voor, dat zjj noemenswaarde schade teweeg brengen. In ons land is mij daarvan nog geen voorbeeld bekend geworden.

-ocr page 103-

85

Tot

HET (iESLACHT AN1S0PL1A Meg.,

wolks konmerken op bl. 75 zijn vermeld, behoort

het rcgoekevektje (/1 ItisOflui frulicold F.),

een 10—12 mM. lang torretje, bronskleurig donkergroen, aan de buikzijde witachtig van kleur, met een behaard voorborststuk en geelbruine dekschilden, die bij do wijfjes aan weerskanten van 't schildje eono zwartbruine vlek vertoonen. Do randen der dekschilden zijn van fijne, borstelige stekeltjes voorzien. Deze soort wordt in tie zuidelijke provinciën van ons land, met name in Noord-Brabant en Limburg, aangetroffen, en komt somtijds in groote menigte op de aren van de rogge voor, wanneer deze bloeit. Door 't knagen aan do bloesems wordt zij schadelijk; liet is dan wenschelijk, haar weg te vangen, 't geen op elk uur van den dag gemakkelijk kan geschieden, daar zij niet vlug is. In de schraalste zandstreken is zij 't meest algemeen.

Tot

HET GESLACHT ANOMALA Mcij.,

welks kenmerken men op bl. 75 kan nazien, behoort

de juli kever (Alwmata Frixchi F.),

een 12—14 mM. lange tor, die een tamelijk dicht gedrongen, breedachtig lichaam bezit. Kop en voorborststuk zijn donkergroen, van fijne puntjes voorzien. Do dekschilden zijn bruinachtig of groenachtig, soms ook mot donkerblauwachtigen weerschijn. De sprieten zijn roodachtig geel, behalve de knots, die zwart is. Men vindt den kever in Juli in de meeste streken van ons land, soms in groote menigte op kreupelhout. In de duinen van onze Noordzee-eilanden vond ik ze in groote menigte aan do aren dor helmplanten. In do buurt van Wageningen vindt men zo sommige jaren tamelijk veel op de boekwoitplanton, waaraan zij oenig nadoel schijnen toe te brengen. Ook door 't afvreten van de bladeren van heesters enz. worden zij somtijds onaangenaam. Men meent, dat de larve in mest leeft.

Eindelijk moet ik nog vermelden uit

HET GESLACHT PHYLLOPERTHA Kirby

(kenmerken, zie bl. 75) éóne soort, nl.

iiet rozenkevertje {Pliijllopftrllia lioiiicola /..),

8—11 mM. lang, zacht behaard, schitterend zwartachtig groen, met geelbruine dekschilden. Sommige exemplaren zijn over hun geheele lichaam donker, bijkans zwart. In sommige streken wordt dit diertje „Jiiiiikcixrquot; genoemd, omdat het in Juni vliegt. Men verwarre het echter niet met den veel meer plaatselijk voorkomenden, op bl. 84 behandelden, eigenlijken Junikever.

Men ziet de kevers sommige jaren in groote menigte op boomen en heesters zitten. Dan brengen zij zeer merkbaar nadeel teweeg. Eikenbladeren eten zij bijzonder gaarne. Verschijnen zij, zooals in 1875 in do nabijheid van Wageningen geschiedde, in groeten

-ocr page 104-

8(5

getale, nadat pas ecno moikovorplaag heeft gewoed, dan kunnen zij — door de op nieuw uitloopendo knoppen te beknagen — maken, dat do eiken voor do tweede keer kaal worden. Te Luntoren (nabij Barneveld) richten zij soms zeer veel schade aan door 't afvreten van do bladoren on do jonge, pas gezette vruchtjes der ooftboo-inon. Ook verniolon zij dikwijls rozen. Vandaar do naam „rozonkever.quot;

De larve vreet aan de wortels van allerlei gewassen, kruiden zoowol als boomen. Men heeft haar gevonden aan de wortels van verschillende koolsoorten , aan die van gras en klaver, aan die van rozen en van verschillende soorten van bloemen, ook aan die van sparren.

De schade, welke 'trozenkevertje teweeg brengt, zoo in den toestand van engerling als in dien van volwassen kever, komt veel overeen met die, welke do meikever veroorzaakt. Maar do veel geringere grootte dezer soort doot haar natuurlijk minder nadeolig zijn. Wanneer de rozenkevertjes zich in grootcu getale vertoonon, dan is het noodig, zo weg te vangen. Men kan ze in do koele morgenuren uit de boomen kloppen, terwijl reen zo opvangt op een uitgespreid kleed. Zitten ze in heesters, dan kan men ze in eenc parapluie opvangen, die men onder den boom uitgespannen houdt.

DE FAMILIE DEK KNIPTOUEEN OF SriUNGKEVERS (Elatcridac)

is voor den Nedorlandschen landbouwer eene der belangrijkste keverfamiliën; want tot haar bohooren soorten, welker larven even gehaat als gevreesd zijn, eu die in

een groot gedeelte des lands rilmalden of ritwonnen genoemd worden, terwijl zij langs den IJsel Itiird-wormen, op de Veluwe slehwormcn, bij Haarlem en elders in Noord-Holland kopcrwormen heeten. Soms noemt men ze ook nurlwnrtncn, maar verwart zo dan blijkbaar met de larven van den meeltor (zie beneden , bl. 99).

Do kevers dragen den naam van „springkcversquot; naar de volgende merkwaardige eigenschap, waardoor zo zoor gemakkelijk van alle mogelijke andere torren toonder-scheiden zijn. Op den rug gelegd, springen zo tot eene aanzienlijke hoogte op. Hot geluid, dnt gehoord wordt, als hot torretje opspringt, is oorzaak van de benaming „kiiijitorreH.quot; Soms noemt men ze ook wol „jabroers,quot; wolken minder vloienden naam zij hebben te danken aan de knikkende beweging, welke zij maken, als men zo tusschen duim en vinger vasthoudt.

Ci.aas mulder zegt van het opspringen der kevers 't volgende: „Leg een' kniptor op den rug vóór U, dan houdt het diertje zich eerst stil, alsof het dood ware; maar plotseling verheft het zich krachtig in do lucht, om of terstond, of na ecnigc herhaalde sprongen op do pooten terecht te komen. Dat deze sprong noodig zou zijn, „omdat do pooten to kort zijn,quot; om op de gewone wijze den rechten stand weer in te nemen, moot ik ontkennen. Behalve dat ook bij andere

') Een kniptor, op den rug liggende on bezig, op te springen. 2) Een kniptor, van do hiiikzijde gezien.

-ocr page 105-

H7

torren do longto van do pooton naar ovonrodighcid niot grootcr is, on zij zich toch horstellen, heb ik meer dan oens bij twee soorten door zijdolingscho wending don gewonen stand zien hernomen, vooral bij jonge individu's. Zeker is hot, dat zij eerst do noodigo hardheid niet hebben, om den sprong to kunnen doen, zooals ik 12 Juni 11. waarnam, terwijl den 13en de rechte stand èn door sprong on door koering kon herkregen wordenquot; (Zie figg. 79 en 80, en aant. 43).

Hoe geschiedt nu liet opspringen? Het voorborststuk hooft in zijn midden aan de buikzijde een tamelijk scherp, puntvormig uitsteeksel, 't wolk do op den rug liggende kniptor naar willekeur kan oplichten of neerdrukken in eeno groeve, aan't vooreinde van do buikzjjdo van 't middenborststuk aanwezig. Wanneer nu de op den rug liggende kniptor wil opspringen, dan trekt hij sprieten en pooton dicht togen 'tlijf aan en buigt zich zoover mogelijk achterover. Hot lichaam wordt aldus in 't midden opgericht en de aan do borst geplaatste doren stookt zoo ver mogelijk uit. (Zie fig. 79). Nu verandert do tor in oens van houding, 't Vóóreinde en 't aehtoroindo de6 lichaams worden opgelicht en het uitsteeksel van 't voorborststuk wordt met kracht in de groeve van 't middenborststuk gedrukt. Met een'kraehtigen schok komt aldus do kniptor op don grond neer, en springt nu door zijne eigen veerkraehtighoid een eindweegs weer omhoog. Hoe harder de bodera is, waarop do kever neerkomt, des te hoogor springt hij op.

Kan men ook al door do hier besproken eigctischap alwat kniptor is van andere torren onderscheiden, — oenige andere kenmerken van do representanten dezer familie mogen hier niet achterwege blijven. In de eerste plaats dan zij vermeld, dat de knip-torron in 't bezit zijn van sprieten, waarvan elk lid een klein, zijdolingseh aanhang-soltje bezit, zoodat dozo organen eenigszins den vorm van eene zaag bezitten. Men noemt de kniptorren daarom wol „zaagspriotige kevers.quot; Verder zijn de kevers van deze familie langwerpig van vorm en over hun goheele lichaam overal ongeveer even breed. Het aclitoreindo van 't lichaam is vrij stomp in tegenstelling met het spitse achtereinde der prachtkovcrs. (Zie de volgende familie, bl. 9G).

Do larven, de zoogenoemde „ritnaaldonquot;, zijn langwerpig, bijna rolrond en zeer dun. Zij heeten daarnaar in't Iloogduitsch „Drahtwiirmorquot;, in't Engolsch „wireworms.quot; Do Nodörlandscho benaming „hardwormenquot; duidt op do harde, hoornachtige huidbe-kleeding van haar lichaam. Het borststuk draagt drie paren zeer korte pootjes, het achterlijf een paar aanhangseltjes, die als eono soort van naschuivers dienst doen.

Larven zoowel als volwassen kevers leven van plantaardig voedsel. De laatste voeden zich met bloesems, knoppen en jonge loten van boomen, enz. Enkelo soorten schjjnen aldus eenig nadeel aan de houtteelt toe te brengen. Meer schade brengen de larven den landbouwer toe. Maar niet allo. Sommige leven in allerlei plantendeelen, die bezig zijn, te vergaan; vele in den molm van halfvergane boomen, andere in stervende paddestoelen, weer andere in den grond tusschen ondergeploegdo stoppels of in most, waarin vele plantaardige stoffen zieh bevinden. Al deze rit-naaldsoorten voeden zich met de ten deele vergane plantaardige massa. Bouché (44) gelooft zelfs, dat ritnaaldon bijkans nooit iets anders eten, en dat zij alleen in geval van nood lovende plantenwortels afknagen. Maar de meeste landbouwers woton wol boter! — In do eene streek is eeno bepaalde soort meer algemeen en in eeno andere strook komt. weer eeno tweede soort meer voor. 't Meerondoel dor gewassen schijnt door geene enkele soort gespaard te worden; ja er is met zekerheid gecne soort

-ocr page 106-

SS

van gewassen bekend, die door de ritnaalden niet wordt aangetast. Ook in andere stroken van don aardbol vernielen de kniptorlarvon de wortels van allerlei planton. Zoo worden de wortels van 't suikerriet aangetast door de larven van do Pyropliorcn of cncujo's, welke kniptorren uit oen paar goolachtige vlokken op hun voorborststuk een helder groen licht uitstralen. „Men verhaaltquot; — zegt snellen van vollenhoven — „dat do Indianen deze kevers op hunne voeten vasthechten, om des nachts den weg te kunnen vindon in hunne bossehon; doeh dit is moeilijk voor waarheid aan te nomen. Zeker is hot, dat men do cucujo's vangt met aangestoken lichten, waarop zij afkomen, dat men hou bewaart en verzorgt in kleine kooitjes van ijzergaas, dat men hen voedt met suiker of suikerriet, en dat men hen tweemaal daags met water besprenkelt, hetgeen ceno nabootsing van den dauw voorstelt en noodzakelijk is voor hunne gezondheid. — Waarvoor nu al deze zorgen, al deze moeite? Voor het toilet dor dames. Do cucujo's verstrekken haar tot lovende edelgesteenten. Des avonds, wanneer do schoonon zullen uitgaan, worden do kevers in tullo zakjes genaaid en in de coift'uro ol' op do kleederen vastgehecht, waar zij tusschen do linten en vederen een prachtig effect makenquot; (44).

Maar ik moot nog oven op 't voedsel dor ritnaalden terug komen. Hoewel zij bijkans uitsluitend do wortels van gewassen of' vermolmde plantendeelen nuttigen, is hot door opzettelijk genomen proeven gebleken, dat zij — en wel niet uitsluitend in geval van nood — ook dierlijk voedsel niet versmaden , '( zij dat zo maden van twecvlougeligo insckten of des noods hare eigen soortgenooten verorberen. Toch wordt daardoor aan hare schadelijkheid niets veranderd; haar eigenlijk voedsel is altijd van plant-aardigen oorsprong.

Evekts (45) noemt bijkans een zestigtal inlandscho kniptorsoorten op; maar 't is er ver van af, dat men van al dezo soorten ook maar oonigszins de leefwijze, ook die in don larvenstaat zou kennen. Men kent de kleine, bijkans bolvormige, geelachtig witte eicron ; hot is niet moeilijk, zo uit hot lichaam van een bevrucht wijfje los te prao-parcoren. Maar men weet niet, of die eiers worden gelegd in de aarde of misschien tusschen do bladeren on don stengel, even boven of oven onder den grond, Niemand heeft nog ooit een' kniptor ciers zien leggen. Men kent zeer vele soorten van kniptorren; verscheiden ritnaalden zijn eveneens min of meer nauwkeurig beschreven; maar men weet nauwlijks van óóne ritnaaldsoort met zekerheid te zeggen, van welken kniptor zij de larve is. Nog nooit heeft men, zooals met zoovele andore insokton geschied is, oen' kniptor uit hot ei opgekweekt en hem alle ontwikkelingstoestanden zien door-loopen. Velen hebben het beproefd; maar do proefnemingen zijn mislukt, vooral ten gevolge van den langen ontwikkelingstijd, dien deze dieren doorloopen. Men meent, dat de ritnaalden niet minder dan vijfjaren noodig hebben, eer ze den volwassen staat bereiken. Bij do groote onbokondhoid, die er nog steeds heerscht betrefï'endo de leefwijze en de ontwikkeling der kniptorren, — bij do geringe konnis die men hoeft zelfs aangaande de soorten, welke sehadeljjk worden, behoeft het ons niet te verwonderen, dat afdoende middelen tegen deze plaag ontbreken, dat zelfs do middelen, om do kwaal eenigszins te temporen, vrij onzeker zijn. Daarbij komt nog, dat sommige zaken, die door do entomologen in hunne boeken worden vermeld, door de practici soms gladweg worden togongosprokon, — Curtis (46) is do auteur, die wel het moeste wetenswaardige aangaande do ritnaalden meedeelt.

-ocr page 107-

80

In ons land heeft claas mulder zich hot meest met de ritnaalden bezig gehouden (47). Wat ik hieronder aangaande deze dieren verhaal, is hoofdzakelijk aan hunne artikels ontleend.

[k behoef niet te vermelden, dat wanneer ik hier van „ritnaaldenquot; spreek, natuurlijk steeds de echte ritnaalden worden bedoeld, dus de larven van kniptorron, en volstrekt niot duizendpooton, omelten en andere maden van muggen ol' vliegen, grasrupsen of wolke dieren dan ook, die door den onkundige wol eens met den naam van „ritnaaldenquot; worden bestempeld. — Hoewel men een groot aantal inlandscbe kniptorron kent, schijnen slechts weinige soorten voor den landbouwer nadeelig te worden. Bepaaldelijk worden vermeld de volgende vier soorten: Afirialrs upulalor I,., Agriolnt lineal us L. (— Klalcr segclis (hjll.), Aijrinles (ibsmrus L. en Alhous haemnrrhoidalis /■'. Als voor do houtteelt schadelijk vind ik verder nog vermeld Alhous sub/'imrus Midi., Laron muriims Ij. en Srrirosomns marflinaliis /.. Deze zeven soorten wil ik hier korteljjk karakteri-scoren, zonder daarmee te willen zeggen, dat niot ritnaalden van nog andere soorten eveneens schadelijk zouden kunnen worden.

Ayriotes sputator L. is 5,5—6,5 mM. lang, langwerpig van vorm, zeer gewelfd aan de rugzijde, en heeft eon voorborststuk, dat moer lang is dan breed en smaller dan do dekschilden. Hij is zwart of donkerbruin, en tamelijk dicht met grijze baron bezet, waardoor hij grijs lijkl. Vóór-en achterrand van hot voorborsfstuk , sprieten en pooton geelbruin; sprieten iets langer dan kop en voorborststuk samen, weinig gezaagd; het tweede lid langer dan het dorde en dan het vierde. Voorborststuk glinsterend, tamelijk dicht met puntjes bezaaid, iets meer lang dan breed, aan de kanten bijkans geheel recht. Dekschilden lichtbruin, op den rug in de lengte oenigszins donkerder goteokend.

Agriotes lineatns L. is 8,5-—9 mM. lang, langwerpig, gewelfd aan de rugzijde, brain, met grijze haren bezet. Voorborststuk aan de kanten lichter. Sprieten en pooton roodbruin; sprieten langer dan kop cn voorborststuk samen, zwak gezaagd; hot tweede lid langer dan hot derde on even lang als het vierde. Voorborststuk iets moor breed dan laug, met puntjes dicht bezaaid, aan de basis van eene overlangsche groeve voorzien. Dekschilden geelachtig, overlangs gestreept. De tusschenrnimten der strepen zijn afwisselend goolachtigbruin en donkerbruin.

Agriotes obscurus /.. is 8,5—10 mM. lang, kort, gedrongen, aan de rugzijde zeer gewelfd, donkerbruin mot lichtere dekschilden, of ook geheel en al lichtbruin, grijs behaard. Sprieten ou pooton roodachtig bruin. Voorborststuk zeer sterk, ku-senvormig gewelfd, veel meer breed dan lang, van zeer dicht opeénstaande stippels voorzien; aan de basis vindt men eone dikwijls onduidelijke, overlangsche groeve. Achterhoeken van 't voorborststuk scherp, bijkans recht en naar achteren gericht. At/wits haemorrhoïdalis F. is II —14 mM. lang, tamelijk lang gerekt, overal even breed, pikbruinof zwart, grijs behaard. Dekschilden lichter bruin; achterlijf geheel of alleen aan de randen en aan het uiteinde roodachtig. Sprieten weinig langer dan kop en voorborststuk samen, dun, teer en van stompe zaagtandjes voorzien; het dorde lid bijkans dubbel zoo lang als bet tweede. Voor-borststuk moer lang dan breed, mot weinig achteruitstokendo achterhoeKon. Dekschilden overlangs gestreept.

Alhous subfuscus Müll. {A, analis F.) is 7,5—9 mM. lang, tamelijk lang gerekt, bruinachtiggeel van kleur. Kop, voorborststuk (mtgozonderd de randen), borst en basis van quot;tacbtcrlijf pikbruin of zwart. Sprieten, bepaaldelijk bij 'tmannetje, langer dan kop en voorborststuk samen, dun en weinig gezaagd. Voorborststnk 1'/, maal zoo lang als breed, naar voren en naar achteren toe gelijkmatig smaller wordend; do randen loopon bijkans parallel, en de achterhoeken zijn stomp. De dekschilden zijn lang, broeder dan quot;t voorborststnk, van overlangsche strepen voorzien, liet eerste lid van den voet is zoo lang als de twee volgende samen.

Lacon murinus L. is II—15 mM. lang, tamelijk breed, bruinachtig zwart van kleur, met eene dichte, meer of min vlokkige, grijze of lichtbruine beharing. Hot voorborststuk is aan den benedenkant aan weerszijden van eene groeve voorzien, waarin de spriet kan worden teruggetrokken. De

-ocr page 108-

lt;)0

sprieton zijn zoo luiij; nla 'tvoorborststuk uu (jeol vnn kleur, bohulvc het eerste lid, dut zwart is. De voeten zijn l oodachtig. De dekschilden zijn vnn weinig duidelijke, overlangsche strepen voorzien. Sericosomus inargimiUis L. is rnitn 6 mM. Inng, limgwerpig van vorm, weinig gewelfd, donkerbruin, over 'i geheele lichaam grijs behiiard. De basis der sprieten, de randen van quot;t voorborststuk, do pooten en do dekschilden zijn geelachtig bruin; op den nnad van deze laatste bevindt zich eene donkere vlek en dnarnchtor een onduidelijk begrensd, donkerder gedeelte.

Na i)it beknopt overzicht van do kenmerken der kniptorren, dio 't moeste nadeel schijnen to veroorzaken. dient nog 'teen cn ander van de ritnaalden zelve te worden gezegd en van do vorsehillondo vormen, die men onder haar onderscheidt.

In 'talgemeen is reeds iets van haren lichaamsbouw gezegd, en fig. 81 kan er

eenig denkbeeld van geven. Reeds boven werd opgemerkt, dat men van don bouw en 't voorkomen dor verschillende soorten van ritnaalden nog maar zeer weinig weet. Alle zijn aan de rugzijde bol on aim do buikzijde plat; zij bezitten dus in 't geheel ongeveer den vorm van een' halven cylinder. Bij vele soorten is echter de rugzijde van 't laatste lid dos lichaams plat; dit platte gedeelte noemt men wel het „staartschild.'' Claas mulder (48) nu onderscheidt de ritnaalden in 2 groepen:

1. Ritnaalden zonder staartschild. Het laatste lid is dus aan de rugzijde bol, evenals de andore leden , en loopt kegelvormig toe.

2. Ritnaalden met een staartschild. (Hot laatste lid is aan de rugzijde afgeplat).

Dezo laatste verdeelt hij weer in twee groepen:

2». Ritnaalden, bij welko het staartschild niet in tweeën gesplitst is, cn 2/gt;. Ritnaalden mot oen gevorkt (in twee doelen gesplitst) staartschild.

Of' deze rangschikking dor ritnaalden in verband kan worden gebracht mot de classificatie der torren, kon mulder niet opgeven; en wij weten hot wnj niet.

1. Tot do eerste groep behoort do ritnaald, die in de meeste streken onzes lands op wei- en bouwland zeer algemeen is, en die men in fig. 82,1 vindt afgebeeld, 'tlsdo ritnaald, waaruit de boven als Agrioles linealus L. beschroven kniptor te voorschijn

') I = ritnaald, (3 — staiirteindc van deze, van tor zijdo gezien), 5 pop, 6 = kniptor van de soort Afirioles linentus Ij.; 2 = ritnaald, (4 = staarteinde van deze, van ter zijdo gezien), 7 — kniptor van do soort Lacon murinus L.

-ocr page 109-

Ill

komt. Fig. 3 vci-toont hot staarteimlo van d(!zc ritnaald, van torzijdo gezien. Men ziet dat de rugzijde van 't laatste lid niet afgeplat is. Verder merkt men, dat aan de buikzijde van dit laatste lid oen aanhangsel geplaatst is, 't welk alseene soort van nasehuiver bij de voortbeweging dienst doet. Aangaande deze larve kan ik nog verder opmerken, dat men aan hot voorste gedeelte van 't laatste lid een donker gekleurd rood vlekje opmerkt, quot;t welk duidelijk tegenover de geelbruine kleur der ritnaald in 't oog valt.

Van Agriotes Unnatun kent men niet alleen de larve, maar ook de pop. Men vindt deze in 't najaar in eene uitholling in den grond. Fig. 81, 5 vertoont haren eigen-aardigen bouw. Zij is vooral herkenbaar aan den vierkanten kop, die een paar vooruitstekende punten vertoont. Men moet deze niet met de sprieten verwarren; de laatste liggen tegen de buikzijde teruggeslagen.

2a. Tot do ritnaalden, welke een niet gevorkt staartsehild vertoonen, beheoren voorzoover bekend — geene soorten, die schadelijk zijn, maar alleen soorten, welke in vermolmd bout, enz. leven.

2li. Tot do ritnaalden, die een gevorkt staartsehild bezitten, behooren een paar soorten, die vooral in veel humus bevattenden bodem voorkomen, en dus vooral in tuinen algemeen zijn. Eene van deze is do larve van Lacnn mtiriniis L., welke fig. 81,2 afbeeldt, terwijl dezelfde figuur bij 4 zijn achtereindo, van terzijde gezien, vertoont. Deze soort is doorgaans iets grooter en breeder, vooral ook steviger gebouwd, dan de boven beschreven larve van Auricles lincalus L.

Ziedaar ongeveer alles, wat men met zekerheid aangaande do verschillende ritnaald-soorten weet. Daar men nog enkele andere kniptorsoortcn zeer veel op bouwland aantreft, vermoedt men, dat deze do eiers leggen, waaruit de andere, tot heden nog niet nader onderzochte ritnaalden, die onze gewassen benadeelen, ontstaan. Zoo vermoedt cuims, dat do kleine, bijkans onbehaarde soorten van ritnaalden, die men op bouw- en weiland aantreft, voorzoover ze geone larven zijn van Aiji iotcs liiwnliis afkomstig zijn van Agrioles obscnriis, terwijl do grootoro, meer behaarde, althans ton dcele van El al er ruficawlas afkomstig zouden zijn. In bloemtuinen komen, volgens den Engelschen waarnemer, vooral de ritnaalden van E. rufwamlus voor; in moestuinen die van Aqriolcs olmmras en Agriotes spnlalor; de laatste vooral aan saladeplanten.

Zooals reeds boven werd gezegd, weet men tot heden nog niet, of do kniptorren hunne kleine, bolvormige, geelachtig witte eieren in de aarde dicht bjj do plantenwortels, of tnsschen don stengel en don voet der bladeren leggen. De ritnaalden, die er uit ontstaan, zijn eerst zeer klein; zij groeien zeer langzaam en bereiken eene lengte van 2, hoogstens 2,5 mM. Zij schijnen in dezen toestand vijf jaren te leven en vervellen enkele kcoren. Onmiddelijk na do vervelling zijn zij zeer teer en witachtig van kleur. Is do ritnaald volwassen, dan gaat zij vrij diep in den grond en vormt daar eene holte, welker wanden uit zeer stevig aaneongehcchte aarddeeltjes bestaan. In deze holte verpopt zij. Dit geschiedt tegen 't einde van Juli of't begin van Augustus. Gewoonlijk komt uit de pop tegen 't midden van laatstgenoemde maand do kever te voorschijn; maar 't schijnt toch, dat sommige ook wel den winter in den poptoesfand overblijven. De kevers zijn eerst zeer licht van kleur, maar worden spoedig donkerder.

Aan sommige gronden en aan bepaalde gewassen geven de ritnaalden do voorkeur, hoewel zij bijkans op iedoro soort van bodem worden aangetroffen en in geval van nood geene plant schijnen to sparen. In ieder geval worden onderscheiden soorten van

-ocr page 110-

92

ritnaaldon op verschillenden bodem aangetroffen, en misschien tast ook niet elke soort van ritnaald iedere soort van gewas aan. Jammer dat echter in dit opzicht nog zoo goed als niets bekend is. Men weet, dat de volgende gewassen van ritnaald hebben te lijden; tarwe, rogge, gerst, haver, gras, vlas, koolzaad, turnips, rapen, kool, aardappelen, mangelwortels, ponen, uien, salade, hop, en onder de sier-bloemen; irissen, anjelieren, dahlia's, lobelia's, enz. Hieronder kom ik nog nader terug op do planten. waarmee zij zich hij voorkeur voeden.

Daar do ritnaalden zeer lang als zoodanig in den grond leven, spreekt het van zelf', dat men doorgaans aan dezelfde planten en op dcnzelfden akker ritnaalden vindt van zeer verschillenden leeftijd, zooals blijkt uit hare zeer verschillende grootte. Zij blijven waar ze zijn; vrijwillig verlaten zij den grond niet, waar ze zijn opgegroeid.

quot;t 8cliijnt dat de kniptorren bij voorkeur hunne eieren leggen, waar de bodem samenhangend is; zoo hebben akkers, die quot;t vorige jaar weiland of klaverland waren, veel van ritnaalden te lijden. In don loop van een jaar, dat aardappelen, mangel-wortelen, turnips of dergelijke gewassen op een' akker worden geteeld, worden daar geene of weinige eieren gelogd. Toch kunnen deze gewassen soms genoeg te lijden hebben van ritnaalden, die reeds in den bodem aanwezig waren, vóór quot;t bedoelde gewas werd geteeld. — Doorgaans doen de ritnaalden meer schade in droge dan in natte jaren; gerst vooral heeft veel te lijden, wanneer 't weer in de vroege voorjaarsmaanden koud en droog is. De planten worden dan dikwijls geheel geel.

Ritnaalden vreten gewoonlijk niet boven den grond. Toch vind ik bij cuktis vermeld, dat zij soms de bladeren dor turnips vreten; maar hij zegt, dat ze zelden over dag boven den grond komen en dan alleen bij nevelig en donker weer; ook tasten zo alleen de bladeren van zror jonge planten aan. — De groote schadelijkheid der ritnaalden is echter 't gevolg van hot doorknagen van de onderaardscho doelen der planten. Hoewel zij ook do wortels aanvreten, doen zij toch aan't koren't meeste waad door het aanvreten van den onderaardschen stengel; het afsterven van de benedenste bladoren der plant toont duidelijk, dat do ritnaald aan't werk is. Wanneer zij dwars door den stengel heenvreet, dan veroorzaakt zij gewoonlijk den dood der plant; dezo zit dan weldra geheel los in den grond, zoodat zij er zeer gemakkelijk kan worden uitgetrokken. AVordt echter do stengel niet geheel doorgevreten, dan kan de plant zich horstellen en nieuwe wortels gaan schieten.

Het is een feit, bij do practici van algemeene bekendheid, dat ondiep gezaaid graan van ritnaalden minder heeft te lijden dan het koren, dat meer diep gezaaid is. Curtis vermeldt ook dit feit, en vermoedt, dat de ritnaald eonigszins in de diepte, althans niet onmiddellijk aan de oppervlakte, leeft, 't Is mogelijk, dat do ritnaaldon liever iets dieper zich ophouden; ik moet echter verklaren, dat ik zeer dikwijls ritnaalden in de bovenste lagen van don bouwgrond heb gevonden. Mijns inziens komt de zaak hierop neer, dal niel zoo zeer ondiep gezaaid grnan minder wordl aangetast, maar dat wel hel wrinifl diep gezaaide f/raan, minneer hel wordl aangetast, minder heeft le lijden en eerder hans heeft, om zich le herstellen. Om dit duidelijk te maken, zijn hiernevens twee graanplanten voorgesteld; de korrel van de done plant P ligt bijkans aan do oppervlakte AB, die van de andere Q ligt veel dieper. De ondiep gezaaide plant vormt dadelijk een Hink wortelstelsel; maar mot do diep gezaaide is hot anders. De korrel ontkiemt, en er vormen zich wel eonige wortels C aan den voet van het naar boven groeiende, onderaardscho stengeltje D; maar zoodra dit laatste de opper-

-ocr page 111-

93

vlakte AB heoft bereikt en een paar blaadjes heeft gevormd, ontwikkolen zich aan don voet E van den boveuaardachon stengel du wortels F, die spoedig zich vertakken

en nog moor worteltjes naast zich zien verschijnen, liet onderaardscho stengeldeel I) en do wortels C sterven nu af, en de diepgezaaide korrel levert dus per slot van rekening, maar wnt later, eene plant op, volkomen gelijkende op die, welke uit den ondiep gezaaiden korrel voortkomt. Ren tijdlang staat do groei van do plant (J bijkans geheel stil, — nl. zoodra do wortels F zijn begonnen, zich te vormen en de drie of vier eerste bladeren zijn ontstaan; dan toch groeit do plant niet meer, vóór

-ocr page 112-

zich bij F eerst een Hink wortelnet hoeft ontwikkeld. Wanneer nu gedurende dien tijd oene ritnaald O het onderaardsche stengeltje I) aanvreet of doorknaagt, dan wordt de toestrooming van voedende sappen uit den korrel minder, ofwel zij houdt geheel en al op, terwijl de plant door middel van de wortels F nog geene voldoende hoeveelheid stoffen kan opnemen, 't Gevolg is, dat de plant gaat kwijnen of doorgaans zelfs, dat ze geheel afsterft. W anneer op 't zelfde tijdstip do fliako, gezonde plant 1' door oene ritnaald werd aangevreten , zou zij natuurlijk veel meer kans hebben , om te beschadiging to boven te komen.

Thans zal ik nog eenige niedodecliiigon doen betreffende het voorkomen der rit-naalden cn de schade, door ben teweeg gebracht, 't Zijn meestal opmerkingen, door praktische landbouwers in ons land en elders gemaakt.

De grootste klachten over ritnnalden hoort men in do maanden Maart, April, Mei cn Juni. Kiezelige en zandige, maar ook zaveligo gronden hebben doorgaans veel van ritnaaldon te lijden; de zwaarste klei- en leemgronden gewoonlijk niet zooveel, hoewel ze volstrekt niet worden gespaard. Zoowel op de lager als op de hoogor gelegen gedeelten van den akker doet de plaag zich gevoelen. Laag gelogen akkers, grenzende aan moerassige, mot gras begroeide streken, hebben gewoonlijk bijzonder veel te lijden. Akkors, die 't vorige jaar gras- of klaverland waren en gescheurd zijn, hebben — zooals boven roods werd opgemerkt — 't allermeest mot ritnaald te kampen.

Droge jaren zijn 't gunstigst voor de ritnaaldon. Vochtige jaren doodon hen editor volstrekt niet; wol worden, naar 'tschijnt, door een' natten zomer vele kovors vernield, zoodat het eierleggen wordt voorkomen.

Tarwe schijnt onder allo planten wol degene te zijn, die tmoost van ritnaaldon heeft te lijden. Maar ook do andere graansoorten worden volstrekt niet gespaard.

Do ritnaaldon zijn zonder twijfel wol do lastigste vijanden van den landbouwer. Dos te meer is het jammer, dat er geen afdoend middel tegen bekend is, — ja, dat zelfs middelen, om het kwaad te temperen, niet moor dan hoogst onzeker zijn.

Daar de ritnaaldon zich met bijkans allo gewassen voeden, is 't onmogelijk, door vruchtwisseling het kwaad te koeren, — tenzij dat men een gewas vond, dat zij in 't geheel niet zouden kunnen eten. Vroeger heb ik in 't Noorden van do provincie Groningen als zoodanig gewas het vlas hooron roemen ; jbii zeker is het ook , dat de ritnaaldon zich bij voorkeur niet niet do wortels van dozo plant voeden; echter heb ik later landbouwers uit don Wostpolder hooron vorzokoren , dat deze insokton in geval van nood wol degelijk vlas aantasten. Wttewaau, (49) noemt den mosterd als oen gewas, dat van ritnaaldon niot to lijdon hoeft. Ik zelf heb deze dieren nooit op mosterdland gevonden; ook heb ik nooit hooron klagen over mislukking van don oogst van dit gewas door do ritnaaldon. Practici hebben, voor zoover mij bekend word, hot positieve beweren van wttkwvai.l nooit bepaald togongosprokon, maar ook nooit bepaald bevestigd. Mededoolingen van dezen aard uit de moest verschillondo strokon dos lands waren hoogst wenschelijk. In Engeland wordt door sommigen beweerd, dat aardappels niet worden aangetast door ritnaaldon; en do aardappelteelt wordt dus aanbevolen, om deze dieren te bestrijden. Echter weten wc genoog, dat ook dit gewas niet door do ritnaaldon gespaard wordt. — Door cuut.'s wordt nog aanbevolen de teelt van woede, eono plant, die trouwens weinig meer gekweekt wordt. Men heeft vorder voorgesteld, do erg geteisterde stukken land oen tijdlang niet te bebouwen, maar zo tevens good schoon to houden van alle mogoljjke onkruid, bepaaldelijk

-ocr page 113-

95

van grassen. Door zoodanige handelwijze zouden do ritnaalden moeten sterven. Ik weet niet, of' doze proef ooit genomen is. Wenschelijk ware 't zeker, dat liet geschiedde. Sommigen beweren, dat ook deze handelwijze niet zou helpen, daar de ritnaalden bijzonder lang zouden kunnen vasten. Ik deel dit bezwaar niet; 't Is toch op zijn minst genomen hoogst onwaarschijnlijk, dat een insekt in zijn' eersten ontwikkelingstoestand gedurende een goed deel van een jaar zonder voedsel zou kunnen leven. Eene andere vraag echter is of de ritnaalden, waarvan sommige soorten zich uitsluitend van vergane plantendeelen schijnen te voeden, misschien gedurende do braak van vroeger ondergeploegde plantenwortels of van den altijd in den grond aanwezigen humus zouden kunnen leven.

Wanneer oen gewas door ritnaalden is vernield, dan is't haast overbodig, opnieuw te zaaien, daar men bijkans de zekerheid heeft, dat het tweede gewas weer zal worden vernield. Wil men echter opnieuw zaaien, dan moet men 't land eerst herhaaldelijk ploegen, zoodat de grond los wordt en de vogels er op af kunnen komen; misschien kunnen ook de vorst en de nachtvorsten er vele dooden. Zijn op die wijze bijv. in 't najaar vele ritnaalden omgekomen, dau kan men quot;t wagen , weer te zaaien; want nieuwe ritnaalden komen er dat jaar niet meer bij. Immers zij kunnen zich niet vermeerderen, tenzij dat nieuwe eiers worden gelegd door kevers; en hiervoor is van 't einde van September af tot het laatst van Maart geen gevaar.

Boven (zie bl. 94) werd er reeds op gewezen, dat ritnaalden do meeste schade teweeg brengen op land, dat 't vorige jaar gras- of klaverland was. In Engeland meent men te hebben opgemerkt, dat in zulke gevallen de schade groutendeels kan worden voorkomen door het land, voor het wordt gescheurd, zeer kaal afgevreten te houden door schapen. Dit feit laat zicli wel eenigszins verklaren. Wanneer schapen eene weide kaal afvreten, dus er zeer lang loopen te grazen, dan treden zij den bodem goed dicht. Aldus kunnen zij veroorzaken, dat de kevers, die zich uit de poppen der ritnaalden ontwikkelen, niet uit de «aarde kunnen komen, — terwijl die, welke 't geluk hebben, dit wèl te kunnen doen, geene geschikte plaats voor't leggen der eiers vindende, naar akkers verhuizen, die zich daartoe beter leonen. Men zou dus even goed paarden of runderen in 't veld kunnen laten loopen als schapen; en het gebruik van eene zware rol op land als het bovenbedoelde zou om dezelfde-reden aanbeveling verdienen. Werkelijk heeft men dan ook door te scheuren en Hink te rollen in Maart en April meer dan eens den oogst behouden.

Volledigheidshalve wil ik hier nog eenige middelen tegen de ritnaalden meededen, welke ik opgegeven vind, zonder dat ik voor hunne werkzaamheid kan instaan.

Vooreerst wordt aanbevolen het gebruik van raapkoeken voor de bemesting. De ritnaalden zouden er van eten en sterven. Men kan 't probeeren.

Door kalk en root op don grond te brengen vóór 't zaaien, zou men do lastige vijanden dooden. In zekeren zin zal dit middel zeker helpen. Door hot bemesten met roet zullen de gewassen ilink groeien en daardoor kunnen ze beter den schadelijken invloed van do ritnaalden te boven komen. Of echter kalk en roet, in groote hoeveelheid over 't land gebracht, do insekten dooden, kan ik niet beslissen.

Verder wordt aanbevolen, gaskalk over don grond te spreiden en onder te spitten , — chloorkalk in oplossing over den grond te brengen (alliebt nadeelig voor de planten), — hot gebruik van chilisalpcter of dat van keukenzout, het laatste op lichte, zandige gronden. — Ik wil hier echter doen opmerken, dat de ritnaalden den

-ocr page 114-

;H!

invloed van keukenzout tamelijk wèl schijnen te kunnen verdragen. Althans de heer o. i'.ijlma op den Westpolder (gemeente Ulruni) schreef mij: „Ook door hetzeewater worden ze niet vernietigd, zooals hier is gebleken, toen de polder door groote gaten in don zeedijk 15 of IC koer werd overstroomd.quot; — Wat betreft hot gebruik van gaskalk kan ik nog 't volgende vermelden. De heer iioi'ma te Ellerhuizen (gemeente Bedunii deelde mij mede, dat hij 4 Hectaren land, die van ritnaald wemelden, van deze plaag heeft bevrijd door over de Hectare 25 mud gaskalk te zaaien.

Taschekbero (50) geeft een middel aan do hand, dat in tuinen zeer goed zou kunnon worden toegepast. Het bestaat hierin, dat men tusschen de aangetaste planten hier en daar saladeplanten poot. liitnaalden zijn op de wortels van deze planten bijzonder verzot en begeven zich van do andere doelen van don akker daarheen. Zoodra nu de saladeplanten beginnen te verwelken, grave men ze uit on doodo de ritnaaldon, die zich aan do wortels bevinden.

De ritnaaldon hebben, niettegenstaande hare verscholen leefwijze, tamelijk vele vijanden; maar doze kunnon doorgaans op verre na niet zoovool tot hare vermindering bjjdragen als wenschelijk zou zijn. Verscheiden loopkevers (zie hl. 43) maken iacht op hen; eu zelfs zijn er sluipwespen, die hare oiors in het lichaam dezer dieren loggen. Maar vooral worden vele ritnaaldon de prooi van vogels. Onder deze staan de kwikstaartjes, de lijsters, do roeken en do kieviten bovenaan. Sommige van deze vogels volgen, wanneer een sterk met ritnaaldon bezet land wordt omgewerkt, de ploeg, om dadelijk de boven don grond versclujnondo insekten te grijpen en te verslinden. Misschien was 'tin sommige gevallen de moeite waard, gednrondo den ploegtijd eendon in 't veld te sturen of kindors de door 't ploegen te voorschijn komende ritnaaldon te doen oprapen.

Ik eindig hier mijne mededeelingen over do ritnaaldon met do opmerking, dat zij alweer ton bewijze kunnen strekken van de geringe kennis, die wij nog bezitten aangaande verscheiden van de meest algemeen voorkomende onzer inlandscho insekten.

De vertegenwoordigers van

DE FAMILIE DER VHACIITKEVRUS {Itupreslidaa)

worden vroeger met do kniptorren en nog enkele andere groepen van kevers tot óóno familie vereenigd, nl. die der „zaafisjirielif/fii.quot; Behalve de door dozen naam aangeduide eigenschap (zie bl. 87) hebben prachtkovers cn kniptorren nog gemeen: een vrij lang gerekt, meer of min smal lichaam cn een' tamelijk ver in het voor-borststuk verscholen kop. Maar de prachtkovers verschillen reeds op 't eerste gezicht van de kniptorren doordat hun het springvormogen ontbreekt.

Den naam „prachtkoversquot; verdienen de meeste vortegonwoordigors van deze familie met 't volste recht; vooral bij do somtijds kolossale afmetingen bereikende exemplaren uit do tropische streken schittert het lichaam met allerlei metaalkleuren. Onze inlandsche soorten zjjn alle kleiner en — hoewel vele metaalkleurig zijn — vallen ze niet zoo zeer in 'toog, — De monddeelcn der prachtkovers zijn klein, do onderkaken geheel on al vliezig. Aan het voorborststuk bevindt zich oen plat uitsteeksel, dat bij sommige soorten zelfs den achtersten ring van hot borststuk bereikt.

Do vleezigo, weekachtigo, vuilwitte larven doen sterk aan die van do boktorren donken. De eerste ring van het borststuk is buitengewoon sterk ontwikkeld en vooral

-ocr page 115-

97

zeer broed, zoodat do rost van hot lichaam soms niots moor schijnt to zijn dan con staartvormig aanliangsol. Do niot zoor groote kop kan gohool en al in het voorborststuk worden teruggotrokkon en bezit korto, maar krachtige bovenkaken. Pooton ontbreken; echter hoeft hot uiteinde van 't achterlijf oen paar uitsteeksels, dio eenigszins als naschuivers dienst doen. — Do meeste prachtkeverlarven leven in dood hout; slechts enkele worden schadelijk aan gezonde boomon. De poppen, die altijd bijzonder lange dekschilden vertoonon, worden aangetrolfon in 'thout, waarin do larven loefden.

Do kevers vindt men in Juni on Juli; men ziet zo dan 't moest op het heetste gedeelte van den dag; hoe feller de zon schijnt, des to vlugger vliegen zij rond. Zij gaan zitten op geveld hout of op bladeren en bloesems, en wel liefst op de bloesems van saamgcsteldbloomigen en schcrmbloomigon. Zij vliegen nooit hoog. Hunne meest geliefkoosde plaatsen van oponthoud zijn open plekken in de bossehen en heuveltjes, aan do helling mot hakhout beplant; tussehen hoog opgaand hout treft men ze minder aan.

Bij ons komen slechts weinige, meestal betrekkelijk kleine soorten voor, en ook deze niet overal zeer algemeen. De inoesto bchooron tot het geslacht Ai/rihts Sol.; men vindt ze, en wol doorgaans vele dicht bijoen, voornamelijk op eiken, beuken en wilgen. Doordat zij in menigte bij elkaar leven , kunnen zij somtijds merkbare schade teweogbrengon, daar zeer vele wijfjes dan op dicht bijeengelegen plekken van takken en stammetjes hare eiers leggen. De larven vreten onder do schors kronkelige, onregelmatig verloopendo, langzamerhand broeder wordende gangen, die elkaar bij do aanwezigheid van vele larven zoodanig doorkruisen, dat iedere gang afzonderlijk niet meer te onderscheiden is.

Op het akkermaalshout aan do helling van den Wageningschon berg vond ik tot heden twee soorten, nl. 1°. in geringen getale de 10 a 12 mM. lange, blauwgroene Agrilus bigullaluit F., kenbaar aan eono witte vlek op ieder dekschild, en 2°. in grooten getale do slechts 5 a G mM, lange, bronsgroene Aijrilns ainpislulns III., die in den staat van larve nadoel aan 't hakhout en aan jonge eikenboompjes teweegbrengt, 't Zelfde wordt van verschillondo andere Aurilussoortcii vermeld, o.a. van de volgens everts hier te lande ook voorkomende Agrihis Ifimis Unlzrlnini. Toch zijn de inlandseho prachtkevers voor de houtteelt niot belangrijk genoeg, om er hier lang bij stil te staan.

FAMIL1K 7.ACHTSCII1LDEN (Millamlrrmnln).

Lichaam langgerekt, meest tamelijk plat, en evenals do lederachtige dekschilden niet hoornachtig, maar zacht; van daar do naam dor familie. Kop gewoonlijk geheel of ten deole onder het vlakke, schijfvormige, aan de kanton scherprandige voorborststuk verscholen. Do sprieten bestaan uit 10 tot 12 leden, en zijn doorgaans draad-of borstclvormig, soms echter gezaagd. Hoewel bij verreweg de moeste kevers dezer familie de voeten uit 5 loden bestaan, tolt men er aan do voorvoeten van de mannetjes van enkele soorten slechts 4. liet achterlijf bestaat uit 4—7 leden. — De larven zijn langwerpig, bezitten drie paar pooten en leven van roof.

Verscheiden tamelijk voel uitoenloopende geslachten behooren tot deze familie; ik zal hier slechts enkele algemeen voorkomende representanten noemen.

Dr. J. lin/kmA hos, Landhomvdierkunde. II. 7

-ocr page 116-

98

Ia de eerste plaats vermeld ik de in vele streken onzes lands voorkomende giim-wormen (Lampyris Geo//'.) Alleen de mannetjes zijn gevleugeld en bezitten dekschilden, die 't uiteinde van het achterlijf overdekken; de wijfjes missen zoowel vleugels al» dekschilden. De kop is geheel onder het halfcirkelvormige, platte voorborststuk verscholen. 'tZijn nachtdieren, en als zoodanig bezitten ze eene donkere, zwartgrijze kleur. Aan 't achterlijf vindt men eenige waskleurig gele plaatsen, die gedurende de duisternis een schitterend phosphoriek licht verspreiden. Niet alleen echter de volwassen dieren, mannetjes en wijfjes, maar ook eiers, larven en poppen verspreiden licht in de duisternis. Het seh[jnt, dat althans de volwassen dieren meer of min naar willekeur hun licht kunnen ontsteken of uitblusschen.

Do larven voeden zich met slakken. Zij overwinteren als zoodanig, en veranderen, na ecnen korten tijd pop te zijn geweest, in kevers.

In ons land komen twee soorten van iMmpijris voor, nl. 1quot;. do 9—11 mM. lange L. splemlidula L., die op het voorborststuk twee ovale, doorzichtige vlekken vertoont, en bij welke soort de dekschilden niet meer dan dubbel zoo lang zijn a's hunne gezamenlijke breedte bedraagt; en 2°. de 13—17 mM. lange, nog meer algemeen voorkomende, /.. nocliluca /,. , die de beide ovale vlekken op 'tvoorborststuk mist, en bij welke soort de dekschilden 3 maal zoo lang zijn als gezamenlijk breed. — Een nauw verwant geslacht, waartoe ook eene — trouwens niet zeer algemeen voorkomende—inlandscho soort behoort (l'liospliacuiis hemiplerus F.) is kenbaar doordat de mannetjes do vleugels missen en hunne dekschilden slechts de lengte van 't voorborststuk hebben.

Een eenigszins ander voorkomen hebben de zoogen. St. Jansvliegen {Tclcjihonis Schacf.), met haar gestrekt lichaam, haren duidelijk to voorschijn tredenden kop, hare goed ontwikkelde kaken, hare elfledige, draadvormige sprieten, haar vierkant voor-borststuk, dat in 't midden wat omhoog staat en met dekschilden, die't achterlijf geheel bedekken. De larven zijn ongeveer rolrond van vorm, woekaehtig en Huweelzwart. Wij kennen in ons land niet minder dan 15 soorten van dit geslacht. (51) Men vindt ze op verschillende bloemen, op korenaren en op struiken, 't meest echter op do bloeiwijzen van sehermbloemigc planten. Het hoofdvoedsel dor kevers bestaat uit insekton; toch eten zij ook wel enkele malen deelen van bloemen op; zelfs heeft men opgemerkt, dat zij de saprijke voorjaarsscheuten van jonge eiken aan hunnen top aanbeten, om het sap, 't wolk er uitliep, op te vangen. De verwonde plekken worden zwart en het scheutje sterft langzamerhand af. — Doorgaans echter kunnen we rekenen , dat de kevers door het eten van insekten ruim zooveel goed doen, als ze schade veroorzaken. Stellig doen do larven in dit opzicht veel nut in hare ondcraardscho schuilplaatsen. Bijkans geheel volwassen, brengen deze den winter onder stroo of afgevallen bladeren door. Hij zacht weer ontwaken zij soms en vertoonen zich dan in menigte op de sneeuw. — In ons land zijn 't meest algemeen de volgende soorten.

a. Soorten met zwarte dekschilden ;

Telcphorus obscurus ƒ/., 0—12 mM. lang; voorborststuk zwart, mot brcodo, geolroodc randen. Telephorus /uacus L., 12—14 mM. Iiiiif;; plomp gebouwd; grijsachtige beharing op 't zwarte lichaam; geelachtig rood zijn de voorkant van den kop, hot voorborststuk mot uitzondering van eene zwarte vlek aan den voortand, do randen en 't uiteinde van 't achterlijf.

Telcjihorus rusticus Fall., met de vorige soort veel overeenkomend, maar ervan te onderscheiden

-ocr page 117-

99

doordat do zwarte vlek op 'l midden (niet op den voortand) van 't c;eolroodo voorborststnk staat. Teleplwrus fulvicollis F. is 5 U 7 inM. lang, geheel zwart, en lieeft het voorborststuk geheel en al geelrood.

b. Soorten met geelachtige dekschilden:

Tehphorus liuidus L., 11 — 13 mM. lang, geheel roodachtig geel, behalve eenc vlek op 't voorhoofd, het geheele borststuk, de basis van 't achterlijf en de schoenen der achterpooten, welke lichaams-deelon zwart zijn.

Telephorus ru/us L., 7,5—10 mM. lang, roodachtig geel met loodkleurig grijzen weerschijn; het achterborststuk en de basis van do beide voorste leden van quot;t borststuk zijn zwart: de pooten geheel en al geel met donkerder voeten.

Telephorus melanura Oliv. (= Ilhaf/ow/cha fulva Scop) is !i mM. lang en geheel roodachtig geel, behalve de sprieten, de voeten en de uiteinden dor dekschilden, wolke zwart zijn. — Voor de volledigheid wil ik hier even vermelden, dat Dr. fisciieu en Schneider meenden, dat hot moederkoren zou ontstaan, doordat deze kever de nog onrijpe roggekorrels aanbeet. Ik behoef hier nauw-lijks te vermelden, dat sedert lang liekeiul is. dat hut moederkoren oenig en alleen zijn ontstaan te danken heeft aim do woekering vnn eeno schimmelplant, Clavireps purpurea. (52)

Nauw verwant aan hot geslacht Telephorus zijn de geslachten Malaclnus F. en Ihsjilex Payk. 't Zijn alle kleine kevertjes van 3—7 mM. lengte; dio van 't eerstgenoemde geslacht zijn meestal metaalgroen en rood gekleurd. Men vindt ze 's zomers op bloesems en struiken. De larven leven in molm van boomen, dood hout, enz., en voeden zich daar met de larven van andoro insektcn. De kevertjes kunnen willekeurig uit de kanten van borststuk en achterlijf roode wratjes doen to voorschijn treden.

Terwijl de tot hedon behandelde kevers aan de drie pootenparon voeten hebben , uit vijf' leden samengesteld, bezitten de vertegenwoordigers der thans volgende fami-liën vijf leedjes in de voeten der voor- en middelpooten, vier in die der achterpooten. Eerst behandel ik een' vertegenwoordiger van

DE FAMILIE DER ZWAUTLI.IVEN {Meh.mmala).

Zooals reeds de naam der familie doet vermoeden, zijn de meeste soorten, die er toe behooren, donker van kleur, meestal zelfs zwart, in overeenstemniing mot hare leefwijze, daar ze zich meestal in den grond of onder steenen en planken ophouden, en alleen 's avonds te voorschijn komen. Bij sommige zijn de vleugels weinig ontwikkeld en de dekschilden met elkaar vergroeid. De kop is eirond; de sprieten zijn snoor-vormig. — De volwassen kevers loopon in lichaamsbouw en voorkomen tamelijk veel uitéén; hunne larven vertoonen echter vrij groote overeenkomst. Zij zijn lang, smal, eenigszins plat en hebben eone hoornachtige huidbekleeding. — Ik vermeld hier slechts ééne soort, de eenige, die voor ons van belang is.

de meeltob (Teiwbrio molilor L.)

Deze is langwerpig van vorm en 15 mM. lang; hij heeft een vierhoekig voor-borststuk, dat iots moer breed is dan lang en van achteren aan weerskanten eeno kleine indeuking bezit. De dekscliildon zijn gestreept. De rugzijde is zwart of zwart-

-ocr page 118-

lOU

bruin; de buikzijde is kastanjebru nachtig. — Do larve („meolworraquot;) gelijkt oonigszins op eeiie rituaald; zij is evenals deze hard en taai, langwerpig, van korte peoton voorzien. Do kleur is schitterend geelbruin of bruinrood. Het laatste lid loopt in eene punt uit, en draagt aan do buikzijde oen paar wratvonnigo aanhangselen, die bij de voortbeweging tot steun dienen.

De larve is bij bakkers, molenaars en moolhandolaars zoor goed bekend, daar zij dikwijls in groot aantal in meel en beschuit (ook in scheepsbeschuit) voorkomt. Den

kever vindt men gedurende don zomer overal, waar hij als larve hoeft geloofd. Vooral togen den avond begint hij loven to maken.Hot bovruchto wijfje logt hare ciors in hoeken of in reten op korenzolders, liefst in meel, maar desnoods ook in graan of in droge plantenstengels. Wanneer men echter meelwormaehtigo larven in halfvermolmde boomstammen vindt, dan heeft men niet mot echte moolwormon, maar met larven van kniptorren („ritnaaldenquot;) te doen.

Het schijnt, dat do meeltor voor zijne geheolo onwikkoling oen jaar noodig heeft. In den zomer worden do eitjes gelegd, waaruit reeds spoedig de larfjes tevoorschijn komen, welke in 't volgende voorjaar volwassen zijn, verpoppen en tegou den zomer in kevers veranderen.

Middelen 'regen deze insokton, welke in vochtig meel moor dan in droog mooi worden aangetroffen, zijn do volgende.

1°. Beschuit, meet en dergelijke stoffen brengo men in kasten, met zoo fijn gaas afgesloten, dat geen kever er in kan binnendringen, om or zijne eieren te leggen.

2°. Bevinden zich do moolwormon reeds in hot meel, dan kan men zo er door middel van oeno zeef uit verwijderen.

3°. Bakken, kasten enz., waarin de kevers zich haddon gevestigd, moet men uitkloppen en schoon maken, om de oiors er uit to verdrijven.

't Is van algomeone bekendheid, dat de moelwormen dikwijls in kisten met moei en zemelen worden opgekweekt, om ondor don naam van „nachtegalenvoederquot; als spijs te dienen voor verschillende insektcnetende zangvogels, wanneer men deze in kooien houdt.

Tot do groop der ongolijkpootige kevers behoort nog

DK FAMILIE DER BLAARTUKKKERS (Canlhariila of Vesicanlia),

gevormd door oen aantal middelmatig groote kevers, welke hunnen naam ontleonen aan eene in hun lichaam aanwezige stof (hot cantharidine), die hot vermogen hooft, blaren to trekken, reden waarom sommige soorten van deze familie (en wel vooral de zoogon. „Spaanscho vliegquot;) gebruikt worden om trekpleisters te makon. Do blaar-trekkers hebben oen langwerpig lichaam, — uit 9, 10 of 11 leden bestaande sprieten, die op 't voorhoofd of voor do oogon zijn ingeplant, — een' neerwaarts gebogen kop, die achter de oogon uitpuilt en dan plotseling zich tot een halsje ver-

') De meeltor en de meehvonn {Tenehrio molitur /gt;.), de eerste eenigszins vergroot, de laatste nat. gr.

-ocr page 119-

101

smalt, — con voorborststuk, dat aan don voorrand smaller is dan do kop en aan den achterrand voel smaller dan do altijd zeer buigzame dekschilden, — aan allo voeten klauwtjes, welke in tweeën gespleten zijn. llunno larven onderdaan van hunno eerste Jeugd af aan, tot dat zij geheel volwassen zijn, allerlei gedaanteverwisselingen, die meestal samengaan met verandering van woonplaats. Do zeer saraongestolde ontwikkelingsgeschiedenis kont men slechts van sommige soorten; vsin de meeste kent men ze niet anders dan tamelijk slecht.

Ik vermeld hier slechts vertegenwoordigers van de geslachton Lytla (Canlharis) en Melnö.

de si'aansciie vlieg (Lijtla vmcaloria L.)

Fig. 84 '). is goudgroen van kleur; de slan

kore mannetjes zijn zuiver groen , do wijfjes meer geelgroen. De lengte bedraagt 12 a 20 mM. T)e dekschilden zijn dun en rimpelig. Hot algomeene voorkomen kan uit nevensgaande figuur blijken. Deze soort komt bij ons zelden voor, naar 't sclujnt alleen in do provincie Oolderland. Zij do bladeren van esschen en ligusterstruiken. Do leefwijze der larven verre van vo'ledig bekend. Voor de houtteelt van ons land is do van goenerlei aanbelang; elders, waar zij in grootor aantal voor-'t Oosten van Duitschland), kan zij sommige jaren merkbare schade Het verzamelen van deze insekten beloont dan zeer do te nomen wegens 't medicinale gebruik, dat ervan gemaakt wordt, tamelijk veel

voedt zich mot (zie fig. 84) is Spaansche vliog komt (o. a. in teweegbrengen, moeite, daar zij waarde hebben.

HET GESLACHT MELOË L. {werhlijf- of' oliekevcr)

omvat eenigo inlandsche soorten. die men niet gemakkelijk met andere kevers kan verwarren. Fig. 85 geeft een denkbeeld van haar voorkomen. Snellen van vollenhoven deelt er 't volgende van moe (53). „Meloë is ongevleugeld, heeft snoervormige sprieten, den kop zeer groot en vooral breed aan 't aclitoroimle, hot schildje bijna onzichtbaar, de dekschilden aan den wortel over elkander liggend, doch dan uitwijkend (quot;gapendquot;) en aan het einde afgerond; het achterlijf deV wijfjes zeer groot cn door do dekschilden slechts voor oen klein gedeelte bedekt. Reeds ooedaeht had do eieren van Meloë., welko in groote, oranjekleurige klompen gelegd worden, zien uitkomen en daaruit langwerpige, zeer kleine, witte larven verkregen met twee sprieten, zes lange pooten on twee staartjes; doch hij wist haar geen voedsel te geven, en zij stierven......De verdere levenswijze bleef onbekend tot in 'tjaar 1857, toen hot

') Do Spaansche vlieg (Li/tla vesicatoria L.) a. loopend mannetje, b. = vliegend wijfje, c = larve; c, sterk vergroot, n. cn b. nat. gr.

-ocr page 120-

102

zekeren heer fabre to Avignon gelukte, do gehoelo huishouding to ontdekken. De in liet eerste stadium] van pooton voorziene krve, zooals ooedaekt haar gekend hooft, kruipt op planten cu verborgt zich in oeno bloem, wacht aldaar oono of andere wildo bij op, hecht zich terstond aan hare vacht en wordt zoo meegevoerd naar het nest; daar gekomen, laat zij zieli op hot ei neer, dat door de bij gelegd wordt, bijt dit ei open en gebruikt het inwendige tot eerste voedsel. Vervolgens verandert zij door vervelling tot eeno pootlooze larvo, welke op de ledige bij-eierschaal blijft drijven, de honig uit do col nuttigt en nog oen paar malen van huid en eenigszins van gedaante verandert, tot zij pop wordt, welke pop later het volkomou insekt oplevert.quot; — Hierbij wil ik nog doen opmerken , dat zij zich niet op do gewone wijze in eono pop verandert, dio later zonder verdere omwegen tot kever wordt; maar dat uit de weeke, pootlooze larve eene zeer teerhuidigo pop ontstaat, binnen welke eono

andere zich vormt, die moor vaste wanden heeft. Ja binnen dezo ontstaat weer eene derde en daarbinnen eindelijk do vierde pop; de laatste is do eigenlijke pop, waaruit do kever ontstaat. Eene zoo gecompliceerde metamorphose is bij geen ander insokt bekend. — Dat do Melons niettegenstaande het groote aantal eiers, dat ze loggen, toch verre van algemeen zijn, ja doorgaans slechts in enkoio exemplaren voorkomen, behoeft ons niet te verwonderen. Want gedurende de ontwikkeling doen zich maar al to vaak allerlei hindernissen voor. De bloem, waarop hot kleine larf je leeft, verwelkt, vóór eene bij komt, die het diertje brengt, waar het wezen moet; — of het larfje vestigt zich op een insekt, dat geen honig verzamelt, op oeno vlieg bijvoorbeeld; — of het larfje kan in 't geheel geeno passende bloem vindon.

Omdat de Mclor's eene zoo zonderlinge verschijning zijn en eene zoo eigenaardige gedaanteverwisseling bezitten, meende ik, zo hier even te moeten vermelden, hoewel quot;t niet bekend is, dat ze cenige schade zouden teweeg brenger.

In ons land komen twee donkerblauwe soorten voor, nl. M. proscarahaeus L. (achterrand van t borststuk bijkans roeht) on M. violaccun Marsh, (die achterrand diep uitgesneden). Ook wordt, hoewel zelden, aangetroilen de groenachtig-aardkleurige, aan de

') De \veeklijf kovor (Meloë proscarabaeus /.). a = mannetje; b — wijfje; c = eerste toestand van de larve; lt;1 — dezelfde, slerk verdroot; c,/, 'j -- verdere ontwikkelingstoestanden. a, b, c nat. gr.;

e- ./ gt; 'J, eenigszins -vergroot.

-ocr page 121-

103

ringen van 't achterlij I' van goud- of koperkleurige, schitterende vlekken voorziene M varieyatus Druov.

Tot de ongoljjkvoetige kever» behooren nog verscheiden andere, o.a,: de zwavelgele Cislcla sulphiirm L. (lang 7 tnM.), langwerpig-cylindervormig, slank; 's zomers in menigte in do duinstreken op bloemen;

de van oen donkerbruin voorborststuk en van gemsleerkleurigo dekschilden voorziene , overigens zwarte Layvia liiiia L., die over zijn gansehc lichaam, vooral over de dekschilden, zeer harig is, en in zandstreken (vooral ook in do duinen) veel wordt aangetroffen (lengte: 9—10 niM.);

do over den geheelen rugkant scharlakenroode, aan do buikzijde zwarte, vrij platte eu tamelijk brcede l'ijrochrna rulicns F., dio op schaduwrijke plekken in bosschon wordt aangetroffen.

Van geeno van do genoemde noch van do verdere inlandsche soorten uit de groep der ongoljjkvoetige kevers is het bekend, dat zij cenigo schade teweeg brengen.

Thans volgen eenige familiën van torren, welker voeten alle uit vier leden bestaan. Het zijn die der snuitkevers, der schorskevers, der boktorren en der goud-haantjcs of bladkevers.

DE FAMILIE DER SNUITTOHREN {Curculionidae)

is wol do uitgebreidste familie uit het geheelc dierenrijk. Tusschen 8000 on 10000 soorten behooren er toe; en toch vertoonen allo eono sterke verwantschap. Zeer weinige maar zijn er onder, die do karakters van een' snuitkovor niet dadelijk, bij don eersten oogopslag, vertoonen. Alle snuittorren toch zijn dadelijk herkenbaar aan do snuitvor-mige verlenging van hot voorste* gedeelte van don kop. Dezen »snuitquot; verwarre men

toch vooral niet met oen' waren snuit, zoo als men dien bij insckten met zuigende monddeelen, bijv. wantsen en vliegen, aantreft (vgl. bl. 6). De snuit der wantsen en vliegen toch bestaat uit vervormde zuigende monddeelen; terwijl op het vóóreinde van don snuitvormig verlengden kop dor snuittorren bijtende monddeelen zijn geplaatst. De sprieten zijn ook op den snuit ingeplant. Zij zijn bij vele snuitkevers knievormig gebogen; liet eerste lid is zeer lang en vormt den „schachtquot;; de volgende zijn voel korter en vormen samen don zoogon. „qpesdquot;, dio in oen knotsjo eindigt. (Zie fig. 86). Do dekschilden reiken niet alleen doorgaans tot aan do spits van 't achterlijf, maar omvatten dikwijls geheel het uiteinde van dit lichanmsdeol. Overigens loopt do algemeeno lichaamsvorm bij do onderscheiden soorten zeer uitéén. Zeer gedrongen zoowel als bijkans lijnvormige soorten

') Dc cikelsnuittor (Batainnus glandium Msh.) en zijne larve.

-ocr page 122-

104

komon voor, on tusschen deze uitersten vindt men allerlei tusschonvormen. Sommige soorten hebben dolle, donkere kleuren; andere bezitten schitterende metaalkleuren, soms veroorzaakt door do aanwezigheid van kleine schubbetjes, zooals men ze op do vleugels dor vlinders aantreft. Het meerendeel dor snuitkovers zijn klein ; deinland-sche blijven allo beneden eone middelmatige grootte.

Alle snuittorren zijn traag in hunne bewegingen. Vele missen hot vliegvermogen geheel; en ook degene, die wèl kunnen vliegen, doen dit slechts zelden, vele slechts éénmaal in hun leven. Deze vlucht dient dan, om de kevers te brengen naar de plaats, waar do paring en 't eierloggen plaatsgrijpen. Do tijd, waarop dit geschiedt, noemt men den zwerflfjtl of don zwermtijd dor kevers. Op andere tijden ziet men ze gewoonlijk niet anders dan op don grond kruipende of rustig op de planten zittende. — Wie niet sterk is, moet slim zijn; en wie niet vlug genoeg tor been is om zijne vijanden te ontloopen, die moet zich tijdig verschuilen. Zoodra een snuittor gevaar vermoedt, trekt hij pooton en sprieten zoo dicht mogelijk tegen'tlichaam, en laat zich aldus op den grond vallen. Tusschen do klompjes aarde zijn dan do doorgaans donker gekleurde kevertjes niet dan met veel moeite weer te vinden.

Do wijfjes loggen doorgaans hare oiors in eeno opening, die zij in een of ander plantendeel door middel van de op het uiteinde van haren snuit geplaatste kaken inboren. In quot;t inwendige van zoo'n plantendeol leven dan doorgaans de larven. Echter zijn er ook snuitkoversoorten, welker larven in don grond leven en aan plantenwortels knagen.

De larven zijn pootloos, vaak oonigszins gebogen en witachtig van kleur; alleen de kop is hoornachtig. Meestal is de ontwikkeling eenjarig.

Verscheiden snnitkeversoorten zijn voor landbouw, houtteolt en tuinbouw hoogst schadelijk, 't zij als larve, t zij als kever of wol in beide ontwikkelingstoestamlon. Natuurlijk zijn vele andere, die uitsluitend op in 't wild groeiende planton voorkomen, voor ons geheel zonder belang. Nuttig is geene enkele soort.

') De grooto of bruine dunneusnuittor {Htjlobius nbietis ilc kever nat. p;r. en vergroot, larve en pop vergrott.

-ocr page 123-

105

In de volgende lijst heb ik verrewog dc moeste inlandscho geslachten van snuit-kovors bijeengevoegd, in ieder geval alle geslachten, welker inlandscho vertegenwoordigers in eenig opzigt voor landbouw of' houttoelt schadelijk zijn of zouden kunnen worden. Links van don naam van 'tgeslacht zijn do kenmerken opgegeven, welke dienstig zijn, om do geslachten te dotermineeren. Rechts vindt mon mode-deelingon omtrent dc tot ieder geslacht behoorondo inlandscho soorten, voorzoover ze den landbouwer of den houttcler belang kunnen inboezemen. Voor do meest schadelijke van hen wordt ochtor naar latere bladzijden verwezen, waar zo moer uitvoerig worden besproken.

') Do kloino of bonto donnonsnuittor (Pissodcs notalus CylL). a = omtrok van donkevor, nat.gr.; b ' do kover, vorgroot; c = onitiek vim do larvo, nnt. gr.; d = dc larve vergroot; c - de pop vergroot; f = kaken van do larve; 17 = ki'|i van den kover, van terzijdo gezien; /1 = doorgesneden donnokogel, waarin drie larven bobben gewoond; i - vijfjarige dennestam, met do uiteinden der lar-vongangen on de po])liolten.

-ocr page 124-

106

KBNMEIiKEN VAN DE U EL A Is G RIJKSTE SNriTKEVKROB91.ACUTEN.

I. Sprieten niet knievormig Rebogen. 't Eerste lid niet veel langer dan do andere leden, a. Achterste punt van 't achterlijf niet door de dekschilden bedekt.

I. Snuit breed, plat en kort.................

Snuit langer, rolvormig.

n. Kop aehtor do sterk uitpuilende oogen verlengd tot een' dunnen hals. Sprieten uit 12 leden bestaande met eene 4 ledige knots . *.........

h. Kop achter de oogen in 't geheel niet of weinig smaller wordende. Sprieten uit 11 leden bestaande, waarvan 3 do knots vormen.

1. Schenen dor voorpooten aan den binnenrand van tandjes voorzien, aan het uiteinde met 2 haakjes................

Apion Hrbst.

tt. Schenen dor voorpooten aan den binnenrand niet van tanden voorzien, aan het uiteinde zonder haken...............

b. Achterlijf geheel on al door do dekschilden bedekt. Sprieten zeer dun, mot eene ovale, toegespitste, uit drie dicht opeéngodrongen leden bestaande eindknots. Lichaam klein, moer of min peervormig. Gevleugeld..................

II. Sprieten knievormig gebogen, quot;t Eerste lid veel langer dan de andere loden. Op don snuit steeds een groeve, waarin de spriet kan worden teruggetrokken.

A. Snuit meer of min dik; de sprieten aan zijn uiteinde ingeplant.

I. Do groeven in den snuit, die de sprieten moeten opnemen, zijn beneden de oogongebogen. A. Snuit kort en hoekig (slechts bij Poli/drosus op do doorsnee rondaohtig). I. Lichaam eivormig of langwerpig-eivormig, ongevleugeld, do schouders meer of min afgerond.

a. Alle leden van den geesel der spriet moer lang dan breed. De schacht v. d. spriet reikt tot voorbij de oogen.

Hruchus Ij,

(zaadkever

Apoderua 01.....

Atlelalms Rhi/rchite.i Hrbst.

Oogen klein, rond, eonigszins uitpuilend. Voorborststuk meer breed dan lang. Schildje zeer klein. Dekschilden lang gerekt. Dijen zonder tandjes......................

Brnchydercs Sch. .

b. liet 3e—7e lid van den uit 7 leden bestaanden geesel hoogstens zoo lang als breed, dus ongeveer kogelrond van vorm. De schacht v. d. spriet reikt slechts tot don achterrand van 't oog.

1. Sprieten tamelijk dun; de twee eerste loden v. d. geesel langwerpig. Snuit van 't voorhoofd door eene ondiepe overdwarse groeve gescheiden. Eene overdwars loopende lijst scheidt don kruin van 't achterste deel van den kop. Oogen klein, sterk uitpuilend. Voorborststuk meer breed dan lang. Schildje zeer klein. Dekschilden eivormig. Schcnon dor voorpooten aan haar uiteinde met fijne stekeltjes bedekt. Lichaam beschubd, met opstaande borsteltjes .

Slro/ihosomus Bilt).

Cneorhinus Slt;-hh. .

Sprieten tamelijk dik; het eerste lid van den geesel dik, kegelvormig, bijkans dubbel zoo lang als het tweede. Geone overdwars loopende lijst tusschen den kruin en 't achterhoofd. Schenen der voorpooten aan haar uiteroinde tot eene afgeronde lob verbreed. Overige kenmerken als die van hot voorgaande geslacht . . .

L

-ocr page 125-

107

aanïeekeninoen i1etrbïfende sommige tot deze geslachten iieiioorende soorten.

Dit gcslacht, waurtoo een puar voor ilen landbouw zoor belangrijke sourton behooren, wordt afeonderlijk nader behandeld, (quot;zie bl. 114)

Slechts c'énc iulandsebe soort, nl. Apoderus cori/U , een 0 mM. lang kevertje, dat aan de rugzijde monierood is, behalve de kop, die oven als de onderzijde ecne zwarte kleur bezit. Men vindt deze sooit sommige jaren in groote menigte, meestal op hazelaars, maar ook wel op eikenhakhout, elzen en beuken. Schade doet zij weinig; maar zij wordt zeer kenbaar door do dikke, aan beide einden stom|)C rollen, die het wijfje maakt uit bladeren, en waarin de eiers worden opgenomen. De volgende soorten hebben eeno dergelijke leefwijze.

Kenige inlandseho soort: Altelabus curculionoïdes /.., 5 mM. lang, zeer gewolfd. Voorborststuk cn dekschilden bloedrood, overigens zwart. Het wijfje vervaardigt korte, gedrongen rollen van eikenbladeren; in iedere rol bevindt zich één eitje, en de larve ontwikkelt zich daarbinnen. Don kever vindt men in Juni en tluli voel op eikenhakhout. Schade doet hij niet.

De meeste soorten zijn metaalkleurig schitterend, blauw, groen of goudkleurig. Verschillende soorten maken uit bladeren van hoornen sigaarvormige rollen, waarin zij hare eiers opnemen. — Zoo vindt men op berken , elzen en populieren don zwarten, 5 mM. langen Rh. betulae Hübn, op berken den doorgaans schitterend blauwen, somtijds echter inotaal-groonen, fi mM. langen Rh. betuleli F., op populieren den insgelijks C mM. langen, goudgroenen Rh./)u/juli /.. Schadelijk worden zij gewoonlijk niet; alleen do zwarte Rh. betulae kan somtijds aan berken zooveel kokers maken, dat bijkans geen enkel ongeschonden blad overblijft. — Eeno soort {Rh. couicus Uiig.) is op vruchtboomen nadeolig, en heeft eeno andere leefwijze. Zij wordt beneden (zie bl. 118) behandeld.

In ons land leven meer dan 60 soorten, die op de meest verschillende gewassen voorkomen. Zij schuiven hare eiers in gaten, dio zij met haren snuit in jonge vruchten, zaden of stengels geboord hebben. Ik noem hier slechts de volgende.

Apion pomonae , 3,5 mM. lang. Snuit priemvormig toegespitst. Bovenkant hemelsblauw, buikzijde zwart. Vooral in April en Mei zeer algemeen op de pas uit den knop ontloken beukenbladeren; ook op de jonge sohouten der ooftboomen. De kever zou dan de bloesems en de jonge scheuten, vooral die van pruimen, vernielen. Hierin zouden ook de eiers worden gelegd. Daar naast staat echter eone waarneming van cdrtis, die hem uit wikken opkweekte.

Apion craccnc, 2 a 3 mM. lang; snuit priemvormig. Zwart, fijn behaard, liet wijfje legt hare eieren in het vruchtbeginsel van de wlkkeblooni. De larven vreten de zaden in de peul op.

Apion J'rumentarium L., 2,5 ii 3,5 mM. lang, geheel geelrood van kleur en van een' korten, gebogen snuit voorzien, looft op grassen.

Apion Ftuji (= A. apricans Hhst.), 2,5 mM. lang, zwart van kleur, behalve de basis dor sprieten, do dijon en schenen dor voorpooten, welke rood zijn. Snuit eenigszins gekromd. — In Mei en ook later in 't jaar vindt men deze soort zeer veel op roode klaver. Zij vreet de zaden van deze plant uit. Het wijfje legt vorsehoiden eiers in do bloemhoofdjes v. d. klaver, tussohon welker bloesoms do larven leven en zich verpoppen.

Ihachi/deres inranus L,, 7 ii 8 mM. lang, zwartbruinachtig van kleur; strepen over do dekschilden met witachtige Imartjes bedekt. Lichaamsvorm; langgerekt; sprieten draadvormig, half zoo lang als 't lichaam. — In de streken van den ouden IJsel is hij wel bekend onder den naam van den „(jrauwen denuensnuilkenerquot; „die aan de naalden van de dennenplantsoonen knaagt, waardoor do aangetaste bosschen, uit de verte gezien, een donkerbruin uitzicht verkrijgen.quot; (54) Men vindt hem meestal in Mei aan de dennenaalden.

Slrophosomus cori/ti L. is 4,5—5,5 mM. lang, zwart van kleur, maar geheel met grijze en bruine schubben bezet tot op den wortel der naad, die aldus zwart blijft. Sprieten en pooten roestkleurig rood. De twee eerste leden van den geesel der spriet zijn langwerpig, de vijf volgende zeer kort. Het voorborststuk is grof gestippeld en heeft eeno lljne overlangsche groeve. — Deze kever vertoont zich in 't vroege voorjaar niet slechts op hazelnoten, zooals 'zijn wetenschappelijke naam aanduidt, maar ook op berken, beuken on eiken in grooton getale; soms zelfs op sparren cn dennen. Daar knaagt hij aan knoppen en bladeren en ook aan de schors van jonge twijgen; hij brengt aldus veel nadeel te woog. Alen kan hom vangen in kleine gaten, die men vult met versche takjes van de hoornen, waaruit hot bosch bestaat. Want daar lilj niet kan vliegen, zal hij — eenmaal op den grond geraakt — liever gaan vreten aan wat hij op den bodem vindt, dan dat hij weer tegen do hoornen opklautert, 't Is goed, wanneer do vanggaten zijn aangelegd, de hoornen door eeir klopper in schudding te doen brengen, opdat er meer kevers, dan anders 't geval zou zijn, op den bodem kunnen vallen, die dan do bedoelde gaten opzoeken. Dit middel kan natuurlijk alleen in bosschen worden toegepast, waar weinig of geene kleine struiken den bodem bedekken, daar in het tegengestelde geval vele kevers in dit lage hout zullen klimmen en niet in do gaten vallen.

Cneorhimis geminatus F. is 5—6 mM. lang, zwart; a. d. rugzijde van bruinachtige, aan do zijden en aan de buikzijde van witachtige schubben voorzien. Voorborststuk cn dekschilden zeer gewolfd; de laatste fijn gestreept; do tusschen-ruimteu van deze strepen met korto, witte haartjes bezet. — Deze kever hooft zich in den laatsten tijd berucht gemaakt door de schade, die hij aanrichtte aan dennen en wel 't meest aan den zoepyn, die in de duinen wordt aangekweekt, maar ook aan don groven don. Eenjarige boompjes tast hij 't liefst aan, maar nok oudere, tot vijf a zevenjarige, spaart hij niet. Hij vreet het liefst aan den eindknop en aan de hoofdschout, waaraan deze bevestigd

idkcver

-ocr page 126-

108

r

KENMERKEN VAN DE BELANGRIJKSTE SM'lTKEVEIlOESLAt'IITEN.

Lichaam langwerpig, gevleugeld, de schouders meer of min rechthoekig, si. Seliacht van de sprieten reikende tot voorbij de oogen, althans tot den achterrand van deze. Voor borststuk meer breed dan lang of ten minste even breed als lang. Dekschilden niet zeer hard, buigzaam, zich naar achteren toe verwydende.

I. Sprieten dun. Alle leden, of althans het eerste en het tweede lid van den geesel langwerpig. Snuit rondachtig, met snel zich naar beneden buigende en zich daarna met elkaar vereenigende groeven. Schildje duidelijk. Dekschilden breeder dan quot;t voorborststuk, tamelijk rolrond, aan hun achtereinde gemeenschappelijk toegespitst..

PolydrosHs Germ. .

Metallites Gfrm,.

Si tones Ge

2. Sprieten dun; het eerste en het tweede lid van den geesel kort, kegelvormig, de overige leden knopvormig. Snuit vierkant op de doorsnede, met zich snel naar beneden buigende, maar zich daarna niet met elkaar vereenigende groeven. Overigens als quot;ï vorige geslacht........;...........

b. Schacht van de sprieten hoogstens tot de oogen reikende.

I. Snuit aan de rugzijde van eeno groefvormige middellijn voorzien. Yoorborststuk zoo breed als lang of breeder. Schildje klein, rondachtig. Dekschilden met schubbetjes, met haartjes of met rechtop-staande borsteltjes bedekt. Schenen zonder hoornachtige haakjes. Lengte hoogstens 5,5 mM..............

2. Over ''t midden van dc rugzijde van den snuit loopt eene lijst. Yoorborststuk zoo lang als breed, naar voren toe smaller wordende; de achterrand aan beide kanten uitgebogen. Schildje klein, driehoekig. Dekschilden veel breeder dan 't voorborststuk; ieder dekschild eindigt naar achteren in een kort dorentje. Schenen der voorpooten aan haar uiteinde gebogen en voorzien van een binnenwaarts gekromd, hoornachtig haakje. Lengte 8,5—11 mM. Lichaam

langs de randen zwavelgeel gekleurd..........

n. Snuit tamelijk lang en ongeveer rolrond.

1. Groeven voor de sprieten diep en plotseling naar beneden gebogen. Sprieten tamelijk kort en dik; haar schacht dc oogen niet bereikende. De twee eerste leden van den uit zeven leden bestaanden geesel langer dan de volgende, die dicht opeengedrongen zijn en meer breed dan lang. Snuit korter dan 't voorborststuk, weinig gebogen, aan de rugzijde plat maar in 't midden van eene overlangsche «leuk of van eene overlangsche groeve voorzien. — 't Voorborststuk wordt naar voren too smaller. Schildje klein, soms onduidelijk. Lichaam met schubbetjes bedekt.......* .

2. Groeven voor dc sprieten niet buitengewoon diep en langzamerhand tot aan den benedenrand naar het oog neergebogen. — Lichaam gevleugeld. Voor-horststuk naar voren toe smaller wordende.

a. Dekschilden eivormig, achter bet midden langzamerhand toegespitst. Op ieder dekschild vindt men in 't midden of iets verder naar achteren eene witte vlek. Dijen van nauwlijks merkbare tandjes voorzien. Lichaam met grijze schubbetjes bedekt. Op wilgen..........

Chlorophanus Germ.

Clcomis Sch.. . .

Lepyrus Germ.. .

-ocr page 127-

aanteekeninoen betreffende sommige tot deze geslachten heiioorende soorten.

is; ook de naalden eet hij op. Gewoonlijk eten deze kevers quot;t incest in de koele morgen- en avonduren, om zich op 't heetste van den dag in gaten in den grond te verschuilen. Ook bij regen kruipen ze in Xzand aan den voet der hoornen weg. De opperhoutvester stumpff liet deze kevers in hunne schuilplaatsen opzoeken, en kreeg aldus in quot;t jaar 1870 uit ecu bosch (hoe groot dit was, wordt niet opgegeven) niet minder dan 512.100 kevers (55).— In ons land heelt zich deze soort — voor zoover bekend — nog niet als schadelijk vertoond, hoewel zij hier te lande overal in zandstreken, maar voornamelijk in de duinen, zeer algemeen is. Zij voedt zich in ieder geval ook van iets anders dan dennenknoppen en naalden; want ik vond haar op quot;quot;t eiland Rottum, uren ver van dennenboomen verwijderd (56), en door de zee daarvan gescheiden. Vanggreppels, zooals men ze tegen den grooten dennensnuitkovor (zie bl. 122) gebruikt, kunnen ook tegen Cneorhimis qeminatus worden aangewend.

Kevers, die eene metaalachtige kleur bezitten tengevolge van cone bedekking met schitterende schubbetjes; meer of min langwerpig van vorm. — Zij vreten aan bladeren en knoppen van loofboomen, en kunnen, waar ze in groote menigte optreden, merkelijke schade teweeg brengen, vooral daar zo gewoonlijk op jonge hoornen huizcti. Schudden van de boompjes, om do kevers op te vangen, — ziedaar 't eenige middel, dat met goed gevolg kam worden aangewend. — Aangaande de ontwikkeling is weinig bekend, tasciienbero meldt, dat P. cervinus L. als larve in de uiteinden der twijgjes van loofboomen, bepaaldelijk van eiken en berken, leeft. Het wijfje heeft, vóór 'teierleggen, de bladeren van don top der twijgjes afgebeten en samengerold. Eenige soorten zijn: P. undatus F., 5 m.M. lang, zwart met koperrood schitterende schubbetjes; vooral op beuken, ook op elzen;— P. cervinusCh/lL, 5—(j niM. lang, zwart met groene, grijze of koperroodo schubbetjes; vooral op berken en eiken; — P. sericeus Schall., 5—6 mM. lang, zwart met matgroene of blauwachtige schubbekleeding, zeer algemeen op allerlei soorten van loofhout; — J3. viicans F., 7,5 h, 8,5 mM. lang, zwart met koperrood schitterende sehu!)ben, soms plaatselijk in zeer groot aantal, vooral op beuken, maar ook op hazelaars, eiken, en andere loofboomen.

1 Kevers van dit geslacht zijn in ons land zeldzaam. M. mollis Germ., 5,5 quot;a 7 mM. lang, zwart of bruinachtig, en 1 aan do rugzijde met groene schubbetjes bezet, wordt in bergstreken somtijds nadoelig door quot;t af knagen van naalden ' en jonge scheuten van dennen en sparren. In ons land echter werd zij slechts eene enkele maal gevonden.

Tot het geslacht Sit on es behooren oen veertiental inlandsche soorten, waarvan sommige op vlinderbloemige planton niet zeldzaam zijn. Echter is de leefwijze van alle nog niet voldoende bekend, 't Meest algemeen is voorzeker Si tones lincatus A., een 3,5 ïi 4,5 mM. lange kever, die van sommige verwante soorten, waarmede hij in leefwijze schijnt overeen te stemmen, niet gemakkelijk te onderscheiden is. Deze kevers vertoonen grijze schubbetjes op donkeren grond, liet voorborststuk heeft drie in do lengte loopendo, lichte strepen, die zich — hoewel minder duidelijk — ook over do dekschilden voortzetten. Sitones lineatus vertoont zich met het eerste voorjaar op erwten, veldhoonen, klaver, enz. De kevers loopen snel; bij heldoren zonneschijn vliegen ze ook. Bij aanraking laten zij zich als dood op den grond vallen, waar men ze door hunne aardkleur niet gemakkelijk weervindt. Zij knagen aan den rand der bladeren van do pas ontkiemde of nog jonge plantjes, zoodat deze in plaats van gaaf, scherp getand schijnt te zijn. »Ja dikwijls Ivindt men op eenen goheelen akker weldra geen enkel gaafrandig blad moer. Wanneer de jonge erwten- of boonen-\planten reeds eenigszins zijn opgeschoten, als ze door do kevers worden aangetast, dan heeft dit afvreten van de randen dor bladeren niet voel te betookonen; maar zijn do planton nog zoor jong en groeien ze ten gevolge van minder gunstig weer of weinig geschiktou bodem niet zoor snol, dan worden de bladeren weldra zoozeer besnoeid, •lat ze hunne diensten weigeren; de plantjes sterven dan af. De witte, eenigszins gebogen, van oenen bruinen kop voorziene larve knaagt aan de wortels der zelfde planten, waarop de kever loeft, „enM — zegt wttewaal (57) — „wanneer men nu eenige gewassen op elkander laat volgen, die tot voedsel van deze kevers en hunne larven dienen, dan kan men deze in zoodanige hoeveelheid zien vermeerderen, dat rij werkelijk zeei' mulouUg worden. Op ilio I wijze heb ik in lt;le provinciën Utrecht en Friesland eene ongeloofelijke hoeveelheid dezer kevers zien te voorschijn komen, zoodnnig dat zij het gewas groote schade berokkenden.quot; — Als boschadigor van jonge lupinen wordt nog genoemd de verwante Sitoues griseus /•'. (58).

| Langwerpig-eivormigo kevers van 9 a 11 mM. lengte. Chl. viridis /gt;., die aan de rugzijde met groene schubbetjes 1 bedekt is, bezit oven als de op den mg koperglanzige Chl. salicicola Germ, geelgroene randen. Beide soorten worden 'vooral op wilgen aangetrollen, maar schijnen niet schadelijk te zijn.

ƒ Gleonus turbalus Fahrs (.= Cleonus ylauvus Gyll. - Sleiilianucleonus M.) is een II ii 12 mM. lange, langwerpig eivormige kever, die eigenlijk zwart van kleur is en met lichtgrijze, hier en daar bruinachtige baartjes bedekt , Do snuit draagt aan den bovenkant eenon scherpen, overlangschen kam, die zich min of meer duidelijk over 't vóorgedeelte van 't voorboststuk voortzet. Wegens zijne doorgaans lichtgrijze beharing draagt hij den naam van „witten dennensnuilkeverquot;. Evenals den grooten dennensnuittor (zie bl. Uil) vindt men hem 't moest in de bossohen, waar hout gevold is; van daar trekt hij naar aangrenzende bosschen, die uit jonge boomen bestaan. Op zijnen tocht kan hij bij duizendenjn vanggreppels worden gevangen, wanneer deze slechts doelmatig en tijdig worden aangelegd. / Hij vertoont zich vroeger in 't voorjaar dan do bruine dennensnuittor. Doorgaans kan men reeds in 't begin van Mei witte dennensnnittorren in de greppels vinden. Langzamerhand komen er meer bruine bij; in 't begin van Juni vangt men er maar weinig witte meer in. — De witte snultkever schijnt zich op de zelfde wijze te ontwikkelen als de bruine, niet welken hij doorgaans in gezelschap wordt aangetrollen. De larven leven — naar quot;t schijnt— ook onder de schors van boomstompen; en de kevers schijnen door knngen aan dennentakken nadcelig te worden.

Cleonus sulcirostris Ij., 12—10 mM. lang, is een zwarte, dicht wit of grijs behaarde snnittor, welks snuit voorzien | is van drieo ven breede, door vier overlangs loopendo kammen ingesloten groeven. Deze soort wordt — volgens bverts (59) „somtijds schadelijk aan kool en andere planten.quot; Ik ben nooit in do gologonheid geweest, hare nadeeligo werking na te gaan.

| Lc/n/rus colon F. heeft eene lengte van 'J—-12 mM., is zwart, maar van grijze schubbetjes voorzien. Het voor-. borststuk vertoont aan lederen kant eene witte overlangsehe streep. — In vele streken van ons land is deze soort op I wilgen gevonden. Van schade hoeft men nooit gehoord.

-ocr page 128-

110

kenmerken van de helancjrijkste snl'itkevergeslachten.

I). Deksdiililcu iets InnRwerpiger. leder ilekschüil bezit vóói zijn uiteinde eenquot; stompen knobbel met geelnebtlE behaarde vlekjes. Dijen in den regel van duidelijke tandjes voorzien. — De eenige inlandsche soort houdt zioli op in dcnnenbosschon.............

II. De groeven, die de sprieten moeten opnemen, zijn kort even als de dikke snuit en strekken zich bijkans reeht van beneden naar boven uit tot aan 't midden der oogen.

a. Sprieten dun; haar schacht reikt vorder dan de oogen. Deze laatste puilen wol eenigszins uit, maar zijn klein. Voorborststuk meer breed dan lang. Schildje duidelijk zichtbaar. Dekscliilden langwerpig, tamelijk teer en dun, met groene schubben bedekt; schouders stomp. Vleugels aanwezig. . . .

Uijlobius Germ,

Phyllobius Germ,

». Schacht der sprieten als bij 't voorgaande geslacht. Snuit aan zijn uiteinde eenigszins uitgesneden cn op de plaats, waar de sprieten zijn ingeplant, aan weerskanten eenigszins lobvonnig verbroed. Oogen rond, eenigszins uitpuilend. Voorborststuk even lang als breed, of weinig korter. Schildje onduidelijk. Dekschilden eivormig, ongeveer in 't midden het breedst; de schouders afgerond. Schenen aan haar uiteinde van een hoornachtig haakje voorzien. Geen vleugels......................

B. Snuit meer of min lang, rol- of draadvormig; de sprieten aan de basis of in het midden van don snuit ingeplant.

1. De sprieten bestaan uit 11 —12 leden. De knots is duidelijk geleed.

a. De heupen van de voorpooten zijn dicht l)ij elkaar geplaatst.

ƒ. De dijen der achterpootcn zijn niet of weinig dikker dan de andere dijen.

Kevers zonder springvermogen.

a. De achterrand van 't voorborststuk vertoont aan weerskanten ecne bocht, waarin de wortels der dekschilden liassen, liet midden van quot;t voorborststuk vertoont, nabij hot schildje, een klein puntje.

1. Uiteinde van 't achterlijf door de dekschilden overdekt. Schildje ter nauwernood zichtbaar.

o. Lichaam smal, zeer lang gerekt, quot;t Voorborststuk wordt naar voren toe smaller. Dekschilden ieder voor zich naar achteren toe toegespitst................

6. Lichaam tamelijk breed, langwerpig eivormig, op sommige plekken met grijswitachtigo haren als mot eene soort van wol bedekt. Voorborststuk meer breed dan lang, naar voren toe smaller wordende. Dekschilden aan 't achtereinde afgerond .

2. riteinde van quot;t achterlijf niet onder de dekschilden verscholen. Het driehoekige schildje is tamelijk duidelijk. Schacht v. d. spriet aan haar uiteinde knotsvormig verdikt en gekromd. De oogen staan tamelijk dicht bijeen. liet voorborststuk wordt naar voren toe smaller. Dekschilden aan hunne basis met een' opstaanden rand, aan hun uiteinde afgerond. Schenen aan haar uiteinde van een sterken , naar binnen gebogen, hooinachtigen haak voorzien . .

b. De achterrand van 't voorborststuk vertoont aan weerskanten geene of slechts eene zwakke bocht, liet midden van 't voorborststuk bezit geen aanhangsel nabij het schildje. Dit laatste is zeer duidelijk.

1. Uiteinde van 't achterlijf door de dekschilden overdekt.

a. De dekschilden bezitten v(jór hun uiteinde eene opzwelling of eenquot; knobbel, 't Schildjo steekt hoog uit.

Dekschilden niet veel broeder dan quot;t voorborststuk, op sommige plaatsen met geelachtige schubbetjes bedekt, die tot vlekken of banden veroonigd zijn. De schenen bezitten aan haar uiteinde een' zeer krachtigen, naar binnen gebogen haak .

b. De dekschilden bezitten vóór hun uiteinde geene opzwelling noch een' knobbel.

Dekschilden naar achteren toe uitgezet, meest aan hunne oppervlakte van lichtere, handvormige tcekeningen voorzien.

Otiorhymhus Genu.

Taxus F.

Lannus Genu,. .

Macidaiinus Germ,

Pissodes Genu.

-ocr page 129-

Ill

aanteekeningen 11etiikffende sommioe tot de/.e geslachten hemoorende soorten.

Sleclits uL'lie inlamlschc soort, nl. de (jroote of bruine dtnnensnuittor Hylobius abielis I, ~ II. pini Ratzeburg), die lioronder wegens haro belangrijklieid uitvoerig besproken wordt. (Zio Id. 119 on lip;. 87 j.

Van dit geslacht kent men volgens evekts (CO) een dortiuntal inlandsehe soorten, die zich door haren habitus en lloor eeno bekleeding met schubbetjes, ■waardoor /.ij meestal eone schitterend groene kleur bobben, aan de vroeger hehandelde geslachten Polydrosus en Metallites aansluiten. Ook door hare leefwijze doen zij dat. Men vindt ze ilikwijls in grooten getale op hoornen en struiken, welker ontluikende knoppen en versche, jonge bladeren zij opeten jf althans bederven, doordat zij er gaten iu vreten. Van do vroegere ontwikkelingstoestanden dezer torren is nog nets bekend. — Eenig middel: schudden van de boompjes om de kevers op te vangen. — Kenigo soorten volgen der. Phyllobius anjentatus L., 5 mM. lang, langwerpig; rugzijde bedekt met groene, inetaalglaniendo schubbetjes, Ie dekschilden ook met witachtige haartjes. Sprieten en pooten roodachtig geel. Zeer algemeen, vooral op beuken en Kjrken. — Ph. oblongus L., ruim 4 mM. lang, langwerpig, met lange, grijze haren bezet; sprieten en pooten geel (il' geelbruin, dekschilden bruin met zwarten rand. Schadelijk aan ooftboomen. — Ph. pyri L., 5,5 ii 0,5 mM. {lang, langwerpig, zwart, met langwerpige, als koper of goud schitterende schubbetjes. Sprieten en pooten roodachtig teel. Schildje meest met witachtige scbubbctjes lgt;edekt. lloze soort wordt veel op weiden gezien; brandnetels schijnen ,jiiiro geliefkoosde spijs te zijn. Soms wordt zij in jong plantsoen schadelijk.

■ De tot dit geslacht behoorendo keversoorten paren in 't voorjaar. Het wijfje legt hare eiers in den grond, en de larven vreten aan de wortels van verschillende gewassen, om tegen den herfst te verpoppen. Nog in denzelfden lerfst of 't volgende voorjaar komen de kevers te voorschijn, die aan de knoppen, de bladeren en de twijgjes van verschillende pluiuen eten. Men kan de kevers oven als die van quot;t vorige geslacht uit de boomen schudden en opvangen, maar eveneens zo vangen in steil- en gludwnndigo greppels, daar zij veel op den bodem verkeeren. Van Ie inlandsehe soorten vermeld ik hier do beide volgende, Otiorhynchus sulcatus , 9mM.Iang, schitterend zwart, op 1c dekschilden van geelgrijze vlekjes voorzien. Dekschilden diep gegroefd. De kop heeft tusschen de oogen eene diejie insnijding. Deze soort is bij ons algemeen, vooral in moestuinen. De kever verschijnt laat in quot;t voorjaar en knaagt jan de meest verschillende planten, volgens tasoiibnberq (60 o. a. aan den wijnstok, aan de aardbcziënplanten, jnn primula's, cineraria's, sedums, etc. Dr. snellen van volleniioven zond mij exemplaren van deze soort, die Klimop haddon vernield. — Ook do larven vooral worden door 't vreten aan den wortel en den onderaardscben stam van ile planten, waarop do kevers leven, schadelijk. — 0. picipes /•'. is evenmin hier to lando zeldzaam. Deze soort is G—7 mM. lang en pikbruin van kleur. Op de dekschilden vindt men hier en daar vlokken van schubbetjes. Breedo trooven met smalle tusschenruimten loopen over de dekschilden. Vooral op eiken, volgens sommigen ook gemeen iip sparren.

Verschil lende soorten van 13—17 mM. lengte vindt men op allerlei kruiden, vooral op in slooton en moerassen Igrooiendo schermbloeinige planten. Lüus bicolor Otiv. niet zeldzaam in de duinen aan helm. Geene der inlandsehe soorten is schadelijk.

De soorten van dit geslacht loven op distelen en zijn dus niet schadelijk. Kene inlandsehe soort: I,. Carliuae Olitt.

De soorten van dit goslncht leven op bloemen, boomen en struiken. De larven ontwikkelen zich onder de schors van zwakke, toere stammetjes en takjes. Inlandsch zijn 7 soorten; daarvan kan alleen Maqdalinus pruni L. nadeelig worden. Deze soort is dof zwart; de snuit is kort en bijkans recht; bot naar voren smaller wordende, dicht gekorrelde voorborststuk bezit aan weerskanten een' knobbel. De dekschilden zijn overlangs gestreept. Lengte ruim 3 mM.— Tegen 't einde van Mei en gedurende do maand Juni verschijnen deze trage kevertjes dikwijls in groot aantal op verschillende ooftboomen, vooral op appel-, pere-, pniime- en abrikozeboomen, soms ook op kcrsebooinen en rozen. Zij vreten dan do opperhuid der jonge bladeren af. Men vindt zo in paring meestal aan do onderzijde der bladeren. Alleen wanner zo zich in grooto menigte vertoonen, zijn zo schadelijk. Eenig middel: afkloppen en opvangen. (Zie geslacht Phyllobius.)

Tot dit geslacht behooren soorten, die voor onze liotitteelt zoo belangrijk zijn, dut ik ze afzonderlijk nader moet behandelen. (Zio bl. 124 en lig. 88).

-ocr page 130-

112

ken meuken van de helanguijkste sm itkeverüesl achten.

Snuit lani? en dun, ccni^szins gebogen. Voorborststuk meer breed dan lung, naar voren toe versmald, quot;t Schildje steekt hoog uit, en is hij sommige soorten sneeuwwit gekleurd. Voorpooten lang en stevig; hunne dijen getand.....

Uiteinde van 't achterlijf niet door de dekschilden overdekt. Snuit draadvormig, eenigszins gebogen, zeer dun en lang, soms zelfs zoo lang als 'tgeheele lichaam. Voorborststuk meer breed dan lang, naar voren toe eenigszins smaller wordende. Dekschilden langwerpig hartvormig of driehoekig, aan hun uiteinde afgerond. Dijen getand..................

Anlhonovvus Germ.

Balaninus Ger

, Dj dijen der achterpooten zeer dik. Kevers met springvermogen. — Snuit dun, rond, tamelijk gebogen. Oogen groot, uitpuilend, dicht bijeen staande. Voorborststuk in den regel meer breed dan lang, naar voren toe smaller wordende. Dekschilden langwerpig-eivormig, bijkans dubbel zoo breed als 't voorborststuk, het achterlijf geheel bedekkende of het uiteinde ervan onbedekt latende . . .

De heupen der voorpooten zijn verder van elkaar verwijderd.

I. liet voorborststuk vertoont aan zijne buikzijde tusschen de heupen der voorpooten geene groeve, waarin de snuit kan worden teruggetrokken. Sprieten vóór het midden van den ronden, rolvormigen snuit ingeplant. Voorborststuk zoo lang als of langer dan de breedte van zijne basis. Schildje klein, rond. Dekschilden zoo breed als of weinig breeder dan het voorborststuk. Uiteinde der schenen van een hoornhaakje voorzien. Lichaam gedrongen...................

Bar is Germ.

(Bar id ins Sc/i.)

Cryjitoi'lujwfins III.

liet voorborststuk vertoont aan zijne buikzijde tusschen de heupen tier voorpooten wel eene groeve, waarin de snuit kan worden teruggetrokken. Sprieten tamelijk wel in 't midden van den rolronden, dunnen snuit ingeplant. Dekschilden breeder dan 't voorborststuk.

a. Groeve, die den snuit opneemt, diep, eindigende aan den buikkant van hut midden- of het achterborststuk.

liet voorborststuk wordt naar voren toe plotseling smaller. Schildje langwerpig eivormig. Du dekschilden worden naar hun uiteinde toe veel smaller, en zijn aan hun achtereinde met witte schubbetjes bedekt. Zij bedekken 'tachterlijf geheel. Dijen getand. Uiteinde der schenen van een horenhaakje voorzien...........

Orchestes UI. . . .

-ocr page 131-

113

aantekk.eninoen hktrefpendk sommiok tot deze geslachten' he ii oor en de soorten.

| Zie beneden, ld, 127 en fig. 90.

Dit geslacht wordt gevormd door sierlijke snuittorren met eoir zeer langen, draadvormigen, dikwijls zeer geboden snuit, aan welks achterste gedeelte de lange, dunne, knievormig gebogen sprieten bevestigd zijn. Inlandsch is o. a. de hnzelnotensnuitkever (Balaninus rnicuni /..), zonder den snuit ruim 8 mil. lang on zwart van kleur, maar over 't geheele lichaam met aschgrauwe haartjes dicht bezet. Gedurende de maanden Juni en Juli vindt men hem op hazelnoten- en eikenboomen. De wijfjeskever boort dan in de woeke, hiiif uitgegroeide hazelnoten diepe gaten. Daarbij wordt de snuit over zijne gansche lengte in de noot geboord. Later blijft van de aldus aangebraclito verwonding slechts een klein, bruin vlekje als litreeken over. Weldra ontstaat uit het gelegde eitje eene eenigszins kromme, witachtig gekleurde larve met bruinachtigen, harden kop. Heeft deze iu September hare volledige grootte bereikt , dan is gewoonlijk de kern van de hazelnoot meer dan half opgegeten. De noot wordt spoediger rijp dan de gewone, niet geschonden exemplaren en valt af. Nu vreet de larve een gat in den wand der noot, verlaat deze en kruipt in den grond tot op eene diepte van wel Y, ii Meter. Kerst in't volgende voorjaar verandert zij in eene pop, waaruit dan in den loop van den zelfden zomer zich de kever ontwikkelt. (ICcne verwante soort is op bl. 1U3 afgebeeld).

liet geslacht Orchcste.s, 't welk men dat der ^sprinysnuitkeversquot;1 zou kunnen noemen, wordt gevormd door zeer kleine snuittorretjes met naar beneden gebogen snuit en met. dikke dijen, die hen in staat stellen, groote sprongen te doen. Ik behandel van de 15 inlandsche soorten slechts eene, nl. den bcukensprin(]suuilkcve.r (Orchestcs Jdfji /gt;.), niot meer dan 2,5 mM. lang, langwerpig van vorm, zwart van kleur met grijze beharing. Pooten en sprieten zijn geelachtig. Men ziet in t voorjaar, zoodra de bladeren van den beukenboom zich uit de knop gaan ontplooien, den kleinen kever in menigte verschijnen. Hij vreet groote gaten in het teero weefsel dei- jonge bladeren. Intusselien grijpt de paring plaats. Weldra gaat de vrouwelijke kever eiers leggen. Daartoe bijt zij eene opening in de onderste opperhuid van quot;t blad, en schuift een eitje in de gemaakte wonde tot aan lt;le middennerf. Altijd kiest zij daarvoor Onbeschadigde bladeren uit. De larve leett nu in het blad, tusschen deszelfs beide opperhuiden, en graaft zich — jihet bladinoes wegvretende — eenen gang tot aan den bladrand, dikwijls tot aan de spits van het blad. Aldaar aangekomen, graaft zij eene eenigszins ruimere holte tusschen de bovenste en de onderste opperhuid uit, en verpopt zich daar. Het gedeelte van quot;'t blad, waar 't bladmoes is weggevreten, wordt bruin, schrompelt samen en valt weldra geheel weg, zoodat het overigens gave blad eigenaardige uitsnijdingen vertoont. In vele streken van ons land is Onhestcs Ja/ji een zeer algemeen voorkomende kever. Zoo komen deze dieren dikwijls in de nabijheid van Ren-kmn in hooge beuken zoo veelvuldig voor, dat men aan deze bijkans in tgeheel geene andere dan uitgevreten bladeren kan zien. Hoewel nu van alle duizenden bladeren van eenen boom geen enkel geheel bruin wordt, zoo-dar. het zijne functie in 'tgeheel niet meer kan uitoefenen, zoo kan toch eene beschadiging van bijkans alle bladeren op zoo groote schaal niet zonder invloed op den boom blijven, vooral als deze zeer jong of kwijnende is. Gewoonlijk echter worden groote, gezonde hoornen aangetast. — Middelen tegen dezen springsunitkever zijn niet bekend en ook zeker moeilijk te vinden.

Duitsche schrijvers vermelden als den belangrijksten vertegenwoordiger van dit geslacht de soort Baris chloris F., een schitterend groen kevertje, dat zonder snuit 4 mM. lang is. Deze kever verlaat in 't vroege voorjaar den bodem, waarin hij zich gedurende den winter schuil hield, en weldra legt dan het wijfje hare eiers in de oksels der bladeren of in den stengel van kool- of raapzaad. De larve leeft in den stengel. waarin zij zich gangen boort, en gaat ook in de zijtakken over. liet inwendige hiervan verandert soms geheel en al in eene kruimelige massa. In Juli verpopt zij zich binnen dezen stengel; in den nazomer komt de kever voor den dag, die echter spoedig wegkruipt, nl. in den grond, aan den wortel of den onderaardschen stengel van koolzaadplantenj want hier brengt hij den winter door. l ittrekken en verbranden van de koolzaadstoppels - ziedaar 't. beste middel; want aldus doodt men den kever mee.-Deze schadelijke somt is tot heden in ons land nog niet aangetroffen; althans everts (Gl) vermeldt haar niet. Wèl worden door hem vermeld 13'iris j)icina Germ., een 4 mM. lang, schitterend zwart torretje, dat de zelfde leefwijze hoeft als /gt;. chloris, maar meer in de stengels van sluit- en bloemkool leeft, — en /i. Lvpidii Germ., ruim 3,.r) mM. lang, aan den bovenkant blauw of groenachtig blauw, overigens zwart. Deze kever werd tot lieden alleen aan bloemkool en tuinkers aangetroffen, maar leeft zeker ook op verwante kruisblocmigen.

In ons land komt slechts eene soort voor, nl. Oryp tor/u/ucha s lap at hi L., een ruim 7 mM. lange snuittor, die leenquot; zeer kronigebogen snuit heeft, welke zoolang is als kop en voorborststuk samen, liet lichaam is langwerpig-eivormig, gewelfd; dc dekschilden zijn aan hun uiteinde „a!s toegeknepen.^ Deze tor is zwprt of donkerbruin ; dezijden van quot;t voorborststuk, de borst en het laatste derde deel der dekschilden zijn met witte schubbetjes bedekt. — Van af Mei vond ik den geheelen zomer door dezen kever jaarlijks — hoewel niet in overgroot uiintal tegen de stammen van eenige oude knotwilgen in eerr tuin binnen de stad Groningen. Werkelijk schijnt hij, niet alleen hier te lande, maar ook in vele streken van Duitsehhmd, quot;t meest op wilgen voor tc kennen, hoewel hij in de meeste /Duitsche hoeken wordt voorgesteld, als op elzen te huizen, en in berken en jtopalieren insgelijks de larven zijn ^aangetroffen. Bij de minste beweging van den stam of den tak, waarop zij zitten, laten de kevers zich naar beneden vallen en liggen als dood op den grond , met den snuit dicht tegen quot;t. lichaam getrokken. Als kevers knagen zij aan de schors; maar zij brengen aldus niet zeer veel nadoel te weeg. Het bevruchte wijfje legt hare eiers een voor een tegen wilgen; de uit die eiers te voorschijn komende larven boren in 't hout in. i asciienheikj (G2) meldt, dat kever en larve quot;quot;t meest worden aangetrofVen op en in de knoestige stammen van knotwilgen; dit is ook mijne ervarin}/. snei.lkn van voi.lenhoven echter noemt hem „zeer schadelijk aan het wilgenhout, daar hij als tor en larve in de loten leeft.quot; alti;m zegt, dat hij bij voorkeur in elzen voorkomt, en dan wel bepaaldelijk in jonge loten. — Evenveel onzekerheid als er heerscht omtrent liet hoofdvoedsel van Crypt or In/nehus la pat hi, evenveel onzekerheid bestaat er Dr. j. ritzb.ua bos. Landbouw dier kunde, ii. 8

-ocr page 132-

114

KENMKUKKN VAN DE HEL ANC» RIJKSTE SN ('IT K EV EIK i ES LACHT EN.

Igt;. Groove, die den snuit opneemt, ondiep, zonder scherp aangeduide randen. Deze groeve eindigt reeds aan de buikzyde van 't voorborststuk. Voorborststuk kort, naar voren toe smaller wordende. De voor-rand van dit liebaamsdecl breidt zieh doorgaans min of meer lapvor-mig naar voren uit. Schildje niet zichtbaar. De aan hun uiteinde meer of min afgeronde dekschilden laten het achtereinde van 't achterlijf onbedekt ....................

11. Do sprieten bestaan hoogstens uit 10 leden.

a. Lichaam kort, gewelfd.

Het achterlijf wordt door de dekschilden geheel bedekt.

Voorborsstuk a. d. basis veel smaller dan de dekschilden, kort, naar voren roe versmald. Dekschilden eivormig, moor of min vierhoekig, viltig bebaard , en meestal twee fluweelzwarte vlekken langs do naden vertoonende. n. Lichaum langwerpig, meestal vlak. Heupen niet vlak bij elkaar ingeplant.

1. Sprieten aan den wortel van den langen, draadvormigensnuit ingeplant, en voorzien van eene onduidelijk gelode, langwerpig-eivormige eind-knots. De dekschilden bedekken 't achterlijf niet geheel; zij zijn niot veel langer dan hunne gezameidijke breedte bedraagt, 't Voorborststuk is zeer lang en wordt naar voren toe iets smaller...........

2. Sprieten ingeplant op hot midden van den langen, neergebogen snuit, soms nog verder naar voren. Snuit aan 't vooreinde zeer verbreed. Do eindknots is onduidelijk geleed. De dekschilden bedekken 't achterlijf geheel en zijn lang. Hot voorborststuk is langwerpig, aan zijn vooreinde ingesnoerd. Do dijen zijn naar haar uiteinde toe zeer verdikt. Do twee eerste leden van 't borststuk samen bijkans dubbel zoo lang als do drie volgende lichaamssogmentcn................

Ceutorlujnchus Ge

Cionus Clairr

Cal an dr a L. (Siiophilus Sch.)

Cossonus Clairv, .

HET GESLACHT DER ZAAD1CEVERS {[Intrltns L)

(zio bl. 106) wordt govonnd door keversoorten , die oen kort, gedrongen lichaam bezitten, dut zeer breed eivormig, bijkans vierkant is. De sprieten zijn recht on worden geleidelijk naar 't uiteinde toe dikker. Hot voorborststuk wordt naar voren toe veel smaller, naar achteren toe breeder, en grenst nauw aan don vóórkant der dekschilden, welke laatste aan hun uiteinde afgestompt zijn en oen deel van 't achterlijf onbedekt laten. (Zie fig. 89). In tegenstelling met de andere snuittorren, die meestal traag zijn, loopen zij snel en vliegen nu en dan. Wanneer zij worden verschrikt, laten zij zich, evenals de meeste snuitkevers, snel op den grond vallen. —Alle ontwikkelen zich in plantenzaden, do meeste soorten in zaden van vlinderbloemige gewassen. Het wijfje logt hare eiers aan de nog zeer jonge vrucht of aan 't vruchtbeginsel. Do larve, die zich uit 't eitje ontwikkelt, is pootloos, oenigszins krom, dun van huid en dik van lichaam (fig. 89 , 15). Zij knaagt zoo lang, tot zij zieh in 't inwendige van't zaadje bevindt, eet eon klein gedeelte hiervan op, on begeeft zich naar oou tweede, soms nog naar oen derde zaad. Binnen zoodanigen zaadkorrel grijpt ook de verpopping en de verandering tot volledig insokt plaats. — Het zal geen betoog behoeven, dat de zaadkovorsoorten, welke cultuurgewassen tot het tooneel haror ontwikkeling kiezen, zoor schadelijk kunnen worden. In ons land komen een zestal soorten voor, waarvan althans con drietal voor den landbouw schadeljjk worden. Deze laatste wil ik hier eerst ieder in 't bjjzondor in 't kort bespreken, om daarna do middelen op te geven, dio men tegen hen zou kunnen aanwenden

de wikkenkever {HnieliHs scminurius Ij.).

Dozo kever (fig. 89, 10) is 3,5 mM. lang, eivormig, zwart van kleur; de vier eerste leden

-ocr page 133-

115

A ANTEKKENINOEN BETRKFFENDK SO.M MK JE TOT DE/E (J ESEACHTEN HEIIOORENDE SOORTEN.

1 omtrent zijne levenswijze, taschenrero spreekt van eene ontwikkeling, die eén jaar (lunrt; alti m schrijft den i kever eene tweejarige ontwikkeling toe. Zooveel is zeker, dat de larve gangen graaft, die eerst over eenige oppervlakte I onder de schors verloopen en daarna zich loodrecht naar boven uitstrekken. Door 't graven van deze gangen worden 1 de larven nadeelig, bepaaldelijk wanneer zij jonge loten aantasten.- -Als middel tegen dezen kever wordt aangeraden, •1 de aangetaste loten af te houwen en te verbranden. Gewoonlijk kan men deze laatste gemakkelijk daaraan herkennen, 1 dat de bladeren vroegtijdig goel worden, dat de twijgjes uitdrogen en dat boonneel en vocht de gaten verlaten, die zich in den stam bevinden.

Germ. *]' Over dit geslacht, 't wolk in Nederland door ruim een veertigtal soorten wordt vertegenwoordigd, zie menbl. 130, ||waar eenige Centorhynchen behandeld worden, die schadelijk zijn aan kool en koolzaad.

• • • jl Tot dit geslacht behooren geene in ons land levende, schadelijke soorten.

1 j Zie beneilon over dit geslacht, waartoe de bcruclite koreuktander (Calandru granaria Jj.) behoort.

i

-ocr page 134-

llf?

slacht Lathyrus. Do zaden dor hior gonoomdo wildo planton zijn to klein, dan dat hot insokt, nadat het er binnen tot kever geworden ia, daar goed in zou kunnen overwinteren; daarom kruipt hot or uit, om den winter ergens anders op eene vor-schoien plaats door te brengen; achter eene plank, in eene roet van do schors eens booms ot' in don grond. Huist do kever echter in paardeboonen of grooto boonen, dan blijft hij ook den winter er in doorbrengen. —Do gaten, die dezo kever in de grooto boonen maakt, staan altijd loodrecht op den breedtekant van de boon.

de erwtenkever (HnicllUS pisi L.)

(fig. 89, 13o en 13/») is iets grooter dan do vorige soort, nl, 5 mM. lang. Ook hij is eivormig en zwart van kleur, maar meer regelmatig, hoewel dun, mot grijswitte haartjes bedekt, liet gedeelte van 't achterlijf echter, 't welk onder do dekschilden uitsteekt, is met witte haren dicht bekleed, maar vertoont twee groote, eironde, zwarte vlekken. De vier eerste leden van do sprieten en de voorpooten zijn roodgeel, behalve de dijen, welke zwart zijn.

Hoewel tasciienberg (63) zegt, dat dezo soort eigenlijk meer in Zuid-Europa te huis behoort, heb ik haar in vele doelen van ons land in erwten opgemerkt. Trouwens ook everts (61) vermeldt haar onder do inlandsche soorten.

De kever blijft, nadat hij zijno ontwikkeling geheel hoeft doorloopen, in de erwt vertoeven, waar hij don winter doorbrengt. Hij wordt aldus moe geoogst, en boorl zich eerst in 't voorjaar een cirkelrond gaatje, waardoor hij naar buiten kruipt. Vóór de opening er in gevreten is, is de plek, waaronder de kever schuilt, kenbaar aan hare donkere, bijkans zwartachtige kleur. Do zwarte kever toch schijnt door de dunne huid van de erwt heen.

Hoewel deze soort zich uitsluitend in erwten schijnt te ontwikkelen, heeft men haar toch ook eene enkele maal uit de zaden van den gouden regen opgekweekt.

de boonenkever {Druchus rujimamis liohin.).

Dezo soort (fig. 80, l'i) is zoo groot als de wikkenkover (3,5 mM. lang). Zij is iets smaller dan de erwtenkever; overigens gelijkt zij in de meeste opzichten op (lezen. Echter is 't voorborststuk in vergelijking tot zijne breedte meer lang; de djjen dor voorpooten zijn roodachtig geel en de zwarte vlekken op hot door de dekschilden niet bedekte gedeelte van 'tachterlijf onduidelijk.

Deze soort ontwikkelt zich in de verschillende verscheidenheden van Vicia /(ilm (duive-, paarde-, groote boonen). Don naam „Ihmumkrrirquot; draagt zij in zoover mot meer recht dan do bovengenoemde /gt;'. soninariim, als zij uitsluitend in bovengenoemde boonen schijnt voor te komen. In een ander opzicht echter zou I! soniiiaviiia met meer recht den naam van boonenkever kunnen dragen; hij komt nl. veel meer hier te lande voor; en volgens mijne ervaring behooron verreweg de meeste zaadkevers, die men in boonen aantreft, tot de soort llniclius s cm in a rins.

Thans mogen eenige woorden volgen over de micldnlt'ii, die men Ivi/rii (Ir stuulliriu-rs in erwten en bomen Litn aanwenden.

Dat de erwtenkever zoo dikwijls schadelijk optreedt, is 't gevolg van do omstan-

-ocr page 135-

117

digheid, dat men veelal woiniK zorg draagt voor zuivoro zaai-erwton. Wannoor dezo, als zij worden uitgezaaid, de kevers nog bevatten, dan brengt men van zelf' de misdadigers op hot land. Zij kruipen uit do erwten on verlaten geduremln den bloeitijd dor planten den grond, om hunne eieren aan do vruchtbeginsels of aan de jonge peulen te leggen.

Men heeft opgemerkt, dat bij vroeg zaaien racer erwten worden aangetast dan bjj laat zaaien. Dit is volkomen natuurlijk, aangezien bij vroeg zaaien verreweg de meeste kevers nog in de erwten aanwezig zijn, en dus moe op don akker worden gebracht; terwijl bij laat zaaien 't ineereiidool der kevers reeds do erwten verlaten hebben, en, rondzwervende, op verre na niet alle de erwtenplanten vinden, waar zij hunne eiers kunnen leggen. Laat zaaien is dus, tot op zekere hoogte, een voorbehoedmiddel tegen dit schadelijke insekt.

Dikwijls vindt men als middel aangegeven liet werpen van do voor 't zaaien bestemde erwten in met water gevulde kuipen. Do aangetaste erwten zouden dan blijven drijven, terwijl de andere zinken. Het bleek mij, dat dit volstrekt niet opgaat; de aangetaste erwten, voor zoo ver zij nog kevers bevatten, zinken voor verreweg het grootste gedeelte, als men zo in het water werpt. Het gaat dus niet aan, op bovengenoemde wijze de zaaierwten zuiver te krijgen.

Men heeft verder beweerd, dat do kevers in de erwten zouden sterven, wanneer men deze laatste, vóór men zo zaait, eenige dagen in't water bracht, liet moet echter worden betwijfeld, of op deze wijze wol do grootste massa van do kevers werkelijk sterven; of zo niet veeleer daardoor in oen' bewustoloozen staat worden gebracht, om later — met de erwten uitgezaaid — weer uit hunnen schijndood te ontwaken. Vele keversoorten toch sterven nog niet na eeno langdurige onderdompeling; zij worden alleen stijf, schijnbaar dood, en leven later weder op.

Beter schijnt hot. do erwten vóór hot zaaien oen' korten tijd (hoogstens een paar uren lang) te verhitten tot op eeno temperatuur van ÖO3 C., bij welken warmtegraad do kevers sterven, en do kiemkracht der erwten niot wordt uitgedoofd. Het heeft veel vóór, dat verliit-ten dor erwten roods spoedig na den oogst to doen plaatsgrijpen, daar do kever dan dikwijls nog in den staat van larve verkeert, in wolken staat hij 't gemakkelijkst on het zekerst op bovenvermelde wijze te doodou is.

Echter moot men er op letten, dat de temperatuur niet veel boven SO3 C. stijgt, om het verlies van kietrbare zaden te voorkomen. Daar het verder moeilijk is, droge stoffen op eene bepaalde temperatuur een tijdlang gelijkmatig te verhitten, is deze methode niet zoo praktisch en gemakkelijk uitvoerbaar als hot wel lijkt, 't Zal niet bost gaan, voor de verwarming van een' gewonen bakkersoven gebruik te maken.

l'rof. ad. naykr (65) heeft een ander middel aan de hand gedaan. Hij raadt aan, de zaaierwten in oen' ijzeren doofpot, na bijvoeging van wat zwavelkoolstof, 10 minuten lang met een' goed sluitendon deksel to bedekken, ze daarna er uit to nemen en ze zoo lang, uitgespreid, aan de lucht blootgesteld, te laten liggen, tot men van de scherpe lucht der zwavelkoolstof niets meer verneemt. Op dio wijze zijn de kevers gedood, on do kiernkraoht der zaaierwten is niot merkbaar afgenomen.

Bij het aanwenden van doae methode moot men zeer voorzichtig zijn; want de zwavelkoolstof ontvlamt licht en kan zelfs door eene aangestoken pijp vuur vatten. Do hoeveelheid te gebruiken zwavelkoolstof moet worden gewijzigd naar den inhoud van den doofpot. Voor een hectoliter ruimte zijn 50 Cub. cM. voldoende.

-ocr page 136-

1 18

Van

HET GESLACHT UIlYNClllTES IMst.

(zie bl. 1ÜG) behandel ik hier slechts ééue soort uitvoerig, nl.

DEN TAKAFSTEKEE (Itll IJllclliU'S CmicHS III.),

do een!ge soort, die — voorzoover ik weet — in ons land noemenswaardige schade heeft veroorzaakt. Hij rolt geene bladeren samen om er zijne eieren in te leggen, maar hij déponeert deze in dunne twijgjes, die hij door middel van zijnen snuit ton deele afzaagt, ton deele afsteekt. Naar deze gewoonte heb ik hem den naam „takaf-steker'' gegeven.

De kenmerken van het kevertje zijn de volgende: lengte (zonder don snuit) 3 m.M.; grootste breodte ruim 1,5 m.M ; kleur donkerblauw niet groenuchtigen metaalglans; pooten en snuit zwart, 't Geheole lichaam is met korte, donkere haartjes bedekt. Het voorborststuk is aan de rugzijde ruw gestippeld; do dekschilden zijn van in rijen staande punten voorzien.

He kever brengt den winter in spleten van den grond, onder schors of op andere verscholen plaatsen door; hij komt in 't voorjaar te voorschijn, zoodra de eerste bloesems en bladknoppen zich ontsluiten. In Mei en Juni vindt men hem in tuinen en boomgaarden op alle mogelijke ooftboomen: op kersen, pruimen, abrikozen, peren, appelen, maar ook op lijsterbes, vogelkers en meidoorn. Een tijdlang doet hij geen ander kwaad, dan dat hij den snuit in bloem- on bladstelen inboort, om zich met de sappen der boomen te voeden. Spoedig nadat do paring hoeft plaatsgegrepen, wordt de schade, door de kevers teweeggebracht, grooter. Hot bevruchte wijfje zoekt een jong takje op, ook wel den griffel van eenen gcönten vruehtboom. Eerst duidt hot door eene inkerving, die het door middel van den snuit maakt, de plaats aan, waar het naderhand het scheutje denkt af te bijten. Daarna klimt het hooger, en boort gewoonlijk niet ver van den top van het twijgje een gaatje tot in het merg. Nadat dit gaatje de vereischte grootte heeft verkregen, gaat het keverwijfje er boven zitten en legt er een ei in, dat het daarna met don snuit op de rechte plaats legt. Heeft het diertje eenen tamelijk langen scheut uitgekozen, dan legt hot soms op een of twee andere plaatsen in 't zelfde takje nog een eitje; gewoonlijk ontvangt elke schout maar één onkel ei. Het duurt dikwijls oen vol uur, vóór het eitje gelegd is en in de juiste positie ligt. Daarna gaat de moederkovor over tot het afsnijden van do scheut. Eerst wordt deze afuezaagcl: de kever drukt op eene bepaalde plaats van den tak zijnen snuit stevig vast, on beweegt hem heen en weer. Heeft hij op deze wijze eene insnijding van eenige diepte gemaakt, dan steekt hij daarin zoo lang zijnen snuit, tot hot takje geheel doovijvslniiini wordt, en eiiidolijk geheel afvalt, of hoogstens met enkele stukjes schors aan de rest van den tak blijft vastzitten. Dat dit werk niet zeer spoedig is afgeloopen, spreekt van zelf; voor zoo'n klein diertje is't een reuzenarbeid; en op éénen dag legt de kever hoogstens twee eieren, /oo behoeft het ons dus niet te verwonderen, dat het tot in 'tlaatst van Juni kan duren, vóór de moederkever al hare eieren heeft gelegd. Appelboomen, do ooftboomen , die 't laatst in 't voorjaar leven beginnen te vertoonen, worden somtjjds eerst in Juni aangetast.

Na ongeveer acht dagen kruipt de larve uit het oi. /ij is wit met zwarten kop, en heeft, als alle snuitkeverlarven, geone pooten. Zij voedt zich met het inwendige.

-ocr page 137-

1 I!)

vooral mot hot raorg van hot twijgje. Na vier woken reeds heeft zij huro volledige grootte bereikt; zij verlaat dan het (akjo on kruipt in don grond, om zich daar tot op eene diepte van I d.M. in to graven. Wanneer zij daar luire vordero ontwikkeling geheel doorloopen heeft, weet men niot; waarschijnlijk is zij reeds in 't najaar pop geweest cn kever geworden; in elk geval blijft het diertje in den bodom zitten tot het volgende voorjaar, wanneer het eierloggen weer eon' aanvang neemt.

Eon droge Mei en Juni zijn niet gunstig voor de ontwikkeling van hot snuitke-vertjo, omdat dan de afgesneden twijgjes of griffels te veel iiildrogen en verdorren, om de larfjes voldoende te kunnen voeden.

Om de vermeerdering van deze snuitkevers tegen te gaan, moet men zoowel de kevers als do afgesneden twijgjes verzamelen. Men verzamelt de eerste 'tbest, door tegen de boomen te kloppen, en do insekten op te vangen, bijv. in eene parapluie, die men er ouder houdt. De afgesneden takjes, die de larven van eene nieuwe generatie bevatten, zijn natuurlijk gemakkelijk op te rapen en te verbranden.

Ik vermoed, dat dit kevertje meer schade hier te lande aanbrengt, dan men tot heden weet. Volgens evbhts (66) komt hot op vele ver van elkaar verwijderde plaatsen in ons land voor, nl. te Vianen, Boskoop, Breda, Voorst en Zutphen. Mij werd het in Mei 1878 uit Leersum (prov. Utrecht) toegezonden.

Tot

HET GESLACHT IIYLOB1TIS Crrin.

worden snuitkevers gebracht met eene eivormige gedaante, — een stovig en hard lichaam, — oenen snuit, die op do doorsnede ongeveer rond is on do lengte van het voorborststuk bezit. Do knievormig gebogen sprieten zijn dicht naar quot;t vóóreindo van den snuit vastgehecht. Het voorborststuk is aan don achterkant recht. Do dekschilden reiken tot aan het uiteinde van de punt des achterlijfs. (Vgl. bl. 110),

Hiertoe behoort

DE GEOOTE DENSEKSNUITKEVER {lltjloltius (ibieÜS I. II. pilli IkilZI'llin'lj).

Hij is 10 a 12 raM. lang, dof bruinzwart van kleur, gewoonlijk mot eenigszins roodachtigen tint. Het voorborststuk vertoont vrij diepe, onregelmatige indeukingen; de dekschilden bezitten in rijen geplaatste deukjes. Het voorborststuk bezit geelachtige haartjes, die hier on daar door hunne ophoopingen vlekken vormen. (Vlg. fig. 87 opbl. 104).

Don kever vindt men meestal op dennen, maar — vooral in Mei en Juni, wanneer de dieren quot;t bewegelijkst zijn en ook do paring plaatsgrijpt ook wel eens op andere boomen. De kromme, geelachtig witte larve komt in het hout van dennen, soms ook in dat van sparren voor.

De tijd, voor de ontwikkeling van den kever noodig, schijnt niet altijd dezelfde te zijn; iets, wat trouwens zich zeer goed uit de leefwijze laat verklaren. Do larve toch leeft voornamelijk in 't hout van de wortels van dennen. Al naarmate deze wortels meer horizontaal onder de oppervlakte doorloopen of zich diep in den grond begeven, al naarmate zij zich aan de noord- of aan de zuidzijde van eenen heuvel vertakken, kan do gemiddelde temperatuur, waaraan do larven zijn blootgesteld, eonige graden uitéénloopen. En daarvan is eene snellere of minder snelle ontwikkeling 'tgevolg. Zoo laat het zich verklaren, dat men gedurende don winter den

-ocr page 138-

120

grooten dennonsnuitkevcr zoowol in don toostand van larve als in dien van pop en in dien van kever aantreft. De ontwikkelingsduur dor verschillende individu's loopt dus uitéén; cn het behoeft ons niet te verwonderen, dat sommige schrijvers vermelden, dat de kever zijne gansehe ontwikkeling in één jaar doorloopt, terwijl andere nieo-deelen, dat hij er l1^ jaar, weer andere, dat hij er 2 jaar voor behoeft. Eene tweejarige ontwikkeling schijnt 't meest voor to komen. — Wanneer in 't voorjaar de eerste warme dagen komen, doorgaans in April, komt de kever uit zijne schuilhoeken te voorschijn. Men vindt hem dan niet alleen op dennen of sparren; hij zwerft overal rond; op wogen, aan muren en schuttingen, tegen schuren, enz. vindt men Lem even goed als togen do stammen en takken van alle mogelijke soorten van boomea. Evenals zoovele insekton maakt hij slechts éénmaal in zijn leven, on wel gedurende 't vroege voorjaar, gebruik van zijne vleugels. Hij zwerft dan overal rond ; do mcoBte kevers echter vinden de donnonbosschen gemakkelijk terug. Met slechts betrekkelijk weinige exemplaren is dit niet het geval; deze verdwaalde individu's worden doorgaans de prooi van meezon, spreeuwen en andere vogels. — 't Liefst begeven zich do dennensnuittoren naar ziekelijke hoornen en vooral naar de in don grond achtergebleven stompen en afgehouwen takken, — in 't algemeen naar plaatsen, waar ten gevolge van uitscheiding van hars eene sterke harslucht wordt waargenomen. Men ziet dus bij voorkeur do snuitkevers naar plaatsen trekken , waar dennenhout geveld is cn do stompen nog in den grond aanwezig zijn; soms verhuizen ze in grooto scharen daarheen. 1 lier grijpt dan in Mei of Juni do paring plaats, en kort daarna het eierloggen. Dat de kevers hier ook vreten , is boven allen twjjfel verheven; jonge dennen, die tusschen de afgehouwen stompen staan, worden van onder tot boven beknaagd, overal, waar do stam geone korstvorming vertoont. Afgehouwen takken leveren den kever alleen voedsel, zoolang zij niet uitgedroogd zijn; want dan lust hij den bast niet meer. Na den voortplantingstjjd trekt hij naar de aangrenzende bossehen , maar altijd te voet: zijne vleugels gebruikt hij dan niet meer. Meestal tast hij dan jonge dennen aan, waarvan hij de schors — zoowel die van den stam als die van do takken — afknaagt.

Boven werd reeds gezegd, dat de paring in Mei of Juni geschiedt. Daarna boren de wijfjes door de schors van 't ondoraardsche gedeelte van den stomp en leggen daar hare eiers. Daaruit ontwikkelen zich geelwitte, pootlooze larven met bruinen kop. Deze maken onder do schors, ten doolo tot in het spint, breede, kronkelende gangen, welke met houtzaagsel geheel gevuld worden. Aan 't uiteinde der gangen gaan zij in eene ovale uitholling in den poptocstand over. Soms reeds in 't najaar, soms eerstin quot;t volgende voorjaar of den volgenden zomer komen do kevers te voorschijn; want de ontwikkelingsduur is bij de onderscheiden individu's onder verschillendo omstandigheden zeer verschillend.

Do schade, welke de dennensnuitkever in den volwassen staat veroorzaakt, is niet gering te noemen. Terwijl hij zich met zijne stevige pooten aan de jonge loten of do grootore takken vastklemt, steekt hij den hardon, hoornachtigen snuit door schors en bast heen tot in 'tjonge hout. Mot zijne krachtige kaken veroorzaakt hij aldus wonden, uit welke weldra hars begint te vloeien, zoodat de boom aan't kwijnen raakt.

De uitwerkingen van den dennensnuitkever mogen niet worden gering geschat, daar het aantal dezer insekten in do donnonbosschen veel grooter is, dan men zou vermoeden. Bjj net minste geluid toch, dat zij waarnemen, laten zij zich vallen; zij blijven dan met dicht aan den romp getrokken sprieten en pooton bewegingloos op den grond

-ocr page 139-

121

t

liggen, waar zij door hunne donkere kleur doorgaans aan 't oog ontsnappen. Om eenigszins een denkbeeld te goven van do verbazend groote hoeveelheid , waarin de dennensnuitkevers in do bosschen kunnen voorkomen, deelt wttkwaam, een onderzoek mode van prol', schiödtk, waaruit blijkt, „dat een bosch bij Soro in Denemarken, waar dit insekt in geene buitengewone hoeveelheid voorkwam, echter in 185() het navolgende aantal kevers opleverde, namelijk:

in Mei...... 27,306 stuks

„ Juni...... 56,570 „

„ Juli...... 2,380 „

„ Augustus .... 175 „

Te zamen alzoo.........86,431 stuks kevers.

Al schijnt het, dat deze kever niet in zoo bijzonder groot aantal bij ons te lande voorkomt, zou men echter bij een nauwkeurig onderzoek verbaasd staan over hot aantal, dat eea pas uitgedund dennonbosch eenige jaren na den liak kan bevatten '(67).

Daar de larven bijkans uitsluitend in de na den hak achtergebleven stompen graven, hoeft do schade, welke zij in dozen toestand teweeg brengen, niet veel te beteekenen. Des te schadelijker zijn de kevers zelve, zooals uit het bovenstaande voldoende blijkt, Ik voeg er sloehts nog bij, dat zij wol voornamelijk dennen aantasten, maar ook in sparren, zilversparren en larixen worden aangetroffen, en zelfs loofhout niet altijd geheel verschoonen. Niet alleen beknagen zij soms do takken van verschillende soorten van loofhout, maar ook de knoppen moeten het soms erg ontgelden.

Vont Itohnnl middel c ii,

1. In streken, waar de grooto dennensnuittor alle jaren groote suhade teweeg brengt, vervange men — wanneer het overigens mogelijk en niet onwensehelijk is — dennenbosch door loofhout.

2. Heeft men bepaalde gedeelten dennenbosch geveld, dan wachte men 2 of 3 jaar, vóór men er weer dennen plant of zaait. De kevers, (lie zich in do stompen ontwikkeld hebben, zijn dan niet meer daar ter plaatse aanwezig. Daarentegen lijden de bosschen, welke onmiddellijk aan de gevelde bosschen grenzen, zooveel te meer.

3. Daarom zorge men liever, na het uitdunnen of vellen van oen bosch geene stompen te laten staan, daar men op deze wijze den kever voor't oierleggen geschikte plaatsen vorsehiift en aldus de vermeerdering van de kevers in do bund werkt. Men zou mot hot rooien der stompen kunnen aanvangen. nadat do dennen zijn omgehakt Dan toch hebben zich de kevers reeds daarheen begeven en er hunne eiers gelegd. Door 'I rooien dezer stompen vernielt men dus ook het jongo gebroed; men beeft er dan ongeveer den dienst van, dien do vangboomen verrichten; en dit voorbehoedmiddel wordt daardoor tevens tot vordelgingsmiddel. Altijd echter moot het rooien dor stompon vóór 't einde van Maart geschied zijn, daar later de kevers er uit zouden kunnen ontsnappen.

4. In bosschen, die van den dennensnuittor niet te lijden hebben, verzamele men vóór April alle afgehouwen takken en rijsjes, opdat deze den kever geene aanleiding geven, om zich gedurende den zwerftijd naar het bosch te begeven.

5. De groote dennensnuittor leeft oven als zijne larve laag bij den grond. Hoog in de lucht vliegt hij nooit, zooals de sehorskevers doen. Verder vliegt hij ook niet

-ocr page 140-

122

gaarne in do diopo duisternis van 'twoud. Ilij kun zich dus alleen daar in grooto menigte concentreeron, waar 'thom mogelijk is, over oeno groote open vlakte te komen aanvliegen. Het is dus niet raadzaam, op grooto, aanéóngeschakelde stukkon boschgrond de dennen te gelijk te vellen; beter is het, dat te doen ophingo, smalle stroken velds door 't bosch hoen.

VcnleliiiiKjuiniddcleii.

1. I komen hier 'teerst in aanmerking. Het doel, dat men heeft met

het aanleggen van deze vanggreppels, bestaat hierin, dat men do kevers— nadat zij op hunne broedplaatsen (stompen van afgehouwen dennen, onz.) hunno eiers hebben gelegd — verhindert, naar do aangrenzende dennonbossehen to trekken. In dit opzicht behooren dus de vanggreppels onder de voorbohoedmiddolen te worden gerangschikt; tot de verdelgingsmiddelen echter behooren zij ook, omdat zij tevens dienen, om de kevers te vangen en te dooden. Wat betreft den aanleg en de diepte dor vanggreppels, verwijs ik naar bl, 38 en 39 van dit werk. De vraag is, in welken tijd dos jaars men zo moot aanleggen. Natuurlijk in don tijd, wanneer de kevers uit do stompen van gevelde donnoboomon naar de aangrenzende dennenbosschen trekken Dit geschiedt doorgaans in Mei en Juni. Gedurende deze maanden moeten dus do bosschen , waar dennenhout geveld was en de stompen nog staan. door greppels worden omgeven. Men zorge echter liever, deze greppels roods in 't begin van April gereed te hebben , 1) omdat somtijds de grooto dennensnuittor wat vroeger dan gewoonlijk komt, en 2) omdat men in 't begin van Mei en ook gedurende een groot gedeelte van April in ieder geval kans heeft, in de greppels oeno grooto menigte zeer schadelijke witte dennonsnuittorren {ümnm lurbalus, zie bl. 1Ü9) te vangen. Om nog mot een enkel voorbeeld aan te toonen, hooveel schadelijke kevers men door middol van do vanggreppels kan bijeenverzamelen, zij hier een voorbeeld gemeld , ontleend aan a ltum (68).

Men ving in drie afdeelingen van het Biesenthalor llevier (Bornemnnnspfuhl, Sehönholz und Heegermühle) van 24 April tot 18 Mei 18(59 niet minder dan 112 232 exemplaren van don groeten dennensnuitkever; in de volgende jaren alleen in de afdeeling Bornemannsphuhl:

1870, 17 Mei—11 Juni; 31,510 stuks.

1873, 10 Mei—20 Juni; 16,800 „

Bij deze mededeeling moet worden opgemerkt, dat de kevers in 1870 en '73 op den gewonen tijd werden gevangen; maar dat deze in 1869 buitengemeen vroeg waren ten gevolge van 't bijzonder warme voorjaar. Had men toen, zooals soms wordt aangeraden , eerst in quot;t begin van Mei do greppels aangelegd, dan zouden do moeste snuitkevers ongehinderd van hunne broedplaatsen naar de in do nabijheid gelegen bosschen zijn gegaan. — Door het doelmatig aanleggen van vanggreppels rondom de bosschen gelukt het dikwijls bijkans volkomen, do snuitkever-sohade te voorkomen. Kost het te veel geld of moeite, het geheelo bosch door een' vanggreppel te omgeven, dan kan men dikwijls volstaan, met er een' te graven langs 't bosch aan den kant, waar het grenst aan het gedeelte, waar hout geveld is. Wendt men de vanggreppels legen rupsen aan, dan kan men deze in de gaten met eenquot; paal doodstampen; hot is echter minder aan te bevelen, zoo met do harde snuitkevers te handelen, daar 't lang niet zeker is, dat deze aldus alle worden gedood. Men late dus, zoolang nog snuit-

-ocr page 141-

123

kovors in «Ic greppels worden gcivungcii, lt;lczc insokten er dagelijks door vrouwen of kinderen uitlialon on in llusschcn vorzamelon. AI do vorzamolde kovors worden dan later in kokend water ol' op andere wijze gedood.

Eendge andere middelen hebben tot doel, do kevers naar bepaalde plaatsen te Inklim, om ze daar te vernielen. Zoo zjj hier vermeld als

2(lc verdelgingsmiddel; het /iivrlt'iii/i'ii vim hiindcls iwrsrhr ilvnni'Ulaklu'ii, waarin de kevers gaarne bijeenkruipen. Mon logt zulke bundels liei'st op kale plokken in do bossehon , on vervangt ze, zoodra zij beginnen droog te worden, door nieuwe. Men moot de bundels in de vroege morgenuren ol' in den laten namiddag uitschudden, om de kevers eruit te verwijderen. Deze toch begeven zich gaarne daarheen, om hun' snuit door de schors te steken en zich te voeden; het is bekend dat zij zulke takken verkiezen boven op stam staande hoornen. „Een zekere heer waltek zag in oen der groote dennenbosschen van Duitschland zeer goed effect van dezen maatregel; want 100 zulke bundels van eeno ol lengte en lll2 palm dikte gaven dagelijks omstreeks 2500 keversquot; (69).

3. Het iirirli'iijii'ii van iti'iuii'iisclutrs werkt op dezelfde wijze. Men legt stukken versche schors mot den binnenkant op den grond en legt er in 't midden eenen steen op. 's Morgens vroeg en in den laten namiddag gaat men verzamelen. Vooral op warme dagen, 'waaneer de zon schijnt, is het zaak, juist op dezen tijd te verzamelen, omdat do kevers alleen dan stil genoeg zitten. Op donkere dagen kan men soms ook op andere tijden van don dag met succes verzamelen, 't Zelfde geldt van do vangwijze met de hierboven (sub 2) genoemde bundels van dennentakken, en in't algemeen van elke kevervangst (zie o. a. ook bij de meikevers, bl. 81). Taschbnbeku vermeldt, dat op deze wijze in 1855 in do landsbosschen in 't koninkrijk Saksen werden verzameld 6,704,747 kevers voor li)33 Thlr. 201/2 Gr., en 'tjaar te voren 7,043,370 kevers voor 2001 Thlr. li' , Gr. Do vangst duurde van I Mei tot 15 Juli. De meeste kevers worden gevangen 30 Mei.

4. Als vangmiddel vermeld ik verder nog alleen het iiraven mm ijrcii/ivls of jiuUcii mei sti'ilr kanten en met verscli afgesmilen tiennentakken bedekt. De kevers worden dooide limtsto aangetrokken en vallen in de diepte, waaruit zij niet weer kunnen naar boven klimmen.

5. -Als verdelgingsmiddel zij liier bovendien nog vermeld het boven (bl. 121) onder de vooibelioediniddelen genoemde rooien der (leniiciisliimpen, wanneer men deze namelijk als mutjbmmen gebruikt.

(i. iiiindmaüije hroediilaalseii kan men voor de kevers nog op de volgende wijze aanleggen. Men ontblonl de irnrhls van een' boom dicht bij den voet des stengels, ontscliorst ze, logt de stukken schors weer op de geschilde plaatsen en bedekt alles weer met aarde en mos of naalden. De harslucht, die zich uit do wonden ontwikkelt, trekt de rondzwervende snuittorren tot zich. Bij warm weer vindt men, volgens aluin, reeds don volgenden dag 50—80 stuks hier bijeen, leder stam kan echter slechts gedurende korten tijd als vangmiddel worden gebruikt. Men moet dus als de eerste stam niet meer bruikbaar is, een' tweeden boom prepareoren. Aldus zorge men, dat gedurende den ganschen zwermtijd der kevers op eeno oppervlakte van 1 a 2 Hectaren altijd een dergelijk aantrekkingspunt zich bevindt. Alle dagen moeten de verstil geprepareerde stammen worden afgezocht. Als de zwermtijd der kevers voorbij is, dan moeten al deze stammen worden gerooid.

-ocr page 142-

124

Hot behoeft geen betoog, dat alle sub 1 6 genoemde, op quot;t vangen of lokkon der kevers berustende middelen alleen gedurende den vliegtijd dor kovers, d. i. van Mei tot Juli, kunnen worden aangewend.

7. Eindelijk vermeldt altum nog een zoor radicaal verdelgingsmiddol, dat echter zeker alleen zal worden toegepast, wanneer een bosch zoo goed als geheel door den dennensnuitkever is vernield on sterke verspreiding over aangrenzende bosschen kan gevreesd worden. Ik bedoel het afbranden van de stompen, die in hot aangetaste bosch zijn overgebleven. Men zal daartoe natuurlijk alleen overgaan, wanneer het dringend noodzakelijk is, vooral omdat dit middel gevaar voor brand kan doen ontstaan, weshalve het niet anders dan met de strengste maatregelen van voorzichtigheid kan worden toegepast (70).

Tot

HET GESLACHT ITSSODKS (Urm.

behooren kevers, die in leefwijze veel met die van 't geslacht Ihjlithiita overeenkomen, maar vooral door hun kleiner en minder robust lichaam van deze te onderscheiden zijn. De snuit is op de doorsnede rond, eenigszins gebogen, zoo lang als't borststuk. De sprieten zijn bevestigd ongeveer op quot;t midden van den snuit. De oogen zijn klein en puilen zeer weinig uit. liet voorborststuk is bijkans zoo lang als breed, en wordt naar voren toe veel smaller. De dekschilden zijn niet veel meer dan dubbel zoo lang als zjj samen breed zijn; zij vertoonen vóór hun uiteinde eene kleine knobbel-vormige uitzetting en bedekken 't achterlijf geheel. (Zie bl. 110 en fig. 88 op bl. 105).

Do verschillende soorten vertoonen eene groote overeenkomst in hare teekening, die door de samenvoeging van vele fijne haarschubbetjes op ééne plaats ontstaat. Altijd vindt men een paar witte, puntvormige vlekjes op hot midden van quot;t voorborststuk, en een tweede paar zijwaarts van het eerste, maar iets vóór 't midden, terwijl ook het schildje zich als eene witte vlek voordoet. De dekschilden zijn altijd versierd met twee dwarsbanden, de eene vóór, do andere achter 'tmidden van het dekschild. De eerste van deze dwarsbanden echter is altijd, de tweede doorgaans weinig ontwikkeld.

Wat de leefwijze betreft, stemmen de verschillende soorten ook zeer nauw overeen. Alle bewonen naaldhout. De wijfjes leggen hare eiers aan de stammen van op stam staande boomen, en de larven vreten eenen zeer kronkelenden, met houtzaagsel gevulden gang onder do schors. Om te verpoppen knagen zij eene langwerpige holte diep in het spint, en vullen deze ten deele met daarbij losgeraakte houtvezels. Ilier-binnen grijpt de verpopping plaats; en de later te voorschijn komende kever knaagt oen cirkelrond vlieggat door do schors hoon naar buiten. Zoodanig vlieggat is dadelijk van dat van eenen schorskover te onderscheiden door zijne meerdere grootte; ceu verschil, 't welk natuurlijk zijne verklaring vindt in hot verschil in grootte tusschen de kevers zelve. Terwijl dc boven behandelde groote dennensnuitkever (zie bl. 119) vooral in den volwassen staat nadeelig wordt en zijne larven, meestal in oude, overgebleven stompen levende, weinig schade veroorzaken, — heerscht bij deze snuit-torren. die overigons in leefwijze zeer veel met do bovengenoemde overeenkomen, de schade, door de larven veroorzaakt, voor. Dit komt doordat deze niet in wortelstompen van gevelde dennen, maar bij voorkeur in de stammen van volkomen gezonde, jonge zoowol als reeds flink uitgegroeide boomen leven. Jongo dennetjes kunnen reeds door

-ocr page 143-

125

enkele weinige larven worden gedood; oude boomen worden niet zoo spoedig te gronde gericht, maar kunnen toch den aanval van massa's dezer dieren in 't geheel niet doorstaan. De snuitkevers van 't geslacht l'issoilrs zijn des te nadeeliger, omdat zij volstrekt niet bij voorkeur reeds vooraf' ziekelijk hout aantasten, maar dikwijls do oorzaak zijn, dat overigens volkomen gezonde boomen beginnen te sukkelen en eindelijk sterven.

In ons land komen de volgende drie soorten van 't geslacht Pismles voor.

I. Dekschildon achter liun midden van eenen brecden dwarsband voorzien, die uit dicht ope'ciigeiiliiatstc, ^ele en witte schubben beslaat.

it. Achterrand van 't voorborststuk tumelijk sterk gebogen, met spits uitstekende hoeken. Ingedeukte streepvormigo punten op de dekschilden niet zeer groot en diep, alle even groot. —

Lichaamslengte (zonder snuit): 6—8 mM........I'. notalus F. (Rood- en

witbonte donnensnuittor).

b. Achterrand van 't voorborststuk zwak gebogen, van zeer weinig uitstekende hoeken voorzien. Ingedeukte streepvormige punten op do dekschilden grooter en dieper dan bij de bovengenoemde soort, niet alle even groot. - Lichaamslengte (zonder snuit);

9—10 mM..................piceae lil.

(Zilverspanensnuittor).

II. De dekschilden vertoonen achter hun midden eenen smalien, uit kleine vlekken bestaanden dwarsband. — 't Voorborststuk heeft stompe hoeken aan den achterkant. Op de dekschildon vindt men diepe, langwerpige groeven. — Lichaamslengte (zonder snuit):

8 mM....................P, pini L. f Larixsnuittor).

DR KOOD- KN WITBONTE DENNENSNUlTTOIt {l'issnilps IKlIlllllS /'.)

is van do drie hierboven vermelde soorten verreweg de belangrijkste. Bij de reeds opgenoemde karakteristieke kenmerken voeg ik nog 't volgende. Zjjn grondtint is donker roodachtig bruin; maar hij is met lichtere, haarachtige schubbetjes in onregelmatige plokken als met vilt bedekt. De dekschildon vertoonen 1) oenen broeden, maar in de nabjjheid van don naad geheel afgebroken dwarsband vlak achter dc schouders, en 2) eenen gewoonlijk niet afgebroken dwarsband even achter liet midden der dekschilden. De eerste dwarsband is gewoonlijk rosachtig of jjzerroestkleurig, de tweede dicht bij den rand insgelijks, maar in 't midden doorgaans wit. Ook de punten dor dekschildon vertoonen kleine, roestkleurige vlokken. (Zie tig. 88 op bl. 105).

Ai.tuiV (71) meldt, dat de rood- en witbonte donnonsnuitkever voel zeldzamer is dan de op bl. 119 en volgg. besproken groote dennensnuittor. Tasciiknberg (72) y.cgt van hem, dat hij veel algemeener is. Uc waarheid schijnt te/.jjn — wat men trouwens ook roods uit do opgaven van de tweo genoemde specialiteiten op 't gebied der voor de houtteelt schadelijke insekten zou moeten afleidon — dat op de eeno plaats do eone kever on op do andere plaats de andere meer voorkomt. In Gelderland zijn beide kevers vrij algemeen, zóó echter, dat waar de een moer voorkomt, dc andere zeldzamer is en omgekeerd. In de omgeving van den Ouden Usel (73) komen beido soorten voor; de rood en witbonte snuittor gewoonlijk in gezelschap van den schorskever [{oslriclrus hiilcus (zie later). Men meldt ervan; „In dennenpIantBoen van 4—15 jaren worden ze 't meest aangetroffen. Niet zelden ziet men welig groeiende planten,

-ocr page 144-

12fi

terwijl ze reeds vrij lange scheuten gemaakt hebben, op eenmaal treuren en sterven.quot;

De rood- en witboute deimensnuittor, ook wel Itlnue hniivc donncmnuilkever genoemd, wordt niet uitsluitend op den gewonen groven den aangetroffen, maar ook wel op den zeepjjn, den Weymouthspijn en den sparreboom. Hij overwintert als kever; het wijfje legt in Moi eieren iian het benedenste gedeelte van den stam der genoemde boomen. De larven vreten zeer krom slingerende, naar beneden loopende gangen, verpoppen in het uiteinde van Inire gangen, dicht aan de opporvliikle , in eene expres-seljjk daarvoor uitgegraven, langwerpige holte, welker wanden met houtzaagsel bekleed zjjn. In den herfst komen de volwassen kevers naar buiten. Do kevers zelve doen ook schade, doordat ze evenals de groote bruine dennensnuittor hunnen snuit in de schors van jonge takken steken; maar de schade, welke zij op die wijze teweegbrengen, heeft niets te beteekenen bij die, welke de larven veroorzaken. (Vgl. bl. 121), Dat meestal jongere boompjes (van t—15 jaren) worden aangetast, word reeds boven vermeld. Door don aanval der larven worden do boomen ziek en sterven. Reeds in 't begin van .luni toonen zo door 't rood worden dor naalden, dat zo aangetast zijn. De kevers komen echter eerst in Augustus of' September uit de stammetjes te voorschijn. Wanneer men dus vóór dien tijd de aangetaste stammen uitgraaft en verbrandt, dan is men zeker, vele van de gevaarlijkste vijanden van 't dennenbosch te vernielen. Do kever ontwikkelt zich sommige jaren ook in menigte in eenjarige dennenkogels (zie fig. 88,li). Aldus aangetaste kegels hebben zeer dicht tegen de as gedrukte schubben en vertoonen groote harsuitstorting. Door tijdig deze kegels te verzamelen en te verbranden, kan men sommige jaren eene menigte kevers uitroeien. Overigens helpen vanggroppels, neergelegde bundels takkebosschen en schors niet togen de kleinen rood- en withouten dennensnuittor. „De ondervinding hoeft geleerd, dat het vooral ook mot het oog op dit i nsekt, noodig is, den grond, waarop vroeger dennenbosch stond, en die weer tot dennenbosch zal worden aangelegd, behoorlijk om te spitten en van do oude stoven te zuiveren. Waar dit werk niet verricht is, heeft men tegen dozen vijand te strijden, terwijl bij daar, waar het wèl gesehied is, niet of hoogst zelden wordt waargenomen.quot; Daar do snuitkevors nl, in reten van do schors dor dennenstompen overwintert, kan men slechts op deze wijze verhinderen, dat nieuwe bosschen dadelijk zjjne prooi worden.

de zilverspaiikensnuittor (Pissoilcs jnreaa III.)

is grootor dan do vorige soort; bjj hom treedt do roestkleurig gele bekleeding met schubben meer op den voorgrond Overigens verwijs ik naar do kenmerken, vermeld in de tabel op 1)1. 125. Hij hoeft in verschillende streken van Duitschland veel schade teweeggebracht, maar hooft voor ons land weinig boteekenis, daar bjj slechts zilversparren schijnl aan te tasten, die bij ons niet anders dan in plantsoenen, langs wegen , enz, worden aangekweekt,

dk laRixsNriTTOR (Pissoilcs pitii I.. — Pissoiles nhiHis Italz.)

is in ons land roods op verscheiden plaatsen (Gelderland on Noord-Brabant) aango-troffen , en wordt door mij „Inri.vsiniillorquot; genoemd , daar hij vooral larixen bewoont, hoewel hij ook op sparren, dennen en Woymouthspjjnon werd aangetroffen. In zijne leefwijze heeft hij meer overeenkomst met den grooten dennensnuittor {llfilohiiis tl hifi is) dan

-ocr page 145-

127

met andere soorten van 't geslacht Pissodes, daar hij zich dikwijls in oude stompon van larixen, sparren on dennen ontwikkolt en vooral als kever schadelijk wordt dooide takken dor boomen aan to vreten on het hart in de naaldenbundels dor larixen te vernielen. Echter zag- men, dat hij, evenals do rood- en witbonto snuittor, de volkomen gezonde stammetjes onder on even boven den grond vernielde.

Uit

IIKT GESLACHT ANTIIONOMUS L.

(zie bl. 112) behandel ik hier twee soorten. De eerste is

DE APPELBLOESEM KEVER [AlltllOllOmUS jlOHWnillt L.)

Deze heefteen' snuit, zoo lang als kop 011 voorborststuk samen. De dijen der voorpooten zijn dikker dan de andere. Do hoofdkleur van den kever is bruin; het schildje is wit; over 't achterste gedeelte van elk der dekschilden loopt eene lichter gekleurde, eenigszins roodachtige streep; beide strepen vormen samen eene V. 't Geheelo lichaam is met korte haartjes bedekt. (Vgl. fig. 90).

Zoo als zijn naam aanduidt, leeft de appelbloesemkevor voornamelijk op appel-

boomen, zoowel op hoogstammen als op laagstammen, pyrarni-den en leidboomen. Enkele jaren echter, zeker wan neer de ap-

pelboornen weinig bloeien , vindt men zo in meerdere of miii-dere mate op pereboo-men. Ik herinner mij , dat — vele jaren geleden — van een' overvloedig bloeienden po-reboom te Groningen meer dan de helft der bloesoms door den appelbloosemkever was aangetast.

Den winter brongen de kevers onder stukkon schors van de boomen, onder mos of steenen door; in 't vroege voorjaar begeven zij zich naar de takken en do knoppen, waar do paring plaatsgrijpt. Grootendeols wandelen zij, om daar te komen, togen den stam des booms op; daar men zo eohter, vooral in 't voorjaar, wel eens ziet vliegen, bestaat althans de mogelijkheid, dat zij ook anders dan door togen den stam op te loopen, het doel hunner reis (do knoppen der boomen) kunnen bereiken. Hieruit volgt,

') De appolbloesemkovor (Anlhummus /mmontm). a = kovor, zoor verdroot; h = diens kop, van terzijde gezien; c = pop, van de Imikzijdu gezien; d — pop, vim terzijde gezien; (c en d vergroot); e = pop, vun de rugzijde gezien, nat. gr.;/ = larvo, vergroot; lt;/ = larve, nat. gr.; h = twijgje van een' appelboom met aangetaste knoppen.

-ocr page 146-

128

~

dat het leggen van teerbandon (zie bl. 40) om do boomstammon in 't vroege voorjaar geen zeker middel tegen den appelbloesemkover is.

Zeer spoedig na de paring worden do oiers gelegd. Het wijfje boort daartoe een gaatje in eon' bloemknop, en legt in de aldus vervaardigde opening een eitje, echter nooit meer dan één. Altijd wordt dit eitje tussehen de meeldraden in geschoven; en gelukt het niet dadelijk, de opening zóó te maken, dat zij zich tot die meeldraden uitstrekt) dan wordt herhaaldelijk in den bloemknop gestoken , totdat het doel bereikt is. Schmid-heroku (74) verzekert, dat 'Z, uur noodig zijn, vóór 't ei op zijne plaats is gebracht. Het duurt verscheiden dagen, vóór de kever al zijne eitjes heeft gelegd. Wanneer nu in 't voorjaar do ontwikkeling der bloemknoppen bijzonder snel van de hand gaat, dan zijn de eitjes nog niet alle gelogd, wanneer de bloesems reeds te ver in hunne ontwikkeling gevorderd zijn. Legt namelijk de kever zijne eieren te laat in den bloem-knop, zoodat de larve niet raoer gedurende do ontwikkeling van deze do meeldraden vernielen kan, dan gaat de bloemknop open; do larve komt bloot te liggen en gaat te gronde. Hieruit laat zich gemakkelijk verklaren, waarom de appclbloesenikever appelboornen boven pereboomen verkiest De bloesems van laatstgcmeldou hoorn ontwikkelen zich snel. te snel voor de ontwikkeling van do keverlarve. Alleen wanneer de eitjes zeer vroeg in perebloesems worden gelegd, blijven deze laatste gesloten, en do larven kunnen tot ontwikkeling komen.

Ongeveer oeno week nadat de eitjes gelegd zijn, kruipen de larfjes er uit te voorschijn. Zeer spoedig gaan zij de meeldraden vernielen; ook den bloembodem vreten zij somtijds uit. Het gevolg is, dat van do bloesems niets to recht komt: de kroon-bladeren verdrogen, vóór do bloesem zich kan openen. Onder do verdroogde kroon-bladeren ligt de geelwitte larve veilig voor do zonnewarmte. Niet moer dan eene maand leeft zij op deze plaats; dan reeds is zij volwassen en verandert in eene pop. Deze is bijzonder sierlijk; zij vertoont natuurlijk roods allo deelen, die 't volwassen insekt karakteriseeren; hare kleur is bleekgeel met donkerbruine, bijkans zwarte oogen. Tegen 't einde van Mei of in 't begin van Juni verandert zij in oenen kever, die zich uit den nog steeds gesloten, verdroogden bloemknop naar buiten boort. Gedurende den nu volgenden zomer worden de appel bloesemkevers niet meer merkbaar nadeelig, hoewel zij gewoonlijk op de ooftboonien blijven en zich door quot;tafschaven van de bladeren voeden.

Alle jaren komt de hier beschreven plaag van onze ooftboonien in ons land voor, natuurlijk 'traeest daar, waar vele boomgaarden zijn. Niet alle jaren echter is onze snnit.kevor even schadelijk. Wanneer de boomen buitengewoon mild bloeien, dan schijnt liet soms, of door de werking van den kleinen vijand alles zou moeten mislukken. terwijl men later bemerkt, dat nog een groot aantal bloesems ongeschonden zijn gebleven, en dat volkomen genoeg vruchten zich zetten. Kr hebben dan toch voel meer bloesems aan de boomen gezeten dan er zich vruchten zouden kunnen vormen. Of nu de bloesems, die or te veel zijn, van zelf afvallen. of dat zij door den appelbloesemkever worden vernield, is vrij onverschillig.

Anders is het, wanneer in 't voorjaar weinig bloesems aan de boomen zitten; dan kan de schade, door den appelbloesemkover toegebracht, zeer merkbaar worden. Vooral op schralen grond kan deze snuittor zeer voel kwaad doen. Op zoodanigen bodem tocli ontwikkelen zich de idoosomszeer langzaam en laten aldus den kevers volop tjjd voor het loggen van hunne eiers in daarvoor geschikte bloesems.

-ocr page 147-

/ y 12$ r i v

/ tfWltii ;,\

De appelbloeserakever heeft vorschiU'ende Vjjandfeii: spVoAuwon, musgchen en vinkon openen de dichtgebleven, verdorde ktioppen cn ^lialen de' larven of' poppen er uit. Sluipwespen leggen hare eier» in do lirVen. ( • \ ■'j

Als voorbehoedmiddel tegqn quot;den appclb^damp;rvier noerfi ik — in navolging van nördlinoer, aan wiens werk (t^Tjk ^ e'el ^angadhd*}-den hier behandelden kever heb ontleend — het kweeken van in^^volHyaa»maar dfin snel zicli ontwikkelende appelsoorten. Vroege soorten met spoe8*f»gfiiieel: öf half opengaande bloesems hebben altijd 't meest te lijden. Zooals reeds boven werd opgemerkt, zijn teerbandon geen afdoend middel. Toch kan men ze dónr, waar men ze eerst tegen den wintervlinder hooft gebruikt, laten zitten, om ze eenigen tijd vóór den bloeitijd der appelboomen weer te bevochtigen; want, hoewel niet afdoende, is dit middel togen den kever, die althans meestal tegen den stam opkruipt, zeker niet geheel zonder uitwerking.

de frambozenkever (AntllOIIOmUS Vil hi Hh.)

is ongeveer zoo groot als de appelbloesoinkever; zijne kleur is zwart; het schildje is wit; de dekschilden dragen gecne lichtere strepen. Het geheelc lichaam is zwak behaard.

Men vindt dozen kever veel op do bloesems van frambozen en braambessen. Hij steekt in den nog gesloten bloemknop een zeer klein, mot het bloote oog nauwlijks zichtbaar gaatje, waardoor hij het ei in 't inwendige van den bloesem brengt. Daarna steekt hij den snuit een eindwoogs in don bloemstengel, waardoor de ontwikkeling van den bloemknop eenigszins wordt tegengegaan. Doze valt nu af of blijft aan den tak hangen, maar verdort in ieder geval, terwijl de larve zich er binnen ontwikkelt tot pop en vervolgens tot kever.

MET GESLACHT CEITTORHYNCHTS Germ.

wordt in ons land door meer dan 40 soorten vertegenwoordigd. De kenmerken zijn op bl. 114 vermeld. Hier zij slechts nog opgemerkt, dat allo soorten zeer kleine torretjes zijn van een' gedrongen, eivormigen lichaamsbouw, aan de buikzijde meer gewelfd dan op don rug. Verscheiden soorten leven op kruisbloemige planten, zoo h\iv. Crulnrlijiti-cfnis floralis Payk., C. Erysimi F., C. ronlrarlus Mrsh., C. assrmilts PayL, C. Haphani F. en C. suicicollis Gyll. Misschien behoort hiertoe nog oen derde insekt, waarvan mij tot heden alleen de larven en de eitjes bekend werden. — Ik behandel eerst

pen 9nuitkever uit de koolzaadknobbels (CeUtOrliytirllVS suicicollis Gyll.),

Deze soort is slechts 3 mM. lang, dof zwart, aan den onderkant met vele, aan den bovenkant met weinige grijze haren bedekt. Het voorborststuk is van diepe, stippelvormige indeukingen voorzien, en bezit verder eenediepe , overlangsche groeve, alsmede aan weerskanten oenen kleinen knobbel. De dekschilden zijn van diepe, overlangs loopende strepen voorzien; do dijen bezitten vóór haar uiteinde een tandje. — De leefwijze van deze soort is do volgende.

In April meestal komt hot kevertje voor den dag. Wanneer hot koolzaad begint te bloeien, knaagt het aan de bloomen, en later evenzeer aan do hauwen („peulenquot;), en wordt op deze wijze meer of min schadelijk. Wanneer in het najaar het winter-Dr. j. rit/k.ms hos, Landbowdierhunde. 11. 9

-ocr page 148-

130

koolzaad hovon don grond komt, boort het diortje even onder den grond in stengo! of wortel een gaatje en legt daarin een eitje of ook wel een paar eitjes. Terwijl nu

daaruit kleine, wormvormige larfjea voor den dag komen, begint de onderaardsche stengel of wortel knobbelvormig op te zwellen. In die half-bolvormigo knobbels, welke soms de grootte van galnoten bereiken, ontwikkelen zich de larven, die togen den winter geheel of bijkans geheel volwassen zjjn. Zij zijn eonigs-zins kromgebogen, in volwassen staat iets grootor dan hot kevertje, pootloos, oenigszins hobbelig van oppervlak, wit of lichtgeel. De kop is hoornachtig en bruinachtig van kleur. Dat deze larven in don regel do plant niet voel schado aanbrengen, laat zich verwachten. Zij vreten toch doorgaans slechts van do zijdelingsche, galachtige opzwellingen en niet van de substantie van den stengel of don wortel zeiven. Toch kan hot voorkomen, dat — wanneer soms een tiental dikke knobbels zich op de om'.eraardseho doelen bevinden — de planten in haren groei sterk belommerd worden, zoodat do wortel zeer krom groeit en kort blijft, wat natuurlijk voor do plant nadoelig moet zijn. Hoewol dus zoowel de larve als de kever eonige schade kan teweeg brengen, mag slechts zelden eene koolzaadmislukking aan dit diertje worden toegeschreven. — Wanneer de larve volwassen is, dan boort zij zich ecne ronde opening in do gal en kruipt in don grond in de nabijheid van den koolzaadstengel, om daar te verpoppen.

Behalve op koolzaad vindt men den kever op alle koolsoorten, bepaaldelijk op bloemkool en boerokool, en ovoneens op herik. Bij eone zoo algomeene verspreiding is het moeiljk, tegen het hier behandelde insekt iets te ondernemen, zoodat hot gelukkig is, dat het de meeste jaren geeno belangrijke schade aanbrengt.

De tijd, welken Ceutorliynclius sulcicollis voor zijne ontwikkeling noodig heeft, is niet altijd dezelfde. Voel hangt af van do plantensoort, waarop hij loeft. Iliermeo staat ook in verband de tijd, waarop hij als kever of als larve optreedt.

Vó(')r ik van dezen snuitkover afstap, wil ik er even op wijzen, dat somtijds in do koolzaadknobbels larven voorkomen, welke niet van don hier behandelden snuitkover afkomstig zijn, maar van do koolzaad-aardvloo (zie benedon). Deze larven, die gowoonljjk in de bladstelen en don stengel loven, maar waarvan sommige wel eens tot in de knobbels afdalen, zijn niet pootloos, dik en krom, zoonis de snuit-keverlarven, maar bezitten drio paar korte pootjes, en zijn meer slank cn recht. Verder is haar kop evenals do rugzijdo van 't voorborststuk en die van 't laatste segment van 't achterlijf zwartbruin gekleurd.

DE SNDITKEVER UIT DE KOOLZAADIIAITWEX {CeUlorht/nrllHS Cl.ssivi His I'll 1/It.)

is oven groot als de vorige soort, maar iets [slanker en niet zoo donkerzwart als deze, daar hij aan de rugzijde sterker behaard is; echter slijten deze grijze haren spoedig af. Hot voorborststuk is naar voren sterk in de hoogte gebogen.

') Do snuilkever Ceulorhynchus sulcicollis Oyll. Bovenaan; dc kleine kever en zijne lurvo , nat. gr. Links; do kover van boven en van tor zijde gezien, in beide flgg. 8terk vergroot. Hechts do larvo, insgelijks stork vergroot.

-ocr page 149-

131

T

De kever verschijnt in 't voorjaar op bloeiend koolzaad en andere soorten van koolachtige gewassen (geslacht Urassica), verder ook wel op radijs en enkele andere kruisbloemige planten. Vooral op 't koolzaad wordt hij schadelijk 1° daar de kever knoppen en bloesems stuk knaagt en 2° daar de larve, die veel gelijkt op die van de vorige soort, van de zaden in de hauw leeft, wanneer ze nog niet rijp zijn. Ten gevolge van de aanwezigheid van deze larven in de hauwen worden do laatste te vroeg rijp, evenals ooft, dat „wormstokigquot; is. De hauwen openen zich veel eerder dan anders; de larven vallen op den grond, verpoppen daar, en na 3 weken ongeveer ziet men de kevers weer verschijnen, die zich —als zij geschikte hauwen vindon, om er oiers in te leggen — nog in't zelfde jaar voortplanten. Ééno generatie of twee generatiën dus per jaar. In den regel vindt men in ééne hauw slechts céne larve.

I i .. j

In 't voorjaar van 1873 vond ik op verscheiden akkers, zoowol in Hunsingo als in Fivelingo de stengels van 't winterkoolzaad geheel en al uitgevreten door eene eenigszins kromme, pootlooze larve met bruinen kop, zeer veel gelijkende op de

| i,

til

snuitkoverlarven, welke in de knobbels der koolzaadplanten huizon. Bij nader onderzoek vond ik in andere, nog gave stengeltjes en takken enkele zeer kleine, langwerpig-ovale, glasheldere eitjes, ter grootte van een' zandkorrel. Zij lagen op den bodem van eene kleine holte, die aan den buitenwand des stengels beginnende, zich een eindweegs tot in 't inwendige voortzette. De hol gevreten koolzaadstcngols waren van binnen aan 't rotten gegaan; en de hauwen van de aldus aangetaste planten waren slecht tot ontwikkeling gekomen. — Den volledigen kever, die uit do larven moest voor den dag komen, heb ik toen niet loeren kennen; later heb ik de bewuste larven niet weer aangetroffen.

Ik geloof, dat men hier met eene soort van Cmtorhynchus te doen had. Eene van de volgende soorten zou het kunnen zijn: C. napi Koch, C. cyanipennis lil. of C. quadridens l'z., waarvan de larven binnen stengels en takken van koolzaad leven. De bovenbedoelde, langwerpige, glasheldere eitjes waren voorzeker van dezelfde soort afkomstig. Even als bij sommige andere snuitkevers geschiedt, schijnt hier hot wijfje hare eiers te schuiven ieder afzonderlijk in een gaatje, door haar met den snuit in den stengel gegraven.

L

DE KORGNKLANDER (Calaiulm (//'rt/mWrt I,.)

wordt ook wel eens „de zwarte koren molquot;1 genoemd, in tegenstelling van de witte of eigenlijke korenmot, die beneden (zie bij de vlinders) nader zal worden besproken. De naam „zwarte korenmotquot; is echter in zoover geheel onjuist, als dit insokt volstrekt geen mot maar wel een kever is. — Hot kevertje is 4 mM. lang en ruim 1 mM. breed. In den volwassen staat is het donkerbruin of zwart; pas uit do pop gekomen echter, is het lichter van kleur. Het bij alle klandersoorten zeer sterk ontwikkelde voorborststuk is van eene grooto menigte langwerpige, diepe puntstrepen voorzien. De dekschilden en de lichaamshuid zijn zoo hard, dat zij kraken, wanneer men den kever stuk treedt.

Deze groote plaag van allen, die koren een tijdlang op zolders of in pakhuizen moeten bewaren, komt het meest voor, waar vochtige warmte heerscht. Boven op den graan-hoop vindt men do klanders nooit, maar altijd dieper, omdat het daar warm is. Zoo vindt

9*

i 1

H

I

' I

lIH

||

-ocr page 150-

132

men 7,0 ook meor aan den zuidkant dan aan don noordkant op korenzolders. Men beweert, dat de klander, om goed vlug en vroolijk te zijn, eene temperatuur van 12 a 15° C. behoeft. In elk geval kruipen do kevers gedurende don winter weg naar plaatsen, waar 't zoo warm mogelijk is. Liggen hoopen koren op den zolder of' in 'tpakhuis, waarin zij zieb ophouden, dan kruipen zij zoo diep mogelijk daarin weg. Anders verschuilen zjj zich in reten van vloeren, in 't stroo of op eene andere goed beschutte plaats. Wanneer het voorjaar komt en quot;t weer wat warmer wordt, dan komt de klander voor den dag. Hot bevruchte wijfje zoekt liefst de teerste plaats van den graankorrel op, d, i. de plek, waaronder do kiem zieh bevindt, hoewel zjj ook wel op andere plaatsen van den graankorrel hare eitjes kan leggen. In ieder geval boort de kever daartoe met den snuit eene holte, die zich soms tot diep in't kiemwit van den korrel uitstrekt.

De larve kruipt na 10 a 12 dagen uit het ei, en boort zich verder in den graankorrel in. Zij is geheel wit, behalve dat do kaken eene bruinachtige kleur hebben; de huid is zeer rekbaar ou de lichaamsvorm zeer veranderlijk. Evenmin als eenige andere snuitkeverlarve is zij in quot;t bezit van pooton. In den graankorrel hoopen zich al hare uitwerpselen op. — De larve kruipt niet uit den eenen korrel in den anderen, zooals die van de korenmot, die nu en dan van woonplaats verwisselt. Ook spint zjj niet als deze draden over quot;t koren heen. Zij vreet soms den inhoud des korrels geheel uit, tot aan den wand toe.

Is zij volwassen, dan verpopt zij zich binnen den door haar bewoonden graankorrel. In Juli ongeveer komt daaruit do kover te voorschijn. — Nu schijnen de in deze maand uitgekomen kevers weer eiers te leggen, waaruit zich tegen quot;t einde van September doorgaans de tweede generatie heeft ontwikkeld. Meer dan twee geslachten jaarlijks komen bij ons niet voor; naar't schijnt, wèl in de warmere streken van Europa.

De korenklanders zijn in don volwassen staat meer of min gezellig levende dieren. Zij ontstaan in groote menigte bij elkaar in denzelfden hoop graan, en blijven liefst bijéén. — Men beweert, dat waar de „zwarte korenmotquot; zich gevestigd heeft, de witte korenmot verdwijnt. Deze bewering zal zoor zeker waarheid bevatten; twee diersoorten, die van dezelfde stoffen leven, kunnen zich moeilijk ongestoord nevens elkaar ontwikkelen. Maar 'tis niet waar, dat de klander de rups der korenmot zou eten.

Een ander praatje luidt, dat de klander met zijnen snuit het koren zou warm blazen. Waar is het, dat gewoonlijk de warmte in eenquot; graanlioop, die klanders bevat, grooter is, dan 't geval is, wanneer er geone kevers in zijn. Maar dit is't gevolg van de eigen warmteontwikkeling der klanders. Hoewel zij evenals alle gelede en lagere dieren even goed als de kruipende dieren en visschon (zie Deel I, bl. 441 en 456) tot de zoogenoemde „koudbloedige dierenquot; behooren, wijl zij doorgaans evenveel warmte verliezen als de geringe hoeveelheid warmte, welke zij ontwikkelen, — zoo moet men toch de stijging van temperatuur zeer goed kunnen merken, wanneer vele kevers in donzelfden graankoop aanwezig zijn. Immers dan wordt de warmte-uitstraling naar buiten geringer, zoodat iedere kever iets moor warmte ontwikkelt, dan hij kwijt raakt, waarvan weer 't gevolg is, dat do vele in den graanhoop aanwezige kevers eene tamelijk hooge temperatuursstijging veroorzaken. (De hooge temperatuur in bijenkorven is aan dezelfde oorzaak toe te schrijven).

Het beste voorMiosdmiddcl tegen don klander bestaat in eene doelmatige inrichting van den zolder, de schuur of hot pakhuis. Iedere bewaarplaats van koren zjj frisch

-ocr page 151-

133

on luulitif?; vochtige, muffe en warme vertrekken werken dn vertnoerdoring des kevers in do hand. IIoo meer lucht en lielit kunnon toetreden, des te beter,

Weiischeiijk is 'took, allo voegen en roten, waarin zicli de kever zou kunnon verschuilen, met kalk dicht te strijken. Vorder is 't niet verkeerd, do ra uren te witten , omdat men op die wijze do aanwezigheid van hot zwarte iiiHokt hotor bemerkt.

Sterk riekende stollen, zooals terpentijnolie, kampher, lavondelolie, vliertakken on dgl. baten niet of weinig.

Veelvuldig versehictcn van 't graan op de zolders is zoor aan te prijzen; vooral moet men dit doen in 't voorjaar cu in Juli, omdat hoofdzakelijk dan de voortplanting plaatsgrijpt. Wanneer men nieuw graan op den zolder brengt, late men er vooral geen oud graan in de hoeken liggen.

Vevddfjimjmiddclcti zijn or genoog aangegeven, maar goeno, die afdoende kunnen worden genoemd. Heeft zich de korcnklander eenmaal ergens gevestigd, dan is't hoogst moeilijk, zoo niet onmogelijk, hem weer kwijt te raken. Ten deele ligt de oorzaak hiervan in de snelle vermeerdering; ten deele zeker ook in de omstandigheid, dat men gewoonlijk do verschillende ontwikkelingstoestanden (ei, larve, pop en kever) alle tegelijk aantreft. Ssellen van vou.knuovrn meldt aangaande de tegen don klander aan to wouden middelen 't volgende: ,,De maatschappij van landbouw van .Limoges heeft reeds in 1768 eeue medaille voor 't beste middel ter vernieling uitgeloofd, welke toen behaald is door i.ottinger van Saarburg. Zijne methode komt eenvoudig hierop neder: men moet de zolders in den zomer gedurig openzetten en luchten, in het voorjaar en don zomer dikwijls verschieten en kleine hoopjes laten liggen, waarin dan de klandors bijeenkruipen zouden; daarna werpt men die kleinere hoopjes in het water en behoudt er alleen van de zinkende korrels. — Uit het jaarboekje van den hoer bleekrode ontleenen wij het volgende: dr. heki-ik heeft zich overtuigd, dat geene dor bekende vlugge stoffen; terpentijnolie, lavondelolie, karapher, mentha pulegium en dorg. voldoen om deze insokten te verwijderen. Hij heeft nu eene soort van builtoestel of wan uitgedacht, waarin vleugels met cone snelheid van 600 omwentelingen in eone minuut ronddraaien. Deze vergruizen het aangevreten graan, maar kwetsen do gezonde korrels niet. Bahuuei, echter hoeft bevonden, dat do kalander, zoowel larve als insekt, bezwijkt in do dampen vankoolstofoxyde. Wii-liam lettee raaddo het gebruik van ammoniakgas aan. Volgens caillat behoeft men slechts eenen bak met teer op den graanzolder te zetten of oenige planken daarmee te bestrijken, om het dier te doodenquot; (76).

Waar het kleinere kwantiteiten graan betreft, is 'tvoorzeker niet geheel onmogelijk, den klander to verwijderen. Men kan hot koren in bakovens verhitten en aldus den kever met zijne eieren dooden. Ook kan men het graan brengen in goed sluitende vaten, waarin men door 't branden van zwavel zwaveligzunrgas brengt. Het graan krijgt daardoor eenen minder aangonamen reuk, dien het echter langzamerhand weer verliest , door hot aan de lucht bloot te stollen. Mij schijnt hot nog wel 'tbest, de kevers — na het aangetaste graan vooraf in goed sluitende vaten te hebben gebracht — te doen stikken door in do al'gosloten ruimte oenige droppels zwavelkoolstof te brengen. (Zie o. a. bij den erwtenkovor en den meikever, bl. 117 en bl. 82).

-ocr page 152-

1B4

de r1j8tklakdbr {Cdlandrci (Ifl/Zdr L.)

is iets kleiner dan de korenklander; zijn snuit is iets dunner; 0(1 ieder dekschild vindt men twee roode vlekken: de éóne aan 't vóóreinde , do andere tamelijk ver naar achteren. Daar 't gehecle lichaam aan de rugzijde van vele puntvormige deukjes is voorzien, krijgt de kever eenen matten tint, In 'tuit warmere streken ingevoerde rijst vindt men hem zeer veel. Hij blijft wel bij ons loven, maar plant zich hier niet voort. (Zie bl. 30).

DE FAMILIE DEK SCHOUSKEVERS [Mylophaqa Latr. jtarlim; Scnhjlidcs Lac.).

Schorskevers zijn meostiil tamelijk kleine diertjes, die de grootte van den spektor zelden of nooit overschrijden. Zij zijn gedrongen van vorm; de kop is vrij dik, echter

Fig.,92 ').

grootendeels (bij ödn geslacht zelfs geheel) onder het voorborststuk verscholen. — De sprieten zijn niet zeer lang en van een' grootcn, geringden knop voorzien. Het voorborststuk loopt naar de middellijn van den rug toe vrij sterk naar boven ; het is minstens

') Dc dennenscheerder {l/ylesims piniperda L.) Links; do kever; liet streepje duidt de nat. gr. aan. Daaronder eone moedorgang, waaruit enkele larven^angcn beginnen voort te komen. In midden een stuk echors mot twee moedorgangen en dc daarvan uitgaande larvengangon. Hechts een van binnen uitgevreten dennelot, de gaten vortoonende, waar de kever in- cn uitgekropen is, welke gaten door oonquot; harswal omgeven zijn.

-ocr page 153-

135

zoo lang als de helft van de rest des lichaams. De dckachildcn bedekken 't achterlijf geheel. De pooten zijn kort, do schenen vrij breed on voorzien van oindhaken. De larven hebben oen' oonigszins gebogen lichaamsvorm en zijn pootloos. In plaats van pooten bezit de benedenkant des lichaams tor voortbeweging wratvorraige uitsteeksels; die, welke aan quot;t borststuk geplaatst zijn, zijn somtijds grootcr en racer behaard dan de andere. De larven bewonen planten, en wol bijkans uitsluitend boomen '). Ook de kevers brengen een groot deel van hun leven in hout, bast of schors door. Uit hetgeen wij over hunne leefwijze zullen meededen , zal hunne schadelijkheid blijken. — Sommige soorten (zooals de doiuicnscheerder en do Ictterzettei') leven in naaldboomon, andere l zooals de ijpenspintkovers en do csschenbastkevors) worden in loofboomen aange-trofl'cn. — Er bestaat groot verschil tusschen den tijd, dien de onderscheiden soorten van schorskevers voor hare ontwikkeling behoeven; maar altijd komen de volwassen torretjes in den loop van 't warmere jaargetijde te voorschijn, 'tzij dit in 't voorjaar, in den zomer of in 't najaar geschiedt. Op warme dagen vliegen zij druk rond; maar weldra plaatsen zich do wijfjes op don oenquot; of anderen boom, dien zij or voor bestemmen, om er de eiers onder de schors te leggen Nu knagen zij met hare kaken eene opening (het zoogenaamde Jinoryalquot;) in de schors, juist groot genoeg om er zelve in te kunnen kruipen. Deze opening, die meestal een weinig schuins naar boven

loopt, en — als zij geheel uitgegraven is —zich ook nog in den bast, soms zelfs voor een klein gedeelte in hot spint uitstrekt, — dit boorgat is dc plaats, waar bij vele schorskovcrs do paring geschiedt. liet wijfje steekt dan met kop en vóórlichaam in het pas uitgevreten gat, terwijl slechts een klein gedeelte van 't achterlijf er uit to voorschijn steekt. In die positie paart het wijfje met het zich buiten op den stam bevindende mannetje. Bij andero soorten

van schorskovcrs grijpt de paring niet buiten op der boom plaats , maar in eone kleine kamer in bast of spint, ontstaan door verwijding van de basis van het boorgat. Ik noem die ruimte de rfmringskatner.'''

') Do moest bekonclo uitzondering is Hylesinus Trifolii Muller, wolko kever in April cn Moi wol eens op klaver werd aangetroffen. Nu do bevruchting zag mon het wyfjo zicli even onder den grond in den woitol inboren, om daarin eiers te leggen. Dc daaruit tc voorscb\jn komende larven vreten in 't binnenste nedeolto van dc zelfstandigheid des wortels, even onder do buitenste boklooding, en brengen voel schade teweeg. Men zie over dit dior verder; tASCiiiiNnerg „Naturgeschichted. wirbelloteu Thiere, die den Fcld-, Wiesen- u. Wcide-Culturj.Jianzen schadlich werden'quot;, p. 272.

') Do sehorskever Hoslrichus Laricis F. en zijne gangen in donnesehors.

-ocr page 154-

13G

Nadat do paring hooft plaatsgogropon, graaft do vrouwolijko kovor van uit do basis van het boorgat ol' van uit do paringskamer tusschen bast en hout een of moer gangen, de zoogenoemde „mofdergangen.quot; En terwijl zij deze gangen graaft, logt zij van afstand tot afstand aan weerskanten haro oiers. Het aantal zoowel als 't beloop van duzo raoodergangon is voor elke soort verschillend; en zonder do schorskevers

zelve te zien , kan een geoefend oog in den regel bij het beschouwen van de gangen uitmaken, welkojsoort het is, waarmede men te doen heeft. Behalve dat aantal en beloop der moodergangen bij de onderscheiden soorten verschillen, is er nog eene omstandigheid voor de bepaling van do soort van groot belang: sommige soorten graven nl. do gangen hoofdzakelijk in den bast, zoodat op de oppervlakte van het hout van deze bijkans niets tc zien komt;

andere daarentegeu graven ze ook in het spint, soms ook vrij diep daarin, of zelfs in het oudere hout.

Wanneer de lengte der gangen vrij aanmerkelijk is, dan worden zij door eenige zoogenoemde „luchlgalenquot; met de buitenwereld in gemeenschap gesteld.

Uit de eiers, welke de kever aan weerskanten van de moedergang heeft gelogd, komen de larven te voorschijn, die aanvankelijk bitter klein zijn, maar dadelijk beginnen, even als hare moeder deed, gangen te graven tusschen bast en hout. Deze .Jarvengangenquot;, aanvankelijk smal, worden gaandeweg breeder, naarmate de larven groeien. Volwassen geworden, verpoppen deze zich aan 't uiteinde harer gangen, dat daartoe eenigszins dieper wordt uitgegraven, en 't welk de wieg wordt genoemd. Na langoren of korten tijd ontstaat uit de pop de volwassen kever, die door bast en schors hoen zich naar buiten werkt, en op die wjjze een gaatje in den stam veroorzaakt. Zijn vele jonge kevers uit een' boomstam voor den dag gekomen, dan krijgt deze 't voorkomen, alsof er met hagelkorrels in geschoten ware.

De dikwijls sierlijko figuren, die de schorskevers en hunne larven in bast of spint uitgraven, zijn — wij zeiden het reeds — voor de onderscheiden soorten verschillend en karakteristiek. Hiermede willen wij natuurlijk niet aanduiden, dat kevers van

') Bo letterzetter {B ostrich us typographu»). I, kever, nat. gr. uii vergroot. II, gangen van don zelfden kever met larven erin. Daarnevens de kleinere gangen van Bostrirhus chahoyraphus.

-ocr page 155-

137

') Moedorgang cn lurvangungon van den ijponspintkevei'sto/yfus, naur een bij Groningen gevonden voorwerp, nut. gr. a — boorgat.

-ocr page 156-

18fi

') Guiigen van don oikcnsjnntkovor (A'cco/ilogaslcr iulricalus), uaur con bij Wagoningen gevonden voorwerp, nut. gr.; a = boorgnt.

') Gangen van don kleinen donnonhastkovor (Hij-Ittinus minor hahr.), naar iutzerubo, i.at. gr.; a =

plaats, waar de kevor is begonnen to graven; ab = moodorgangen.

J) Gangen van Bostrichus lidens, naar een voorwerp, bij Wageningen gevonden , nat. gr.; a = plaats, waar 'tinsekt zich beeft ingeboord j b — moedergangeu, daarvan uitgaande; c = niet tot ontwikkeling gokomon moedorgang; d = plaats, waar eono moodoigang zich splitst; lt;; = larvengangen; ƒ =: gaatjes door do mooderkover aan weerskanten van do moedorgang gegraven, om or do oiers in to leggen. (Hier zijn echter goone larvengangen tot ontwikkeling gekomen.)

Fig. 97 ').

-ocr page 157-

139

sprake komen. Ter verduidelijking vindt men lt;le gangen van Unstrirhus linmtus 01. afgebeeld (fig. 99).

Vóór wij nu don aard dor aangebrachte schade nader beschouwen, dienon wij 't volgende vraagpunt te besproken: tasten do schorskevcrs alleen ziekelijk hout aan, ()9 ^ of laten zij ook do gezondo boomen niet onaange

tast? Over dit onderwerp is veel gosebrovon. Het is

een feit, dat vele sehorskevers bij voorkeur hout aantasten, dat niet in normalen toestand verkeert. Algemeen is het bekend, dat de dennonscheerder {llijlesinus jiiuipmla) moodorgangen aanlegt uitsluitend onder de schors van zieke boomen of van gevolde stammen, hoewel hij later de jonge loten van volkomen gezonde dennon uitvreet. Ook weet ieder, dat de ijponspintkover vooral de eenigszins ziekelijke ijpenstammon aantast. Maar de omstandigheid dat vele, wij kunnen wel zoggen de meeste soorten van sehorskevers — althans bij voorkeur — ziekelijke of goveldo stammen aanvallen, hoeft velen er toe gebracht , aan te nemen, dat alle gezond hout altijd met rust zouden laten. Om van andoren niet te spreken, noem ik slechts als aanhanger van deze theorie don Franschen entomoloog iioisDuvAL (77). Ik wil hier deze kwestie niet uitvoerig bespreken. Na le hebben opgemerkt, dat ratzedubo en altum (78) beiden door

voorbeelden bewijzen, dat sommige schorskevers stellig geheel in normalen toestand verkeerende boomen aantasten, wil ik nog wijzen op het feit, door mij zeiven waargenomen, dat onder Kenkum ettelijke mlhomrii (jezondc esschonboomcn door don bonten esschenbastkever werden aangetast, zoodat bast on spint geheel doorvreten waren. De schade, die vele soorten van schorskevcrs kunnen teweegbrengen, is dus aanmerkelijk. Vooreerst worden soms volkomen gezonde boomen aangetast. In do tweede plaats worden vaak boomen, die eenigszins ziekelijk waren , maar misschien nog wel weer zouden kunnen horstellen, in zeer korten tijd geheol vernield door de werking van do kleine sehorskevers. Eindelijk wordt bij vele boomen, die bruikbaar hout hadden kunnen leveren, dat hout voor technische doeleinden onbruikbaar gemaakt.

Wij kunnen dus in 't kort zeggen, dat de schorskevcrs physiologiseh of technisch schadelijk zijn. Physiologiseh schadelijk noemen wij ze, wanneer zij den groei en het leven van de boomen belemmeren; technisch schadelijk zijn schorskevcrs , die—zonder het leven van den boom te verkorten — het hout voor technisch gebruik ongeschikt maken, zoodat het soms alleen voor brandhout bruikbaar is. Voor het loven van don boom zijn do bast en hot tussehen hout en bast gelegen teeltweofsol of do vormlaag (cambium) onmisbaar. Kevers die dus bast en teeltweofsol beschadigen, moeten voor den groei van den boom nadeolig zijn. Ja, wanneer zij — zooals dikwijls gebeurt —

') Houtgangen van Bostrichus linealus 01., in berkenhout. (Naar ai.iiim),

-ocr page 158-

140

bast en teoltwoetsel op zeer vele plaatsen gehool wegvreten, dan kunnen zij den boom doen sterven. — Wij zullen later onder do schorskevers drie geslachten leeren onderscheiden. De vertegenwoordigers van twee van deze geslachten (Hijlesinus en Eccop-loi/aster) zijn vooral — dikwijls uitsluitend — physiologisch schadelijk. In 't derde geslacht (Uostriclius) komen er voor, die alleen technisch schadelijk zijn. Dit is bijv. 't geval met den schorskever (Uostriclius liiwatus 01.), die de in fig. 99 voorgestelde houtgangen graaft. Deze houtgangen toch kunnen het aangetaste hout voor technische doeleinden geheel en al onbruikbaar maken, zouder dat zo juist voor het leven van den boom schadelijk worden. Dit laatste is alleen dan 't geval, wanneer de schorskevers hunne gangen in grooten getale in zeer Jonge stammen graven,

De grootte van de door de schorskevers teweeggebrachte schade hangt natuurlijk voor een goed deel af van de snelheid, waarmee zij zich voortplanten. In dit opziciit bestaan groote verschillen. Meestal treedt jaarlijks éóne generatie op, soms twee. Zelfs eene en dezelfde soort kan sommige jaren in een enkel geslacht, andere jaren in twee geslachten voorkomen. ( Zie hieronder over den grooten esschenbastkever, bl. 153).

De schorskevers bezitten ten gevolge van hunne verscholen leefwijze weinig vijanden. Onder deze beklecden verschillende soorten van sluipwespen eene voorname plaats. Ook het mierkevertje {Clerus formicarins, zie bl. 63) en zijne larve doodon er vele. Verscheiden schorskevers worden de prooi van vogels; maar dit is alleen 't geval gedurende den tijd, dien ze rondvliegen, en dat geschiedt slechts gedurende eenen korten tijd des jaars. Meer dan elf maanden van de twaalf leven zij, aan't oog der vogels orttrokken en tegen hunne snavels beschermd, onder de schors der boomen verscholen. Daar vervolgen hen alleen de spechten; maar deze verdienen don naam van beschermers der houtteelt ook als zoodanig slecht, daar zo hen meer occasioneel dan opzettelijk dooden (zie I, hl. 334i

Uit wat wij boven meedeelden, volgt, dat de natuurlijke vijanden tegen eene overmatige vermeerdering van schorskevers wel iets, maar niet zeer veel vermogen, en dat het dus zaak is, naar middelen togen deze insekten uit te zien.

Daar de kevers zich spoedig van eenige aangetaste boomen uit over andere verspreiden, en de kwaal zich dus spoedig uitbreidt, is tjjdige aanwending van middelen noodzakelijk. En tijdige aanwending van middelen veronderstelt tijdige bekendheid met de kwaal. De vraag is dus allereerst, waaraan men do aanwezigheid van schorskevers ontdekt. Natuurljjk moet men overal, waar deze kevers zich in do boomen gevestigd hebben, boorgaten ontdekken. Daar deze echter, als zij klein zijn en in geringen getale voorkomen, weinig in 'toog vallen, kan men op het door do zich inborende kevers fijngemalen hout letten. Dit houtzaagsel ligt dikwijls in vrij groote hoeveelheid 't zij aan den voet der stammen, 't zij op de schors, of het kleeft aan de korst-en loofmossen, die den stam meestal bedekken. In dennen- en sparronbosschen herkent men de aanwezigheid van schorskevers in eenen boom soms aan de droppels hars, die uit do boorgaten voor den dag komen. Meestal worden die boorgaten ook wel zichtbaar, als men de buitenste schorslaag met het daarop gegroeide mos van don boom neemt.

Daar de leefwijze dor onderseheidon soorten van schorskevers verschillend is, kan men niet tegen iedere soort op dezelfde wijze te werk gaan. In de volgende hoofdstukken zoeke men dus naar de opgave dor middelen, tegen elke soort in 't bij-

-ocr page 159-

zonder aan te wonden. In 't algemeen laat zioh slechts het volgende zeggen Men zorgo, dat de gevelde stararaen of de boomen , waarin zich do torren ingeboord hebben, en waarin zij eiers gelegd hebben, uit de buurt van andere boomen derzelfde soort worden verwijderd , vóór het nieuwe geslacht, in don vorm van volwassen kever, daaruit is voor den dag gekomen. De Jonge kevers toch zouden nieuwe boomen aantasten en — daar hun aantal in den regel zeer groot is — eene sterke uitbreiding geven aan do kwaal. Dit kwam o. a. eenige jaren geleden aan den Heereweg buiten de stad Groningen voor. Twee of drie door den ijpenspmtkever aangetaste ijpenboomen waren niet tijdig genoeg verwijderd; en na verloop van een paar jaren moesten er een 30 of 40tal meerendeels prachtige ijpen worden geveld. — Daar sommige schorskevers bij voorkeur ziek, beschadigd materiaal aantasten, zorge men, dat dergelijke aantrekkingsmiddelen zoo min mogelijk aanwezig zijn. Door den wind uitgerukte stammen of afgebroken takken bjjv. verwijdere men zoo spoedig mogelijk. Men beroove ze althans dadelijk van de schors, daar ontschorste stammen of takken niet worden aangetast. Houtmijten dulde men niet in een bosch of in de nabijheid ervan. Het gevolde hout drage men evenzeer dadelijk na hot hakken uit het bosch; men verkoope het althans spoedig, en zorge, dat de voorraad na verloop van korten tijd weggehaald zij. Het gevelde hout en de houtmijten zouden nl. geschikt materiaal vormen voor de schors-kevers, om zich in te boren. Nu kan dit op zich zelf geen kwaad, als men maar zorgt, dat het hout opgeruimd zij , vóór het nieuwe geslacht van kevers, 't welk nieuwe boomen zou kunnen aantasten, voor den dag gekomen is. Ja zelfs kan men van 't gevelde hout gebruik maken om de schorskevers in hunne vermeerdering tegen te gaan. Men lokt nl. de schadelijke insekten , die anders licht de op stam staande boomen zouden aantasten, naar het gevelde hout en ontneemt daarna door't wegruimen daarvan aan hunne nakomelingschap de gelegenheid, later schadelijk op te treden. Hierop berust het gebruik van „vangboonwnquot;, 't welk in vele streken van Duitschland in zwang is. Als vangboomen gebruikt men, behalve geveld of omvergewaaid hout, ook wel ziekelijke stammen. Men velt deze 3 of 4 weken vóór den vliegtijd van de bepaalde schorskeversoort, welker vermeerdering men wil te keer gaan, en logt hot hout op die plaatsen , waar men de kevers 't moest verwacht. Men legt de vangboomen liefst zoodanig, dat do kevers niet alleen aan de bovenzijde maar ook aan don onderkant kunnen inboren. Gebruikt men dus stammen, die men van alle takken heeft beroofd, zoodat verscheiden stammen, naast elkaar liggend , eene aanééngesloten massa zouden vormen, dan logge men ze niet op den grond, maar dwars over eenige andere takken. Anders toch zou de benedenkant voor de kevers geheel ontoegankelijk zijn. Beter echter schijnt het, van do vangboomen de kroon niet af te slaan. De circulatie van sappen duurt dan langer, en de vangboomen kunnen langer dienst doen, omdat zij niet zoo spoedig geheel uitgedroogd zijn. Dan toch zouden de kevers ze niet meer aanboren. Bovendien liggen do boomen, als men ze niet van hunne kroon heeft beroofd, van zelf hol; en men kan ze dus op den grond leggen, zonder dat men er andere takken onder legt. Ook kan men zo later gemakkelijker ontschorsen dan wanneer zij, van hunne kroon beroofd, eerder geheel waren uitgedroogd.

Bij het gebruik van vangboomen zorge men

1) ze ter rechter tijde in het bosch neer te leggen, nl. oenigen tijd vóór de kevers beginnen rond te vliegen, weshalve men van iedere soort de leefwijze moet kennen,—

2) zorgvuldig ze dagelijks te bekijken, om te weten, of nog nieuwe kevers zich

-ocr page 160-

142

inboren, of liet oiorleggeii reod» in vollen gang is, en of er reeds larven zijn, — 3) de vangboomen te rechter tijde van de schors te borooven, nl. dün, wanneer de jonge kevers zich nog in larvenstaat daaronder bevinden. Desnoods raag men ze pop laten worden. Maar dJin is hot ook hoog tijd voor het ontschorsen; want wachtto men nog langer, dan zou men kans hebben, dat de kevers zich reeds gevormd hadden en voor den dag kwamen, om weer nieuwe boomen aan to tasten.

Men kan het soms bij het ontschorsen van de vangboomen laten; aan de zonnewarmte kan men het dan overlaten, de weeko larven to dooden. Zekerder is het stellig, de schors te verbranden. Men dient daarbij naar omstandigheden te handelen. Liggen de vangboomen op eene vrij zonnige plek, en zijn de larven nog jong en teer, dan zullen zij stellig na het ontschorsen van zelf omkomen. Maar zijn do jóngen reeds verpopt, — dus in een' staat, waarin zij meer kunnen verduren —, en zijn zij na de ontschorsing tamelijk wM tegen de zonnewarmte beschut, dan zouden zij zich vorder kunnen ontwikkelen, en 't verbranden van do schors wordt dan noodzakelijk.

't Spreekt van zelf, dat eene nauwkeurige kennis van de leefwijze des kevers noodig is, zal men op don juistcn tijd do vangboomen neerleggen on ze niet te vroeg of te laat van de schors borooven.

Nog moet ik do opmerking makon, dat — volgens ratzebvro — ,vangboomenquot; bij allo naald'aoomen te gebruiken zijn, maar dat zjj tegen de vermeerdering van sehorskevers in loofhout in den regel niet veel vermogen, daar de kevers er 6f niet of althans maar in geringen getale gebruik van maken. Echter zal 't ons blijken, dat tegen enkele in loofhout levende schorskeversoorten vangboomen onder bepaalde omstandigheden wel te gebruiken zijn.

In ons land komen verscheiden soorten van sehorskevers voor, die — voorzoover ze voor den houtteler van meer of minder belang z[jn — tot de drie volgende geslachten kunnen worden gebracht, hoewel men in lateren tijd begonnen is, veel meer geslachten te onderscheiden.

De drie bovenbedoelde geslachten zjjn door de volgende kenmerken gekarakteriseerd.

-ocr page 161-

143

IF. Achterlijf aai» do buikzijde niet als weggosnoilen.

a. Kop, als de kever van de rugzijde wordt bezien, duidelijk zichtbaar. liet voorborststuk wordt naar voren toe smaller. 1)9

dekschildon loopen naar achteren at'. (Zie tig. 92 op hl. 134) . Iltjlesiniis (hanllcei'er). lgt;. ICop, als do kever van de rugzijde wordt gezien, niet of nauw-lijks zichtbaar, daar het naar voren niet of weinig verbreode

voorborststuk den hals als eene mnts bedekt. (Zielig. 93 op hl. 135) lioslrirhwi (schorskevtr),

In Nederland zijn vole soorten van schorskcvcrs aangetroffen, diooehtor hier niet allo van zooveel belang zijn als in dio landen, waar moer bosschon zijn dan bij ons, en waar meer verschillende houtsoorten in bosschon aangekweekt worden. Ik zal dus alloen onkele zeer belangrijke soorten uitvoerig en de overige in eene tabel behandelen. Daar echter do soorten van schorskevers meerendeels klein zijn en hare kenmerken niet altijd zeer gemakkolijk in 'toog vallen, zal ik bij de tabellnrisehe behandeling der inlandsehe schorskevers niet de kenmerken der torretjes, maar die van de door hen gegraven gangen op den voorgrond stellen nn de soorten behandelen naar do verschillende boomen, waarop ze voorkomen.

-ocr page 162-

144

De vorticanl loopende moedergang is meer dan 2,5 mM. breed en doorgaans ten minste 80 mM. lang, dikwijls langer. Zij is voorzien van eene menigte, in eene rij geplaatste iHchtgaten. Soms loopt de moodergnng eerst loodrecht en beschrijft zij daarna met haar bovenste gedeelte een'' grooten boog. Er lijn velo larvengangen, maar zij zijn nooit zoo regelmatig geplaatst als die van den grooten ijpenspintkever. lie poppen vindt men in den bast .

TABEL VOOR DE HERKENNING VAN

n-AI

beuk.

Kccoptogaster Jesfrl tor 01. = «Sco/jl liatzeburgi Janm (groote horkonspij kever).

De mocdergaiig is een hontgang (zie bl. 137); zij doorsnijdt op bare geheele lengte dejaarringen of buigt zicb aan baar niteinde zijwaarts en vertakt zich; dezij-takken loepen dan evenwijdig aan do jaarringen. Aan weerskanten van de moedorgang vindt men zoor korte, 5 mM. lange larvengangen, waarin de larven zich verpoppen. Het boorgat is minstens 2 mM. wijd......

Doslriclms clomesl, /.. (groote betili houtschorskcvor).

1. Men vindt de gangen onder de schurs van dennestammen. De kevers vormen een- of twoearmigo of stervormige moodergangen, en do larven, welke zich uit de aan weerskanten van de gnng gelegde eieren ontwikkeld hebben, doen van de moedergang uit hare gekronkelde, langzatnerhnnd wijder wordende larvengangen ontstaan.

A. Do moedorgniigon begeven zicb straalsgewijs van uit ee'n punt. (•stergangenquot;).

n. Stergangen onder de schors van jongo, nog geen SOjarigo dennen.

den (grove don = Pirns syl rest ris).Op de andere in ons

land gekweekte dennen (P. strobiis = de Weymoiiths-pijn en P. pit aster = de zee pijn) komen vele vhii do hiergenoemde soorten eveneens voor.

1. Do stergang is in den regel drie-, zelden vierarmig, bijkans geheel in 't spint uitgegraven. De armen worden 11) cM. lang; zij zijn sterk gekronkeld; do eene arm loopt nieestal naar boven, de beide andere naar beneden. Paringskamer zeer groot. Larvengangen zoor smal en in betrekkelijk geringen getale aanwezig.............

Uyltsiuu» mltnmw (kleinste dentienli kever).

Bostrirhus hidrnA (dennenschorske'l met twee landje!

2. De stergang vertoont meestal vijf tot zeven armen , slechts zelden minder. Deze armen worden hoogstens 7 cM. langen kronkelen zich dikwijls; soms keoren zij in de richting naaide paringskamer een eindweogs terug; sums splitsen zij zich aan baar uiteinde in tweeën. Zij gaan tot diep in het spint. Soms worden in do paringskamer enkele moedergangon begonnen, maar niet verder voortgezet. De larvengangen zijn in gering aantal aanwezig, maar op 'tspint zeer duidelijk zichtbaar (fig. 98 op bl. 138)...........

-ocr page 163-

145

JIjANDSCHE sookten van schohskkvers.

leefwijze. schade.

voornaamste kenmerken van de soort.

IConmerkon; zie hiur (als altijd) dc kon-merken van 't geslacht na opbl. 142 en 143. Do kever is 5,5 ïi 6,5 mM. lang, schitterend zwart. Hij 't mannetje is de derde ring van 't achterlijf van een' stevigen knobbel voorzien. ]gt;e dekschilden zijn overlangs gestroept en vertoonen tusschcn .leze strepen eeno rij van (ijne puntjes.

Kuim 3 mM. lang. Het voorborststuk is bijkans bolrond, bij 't wijfje op dc voorhelft als met korreltjes bezaaid, bij 't mannetje minder gewelfd oa meer Ik:-haard. Voorborststuk: zwart; dekschilden; vuil geelbruin.

Deze soort, die rceda eonige malen in ons vaderland werd aangetroffen, schijnt voornamelijk in zeer oude of in ziekelijke, eenigszins kwijnende stammen te huizen, hoewel quot;t volstrekt niet zeker is uitgemaakt, dat zij niet ook enkele malen gezonde boomen aantast. Wanneer zich de moeder-kever in eenquot; berkenstam heeft ingeboord, dau graaft zij niet dadelijk bare inoedergang: maar zij legt dicht onder de oppervlakte van de schors allerlei gangen aan, ilie zij door verscheiden, soms dicht bije'e'n geplaatste luchtgaten met de atmosfeer in verbinding brengt. Deze luchtgaten vallen op «Ie helderwitte berkenschors reeds in lt;le vorte duidelijk in quot;toog. —Ovar 't geheel is de beteekenis van dit insokt gering.

Hij leeft in ziekelijke of stervende beuken onder de schors. Men legt, dat hij ook in linden, berken en ahornboomen voorkomt. Volgons everts is hij zeer algemeen onder berkenschors in quot;t llaagsrhe bosch. Voorde houtteelt van geene lieteekenis.

I


Niet veel meer dan 1 mM. lang, zwartgrijs. Uiteinden van de dekschilden gewoonlijk zwak roodbruin. Voorborststnk niet meer lang dan breed, naar voren Ine veel smaller wordende.

Lengte; 2,5 mM. 't Voorborststuk wordt naar voren toe smaller; de voorkant is me? korreltjes bezet, de achterkant van grove puntjes voorzien, alsmede van eene gladde, overlangsehe, over't midden loo-penrte lijst. Dekschilden voorzien van iu rijen staande, lijne puntjes. Uij 'tmannetje vindt men op het einde der dekschilden eene imleuking, en bij 't begin daarvan eenen stevigen tand; daarboven nnast den naad meestal nog een knobbeltje. Bij quot;t wijfje vindt men slechts eene zeer smalle indeuking aan weerskanten van don naad, geene tandjes. Kleur zwart of bruin; soms de dekschilden lichter dan het overige lichaam.

quot;r. ritzema bos, Landhouwdierhundt,

Ofschoon deze soort tot hedon niet als inlaudscli bekend is, vermeld ik haai hier, daar zij misschien hier wel voorkomt, maar door hare kleinheid over quot;t hoofd gezien of met andere soorten verward is. Moestal op jonge boomen, doorgaans in gezelschap met de volgende soort (Bottrichus bidens), die ook stergangen maakt. Do door haar aangetaste boomen worden geel en sterven. Men moet de aangetaste boomen vellen en ten spoedigste verwijderen.

Deze soort is volgons everts bij Drieborgen aangetrofVen; ik zelf vond haar veelvuldig in de nabijheid van Wagenlngen en Ede; zij is zeker op vele andere plaatsen onzes lands niet zeldzaam. Zij tast voornamelijk den gewonen den aan, maar ook Woymomhs- en zeopljnon; zolfs heeft men haar in sparren en larixen aangetroffen. Ik vond haar tot hedon alleen in gewone dennen, en wel bepaaldelijk in de stammen van jongere boomen, moestal van 5 tot 15 jaren oud; ook echter in takken van oudere Iwotnen. Vooral voor de Jongere boomen wordt zij zoor verderfelijk; zij vernielt somtijds geheele bosschen; zij is oorzaak, dat dc takken verdrogen. Men vindt dan hare gangen zeer dikwijls aan do afgevallen dorre takken. Op hare aanwezigheid in bosschen wordt men quot;t eerst opmerkzaam gemaakt door quot;t rood worden der naalden, hoewel dit ook ten gevolge van de werking van andere schorskevorsoorten geschiedt. Is men echter eenmaal door dit verschijnsel opmerkzaam geworden, dan ziet men licht, nan den eigonaardigen vorm der moeder- en larvengangen, of men werkelijk met den tweetandigen schorskover te doen heeft. (Vlg. de vorige blz. cn lig. 98). Deze soort wordt vooral zeer schadelijk, doordat zij bepaaldelijk gozunde boomen aantast. — De kever verschijnt in Mei; het wijfje begint dadelijk hare gangen te graven en aan weerskanten van dc moeder-gangen hare (nie' buitengewoon talrijke) eitjes te leggen. In Juni komen ile larven te voorschijn, die tegen 't midden van Juli volwassen zijn en dan gaan verpoppen. In Augustus verschijnen de jonge kevers, die echter slechts zeiden nog in denzelfden zomer gangen graven en eiers leggen. Iu dat geval overwinteren de larven; in den regel echter doen dit de kevers.

Middelen: rooien en verbranden der met larven bezette, verwelkte of ton minste van roodachtige naalden voorziene boomen. Gewoonlijk moot dit in Juni of quot;t begin van Juli geschieden, enkele malen—• bij abnormale ontwikkeling (zie boven) — ook in Mei of zelfs in September.

II. IU

li

114

I

|


iiii

-ocr page 164-

14«

b. Stergangen onder do schors van oudere, meer dan 30jarige denne-l)00men.

Do sfergang heeft 3 ii 5 stralen, die soms 8 cM. lang zijn en minstens 2 mM. breed, diep in 'tspint uitgegraven. Het aantal livrvengnngen is niet zeer groot : bij normale ontwikkeling kunnen ze 10 i. 12 elf. lang worden; zij zijn sterk gekronkeld, doorsnijden of raken elkaar dikwijls, en zijn doorgaans met wit of door bijgevoegde uitwerpselen blauwgrijs gekleurd zaagmeel gevuld, waardoor de kevers dikwijls er ait zien, alsof zo met een poeder waren bedekt..............

deu.

Boslrichux acumi' nalus Gylt. (de scher| getande dennen-schorskever j.

twee aanwezig, welke in („aecoladevormige moeder-

Pe moedergangen zijn onderling tegengestelde gangen.quot;)

1. Do moedergnng istweenrmig, hoogst regelmatig accolndevormig. (Zie fig. 97 op 1)1, 138). Feder van de armen bereikt hoogstens 5 cM. lengte. Zij zijn diep in 't spint ingesneden. Larvengangen zeer kort, zuiden langer dan 2,rgt; eM., niet buitengewoon talrijk. De wiegen der poppen liggen diep (soms (i iv 7 oM.) in 't hout.....

ten getale van richting loopen.

üylesinm minor Hart. (do kleine den nenbastkever).

De moedergang is tweearmig, maar minder regelmatig acco-ladevormig en loopt soms schuins over den slam. Do lengte van ieder der armen bedraagt slechts 3 cM. Men vindt slechts weinig Inrvengangen................

Boslrichus piti/ogra phus lint:, (klein dennenschoisk ever

-ocr page 165-

147

I

INLANDSCHE SOORTEN VAN SCIIORSKKVERS.

N Df

leefwijze. sf' ha de.

voornaa-mste kenmerken van dk soort.

Ijenstu 3 cM. Liclmam liclitbruin : eenigs/.ins schitterend, met Illume, (,'eel-bruine liareu bezet. Voorborststuk niet zeer dicht gestippeld. Dekseliildcn voorzien vun uit puntjes bestaaiidc , overlnng-sche strepen. Dekschilden unn den achterrand cirkelvormig: uitgesneden; do randen van den naad treden zeer te voorschijn en dragen eene soert vin tandje. Me zijrand -vertoont diie tanden, van welke de bovenste klein, maar do onderste lang en spits is.

Deze suort is zeer moeilijk van den donnenseliccrder {/hjlcsitius pinijterdn , zie hl. 1*18) tc onderscheiden: in houw zijn beide soorten bijkans volkomen go-lijk. Doorgaans is de kleine dennenbasl-kever iets kleiner; maar dit verschil is onzeker, quot;t (Jemakkelijkst onderscheidt men beide soorlen aan do kleur: liet I voorborststuk is hij //. minor schitterend blauwzwart, bij //. /lini/ienla dof en j donker zwart. Verder zijn de dekschilden bij de eerste soort steeds bruin (als die van liet vliegend hert), soms ook roodbruin; bij de tweede soort zijn ze geheel zwart of zeer donkerbruin. — In ieder geval zijn //. minor en jiiuijjerda zeer gemakkelijk en zeker var. elkander te onderscheiden door don geheel verschillenden vorm iler gangen.

Tot lieden vond men deze soort nog niet in ons land. — De kever vliegt in Mei en boort bij voorkeur 40—60 jarige stammen beneden de kroon aan, soms ook de grootere takken van deze boomen. De larven ontwikkelen zich snel. In .Inni zijn zij volwassen; de jonge kevers vindt men doorgaans reeds weer in .Inli, en bij gunstig weer kan de tweede generatie van kevers reeds in October te voorschijn komen; bij minder gunstig weer komen in twee jaren drie generaties voor. Deze soort komt veel in seliadelijke werking mot Bostrichus bidens overeen; enkele jaren treedt zij gezamenlijk met deze aan jonge, 15—20 jarige stammen op, hoewel zij gewoonlijk aan ouder hout de voorkeur geeft. — Men moet de aangetaste stammen uitroeien en hunne schors verbranden op het tijdstip, waarop zich de larven onder de schors bevinden, dus in de laatste hollt van Mei en .Inni alsmede iu September.

Hoewel deze soort nog niet in everts' iiaainlijst onder de inlandsche kevers is opgenomen, komt zij hier te lande zoor zeker voor. Den kever zalven vond ik wel is waar nooit; maar de zeer karakteristieke gangen werden door mij waargenomen onder de schors van gevelde dennen, zoowel in de omstreken van Wagoningon als te Uorger (Drente;. Over 't geheel is volgens ai.ti'm (7'.)) do kleine donnenbastkever veel moer plaatselijk dan do dennenscheerder, waarmee hij ook in leefwijze veelovereen-stomi. Schadelijk wordt bij 1° door't graven onder do schors van volkomen gezonde, op stam staande of gevelde boomen en 2quot; door 't uitvreten van denneloton. (Vgl. don denneusehoerder, bl. 106). Bijkans altijd kiest hij voor 't graven van do nioedergangon en 't leggen der eiers de gladde , fijne schors van quot;t bovenste gedeelte der stammen uit. Het gedeelte van de schirs, waaronder do kever hoeft gegraven, wordt eerst blauwachtig en later zwart. Do boomen, tlie op deze wijze erg door den kever zijn aangetast, sterven doorgaans nog in denzelfdon herfst. —- Voor hot uitgraven van do jonge loten der dennen, schijnt de kever oude boomen boven jonge te verkiezen. Waar bij den winter doorbrengt, schijnt nog niet met volkomen zekerheid uitgemaakt. In de laatste helft van April komen de kevers te voorschijn; het wijfje legt hare eitjes nog in deze maand of in 't begin van Mei. Iu quot;t laatst van Juni of't begin van Juli verpoppende inmiddels volwassen geworden larven. In Augustus, September en Üetobcr vindt men do jonge kevers in de loten. — De verdelging der kleine dennenbastkevers wordt bemoeilijkt door do omstandigheid, dat men de door hen aangetaste boomen niet kan onderscheiden van de andere, vóór do jonge kevers in .luli er reeds uitgekropen zijn. Immers dan eerst ver-tooncn zich de boven vernielde blauwachtig-zwarte vlekken op den stam , die de aanwezigheid des kevers bewijzen; vóór dien tijil zou men alleen aan de boorgaten kunnen zien, of de kever zich onder de schors bevindt; maar daar deze boorgaten alleen aan het bovengedeelte des stains worden aangetroffen, vallen ze gewoonlijk niet in 'toog. Daar de kleine dennen-bastkevor zeer gaarne zich in gevolde stammen inboort, kan men bf gebruik inakcn van vangboomen (zio bl. 141), bf men kan do in 't bosch gevolde stammen als zoodanig gebruiken. Men late deze laatste niet de schors er om tot het einde van Mei of '( begin van Juni liggen. Heeft men in zijne bosschon zoowel don dennenscheerder (zie bl. 148) als don kleinen dennenhastkever, dan san men aldus beide tegelijk vordelgon. (Zio verder over 't gebruik der vangboomen: bl. 141 en 172).

,P

| ]y*M

lit;

\ If ft

m;

i ;i' jij

li L

til

Él


Deze soort is lioogstens 2,2ri niM. lang, slank van vorm, lichter of donkerder bruin, weinig bebanrd. Het mannetje beeft eene reeks vun goudgele baren op t voorhoofd. De ileksehildeu dragen in de lengte slrejien steld.

ii

int puntjes samenge-

Deze soort werd, volgens everts, bij Driebergen en de Bildt aangetroffen; echter wordt niet vermeld, in welke boomen. Zij komt in dennen , sparren en zilversparren voor; onder de schors vim laatslgenoeuide boomen maakt zij soms 5 7 annige stergangen. Slechts enkele malen wordt deze soort merKolijk schadelijk; dan moet men do aangetaste boomen verwijderen.


10*

-ocr page 166-

148

TABEL VOOli DK HERKENNING VAN DE

naam van dk

SOORT.

de SOORT KOMT VOOR OP:

KUJEN A AUDIlilIK.DKS VAN DE OANOKN.

De moedergang is onkolvouilig, en loopt in da lengterichting van den stam.

1. De loodrechte moodergivng is in den regel twee of mcor-malen zwuk S-vorniig gebogen ofeenigszins geknikt. Zij strekt zich uit zoowel bovenwaarts als benedenn aarts vnn de paringskamor, dio bovendien twee korte zijtakken vertoont. (Kigcnlijk hebben wij hier dus ook met eene stergang te doen, maar met cene, waarvan slechts de twee tegenover elkaar geplaatste gangen ontwikkeld zijn). De moedergang is meer dan 2 mM. breed bij eene lengte van 15—20 cM. of meer; zij bezit doorgaans «enige (2—5) luchtgaten. De larvengangen zijn dicht opéén gedrongen; zij zijn aanhaar uiteinde ruim 2 mM. broed en soms 10 cM. lang of zelfs langer; de middelste loopen horizontaal, do andere meer naar boven of naar boneden. De wiegen, waarin de poppen liggen , vindt men slechts in den bast, nooit in quot;t spint.

Boslru hiis Laricis /■■ (lorixschorskovor).

Hi/lesinus jjitii/ierMi Z/.^leiniensclicerilei).

2. De loodrechte inoedergang vei toont aan haar bogin oene kleine kromming en bezit eenige, hoogstens 4 luchtgaten. Do lengte bcdrnagt hoogstens 8 cM., de wijdte 2 mM.; slechts wanneer een stam met gangen zeer liezet is, vertakken de moedergangen z.ich meer of min. Dn dicht op-eengedrongen en in grootcn gctalonanwezige, soms rnim 8 oM. lange larvengangen kronkelen soms zeer dooreen ; zij zijn doorgaans in 't spint niet zichtbaar, ilnar zo zich alleen in den bast uitstrekken. Do paringskamer ontbreekt. Do gangen van dezen kever vindt men slechts in gevelde stammen of in ziekelijke booincn. (Zie lig. ii2, op bl. 134) . . . .

') Gangen van Boslrichus Laricis K , naar ratzkih no. (nat. gr.quot;! a = paringskamer; ah , = de beide inoodergangen; ar, or =: du beide idut tot üiit« ikkeling gekomen gangen ; lt;/ de luchtgaten.

-ocr page 167-

149

INLANDSCIIE SOORTEN VAN SCHOUSKEVERS.

DE

VOORNAAMSTE KENMEUKKN VAN DE SOORT.

l.KKI'Wl.l /E. srri*UK.

Ijun^tc 3 —.r) mM. Kluiir (luiikurbriiin. liet voorborststuk is aan de kanten van puntjes voorzien; in 't midden islietlioo-en gelieel glad. De dekschilden zijn vun in rijen geplaatste, grove puntjes voorzien. Het indiuksel aan liet achtcr-einde der dekseliilden is bijkans cirkelrond en beeft 3 tot G tanden, ilie ook nog «eer zwakkere bljtamljes vertoonon.

Deze seborskever komt in de meeste streken ouzos lands, waar naaldhout wordt aangekweekt, voor, — echter niet. zooals zijn naam Larida zon doen vermoeden , hoofdzakolijk onder de schors van lurixen, maar veel moer onder die van dennen. Hij lust oude, zoowel als jongere (12 — ISjarige) boomen aan. Zijne (innwezigbeul bemerkt men aan bet geel- of rood worden der naalden. Eerst door nader onderzoek, 't zij vim den kever, 't zij van de zeer karakteristieke gangen, kan men beslissen, ol' men werkelijk met li- Laricis te doen heeft.

Twee generation treden jaarlijks op. Reeds in April verlaat de kever den grond, waarin hij overwintorde; hij legl in 't einde van deze maand of in 't begin van Mei zijne eiers aan de kanten van de moedergang. In 't midden van Mei komen de larven te voorschijn, die tegen quot;t einde van Juni of in 'r licgin van Juli verpoppen, en reeds in de eerste helft van laatstgenoemde maand weer kevers opleveren. Deze laatste leggen in 't laatst vnn Juli of in Augustus reeds -wcilor eiers, welker larven — na gedurende de maand Augustus onder de schors te hebben gevreten — in de eerste helft van September poppen, in de tweede helft dier maand kevers opleveren. Bostrichus J.nric/s behoort tot de zeer schadelijke schors-kevers. Daar hij bij voorkeur gevelde staramen aantast, kan men van vangboomen gebruik maken, en wel tweemuivl in't jaar, zooals de levensgeschiedenis van den kever leert. In jonge «nnplantingen moet men de aangetaste stammetjes vellen en verbrnndeu.


Lengte 5 mM. Voorborststuk zwart, dekschilden zwartbruin of donkerzwart, pooten bruinachtig. Gelijkt veel op llyle-sinus minor (zie bl. 146), maar maakt geheel andere gangen. Zie verder bl. 164.

Dc?.c kever is vun te groot lielang voor onze houtteelt, om hem bloot in eene tabel te behandelen ; cene uitvoerige besproking volgt op bl. 164 — 167.

1


-ocr page 168-

150

3. De moedcrgang is kort, niet moor dan quot;) cM. lang, een weinig schuins langs don slam loopend, en vertoont doorgaans 2 of 3 luchtgaten. De Inrvengangen zijn zeer opce'ngodrongen, zoodat zij somtijds inëénloopen en de geheelo vorm onduidelijk wordt. — Du gangen van dezen kever vindt men aan don onderaardschen voet van den stam en aan do wortels............

Hylesims aler l'ayk. (zwarte donnenhast-kever).

4. Do loodrechte moodorgang is Imitongcwoon (30 a -to eM.) lang on bijna -t niM. breed; daardoor kan men haar mot goone andere schorskevergang verwarren. Zij ligt gchoel in den bast . . . .

Bosirichus stenoyra-phus Dj'tsch, (groote dennenschorskever).

Dc schorskevors graven houtgangen in minstens dertigjarige stammen. Dit gosohiedt door eon' kleinen, op de dekschilden zwart en geelbruin gestreopten kever. De houlyatijien zijn voorzien van zeer korte larven-gangen, die als wiegen (zie bl. 13C) voor de poppen dienst doon. Hot boorgat is cirkelrond en zeer klein. (Vergel. lig. 99 op bl. 139) .

11.

Bostrichus lineatus Gyll. (gostreopte hout-Echorskever).

1. Gangen tusschen schors on bast. Moedergang horizontaal loopend.

A. Dc inoodergnng is hoogstens 25—30 niM. lang en 2 mM. breed. Van uit dozc moodorgang loopen naar boven en naar boneden 20—40 larvengangen, die aan haro uiteinden bijkans8 mM. breed kunnen worden. (Zie fig. 96 op bl. 138). De gangen zijn in 't spint moeilijk zichtbaar; slechts de holten , waarin zich de poppon bevinden, kunnen soms in 't spint worden waargenomen. Vlieggaten in den stam wegens de ruwheid der schors aan de oppervlakte moeilijk zichtbaar . .

O ik.

L'cco/gt;tolt;iaster in tri-catus Koch. (eiken-spintkevor).

i

-ocr page 169-

151

^ l)K'; INLANDSCUE SOOUTEN VAN SC11ÜHSKEVERS.

db ''

i.eefwij/.e. schade.

voornaamste kenmerken van de soort.

Lonkte 4,5 miM. Deze betrekkelijk zeer smalle kever is donker zwart en lied't een voorborststuk, dut voel meer lanj; dun brood is en rechte zijranden bezit. Dit lichaatusdeol is van L'rove indcnkiti-lion voorzien, terwijl do dekschilden vrij diepe indonkingen vertoonen , ilie in rechte ovorlnngfcho lijnen gelegen zijn.

Boslrichus «(enoi/rttyi/ius is do grootste inlandsche schorskcver; hy is 6,5—7 niM. lang cn 3 mM. broed. De uitholling aan bet uiteinde van ieder dekschild draagt 5 of B onderling ongelijke tandjes. Naar zijn achtereinde toe wordt de kever veel smaller. Hot voorborststuk on do dekschilden vertoonen beide vrij diepe puntjes, die op de lantsto in rijen geplaatst zijn. De kleur varieert tamelijk veel; zij is lichter of donkerder bruin.

De gestreepte hout-schorskever is 3,3 mM. lang, en bezit eeir gedrongen, cylindrieken vorm. Hij mist het indruk-sel op 'tachteroinde dor dekschilden, quot;t wolk verreweg do moeste soorten van 't geslacht Bostrichus bezitten. Zijne kleur is donkerbruin of zwart; hij is versierd mot eenige gele, overlnngscho strepen over do dekschilden.

Deze soort is in ons land niet zeldzaam. Zij leeft bij jongo, 3—Sjarigo denr.eboompjes onder de schors, oven boven en een cindweegs onder den grond, vooral diiiir, waar de vertakking der wortels hegint. Dc stammetjes krijgen aldus oon opgezwollen en tegelijk kankerig voorkomen ; dc naalden vorbleeken. In den herfst, en zelfs bij niet zoor kond weer gedurende don winter, schijnt de kever daar to vreten. De lurven vindt men vooral in Mei en Juni, on wel op dezelfde plaatsen, waar vroeger de ke vors knaagden. In 't najaar zijn do kevers ontwikkeld.

Als middel tegen don zwarten dennenbastkever wordt aanbevolen, in Maart takken of stammetjes van dennen of spanen ter dikte van oen' arm en ongeveer van manslengte af te hakken, en doze ten gotalo van 2 of 3 hijéén ongeveer 5 dM. diep in den grond te stoken, tussehen de aangetaste dennehoomen. In Juni moet men doze takken nauwkeurig nazien; want in 't onder den grond verscholen gedeelte ervan bobben gewoonlijk dc kevers eiers gelegd. De larven, die men er dan vindt, kan men dooden, door do stangen te ontschorsen.

Hij komt, volgens everts, bij Wageningen voor; ik zelf lieb er hom echter nog niet ontdekt. Hij vliegt laat in 't voorjaar als kever rond; eerst in quot;t midden van Juli vond men — volgens ai.titm — zijne larven half volwassen. Hij tast meestal oude dennen aan, en wel aan dat gedeelte van don stam, waarop zich oene dikke korstlaag bevindt. Hij vreet dan ook alleen in do schors. Hij tast liever gevolde dan op stam staande boomon aan. Daarom kan men, waar 't noodig is, vangboomen tegen hem aanwenden. Echter schijnt hij niet dan bij uitzondering gezonde boomon aan te tasten.

Hoewel deze soort nog niet onder dc inlandsche schorskevers is opgegeven , herinner ik mij wel, vele jaren geleden — lang vóór ik mij met do studio van 't dierenrijk bezig hield — in dennenhout zeer karakteristieke gangen to hebben waargenomen, die ik toen natuurlijk niet kon quot;t buis brengen; nu zie ik duidelijk in, dat ze door geen ander dier dan den ge-streepten hout-schorskever konden zijn veroorzaakt. Deze kevers taston dennen , sparren en andere naaldhoomen aan, echter zelden staande, maar meestal gevolde, nog niet uitgedroogde stammen. In nog overeind staande boom-stompon komen zij ook voor. Te versche stammen vermijden zij gewoonlijk; uitgedroogde tasten zij in quot;t geheel niet aan. Hunne aanwezigheid kent men alleen aan de boorgaten, die 't voorkomen hebben, alsof ze mot zeer fijn schroot waren geschoten. — De kever komt uit zijnon winterschuilhoek doorgaans reeds in 't begin van April voor den dag; het wijfje graaft dan hare moedergang, die doorgaans een eindweogs rechtuit loopt, de jaarringen rechthoekig doorsnijdend, en daarna van richting verandert. In April en Mei legt hot wijtje hare eiers, in 't geheel een dertig- tot vijftigtal, in kleino holten, dio het aan weerskanten van de moedergnng ingraaft. De larven leven in zeer kleine gangen, en voeden zich — behalve met de geringe hoeveelheid houtmassa, welke zij uitgraven — misschien ook met zwarte schimmels, die gewoonlijk in de gangen parasiteeren, en die den wand dezer gangen zwart kleuren. Altijd zijn de larvcngangen gescheiden van de moedorgang, zoowel door enkele houtspaandertjes, waarmee de moeder het uiteinde van dc door haar voor 'toi gegraven holte dadelijk afsluit, als door dc excrementen van dc larve. — De verpopping geschiedt in Juni of Juli; dc jonge kever verschijnt in Augustus. — Afdoende middelen tegen dezen niet physiologisch. maar technisch soms zeer schadelijken kever zijn niet bekend.


Lengte 3,5 mM. Achterlijf zonder l knobbels of tandjes. De ruimten tussehen de uit puntjes bestaande, overlnngscho j stropen over de dekschilden zijn eenigs-i zins gerimpeld. Do dekschilden zijn dus

Deze kever is zeer gevaarlijk voor de eiken. Hij tast allo soorten op eiken leeftijd aan, en veroorzaakt het kwijnen, ja het afsterven der eiken . vooral van jonge hoornen. In het Bois do Vincenncs moet hij eens omtrent. 50 000 eikenboomen hebben gedood. Daar men dc kevers in den vliegtijd (einde van Mei, Juni) op gevelde, maar nog levemle stammen vindt, kan


-ocr page 170-

152

TABEL VOOK DE 1IEUKENNING VAN IJF

INt

biaENAAHUmiIEUEK VAN DE GANGEN.

gt;AAM VAN DE SOORT.

Do horizontale mucdorgang is 50—80 niM. lany; lt;lc larveiiu;angoii loojicn naar boven on naar boneden, cn zijn zeer opeengedrongen. Dc popholten vindt men slechtB in den bast. Dikwijls isdegchecie binnenkant van do schors zoodanig uitgevreten, dat daardoor dc vorm der gangen niet meer voldoende is te onderscheidon . . .

Bostrichus uillosus J (langharige oiken-schorskcvor).

II. lloutgangon.

Deze dringen slechts aan haar begin (over eene longtc van niet moor dan 10—15 mM) recht door de jaarringen hoen, cn zenden dan links cn rechts vertakkingen tusschen dc jaarringen in. Dc boorgaten zijn als mot naalden gestoken. Dergclyke gangen worden veroorzaakt door twee soorten van echorskevers, nl. door..........

IlyUsinus Iraxiui l (bonte esschcnbasl kever).

Boslriihus inonoi/zn phus (bultige eikenhout-schors-kever).

Bostrichus dnjuijnl phus Er. (korreligt! eikenhout-schors-kever).

1. Do moedergang is eenarmig, kort, wijd, steeds eonigszins cckromd, maar loopt over 't geheel horizontaal. Zij is hoogstens 25 mM. Inng, en 5 mM. breed. De gaten, waarin de poppen worden gevonden, be vinden zich in de schors...............

Ii\f lesinus crendlux t (zwarte esschcnbiw kever).

11. Dc moedergang is tweearmig; de Ijcido horizontaal looponde armen vormen cene fraaie accolade. (Zielig. 101, hl. 143). Onder dc schors van niet zeer dikke takken loopen de tweearmige moedergangen niet horizontaal, maar schuins of zelfs verticaal, en over 'tgeheel voel onregelmatiger dan onder die van stammen en dikkere takken. Longto van beide armen samen, op een' stam: 10 cM.; op een'dunnen tak; 5 cM. Belde armen loopen op dc stammen volkomon in eikaars verlengde; op de dunnere takken niet altijd. Larvcngangen talrijk, opééngedrongen, betrekkelijk kort. Moedergang en larvcngangen diep in het spint uitgesneden; vooral de poppen bevinden zich soms diep in 't hout......

-ocr page 171-

153

N DFl 1NLANDSCHE SOORTEN VAN SCHORSKEVERS.

i.eefwij/.b. schade.

voornaamste kenmerken van ue soort.

dof. Het voorbor.stsuik is niiiistcns cvcii broetl ols lang, van tamelijk vele en vrij diepe indeiikingen voorzien. — Klour donkerbruin of zwart.

De langharige eikenschorskever is niet langer dan .3 mM.; liet mannetje is kleiner dan 't wijfje. De kever is roodbruin of geelrood van kleur, Jang en dicht behaard; de kleur der haren is vaal. Het voorborststuk is overal even breed, en bij 't wijfje over zijn geheele oppervlak met grove korreltjes bedekt, bij 't mannetje glad. Do dekschilden zijn bedekt met ovcrlangsche strepen, die uit puntjes fiestaan.

Lengte 2,2 ii 3 mM. Voorborststuk zeer lang, cylinllervormig, aan den voorkant plotseling ufgerond, in het midden zeer omhoog loopendc en met vele kleine korreltjes dicht bezet. Dekschilden slechts 1 '/j maal zoo lang als quot;t voorborststuk , met duidelijke tijen van dicht bijeenstaamle punten. Het indruksel aan het uiteinde der dekschilden is bijkans vlak eu vertoont verscheiden korreltjes, van welke de vier grootste, die in 't midden staan, in eenquot; bijkans rechthoekigen vierhoek geplaatst zijn.

i Steeds iets kleiner dan de voorafgaande

1 soort, waarmee zij in alle opzichten veel

I overeenstemt. Lengte 2,2 mM. Het | indruksel aan het uiteinde der dekschil

i den vertoont niet de bij de vorige j soort beschreven korreltjes; maar aan

I weerszijden van den naad staan drie, door

I groeven gescheiden rijen van tamelijk dicht opeen staande knobbeltjes.

/ Lengte: 5,15 mM.; gedrongen van

Ivorm , zwart of pikkleurigbruin, bijkans geheel kaal. De dekschilden zijn van diepe overlangsche strepen voorzien; de ■ tusschenruimten tusschen deze zijn van I knobbels voorzien en met zwartachtige l haartjes bezet, welke echter ook afgewreven kunnen worden.vorm , zwart of pikkleurigbruin, bijkans geheel kaal. De dekschilden zijn van diepe overlangsche strepen voorzien; de ■ tusschenruimten tusschen deze zijn van I knobbels voorzien en met zwartachtige l haartjes bezet, welke echter ook afgewreven kunnen worden.

meu tegen hen met vaugboomen werken. Onder de schors van doode eiken vond ik hunne gangen met die van den boktor Clylus arcualux ; duidelijk was 'techter te zien, dat dc laatste zich eerst in de stammen had gevestigd, nadat de spintkevers den l«)om hadden vernield.

Behalve onder de schors van eiken en paardekastanjes komt deze soort, volgens everts, ook voel in 't Haagsche bosch onder boukenschors voor. Of zij merkbaar nadeel teweeg brengt, is niet met zekerheid bekend; gewoonlijk schijnen hare gangen den boom niet zeer veel te deren.

Vliegtijd : April. De larven, die zich in't hout ontwikkelen, vindt men in Mei. Dc iu den zomer uitkomende kevers overwinteren als zoodanig, of zij leggen nog weer eiers, zoodat dan de larven in't hout overw interen. De kever tast alleen oudere eiken aan, eu wel doorgaans gevelde stammen. De gangen zijn door schimmels, die erin woekeren, zwart gekleurd. Sommige andere kevertjes dringen wel eens iu deze gangen binnen en verwijden ze. De kever is technisch schadelijk (zie hl. 139). Stammen, die geveld zijn, kan men tegen hem beschermen, door ze met teer te !)e-strijken.

In alle opzichten komt deze soort, wat have leefwijze betreft, mot de vorige overeen. Hoewel ook zij bij voorkeur oude, gevolde stammen aan tast, vond altlm (80; haar ook oens eenmaal in zeer jonge eiken. Indo nabijheid van den Haag is zij herhaaldelijk aangeirotVen.

Deze soort, die — hoewel in ons laud aangetrotVcu — toch over 'tgeheel in onze streken zeldzaam schijnt te zijn, komt iu leefw ijze volkomen met den volgenden esschcnbastkover overeen, zoo dat ik naar den laatstgenoemden kan verwijzen. Alleen zij opgemerkt, dat zij eone enkele maal onder do schors van eiken is waargenomen.


Lengte 3,3 a 3,5 mM. Lichaamsvorm gedrongen. Voorborstotuk meer breed dan lang. Do dekschilden hebben oen' ecnigs. zins hoogen voorrand. Het bruingele, wollige pluis, waarmee de dekschilden bekleed zyn, laat hier en daar het zwart van deze deelen doorschemeren. Daardoor ontstaat de bonte kleur van den kever.

In 'tlaatst van April en in Mei vliegen de kevers rond. In ,Iuni zijn de moedergangen niet alleen volledig uitgegraven; maar uit de eitjes zijn dan ook reeds de larfjes uitgekomen. In Juli gaan deze verpoppen. In dezelfde of iu 't begin van de volgende maand boren zich de kevers naar buiten. Somtijds komt ook nog eene tweede generatie voor. Van deze vindt men in September de larven. Dc overwintering geschiedt dan als |k)p of als kever (81). Geen insekt komt in zoo dicht opeengehoopte massa's voor als de bonte esschenbastkover. Vaak ziet men gang naast gang in het spint uitgegraven, terwijl de bast geheel in zaagmeel veranderd is. Bij voorkeur worden volkomen gezonde hoornen aangetast, die dan — zoonis zich na 't hoven meegedeelde gemakkelijk Iaat begrijpen — doorgaans omkomen, 't Meest worden esschen aangetast, die op cenigszins vochtigen hodom staan. Wil men vangboomen gebruiken, dan leggc men


-ocr page 172-

154

TABEL VOOH I)K HERKENNING VAN 1)1'

NI.A

NAAM VAN DE

SOORT.

DE SOORT KOMT VOOR OP:

KKIKN (AHDIOIIBDEN VAN DE GANOKN.

Du mucdurguiigisiuiii' stens 2,5 mM. brecil, dikwijls brccdcv en doorgnnns niet veel langer dun 25 mM., hoewel ook gangen van 40 mM. lengte voorkomen. Het boorgat loopt insehuinsehc richting door de sehors; zelden zijn er twee boorgaten. De larvengangen zijn dikwijls in grooten ge-tuleaanwezig. Zij kim-non 10 eM. lang « orden; eerst gaan ze in roehtc rieliting van uit de moedorpang j daarna loopen zo meer uiteen ; aan baar uiteinde zijn ze zoo breed uls of broeder dan de moedergang. De gangen bevinden zich bijkans uitsluitend in de schors; slechts de popholten kunnen tot even in 't spint reiken (tig. 95)

h'ci-ufituyaster scoljl' lus Hb. (grooto ijpeii-spintkevor).

U. Do inoedorgang is gemiddeld -to mM. lang, soms langer j zelden wijder dan 1,5 mM. Zij vertoont slechts een boorgat, geen luchtgaten, en dikwijls cene verwijding aan haar eene uiteinde,. Larvengangen zeer talvijk, veel talrijker dan bij de vorige soort. Aan haar begin zyn ze zeer nauw. Zij blijven dichter bij elkaar dan die van Ëcc. , scolytus. Do gangen bevinden zich bijkans uitsluitend in de sehors; slechts do popholten kunnen tot even in 't spint reiken (zie fig. 103) . .

Eccoptogasler mulli-striatus Mursh. (kleine ijpenspint-kever).

Do moedor- en larvengangen zijn duidelijk te ondorsehoidon.

A. De moedergangen loopen loodrecht, in do richting van don stam. n. Moedergang zeer kort en wijd, op vele plaatsen als oen darm ingosnocid, of zich togen zijn uiteinde gallelvormig in tweeën doelend. Lengte van de moedergang: 1,5—5 cM, — Larvengangen zeer lang, niet zeer talrijk; zij loopen onregelmatig cn kruisen elkander dikwijls............

Jiylesinus pallintut

Gyll. (geelbruine sparrenbastkovorl.

larix

') Gangen van den kleinen Ijponspintkevor (Eccopologasler mullislriatus Marsh.': teokend naar een bij Groningen gevonden voorworp, nat. gr.; a — het boorgat.

ge-

-ocr page 173-

155

NI-ANDSC IIIC SOOUTEN VAN SC1IOKSKEVKUS.

l.KKl'WIJZE. SlllAÜE.

VOOllNAAM»TB KENMKKKBN VAN Illi SOOKÏ.

(lunrtoc vcvscli gcvoklo boomcu op eenu vochtige, beschaduwde plek. Overigens knnneii vaiiRboomcn tegen tien bonten essehenbastkever niet niet zooveel succes worden gebruikt als tegen den dcnnenscbeerder, daar deze laatste bij voorkeur gevulde stommen aantast, wat liij den eerstgenooniden kever volstrekt niet quot;tgeval is. — Aangetaste boomen veile men tijdig, nl. iu 't voorjaar in Maart of 'thcgin van April, vóór bet te voorschijn komen van de kevers van de tweede gcneriuic en van die van de eerste, welke in de daartoe exproesolijk gegraven gangen in den boom zelven overwinterd hebben, — in den zomer niet mt juli, nl. vóór do kevers der eerste generatie zijn uitgekomen.

Lengte 5 inM. Zwart; dekschilden lichter of donkerder bruin; pooten en sprieten britin, Voorborststuk iels meer breed dan liuijj, aan de kanten grover, in 't midden lijner gestippeld. Ite derde en de vierde ring van 't achterlijf zijn van oen knobbeltje voorzien (lig. 100,«, 1)1. 142.)

Deze keversoort richt zoovele verwoestingen aan in de ijpenboomen, die langs de wogen en in 't plantsoen nabij steden zoo dikwerf worden aangekweekt, dat ik 't noodzakelijk acht, haar hieronder uitvoeriger te bespreken. (Zie bl. 174).


Lengte 3,5 inM. Zwart; dekschilden bruin; fouten lichter en sprieten nog lichter van kleur. Dekscliildon dicht en gelijkmatig overlangs gestreept door uit puntjes bcstaando strepen, liet tweede lid van 't achterlijf draagt een doornvormig uitsteeksel flig. IflO, b en c, hl. 142.)

In leclwijze stemt deze kleine ijponspiutkevcr geheel met den grooten overeen (zie dus bl. 174). llij tast vooral jongere, ongeveer 20 jarige ijpenboomen aan, 'tzij alleen oi' in gezelschap van zijnen grooteren soortgenoot. Echter vond men hem ook eene enkele maal onder de schors van populieren.


Lengte riilin mil. Kleur geelbruin of roodbruin. Voorborsstuk aan dc voorzijde zeer versmald. Gchcolo lichaamsvorm gedrongen. Voorborststuk bobbelig met zeer zwakken , niet gestippelden, ovor-langschen knm. 1 iokschilden voorzien van eenipo strepen, die ieder nit ccno menigte groote stippels liestaan.

Under dc bast van dennen cu sparren komt deze soort voor, ook in ons land. Ook onder de bast van zilversparren en larixen wordt zij aangctrollen. Altijd echter schijnt zij boomen nan te taston, welke reeds door andere insekten aangegrepen en voor 't vervolg bedorven zijn. Vroeg in't voorjaar (Maart of begin van April) vliegt dc kever, die dan weldra op stam staande of gevelde bnoinon aanhoort, maar nooit bepaald schadelijk schijnt te worden.


-ocr page 174-

156

TABEL VCOH DE HERKENNING VAN V.

MLAI

XAAM VAX Igt;E SOORT.

lgt;e soort komt

voor oi':

KiUENAARDlUllEDBN VAX DU UAXOKN.

b. Mocdci'gunt; zeer lang, twee of meermalen Svormig gebogen. Zij strekt zicli zoowel boven als beneJen de puringskamer uit, die bovendien twee korte, zijwaarts gerichte, onvolein-digde moodergangen vertoont. Moedorgang meer dan 2 mM. breed bij eeno lengte van 15—20 cM.; zij bezit 2 tot 5 luchtgaten. Larvengangen dicht opeengedrongen, soms 10 cM. lang of langer. i'Zie fig 102, bl. 148)........

larix.

liustrichus Laricis I, (larixschorskcver;.

Z

don

don

Bostrichu* ty/JOi/i phuc L. (letterzetter) ,

Moedergang doorgaans korter dan die van de voorgaande soort. Lengte gemiddeld 5 — 10 cM. Somtijds deelt zich eene moedergang aan haar uiteinde gaffelvormig. Luchtgaten ten getale van 2, 3 of 4. Larvengangon doorgaans vrij talrijk, dichtope'éngedrongen , tamelijk horizontaal verloopend. — Zóó zijn de gangen van .

wanneer zc onder sparrenschors worden aangetroffen. (Fig. '.i4 op bl. 136). Soms zijn ze onder larixschorsook zoo, soms echter vormen ze daar , ..gaffelgangenquot; of .,stergangen.quot; In 'teerste geval strekken zich twee of drie gangen dicht bij elkaar van uit de paringskamer langs den stam loodrecht naar boven of naar beneden uit, terwijl doorgaans eéne enkele gang, die als quot;t ware den steel van de vork vormt, in tegengestelde richting loopt. In het tweede geval gaan of 4 moedergangen als stralen van de paringskamer uit; zij buigen zich dikwijls plotseling in eene andere richting. — Al deze verschillende soorten van gangen worden veroorzaakt door denzelfden kever .....................

I

dro zwi zij tl \ acli het dek vio

Boslrichus ly/ioiira /ihns L. (lotter-zotter).

II. Ue geheel in bast en schors gelegen moeder- en larvengangon zijn zoo dooreengewrongen, dut zij doorgaans niet meer afzonderlijk waarneembaar zijn. Meestal zijn kever en larven gelijktijdig aanwezig; dokever is zeer klein, 1 mM. lang. Vlieggaten zoo groot als speldeknoppcn, in groot aantal aanwezig................

dot

v0(

hof

Bostrithns /lusillu: Gull, (kleine sparren schorskever).

A. Gangen tusschen bast en hout.

1. üe moedergang loopt horizontaal of schuins; zij is 55 mM. lang of korter. De larvenpangen zijn zee]1 opeengedrongen en reiken aan hare uiteinden, vooral dóiir, waar do poppon zich l)cvindcn, zeer diep in 't spint en zelfs in quot;t hout. Onder do schors van appel- en Igt;ereboomen....................

lar zaï

scli pu sta

L'ccofilogastcr

Ratz. (appelspint-kever).

die kii

scl pu po pu du scl scl

Kvcoptuiiastcr rwm losits Koch. (ruw

prni menspintkever).

II. De moedergang loopt verticaal.

n. Dc moedergang is meestal nauwlijks 2 mM. breed en daarbij 25—50 mM. lang. Moedorgang zoowel als larvongangen worden diep in 't spint nitgegravon. Larvongangen in groeten getale aanwezig, dicht opeengedrongen, elkaar dikwyls kruisend. De pop-holten liggen zeer diep in 't hout. Dikw ijls kruisen twee moeder-gangen elkander. — Vooral onder dc schors van pruimeboomen, minder onder die van appel- en pereboomen; doorgaans onder de schors van de tukken..............

ooftboomen.

-ocr page 175-

m

157

JLANDSCIIE SOORTEN VAN SCKOUSKEVKUS.

i VOORNAAMSTE KENMERKEN VAN

de soort.

I KEI NVI,I/.1 . SCMADK.

ancis n /ie Ixiven liij du belmiuleliiig van den cver;. I jell (•(,!_ 148), Daar is ook nog cene tm-Ü Jure beschrijving van du gangen gegeven.

Ziu boven (bl. 148).

'y/Jogra letter-

Lengte 6 mM. Liulmamsvorin gedrongen. Kleur bruin, donkerbrnin of zwart, liet voorborststuk vertoont aan /.ijn vóöreinde grove konels, aan iljn 1 achtereinde fijne puntjes. De rand van hut indruksel op het achtereinde der dekschilden vertoont mm weerskanten vier landjes (lig. 94, 11. 136.)

'y/wijfin etter

I'yn Ispint

ruim (ru^ ever).

liuilllui ^ Lengte 1 mM. Zwartachtig, dekschil-iparrtn I den donkerbruin; sprieten, Bchenen en voeten lichter. quot;Ü sèhittert over zijn ge-lieele lichaam met een' vetglans.

Lengte 4 mM. Voorborststuk iets meer lang dan breed, naar voren toe langzamerhand smaller wordende. De dekschilden zijn voorzien van in rijen staande puntjes. Tusschen deze rijen van puntjes j staan weer zeer duidelijke stippels. Ivlcur: zwartbruin.

Lengte 2'/,—3 mM. Voorborststuk dicht bezet met diepe, langwurpige indeu-kingon, aan de kanten rimpelig. Dekschilden ook van dicht bijeenstaande, uit puntjes samengestelde, overlangache strepen voorzien. Tusschen deze rijen van puntjes staan weer andere, met zeer duidelijke stippels. Kleur: zwart, weinig schitterend; slechts 'tuiteinde der dekschilden, de sprieten en de pooten zijn roodachtig bruin.

Deze soort schijnt iu ons land zelden voor te komen; in geen geval is zij — daar zij bijkans uitsluitend sparren, slechts bij uitzondering larixen aantast — hier te lande van zoo overgroot belang als in verscheiden andere streken van Europa, waar uitgestrekte sparrenbosschen voorkomen.

Do letleizotter tast bijkans uitsluitend spanen aan, die minstens 50 jaren oud zijn. Kontcckenen, waaraan men merkt, of op stam staande boomen zijn aangetast: 1°. zaagmeel, dat uit de boorgaten valt en op tic ruwe schors vastkleeft; 2°. kleur van de schors; deze wordt grauwachtig, zoodra do larven eronder graven; 3quot;. quot;t afvallen van de schors; 4quot;. 't geel worden van de naalden.

In Mei borun de kevers zich door du schors heen naar binnen; aan gevelde of ziekelijke boomen wordt de voorkeur gegeven boven volkomen gezonde; maar ook deze worden niet gespaard. De larven ontwikkelen zich vrij snel, zoodat soms nog uene tweede generatie kan voorkomen, hoewel cone enkele regel is. Middelen .- tijdige verwijdering uit de bosschen van al 't gevolde en quot;t afgewaaide hout. Vóór quot;t einde van Juni moet dit alles van de schors beroofd zijn. Deze laatste moet men verbranden. — Verder logge men in April vangboomen (zie bl. 141), die men in Juni moet ontschorsen. En merkt men aan do vangboomen, dat het broedsel zich snel ontwikkelt, zoodat eene tweede generatie mag worden verwacht, dan logge men weer vangboomen neer in Juli en Augustus, om ze in September te ontschorsen. (Men vergelijke verder; de middelen tegen den dennenscheerder (bl. 141 en 172).

ü

11

, 1

Tot heden uog niet in Nederland waargenomen. Hij leeft meestal in larixen, sparren cu zilversparron, die reeds door andere schorskevers bewoond worden. Slechls onder de schors van zeer jonge boompjes wordt hij misschien schadelijk.

Daar deze soort en de beide volgende in leefwijze bijkans volkomen overeenstemmen, zal ik ze hier gezamenlijk behandelen.

De kevers boreu in de maand Mei hunne gangen, l'it de onderwijl gelegde eiers komen larven te voorschijn, die in September verpoppen, terwijl eerst in April van 't volgende jaar de kever te voorschijn komt.— Door 't veelvuldig graven in bust en spint worden deze kevers hoogst [schadelijk; zelfs de llinkste, gezondste boomen worden volstrekt niet ge-Ispaant. — Vangboomen helpen tegen doze koversoorton niot , daar zij gu-Izonde, op stam staande boomen hoven gevelde verkiezen. De ruwe en do (gladde pruimenspintkever (A'. rugulosiis en l'runi) kunnen in hunne ontwikkeling worden tegengegaan, door in April de aangetaste takken ina tc gaan, uit te snijden en te verbranden, h'cc. Pyri en de op de vol-Jgende blz. behandelde liostrichus dis/iar, die vooral den stam en du (onderste zware takken — bepaaldelijk van appelboomen —aantasten, kun-Ineu op de volgende wijzen worden tegengewerkt. 1quot;. Men smeere met Iteor of met was de boorgaten in. 2quot;, Men wapone zich met een of ander dun voorwerp, bijv. met eenen breipriem, en zocke in Mei alle stammen nauwkeurig na. In elk boorgat stoote men wat met die naald rond, door welke handelwijze men de in 't boorgat verscholen kevers (mannetje en wijfje zitten er dan gewoonlijk in) doodt. Daarna kloppe men bet boorgat met een houten pennotje dicht.

ii

I

I |

IH

■ i

• '■ i

H l \

::

ill i

■ f


é

i

-ocr page 176-

158

,NLA!

TABEL VOOR DE HEKKENNINO VAN DE

Kl(iENAAItIJI(ilIEIgt;EN VAN Igt;E fiANOEN.

DE SOORT KOMT VOOR OP:

ooftboomen.

NAAM VAN DB SOORT.

maar minder —

Ëccojjlogasler Pr urn Rati:, (gladde prni menspintkever).

h. De moodcigang is iets breeder ilun die vu» bovengenoemden kever, maar meestal korter; doorgaans niet langer dan 25 mM. l^e vrij regelmatig verloopende en sierlijk gekronkelde larven-gangen vindt men evenals de moedergangen on zelfs de popholten slechts flauwtjes in 't spint afgedrukt. — Vooral onder de schors

van de takken van pruimehoomen, ook onder die van perehoornen.....

B. Gangen in 't hout.

De moederkever hoort zich horizontaal in een takje of' stammetje. Zeer spoedig wendt zij zich naar hoven en daarna op zijde, tusschen twee jaarringen doorgravende. Langs de wanden van de moedergang worden.

:ds altijd, eitjes gelegd. Do larven graven naar hoven en naar honoion hare gangen; komen deze gangen met elkaar in aanraking, dan buigt zich de eone zijwaarts uit. Aldus ontstaan de zoogenoemde „gaffelvormige |

gangen.quot; De gangen zijn van binnen doorgaans zwart cn dt ingen dikwijls '

tot in 't midden van den tak. — Do kever vreet '; iie 1st in appelhont,

maar word ook aangotrolton in 't hout van pere. en pruimehoomen, in

eschdoorn-, elzen-, beuken-, kastanje-, eiken- en noteboonienhout. . Bosltichus Msjjcir Ij.

j (do in heide sexen ongelijke loofhom-j schorskover).

Kom' smnlle moedergang, zelden wijder dan 1.5 mM., ter lengte van ge-middeld -tl» mM., wiiarin zeer talrijke larvengangen uitmonden, wordt gevormd door den ook op ij|ien voorkomenden..............

populier.

Jicrujiluijaslev mul-

tistrialus Marsh. (kleine ijpenspintkc ver).

I. Do schorskevers vreten tusschen bast. en hout.

A. Geone afzonderlijke moedor- cn larvengangen aanwezig; of deze loepen zóó verward dooreen, dat men ze niet afzonderlijk onderscheiden kan.

apar.

I. Van do afzonderlijke gangen is niets moer te onderscheiden. De vrelerij gaat lot tamelijk diep in quot;t spint. Bijkans altijd vindt men kevers en larven te gelijker tijde, cu dan meestal in zoor grooten getale..................

Muslrichus abietis

liatr. (gekorrelde sparrenschorfikever).

Hi/lesluiis niic'dns

Kuy. (grooto sparrenbaetkever).

2. Van de afzonderlijke gangen is alleen aan den rand van de uitgevreten plek iets te onderscheiden. De vreterij blijft bijkans geheel tot schors on bust beperkt, Men vindt ook hier kevers cn lurven gelijktijdig...............

Dostrichus pusilUs Gyll. (kleine sparren-schorskever).

■T (Slechts aan oudere, meer dan 30 jarige stammen). Men vindt in 't geheel geene afzonderlijke gangon, nmar slechts eene gemeenschappelijke knaagruimte (zie hl. 137), dikwijls ter grootte van eene monschenhand , welke knaagruimtedoor de gelijkmatig en in gedrongen gelederen voort vretende lurven gemeenschappelijk wordt aangelegd..............

-ocr page 177-

159

NLANDSCIIK SOOUTKN VAN SCHORSKKVEKS.

i.Ki.rwi.r/K. scilADi:.

Zie vorige ld*.

VOORNAAMSTE KKNMKHKKN VAN DE SOORT.

-Lengte 4 mM. of iets meer. Voorborst-1 stuk bijkans zoo lang als breed, aan den achterkant iets ingesnoerd en ook naar ' voren toe smaller wordende, 't Geheele voorborststuk is dus afgerond vierhoekig van vorm, van zeer weinige, fijne puntjes voorzien. Dc dekschilden worden naar achteren toe tamelijk veel smaller; zij zijn van fijne, uit puntjes bestaande strepen voorzien. — De kever is zwart, schitterend ; voor- en achterrand van 't voor-borststuk en de dekschilden zijn bruin, sprieten en pooten roodbruin.

't Kevertje is klein, gedrongen van vorm, geheel zwart met roodachtig geelbruine sprieten en poolen. Do dekschilden zijn aan de indeuking, die ze aan hun uiteinde vertonnen, niet getand, van enkele overlangsche, uit puntjes samenge-Mulde strepen voorzien. Bij hot 2 mM. lange mannetje zijn de dekschilden bijkans bolvormig gewelfd, samen zoo breed als ze lang zijn en breeder dan quot;t voor-borststuki Bij het .'1 mM. lange wijfje zijn ze iets minder gewolfd en een vierde gedeelte langer dan zo te zamen breed zijn.

Deze soon, die tot heden in ons land nog niet word aangetroften . maar er naar nllo waarschijnlijkheid toch wol voorkomt, kan vooral in boomgunrden groote verwoestingen aanrichten. De kevers, die zich in Mei in de stammen inboren, kunnen juist in dit jaargetijde, en bepaaldelijk 'nj Jonge hoornen, zoodanige uitstrooming van vocht veroorzaken, dat de dood der aangetaste boompjes er op volgt. In Juli of Augustus reeds komen de kevers li-voorschijn. Miiltl'len; zie cle drie vorige soorten (bl. 157.)


Zie boven, bl. 154 on 1 SJi, onder „yW

Zie hl. 105

Lengte I mM., gedrongen van vorm, donkerbruin, sprieten en pooten liohter van kleur. Voorborststuk bijkans bolrond, nan de zijden en aan don achterkant zeer tijn gestippeld. Dekschilden iets meer dan dubbel zoo lang als 't voorborststuk, met duidelijke overlangsche strepen, die uit puntjes bestaan. Geheel met zeer korte baartjes bedekt.

Gewoonlijk komt dit insckt in gezelschap van andere voor onder da schors van hoornen, die reeds door andere insekten geteisterd zijn. Groote schade brengt het dus niet teweeg.


Zie boven, onder quot;tarixquot; (bl. 156).

Zie bl. 157.

De grootste inlandsche soort (7 mM. liuig), donkerzwarlbruin of lichter, tot bruingeel toe. Altijd zijn sprieten en pooien roodgeel. Het geheele dier is geel-Rrys behaard. Dekschilden gewelfd, van overlangsche, uit puntjes bestaande stre-

Dit insckt, dut tot heden nog niet in ons land schijnt te zijn aangetroffen, komt uitslmtend in sparren voor. De kevers vliegen in gt;luni: zij boren de stammen aan oven hoven den grond, en vestigen zich zelfs in de blootliggende wortels. Dc larven ontwikkelen zich onder verschillende omstandigheden niet oven snel. Doorgaans echter zijn de jonge kevers in 't midden van Augustus of in September te vinden. 1'laatselijk wordt dit


-ocr page 178-

160

TABEL VOOR DE HERKENNING VAN Dl

NAAM VAN DE SOORT.

DE SOORT KOMT VOOR 01';

EIQKNAAROIOIIKDGK VAN DF. OANOEN.

spar.

Meur of miiuler re^elniaiige moedergungen, win welko aan weerskanten de langzamerlinnd wijder wordende larvengungen uitgaan.

I. (Bij oudore boomen alleen onder de schors van de bovenste gedeelten van den stnin, bij jongere boomen onder die van don gelieelen stam). Fraaie, stervormig verloopende moedergangen, die ten gotale van 4—7 van eene paringekamei' uitgaan en eenigszins bochtig vei'loo|gt;on. Moeder- en larvengangon duidelijk op de houtoppervlnktc zichtbaar (Fig. 94, beneden links) . .

Boitriclnm chalco-giaphus /.. (sparren schorskever met 7.elt; tanden).

i. De moedergangen loopen borizoutaal of schuins langs den stam, ten minste nooit loodrecht. Zij zijn bf enkelvoudig bf bestaan uit twee armen. Zij zijn alles behalve recht; dikwijls veranderen zij plotseling geheel van richting; ook zijn zij niet overal even wijd. Zij liggen bijkans geheel in de schors en den bast. Lengte der armen: 2,.rgt;—4,5 cM.; wijdte meer dan 2 mM.....

Hi/tesinu.i poli/ff ra phus L. (dubbeloo gigo bastkever).

3. De moedergangen zijn enkelvoudige of tweearmigc, reclue of meer of min geliogen gangen, die in loodrechte richting langi den stam loopen.

n. Do loodrechte moedergangen zijn zeer kort en hebben hier en daar soms zeer onregelmatige insnoeringen en verwijdingen. Sommige verdoelen zich naar haar uiteinde toe in tweeën. Lengte v. d. moedergang: 1,5—5 c.M. Larvengangon zeer lang, niet zoor talrijk, onregelmatig verloopend .

H/ileainus iicillinlti Gyll (geelbruine sparronbastkevor).

b. De loodrechte moedergangen zijn doorgaans zeer lang, overal even wijd, recht of slechts Hauw gebogen.

I. Do meer dan 2 mM. brocde, dikwijls ruim 18 mM. lange mocdorgang is tweemaal of vaker een weinig Svormig golmgen, en loopt naar boven en naar beneden van uit de paringskamer, dio nog twee kleine zijtakken vertoont. 'Zie verder, ook voor het voorkomen der gangen, bi. 148)...........

Hush trims Laricia I (larixschorskeverV

Moedergang meestal recht, loodrecht langs den stam loopend, gewoonlijk (er lengte van 5—10 cM., soms ook langer. (Zie verder, ook voor de gangen, bl. 156 en fig. !I4 op bl. 130)..........

Boslrichus li/jwi/i' phus Ij. (do letter zetter).

II. De bastkevers vreten in 't hout zelf. De vroterij geschiedt zoowel aan | 15—20jarige stammen als ook aan oudere boomen. waarin de kever zich soms meer dan 10 cM. diep inboort. Zijne nauwe, zwartwandige houtgangen gaan eerst oen oindweogs horizontaal in den stam op, en buigen zich dau tnsschon de jaarringen door. Do zeer korte larvengangon, die voonittmelijk als popholten dienen, gaan van uit de moedorgang op- en ueerwaai ts......................

Uoslrichus linealt Gyll. (gostreepto houtschorskevei).

-ocr page 179-

161

INLANDSCHE SOORTEN VAN SCIIOltSKEVERS.

i.eefwijze. schade.

voornaamste kenmerken van de soort.

pen voorzien, ilie ver van elkaar verwy-Jerd ïijn cn dikwijls weinig in 'toog vallen.

insekt zeer schadelijk. Tijdig vellen en rooien van de aangetaste stam men is het eenige in quot;t groot aanwendbare middel. In ons land echter zal deze soort niet ppoodig eene groote beruchtheid verkrijgen, daar hier weinig uitgestrekte sparrenbosschen worden aangetroffen.


Lengte 2 mM. De deksehilJen ver-tonnen op liet indiuksel aan Imn uiteinde, dat langs den naad diep is ingedeukt , bij 't manneljc drie nclitei' elkaar stnande, lange, spit-e, krointno tanden, hij quot;t w ijfje drie korte knobbeltjes. Kleur: helder roodachtig bruin, zeorschitterend; voorborststuk en de wortels der dekschilden meestal donkerder.

Lengte; hoogstens 3 mM. Deze soort is vooral kenbaar, doordat leder van hare oogen door een uitsteeksel van den kop in twee helften wordt gedeeld. Het voor-borststuk wordt naar voren en naar aoh-teron toe iets smaller; het is niet veel meer lang dan biced, dicht en fijn gestippeld en over 't midden van oenen over-langschon kam voorzien, die echter door de grijsgele beharing onduidelijk wordt. Dekschilden tweemnal zoo lang als 't voorborststuk. Kleur; zwartbruin of geel-bruin, door de beharing meer u'rijs lijkeud.

Verkiest de letterzetter 'IJ. ti/putjra/jhus) altijd de gedeelten van de spiirrenstainmen, die met ruwe schors bedekt zijn, — ö. chnlcoyra/jhus boort zich in de met fijnere schors beklcede gedeelten (lioveneindun der stammen, takken) in. Meestal leeft du laatste in't boveneinde der boomen, die in hun ondereinde door den eerste zijn aangetast. Soms echter vindt men ook wel de gangen van beide soorten tussehen elkaar. IJ. chulco-gra/jhus wordt dus te gelijk mot /?. ti/pogra/jhiis verdelgd. (Zie bl. 157).

Vooral jonge spurreboonien worden door deze soort aangetast. Mijiieleu als die, welke men tegen IJoitrichua ti/^jugraphus aanwendt (zie bl. 157).


Zie boven, onder „Unixquot; (bl. 14).

/io bl. 155.

Zie bl. 141'.

Zie bl. 157.

Zin boven, onder .ylenquot; (bl. 149).

Zie boven, onder „larijquot; (bl. 15C).

Deze 3,5 mM. lange soort heeft oenen gedrongen vorm en ontbeert het voor do meeste Bostiichus-sootlon karakteristieke indruksol aan het uiteinde der dekschilden. Kleur; donkerbruin of zwart, met eenige gele overlangscho strupon over do dekschilden.

Dr. j. ritzema bos, Landbuuwdierkunde.

Zie hoven, onder „lir/iquot; (1)1. 150 en 151,.

11.

11

-ocr page 180-

TABEL VOOK DE HERKENNING VAN DE IN)

DE BOORT KOMT

EIQENAAUDIOIIKDEN VAN DE OANGKN.

NAAM VAN DE

\OOU OP:

SOORT.

Do vlieffHulun quot;quot;quot; Jen buitenkunt van de schors zijn niet grootor da» grooto speldeprikkon. Kevers niet grootor dan 2,5 inM. lengte.

A. De 1 mM. lunge kever komt «ok in oudere, iiiaur vooral in jonge zilversparren voor, meer echter in den lijnen spar. — Van de afzonderlijke moeder- en larvengangen is weinig te zien ; zij loopen daarvoor te sterk dooréén. Alleen aan do randen van do uitgevreten plek kan men iets van de larvengangen onderscheiden. Do vietorij goschiedt alléén in schors en bast................

zilverspar.

Boslrichus pusiltus Gyll. (kleine spanen-schorskover).

B. De 2 raM. lange kever vormt fraaie, regolniatigO, gewoonlijk vijf-stralige stergangen. Moeder- cn larvengangen zeer in 't spint uitgesneden ......................

Bostrichus phus lialz.

C. De ruim 1,5 mM. lange, zeer gedrongen, geelbruine schorskover vormt met zijne larven eenu soort van gemeonschappolijke knaag-ruimte; moeder- en larvengangen zijn niet meer duiJolijk te onderscheiden, daar hare wanden grootondeels worden weggevreten . ■

II. De vlieggaten zijn minstens zoo groot als een papavorkorrel.

A. Do moodergang is kort, doorgaans niet veel langer dan 2,5 cM. Zij loopt loodrecht langs den stam, is wijd en hier en daar ingesnoerd. (Zie, ook voor den vorm der gangen, bl. 154).....

Bostrichus I'tceae Ratz. (gekorrelde zil versparren-schors kevor).

Hi/lesims iialtialii: Gi/ïl.

B. De moedorgang is tamelijk lang of zeer lang, en loopt loodrecht langs don stam.

1. De moer dan 2 mM. breede, dikwijls ruim 18 mM. lange moodergang is tweemaal of vaker eon weinig Svormig gebogen, en loopt van uit oeno paringsknmor naar boven en naar boneden. De paringskamer vertoont nog twee kleine zijtakken. (Zie verder, ook voor de gangen, bl. 148 en fig. 102).....

2. Moodergang moestal recht, loodrecht langs den', stam loopend, t.— doorgaans ter lengte van 5 —10 cM., soms ook langer. (Zie

Boslrichus LariciaM

Bostrichus ti/jioyrli, phus L, (lottorzetter).

Boslrichus curvidii Genn. (kionitanilij zil vcrsparronschor'i kever).

^.verder, ook voor de gangen, bl. 150) ....••••

C. Do mocdorgang loopt doorgaans schuins langs den stam en is één-of tweoarmig. Niet altijd liggen in 't laatste geval de beide armen in eikaars verlengde. Soms staan zij bijkans loodrecht op elkaar. Do popholton gaan tot diep in 't hout............

-ocr page 181-

163

DE INLANDSCHE SOORTEN VAN SCHORSKEVERS.

LEEFWIJZE. SCHADE.

Zie bl. 157.

VOORNAAMSTE KENMEHKKN VAN DE SOORT.

Zio boven, onder „/am:quot;, bl. 156.

Zie boven, onder «Je»quot;, bl. 140.

Lengte 1,5—2 mM. Cedronficn van lichaam. Hot vonrborststuk Ls niet korreltjes bedekt; lt;leze staan in 5 of G rijen. Kleur; gewoonlijk vuilgeel De indouking aan bet uiteinde der dekschilden is doorgaans geelgrijs bebaard.

Dezelfde kever vormt in dennenschors tweearmige, uccolndcvormigo, horizontale moedergangen (vgl. bl. 147).

Dezo soort van schorskever komt veelal tegelijk met /gt;'. ciirvhlens (zie buncden) onder de schors van zilversparren voor.


Zio boven, onder „/amquot;, bl. 154.

Zie bl. 155.

1

'ICIJ I VÊ

Zie bl. Uit.

Zie bl. 157.

Zie boven, onder „Jenquot;, bl. 148.

Zie boven, onder «larixquot;, bl. 150.

Lengte: 2—-2.5 mM.; breedte I mM. Dekschilden nan hun achtereinde diup ingedeukt; deze indeuking is aan don binnenkant van kromme tanden voorzien, welker aantal bij 't wijfje 3 —5 , bij 't mannetje 6—7 bedraagt. — Kleur: donkerbruin of zwart; pooten bruin.

Deze kever verkiest oude hoornen boven jongo, ziekelijke boven gezonde, gevolde stammen boven staande. Hij tast het eerst de hoogcre deelen van don boom aan, die dan van boven afsterft. Alleenstnande bootnon tast bij 'teerst aan. —- Zijne aanwezigheid verraadt hij door 'tgeel worden van de naalden en door quot;tbars, dat uit de boorgaten vloeit. — In 't midden van do maand April komen de kevers voor den dag; zij boren zich in en leggen eieren; in Mei vindt men de larven, waaruit zich nu verpopping in Juli de jonge kevers ontwikkelen, die echter niet dan hoogst zelden nog in 't zelfde jaar zich gaan voortplanten. — In sommige s1,reken van Duitschland beeft li. curcidt ns aanmerkelijke schade teweeggebracht; daar hij bijkans uitsluitend zilversparren bewoont, kan hij voor ons land moeilijk van groot belang worden, hoewel men hem reeds hier te lande lioel't aangetrollen. — Middelen: aangetaste stammen veile men vóór 't begin van Juli; meu ontscborsc ze dan en verbrande do schors. Verder legge men tegen 't begin van April vangboomen neer, die men eveneens vóór 't begin van Iuli ontschorst. (Zie bl. 141).


11*

-ocr page 182-

164

DE DENNENSCHERRDFR (Hylcsitllis pitlipmhl L.)

Voorde nauwkeurige sysfematisehe kenmerken van duzc soort verwijs ik naar de boven gegeven tabel (zie bl. 148). Fig. 92 (bl. 134) geeft oenc vorgroote afbeelding van den kever, en het streepje rechts van de figuur stolt zijne werkelijke lengte voor. Meestal is hij over zijn geheolo liubaam schitterend zwart; slechts de sprieten en de pooton zjjn lichter van kleur, bruinachtig. Bij sommige exemplaren zijn ook do dekschilden roodbruin; en het pas uit de pop te voorschijn gekomen dier is, als altijd, lichter van kleur, over zijn geheelo lichaam bruinachtig geel.

De donnensclieorder komt vroeg in 't voorjaar uit zijno schuilplaatsen (onder de schors aan den voet der dennen) te voorschijn. Hij loopt bij mooi weer over den stam der deuneboomen en over 'tin de nabijheid liggende, gevelde dennehout rond, maar kruipt bij guur weer weg, om weldra door do zonnestralen op nieuw to voorschijn te worden geroepen. Hoewel ik somtijds reeds in't begin van Maart don dennenseheerder uit zijne schuilhoeken gekropen zag, schijnt liet wijfje toch niet eerder dan in't midden van de maand April hare moedergangen te gaan graven. Daartoe kiest zij liefst gevelde stammen nit, die men in de nabijheid der bosschon, vooral na 't uitdunnen , zoo dikwijls aantreft. Omvergewaaido stammen en afgebroken takken, mits dozo niet al to dun zijn, worden insgelijks voor 'tgraven van de inoedergangen gebruikt; op stam staande, kwijnende boomen ook wel, maar alleen, wanneer geen geveld, afgebroken of omvorgewaaid hout voorradig is. In volkomen gezonde, krachtige boomen boort de dennenseheerder zich niet dan zelden in; dikwijls moet hij dan nog zijne roekeloosheid met den dood bekoopen, daar het in krachtige boomen zoo overvloedige hars hem in zijn boorgat of zijne gang doet stikken.

In 't algeracen dus kan men zeggen , dat de dennenseheerder zich niet in volkomen gezond hout inboort ; evenmin eebter kan dood hout hem voor dit dool dienstig zijn. Hout, dat bozig is af to sterven — ziedaar het materiaal, dat hij 't liefst heeft, en dat hem door gevelde stammen en afgewaaide takken gewoonlijk in voldoende hoeveelheid wordt aangeboden. Is echter zulk materiaal niet aanwezig, dan boren do dennenscheerders zich in groot aantal in de op stam staande boomen in. Altijd echter weten zij met veel nauwkeurigheid do eenigszins kwijnende van de volkomen gezonde boomen te onderscheiden. Waar nog niot al hot goveldo of ziekelijke hout is geschikt, om tot broedplaats van den dennenseheerder te dienen. Een bepaald vereischte is ook, dat de schors dik zij, eeno Hinko korstvorniing vertoone. Dit is noodig, daar het uiteinde der larvengangon, waarin do larven zich verpoppen, in de schors wordt uitgegraven. Yele andere soorten van schorskeverlarven verpoppen zich in eeno uitgraving in't gt;;)/»/ (zoo bijv. die van den esschenbastkever Uijlcsiniis Fraxini; zio bl. 152 en 153). Dennen, die van eene dunne schors zijn voorzien, geven aan de larven geene voldoende ruimte, om hare verpoppingsholten uit te graven.

Terwijl nu de wijfjes in den stam, liefst in do sehorsspleten haar boorgat graven en daarmee reeds zoover gevorderd zijn, dat bijkans linar geheelo lichaam er in verscholen is, loopen do mannetjes over den stam heen en weer, een exemplaar der andere sexo zoekende. Weldra grijpt do paring plaats, terwijl het wijfje in dezelfde positie blijft, en dus alleen dat gedeelte des lichaams, dat voor deze handeling onmisbaar is, uit do schors uitsteekt. Nadat de paring heeft plaatsgegrepen, graaft liet wijfje hare mocdergang (zio fig. 92, bl. 134), die tusscbon bust on hout in do lengterichting

-ocr page 183-

Fin. 104').

%

') Vervorming van donncboomon door den dcnneuschoerdor (111/les in us piniperda fj,). Do boomon zyn allo goteokoud naar in Goldorland aangetrotiun boomen. Verklaring: zie den tekst.

-ocr page 184-

16fi

van tien stam loopt, en alleen daar, waar zjj begint, zich eenigzins verbreedt1). Steeds voortgravendo, legt do moedorkever aan weerskanten hare eitjes, die zeor klein van stuk en doorschijnend wit van kleur zijn. Do moedergang heeft gewoonlijk eene lengte van 7 a 8 cM., en wordt door enkele (gewoonlijk twee of drie) luchtgaten mot do buitenwereld in verbinding gesteld. Spoedig komen do larven uit de eitjes. Dadelijk beginnen zij do larvengangen to graven, die voor een groot gedeelte loodrecht op do moedorgang staan. Aanvankelijk zeer klein, worden zjj langzamerhand grooter; en naarmate zij groeien, worden ook do larvengangen broeder. De larven zijn geelachtig wit van kleur; slechts de hoornachtige kop is donkorder, bruinachtig. De larvengangen worden doorgaans minstens zoo lang als de moedergang, en zijn aan haar uiteinde ook minstens zoo breed. Ia de larve volwassen , dan verpopt zij zich in 't uiteinde van hare gang, 't welk eenigszins dieper in do schors uitgegraven is. Do pop bezit de grootte van den volwassen kever en ook diens vorm, behalve dat de lichaamsaai.-hangselcn (dekschilden, pooten , sprieten) bijzonder dicht tegen 't lichaam zijn aangebogen, en dat do dekschilden en de vleugels nog zeer weinig ontwikkeld zijn. De kleur van de pop is dezelfde als dio van de larve. Weldra wordt de pop tot kever. Deze boort zich in do laatste helft van Juli of in 't begin van Augustus door do schors heen naar buiten. Wanneer een boom of een gevelde stam vele dennenschoerdors herbergt, dan vertoont hij, wanneer de kevers er uit zijn gekropen , vele gaatjes; en do stam heeft het voorkomen, alsof men er met hagelkorrels in had geschoten.

Nu eerst begint do groote schade, die de dennenscheerders aanbrengen. De jonge kevers toch zceken de in do nabijheid staande denneboomen op, en boren zich inde jonge loten in. Zij zoeken hiervoor thans geene ziekelijke boomen uit; neen, volkomen gezonde, flinke dennen zijn hun juist het liefst. Zij vestigen zich zoowel op oude als op jonge boomen, en tasten bij voorkeur de eindloten der takken aan, hoewel zij ook do kleine zijschcuton niet versmaden. Op een' afstand van dén decimeter of minder onder den top maken zij eene opening, dio zich uitstrekt tot in het merg. Hier aangekomen , begeeft zich do kever naar boven, het merg uitvretende en meestal ook het zich daar omheen bevindende jonge houtweefscl niet onaangeroerd latende. Soms vreet hij tot dicht aan den top door; soms ook keert hjj zich eerder op zijn' weg om en graaft nog een eindweegs onder het boorgat voort. Soms blijft hij den ganschen nazomer in 't zelfde lot; veelal echter gaat hjj er uit, 't zij door 'tgat, waardoor hij naar binnen kwam, 't zij door eene andere opening, en tast dan eene nieuwe scheut aan. Doorgaans verraadt zich do aanwezigheid des donnenscheorders door aan de boorgaten hangende harsmassa's, of liever door een' witten wal van hars rondom dezo openingen. (Zie fig. 92 op bl. 139). Men zou de aldus door dennenscheerders uitgeholde loten kunnen verwarren met die, welke door de dennelotrups (Itctiiiia Inwliatia) zijn uitgevreten. Behalve echter dat men in deze laatste een roodachtig grijs rupsje en geen zwart kevertje

Slechts zoor zelden loopon de moedergiuigcn krom of vertnkkon zij zich. Ratzeiii:ro nam dit wmiv op htiimmcn, dio zód dicht met gangoii waren bezet, dat dezo laatste, zeker ten gevolge van gebrek aan ruimte, zoo zonderlinge vormen hadden aangenomon. Ik zelf zag gedurende den vorigen zomer nabij het dorp Ede verscheiden boomstammen, die eveneens eenigszins vertakte moedergangen van Ihjlcsinu* liinijierdn vertoonden. Ook hier waren die gangen dicht opeengedrongen — De eigenaardige verbreeding van de moedergang aan haar uiteinde is voor den dennenselieerder zeer karakteristiek; men kan er dadelijk aan zien, of deze dan wol eene andere schorskeversoort de oorzaak der beschadiging is.

-ocr page 185-

167

vindt, kan men zo noj» van do door don donnenschoordor uitgoholdo loton ondorschoiden , door dat zjj altijd vele uitwerpselen bevatten, 't welk met de laatstgenoemde loten niet het guvul is. — Wanneer do gure dagen komen en do najaarsstormen door do bosschen loeien, dan breken do inoesto van de door den donnenscheerdor uitgeholde loten aan hot boorgat af, en vallen op den grond. Zoo is somtijds de bodem van oen dennonbosch met takjes als bezaaid. Dikwijls echter bljjven de bedoelde loten zitten, maar verdorren toch later. Dit is natuurlijk doorgaans quot;t goval, als 't in het najaar weinig stormt. Meestal ook blijven de loten aan do kleine jongo boomon, die minder wind vatten, langer zitten dan aan de groote dennen.

Waar blijft intussehon do kever? Wanneer bij't invallen van de najaarskoude de uitgeholde takjes op den bodem vallen, dan kan men daarin somtijds nog den kever vindon. Meestal echter heeft hij vooraf de scheuten verlaten en zich op den grond laten vallen. Slechts bij uitzondering overwintert hjj in de afgevallen loten. Bijkans altijd zoekt hij, nadat hij het uitgeholde lot — dit moge nog aan den boom zitten of roods afgevallen zijn — verlaten hoeft, oen plaatsje op, even boven of even onder 't mos aan don voet van don boom, waarop hij 't laatst loefde, of van oenen er naast staanden den. Hier begint hij al spoedig weer schade te weeg te brongen. Eerst kruipt hij onder schubben van de schors dos stams; maar spoedig boort hij zich in den stam binnen tot op het spint, en veroorzaakt op die wijze ziekeljjke plaatsen, die den boom geen goed doen. — 't Volgende voorjaar, in Maart, verlaat de dennen-scheerder zijnon schuilhoek; maar eerst in de tweede helft van April begint het wijfje hare moodorgangen te graven.

Uit hetgeen hier aangaande de ontwikkeling van den dennenscheerder is meegedeeld, blijkt, dat er slechts ééne generatie jaarlijks voorkomt. Altum beweert, dat sommige jaren twee geslachten optreden. Wanneer nl. de jonge kevers, die zich gedurende 't voorjaar als larven onder do schors bevonden, wat vroeg in den zomer te voorschijn komen, dan zouden zij zich niet in jonge dennescheuten gaan inboren, maar dadelijk onder de schors van gevelde stammen of ziekelijke boomon gangen gaan graven, om nog gedurenden denzelfden zomer voor do voortplanting te zorgen. — Vele andere schrijvers willen van eene tweede generatie niets weten. Ik voor mij zie geene reden, om aan de waarheid van ai/tum's mededeeling te twijfelen; toch is, zooals deze waarnemer trouwens zelf zegt, het optreden van eene tweede generatie volstrekt geen regel; terwijl, wanneer eene voortplanting reeds in 't zelfde jaar voorkomt, deze zich zeker tot enkele individu's beperkt, en verreweg de meeste kevers zich dadelijk in de denneloten gaan inboren, om eerst 't volgende voorjaar aan do voortplanting te denken.

Boven sprak ik or steeds van, dat do hier behandelde schorskever deunen aantast. Mot dit woord zijn slechts de ruieulijhe deiinnn bedoeld, niet de sparren of ander naaldhout. Wel wordt in sommige werken, vooral van oudere Duitsche schrijvers (beciistein o. a.) meegedeeld, dat de dennenschecrder ook in den fijnen spar en den zilver-spar zou voorkomen, maar later opgedane ondervindingen spreken dit tegen. Echter verspreidt zich dit insekt, dat oorspronkelijk alleen den qroven dm (l'inus sylvestris) schijnt te bewonen, ook wel over andere, nauw aan deze soort verwante hoornen1 Zoo vond ik het in do nabijheid van Bennekom en Ede bezig, den zeepijn (Pinus pinasier) en don Weymouthspijn (Pinus strobus) aan te taston. In dozo boomen leeft de dennenscheerder even als in den gewonen den.

-ocr page 186-

ItJS

Hot moest hebben gewoonlijk do hoornen aan den rand der bosschen van dennen-schoerders te lijden, daar dezo 't meest aan weer en wind zjjn blootgesteld en dus het minst voorspoedig tieren; want men weet, dat in stammen van meer of min kwijnende boomen de kevers 't liefst hunne moedergangen graven. Dat boomen in de nabijheid van gevelde stammen, houtmijten, enz. doorgaans ook veel te lijden hebben, zal eveneens duidelijk zijn. Jonge boomen worden vooml aangetast, wanneer de oudere stammen in 't boseh, waartusschen zij verspreid stonden, worden geveld. Alleenstaande boomen, die niet ver van dennenbosschen zijn verwijderd, alsook die, welke men bij 't vellen van een boseh hier en daar heeft laten staan, zijn zelden vrij van deu dennenseheerder, en gewoonlijk sterk door dezen kever misvormd. Dergelijke boomen worden punten van aantrekking, waarheen zich do ineoste dennenseheerders uit den omtrek begeven. Van de hier en daar op den Wagcningsehen berg alleenstaande denneboomen is er geen enkele, die niet door den dennenscheeerder is ann-getast; bijkans allo zijn zij misvormd.

De schade, welke de dennenscheerder teweegbrengt, wordt op drie verschillende tijdstippen veroorzaakt nl.:

1°. door do larven, wanneer zij zich onder do schors ontwikkelen,

2°. door de kevers, gedurende den lijd, dat zij in de jonge donnescheuten leven , en

3°. door do kevers in hunne winterkwartieren.

I. Hot nadeel, 't welk de dieren in twee verschillende ontwikkelingstoestanden bij 't graven hunner moeder- en larvengangon aanbrengen, is de moeste jaren niet zoo buitengewoon groot, hoewel toch niet zonder betoekenis. Boort do kever zich in gevold of afgewaaid hout in, dan brengt hij evenmin als zijne larven daar schade teweeg. Want de waarde van 't hout vermindert op deze wijzo niet, daar do dieren tusschcn spint en bast blijven, en zich in 't hout nooit inboren. Wanneer echter altijd geschiedde, wat — zooals wij later zullen zien — wcnschelijk ware, nl. dat de gevelde en omvergewaaido boomen tijdig werden weggehaald, dan zouden de kevers, veel moor dan thans, kwijnende of beschadigde boomen aantasten en deze in weinig jaren te gronde richten. Vooral in jonge dennenbosschen heeft men meer dan eens de ervaring opgedaan, dat de dennenseheerder ook in dit opzicht zeer schadelijk kan worden. Zoolang do nog jonge boomen op den soms stechten bodem niet al te goed voort willen, zijn zij dikwijls aan don aanval der donnenschoerders blootgesteld, waardoor bewerkt wordt, dat zij geheel aan 't kwijnen raken en weldra afsterven, terwijl zij zonder de working van den dennenseheerder na ecnigen tijd waarschijnlijk zeer goed tot ontwikkeling zouden zijn gekomen.

II. Hoewel ik dus de schade, welke do kevers en vooral do larven door 't graven in do schors teweeg brengen, volstrekt niet wil wegrodoneeren, zooals somtijds gebeurt, maakt de dennenscheerder zich toch op andere wjjze oneindig veel meer schadelijk. Nadat de kever zich pas uit don stam, waarin hjj zich ontwikkelde, door de schors heen heeft naar buiten gewerkt, boort hij zich in jonge loten van dennen in en vreet deze uit. Zijn do loten teer en zwak, zooals mot zij scheuten doorgaans 't geval is, dan breken zij door najaarsstormen bij 't boorgat af en vallen op den grond. Zulke afgevallen scheuten vindt men gedurende don herfst en den winter dikwijls in zoo groote menigte op den grond, dat de bodem er letterlijk mee bezaaid is. In de ineoste doiiiieiibossclien, die ik van Wageningen uit bezocht, vindt men zo allo

-ocr page 187-

169

jaren in grooto monigto; 't meest ochtor onder meer of min alleen staande bootnen on in bossclien, die sterk godmui zijn, zoodat do kroonon dor hoornen geen aanéén-geschakeld geheel meer vormen. In goed gesloten bossehen vindt men de afgevallen takjes in grooto menigte gewoonlijk alleen onder do dennen, die don rand van 't hoseh vormen, en in de nabijheid van opnn plekken (e midden van 't woud, iii quot;t algemeen dus op plaatsen, waarheen de kevers, die zich in naburige hoopen dennehout of onder de schors van in de nabijheid staande ziekelijke dennen hebben ontwikkeld, gemakkelijk kunnen heenvliegen. 't Meest worden grooto, boven do andere uitstekende dennen aangetast, hoewel ook kleine, jonge boomen niet gespaard blijven. Boomen, staande in 't midden van goed gesloten dennenbosschen, hebben altijd het minst (c lijden.

Oude boomen verliezen dikwijls zoovele takjes over don geheelen mantel van hunne kroon, dat deze een' geheel anderen -vorm krijgt, een' vorm, als had men jaar op jaar — naar do wijze der jeneverbessen en Taxussen van do ouderwetscho Fransche tuinen — zorgvuldig mot eene schaar alle kleine, jonge takjes afgeknipt. Zoodanige boomen hebben geheel hunne gewelfde kroon verloren, en gelijken in do verte meer op oenen spar dan op oenen don, hoewol zij van eorstgenoomdon boom toch voldoende zijn to onderschcidon door hunne voel moer dichte, schijnbaar gesnoeide kroon. Eenon dergolijken, echter nog meer gedrongen, vorm vertoonen verscheiden boomen op den Wagenirigsehon berg en enkolo op den Doorworth. Weer andere dennen krijgen door de werking van den denneseheerder meor of min don vorm van cypresson of van populieren. (Fig 104 op hl. 1G5 vertoont op don voorgrond twee gedrongen sparvormige dennen, terwijl op don top van het bergje vele andere sparvormig geschoren on ook cyprosvormige dennen staan. ) Een kever, die de dennen dergelijke vormen doet aannemen. welke volkomen gelijken op geschoren boomen, mag wel den naam van „dennenscheerderquot;' dragen. Feitelijk komt het werk van dezen kever volkomen met dat van den tuinman overeen, die de boomen of do heggen scheert. Immers beide nemen jaar op jaar vele jongo schouten van de boomen af; in plaats van het weggenomen lot komen er oenigo loten, die om den voorrang dingen; en hiervan is gewoonlijk 't gevolg, dat de mantel van de kroon zeer dicht, maar gedrukt moet worden. Blijven enkele van do jongo scheuten gespaard, dan schieten deze Hink op; 't gevolg is, dat na eonige jaren deze ver uit de overigens geheel geschoren kroon naar buiten uitsteken. Dergelijke boomen komen in Gelderland zeer menigvuldig voor, (Zie ook fig. 104 )

Heb ik in 't bovenstaande de meest voorkomende vormen nagegaan. welke do dennen door de werking van den dennenscheerder kunnen aannemen — thans moet ik nog nader wijzen op de oorzaken van 't ontstaan dezer zoo merkwaardige en zoo zeer in 't oog vallende boomvormen.

Boomen, die door hunnen uitwendigen vorm reeds in de verte de werking van den dennenscheerder verraden, vertoonen altijd bij nadere beschouwing in hunne dón-, twee- of driejarige loten de boorgaten van dezen kever; of op den bodem, waarop zij staan, liggen in menigte do afgevallen scheuten. 'tZij dat do twijg is blijven zitten, quot;t zij dat zjj afgevallen is, altijd vertoont zich 't volgende jaar aan don boomtak onder dat boorgat een vernieuwd loven. Do onraiddollijk onder dat boorgat gezeten knoppen ontvangen, door do afwezigheid of hot afsterven van hot door don dennenscheerder uitgeboorde lot , meor sappen dan vroeger. Ja zelfs vormen zich loi\

-ocr page 188-

170

gevolge van de toestrooming van zoovele sappen, waarmee de boom geen' weg weet, dicht onder het door den dennenscheerder vernielde lot, nieuwe knoppen in do kus-souljes tussclien de beide naalden. In ieder geval ontstaan aldus, 't zij uit de reeds onmiddelijk onder 't vernielde twijgje aanwezige knoppen, 't zij uit do zooeven genoemde „kussenknoppenquot;, 't zjj uit beide, eene zeer groote menigte kleine takjes, die anders geen voedsel genoeg hadden gekregen, om zich te vormen, en die dus zonder don dennenscheerder niet tot ontwikkeling waren gekomen. Nu ontwikkelen zij zich wèl; maar zjj ontvangen toch te veel voedende sappen om te sterven, on te weinig om te leven, iu elk geval te weinig, om tot voldoende ontwikkeling te komen. Zij hinderen elkaar in hunne ontwikkeling, en vormen hoopen tegen elkaar en tusschen elkaar zich dringende takken en takjes, die gewoonlijk spoedig afsterven en zoogenoemde „bezemsquot; van doodo twijgjes vormen. Vóór dit echter geschiedt, is hot gewoonlijk aan oen uit eene van do normale kransknoppen ontwikkeld twijgje, dat door zijne plaatsing eenigszins bevoorrecht was, gelukt, zich meer dan do andere te ontwikkelen. Kn is het eenmaal grooter dan de andere, dan trekt hot nog moer voedsel tot zich dan vroeger. Wie veel hoeft, dien zal veel gegeven worden. En de andere takjes, die reeds weinig voedende sappen ontvingen, krijgen nu nog minder dan vroeger. Hoe sneller dus do ééne bevoorrechte twijg zich ontwikkelt, des te sneller ijlen de andere, kleinere takjes hunnen ondergang te gemoet; zjj sterven weldra af en worden tot „bezemsquot;, die men later aan do intusschen meer uitgegroeide boomen duidelijk herkent. Heeft zich, zooals veeltijds geschiedt, een enkele tak ten koste van de andere ontwikkeld, dan vindt men do bezems aan de basis van zoo-danigen tak; zijn alle twijgjes met elkaar te gronde gegaan, zonder dat er oen enkele good is uitgegroeid, dan vormt de bezem 't stompe uiteinde van oenen grooteren twijg. „Bezemsquot; vindt men aan een paar van de in fig. 104 op bl. 1G5 afgebeelde dennen.

Het door den dennenseheerder uitgeholde lot sterft, indien het niet reeds in 't eerste najaar op den bodem valt, in do meeste gevallen vroeger of later geheel en al af. Soms echter blijft zijn onderste gedeelte, soms ook blijft het in zijn geheel in leven. Dit geschiedt, wanneer het hout niet geheel en al is weggevreten, wanneer althans de cambium- of teelweofsellaag nog overig is gebleven. Deze vormt dan langzamerhand weer nieuw hout, dat na verloop van tijd niet alleen de aanwezige holte geheel aanvult, maar zich gewoonlijk in overvloedige hoeveelheid vormt, zoodat het vroeger uitgevreten takje eene opgezwollen plek vormt. Voor deze nieuwe houtvorming echter zijn vele voedende sappen noodig; en 't gevolg is, dat do twijgjes, welke zich uit do knoppen van 't vroeger uitgevreten takje hebben gevormd, zeer kleine ofin't go-heel gcene naalden dragon.

Nadat ik eenigszins uitvoerig heb gesproken over misvormingen, welke do boomen ondergaan, wanneer do dennenscheerders do jonge loten uithollen, moet ik wijzen op de schade, die hierdoor aan 't houtgewas wordt toegebracht. Het grootst is die schade, wanneer dennen van 20 fi 30 jaar of jonger worden aangetast. Het behoeft geen betoog, dat boomen, welke reeds op dien leeftijd door den dennenscheerder onder den duim worden gehouden, nooit eene goede kroon kunnen vormen, en evenmin ooit kans hebben, een' flinken stam of flinke takken te bekomen. — Maar ook wanneer de dennen eerst op veel lateren leeftijd worden aangetast , moot de schade volstrekt niet worden gering geschat. Wel hebben dergelijke boomen reeds een' krachtigen stam en krachtige takken gevormd, die natuurlijk 't eigendom des booms

-ocr page 189-

171

blijven; maar do omstandigheid, dat elk jaar quot;'t grootste gedeelte dor jonge takjes, die de moest werkzame naalden dragon, afvallen, kan niet zonder invloed blijven op do houtvorming. Werkelijk kan de invloed der doniienschoerders zoo sterk worden, dat bijkans geene nieuwe jaarringen worden gevormd , en de dikte-toeneming des booms in jaren tijds nauwlijks merkbaar is.

III. Nadat ik do schade heb geschilderd, door do larven in hare gangen onder de schors aangebracht, alsmede het nadeel, door het uitvreten van do jonge loten door de kevers, moet ik nog wijzen op hot kwaad, dat deze laatste in hunne winterkwartieren aanrichten. Wttewaai.i. (82) zegt daarvan; „Vele kevers begeven zich, nadat zij do jonge scheuten verlaten hebben, onder aan den stam , waar zjj den winter doorbrengen. Tot dat einde boren zjj gaatjes tot op het hout en doen hier eenige ziekelijk aangedane plaatsen ontstaan, welke, wanneer zjj talrijk zijn, do boomon doen kwijnen en meer dan men vermoedt, er toe aanleiding geven, dat die hoornen vroeger of later afsterven.quot; Ik had meer dan eens de gelogonheid, de juistheid van wttewaall's bewering door waarneming te staven. Dat do dcimonRchoordors dikwijls tot in het spint boren , blijkt uit de omstandigheid, dat zij maar al te vaak oorzaak zijn van harsuitvloeiing uit den voet dos stains. Ik wijs hierop met ecTiigen nadruk, omdat in den laatsten tijd sommige buitenlandscbo deskundigen, o. a. ai.tum , beweerd hebben , dat de kevers alleen in do schors boren en dus geen nadeel sianbrongen (83). Ik moot dit bepaald tegenspreken.

Boven werd opgemerkt, dat de jonge deniienscheerders, wanneer zij zich in do loten inboren, gezonde boomen aantasten; maar dat zij 't volgende jaar hunne moedergangen graven en hunne eieren loggen onder do schors van gevolde dennen, en alleen onder die van op stam staande boomon , wanneer deze in oen' ziekeljjkon of kwijnenden toestand verkeeren. Zelden leggen zij hunno eieren in \olkomen gezonde boomen, daar zij veel kans zouden hebben, daar in het veelvuldig toestroomende hars te stikken.

Het ligt dus in den aard der zaak, dat men aan dc dennonscheorders zoor geschikte broedplaatsen verschaft, m. a. w. dat men do vwnieordcring van deze zoo schadelijke kevers zeer in do hand werkt, warneer men gedurende den voorzomer gevelde stammen of gehakt hout in de bosachen of in hunne onDiiddellijke nabijheid laat liggen. Het aanloggen van houtmijten in de buurt van donnonbosschen dient dus ten strengste te worden vermeden. Men moot hot gevolde hout dadelijk verkoopen en vóór de maand Juni laten wegvoeren.

In bosschen, die ten gevolge van eene verlteerde behandeling, ten gevolge van een' ongunstigon bodem of ten gevolge van welko oorzaak dan ook, aan 't kwijnen zijn geraakt, zal men steeds last hebben van doniienscheordors. En jaar op jaar zullen deze kevers in zoodanige bosschen meer de baas beginnen te spelon. Want de dennen-seheerders, die zich ontwikkelen in do ziekohjliG stammen, boren zich in de loten van do nog gezonde boomen in, en begeven zich tegen den winter aan den voet dier boomen onder do schors; en daar zulks ieder jaar herhaald wordt, zal 't niet vele jaren duren, of 'tis onmogelijk, in zoodanig bosch een' onkelen gezonden dennoboom meer te vinden.

Verder ziet men vaak den dennenschoerdcr in grooto menigte optreden in bosschen , die gedurende de voorafgaande jaren door andere schadelijke insekten geteisterd worden en daardoor aan 'tkwijnen geraakten. Zoo wordt in ons land eono sterke toeneming

-ocr page 190-

172

van (lonnonschocrders waargenomen in die bosschen, welke vroeger door do gestreepte dennerups (True hen piniperdci) zeer hebben geleden. Eene zoodanige vermeerdering dezer kevers werd ook onder Sonsbeek waargenomen in bosschen, welke in hot voorjaar stork door de dennelotrups (/(rt/H/'a f/W/dimquot;) waren aangetast (84). Eveneens vertoonden zich do dennenscheerders in 't jaar 1877 in groote menigte onder Ede en Apeldoorn, in bosschen, dio vooraf van de rups van den nonvlinder (Liparis mnnnrha) hadden te lijden (85). Dat do dennenscheerdcr zich evenzeer vertoont in booraen , die tengevolge van de werking van bepaalde schimmelplanten ziek zijn, spreekt van zelf, — evengoed als dat boschbrand, bliksemslagen en een hevige wind, dio vele boonion beschadigt, voorloopers van dozen kever zijn.

Boomen eindelijk, die jaren lang onder do werking van den dennonscheerder hebben geleden, en door dezen kever reeds in zeer desperaten toestand zijn gebracht, worden door boktorren {Aslijiiomns acdilis, Hhafjium imliqnlor) aangetast en door deze voor goed afgemaakt.

Ik moet hier nog de natuurlijko vijanden dos donnensoheordors noemen. Hiertoe behoort in de eerste plaats het bonto mierkovertje en zijne karmijnrood of lichtrood-achtig bruin gekleurde larve, die beide onder denneschors of buiten op den stam den donnehschoorder en zijn gebroed vervolgen. (Zie o. a. dit deel, bl. G3, waar kever, pop en larve zijn afgebeeld.) Onder do insektenctcndo vogels zijn er geene, die tot do vermindering der dennenscheerders voel bijdragen. Bijkans hun gchoele leven lang houden dezo kevers zich op verscholen plaatsen op. Slechts in 't voorjaar (Maart, April), wanneer do moederkevers over de stammen rondloopen en hare boorgaten beginnen to graven, alsmede in Juli, wanneer de jonge kevers uit de pop komen, do schors doorboren en in menigte op de jonge scheuten der naburige dennen aanvliegen, — slechts twee malen in 't jaar dus, vertoonon zij zich buiten, en kunnen dan door insek-tcnetende vogels worden gevangen In dit opzicht maken zich meezen en goudhaantjes dan 't meest verdienstelijk. Dat de spechten doorgaans geene schorskovcrs onder de boomschors weghalen, zooals wel dikwijls is beweerd, en dat zij dus ook tegen don dennenscheerder weinig vermogen, word reeds vroeger door mij aangetoond. (Zie doel I, bl. 334).

Do niensch heeft dus onder de dieren al zeer weinig bondgenooton tegen dezen gevaarlijken vijand zijner denneboomen. Hij is daarom genoodzaakt, zelf handelend op te treden.

Als voorbehoedmiddelen noem ik:

1) het tijdig verwijderen uit het bosch van al het hout, dat don dennenscheer-ders als broedplaats zou kunnen dienen. Daaronder behooren gevelde stammen en omvergewaaide boomen en takken. Al dit hout moet vóór quot;t einde van Maart uit het bosch en zijne omgeving zijn weggebracht, tenzij men het als mocht willen gebruiken (zio beneden).

2) Alles, wat de flinke ontwikkeling van't bosoh bevordert, werkt de vermeerdering dor dennenschoerders togen. — En daar allo kwijnende boomen do vermeerdering van dit schadelijke gedierte in do hand werken , zoo zorge men

3) zooveel mogelijk alle ziekelijke en beschadigdo donnen uit de bosschen to verwijderen.

Als verdclyingmiddelcn vermeld ik:

1) het gebruik van vanybovmen, sedert lang in Duitschland in zwang. Koeds her-

-ocr page 191-

173

haaldelijk heb ik doen opmerken, dat ^ozondo boomen zelden door do moedorkevers worden gekozen, om er haro eieren onder de Hchors te loggen. Bijkans altijd worden daarvoor ziekelijke, op stam staande boomen uitgezocht, ot'— en dozo bij voorkeur— omvergehouwen of omgewaaide boomen en takken. Vaiirftninmau nu zijn ontwortelde stammen, die men aan den rand van do bosBchen neerlegt, met het doel, om do moederkevers te lokken, die dan hare eiors onder do schors dozer vangboomen leggen. Aldus voorkomt men, dat zij dit doen onder de schors van op stam staande boomen. Velt men dus eenigo stammen, die men in Maart — den tijd, waarop de kevers hunne winterschuilhoeken verlaten — neerlegt, dan leggen do moederkovers onder do schors van doze boomen hare eiers. Zorgt men nu, in 't laatst van Mei of't begin van Juni, in ieder geval vóór do jonge kevers zich uit de stammen hebben naar buiten geboord, deze vangboomen to ontschorsen en de schors te verbranden, dan kan men zeker zijn, dat men vele van de schadelijke kevers uit zijne bosschen heeft verwijderd. Door eenige jaren achteréén met het gebruik van vangboomen voort te gaan en tevens zooveel mogelijk de zieke boomen uit het boseh te verwijderen, kan men — zoo men al den dennenscheerder niet geheel meester wordt — toch tot de vermindering van dit schadelijke dier krachtig meewerken. Het spreekt van zelf, dut de uitroeiing der dennenscheenlers des te go mak kei ijker is en des te zekerder plaats grijpt, nnarmate do bosschen op beteren grond staan en naarmate men ook op andere wijzo'.'voor de gezondheid van do boomen meer zorg draagt.

Oemakkeljjker dan het gebruik van vangboomen is do volgende handelwjjze , waardoor men hetzelfde tracht te bereiken. Men ruimt de gevelde stammen en het uitge hakte hout niet, zooals boven werd aangeraden, dadelijk op, maar laat die stammen in [het bosch of in de nabijheid ervan liggen en maakt van het uitgehakte hout houtmijten, maar zorgt dat alles in Mei of 't begin van Juni wordt opgeruimd. De moederkevers hebben zich dan in de stammen en takken ingeboord en er haro eieren in gelegd, evenals in de vangboomen.

Toch' kan ik niet met wttewaai.l (8G) beweren , dat deze handelwijze de voorkeur zou verdienen. Men moet immers do bosschen dunnen, do boomen vellen op den tijd, diu daarvpor 't meest geschikt is, en kan zich daarbij niet altijd regelen naar de schors-kovers, die zich 't liefst inboren in boomen, welke in Januari of Februari zijn ontworteld. Gebruikt men eenige vangboomen, dan kan men dio neerleggen op den tijd, die 't meest gewenscht is. Men kan er verder de takken aan laten zitten , en bereikt daardoor een dubbel voordeel; immers 1) bobouden de stammen , die hunne takken en naalden nog bezitten, langer hunne sappen, en blijven daardoor voor bet doel, waarvoor zij worden gebruikt, meer geschikt, en 2) liggen stammen, die niet van hunne takken zijn beroofd, niet plat op den grond, zoodat de kevers aan alle kanten in den boom kunnen inboren, terwijl naast elkander liggende, gevelde stammen alleen bunnen bovenkant aan don aanval der kevers blootstellen. Zoo is't ook met houtmijten: alleen de buitenrunden van deze lokken de kevers aan, daar deze, al kunnen zij het, niet gaarne tusschen de verschillende stukkou hout inkruipen, en liever do in't bosch op stam staande, eenigszins kwijnende boomen opzoeken, zoodat hunne nakomelingschap tochtten dooie in 't bosch blijft. Dat men overigens als vangboomen zeer goed omgewaaide stammen of afgewaaide takken kan gebruiken, en tot dat doel evengoed kwijnende als gezonde boomen kan vellen, behoeft geen nader betoog. Echter moet men nooit doode boomen gebruiken, daar de larven van geheel dood hout niet kunuen

-ocr page 192-

174

ievon, on do raoederkovers dus nooit dergolijko booraeu zullen uitkiezen voor het leggen van hare eieren.

Altijd kieze racn als vangboomen stammen, die van eene dikke schors zijn voorzien, daar de kevers en hunne larven liefst in eene dikke schors graven.

Terwijl ik meen, dat men door tot Mei of' Juni do gevelde stammen en 't uitgo-houwon hout te laten liggen, geenszins het gebruik van vangboomen overbodig maakt, kau men toch 't eene doen en 't andere niet nalaten. Wanneer daartegen geene bezwaren zijn, late men dus de gevelde stammen enz. liggen, totdat de kevers zich hebben ingeboord; maar ineu rekene zich daarom niet ontslagen van do verplichting, in Januari of Februari beschadigde of kwijnende, van eene dikko schors voorziene boomon te vellen, en deze als vangboomen to gebruiken.

Wanneer men do vangboomen heeft ontschorst, dan kan men volgens sommigen het doodon van de ouder de schors verscholen kevers veilig aan do zon overlaten. Ik voor mij geloof, dat het beter is, de schors te verbranden, daar de larven der Behorskevers bijzonder taai van loven zijn, en het aan sommige zou kunnen gelukken, weg te kruipen en aan de vernielende werking der zonnestralen te ontkomen.

2) Meu heeft vorder nog als middel tegen don dennonschoorder aangeraden: het bijeenharken en verbranden van de in don herfst onder do aangetaste dennen liggende, afgevallen of afgewaaide scheuten. M. i. kan dit middel niet altijd met goed gevolg worden aangewend, daar soms do kever reeds uit het lot is verdwenen, vóór dit laatste is afgevallen, en anders spoedig daarna het op den bodem gevallen lot verlaat. Zeker zal men door 't laten opzamelen en verbranden van de afgevallen loten menigon kever dooden, maar 'tis zeer do vraag, of hot werk do moeite loont. Dit is m. i. alleen di\n 't geval, wanneer in verroweg de meeste afgevallen loten de donnenscheerder nog aanwezig is. En daarop kan men alleen rekenen, wanneer goduronde do maand Augustus een Hinke storm vele takjes op den grond heeft geworpen. Want gedurende die maand is de kever nog druk aan 't vreten, en denkt hij er nog niet aan, de loten te verlaten. Verzamelt men dus onmiddellijk na een' Augustusstorm do afgevallen twijgjes, dan kan men zeker zijn, bij't verbranden van deze, eene onnoemolijko massa van de kleine, zwarte vijanden der denneboomen te dooden. Men zou de door het verbranden outstano asch zeer geschikt als most kunnen gebruiken voor jong plantsoen.

de groote 1jpenspintkever {Hrcopliifjdslcr scoii/liis II/). — Sculi/lus (Icslruclor 01.).

Deze soort verdient eene uitvoeriger bespreking, dan haar kon ten deel vallen in do tabel, waarin onze inlandsche schorskevers zijn behandeld; want zij vernielt jaar in jaar uit in ons land eene menigte ijpenbooinen, niet het minst langs do singels en in 't plantsoen onzer steden. Meestal richt zij deze verwoestingen alleen atn; somtijds echter — en vooral wanneer het jongere boomon geldt — wordt zij daarin bijgestaan door den kleinen ijpenspintkover {Eccophujaslvr miillislrialus)

Voor de kenmerken, zoowel voor die van de beide keversoorten zelve als voor die van do door haar teweeggebrachte gangen verwijs ik naar do bovengenoemde tabel (bl. 155) en naar de figg. 100, 95, en 103. Wat ik aangaande de leefwijze van den grooten ijpenspintkover meedeel, geldt alles ook van die van den kleinen.

In do tweede helft van Mei of in Juni verschijnen de kevers, dio zich al dadelijk

-ocr page 193-

175

in do ijponboomou gaan vestigon. Daartoe kiezen zo liever ziekolijko, kwijnende dan volkomen gezonde, liever oude dan jonge boomen uit. Kene spleet in de sehors is doorgaans de plaats, waar de moederkever zich inboort, en vanwaamit deze hare gangen graaft. Nadat du vrouwelijke kever het boorgat tot op hot spint heeft gegraven en soms ook nog hot begin van de moedergang heeft aangelügJ, grijpt de paring plaats, liet wijfje stookt daarbij alleen 't achterlijf uit hot boorgat te voorschijn, terwijl het mannetje zich buiten op den stam bevindt.

liet is misschien niet ondienstig, hier nog even op oen paar kenmerken te wijzen, waaraan do larvo van den grooten jjpenspintkever gemakkelijk te herkennen is. (Zie fig. 1U0 op bl. 142). Do eerste leden van den romp zijn tamelijk sterk opgezwollen. Het eerste lid, 't welk tevens het grootste is, vertoont vier bruine, driehoekige (wigvormige) figuren. De larve is over haar gehoele lichaam zwak behaard. In Juli reeds vindt men de larfjes, hunne gangen gravende in de schors; zij blijven daarliet gehoele najaar c» don winter door. Eerst in April of 't begin van Mei verpoppen zij zich. om — gelijk reeds boven werd gezegd — in 't laatst van Mei of 't begin van Juni don kever te leveren.

Onder de ijpen in onze steden of in de onmiddeljjke nabijheid van deze zijn er bijkans altijd sommige, soms verscheidene, die aan 't kwijnen raken, 'tzij door gemis aan lucht en licht of door do inwerking van lichtgas, 'tzij door do mishandeling, die ze van de straatjeugd hebben ondergaan, 'tzij doordat de bodem voor hen minder goed is of doordat zo reeds bij de planting niet goed behandeld zijn. Dergelijke kwijnende boomen vormen altijd punten van aantrekking voor de ijpenspintkovers. quot;t Is dus noodig, zulke boomen altijd nauwkeurig in quot;toog te houden, nl. te zien, of zich op hunne schors ook vlieggaten vortoonen , en of onder deze schors ook gangen loepen. De aangetaste bootnon moet men ten spoedigste uitroeien; zij zijn toch verloren; een paar jaren lang nog mogen ze hun bestaan kunnen voortslepen, — na korter of langer tijd hebben zich do ijpenspintkovers zoodanig vermeerderd, dat do bast geheel van 'thout gcsclieiden is. Maar wat is er intusschen geschied? De spintkevers hebben zich van do kwijnende boomen naar de gezonde begeven, en ook deze aan't sukkelen gebracht. Ja, meer dan eens is het voorgekoinon, dat dén enkele door ijpenspintke-vors bezette boom, dio niet bij tijds werd verwijderd, oorzaak was, dat later bijkans allo boomen langs oen' weg of eenquot; singel moesten worden geveld, daar do kleine vijanden ze alle hadden gedood.

Wat dient men te doen, wanneer do ijpenspintkovers zich in sommige der langs wegen of in plantsoonon staande boomen hebben gevestigd? Ik bon 't geheel ecus met wttkwaall, als hij zegt: „llotgeen in het buitenland, en met name in Engeland, Frankrijk en België plaats heeft of heeft gehad, dient ook bij ons te gesohiedon, namelijk het instellen van een onderzoek door deskundigen, tot welk eeno hoogte het kwaad zich ontwikkeld heeft en in hoeverre er maatregelen dienen genomen te worden om den voortgang te stuiten. Waarschijnlijk zou hot voorbeeld, door Brussel in 1836 gegeven, moeten gevolgd worden, waar men de ijpen op do wandelwegen grootendeels behouden heeft door do blijkbaar aangetaste boomen dadelijk om te hakken, terwijl men van de overige boomen do schors tot op het levende gedeelte heeft weggenomen. Zag mon, dat de kevers ook daar door hadden geboord, dan worden ook deze stammen omgehakt.

„Op die wijze is hot doenlijk, om van dit kwaad ontheven te worden. Men zorge

-ocr page 194-

176

slechts, dat het vollen te juister tijde plaats hebbe. Do kever komt namelijk ongeveer ia hot laatst van Mei uit zijne pop to voorschijn, on in Juni on Juli worden do eieren door de moedorkevors tussohen bast en spint gelegd. Deze eieren komen veelal eerst in September uit, en do larven blijven veelal den winter over leven, totdat zij zich in Mei verpoppen, om woldra als volmaakt insokt te voorschijn te treden'), „Men zou alzoo de aangetaste boomen in den winter moeten vellen en dadelijk van den bast ontdoen. Voorts is het noodig, dat men den dooden bast van den verdachten boom afneme, om to zien, of er in den levenden bast ook nog gaatjes van do kevers gevonden worden. Zijn deze aanwezig, dan zal men do larven ook in dezen boom tussohen bast en hout aantreffen en moet deze boom ook geveld worden. Op die wijze is het mogelijk, om binnen üeer korten tijd van een kwaad bevrjjd te worden dat in eene streek, waar vele en mooie ijpen gevonden worden, eene aanmerkelijke schade kan veroorzakenquot; (87)

Ik houd het hier door wttkwaali. vermelde middel beter dan de andere middelen, welke ik vind opgegeven. In do eerste plaats worden vunfjbamni'it aangegeven. Endaar do kevers zich gaarne in pas geveld hout inboren, zijn deze zeker niet neheol onwerkzaam. Maar ook is het zeker, dat de kwijnende boomen, die reeds door kevers zijn bezet, veel eerder door do jonge torren worden betrokken, dan deze vangboomen. Door deze njor te leggen, zal men dus hoogstens bewerken, dat de gezonde boomen een jaar langer onaangetast blijven dan anders allicht 't geval zou geweest zijn. — Ken tweede middel, 't welk men heeft aanbevolen, om jonge ijpen te beschermen, is het volgende: men moot deze boomen met koolteer besmeren op het tijdstip, dat do vrouwelijke torren zich wel reeds in den bast hebben ingeboord, maar nog geeno eieren hebben gelegd. Dit middel berust zeker hierop, dat men den kover, die zich heeft ingeboord, wil beletten, door 't boorgat weer halverwege naar buiten te kruipen om to paren. Aangenomen, dat men op deze wijze de vrouwelijke kevers kon verhinderen, bevrucht te worden, zoo moet ik toch twee opmerkingen maken, nl. 1) dat het gevaarlijk is, te wachten, totdat de vrouwelijke kevers zich in den stam hebben ingeboord, daar men dan zoo licht gevaar loopt, met do koolteer te komen, als de paring reeds heeft plaats gehad, en 2) dat niet nllr kevers zich juist op donzclfden dag inboren, zoodat sommige reeds gepaard hebben, wanneer andere nog met het graven van hun boorgat moeten beginnen. Ik geloof dus niet, dat dit middel goede resultaten kan opleveren, 't Uitroeien van alle aangetaste ijpen blijft hoofdzaak.

DE FAMILIE DER liOKTOli REN (Ceninihijciilan, iMIUjiconihl, Capricorn ia)

omvat keversoorten, die meest allo reeds op het eerste gezicht te herkennen zijn aan hare zeer lange, draadvormige, maar stevige, uit elf leedjes bestaande sprieten, die zij meestal als bokkehorens achterover gebogen dragen. Toch zijn er eenige geslachten van boktorren, waar de sprieten niet zoo lang zijn, en welker habitus dus meer nadert tot dien van die geslachten onder do goudhaantjes (volgende familie), welke evenals de boktorren eenquot; langgorekten lichaamsvorm hebben.

') Do waurnutningen, ilie ik een paar malen te Groningen, en verder tu Wugeningon, to Arntiem en te Culcmborg deed, doen mij unnncinen, dat de larven doorgaans reeds in Juli ulckumon, terwijl zo zich zeer zeidon — indien ooit — vóór den winter verpoppen.

-ocr page 195-

177

Figg. 105 tot 108 kunnon eon tamolijk good donkbeold geven van het gewono voorkomen van de boktorren en hunne larven. Do volwasson kovers hebben doorgaans een lang-

Fig. 106').

gerokt, krachtig lichaam, — een' kop, die altijd duideljjk te voorschijn treedt, nooit onder 't voorborststuk verscholen is, — lange, dunno, doorgaans uit elf loden bestaande sprieten, die bij do meeste soorten bijkans zoo lung als of zelfu langer dan 't lichaam zijn. Van deze sprieten is hot eerste, d. i. het op don kop ingeplante lid zeer stevig, hot volgende lid kort (zie fig. 107). Do bovenkaken zijn krachtig, — do pooten slank en lang, ver op zij van't lichaam uitstokond. Do schenen hebben aan haar uiteinde dorentjes. De voeten bestaan allo uit vier leden; do drio eerste (dat zijn die, welke 't verst van het uiteinde van den poot verwijderd zijn) zijn broeder dan het zeer smallo laatste lid; zij zijn aan hunnen benedenkant van eene viltachtigbehaarde zool voorzien. Hot dorde lid is in 't midden — daar, waar hot vierde of eindlid eraan bevestigd is — ingedeukt, en vertoont aan weerszijden van die indeuking oeno uitstekende lob. Bij vele boktorren, maar op verre na niet bij alle, zijn de oogon ingedeukt, niervormig; en in do indeuking van 'toog is do basis van de spriet ingeplant. De kleur dor onderscheidene soorten loopt zeer uitéén; sommige boktorren zijn schitterend motaalkleurig, andere geheel dof of op doffen grondtint mot heldere kleuren geteekend; sommige zijn geheel kaal, andere niet dichte baron bedekt.

') De grooto populiorboktor (Saperda cnrcharins). 1. Inrvo van den rugkant, 2. larve vun terzijde, .1. po)) van do buik/.ijdo, 4. pop vnn den rugkant gezien; 5 kever. Alles nat. gr.

') Stuk populierenliout met gangen en pop van ilen grooten populiorboktor. Nat. pr.

T)r. j. RITZEMA lios, T.r.ndbonmdierkunde. IT. 12

-ocr page 196-

178

De poppon zijn licht gcolachtig wit gekleurd en vertoonen reeds zeer duidelijk don vorm van 't volwassen dier.

Do larven zijn zeer vleezig, week, langwerpig van vorm en geelwit van kieur. De verschillende leden, waaruit zij bestaan, zijn in 't midden opgezwollen en aan hunne uiteinden zeer ingedeukt. De kop, hoewel van krachtige kaken voorzien, komt weinig uit het voorborststuk voor den dag. Dit laatste is bijzonder breed en aan do rugzijde plat en horenachtig. Pooten zijn niet aanwezig; do knobbelvorraigo verdikkingen der segmenten (fig. 105, 2) dienen voor do voortbeweging.

De kevers vindt men alleen gedurende 't warme jaargetijde; de kleinere soorten verschijnen veelal reeds in Mei; de grootere komen niet vóór 't midden van Juni te voorschijn. Zij leggen haro eieren aan de schors of door middel van eeno legboor onder de schors, een eindweegs in 't hout. De uit de eiers te voorschijn komende larven vreten eerst een tijdlang onder do schors en gaan later dieper in 't hout. Niet alle soorten hebben evenveel tijd noodig voor hare ontwikkeling, echter nooit minder dan twee jaren. De gangen, welke door boktorren worden gegraven, verschillen onderling zeer veel. De verschillen zijn niet alleen afhankelijk van de .swu-/van kevers. maar ook van den aard en den leeftijd der boomon, welke zij hebben aangetast. Natuurlijk beginnen de gangen nauw, en worden zij langzamerhand breeder, al naarmate do larven ouder worden. Daar 't grootste lid des lichaams (het voorborststuk) meer breed is dan hoog, kunnen ook de gangen niet cirkelrond zijn; toch zijn zij op de doorsnede op verre na niet zoo sterk ovaal, en over 't geheel ook nooit zoo groot als die, welke de wilgonhoutrups in 't hout maakt (zie beneden). De gangen der boktorlarven zijn altijd met zaagmeel gevuld.

In ons land komen geene boktorren voor, die den landbouw oonige schade toebrengen; en ook voor de houtteelt zijn zij niet van zooveel beteekenis als men — afgaande op hunne leefwijze — zou verwachten. De oorzaken hiervan zijn voornamelijk de volgende. Vooreerst vestigen zich vele soorten eerst in boomen, die toch reeds kwijnende, soms haast stervende zijn; zoo bijv. de zeer langhoornigodennenboktor (Aslynomus ai'dilis) en do eikenboktor Chjlim arciiahts, do laatste kenbaar door zijne korte sprieten en zjjno zwarte kleur mot gele teekeningen. Andere boktor-soorten echter, bijv. do viltklourigo groote populiorboktor (Sapcnla mreharias) en de op wilgen levende, motaalgroene muskusboktor {Ar om ia moschatn) tasten wol degelijk gezonde boomen aan; zij bedorven het hout, maar verhaasten gewoonlijk den dood der boomen niet of slechts weinig. Anders is het met den kleinen populiorboktor Sajicrda pnpulvea, die als larve in jonge boomen huist en door hot geheel doorvreten van het onderste gedeelte des booms, bij eenigen wind het doorknikken van don stam veroorzaakt. Men heeft dus physiologisch en ook slechts technisch schadelijke (zio bl. 139), alsmede geheel onschadelijke boktorren. De betrekkelijk weinig snelle voortplanting dezer kevers maakt, dat ook de werkelijk schadelijke soorten niet zoonadeelig worden, als men zou verwachten.

Daar de boktorren door hunnen eigenaardigen lichaamsvorm den buitenman meer dan vele andere insekten in 'toog vallen, zoo wil ik hier beknopt de meest voorkomende soorten in de volgende tabel vermelden.

-ocr page 197-

179

Tot deze groep behoort slechts ééne inlandscho soort, nl. de zwarte, 14—20 mM. lange Suondyiis buprestüïdcs /gt;., die door haren plompen lichaamsbouw en hare korte sprieten een geheel under voorkomen bezit dan de andere boktorren. Ook de licht violetroodachtige larve, die in 't hout van dennoboomen leeft, onderscheidt zich van andere boktorlarven door 't bezit van 3 paar kleine pootjes. Daar zij alleen in ziekelijke i-timi-men en afgehouwen stompen van dunnuboomun voorkomt, kan inon haar niet als nadeelig beschouwen Den kever ziet men alleon 's zomers.

Inlandsch zijn uit deze groep slechts ;de'pikbruine, 4 cM. lange Prionus fabcr F., die in halfvergane stammen en slompen van dennen I en sparren leeft, alsmede de even grootc, iets donkerder gekleurde Prionus coriarius /-., die zich in zeer oude loofboomen, vooral in beuken, ophoudt. Beide zijn hisr te lande zeldzaam en voor de houtteelt zonder beteekenis.

Inlandsch zijn o. a. de volgende soorten.

De grooto eikenboktor (Cerambijx heros L.), 4—4,5 cM. lang, met zwartbruine dekschilden, overigens zwart. Sprieten bij 't inannetje langer .dan 't lichaam; bij 'twijfje iets korter; do eerste leden vim deze liehaams-leclen zijn aan hun uiteinde knobbelvormig opgezwollen. De kever is bijzonder krachtig gebouwd , evenals zijne kolossale larven, die gangen maken dwars door 't hout van de krachtigste eikenboomcu. Den kever, ylie zich over dag in do larvengangen verscholen houdt, kan men op warme zomeravonden zien rondvliegen. Deze soort is schadelijk genoeg, maar komt gelukkig bij ons vrij zelden voor.

De niuskusboktor (Aromiit musrhnla Ij.) is 2 ii 3 cM. lang, metalliek groen van kleur, soms meer of min naar 't bruine trekkend, en ontleent zijnen naam aan den op verscheiden passen afstands waarneembaren musknsrouk, dien hij verspreidt. Hoe sommigen kunnen zoggen, dat hij eenen rozengeur van zich geeft, is mij onbegrijpelijk. Daarom echter draagt hij ook wel den naam van rozenboklor.

TABEL, VHUMELDENDK DB KENMEUICEN VAN DE IIOOFDOUOEPEN DER BOKTORREN EN DE VOORNAAMSTE TOT DEZE BEHOORENDE GESLACHTEN EN SOORTEN.

1. Oogen niorvormig uitgesneden. la ilo uitsnijding is dc basis der sprieten geplaatst.

Kop naar achteren toe niet smaller wordend.

I. Bovenlip niet of nanwlijks zichtbaar. Heupen erlin-dorvormig.

a. Sprieten draadvormig,

niet veel langer dan kop eu voorborststuk samen......

Sjjonihjlini

b. Sprieten borstelvormig of gezaagd, veel langer dan kop en voorborststuk samen . .

Prionini.

Bovenlip zeer duidelijk. Heupen der voorpooteu ongeveer bolvormig. n. Kop eenigszins schuins naar vo:eii uitstekend. Laatste lid der lusters aan zijn uiteinde afgestompt ......

Het gesl. Callidiuin /•'. bevat kleine soorten, die vooral door hare kleine, zwakke sprieten den boktortypo bijkans geheel verloochenen. Do larven leven meestal onder de schors van op stam staand hout en knagen bier ondiepe, maar brocde gangen. Sommige soorten verpoppen zich hier; andere graven lot dat doel quot;t volgende jaar dieper in 't hout. Bepaalde soorten leven in dood hout, zelfs in planken, deurposten, enz. Dit is het geval met den houtboktor (C. bajulum L.) die lü ii 20 m.M. lang is, een plat lichaam heeft, dunne sprieten bezit van hoogstens do halve lichaamslengte, eu welks voorborststuk broed en rond is; de beharing van 't laatstgenoemde lichaamsdeel is grijs, behalve op twee plaatsen, waar de zwarte, kale, harde huid voor den dag komt. Het geheele insekt is overigens ongeveer pik-bruin van kleur. Do dekschilden zijn zeer dun. — In Juni en Juli ziet men ,,t volkomen insekt. Het wijfje legt hare cic-s in roten en gaten van balken, deurposten, planken, zelfs in gereedschap, maar steeds uilsluitend in dennenhout. Hot bestrijken van genoemde houten voorwerpen met olie boschennt dikwijls tegen den aanval van don kever.

12*

-ocr page 198-

180

TAB KL, VEUMELDUNDE DE KENMEUKEN VAN DE HOOFDGROEPEN DEK BOKTORREN EN DE VOORNAAMSTE TOT DEZE BEHOORENDE GESLACHTEN EN SOORTEN.

Callidium turiduin L., oldurs soms zeur imduulig, is bij ous niet van vcul butuokcnis, dnar deze soon alleen sparren (^quiio dennen) auntust. Verder vermeld ik nug sioelits Callidium uur labile L, (omvat o. a. 0. fennicum Jialz.), 12 iv 15 mM. lang, bij ons meestal een rood voorborststuk en blauwe dekselülden vertuonetido, en in den tousland vun larve niet zeldzaum onder paardekastanje , eiken-, beuken- en kersenboumenschor^.

Nog even wil ik bier vermelden de boktorren van 'tgesl. ClytusF., die meestal klein zijn en welker sprieten nauwlijks de halve lichaamslengte bereiken. Hunne larven leven onder de schors van doode, meestal gevelde stammen, zoo bijv. die van Clylut arietls L. en Cl. arcualus L. veel onder eikensuhors. Beide genoemde soorten zijn zwart, met gele banden gesierd. Nadeel doen ze niet.

4. Kop recht naar beneden gebogen. Laatste Fig. 108').

') De dennenboktor (Aslynumus aedilit vu zijne pop. Nut. gr.

lid der tasters aan zijn uiteinde niet afgestompt ......Lamiini.

Van Lamia textor L , een' plompen, dofzwarten 2 ii 3 cM. langen kever, welks voorborststiik aan weerszijden een' scherpen doren draagt, leeft de larve in wilgenhout. Maar deze soort is hier te zeldzaam, om uadeelig te worden.

De dennenboktor (Astynomus aedilis L.), 12 ii 17 mM. lang, itan zijne rugzijde vuil bruinachtig-violetgrijs, als dennenscliors, is van alle andere inlandsehe boktorren te onderscheiden door de lengle zijner sprieten, welke bij 11wijfje dubbel, bij 't mannetje 3 tot 5 maal zoo lang zijn uls de ge-hcele lichaamslengte. In onze dennenbosschen is hij zeer algemeen. Men ziet hem vooral in 't voorjaar veel rondvliegen. Maar daar zijne larve ulleen in stompen van dennestaminen, of hoogstens in door andere insek-ten reeds geheel bedorven boomen (zie bl. 172) leeft, kan deze kever niet onder de schadelijke dieren worden gerekend (lig. 108).

Anders is het niet sommige soorten van't geslacht jSa^miaDe kevers van dit geslacht zijn tamelijk krachtig van voorkomen; de sprieten zijn zoo lang als of iets korter dan do lichaamslengte; het voorborststuk is iets meer breed dan lang. — De larven van de Saperda-sumten leven in 't hout van gezonde, op stam staande boomen , die zij dikwijls doen kwijnen of sterven. De groote populierboklor (Saperda carcharias /,.), 2,5 iv 3 cM. lung, is in 'tmannelijke geslacht grijsachtig geel met schitterend zwarte puntjes er tussehen; in 't vrouwelijke geslacht bijkans oker geel. De sprieten zijn afwisselend zwart en grijs geringd (lig. 105). — De geelwitte larve leeft in de benedenste deelen des stains van alle mogelijke soorten van populieren. Gedurende den eersten zomer blijft zij onmiddellijk onder de schors; zij gaat in den herfst eenigszins in 't spint op en begeeft zich het tweede jaar in 't hout. Gedurende den tweeden zomer verpopt zij zich; en ook de kever vertoont zich reeds in 't laatst van Juni, in Juli en Augustus. Gewoonlijk worden niet al te jonge, maar ook geene oude boomen aangetast; volgens snellen van vollen ho ven (8ti) geschiedt dit alleen met populieren tussehen G en 20 jarigen ouderdom. Door quot;t opzwellen van 't benedenste gedeelte des stums alsmede door liet te voorschijn komen van grof houtknaagsel uit de openingen in de schors, herkent men du aanwezigheid dor lurven. Jonge, niet meer dan 3 eM. dikke boomen worden soms in 't benedeneido van hunnen stam zoodanig doorgeknaagd, dat zij bij den minsten wind ineénstorten. Is de aanval minder hevig en geschiedt hij aan een hooger deel van den stam, dan komen do populieren do kwaal te boven; maar in ieder geval heeft hel hout voor do klompenmakers in waarde veel verloren. — Tot do vermindering kan men voel bijdragen door de kevers uit de boomen te schuddon en (lood (e trappen. Zekerder is het, gedurende de maanden Juni tot Augustus op quot;t midden van den dag aan don zonnekant van de populiorstammen te zoeken. Daar zitten zo dan, zich koesterende in de zonnestralen.

De kleine populierboktor (Saperda /lojmlnea L., is niet langer dan 10 ii 12 mM., geelgroenachtig grijs van kleur, enis oplietvoorborslstuk vandrie overlangsche gele strepen en op ieder dekschild van 4 of 5 zulke vlekken voorzien. Do sprieten zijn afwisselend zwart en grijs geringd, als die van do vorige soort. „Het diertjequot;' — zegt snellen van vollemioven — «verschijnt in grooter aantal dan de groote populierboktor in jonge popclplant-soenen, en doet aldaar als matker nadeel. In zeer groote menigte heb ik het aan den duinkant van Holland op hot daar altijd kreupelachtig blijvende popelhout gezien. Men kan de larven niet wol in het hout, waarin zij gangen boren, opzoeken; maar de kevers kan men in Juni en Juli des morgens vroeg van do boomen afsehudden, opzamelen en doodon, waardoor hot kw aad voor do volgende jaren grootendeels zal worden te keer gegaanquot; (8S0.

Nog zij hier, als tot deze groep van boktorren behoorondo, vermeld: de hazolneotboktor (Oberea linearis L.), ruim 1 cM. lang, donkerzwart met gele poolen, welks larve in den stam en de grootere takken van den hazelaar leeft.


-ocr page 199-

181

tabel, vermeldende de kenmerken van de hoofdgroepen der boktorren en de voornaamste tot deze behoorende geslachten en soorten.

Do Rroep der Leptnrini verloochent in de meeste barer vertegenwoordigers den knrnkteristieken lichaamsbouw dor boktorren geheel. Meeren-1 deels hebben zij een smal, dun liehaam; de sprieten lijn betrekkelijk kort Ion zwaar. Sommige van do tot deze groep liehoorende keversoorten worden lop quot;t hout nnngotrofTen; maar de meeste vindt men op bloemen en struiken. Iwaarover zij bijzonder levendig heen en weer vliegen, door hare heldere /A'fil ui'i'ii .(kleuren zeer in 'toog vallend. — Daar ook do soorten, waarvan de larven londer de schors van hoornen of In quot;t hout leven (Rhagium bifasciaUm F, Ion Uh. indir/alor L. in naaldhout; TJA mor da x F. in eiken, Rh. inquisitor F. in eiken, henken, kastanjebootnen, Leptura ruhroleslacen III. in oude dennen) alleen doode, halfvergane of zieke hoornen, of ook wel boomstompen aantasten, worden zij voor do houtteelt niet schadelijk, weshalve jk ze hier voorbijga.

II. Oogen rond, niet injjcsne-ilen. Do sprieten vóór on tiifschen de oogen op quot;t voorhoofd ingeplnnt. Kop nnnr nchtcren smnller wordend ........

Do naam „bladkcvcrsquot;, naar 't verblijf van do torren op bladeren, is eigenlijk moer passend dan de benaming „goudhaantjesquot;, ontloond aan do schitterendo metaalkleur van vele soorten, daar vele andere vertegenwoordigers van deze familie zoodanige kleur volstrekt niet bezitten.

de familie der bladkevers of goudhaantjes (Chnjsomclidae).

Do groep der blndkevers dan bevat slechts kleine torren; zelfs do grootste vertegenwoordigers der familie blijven beneden het middelmatige. Zij bezitten voeten, die uit vier loden bestaan, van welke do drie eerste aan hunne ondervlakte met een vilt-achtig bekleedsel zijn bedekt, cn het derde tweelobbig is. In 't bezit van deze kenmerken stemmen zij met do boktorren overeen; echter kan men de moeste hunner van laatstgenoemde kevers dadelijk onderscheiden door den geheel anderen habitus. Boktorren hebben eenquot; stevig, langwerpig lichaam, lange pooten en lange, krachtige sprieten. Het lichaam van do bladkevers is kort, gedrongen cn aan de rugzijde gewelfd; do pooten en de overigens ook uit 11 leden bestaande sprieten zijn korter dan bij de boktorren. Echter zijn er ook ondor do bladkevers soorten, die meer langwerpig van vorm zijn , en zooveel met sommige vertegenwoordigers van do boktorren van do groep der Lrplurini (zie boven) overeenstemmen, dat het moeilijk zou zijn, eeno scherpe grens tusschen beide familiën te trekken, wanneer men alleen de volwassen vormen beschouwde. De larven echter onderscheiden zich zeer van die der boktorren. Zjj bezitten altijd drie paar pooten aan hot borststuk. Overigens verschillen vorm en kleur dor bladkevorlarven veol, al naar de verschillende soorten. Wanneer ze in plantendoelon

') Dc Coloradokever (Chrysomela decemliueata Say); eiers, Inrve en kevers. Nat. gr.

-ocr page 200-

182

(bladeren of stengels) loven, zijn ze gewoonlijk iets meer langgerekt en licht geelachtig van kleur; wanneer zo voortdurend blootgesteld zijn aan lucht 011 licht, dan hebben zij meestal eene meer sprekende kleur, met donkere vlekken geteekend , terwijl het lichaam in t midden het breedst is en naar achteren meer of min puntig uitloopt. De huid der op plantendeelen levende soorten is min of meer behaard. Bij alle blad-keverlarven is zoowel de doorgaans kleine kop als de bovenzijde van het voorborststuk hard, horenaclitig. — Do pop is meestal lichtgeelachtig van kleur en wordt bij verreweg do meeste soorten in den grond aangetroffen.

De kevers eten bladeren; de larven leven ook van bladsubstantie, 't zij dat zij ojt de bladeren leven of dat ze, in blad of bladsteel verscholen, zich met bladmoes of andere weefsels voeden. Sommige soorten houden zich op hoornen op, andere op kruiden. Daar do bladkevers bij sterke vermeerdering de planten, waarop ze leven, geheel kaal vreten, kan men gemakkelijk nagaan, dat ze gewoonlijk voor don landbouw meer nadeelig worden dan voor do houtteelt. Boomen immers sterven gewoonlijk niet, wanneer zo eene enkele maal worden kaalgevreten; maar kruidachtige planten, die hare bladeren verliezen, besterven het gewoonlijk.

Tot eene eerste groep behooren alle bladkevers, die de sprieten aan de kanten van 't voorhoofd ver van elkaar hebben ingeplant; bij de vertegenwoordigers van eene tweede groep zijn deze doelen op 't midden van het voorhoofd, dicht bij elkaar, geplaatst.

Vertegenwoordigers van eerstgetnolde groep zijn behalve o. a. de op waterplanten levende, groen-, rood- of blauwachtig metaalkleurige, langwerpige en daardoor min of meer op boktorretjes gelijkende Donaria's, de vertegenwoordigers van do geslachten Crioccris, Chnjsomcla, Colaspidcma.

HET GESLACHT CRIOCERIS Geoffr. of LEMA F.

wordt gevormd door kevertjes, die meer of min langwerpig van vorm zijn, althans niet den gedrongen bouw der meeste goudhanen bezitten, en gekenmerkt zijn door de volgende eigenschappon. De loodrecht naar beneden gerichte kop is achter de sterk uitpuilende oogen ingesnoerd. De sprieten zijn half zoo lang als 't lichaam. De dekschilden zijn op do plaats, waar ze beginnen , samen dubbel zoo breed als de achterrand van 't voorborststuk. Door wrijving van do dekschilden langs de randen van'tachterlijf kunnen do kevertjes een piepend geluid voortbrengen. De larven zijn meer of min kort en dik, gedrongen, en leven evenals de kevers op bladeren vau lelieachtige planten, (lelie, asperge), die ze geheel kaalvreten. Wanneer ze volwassen zjjn , kruipen ze in den grond om te verpoppen binnen eene cocon. Alleen voor den tuinman zijn de drie inlandsche soorten van belang.

het lelietokuetje (Criofcris merdujcra L.)

is 7.5 mM. lang en heeft den bovenkant van 't voorborststuk alsmede de dekschilden lakrood, terwijl het diertje overigens geheel zwart is. liet brengt den winter als pop in den grond door, en komt vroeg in 't voorjaar als kever te voorschijn, om zich op de bladeren der witte lelie en van de keizerskroon te begeven. Nadat do paring heeft plaatsgehad, legt het wijfje 5 6 eitjes bij elkaar aan de onderzijdo van een blad. Na 14 dagen kruipen do larfjes uit de eieren, en vreten opperhuid en blad-

-ocr page 201-

183

Fig. no1), moes weg, terwijl zij in eene rij over 't blad heen trekken. quot;Wanneer zij wat grooter geworden zijn vindt men zo zoowel op den bovenal» op don benedenkant der bladeren, waarin zij door hun knagen velo en f,'roote gaten doen ontstaan. Zij doen zich voor als zwarte klompjes, doordat zij zich geheel met hunne uitwerpselen bedekken , om op die wijze zich tegen do felle zonnestralen te beschutten. In 14 (lagen zijn zij volwassen; zij kruipen dan in den grond en verpoppen; en na nog eens 14 dagen komen do kevers weer te voorschijn. Bij gunstig weer kunnen in quot;t zelfde jaar eenige geslachten achter elkaar optreden, 't Is niet rnoeilijk, deze onzindelijke gasten uir te rooien door kevers en larven, liefst reeds vroeg in 't voorjaar, weg te zoeken.

het gewone asi'eroetorretje (frtocms (is/wm/l Ij.)

is 6 mM. lang, slank en plat. en over zijn lichaam schitterend blauwgroen; 't voorborststuk en do rand der dekschilden zijn rood; do dekschilden zelve zjjn ieder van drie geelwitte vlekken voorzien. Zoodra de aspergeplanten zijn uitgeloopen, vindt men de kevertjes, die de bladeren en zelfs de stengels afvreten en aldus veel schade kunnen aanbrengen. Uit de eiers, die zij aan de aspergebladeren leggen, komen olijfgroene larfjes voort, welke van Juli tot September de verwoestingen, door dokevers begonnen, voortzetten, volwassen zijnde, in den grond kruipen om te verpoppen, en na 2 a 3 weken weer nieuwe kevers oploveren. Het is niet moeilijk, do kevers door schudden van de aspergeplanten in op den grond neergelegde doeken te verzamelen.

het twaALFSTippELiQE asperoetorretje {Crioccris (liwilecimpinictata L.)

is doorgaans een weinig grooter dan de vorige soort; de borst, de sprieten, het schildje (zie verklaring van fig. 6 op bl. 5) en do pooten met uitzondering van een deel der schenen en de dijen zijn zwart; kop , voorborststuk, dekschilden , achterlijf, het midden der schenen en de djjen zijn rood. Ieder dekschild draagt vorder zes zwarte vlekjes; echter is hot aantal van deze vlekjes ook wel geringer, De kever vreet de bladeren van do aspergeplanten af. De zespootige, loodkleurige larven leven in de bessen, in ééne bes nooit meer dan ééno larve. Do aldus aangetaste vruchten worden eerder rijp dan do gezonde. De larven boren zich, als ze volwassen zijn, door den wand der vrucht naar buiten en laten zich op den grond vallen om daar te verpoppen. De kever doet nadeel, de larvo niet. Den eersten kan men met het j/ewoiie asporgetorretje door 't schudden der planton of door afzoeken verwijderen.

HET GESLACHT GOHDIIAAN (CltriJSOmcla L.)

bevat zeer vele inlandsche soorten en wol de meest typische vertegenwoordigers van de familie der bladkevers. liet lichaam ia kort, godrongen en aan de rugzijde gewelfd. De kop is tot aan de oogen too in het insgelijks korte, maar breede voorborststuk verscholen. Het voorhoofd is eenigszins scheef neerwaarts gebogen. De sprieten zijn

') Loliotorrotjo {Crioccris merdiijera L.), kever cn twee larven, do ecne met uitwerpsclon bedekt, do nmlere niet. Nut. gr.

-ocr page 202-

184

draadvormig, do heupen der voorpooten door oeno lijst van eono horenachtige stof gescheiden.

Sommige soorten, die zich met de bladeren van in 't wild groeiende planten voeden, zijn geheel onschadelijk,' zoo bijv. de schitterend goudgroene, met gele stropen gc-teekende, 6 mM. lange Chnjsumela fashma L., die op doovenetel en hennepnetel voorkomt, Andere leven echter op gekweekte gewassen, 't zij op boomen of op kruiden; en zij zoowel als hunne larven maken zich door 't afvreten der bladeren zeer schadelijk. ten minste wanneer zo zich in groeten getale vertoonon. Oewoonlijk skeleteeren zij de bladeren; d. i. zij laten bij 't vreten alleen do nerven over. In gunstige jaren treden twee of meer generation op. Het ecnige middel schijnt doorgaans te bestaan in 'twegzoeken of 't afkloppen dor kevers, wat echter, zooals zich laat inzien, in vele gevallen aan grooto bezwaren onderhevig is.

Daar do leefwijze van al do verschillende goudhauon van 't geslacht Chrj/somcla dozolfdo is, kan ik hier volstaan met zeer beknopt de belangrijkste soorten te bespreken.

Het poptilierliaanlje {Chrijsomela populi L.), lang 10—12 mM., grootste breedte 5—6 mM.; sprieten naar haar uiteinde toe iets dikker wordende. Voorborststuk ten minste dubbel zoo breed als lang. Kleur van 't geheele dier: blauwachtig zwart; dekschilden dof steenrood, aan do uiteinden zwart. — De kevers zoowel als hunne langwerpige, zwarte larven skeleteeren de bladeren van allerlei populieren, enkele malen ook die van wilgen. Do larven laten, als men ze aangrijpt, uit de uit-en intrekbare knobbels» waarmee haar lichaam bezet is, een stinkend vocht vloeien. Wanneer zij geheel volwassen zijn, hechten zij zich met do punt van haar achterlijf aan de rugzijde van een blad vast, en verpoppen aldus. Na ongeveer 10 dagen komt uit die pop do kever to voorschijn. Hij gunstig weer kunnen twee, zelfs drie geslachten jaarlijks optreden.

Het kleine populierhaantjo {Chnjsumela s. Fhratora viteUinae L.) is een klein; hoogstens 5 mM. lang en ruim 2 mM. breed, donkergroen of donkerblauw kevertjo, meer of min elliptisch in omtrek, en eonigszins plat aan do rugzijde. De kever overwintert en verschijnt in 't voorjaar op verschillende soorten van wilgen, ook wel eens — maar bij uitzondering — op populieren. Nadat hij op die planten heeft huisgehouden, vreet in de maand Juli zijne larve aan de onderzijde der bladeren zóó, dat slechts do bovenste opperhuid van 't blad en de nerven overblijven. De volwassen larve verpopt zich in den grond. Twee goneratiën worden doorgaans jaarlijks aangetroffen. — De tamelijk langwerpige larven bezitten eigenlijk oeno lichtgroene grondtint; maar de rugzijde lijkt bijkans geheel zwart, doordat de randen zwart zijn, evenals het voor-borststuk en doordat verder bijkans 't gohcele lichaam met zwarte vlekken geteekend is.

Behalve do drie hier beknopt besproken Chrijsomola's kent men er nog enkele die somtijds in menigte op wilgen, populieren of elzen worden aangetroffen, en andere, die enkele malen meer of min schadelijk worden op klaver, wikken, mosterd of turnips (90). Echter treden deze soorten zoo zelden en in zoo geringe mato schadelijk op, dat ik geloof, hier van hen geene nadere melding te moeten maken, maar te moeton overgaan tot oeno der weinige uitlandsche insekten, die ik in dit werk behandel.

de coLoitadokever of aakdappblkevek {Clinjsontcla (Dorypliom) decemlinoata Say.)

In 't verre Westen van do Vereenigde Staten van Noord-Amorika leefde vroeger deze keversoort van wilde nachtschaden {Solamim), slechts aan weinige insektenkun-

-ocr page 203-

185

digon bekend on onbewust van do rol, die zij eens zou spelen op het weroldtooneol. Het mag ton minste worden verondersteld, dat de kevertjes reeds zeer vereerd waren, toen professor say in 1823 hen beschreef, en hen, behoorlijk van een' Latijnschen naam voorzien, opnam in de lange lijst der toen reeds bekende schildvleugeligen; — zij zullen nooit hebben gedroomd, dat ooit hunne nakomelingschap, talloos als het zand der zoo, oen geesel zou worden voor do bewoners der Nieuwe Wereld en een schrik voor dio der Oude; — zij zullen nooit hebben kunnen denken, dat regeeringen en volken aan den anderen kant van don Oceaan een' strijd op loven en dood zouden aanvangen tegen de weinige landverhuizers van hunne soort, die het mochten wagen, don bodem van 't oudo Europa te betreden. En toch geschiedde dit I Vorsten en volken hebben gesidderd voor hen; en de vogelvrijverklaring van de vreemde indringers was 't gevolg van die vrees.

Maar ter zake. In quot;t vroeger woestliggende verre Westen kwamen zich kolonisten vestigen; do daar rondzwervende jagende Indianen moesten voor landbouwende blanken plaats maken; en deze voerden de aardappelplant naar het voor de cultuur nieuw veroverde gebied. En evenals sommige jaren bij ons de anders op in 't wild groeiende meldeplanten levende schildpadtor (zie bl. 192) zich naar de suikerbieten en mangel-wortels begeeft, en daar in voel grooteren getale optreedt dan andere jaren op do meldeplanten, — zoo begaf zich nu do Coloradokever van de wilde nachtschaden naar de eveneens tot het geslacht Sitlmintii behoorende aardappelplant. De bladeren van dit gewas bleken even goed te smaken als die van de planten, waarop de kevers vroeger leefden, en daar zo in veel grootere hoeveelheid aanwezig waren dan deze, gevoelden de Coloradokevers goene behoefte, om tot de vleeschpottea van vroeger terug te koeren. Op de aardappelplanten, die in groote menigte op eenen en dezelfden akker bjjóénstondon, vermeerderden zc zich sterker dan vroeger op do wilde kruiden, (zie dool 1, bl. 5), en weldra verspreidden ze zich van 't eene aardappelveld naar 't andere, steeds vorder naar het Oosten. 1859 was het eerste jaar, waarin zij hot eerst van zien deden spreken als schadelijke dieren; en daar dit in don staat Colorado geschiedde, werden zo weldra onder den naam van „Coloradokeversquot; in Amerika populair, wolken naam zo ook later in Europa kregen. Met grooto snelheid verbreidden ze zich naar 'tOosten: in 1805 reeds waren ze den Mississippi overgetrokken en hadden zich in Illinois gevestigd, terwijl ze in 1870 reeds over do staten Indiana, Ohio, Pennsylvanië, Massachusetts on New-York waren verbreid. In 't volgende jaar bedekten ganseho zwermen Coloradokevers de Dotroit-rivier in Michigan; zij kwamen op drijvende planken, boomstammen enz. over 't Ericmeor heen on begonnen hunne verwoestingen tussehen do rivier St. Clair en den Niagarastroom. Nu werd men in Europa bang. In verschillende landen — ook in Nederland — trachtte men den vijand buiten de grenzen te houden door den invoer van Amerikaansoho aardappelen te verbieden. Toch mocht dit op den duur niet baten, daar de Coloradokevers ook op andere wijze dan tegelijk met aardappelen kunnen worden overgevoerd; zoo vertoonde zich te Rotterdam een, die opeen schip, bevracht met diverse stukgoederen , was overgebracht (91).

Gedurende den tijd van den overtocht en nog veel langer kunnen Coloradokevers zeer goed zonder voedsel blijven leven. Waar zoo grooto zwermen torren vliegen als dit in sommige streken van Amerika soms 't geval is, behoeft het geenszins te ver-wondoren, dat onkolo, rondvliegendo, neervallon op oon schip, dat voor Europa is bestemd. Zoo heeft zich — niettegenstaande het verbod van invoer van Amerikaansche

-ocr page 204-

186

aardappelen — op Ruropeeschon boJem nu on dan een Coloradokever vertoond. Maar gewoonlijk werd dezo spoedig genoeg herkend; want do Regeeringen van verschil-lendo landen, ook dio \an het onze, hadden gezorgd voor do ulgemeetio verspreiding van afbeeldingen van den kever, tor wijl particulieren raeer of min getrouwe nabootsingen in gom, was of chocolade in omloop brachten. Wel waren er velen, die — niettegenstaande al deze hulpmiddelen — in hunne vrees voor den boozen tor, in allerlei insekten Coloradokevers meenden te zien, zoodat mij zelfs Ammola Frischii en de frambozenwants (92) werd toegezonden als verdacht, afstammelingen te zijn van de beruchte Amerikanen; over 't geheel echter troffen de afbeeldingen en nabootsingen wel doel. Ieder vreemde indringer werd afgemaakt. Slechts op twee plaatsen in Duitschland (1877 bij Mühlheini a. d. Rjjn en bij Schildau in Pruissisch Saksen) kwam het tot eene vermeerdering van dezen kever. Dank zij de flinke maatregelen der Duitsche Regering echter, kwam liet niet tot eene verspreiding dor plaag. Maar de meegedeelde gevallen kunnen ons leeren, altijd tegen den vijand op onze hoede te zijn.

Ik ga thans over tot de besclirijving van den Coloradokever in zijne verschillende ontwikkelingstoestanden. (Vgl. fig. 109, bl. 181). Do kever zelf is elliptisch van omtrok , evenals alle echte goudhanen van 'tgeslacht Clinjwnrla. Hot voorborststuk, dat aan zijnen voorrand bijkans rechte hoeken aan weerszijden vertoont, en aan do zijranden samengedrongen is, vertoont diepe punten. De kleur van den Coloradokever is vuilgeel met roodachtigen weerschijn; de dekschilden echter zijn loorkleurig geel, aan den naad zwart gekleurd, en verder nog van vijf overlangsche zwarte strepen voorzien, die alle ongeveer even breed zijn. Zij worden alle aan weerszijden door eene dubbele reeks van diepe puntjes omgeven. De voorrand zoowel als do achterrand van 't voorborststuk is van eene dunne zwarte streep voorzien, terwijl dit lichaamsdeel zelf op zijne oppenlakte met onregelmatige, zwarte vlokjes is geteokend. De omgeving van den mond, eene hartvormige vlek op 't voorhoofd en het uiteinde van de knotsvor-mige sprieten zijn zwart. Aan de pooten zijn de knieën en do bovenkant der voeten zwart gekleurd; alle andere deelen zijn even als de rest van 't lichaam vuilroodach-tiggeel. Do lengte bedraagt ruim 10 mM., de grootste breedte 7 mM.

De vuiiroodachtige pop heeft niets bijzonders; zij vertoont evenals alle keverpoppen reeds alle doelen van 't volwassen insekt. Aan weerskanten van 't lichaam ziet men twee rijen zwarte vlekken.

De larve is in volwassen staat 12 mM. lang. Zij is dik en vleezig, en heeft veel overeenkomst met andere bladkevcrlarven; de loden van haar lichaam zijn dus in 't midden hol breedst. De ringen van 't borststuk dragon betrekkelijk korte pooten. Alle loden des lichaams zijn oranjegeel, behalve de kop, die glimmend zwart is. Zwart zijn vorder nog eene overdwarse teekening over 't voorborststuk en twee reeksen van zwarte vlekken vlak boven de weinig in 'toog vallende luchtgaten. Ook vertoont de rugzijde van de twee eerste segmenten van 't borststuk en de twee laatste van 't achterlijf eene donker gekleurde vlek. De larve is in jeugdigen, onvolwassen staat donkerder, bjjkans bloedrood. Later wordt het achterlijf lichtgrijsachtig rood, daarna vuil vleoseh-kleurig, terwijl eindelijk na de laatste vervelling eene oranjekleur optreedt.

Thans volgt hier de bespreking van de leefwijze. Do kover overwintert tamelijk diep in den grond; tegen den tijd, waarop de jonge planten zich uit de gopoote aardappelen beginnen te ontwikkelen, komt hij te voorschijn. Hij begint dadelijk do randen der jonge aardappelplaatjes te beknagen. Weldra grijpt ook de paring plaats. 12—14

-ocr page 205-

187

dagen daarua begint hot wijfje ciors to loggen. Deze zijn ruim 1,5 mM. lang en bereiken ongeveer eene breedte van 0,5 mM. Aanvankelijk geel, worden zij langzamerhand donkerder, totdat zij kort vóór hot te voorschijn komen dor larven bruingeel zijn geworden. Het wijfje legt do eieren aan de bladeren der aardappelplant in grootero of kleinere hoopjes, en gaat daarmee dag aan dag voort, naar men zegt ongeveer •Jü dagen lang. Men beweert, dat aldus door één enkel wijfje 700—1 200 eitjes worden gelogd; een getal, 't welk te hoog schijnt. — Na eene kleine week komen do larven uit de eitjes te voorschijn. Deze beginnen, evenals de volwassen kevers, do bladeren aan den rand uit te vreten, en gaan daarmee voort, totdat het goheele blad inbare maag is verdwenen, 's Nachts vreten zij niet, maar verlaten do aardappelplant, om zich in reten van den bodem aan den voet van deze te gaan ophouden. Soms ook trekken zij van de eene plant naar de andero Zij zijn doorgaans in 17—20 dagen volwassen; vóór dien tijd hebben ze vele bladoren opgegeten en hebben zich ettelijke malen verveld. Volwassen, kruipen zij in den grond, waarin zo sams tot op eene diepte van 8 cM afdalen. Hier veranderen zo in eene pop, waaruit na eene rust van 12 dagen do kever to voorschijn komt. In 't midden van Juni kunnen dus do eerste kevers van de tweede generatio verschijnen; ja zelfs nog eene derde generatie kan onder gunstige omstandigheden optreden. Daar er veel tijd verloopt tusschen het tijdstip, waarop een vrouwelijke kever hare eerste en dat, waarop zij hare laatste eieren legt, zoo ligt het in den aard dor zaak, dat men gedurende 't grootste gedeelte des jaars gelijktijdig eieren, larven, poppen en volwassen kevers aantreft.

In de groote vruchtbaarheid der Coloradokevers ligt de voornaamste reden van hunne groote schadelijkheid; bij millioenen op do aardappelvelden verschijnende , vreten èn larven èn kevers de bladeren op, 't welk natuurlijk ten gevolge heeft, dat de knollen zich in 't geheel niet of slecht ontwikkelen. Bruikbare aardappelen althans vormen zich niet.

Het uitroeien van den Coloradokever gaat niet bjjzonder gemakkelijk. Niet alleen in den volwassen staat, maar zelfs — hoewel minder langen tijd — in dien van larve, kunnen de kevers een' tijd lang vasten, zonder 't met den dood te bekoopen. De larven kruipen daarbij in den grond. — Is een veld geheel kaalgevreten, dan kunnen do kevers naar andere aardappelvelden vliegen. Ook kunnen zij zoowol als hunne larven in geval van nood zich geruimen tijd met planten voeden , die volstrekt geone verwanten van den aardappel zijn, bijv. met distels ((irsitiw), met boekweit en andere soorten van 't geslacht l'dhjfiouiini, met molde (Clicitapoilium), met koolsoorten (llrassira) en sommige andere kruisbloemigen (o. a. Sisijmhriunin).

Van eenig belang is het, dat men heeft opgemerkt, dat do larven van lieven-heersbeostjes (Cocciuella) zich met jonge Coloradokeverlarven voeden. Verder legt eene soort van parasietvlieg ( Tachina) hare eieren in deze larven en doodt er op die wijze vele.

Als middelen tegen don Colaradokever konion in aanmerking: 1) hot zorgvuldig verzamelen van kevers en larven en hot stuk drukken van de eiers, en 2) het vermengen van Schweinfurtor groen (arsenig-azijnzuur koporoxyd) met water en hot spuiten van hot aldus ontstane mengsel over de aangetaste planten. Schweinfurter groen doodt do kevers, maar schaadt de planten niet. — Altijd is 't raadzaam, dadelijk te trachten, het keverbroedsel radicaal uit te roeien, zoodra 'tzich ergens vertoont.

Tot een zeer nauw verwant geslacht behoort

-ocr page 206-

188

de mo8tekdtok (Cdlaspidwita of Cola pints Snphiai' F.),

oen eivormig, aan do rugzijdo sterk gewolfd diertje. Het mannetje hoeft ocno longto van 5 mM.; hot wijfje is 0,5 tnM lang. Het eerste is over zijne gohoolo rugzijde blauwachtig, het tweede meer donkergroen van kleur. Do pooton zjjn grootendeels bruinrood; alleen de dij en het eerste derde gedeelte van de schoen zijn donkergroen of blauwachtig. Do uit elf leedjes bestaande sprieten of voelhorons zijn naar hun uiteinde toe eenigszins verdikt; hot verdikte godeelto in zwart, do rost rood. De dekschilden en 't voorborststuk zijn van fijne indeukingon voorzien; do eerstgenoemde doelen zijn aan hun achtereinde eenigszins versmald en eindigen in een paar kleine uitsteeksels.

Dit insekt is in do moeste streken van ons land vrij zeldzaam; het voedt zich met do bladeren van in 't wild levende kruisbloemige planten, zooals die van de herik of gele kiek (Sinapis (imcnsis), van 't Sophiakruid (Erysimum Sojihia), het Barbara-kruid (llarhami vulgaris) enz. Enkele malen begeeft hot zich van dergelijke in't wild groeiende planten op cultuurgewassen uit de familie dor kruisbloemigon. Dit was in den zomer 1860 het geval op de terreinen der landhuishoudkundige school nabij Haren, waar witto kool en moirapen werden aangetast. De Oroningsche hoogleeraar ci.aas muldkii heeft toen van Colaspldema Snphinc, welken kever hij het vSnpliialinniiljfquot; noemde, eene beschrijving gegeven en enkele zaken omtrent zijne leefwijze meegedeeld. Zijne waarnemingen echter waren toen tamelijk onvolledig, zijne teekeningen niet zeer nauwkeurig, ten dcelo zelfs onjuist. Zijno artikels in de vLandbouwcourantquot; van 1800 beschouwde hij zelf dan ook slechts als voorloopigo modedoelingen; later wenschte hij eene meer nauwkeurige verhandeling over dezen kever te geven. Inmiddels echter is hij overleden.

Toen nu in den loop van don zomer van 1879 de kever zich vertoonde op de mosterdplanton in den proeftuin der Ilijkalandbouwschool, heb ik het dier in zjjne leefwijze en godaantoverwisseling meer nauwkeurig bestudeerd. Ik deel hier dienaangaande 't volgende mee. In 't begin van Juni zag ik voor 'teerst de torren op do mosterdplanton iu den proeftuin der IMandb.school, en wol op beide soorten van mosterd, op den witten zoowel als op den zwarten. De torren waren toen in paring; zij waren echter waarschijnlijk roods veel eerder in 't voorjaar op de mosterdplanton aanwezig geweest, maar niet eerder daar opgemerkt. Do paring wordt verscheiden keeren herhaald en weldra wordt tot het eierleggen overgegaan. Het wijfje legt eenigo dagen achteréén — soms zelfs tweemaal op oen'dag — telkens een hoopje eiers, bestaande gemiddeld uit 12 tot 20 stuks. Dezo eiers zijn zeer klein, langwerpig-ovaal van vorm en geel van kleur. Zij worden op do bladeren gelegd, maar niet dan zeer los eraan bevestigd, zoodat ze bij 't minste stootje of windvlaagje op don grond vallen. Negen dagen nadat de eiers gelegd waren, zag ik do larfjes eruit te voorschijn komen, die aanvankelijk niet meer dan 1,5 mM. lang waren, en — oppervlakkig gezien — geheel zwart schenen. De larven groeiden snel, aten grooto gaten in do bladeren der mosterd-planten en waren binnen ongeveer vjjf weken volwassen. In dozen toestand bcroikon zij ocno lengte van gemiddeld 9 mM., en hebben eon'glimmend zwarten kop; ook het voorborststuk en de twee laatste leden van 't achterlijf zijn geheel zwart; de rost van 't lichaam is vuilgeelachtig; maar iedor lid draagt aan do rugzijde verscheiden zwarto wratten. Het vóórlichaam draagt drie paar pooton, en aan 't laatste lid des lichaams bevindt

-ocr page 207-

18»

zich een klein uilsteeksoltjo, dat bij do voortbeweging als stounsel dient. — Toon do larven volwassen waren, kropen zij in den grond, waar zij gingen verpoppen binnen oone uitholling, waarvan zo do wanden stovig maakten door er met haar lichaam tegen aan te drukken. — Do pop is lichtgeelachtig en ongeveer zoo groot als do kever. Uit do poppen, die ik opkweekte, kwamen na 11 —12 dagen weer nieuwe torren to voorschijn.

Terwijl ik bezig was mot het opkweeken van mijne kevers in hunne verschillende ontwikkolingstoestanden, werd mij meegedoold, dat dozo torren sedert vorsoheidon jaren in West-Friesland zeer veel schade aan don daar veel gekwoekten zwarten mosterd teweegbrengen; en toon ik do larven vertoonde, werd mij gezegd, dat ook deze bij do landbouwers uit den omtrek van Medomblik maar al to zeer bekend waren. Zij droegen daar den naam van „de zeufl', zonder dat men wist, dat dozo dieren eon ontwikkolingstoestand waren van deu zoo schadelijken mosterdkever.

Do larven dan — om van deze 't eerst to spreken — zijn hoogst nadeelig. Zij komen meestal voor don dag togen dat de mosterdplanten beginnen to bloeien. Eerst vreten zij gaten in do bladeren, ja zij vernielen deze zelfs geheel; daarna knagen zij aan den stengel, en eindelijk tasten zij ook de hauwen en de daarin bevatte zaden aan. Do plant sterft dientengevolge doorgaans af, lang vóór de zaden rijp zijn. Daardoor gaat enkele keeren bijkans do goheele, maar dikwijls genoeg do halve oogst verloren.

Zijn uit de larven de volwassen kevers voortgekomen, dan leven dezo nog oen tijdlang op do mosterdvolden, waar zij hunne verwoestingen voortzetten of zich met herik of andere in 't wild groeiende kruisbloemigo planton voeden, totdat de mosterd begint to rijpen en do tijd van den oogst komt. Naar mij meegedeeld wordt, kruipt dan het meerendeel van do kevers in den grond; bij 't omploegen van 't stoppelland althans komen er massa's to voorschijn. Sommige geraken tusschen 't uitgedorschen mosterdzaad on blijven daar den winter over.

Schadelijk echter zijn do torren in hun' volwassen staat vooral in 't voorjaar, wanneer do jongo mosterdplanten opkomen. Do kovers, die in den grond hebben overwinterd, komen dan te voorschijn, vreten wat zo kunnen, aan do jongo mos-terdplantjes, en zijn in staat, binnen korten tijd grooto verwoestingen aan to richten. Evenals do meeste kevers, zoo geven ook zij boven alles do voorkeur aan zeer jongo bladeren. Zoo verkiezen zij zelfs knollenplantjes, mits deze zeer jong zijn, boven do maar iets oudere mosterdplanten. Qrootere knollenplanton echter taston zij niet aan. zoolang zij mosterdplanten kunnen vinden. Daarom zaaien de Noord-Hol-landseho landbouwers op het land, waar zij mosterd telen, hier en daar wat knollen-zaad tusschen do nog zeer jongo mosterdplantjos Dit middel wenden zij mot goed gevolg aan zoowel tegen de aardvloo als tegen den mostordkever. Wanneer toch do knollon-plantjes zijn opgekomen, dan verlaten do torren do nog jonge mosterdplanten, die zo anders met weinig moeite voor goed zouden hebben vernield, cn begeven zich naar do nu nog iets jongere knollen. Wanneer deze opgegeten zijn, werpen do torren zich wel weer op de mosterdplanten; maar dezo zijn intusschon ouder geworden; zij lijden nu nog wel onder den aanval van haro vijanden, maar niet zooveel als in hare eerste jeugd; zij hebben do moeilijkste periode doorleefd.

Tot boden schijnen de mosterdtorren alleen in het zoogenoemde West-Friesland tot de jaarlijks weerkeerende schadelijke insekten te bohooren. Elders werden zo —

-ocr page 208-

190

naar 't schijnt — tot heden niet nadeelig, of zo vermeerderden zich slechts eene enkoio maal zoodanig, dat ze aanleiding gavon tot klachten, zooals dit bijv. in 'tjaar 1860 te Haren het geval was. Wanneer nu ergons, waar men anders van den mostordkever geen last heeft, zoodanige vermeerdering mocht voorkomen, dan moot men tijdig op zijne hoede zijn; men dempe de put, vóór 't kalf is verdronken; want als de mosterd-torren eenmaal zich in eeuo streek op eultuurgewassen hebben gevestigd, dan is er veel kans, dat ze jaar op jaar weerkeeren, in telkens grooter aantal. Do mosterd-velden van West-Friesland kunnen zulks leeren. Waar zich dus de mostordtorron op eenig cultuurgewas schadelijk toonen, moet men er zoo spoedig mogelijk werk van maken, ze uit te roeien, ook wanneer zo slechts in gering aantal mochten voorkomen. Men late kevers en larven wegzoeken en dooden. Toch kunnen bij zoodanige handelwijze vele exemplaren ontkomen, vooral ouidut de nog jonge, kleino larven zeer gemakkelijk over 't hoofd kunnen worden gezien. Heeft men dus het eersto jaar, waarin de mosterdtorren schadelijk werden, deze dieren en hunne larven mot zorg laten wegzoeken, en blijkt het, dat er desniettegenstaande 't volgende jaar nog vele aanwezig zijn, 't zij op hot zelfde veld, 't zij op aangrenzende akkers, dan moet men — al naar omstandigheden — het wegzoeken voortzetten of tot meer radicale maatregelen zyne toevlucht nemen. Ci-aas mulder reeds raadt hot volgende aan „Mijns erachtens moet men alle planten van elk bod — op enkele na, dio hier en daar moeten blijven staan — uittrokken, op een' hoop leggen eu verbranden. Verbranden is een zeker verdelgingsmiddol, en ik heb mij wol eens afgevraagd, of bij het vroeger algemeen gebruikelijke koolstroo-brandon niet vele insckten, vooral aard-vlooien, kunnen vernield zijn, die thans in leven blijven. Do raad , om eenige planten op afstanden te laten staan, berust op do ondervinding, dat bij het uitrooien menig insekt op den grond valt, on dat dezo overblijvers steeds hot kleino getal nog overig zijnde planten opzoeken, waar zij gemakkelijk kunnen verdelgd wordenquot; (93). Natuurlijk is het ook zeer wenscheljjk, om in 'tjaar, volgende op dat, waarin do mosterdtor zich voor 't eerst op gecultiveerde kruisbloemigon vertoonde, noch op 't zelfde land, noch op de aangrenzende akkers, weer planten uit dezelfde familie te telen, dus geen kool of koolzaad, geono rapen of koolrapen, vooral geen mosterd. Maar bovendien roeie men in de naaste omgeving zooveel inogeljjk alle in 't wild groeiende kruis-bloemigen uit, en wel bepaaldelijk de in sommige streken zoo algenioeno herik.

Boven (zio blz. 182) is gezegd, dat men do bladkovers in twee groepen kan verdoelen naar do inplantingsplaats hunner sprieten Tot die, welke deze organen op het midden van 't voorhoofd, dicht bij elkaar ingeplant hebben, behooren o. a. do aan do echte goudhanen nauw verwante Galcruca's, do schildpadtorren (Cussiila) en do aardvlooien (Hallira en l'sylliotlrs).

HET GESLACHT GALERÜCA F.

bestaat uit bladkevers, die in hun voorkomen voel overeenkomst bezitten met de echte goudhanen (Chrysnmi'la). Even als bij dezo is do kop in 't voorborststuk ingetrokken, maar de heupen der voorpooten zijn niet als bij de Cnjsomola's door eene horenlijst van olkaar gescheiden. De moeste (lalcniais zijn tamelijk donker van kleur. Kevers en larven voeden zich met bladeren; do poppen vindt men, in eene cocon besloten, in den grond.

-ocr page 209-

191

Hiertoe bohoort

het dlauwh klzenhaantje (Gali'i'uca s. Aijclnslicci (lllli L.).

Men vindt dozon kever in zijne gclioele ontwikkeling afgebeeld in tig. 111. Lengte (j u 7 inM. De dicht bij elkander ingeplante sprieten bereiken ongeveer de halve

lichaamslengte. De kleur is aan de buikzijde zwartblauw. aan de rugzijde schitterend donkerblauw, soms eenigszins naar

't violette trekkend. Sprieten, schildje en de pooten vun af do schenen zijn zwart.

Do kever overwintert, en komt in 't voorjaar uit zijnen schuilhoek te voorschijn, zoodra de elzen bladeren begiimen te krijgen. Na de paring zwelt het achterlijf van het wijfje geweldig op (zie tig. 111), zoodat do dokscbilden het niet moer kunnen bedekken. Do eiers worden in hoopjes gelegd, maar steeds hij tusschenpoozen, zoodat men reeds vroeg in 'tjaar kevers, eiers en jonge larven, en later in don zomer volwassen larven ou kevers van de tweede generatie te gelijk op de bladeren ziet.

De larve is langwerpig, bereikt eene lengte van hoogstens 12 mM., en is glinsterend zwart met een' eenigszins groenen weerschijn.

Do jonge larven eten slechts een gedeelte van 't blad weg; zij laten althans de eene opperhuid zitten; later vreten zij gaten in de bladeren. In 4 weken ongeveer zijn do larven volwassen en kruipen in den grond om te verpoppen. Do kevers van de tweede generatie ziet men in Augustus en September, alweer aan de bladeren vretende; zij kruipen, wanneer 't weder guur wordt, onder do afgevallen bladeren om te overwinteren. — Niettegenstaande dat jaarlijks slechts ééne generatie voorkomt, kunnen zoowel de kevers als ook vooral de larven soms de elzen geheel ontbladeren.

Kleinere Galcntca's, hoogstens 5 mM. lang en van leerachtig bruine kleur, kont men verscheidene, zoo bijv. Gal cm ca caprcae L. en G. lincnla F., die soms de bladoren der wilgen geheel steletoeren, G xanl/mmclaciia Srhrh., die op ij pen en G. Vibiiriii Pk., die op sneeuwbal leeft. Hen uitvoerig te behandelen is te minder noodig, omdat hunne leefwijze geheel met die van G. ahii overeenstemt.

') liet elzenliaantjo (Galemca alni). I. De vrouwelijke kever, eiers leggende; 2 eiers; 3, 4 lurven ; alles nat. gr. — 5 eiers; 6 larve; 7 pop; 8 kever; 5-8 vergroot.

-ocr page 210-

192

HET GESLACHT DEK SCHILDPADTORHEN (Cassidil L.)

kan met geen ander inlandsch goslaclit van bladkevers worden verward. Het is door de volgende konmerken voldoende gekarakteriseerd. Het voorhorststuk is breed en plat; do harde huidboklecding, welke het aan de rugzijde bedekt, steekt zijdelings over hot eigenlijke lichaam heen en bedekt ook den kleinen kop. Ook de dekschilden zijn veel broeder dan het lichaam. Het gehoele dier is dus op deze wijze, als bij eeno schildpad, aan de rugzijde door een schild overdekt, dat hier echter uit drie stukken is samengesteld, nl. uit 't halsschild (d. i. do huidbekleoding van 't voorborststuk) en do beide dekschilden. De naam „schildpadtorquot; is op die wijze voldoende verklaard.

Er worden 13 soorten van dit geslacht in ons land aangetroffen, die alle op in 't wild groeiende planten voorkomen. Eene dor meost algemocno soorten is do groen gekleurde Cassida rubiijimsa lil. (= Cnssida viridis F.), die veel voorkomt op distels, waarmee larve on kever beide zich voeden. Eéno soort slechts kan somtijds nadeelig worden, nl.

HET SCniLDPADTOUHETJE PER BIETEN (Cilssidll IWbulosa L.),

Deze soort leeft in den regel op do als onkruid algemeen bekende meldeplanten (Chenopodium en Atriplcx). Wanneer zjj echter ten gevolge van buitengewoon gunstige

Fig. 112 ').

omstandigheden zich sterk vermeerdert, dan levert dikwijls do maar hier en daar groeiende melde geen voedsel genoeg meer voor de talrijke (liertjes; de kevers gaan dan over op andere gewassen, en worden — als zij eultuurgewassen aantasten — schadelijk. Dit was volgons sneu,en van vollenhoven (94) in 1857 het geval bjj Keulen, Brunswijk en Berljjn, waar zij de mangelwortels aantastten, wat zij bij ons te lande in de buurt van Pekel-A het volgende jaar deden. Ook tasciienheho geeft er voorbeelden van op, dat dit anders onschadelijk kevertje eene verwoesting van mangelwortels veroorzaakte. Zoo waa het volgens hem

') Het scbililpiultoiTctie der bieten (Cassida nebulosa /..). Ueehls ziet men een stuk vnn eenen stengel eenei- mclileplant, mot larven, pop ca kever, in nat. gr. Links vinilt men eono af beelding van larvo, pop en kever, alle vergroot; de laatste zoowel van do rugzijde als van do buikzijde gezien.

-ocr page 211-

193

in 1834 bij Ascliersloben, in 1835 bij Altenburg. Mij worden in 1874 uit de omstreken van Hulst en in 1877 uit Zevenbergen schildpadtorretjes toegezonden, die in beide plaatsen de te volde staande suikerbieten kaalvraten.

Dat nu dit schildpadtorretje, bij gebrek aan rncldo, de rnangelwortels en evenzeer de suikerbieten aantast, behoeft ons niet te verwonderen. Men ziet moor, dat oen dier, 'twelk in den regel eene zekere plant tot voodsul gebruikt, bij gebrek nauwverwante planten voor lief neemt. En dat molde, mangel wortels en suikerbieten nauw verwant zijn, d. i, dat zij in vele opzichten op elkaar gelijken, blijkt vooral duidelijk, als zo in bloei staan.

Zonderling klinkt wat taschknmeug (95) vorder nog meedeelt, nl. dat Cassida nebulosa in 1841 in het Gera-dal in énorme massa's aan gerstaren werd aangetroffen. Daar soms do melde in menigte tusschen gerst groeit , is het mogelijk, dat onze kevertjes zich van die planton uit weer verspreid hebben. Of zij aan de gerstaren ook schade te weeg brachten, blijkt uit tasciikhbeko's opgave niet; maar men zou wel geneigd zijn, hot uit zijn schrijven af to leiden.

De hier bedoelde soort, Cnwitla ticbulosa, is aan do volgende eigenschappen te kennen. Het lichaam is eirond, aan de rugzijde tamelijk gewelfd; de dekschilden zijn van regelmatig geplaatste, kleine indeukingen voorzien. De bovenkant van oude exemplaren is roodachtig bruin, soms metaalglanzig, met zwarte vlekjes getijgerd. De nog slechts korten tijd geleden uit de pop gekomen exemplaren echter hebben een groenachtig halsschild en groenaehtigo dekschilden, beide van zwarte vlekjes voorzien. Is het eenigo dagen achteréén bolder weer, dan krijgen de kevertjes vrij spoedig hunne bruinachtige tint; maar is hot weer vrij donker, dan duurt het 3 a 4 weken, vóór do groene kleur door eono bruine is vervangen. De onder het halsschild verscholen kop is zwart; ovenzoo do benedenkant van borst en achterlijf. Het knots-vormige uiteinde dor sprieten is zwart; het dunnere gedeelte, dat aan den kop is bevestigd, is geelachtig rood. Do dijen zijn zwart, maar do schonen en voeten geelrood, met welke kleur ook do buitenrand van't overigens zwarte achterlijf is gotcekend.

Do kevers brongen don winter bewegingloos in do aarde of onder bladeren verscholen door; in hot voorjaar komen zij voor don dag, en lasten de meldeplanton aan, waarop zij paren. Do wijfjes leggen weldra aan den benedenkant der bladeren eenigo hoopjes eieren, liij gunstig weer komen spoedig de larven voor den dag. Daar do eiors in hoopjes bij elkaar liggen, vindt men ook de larven, althans zoolang zij nog jong zijn, in kleine gezelschappen bijéén, meestal aan de onderzijde dor bladeren.

Die larven zijn langwerpig-ovaal, geelachtig groen van kleur, in volwassen staat iets langer., maar tevens meestal iets smaller dan de later zich daaruit ontwikkelende kever. Behalve door do van zeer fijne zijtakjes voorziene dorentjes, waarmee beide kanten dos lichaams versierd zjjn, is het diertje nog kenbaar door oen aanhangsel aan het laatste lid van 't achterlijf. Dft is u.l. voorzien van eeno soort van „staartquot;, dio in twee lange borstels uitloopt. Do larve ïlrnri^t doorgaans dien „staartquot; naar boven over den rug gebogen, evonals oen ^clvwjiiudfO^jn steekwerktuig draagt. Op dozen staart nu hoopen zich de uit^crpsolyil^tan hlt;?tf (Vier op, die als 't ware een scherm, een parasol vormen, waaronder zich, (fo (larvo quot;togen de werking der brandende zonnestralen beschut, 1 ^ 1

Do trage larven vervollen eenigo malem oé worden spoedig grooter. Als ze nog klein zijn, vreten zij van den bened^énk»ht;.]jsUfgaten in de bladeren; later knagen Dr. j. hit/, lm a hos, Landbouivdicrkwide. li* J/ 13

-ocr page 212-

194

zjj ook aan don rand. Hoe warraor hot woer is on lioo moor do non schijnt, des to sneller ontwikkelen zij zich.

Zijn zij volgroeid, dan hechten zij zich vast aan een blad van dezelfde plant, waarop zij vraten, en worden er tot pop. Do afgestroopto larvohuid blijft voortdurend aan haar aan het blad vastgehecht staarteindo kleven. Overigens gelijkt do pop reeds veel op den volwassen kover; maar do zijdelingsche Imidaanhangsolen (vijf aan el kon kant) herinneren nog aan de zijdelingsche doornen van do larve. Do eerst geelgroene pop wordt langzamerhand donkerder en krijgt weldra do donkergroene kleur, welke de kever bij zijn eerste verschijnen bezit.

Nadat het diertje ongeveer eeno week in den poptoestand heeft doorgebracht, komt de kever voor den dag. De eerste jonge kevers ziet men reeds in het begin van Juni. Zjj planten zich gedurende hetzelfde jaar nog eens voort; is het weer gunstig, dan krijgt men nog wel eene derde generatie. Dikwijls ziet men kevers en larven mot elkaar op hetzelfde Wad eten; de eerste vindt men steeds aan de bovenzijde, de laatste meestal aan de onderzijde van het blad.

Tegen het invallen van het koude jaargetijde kruipen de kevers in den grond of onder bladeren. Vele komen er gedurende den winter om; sommige echter worden door 't voorjaar weer uit hunnen winterslaap gewekt, en deze stichten dan nieuwe koloniën.

Daar wij boven gezien hebben, dat elke kever verscheiden eieren legt, en dat er twee of drie geslachten jaarlijks voorkomen, zoo behoeft het ons niet te verwonderen, dat tegen den zomer en het najaar hot getal dezer dieren zoodanig kan toenemen, dat de op de akkers aanwezige meldeplanten niet meer voldoende zijn, om ze te voeden. Dan gaan ze, zooals boven werd gezegd, op andere planten over.

't Zal moeilijk zjju , afdoende maatregelen te nemen ter bestrijding van de schild-padtorretjos; en dat wel, omdat deze niet uitsluitend op cultuurgewassen voorkomen, maar veel meer op de wildgroeiende melde. Groeit deze plant veel in de buurt van suikerbieten of mangelwortels, dan zij men op zijne hoede. IletBchijnt, dat de kevers, die overwinterd hebben, zich bij voorkeur op de melde vestigen. Maar het tweede geslacht, dat uit veel meer individu's bestaat, heeft aan de molde niet meer genoog, en tast de gekweekte planten aan. Men lette er dus in 't voorjaar vooral op, of zich de bedoelde kevertjes of hunne larven ook in menigte op do melde bevinden. Is dit het geval, dan late men ze daar weg zoeken, vóór een nieuw geslacht zich ontwikkeld heeft, dat voor onze suikerbieten of mangelwortels nadeelig zou kunnen worden.

Want dat tweede geslacht kan bij gunstige weersgegteldlieid licht zoo talrijk zijn, dat radicaal wegzooken niet meer mogelijk is.

Tot do tweede groep der bladkevers (d. i. tot diegene, welke de sprieten op 't midden van den kop dicht bjj elkaar hebben ingeplant), behooren verder nog-

BK AARD VLOOIEN,

vroeger alle tot het geslacht llallica gebracht , maar thans in verscheiden geslachten gesplitst. Daar echter iedereen zeer gemakkelijk eene aardvloo van een' anderen kever kan onderscheiden, maar de verscliilliMi lusschen de verschillende

-ocr page 213-

195

aardvloogeslaohteu onderling niet zoo getnakkeljjk in 't oog vallen, zal ik hior eerst do aardvlooien in 't algemeen eenigszins uitvoerig bespreken, te meer daar ze onderling in leefwijzo tamelijk veel overeenkomst vortoouen.

Aardvlooien dan zijn kleine kevertjes, dio meer ol' min eivormig van omtrek zijn. de sprieten zijn meestal half zoo lang als 't lichaam; do schenen bezitten bij allen (hot gesl. Sjihwroilcrma alleen uitgezonderd) groeven. waarin de voeten kunnen worden opgenomen. Maar bovenal zijn alle aardvlooien dadelijk kenbaar aan do eigenschap, waarop haar naam reeds wijst: zij kunnen springen, en dus zijn do dijen van hare aohterpooton zeer verdikt. Do vergelijking met vlooien is dus gemakkelijk genoeg verklaard. Den naam aardvlooien dragen ze, omdat het meerendeel der schadelijkste en dus meest bekende soorten zich 't meest voeden met jonge, nauwlijks ontkiemdo kruiden, en dus dikwijls op den grond zittende worden aangetroffen.

De larven van allo aardvlooien zijn meer of min langgerekt; alle bezitten drie paar pooten. Overigens loopt het voorkomen van de larven der verschillende soorten nog al uitéén, naarmate ze dji of in do plantondoelen loven. De eerste zijn doorgaans donker gekleurd en van eenigs/.ins stevige haren voorzien; de laatste zijn — enkele donkerder teekoningen daargelaten — geelwit van kleur en zeer zwak behaard. Vole aardvloolarvon graven gangen in 't bladmoes dor planten, d. i. tusschen do bovenste en do onderste opperhuid dor bladeren; enkoio (bijv. die van de koolzaadaardvloo, l'sijlliotlcs r/irjisof('iiliala) houden zioh in bladstelen en stengels op; sommige skele-teeren de bladeren, evenals de andore bladkevers of goudhaantjes dat doen. Zij verpoppen in don grond, en overwinteren nis kevers. — In ons land zijn tot heden 90 verschillende soorten waargenomen (96). Sommige van doze zijn hoogst nadeelig voor den landbouw, daar zij onze cultuurgewasson aantasten, zoo in den toestand van kever als in dien van larve. Enkele (bepaaldelijk do eikonaardvloo) zijn schadelijk voor do houttoelt.

Bij voorkeur houden de aardvlooien zich op zonnige plaatsen op, zelden in don schaduw van boomen. Hoe moor de zon schijnt, dos to weliger tieren zij, des te schadelijker worden zij aan de cnltnurgewasson. Als de zon fel schijnt, kan men nu en dan eon duidelijk waarneembaar gekraak hooren, 'twolk ontstaat, wanneer de aardvlooien op do bladoren springen. Vooral in 't voorjaar hoort men zeer dikwijls in het eikenhakhout eon sterk geknetter, voroorz lakt door hot rondhuppelen van aardvlooien over do nog aan do takken zittende, doodo en droge bladeren van't vorige jaar. Bij regenachtig weer trachten zij zich te verbergen; bij plotseling opkomende regenbuien blijven zij stijl' en doornat tegen do bladoren aan zitten. Aanhoudende regen werkt het meest do vernietiging der aardvlooien in do hand.

Thans volgt eone

TA BEI. VAN 1)13 VOOHNAAMSTK AAKDVLOOGESLACHTKN, IN NEDERLAND

VOO li IC OM E N D E.

hewnei'tcen der yeslachlen. Naam der qeslachtcn,

1. Licluiamsomtrck eivormig of Inngwcrpig-eivonnig.

n. Voeten der achterpootoii niet mui 't uitcimlc vim

ile sclienon ingeplant, maar hoogev.....Psi/Uiodes l.atr.

Van do 14 inlantlsche soorten word tot heden nlleoir de kovlznid-aardvloo (Ps. chn/so-cejihata L.) schailelijk. Zie bi. 116.

-ocr page 214-

100

b. Voeten der aehterpooten wel aan het uiteinde dor schenen ingeplant.

1. Schenen van do aehterpooten voorzien van een' iu twee takken gesplitsten einddoren.

Kop in 't voorhorststuk teruggetrokken . . Diboho

2. Schenen van de aehterpooten van een' enkel-vondigon einddoren voorzien, ivoj) duidelijk zichtbaar.

o. Eerste lid van den voet zoo lang als of

langer dan de halve scheen

! Geene schadelijke in-| landscbo soorten.

Schadelijk worden: de eikenaardvloo, (//. Quercetorum l'\nidr. — 11. Erucae Üiir.; de kooluardvloo (//. olera-cen L.); do zwartpoo-tige aardvloo (Hallica of Phi/llotreta nigripes /•'. of Lepidii Kuch), do geelgevlekte aardvloo [llaltira of Phyllütri'ia nemorum L.)

I Geene schadelijke soor-I ton.

Liutuiilcirsus Ijülr. (=. Thi/umis Ste/ih.)

Eerste lid van ilen voet korter dan de halve scheen.

I De schenen v. d. aehterpooten vertoonon aan de rugzijde eeno breede voor, die van scherpe randen is voorzien en aan den buitenrand boven 't uiteinde dor scheen getand is........Vhaelupiema Stej'h.

I'lerlrüscelis Jtedt,

2. De schenen v. d. aehterpooten aan de rugzijde voorzien van eeno flauwe, aan den bnitenraml niet getande voor . . JJaltica Ills.

II. Lichaam half-bolvormig. Schenen zonder voor, om

cr de voeten in op te nemen........Sphaerodenna Ste/ih.

Van de twee inland-sche soorten wordt hier geene schadelijk.

Vele inlundsche soor ten, onder welke echter tot heden nog geene zich schadelijk lietoond hebben.

Hoewel hot aantal inlaiitUche aardvloosoorten ongeveer 9Ü bedraagt, hebben wij slechts met eenige weinige soorten te inukon, beliooreiule tot de beide gusiachteu Psijlliodcs La Ir. en llnllica L.

Eerst behandel ik

dk KOOLZAADAAEDVLOO (PkijIIiodi'S elnijsoccjihdla L.)

De soorten van 't geslacht Psijllmlos Lalr. onderscheiden zich van die van andere geslachten door de in de vorige iabcl genoemde kenmerken. De soort, waarvan hier sprake is (zie fig. 113), hoeft een' elliptisehen omtrek; zij is aan de rugzijde tamelijk gewelfd en schitterend zwartblauw of zwartgroen van kleur. Roodachtig geelbruin echter zijn gekleurd: de voorhelft van den kop, de basis van do sprieten en do pooten, met uitzondering van de dikke achterdijon. Do lengte bedraagt gemiddeld 4mM., de grootste breedte 2 mM. Dc kop is glad, zonder indrukaels; liet voorborststuk is fijn en zeer dicht gestippeld; do beide dokschiidon zijn vim verscheidene zeer duidelijke,

-ocr page 215-

m

uit puntjos bestaande lengtestrepen voorzion. Hot eerste lid van don voet is even lang als de drie andere leden te zamen , en bijkans half zoo lang als do gohoole schcen.

Gewoonlijk wordt dit eerste lid van den voet naar do scheen toe gobogeu , zoodat do voet zich voordoet, alsoi' bij geknikt was.

* S

Ik had in mijne voormalige woonplaats (Warffura, in 't ■ï Noordon van do provincie Groningen) meer dan eens de go-' legenbeid, do werking van dit zeer schadelijke dier na te gaan. Jaar op jaar deed hot daar— in sterkere mate echter nog in / quot;:f 't zoogenoemde Oldambt — do koolzaadoogst geheel mislukken.

Ik deel in de volgende regels mijne ondervinding aangaande

de koozaadaardvloo mee.

In 1873. toen in Hunsingo op vele plaatsen het koolzaad radicaal vernield werd, zag ik roods don lOden Maart volwassen kevers op hot koolzaad zitten. Do meeste verschijnen echter iets later, in April ol' in 't begin van Mei. Trouwens evenals altijd, zoo hangt ook bij deze aardvlooien do tijd van verschijnen voel van het weer af. Van af April of Mei vindt men quot;t Kcheolo jaar door deze kevertjes over de koolzaadvelden rondspringen, knagende aan de bladeren en aan do onrijpe hauwen van 't koolzaad. Toch is do schade, aldus door den kever in volwassen staat teweeggebracht, in don regel gering.

Anders is het met de schade, welke do larven aanbrengen. Wanneer in het najaar het nieuwe winterkoolzaad is opgekomen, leggen de vrouwelijke kevertjes hare eitjes aan den voet der bladstelen van de nog jonge planten. Zij loggen stoeds maar één enkel ei tegelijk, maar herhalen dat dikwijls. /00 kan het soms oeno week, veertien dagen of noj? langer duren vóór een kever al hare talrijke eitjes heeft gelegd. Weldra komt uit hot ei do kleine larve voor don dag, die zich in don bladsteel inboort, en steeds aangroeiende, dezen geheel uitvreet, en oorzaak is van bet geelworden van het blad. Die larve trotseert de grootste winterkoude, en is reeds vroeg in't voorjaar volwassen.

De volgroeide larve heeft oene lengte van 4 a 5 mM., is vuilwit, maar heeft een' bruinzwarten kop en eene bruinzwarte plek op den eersten liebaamsring achter don kop, terwijl het laatste lid van 't achterlijf evenzeer bruinzwart is gekleurd.

Wanneer nu een koolzaadveld door do bovenvermelde plaag is aangetast, dan levert het in 't begin van 't voorjaar een treurigen aanblik op. De bladeren zijn geel geworden en verdrogen spoedig; vaak is ook de stengel in zijnen top aangetast, doordat sommige larven zich uit do bladstelen in den stengel hebben voortgewerkt.

Als nu do koolzaadplanten er in 't voorjaar zoo doodsch uitzien, denken sommigen, dat zij doodgevroren zijn. Daar echter dikwjjls fusschen de vele gele, nog sommige frisch-groene, geheel ongeschonden planten zich bevinden, is hot voor hom, die gewoon is, poed op te merken, onmogelijk, zich hierin to vergissen.

li

Vroeg in 't voorjaar, of reeds in den winter, in Februari of Maart, boren de volwassen larven zich door don stengel heen naar buiten en laten zich op don grond vallen. Zij kruipen nu onder do narde en verpoppen. In dien poptoestand blijven

'

') Fig. 113. Do koolziuulmmlvloo (Psi/lliodes chnjsucephala /..) en linie larve, beide vorgroot. Do streepjes minst de figuur geven de nntuurlijke grootte iinn.

-ocr page 216-

198

zij slochts 8 a 14 dagen, om dan als volwassen aardvloo uit don grond to kruipen, on zich op de koolzaiidplanten te bogevon.

Daar, zooals wij boven zagen, de eiors op zeer verschillendo tijden worden gelegd, spreekt het van zelf, dat sommige larven reeds geheel volgroeid zijn, wanneer de andere nog niet do halvo grootte hebben bereikt. En men begrijpt dus ook, dat — terwijl sommige exemplaren reeds in Maart zioh als kever verloonen — andere nog in April of Mei in den staat van larve verkeeren.

In sommige gevallen worden van de meeste planten alleen do bladeren vernield. Dan gebeurt het licht — vooral wanneer het koolzaad op goeden kleigrond is geteeld — dat nieuwe bladeren zich spoedig weer vormen, dat do planten zich aldus weer horstellen, en nog eene matige opbrengst leveren.

Maar erger wordt het, wanneer de larfjes zich in don top des stengels hebben voortgewerkt, en dezen ook ten deele hebben uitgevreten, en dus doen afsterven. Dan komen uit hot benedenste, nog lovende gedeelte takjes te voorschijn, die recht naar boven opschieten; en in plaats van eóncn Hinken, krachtigen hoofdstengel treden er 4 of 5 schrale bijstengeltjes op, die elkaar in hunno ontwikkeling belemmeren. Dat de opbrengst dan maar gering kan zijn, behoeft geen betoog.

Soms echter zijn niot alleen de bladeren afgestorven, maar zijn ook do stengels zoozeer aangedaan, dat men genoodzaakt is, ze onder te ploegen.

In sommige streken nu bestaat do gewoonte, om — in plaats van 't mislukte wintcrkoolzaud — zomerkoolzaad te zaaien. Wanneer het winterkoolzaad mislukt is door vorst, dan is dit volkomen rationeel; niet alzoo wanneer de mislukking is toe to schrijven aat het schadelijke iusekt, waarvan wij spreken. De reden daarvan zal ons spoedig duidelijk worden.

De kevers, die in 't voorjaar voor den dag komen, loggen reeds spoedig weer eieren, en wel weer aan de benedenste bladeren van het te veld staando koolzaad, onverschillig of dit nu winter- of zomerkoolzaad is. Wanneer men dus het winterkoolzaad heeft laten staan, niettegenstaande dat het reeds vrij erg geteisterd was, dan leggen de vrouwelijke kevers in 't voorjaar hare eieren diiar aan. De uit die eieren te voorschijn gekomen larven vreten nu de stelen der benedenste bladeren uit on geraken aldus in do meestal vrij dunne en dicht opéóngedrongen stengeltjes, die daardoor nog steeds zwakker worden. Eindelijk, wanneer do planten gebloeid hebben on de hauwon zich beginnen te zotten, zijn die zwakke, uitgeholde stengels niet meer in staat, zich staande te houden. Zij buigen en knikken dikwijls; en soms is dit — volgens sommigen — in die mate het geval, dat een koolzaadveld uitziet, alsof er menschon of vee in allerlei richtingen hadden doorgeloopen en alles plat getreden. Intusschen hebben de larven door den stengelwand zich naar buiten geboord, zijn op den grond gevallen en hebben zich in do aarde verpopt. De kevers komen tegen 't najaar uit die poppen voor den dag en leggen weer eieren aan de bladstelen van 't jonge winterkoolzaad.

Er komen dus van deze aardvloosoort jaarlijks twee geslachten of generation voor. Do kevers, die in 't voorjaar te voorschijn komen, leggen eiers, waaruit larven zich ontwikkelen, die tegen 't najaar weer kevers zijn geworden ; deze leggen eiers, waaruit larven ontstaan, die in 't voorjaar weer in don staat van volkomen insekt verkeeren.

En nu Iaat het zich gemakkelijk begrijpen, waarom het verkeerd is, zomerkoolzaad te laten volgen op door de werking van de besproken kovorlarven mislukt en

-ocr page 217-

199

ondergcploogd winterkoolzaad. I minors in liot omgcploogdc wintcrkoolzaad bovindon zich nog eene grooto menigte larven, die — wel verre van in de aarde testerven — zich in de ondergepluegde bladstelen en stengels verder ontwikkelen, in den popvorm overgaan, en als kevers te voorschijn komen , wanneer het nieuwgezaaide zomcrkoolzaad begint zich te ontwikkelen. Die kevers loggen uu eiers aan do bladstelen van dat zomerkoolzaad; en do larven van de tweede generatie bederven het zomerkoolzaad op dezeltde wijze, als die van de eerste generatie hot winterkoolzaad bedorven hebbon. Wanneer 'lus hel winterhnolzaad bevroren is, han men veilig onderploeqcn en zomerkoolzaad zaaien; wanneer echter de bovenbeschreven l'sylliodes chrysocephala de oorzaak van de mislnkkiiij) was, dan niet. Men late dan bijv. erwten of boonen, gerst of haver volgen. Doet men dat, dan zal men voor dit tweede gewas geen gevaar van die aardvlooien te duchten hebben. Maar niet alleen dit: men zal door die handelwijze allicht eene menigte van die schadelijke insckten hebben gedood Want de kevers, die uit het ondergeploegde winterkoolzaad zich hebben ontwikkeld, kunnen zich met granen, erwten of boonen niet voeden, en leggen er evenmin eiers op.

Nu is 't wel waar, dat sommige kevertjes zullen overvliegen naar naburige stukken koolzaad; maar stellig komen eene groote menigte op den ouden akker om , zonder nakomelingschap te hebben geleverd. Ik had, toen ik te Warffum woonde, cenige malen do gelegenheid, te zien, hoe zich de kevertjes — bij gebrek aan geschikt voedsel — gingen ophoopen op do enkele koolzaadplanten, die op den ouden akker waren blijven staan of weer opgeschoten. Op een'avond zag ik eenige weinige planten, die van 't ondergeploegde koolzaad waren overgebleven, dusdanig met aardvlooien bezet, dat letterlijk geen groen plekje aan do planten was te vinden. Deze schitterden over haar geheele oppervlak als metaal, door de aanwezigheid van al die diertjes; letterlijk kever aan kever. Iedere plant droeg er stellig ettelijke duizende. Ik bewaar nog stengels en bladeren van die koolzaadplanten; de stengels zijn geheel afgeknaagd, van de bladeren is bijkans niets over dan de nerven.—'s Morgens vroeg en avonds vindt men de aardvlooien het rustigst aldus bijéén. Door voorzichtig op dien tijd van den dag oen' zak of een gaas over ieder van de planten te werpen, kan men gemakkelijk eenige duizende in eens vangen, om ze daarna te dooden.

Misschien ware het voor de uitroeiing dezer dieren wenscheljjk, al het koolzaad onder te ploegen, dat door do mislukking der hoofdstengels belooft, aan later gevormde bij-stengels eene zéér matitje — hoewel dan nog eenhje hoeveelheid zaad te zullen leveren. Door dan graan- of peulgewassen te laten volgen, is men zeker, het aantal aardvlooien voor 't volgende jaar zeer voel te doen verminderen.

Men late echter — evenmin als zomerkoolzaad — mosterd-, dederzaad, kool of raapknollen volgen, daar het zeer waarschijnlijk is, dat ook deze gewassen door Psiillindes chnjsoeephala niet zullen worden gespaard.

Door langdurige en veelvuldige teelt van een of ander gewas in eene bepaalde streek vermeerderen zich do vijanden van die plant. Teelt men nu echter dat gewas gedurende een of twee jaren niet, dan zullen bedoelde vijanden natuurlijk uitsterven. Wanneer dus in zekere streek de koolzaadoogst jaar op jaar mislukt door do werking van do hier behandelde aardvlooien, dan zou het raadzaam kunnen zijn, daar in een paar jaren geen koolzaad te bouwen, 't Middel is radicaal; men zal er natuurlijk eerst dan zijn toevlucht toe nemen, wanneer steeds herhaalde mislukkingen van 't gewas er als 't ware toe dwingen.

-ocr page 218-

200

Ik heb sommige landbouwers wol oens hooren verklaren, dat het zédr vroeg en het zéér laat gezaaide winterkoolzaad meestal het minst te Ijjden hebben. En dat dit dikwijls zoo zal zijn, laat zich zeer goed verklaren. Het zeer vroeg gezaaide koolzaad is reeds tot een vrij stevig gewas opgegroeid, wanneer do volwassen aardvlooien voor den dug komen. En hoo ouder de planten zijn, wanneer zij aan een' eersten aanval worden blootgesteld, dos te beter zullen zij dien kunnen verduren. — Het zeer laat gezaaide koolzaad zal eerst boven den grond komen, wanneer de kevers lang geleden te voorschijn zijn gekomen, en hunne eiers reeds op andere koolzaadakkers hebben gelegd.

Daar echter niet elk jaar do kevers zich in volkomen denzelfden tijd ontwikkelen, zal men van zeer vroeg of zeer laat zaaien wel soms, maar niet altijd, het gewenschte cft'oct zien.

Ik heb in enkele streken van Gelderland wel eens door landbouwers hooren beweren, dat men geen last van aardvlooien in 't koolzaad krijgt, als men het zaad, vóór men het gaat zaaien, een tijdlang in een aftreksel van uien brengt. Ik laat dit middel voor wat het is; men zou er de proef eens moe kunnen nemen.

Andere middelen, dio men in den regel tegen aardvlooien vindt vermeld, kunnen tegen de voor tuinhuuw schadelijke soorten van toepassing zijn, — in 't groot kunnen zij niet worden aangewend.

Tot

HET GESLACHT HALTIC A L,,

waarvan men de kenmerken op bl. 190 kan nazien, behooron vele soorten. Do schadelijke, welke hier zullen worden behandeld, kan men aan do volgende kenmerken onderscheidon.

o. Voorliorststuk vóór den achterrand van ocno overdwarso groeve voorzien.

Dekschilden mot vele puntjes geteekend, die echter niet in ryen geplaatst zijn. — Groene of blauwgroene, metaalachtig schitterende kevertjes.

1. Voorborststuk achter den voorraad van een zeer flauw, overdwars zich uitstrekkend indrnksel voorzien. Dekschilden naawlijks merkbaar

gestippeld. Lengte 5,5 mM...............Jl. Quercelorum Foudr.

(eikenaardvloo).

2. Voorborststuk zonder het bij de vorige soort vermelde iudruksel.

Dekschilden lijn, maar toch duidelijk gestippeld. Lengte 4—4,5 mM. //. oleraccn L. (kool-

aard vloo).

b. Voorborststnk zonder overdivarse groeve of eenig ander indrnksel. Dok-schilden van vele puntjes voorzien, wolke niet in rijen geplaatst zijn.

Tusschon den wortel der sprieten vindt men eenc hartvormige verhevenheid.

1. De dekschilden zijn zwart mot eeno overal ongeveer oven breedo,

gele, overlangscho streep. Lengte 2,5—3 mM........II. unnorum L., (geel

gestreepte aardvioo).

2. Do dekschilden zijn zwartblauw of donker kopergroen zonder gele teekening. Bonedonkant van 't lichaam evenals do sprieten en do pooten zwart. liet voorborststuk wordt naar voren toe smaller.

Dekschilden veel breeder dan dit voorborststuk. Lengte 2 mM.. . II. niyri/jes F. =//. Lepidii

Koch (zwartpootigo aardvioo)

Al de hier genoemde aardvloosoorten van 't geslacht Hallica, met uitzondering alleen van de corstgenoemde (de eikenaardvloo) leven vooral op kruidachtige cultuur-

-ocr page 219-

ii

201

gow.asson, hoofdzakelijk — maar volstrekt niet uitsluitend — op die, welke tot de natuurlijke familie der kruisbloemigen behooren. Al do gewassen, welke zij aantasten, hebben 't meest te lijden in don jeugdigen toestand , wanneer zij nog nauwlijks de zaadlobben of ten minste nog maar enkele bladeren boven den grond hebben. Daar zij allo in vele opzichten met elkander in leefwijze en sebadelijkhoid overeenstemmen, zoo vermeld ik — vóór ik zo afzonderlijk behandel — oenige middelen lef/en de op hrnidachliqc planten lerende nnrdvlnnien. — Daar de aardvlooion bang zijn voor vochtigheid en schaduw, doet men goed. de plantjes, zoolang zij nog zeer jong zijn, vóór zonsopgang met voel water te begieten en ze dan door middel van rijsjes eenigszins te beschaduwen, 't Spreekt echter van zelf, dat dit middel alleen in 't klein, dus In tuinen, zonder veel bezwaar kan worden toegepast.

Op het feit, dat de aardvlooion nog jonge plantjes boven oudere verkiezen, berust hot volgende middel. Tusschen do nog zeer jonge plantjes, waarop do aardvlooion afkomen, zaaie men hier en daar wat zaad van de eene of andere kruisbloemige plant, die zeer in den smaak van de kleine boosdoeners valt. Zoodra deze zaden ontkiemen en do zaadlobben zich boven den grond verheffen, verlaten de aardvlooion de planten, waarop zij aanvankelijk leefden, om zich op dezo nog jongere plantjes te vestigen. Koeren zij later, als de laatstgenoemde geheel zijn afgovreten, op de eerste planten terug, dan zijn deze intusschen grooter geworden, en lijden doorgaans niet meer zóóveel van den aanval der kleine kevertjes, dat zij't besterven. Met dit doel zaaien do Noord-Holliindsche boeren veelal wat knollenzaad tusschen do mosterdplanten (zie hl. 189); in velo opzichten zou bitterkors ook zoor geschikt voor dit dool zijn, daar de zaden van dit gewas zeer snel ontkiemen. — Als men niet met eene al te groote oppervlakte te doen heeft, zou men vroeg in den morgen met een vlindornet kunnen rondgaan, en aldus van de dan onbewegelijk tegen deze planten zittende kevertjes vele vangen. Ook zou men tegeljjk met of iets eerder dan het eigenlijke gewas, dat men wil telen, wat bitterkers langs de randen der akkers kunnen zaaien. Zoolang op 't land nog niets anders groeit, verzamclon zich de aardvlooion op de bitterkers, waarvan men ze dan in den vroegen morgen door middel van't vlindernet kan wegvangen.

Verder worden eene menigte stoffen aanbevolen, die in drogen toestand over de planten moeten worden gestrooid of in vloeibaren toestand erover gespoten. Allo stoffen zijn daarvoor bruikbaar, die den planten geen kwaad doen en don aardvlooion beletten, ze aan te tasten. Do droge stoffen moeten natuurlijk in poodervorm worden gebruikt en over de planton worden gestrooid, wanneer deze door dauw of regennat zijn geworden. Zoowel 't bespuiten met vloeibare als 't bestrooien met droge stoffen moot worden herhaald, zoodra de regen dezo van de planten heeft afgespoeld. Onder de droge stoffen komen als zoodanig in aanmerking; fijn gewreven hoender-, duiven-of paardenmest (voor akkers, waarin zaad is gezaaid, dat weldra moet beginnen te ontkiemen), en houtasch of kalkpoeder, (voor akkers waar de planten reeds staan). Onder do vloeistoffen worden aanbevolen chloorkalk (?) en het zoogenoemde „middel van wunduamquot;, 'twolk wordt bereid, door op een handvol alsem eenquot; emmer kokend water te gieten en dit twaalf uur lang or op te laten staan om te trekken. Ook wanneer men kleine plantjes wil uitpooten, dan is het goed — zoo meldt taschkniiero (i)7) — ze vooraf' tion uren lang in dit middel ondergedompeld te laten staan, zoo dat alleen do wortel er uit stookt. — Ik geloof, dat men mot oenigon kans op

-ocr page 220-

202

sucecs togen do aardvlooion hot Stassfurtcr groon zou kunnen probccrou, 'twolk mot good gevolg tegen den Coloradokever is aangewend, (bl. 187.)

Gaan wij tlians tot do bohandeling der onderscheidene soorten van aardvlooien over.

dk eikena ardvluo {llulticn Quercclorum Fomlr. = II. Erueac Oliv.)

Deze soort gelijkt zeer veel op de koolaardvloo, en is zelfs wol daarmee verward geworden. (98'). Evenals deze is zjj langwerpig-eivormig, metalliek donkerblauw, Bonis met eenigszins groenaehtigo tint. Maar behalve door do andere, in de tabol op bl. 200 genoemde kenmerken, is zij duidelijk genoeg van haar onderscheiden door hare meerdere grootte (zij is ruim 1 m.M. langer) en door haar voorkomen op eikenbladeren, terwijl de koolaardvloo alleen op kruidachtige planten, en wol voornamelijk op kruisbloomigen, voorkomt.

Terwijl men vroeger nooit hoorde van eeno zoo sterke vermeerdering van dezo soort, dat zij schadelijk werd, vertoonde zij zich in den laatsten tijd, vooral in do jaren 1874, '75, '76 en '77 in- verbazend groote menigte op eikenhakhout in do streken tusschon Arnhem en Wageningen Ook werd dit insokt, volgens in 1877 en'78 bij mij ingekomen berichten, nadeelig aan 't eikenhakhout onder Ede, Woudenborg, Maarn, Leersum, Amerongen, Renswoude, Amersfoort en onder Brummen. Ken grondbezitter schreef mij dienaangaande: „Voor zoover ik zo in mijne eigen bossehen over ongeveer 20 Hectaren heb aangetroffen, bereken ik de schade, door die torren aangebracht, op een jaar groeions of meer, terwjjl het mij toeschijnt, dat do bast van de aangevreten struiken loslaatquot;. Waar eikenhakhout wordt geteeld, schijnt do genoemde blauwachtige kever wel nooit te ontbreken.

De oikonaardvloo brengt als kever den winter door onder afgevallen bladeren, in reten en spleten van de schors en op andore plaatsen, waar zij voor de koude beveiligd is. Zoodra in 't voorjaar de knoppen der eiken beginnen to zwellen, komt zij te voorschijn, en richt dan dadelijk — althans wanneer zij in grooten getale optreedt — merkelijke schade aan, door die knoppen af te knagen. Bij gunstig, d. i. droog en warm weer, grijpt do paring plaats. Eenigo dagen later legt het wijtjo hare gele, langwerpige ritjes in hoopjes van tien tot twintig stuks op de eikenbladeren. Na een kleine veertien dagen komen de larven te voorschijn. Deze zijn volwassen ruim 7 mM. lang. langwerpig, meer of min rolrond van vorm, aan de rugzijde donker zwartgrijs van kleur en met talrijke, schitterend zwarte knobbeltjes bedekt, die op den rug in overdwars looponde banden zijn geplaatst. De buikkant is lichtgrijs.

Gedurende de laatste helft van Mei, in de maand Juni en 't begin van Juli vindt men deze larven op do eikenbladeren. Zoolang zij klein zijn, blijven zij gewoonlijk aan den onderkant van het blad, waar zij — in eeno rij naast elkaar gezeten — de opperhuid wegvreten. Qrootor geworden, verlaten zij elkander, en verspreiden zij zich over 't gehoele blad, waarin zij gaten eten, echter steeds de Tiorvon, ook de kleinere nerven, overlatende, zoodat het blad als 't ware geskelotoerd wordt. Aldus leven zij tot nadeel van het door hen bewoonde hout, totdat zjj volwassen zijn, 'twelk gewoonlijk in 't laatst van Juni of in de eerste helft van Juli 't geval is. Dan hebben zij eone lengte van omtrent 7 mM.

Nu zoeken zij eeno plaats op, waar zij veilig kunnen verpoppen. Gewoonlijk kruipen zij daartoe onder 't mos, dat don bodem bedekt. Ook wol schuilen zij in

-ocr page 221-

203

reten van oudo stammen weg. Daar vorandoron zij in een vuilgeel popje, dat een paar zwarte oogon en een paar zwarte stekeltjes aan 't uiteinde des liehaams vertoont.

In 't laatst van Juli of in Augustus komen uit de poppen do bluuwgroeno kevertjes te voorschijn, die men vorder gedurende don nazomer in ontzettend groot aantal op eikenbladeren aantreft, waarin zjj duchtig gaten vreten.

Bijkans 't geheelo jaar door wordt dus do eikenaardvloo schadelijk aan 't akkermaalshout ; in 't voorjaar vernielen de overwinterd hebbende kevertjes do knoppen en do jonge bladeren; gedurende den zomer zotten do zwarte larven op do dan volwassen eikenbladeren haar schadelijk bedrijf voort, en gedurende don nazomer voleindigt hot tweede geslacht van kevers de verwoesting. Tot in den herfst blijven die kevertjes dan op de bladeren , totdat eindelijk de nachtvorsten komen; dan kruipen zij in reten van den stam, maar vooral onder mos en afgevallen bladeren weg, waar zij den winter doorbrengen.

Overal waar men eikenhakhout aantreft, vindt men dezen kever, 't Spreekt echter van zelf, dat hij alléén dan noemenswaarde schade aanbrengt, wanneer hij in groot aantal voorkomt. Maar in dat geval is do schade, die hij toebrengt, soms groot genoog. Gedurende do laatste jaren zag ik dikwijls reeds lang vóór 't begin van den herfst gansche streken akkermaalshout geheel zonder groene tint, daar do bladeren alle volkomen geskeloteerd cn daarna samengeschrotnpeld en bruin waren geworden. Dat niet alleen in de naaste buurt van mijne woonplaats, maar ook in andoro streken de eikenaardvloo zich op bedenkelijke wijzo hoeft vermeerderd, bleek mij uit do vele brieven, waarin mij inlichtingen aangaande dit kevertje werden gevraagd.

't Schijnt echter, dat eene sterke vermeerdering slechts plaatselijk voorkomt. In mijne buitcnlandsche werken over landbouwentomologio vind ik do eikenaardvloo in 't geheel niet behandeld of slechts even ijetiwmd, behalve alleen bij tasciieniieiui (99), die van oeno storke vermeerdering in Thüringen gewag maakt, en er over klaagt, dat daar geen enkele poging word in 't werk gesteld, om do plaag in hare ontwikkeling te stuiten.

Als eonig middel, dat togen de vermeerdering van de eikenaardvloo zou zijn aan te wenden, noemt taschenbeuo het verzamelen van deze dieren. Dit moet geschieden in 't voorjaar on in den herfst, wanneer zij in volwassen staat op de bladeren zijn aan te treffen. Do monschen, die men met dit vangen belast, moeten in de linkerhand een over houten staafjes uitgespannen doek of een linnen zakje dragen , terwijl do rechterhand mot oenen stok gewapend is Aldus van 't noodigo gereedschap voorzien, gaan zij tusschen do eikonhakhoutpollen door, mot den stok do takken slaande en op het ondergehouden linnen scherm de naar benoden vallende kevers opvangende. Hij deze handelwijzo valt nog op te merken:

a. dat het wenschelijk ia, do vangst bij guur weer of vroeg in den morgen te ondernemen, daar de kevers dan van koude als 't ware verstijfd zijn, en — door den slag met don stok van do takken en bladeren neerstortende — gemakkelijk worden opgevangen. Wanneer de zon schijnt, dan gaan do kevers bij 't in schudding brengen van de takken opvliegen.

I). Wanneer do kevervangors het hakhout doortrokken, moeten zij steeds van den linker- naar den rechter kant voortgaan, en voorkomen, dat de boomen oi' struiken worden in schudding gebracht, voor het scherm er onder wordt gehouden.

-ocr page 222-

204

r. Is het ondergehouden schnrm ondiep, of zijn do kevers zoor levendig, dan moeten do «rbeiders, die met do vangst zijn belast, do daarin verzamelde diertjes overbrengen in flesschen, waarin bijv. wat tenpentijnolio is gedaan, om zo dadelijk in oenen staat van verdooving te brengen Hot is dus wonschelijk, dat do kevervangers wanneer zij aan 't werk gaan, altijd eene dergelijke tloscli bij zich dragon.

lt;1. Dooi' deze tiandolwijzo worden niet alleen do oikon-aardvlooien maar bovendien nog vele andere schadelijke dieren, o. a. snuitkovers {Tlii/tlohins en dgl.) uit de busschen verwijderd.

r. Men moot hot middel aanwenden alleen in den tijd, dat de hi'iurs zelve op de bladeren zitten. Het wegvangen der larven kan moeilijk op do hier beschreven wijze plaatsgrijpen, daar zij zich te zeer aan de bladeren vasthouden.

Het door tasciienbehg aangegeven middel lijkt tamelijk omslachtig; maar ik geloof, dat het in do toepassing eenvoudiger zal blijken te zijn, dat. hot schijnt Althans in streken, waar — zooals hier en daar in Geldorlimd en Utrecht — de eikonaardvloo veel schade begint aan te richten, zal men m. i. wèl doen, het eens te probeeren. Vooral is dit noodig, omdat — zooals taspiiknbkko heeft opgemerkt liet kleine gespuis, wanneer 't hakhout kaal is gevreten, op de grooto eikonboomen overgaat, en daar do sehado voortzot. Tot heden zijn echter bij ons de aardvlooien nog maar alleen op 't akkermaalshout schadelijk geworden.

Vóór ik van dezen kever afstap, wil ik nog opmerken, dat in streken, waar zooals in de omgeving van Wageningen — do meikevers periodiek in grooten getale voorkomen, laatstgenoemde schadelijke torren toms de dnormo vermeerdering van de eikenaardvlooien tegenwerken. De meikevers toch komen in 't voorjaar doorgaans eenige dagen of oen paar weken eerder voor den dag dan de aardvlooien, en hebben in don regel de eikenbladeren of eikenknoppon reeds afgeknaagd, wanneer de aardvlooien beginnen , hare eieren te leggen. Somtijds moeten op doze wijze roods de kevertjes verhongoron; in elk geval komt van de larfjeo niet veel te recht.

In 1874 waren de eikenaardvlooien in de huurt vau Wageningen in buitengewoon groot aantal op 't eikenhakhout te vinden, zoodat ook in 1875 eeno sterke vermeerdering van deze dieren kon worden verwacht. Maar de meikevers maakten , dat van die sterke vermeerdering niets kon komen, terwijl dichter bij Arnhem, waar iu dat jaar deze kevers niet waren te vinden, do eikenaardvlooien in énorme menigte voorkwamen. (Vgl. dit deel, bl. 34 en 35V

igt;b koolaabdvloo (llnUicii (ilerncm L.)

komt zeer veel met de voorgaande soort overeen, maar is iets kleiner. (Vgl. tabel, bl. 200\ Ook hare larve vertoont veel overeenkomst niet die van de eikonaardvloo, maar zij is niet langer dan (5 mM,, terwijl hare kleur moer zwartbruin is en hare huidoppervlakte met vele tamelijk harde, borstelaehtige haren bekleed is. De kop is schitterend zwart; do verschillende segmenten van borststuk en achterlijf dragen ieder twee rijen van donkere wratten, van welke ieder een borstelhaar draagt.

Do kevers verlaten in 't voorjaar hunne sehuilhoekon on vestigen zich op allerlei cultuurgowassen, zoowel op die, welke op bouwland, als op die, welke in tuinen gekweekt worden. Kool, koolzaad, mosterd, dodorzaad en radijs worden bij voorkeur aangetast, en onder de sierplanten 't eerst do lakojen ; maar ook andere, niet tot do

-ocr page 223-

205

kruisbloetnigen behoorende gewasson worden niot gespaard, zooals jonge suikerbieten en erwten; terwijl onder de wilde planten, waarop zich de koolaardvlooien vertoonon, in de eerste plaats verdienen genoemd to worden de soorten van wederik en bastaard-wederik (Epildhinm en Oi'iiolhcra). — Ais de kever te voorsebijn komt uit den seliuil-hoek, waar hij den winter doorbracht, dan vestigt hij zich bij voorkeur op jonge plantjes, die pas ontkiemd zijn. Doordat hij de beide zaadlobben opeet en somtijds bovendien nog don eindknop vernielt, brengt hij groot nadeel teweeg. Bij aanhoudend droog weer zijn do door hom veroorzaakte verwoestingen zoo groot, dat do wijfje» het niet meer raadzaam achten, iiare eiers op dezelfde planten te leggen, waarop zij iiuisliielden; zij zoeken daarvoor meestal andere gewassen op; ja zelfs vindt men do larven zelden of nooit op koolsoorten, op welke planton de uit den winterslaap ontwaakte kevers het eerst aantrekken. Do snelheid, waarmee de larven zieh ontwikkolen, is tamelijk groot; binnen den tijd van zes weken worden alle ontwikkelings-trappon, van ei tot kever, doorloopen, althans bij gunstig woor. Is 't lang achtereen koud en regenachtig, dan ontwikkolen do larven zieh minder snol. De volwassen larven kruipen in don grond om te verpoppen; de pop vindt men in een zeer dun coconnetje in don grond.

Hij gunstig weer kunnen drie of meer geslachten jaarlijks voorkomen, zoodat bijkans in elk jaargetijde do kevers gereed staan, om in scharen op de jonge planton aan te vallen. Als larven zijn zij op verre na niet zoo schadelijk. Deze vreten aan do bladeren van kruisbloemingen en ook van andere gewassen (zie boven); in hare eerste jeugd vreten zij dicht bij elkaar, later verspreiden zij zich. In leefwijze vertoonen de larven dus groote overeenkomst met die van de eikenaardvloo. Doorgaans vindt men larven, poppen en kevers te gelijk, de beide eerste ontwikkelingstoestanden van Mei tot September, de kevers 't geheele jaar door, maar 's winters op verscholen plaatsen.

Wat do middelen tegen aardvlooien betreft, zoo zij hier naar hl. 201 verwezen. Daar echter de kevers voornamelijk jonge, pas ontkiemde planten aantasten, zoo is het wenschelijk, in 't voorjaar geene groenten, enz. te zaaien in do nabijheid van plaatsen, waar gedurende den winter koolsoorten of andere groenten stonden, omdat aan don voet van deze planten doorgaans vele kevers overwinteren.

Tegen deze en dc volgende soort heeft men ook do zoogenoemde „aardvloo-maehinesquot; aanbevolen, welke echter nooit veel in gebruik zijn gekomen. Zij bestaan in hoofdzaak uit een bord, dat met eene kleverige stof —- toer, stroop — is bestreken , en dat dwars over de akkers wordt voortgetrokken , zoodat do aardvlooien , beangstigd door het naderen dor machine, opspringen en in grooter of geringer aantal aan do kleverige stof blijven hangen.

DE OEEXOKSTKEErïE AARDVI.OO ( llnllicd ItcniOI'UVl 111/(7. )

(zie bl. 200') is 2,5—3 mM. lang, eivormig, zwart van kleur met groennchtigen weerschijn. De dekschilden zijn vrij sterk gestippeld; zij zijn samen veel breeder dan hot voorborststuk, en beide voorzien van eene rechte, zwavelgele overlangs loopende streep. — Latere onderzoekers hebben onder de aardvlooien, die do hier opgenoemde kenmerken vertoonen, en die vroeger alle tot deze déne soort werden gebracht, niot minder dan vier verschillende vormen onderscheiden, die zij als vier verschillende

-ocr page 224-

206

soorten (II. siminta Steph., II. ochripes Curl., II. nndulala Kutscli on II. nomorum L.) beschouwen ^100). Of tussclien doze vier verschillende vormen ook verschil in leefwijze bestaat, is nog volstrekt niet uitgemaakt. Die vormen, welke voor don landbouwer nadoelig worden, hebben de volgende leefwijze.

Zoodra de voor-jaarswarmte ii.'t land komt, komen de aardvlooien uit hare schuilplaatsen te voorschijn. Zij be-geven zich op allerlei gekweekte kruis-bloemigo planton (koolsoorten, koolzaad , mosterd, radijs) , maar ook op de in 't wild grooi-onde herderstasch (Ciipsclla bursa paslo-ris) en op Nastur-liunis. Weldra grijpt de paring plaats. De bevruchte wijfjes leggen hare eiers aan do bladeren van voornoemde planten,

echter niet op hoopjes, maar ieder eitje afzonderlijk; ja zelfs wordt verzekerd, dat eene aardvloo nooit moor dan {5(5n eitje per dag legt. Die eieren zijn zeer klein, geelgroen van kleur, en worden altijd aan den onderkant der bladeren gelegd. Na ongeveer tien dagen komt de larve te voorschijn; zjj boort zich een' weg door do opperhuid van 't blad, en vormt in quot;t bladmoes een gangetje, dat eerst smal is, maar langzamerhand breeder wordt, naarmate de larve groeit. Is deze volwassen, 'twelk bij mooi weer binnen eene week 't geval is, dan zot zij do gang niet voort, maar zij doorboort do opperhuid van 't blad en laat zich op den grond vallen Zij gaat nu 5 c.M. diep in den grond, om daar te verpoppen. 10 a 11 dagen later reeds komt do kever te voorschijn — Bjj gunstig weer kunnen verscheidene goneratiön jaarlijks voorkomen, zoo als ook wel eenigszina uit do bijzonder snelle ontwikkeling dezer soort volgt. — Zoolang de larve zich nog in 't blad ophoudt, is de gang niet gemakkelijk zichtbaar; maar later verkrijgt do opperhuid van 't blad op do plaats, waaronder zich de gang bevindt, eene witte kleur, en do gang valt zeer duidelijk in 't oog. Do donkere streep, die in de lengte door de gang heenloopt, ontstaat door de uiiwerpselen, die do larve achterliet.

') Do i;oiilu;estrce|)tü nurdvloo (Hallica iwmorum aucl.): I Inrvc; 2 pop; 3, 4 kever (doM figuren zoor vergroot); 5 achterpoot vu» den kever, nog meer vergroot; in 't midden: blad van de koolruup, waarin de gangen dor larve, nat. ur.

-ocr page 225-

207

Daar de aardvlooien verscheiden dagen achtereen eiken dag één eitje loggen, en bovendien do ontwikkeling zeer snol is, kan 't niet anders, of men moet het geheele jaar door kevers, poppen, larven en eiors aantreffen.

De larve verschilt voel van die der vorige soort, 'tgoen zich trouwens wel liet verwachten, daar zij inwendig in do bladeren leeft en de laatstgenoemde zich op do bladeren ophoudt. De larve vau deze soort dan is gemiddeld 5 mM. lang, geelwit van kleur, behalve de kop, de rugzijde van 't voorborststuk en een hoornplaatje op den rug van den laatsten ring des liehaams, welke deelen donkerbruin zijn. Men merkt enkele haartjes op 't overigens gladde lichaam, echter op verre na niet zoo stevige borstels als die, welke men op 't lichaam van de larve van do koolaardvloo aantreft. — Evenals de vorige soort, zoo is ook deze voornamelijk in den toestand van kever schadelijk door het aantasten van planten in zeer jeugdigen toestand; zij wordt dan ook voortdurend tusschen andere aardvlooien, vooral in gezelschap van de koolaardvloo, op pas ontkiemde planten aangetroifeii ; echter schijnt zij meer dan deze hoofdzakelijk zich tot de kruisbloemige planten te bepalen. De larven brengen eonig nadeel teweeg, vooral als twee of moer van deze in een nog jong en klein bind hare gangen aanleggen. Echter komt nooit de schade, die de larven teweegbrengen, in vergelijking bij 't kwaad, dat de kevers doen.

Middelen: zie bl. 201 en bl. 205.

de zwautpootioe AARDvi.oo (lliillira m II. LfjlillH Kocll.)

Deze zwartblauwe of doiikerkoporgroene kever is slechts 2 mM. lang; maar hoe klein hij ook is, kan hij aan vele kruisbloemige planten groot nadeel teweegbrengen. Zijne oiitwikkelingsgesehiedenis is onbekend. Dit is 't geval met de meeste van do vele andere inlandsche aardvloosoorlen. van welke zeker nog verscheidene somtijds schadelijk worden aan onze cultuurgewassen.

FA MI LI K DKU UKVKNHKKKSBKHST.IKS (CnrciiicUidae).

De vertegenwoordigers van deze familie worden doorgaans beschouwd als kevers, welker voeten uit drie leden bestaan ; in waarheid echter zijn vier leden aanwezig, van welke het voorlaatste zoo klein is, dat het niet dan bij zeer nauwkeurige beschouwing in 't oog valt. (Zie fig. 11 (ï).

Eeno uitvoerige beschrijving van deze kevertjes te geven, mag haast overbodig worden geacht. Niet alleen kent iedereen zo; maar ze schijnen bijzonder geacht te zijn, en wel niet alleen bij ons, maar ook in andere landen; want ze ontleenen in ver-

') Liavenlioorsboestja (Coccinella scjilem puuctnla I,.): 1. ciers nut. gr.; 2. een cilio vergroot pop, nat. gr.; 4. larve; 5 kever. (Uc buide laatste vergroot).

-ocr page 226-

208

scliillendo talou hunnen naam aan do zon, aan do moedermaagd, ja aan de Godheid zelve! Onze-lii'veiilicmbeestjes (in Gelderland: Oiizr-lit'ucnhfcrsluiilii'nljcs), — bêtes i) hou ïiquot; ng v gt; vaclws a Dien, — Lndij birds, Ladi/ cows, — Marienhafcrchen,

Sonnciikiï/erclicn, — ziedaar eono reeks fraaie namen; vele Duitsche zoölogen echter schijnen van die mooio namen niet te houden, en noemen zo platweg KiKjelkafcr, of erger nog lllalllausliafer. Hoofdkenmerken zijn: een aan do rugzijde zeer gewelfd, van onderen plat lichaam, — een kleine, in 't voorborststuk intrekbare kop, — uit elf leden bestaande, niet zeer lange en in eeno knots eindigende sprieten, — pootjes, die in groefjes kunnen worden teruggetrokken, waarbij de scheen in eono sleuf van de dij komt te liggen. — Do kleur is meestal bont; vele zijn rood mot zwarte of zwart met roode vlekken. Wanneer niou zo hard aanvat, dan trekken zij hunne pootjes tegen den buik en drukken uit de gelodingen van deze eene geelachtige, onaangenaam riekende vloeistof. De doorgaans ook bont gevlokte poppen hangen aan de bladeren; zij zijn stomp vierhoekig van vorm.

De larven zijn in den volwassen staat merkelijk langer dan de kevers. Haar lichaam stemt voel mot dat van de larven der goudhaantjes overeen (vgl. lig. 115); maar de pooten steken veel meer zijdelings uit. Verder zijn zij tamelijk lang behaard en gewoonlijk mot wratjes of zelfs mot dorentjes bo/et.

De larven en de volwassen torren van verreweg do ineesto soorten voeden zich voornamelijk met bladluizen en schildluizen, au worden op deze wijze dikwijls zeer nuttig. Echter zijn in dit opzicht de vraatzuchtige larven veel meer van belang dan do spoedig verzadigde kevers. Beginnen zich de bladluizen in den tuin aan rozenboompjes of andere planten te vertoonen, dan kan men dikwijls de vermeerdering van dat schadelijke gespuis tegenhouden, door een paar larven van lievenheersbeestjes op het bedoelde gewas over te brengen.

quot;t Is echter tamelijk zeker, dat niet allo kevers van deze familie evenzeer nuttig zijn. Eigenlijk kent men slechts van weinige licvenheersbeestjos (bepaaldelijk van Coccinella 7 piitwlala en C. bijiimrlala) de leefwijze meer of min nauwkeurig. Daar sommige soorten op plaatsen worden aangetroffen , waar in't geheel geene bladluizen voorkomen, moet men veronderstellen, dat zo zich met andere insekten voeden. Werkelijk heeft men dan ook gezien, dat do larven van cone soort van lievenheersbeestjes die van den Coloradokever, althans zoolang deze nog klein waren, aten. Ja quot;t is zeker, dat sommige soorten van deze familie plantaardig voedsel eten; enkele soorten zelfs staan als schadelijk te boek. Zoo moet Cocciiiclhi (Lasia) ylubosa Schneid., die bij ons vrij algemeen voorkomt , o. a. volgens nökdlingeii , (101) als larve on als kever do groene bladmassa van vele cultuurgewassen, o. a. van lucerne, klaver en wikke opeten, zoodat ten slotte slechts de grootere nerven blijven bestaan.

De leefwijze der lievenheersbeestjos is in quot;t algemeen de volgende. Reeds in 't begin van het voorjaar vindt men de kevertjes overal op bladeren en struiken. Zij loopen — hun gedrongen lichaamsvorm in aanmerking genomen — tamelijk vlug, en maken, vooral bij mooi weer, af en toe gebruik van hun vliegvermogen. Betrekkelijk vroeg in 't voorjaar worden de geelachtige eitjes aan de bladoren gelegd. De larven vindt

*) Voet van een liovcnheersbeostje. Het eerste lid is grootï liet tweede zeer klein, bijkuns niet zuhtbaar; het derde en 't vierde lid zijn weer grooter.

-ocr page 227-

209

men den ganschon zoraor door op de planten. Tegen Juli of Augustus grijpt de verpopping plaats. Na veertien dagen komt uit de pop de kever te voorschijn, die nog een tijdlang op bladeren en takken rondloopt, om tegen het begin van hot gure jaargetijde onder schors, onder 't mos ol' op andere verscholen plaatsen weg te kruipen, en daar te overwinteren.

Ik noem slechts enkele van de meeat algomeeno en belangrijkste soorten.

Coccinella semidem punctala Ij. (zie fig. 115), 6—7 mM. lang, met roode dekschilden , die gezamenlijk van zeven zwarte vlokken voorzien zijn. Deze soort is met de volgende zeker wel de nieost nlgetneon hier to hinde voorkomende. Men vindt zoowel den kever als zjjne zwartgrijze, rood en geel gevlekte larve in menigte op alle mogelijke boomon, struiken en kruiden, waarop de bladluizen huishouden. Het schijnt, dat van deze soort twee geslachten jaarlijks voorkomen. Zij is nuttig, evenals de volgende soort.

Coccinella biimnclala L., met de vorige eene der meest algemeen voorkomende soorten. Lengte: 5 mM. Kleur zoer verschillend. Kop steeds van twee lichte vlekken voorzien, en 't voorborststuk langs do randen altijd licht gekleurd. Overigens is 't laatstgenoemde lichaamsdeel grootendeels zwart. Do dekschilden zijn èf geheel geelrood met eene zwarte punt op hun midden, — of de dekschilden zijn zwart en hebben ieder twee of drie roode vlekken, van welke do grootste aan den schouder, do twecdo op 't midden van 't dekschild en de derde (als zij aanwezig is) even voor 't uiteido van 't dekschild staat. Ook bestaan er overgangen tusschen deze twee't meest, voorkomende vormen. — De kever, maar bepaaldelijk de larve, maakt zich verdienstelijk door 't dooden van vele bladluizen. Do laatste vooral wordt dan ook op morellen, pruimen en rozenstokken en op vele andere booineu en struiken, als zo met bladluizen bezet zijn, in menigte aangetroffen. De larven zijn kort, gedrongen van lichaamsvorm en donkergrjjs van kleur. Kop en pooten zijn zwart; hot voorborststuk is aan zijne rugzijde plat, donker van kleur en schitterend, en door eene lichtere streep over 't midden in twee helften gedeeld. De beide volgende leden van 't borststuk vertoonen ieder aan weerszijden eene zwarte, hoofijzervormige vlek. Op het vierde lid van 't lichaam vindt men aan weerszijden eene vuilroodo vlek, torwjjl over de andore leden reeksen van zwarte wratten loopon.

Op jonge donneboomon worden vooral aangetroffen:

CoixiwHa (Anatis, Uah/zia) ocellala L., de grootste inlandsche soort, 7,5—!) mM. lang, welke roodachtig gele dekschilden heeft, en op ieder van deze 7, 8 of 9 zwarte, geelwit omzoomde vlekken vertoont, —

Cticcbiella (Cliiliirnriis) hipushilala Ij., 'i a 4 mM. lang, zwart en op ieder dekschild voorzien van oenen smallcn, uit drie punten samengostelden, rooden dwarsband. —

Coccinvlla (Exochnmuis) qunilriinislulala L., li,5 a 4,5 mM. lang. zwart, maar op de schouders en op 't midden van elk dekschild van cone roode vlok voorzien, terwijl ook de buik rood is.

Echter komen de drie gonoemdo soorten ook op andere boomon voor; zoo vindt men C, occllata L. nu en dun op berken en C. hiinistulata /gt;. tamelijk dikwijls op wilgen en populieren.

Boven reeds word Coccinella (Lusin, Fpilaclnia) (jlolma Schno.id. genoemd als eene soort, die somtijds schadelijk wordt. Zij is 3,5—4,5 mM. lang en aan do rugzijde roestkleurig rood, terwijl 't voorborststuk en de dekschilden meestal van zwarte vlekken zijn voorzien. Hare larve is betrekkelijk kort; zij vertoont op eenigszins Dr. j. kit/ma bos, iMndbomvdierkunde, II. 14

-ocr page 228-

210

donkeren grond zes ovorlangscho reeksen van licht gekleurde dorentjes, en daar tusschen zwarte teokeuingon. — Dezo soort, die bjj ons te lande, vooral op klaver on lucerne, niet zeldzaam is, werd — zooals reeds boven is meegedeeld — in ver-scliillende streken (o. a. in Frankrijk en Oostenrijk) schadelijk, doordat zij zoowol in don toestand van larve als in dien van kever, de bladeren van verschillende gekweekte gewassen tot op de nerven afvrat. Ik had tot heden nog geeue gelegenheid, mij van hare schadelijke werking te overtuigen. Schadelijk werd zij bepaaldelijk aan lucerne, klaver en wikken, maar ook aan anjelieren.

-ocr page 229-

211

zijn n.1. niet onkol volgons do ovorlangsoho nervon, waaiervormig opgevouwen, maar ookquot; bovendien overdwars samnngeslagen; de oorwormen vercenigon dus de vleugelplooiing van de kevers met die van do gewone rechtvleugoligcn. De voorvleugels zijn kort en harder dan doorgaans bij de vertegenwoordigers dezer orde 't geval is; do achtervleugels zijn er geheel onder verscholen. liet geheelo voorkomen der oorwormen herinnert eonigszins aan dat van do kortsohildkevers (zie bi. 51). Do overeenkomst is echter niet meer dan oppervlakkig. De onvolledige gedaanteverwisseling toont dadelijk, dat de oorwormen gccne kevers zijn.

Do oorwormen (fig. 117, lquot;) hebben oen langwerpig, maar plat lichaam, — eenquot; hartvormigen kop, die zich naar achteren tot een halsje versmalt — bolronde, uitpuilende oogen, — draadvormige sprieten , -— slanke pooten , welker voeten uit drie leedjes bestaan. Eindelijk zijn ze gekarakteriseerd doordat het uiteinde van 't achterlijf zoowol bij de mannetjes als bij de wijfjes een paar harde, hoornachtige, naar elkaar too beweegbare uitsteeksels bezit, die samen eeno soort van tang vormen, welko niet alleen als wapen dient, maar ook om de achtervleugels te plooien en ze te borgen onder de kleine voorvleugels. De inlandsche soorten behooren alle tot hot geslacht Fnr/inila L. Daar deze soorten alle in leefwijze mot elkaar overeenstemmen, kan ik volstaan met de behandeling van die soort, welke verreweg 't meest algemeen is. Deze is

nu oewone oorworm (For/iciiln avriciilaria L.).

liet volkomen insekt heeft een' roodbruinen kop cn zwarte oogen ; bet borststuk is bruin; bet achterlijfis donkor-kastanjebruin; de pooten zijn okergeel. De beide aanhangselen van 't achterlijf zijn bij 't mannetje grooter dan bij 't wijfje en aan hunne basis van tandjes voorzien.

Oorwormen komen in alle mogelijke streken van ons land voor; iedereen kent ze. Zij houden zich over dag in tamelijk groeten getale bij elkaar op onder stukken schors, onder steenen, in muurreten, in snmengerolde bladeren, in diepe kelken van bloemen, en verder op alle mogelijke plaatsen, waar ze good verscholen zijn. Tegen den avond komen zij weer voor den dag. Hunne meest geliefkoosde spijzen zijn zoete vruchten, zooals abrikozen, perziken, pruimen, peren en zoete appelen, waarin zij gaten eten. Ook in wortelen en suikerbieten boren zij zich in. Sierbloemcn takelen zij soms onbarmhartig toe. In bijenkorven komen zij om do honig te snoepen. Doode insekten schijnen zij ook te lusten.

In April schijnen de eiers te worden gelegd. Deze zijn ruim 1 niM. lang. ovaal, wit van kleur. Merkwaardig is het, dat het wijfje ze in een' hoop legt, en steeds daarop blijft zitten, als om de eiers uit te broeden. De jongen, die bij hunne geboorte zoo groot zijn, dat men moeilijk begrijpt, hoe zo zich uit zulke eieren konden ontwikkelen, zijn geheel wit; in plaats van de tang hebben ze slechts een paar borsteltjes aan quot;t achterlijf Zij gelijken wol iets op houtluizen, Zij blijven angstvallig bij hunne moeder, cn kruipen bij gevaar onder haar lichaam, als do kuikens onder de kip. Men vindt do jongen in 't laatst van Mei of 't begin van Juni.

Uit hetgeen hierboven aangaande 't voedsel van de oorwormen is gemeld, blijkt dat deze insekten tot het scbadeljjke gedierte moeteii worden gerekend, zij 't dan ook niet tot het hoogst schadelijke, 't Is niet moeilijk, zo te vangen. In de aangetaste planten of in hare nabijheid bange men slechts holle voorwerpen op, waarin zij na hunne

u*

-ocr page 230-

212

nachtelijke rondzwervingen gaarne iu menigte wegkruipen, en waaruit mon ze eiken dag kan weghalen, om ze te dooden. Men kan daarvoor gebruiken: rietstengels, stukken vlierhout, stukken stengels van zonnebloemen of topinambours, desnoods papierrolletjes.

De oorworm draagt zijnen naam naar een sprookje. Hij zou gaarne den mensehen in de ooren kruipen, als hij er maar kans toe zag.

Dit praatje berust zekor op de omstandigheid, dat iemand eens, terwijl hij in 't gras lag, een' oorworm in zijn oor kreeg. Natuurlijk kan dat geschieden, daar dit dier gaarne in elke holte wegkruipt, waar hot zich kan verschuilen. Maar bijzondere voorkeur voor menschenooren heeft het niet.

1)K FAMILIK DEU KAICKHHLAKKKN (lilallariac).

Hot voorkomen van de vertegenwoordigers dezer familie kan blijken uit nevensgaande figg. 118 en 119. De volwassen individu's vertoonen cenige overeenkomst met kevers; maar deze overeenkomst is niet meer dan oppervlakkig. Het lichaam der kakkerlakken is plat, eirond van omtrek; de kop is verscholen onder het schildvormig voorborststuk. De oogen zijn groot, ongeveer niervormig, de sprieten lang, borstelvormig. De voorvleugels zijn leerachtig of zelfs hoornachtig, de achtervleugels vliezig; in de rust grijpen de eerste over elkaar heen. De pooten zijn lang, de dijen plat, de schenen gedoomd, de voeten vijttedig. Het uiteinde van 't achterlijf draagt gelede aanhangselen. — De eieren worden ten getale van ongeveer een veertigtal gehuld in een prismatisch bekleedsel, dat zich reeds in de eileiders dor wijfjes eromheen vormt. (fig. 118, c—c) Ik behandel nu de belangrijkste soorten.

DE OKWONB KEUKEN KAKKERLAK OF BAKKEUSTOU {ItldlUl Oriental IS L.)

(zie fig. 118) is donkerbruin of zelfs zwart van kleur. De vleugels der mannetjes zijn iets korter dan 't achterlijf; die der wijfjes zijn weer korter dan die van do mannetjes. Lengte 25—30 mM.

) De gowono keukenknkkerlak (Blalla orientalis): n = d = eierknpscl vim voren, = e = ilcze vmi ter zijilu, ƒ = vergroot.

nmnnetjo, A = wijfje, — c eierkapsel, iteaelfde geopend. Do laatste drie lignrcn


-ocr page 231-

21 :t

Do kcukonkakkorlak, hoewel — naar men beweert — oorspronkelijk iu Amerika inhocmsch, is al spoedig met schepen naar Oost-Indië gekomen, cn is van daar uit ook in ons werelddeel door den handel verspreid. Deze soort komt veel in huizen voor, cn wel voornaraelijk daar, waar het oenigszins vochtig, maar toch goed warm is. Want van de warmte houden de kakkerlakken voel. Daarom worden zjj dan ook het meest in bakkerijen aangetroffen, waar zij bovendien voedsel in voorraad vinden. In keukens komen zij somtijds in grooten getale voor; ook bij molenaars gaan ze gaarne te gast. /ij voeden zich met brood, meel, zemelen, droog vleesch, enz.; zelfs knagen ze, bij gebrek aan beter, aan schoenen en kleeren. — Men beweert, dat de egel do kakkerlakken achtervolgt en opeet.

Daar zij over dag zich op allerlei verscholen plaatsen (onder kasten, in reten van muren, onder vloeren, enz.) ophouden, kan men ze doorgaans wel op die schuilplaatsen dooden, 'tzij door ze in zwaveldamp te doen stikken, of door in hunne schuilhoeken kokend water te gieten. Ook kan men hen met vergift dooden. Men neemt daartoe liefst een mengsel van gelijke deelen phosphorbrij en stroop Huizen, waar niet voel donkere, verscholen plaatsen voorkomen, hebben van kakkerlakken weinig last, vooral, wanneer alles goed schoon wordt gehouden. Bij do minder zindelijke volksstammen vooral worden de kakkerlakken verbazend veel aangetroffen. Hoe verder men naar 't Oosten van Europa reist, des te algemeener wordt dit onaangename gedierte. Volgens cakl voor (102) wemelen in Rusland niet alleen de boeren-woonhuizen en kroegen , maar ook de hotels en zelfs de woningen dor voorname lieden zoodanig van kakkerlakken, dat ooggetuigen verzekerden, aanvankelijk temeenon , dat de wanden van hunne logeerkamers uit hobbelig noteboomenhout bestouden, totdat ze eindelijk zagen, dat de muren geheel en al met dicht opeen gedrongen kakkerlakken waren bedekt. Daar 't voorkomen van vele dieren van deze soort in een land geen loffelijk getuigschrift is voor de zindelijkheid van zijne bewoners, werpt hot eene volk dikwijls de schuld van de verspreiding van dit onreine gedierte op het andere. De Russen noemen de kakkerlakken kort cn goed „Pruisenquot;, en beweren, dat de Germanon, alleen om de Slavische volksstammen to plagen, hun dit ongedierte in 't land hebben gestuurd. Do Tyrolers echter noemen ze „Russenquot;'; de andere Duitschors noemen ze „Zwavenquot;, alsof de gemoedelijke volksstam, die dezen naam draagt, de lastige kakkerlakken in het Duitsche Vaderland had ingevoerd.

de a.merikaansclle kakkerlak i Itldllll (VnericaiKl L.)

is iets grooter dan de eerst behandelde soort. (fig. 119,h). Hij is blinkend roestkleurig bruin, aan de buikzijde iets lichter. De sprieten zijn buitengewoon lang, en op het geelachtige voorborststuk vindt men donkerder vlekken. Deze soort komt vooral in onze handelssteden voor; zij is er van uit Amerika met schepen ingevoerd, maar schijnt op vreemden bodom wonderwèl te gedijen; want ze is in de magazijnen van bijkans allo Europoesche havensteden zeer algemeen verbreid. Snellen van vollenhoven (103) heeft opgemerkt, dat de katten op dezen kakkerlak bijzonder verzot zijn, hoewel hjj evenals de gewone keukenkakkerlak alleronaangenaamst ruikt. Men verdelgt hem als de vorige soort. Koude doodt hem zeer licht. Als men deuren en vensters gedurende enkele koude winternachten zooveel mogelijk open laat. staan, dan is men zekor, dat do kakkerlakken 's morgens alle dood zijn.

-ocr page 232-

214

de duitscue kakkkklak [Itlaltll flmhrthlvrt L.)

is sloclits half zoo groot als do gewone keuken-kakkerlak. Hij is geheel roodaehtig geel met twee blinkend zwarte overlangsehe stropen over het voorborststuk. Bjj ons is hij zeer algemeeu in branderijen. Ook op schepen komt hij veel voor; hij leeft daar o. a. van scheepsbeschuit. Ook in ons land, maar veel meer in oostelijk Europa, kornt hij in keukens en provisiekamers voor; nördlingeu verhaalt zelfs, dat hij ouwels van de schrijHosscnaars wegvrat.

de laplandsohe kakkerlak (ItlflllCl LappOmCd Ij.)

is de soort, die volgens mnnaeus den Laplanders zoo bijzonder hinderlijk is bij quot;t opeten van hunnen gedroogden visch, In ons land echter vindt men hem nooit in huizen; hij maakt hot hier den mensch op geenerlei wijze lastig, daarbij slechts in boschachtige streken en in kreupelhout buitenshuis wordt aangetroffen. Bij helder weer ziet men hem dan veel rondvliegen. Hij is zoo groot als de vorige soort, en vaak lichtbruin, soms echter ook wat donkerder van kleur, terwijl het voorborststuk zwart is en een' geelachtigen rand bezit. De dekschilden zijn leerachtig, geelbruinen van eenige zwarte puntjes voorzien.

Bezitten de tot heden behandelde rochtvleugoligen pooten, die alle ongeveer dezelfde lengte en dikte hebben, zoodat zij zich dientengevolge lonpcnilt' voortbewegen , — do drie volgende familiön bezitten ware springpooten. De achterste pooten n.1. zjjn lang en stevig; vooral do dijen zijn dik, zoodat deze inwendig ruimte genoeg hebben tot berging van de krachtige spieren, die deze insekten in staat stellen, zich springende voort te bewegen. Tot de groep van spritigemle rechtvleu-geligen rekent men de veldspriulihancii (Acrydites), de sahclsprittlilianeu {Locnslariae) en de krekels [Achelidac s. Gryllidae).

DK FAMILIE DEU VELDSl'IUNKIIANEN (Acryditcs).

waarvan do hiernevens afgebeelde treksprinkhaan een denkbeeld kan geven, is gekenmerkt door de volgende eigenscliappen. De wijfjes bezitten niet de lange, sabel-vormige legscheede of legboor, waaraan de volgende familie haren naam ontleent, (Zie tig. 121). De sprieten zijn korter dan bij de sabelsprinkhancn, bijkans altijd korter dan de halve lichaamslengte. Evenals de mannetjes der sabolsprinkhanen, zoo maken ook die van deze familie muziek. Zij brengen een' hoogen toon voort; maar

') a = Duitecho kakkerlak (B lalt a gennanica); h — Amorikaanschc kakkerlak (Blatla ameriiaua).

-ocr page 233-

215

do wijzo, waarop dozo wordt voortgebracht, is anders dan bij do sabelsprinkhanen, dio hun muzickorgaan gelegen hebben aan don wortel van de leerachtige voorvleugels. (Zie beneden, bl. 219). De mannelijke voldsprinkhanen maken hunne muziek door het wrjjvcn van de schenen langs den rand der leerachtige voorvleugels, die daardoor in trilling geraken en een' toon voortbrengen. Aldus lokken de mannetjes do wijfjes tot zich — Verdere kenmerken van deze familie zijn: het bezit van drie enkelvoudige oogjes boven op don kop, en do aanwezigheid van drie leden in den voet.

Fig. 120 ').

De veidsprinkhanen begeven zich nooit op boomen en struiken; zij houden zich op don grond op, en voeden zich met gras en andere kruidachtige plantendeelen. Zij komen zoowel op bouw- en weiland als in duinen cn in de hooge heistreken voor. Dierlijk voedsel schijnen zij nooit te gebruiken. Door hunne vraatzucht kunnen zij veel schade teweegbrengen, wanneer zij in grooto scharen voorkomen. Dit geschiedt in de tropische streken zeer dikwijls.

De sprinkhanen hebben, even als alle rechtvleugelige insektcn, oene onvolledige gedaanverwisseling. Zij vreten dus in al hunne ontwikkelingstoestanden door, en wanneer zij, volwassen geworden, eindelijk vleugels hebben gekregen, dan is soms alle gras en groen kruid op do plaats, waar zij geboren en getogen zijn, opgevreten. Zij zijn dus genoodzaakt, andere streken op te zooken, om don hongerdood te ontgaan. Zoo ontstaan de gevreesde sprinkhaan-verhuizingen.

') Do troksprinkliann (Acrydium migraiorium) cn zijne larvo, nnt. gr.

-ocr page 234-

216

„Uit vier woroldeelon zijn dezo bokoiul, In Azië zijn do landen, waarin zjj voorkomen; China, Perzië, llindostan, Avtnonie, Klein-Azië, Tatarjje, Syrië en Palaestina; in Africa voornamelijk Senegambië , maar ook Aogypte, Barbarije, Algerio, Kafferland , Madagascar en Mauritius; in Amerika: Peru , Chili, Paraguay , Mexico; in Europn de oostelijke landen voornamelijk, doch ook Frankrijk, Spanje en Portugal. De meest bekende der zwermsprinkhanen, Acnjdium mifiralorinm, huist talrijk in Syrië en Kloin-Azië, doch komt zelfs sporadisch in ons vaderland voor; ja er zijn voorworpen binnen de stad Amsterdam gevangen, Do zwermsprinkhaan van Africa's Noordkust is Gene andere soort, Acnjdium moeslim, en waarschijnlijk die van het midden van Africa weer eenc andere; die van America stellig, Acnjdium arqmlinum.

„Zij zwermen slechts bij helder, warm weder; somber en regenachtig weer schijnt voor den tocht ongeschikt. De zwerm slaat niet eer op, dan wanneer de vleugels, die door den dauw bevochtigd waren, droog zijn geworden; dan verheffen zich de dieren, en vliegen vóór den wind, moge deze ook al in den loop van den dag naar eene andere streek omslaan; slechts zeer zelden laveert een zwerm. Gaat do wind liggen, dan strijken zij. De duur van zulk eenen zwermtocht is zeer verschillend, somwijlen slechts één of twee uren, somtijds den geheelen dag. De vlucht is gewoonlijk niet zeer snel. Darwin in zijne onderzoekingsreizen geeft dien aan op 10—15 Eng. mijlen (drie tot vijf uren gaans per uur), maar gelijkmatig, soms als het stuiven van sneeuwvlokken; daarbij ruischt dan een geluid, als of de wind door een dennenbosch

ruischt. Zoodra zij ergens neervallen, eten zij........ De menigte van dieren in

een' zwerm is ontelbaar; mijlen ver bedekken zij het land .... Dikwijls onderscheppen de zwermen den zonneschijn, zoodat de voorwerpen op den grond geene schaduw meer hebben; somwjjlen breken de takken der boomen, waarop zij nedervallen, onder

hunnen last......Volgens berichten van Engelsche reizigers zijn er zwermen gezien ,

die 120 Eng. voet hoogte en eene breedte van 20 en moer Eng. mijlen hadden. In 1801 was in Livadie het aantal sprinkhanen zoo groot, dat 80.000 ckka's (eene okka houdt bijna 3 pond) opgezameld werden.. . . Aan de Kaap de Goede Hoop werd eens oen zwerm door oen' storm uit het Noordwesten in zee gedreven, en toon hij later aan het strand spoelde, vormde hij van den mond der Bosjesman-rivier tot aan dien

der Bekka-rivier, dat is 17 uren gaans, een' dijk van 3 tot 4 voet hoogte......

Nog een enkel voorbeeld, om aan te toonen, hoe snel deze vraatzuchtige dieren een bunder lands kunnen kaal eten. Een Engelschman, die zich te Conohas in Zuid-Amerika gevestigd had, bezat aldaar eene vrjj aanzienlijke tabaksplantage. Niet ver van zijne woning had hij 40.000 planten staan, die aldaar uitmuntend groeiden, en reeds bijna voet hoog waren, toen eensklaps zich het gerucht verbreidde, dat een zwerm sprinkhanen aan het naderen was Het duurde niet lang, of men zag van verre de dikke wolk komen aanstuiven. Do planter stond voor zijn huis, en zag, hoe de zwerm boven zijne tabaksplanten als in de lucht staan bleef, en daarop plotseling neerviel en het veld als met een' bruinen mantel bedekte. In ongeveer 20 seconden verhief zich echter do zwerm weder, zoodat hij nog geene halve minuut op dat veld was stil geweest; van de 40.000 stuks tabaksplanten was evenwel niets meer overig gebleven, en het land was zoo schoon, als of hot met een' bezem gekeerd warequot;.

Uit al hetgeen hier uit snullen van vollenhoven's fraai werk over insekten (103) is aangehaald, blijkt, dat de troksprinkhanen, waar ze in zwermen voorkomen, eene ware plaag zijn. Het is eene algemeen verspreide dwaling, dat dc sprinkhanen hunne

-ocr page 235-

217

verwoostingcn iilleon over dc zuidoostolijkc dcclen vün Europa on over de tropische streken zouden uitstrekken. Wel is wnar zijn zij in Midden- en West-Europa zeldzamer dan in vele andere doelen dor wereld, maar toch meldt ons do geschiedenis der Middeleeuwen zoowel als die van den nicuwcren tijd voorbeelden genoog van verwoesting door sprinkhanen, op grooto schaal teweeggebracht in Hongarije, Oostenrijk en Duitschland. Bijzonder dikwijls kwamen sprinkhanonzwermen in bedoelde landen voor in de achttiende eeuw. Uit den laatste)) tijd vindon wij voor de noordoljjke helft van Duitschland als sprinkhanenjaren opgeteekend: 1803, 1825 27, 1853, en eindelijk 1875—'76; in dc laatstgenoemde jaren kwam deze plaag voor o. a. in de nabijheid va)) Berlijn en Maagdeburg. — Men ziet, dat sprinkhaanzwermen— zij het dan ook niet zoo vaak als in a)ulere streken — ook in do landen, welke met ons vaderland in ligging en geaardheid overeenkomen, niet ontbroken. Van waar komen echter deze scharen vim sprinkhanen? Uit oostelijk van Europa gelegen stroken, bepaaldelijk uit Tatarjjo,— zoo meent men doorgaans. Waar is het, dat in sommige gevallen do sprinkhanen, die in Duitschland verwoestingen teweeg brachten, uit oostelijker streken, met name uit Hongarije en zuidelijk liusland, gekomen zijn, evenals ook in Duitschland zclt' dikwijls eeuo verspreiding der sprinkhanen van 't Oosten naar 't Westen is waargenomen. Maar op verre na niot alle sprinkhaanplagen, die in Duitschland zijn voorgekomen, zijn 't gevolg geweest van een' inval van deze insekten uit oostelijker gelegen landen; want in vele van de gevallen, welke in de geschiedenis zijn opgotookend, is sprake van het voorkomen van „massa's kleine, vleugellooze sprinkhanen'', welke niet uit oostelijker landen kunnen zijn gekomen, maar die noodwendig zich op do plaats zelve uit eieren moeten hebben ontwikkeld. Men weet dan ook, dat do treksprinkhaan {.iinjdimn mujrnlorium) in Midden-Europa inheemsch is, al komt hij doorgaans er niet in grooten getale voor, en dat hij zelfs bij ons te lande niet geheel ontbreekt. En daar bekend is, dat elke vrouwelijke sprinkhaan gemiddeld 150 eieren legt, zoo moot het ons eerder verwonderen, dat do meeste jaren do treksprinkhanen betrekkelijk zeldzaam zijn, dan dat zij sommige jaren in grooto scharen optreden. Doorgaans zullen de natuurlijke vijanden zoowel als het weer eene overgroote menigte sprinkhanen doen sterven; vooral koudo en voehtigheid dooden énorme massa's. Maar in warme, droge jaren kan het gemakkeljjk voorkomen, dat naar een terrein, geschikt voor hunne voortplanting, bijv. naar een' met graan begroeiden, effen, zandachtige!) of zavoligen bodem, eens een 500tal vrouwelijke sprinkhanen samenkomen, om er hare eieren te leggen. Gesteld nu, dat deze alle tot volledige ontwikkeling kwamen , dan zouden in 't volgende voorjaar 500 y 150 ^ 75 000 sprinkhaanlarvon uit grond to voorschijn komen, welke zich later, als zij vliegvermogen hebben gekregen, over do aangrenzende -velden gaan verbreidon. Rekenen wij, dat van deze sprinkhanen do helft wjjfjes zijn, dan zullen deze in 't

volgende jaar ^ 150 —5 025 000 nakomelingen tellen, gesteld dat alle in

loven waren gebleven. Men ziet, dat bij gunstig weer en bij attDwozigheid van weinig vijanden, de overigons vrij zeldzame treksprinkhanen zich zoodanig in cono streek kunnen vermeerderen, dat hun optreden zeer bodcnkelijke gevolgen kan hebben. Hoewel in sommige gevallen de sprinkhanonzwermen werkelijk uit oostelijker streken komen, zoo moot men dus niet denken, dat dit bij 't optreden van eene plaag altijd het geval is; do insekten kunnen zich evon goed op do plaats zelve ontwikkeld hobben. 't Is er moe als

-ocr page 236-

218

met hot ontstaan van cone muizenplaag; era dezo to verklaren , behoeft men evenmin aan to nomen, dat do dieren van elders zich in de streek zijn komen vestigen. ivZio I, bl. 108). Daar gelijk boven reeds werd vermeld, de treksprinkhaan ook in ons land niet geheel ontbreekt, zoo is het niet onmogeljjk, dat ook bjj ons later eens sprink-hanenzwermen optreden, al schijnt ook do kans daarvoor niet zoo heel grootte zijn.

Ik kan hier niet uitvoerig spreken over de middelen, welke men kan aanwenden, om de eenmaal aanwezige sprinkhanen te doodon en om het optreden dezer dieren in groote scharen zooveel mogelijk te voorkomen. Plinius meldt, dat men in Home, wanneer de sprinkhanen uit Afrika naar Italië overstaken, hulp zocht bij de Sibyl-lijnsche boeken, om daaruit raad te halen. Maar in de Middeleeuwen wist men 't beter: men deed de dieren kort en goed in den ban. In de 16e eeuw schreef de rechtsgeleerde DARTHOLOMBU8 a ciiASSEANEo, een tijdgenoot van fkans i, eene doorwroehto verhandeling over do kwestie, of do sprinkhanen al dan niet voor 't gerecht konden worden gedaagd, — of zij zelve voor 't gerecht moesten verschijnen of dat zij zieh mochten laten vertegenwoordigen, — of zij voor een geestelijk of voor een wereldlijk gerecht beiioorden te worden gebracht, en of zij in den ban mochten worden gedaan. De laatstgenoemde bclangrijko kwestie werd volmondig met „jaquot; beantwoord. (104).

Tegenwoordig worden met meer succes de volgende middelen aangewend. Wanneer sprinkhanen in menigte in eene zekere streek aanwezig zijn geweest, zoodat eene sterke vermeerdering voor 't volgende jaar te vreezen staat, dan moet men in de allereerste plaats zorgen, de langwerpige eiers, welke in hoopjes in den grond worden gelegd, to vernielen. In 't algemeen vindt men de eiers meer op braakliggende gronden en weilanden dan op stoppelakkers. Overal waar de doode sprinkhanen in groote menigte 't land bedekken, daar heeft men veel kans, in den grond eene menigte eihoopen te vinden; want de vrouwelijke sprinkhanen leggen hare eiers wel op verschillende plaatsen, maar toch doorgaans vrij dicht bij elkaar; en zij blijven meestal ten slotte dood liggen op do plaats, waar zij het laatste eiboopje hebben gelegd. Door op zoodanige plaatsen, waar massa's doode sprinkhanen den bodem bedekken, door graven of ploegen do eiers te voorschijn te brengen, kan men dezo bij duizenden doen verzamelen. Daar het echter, ook bij de uiterste zorg, niet mogelijk is, overal de eiers to doen wegzoeken, zoo moet men ook nog in't voorjaar de jongo, uit de aarde te voorschijn komende sprinkhanen doen bijéén zoeken. Eindelijk vermeld ik nog, dat het in vele gevallen zeer goed zal gaan, de eieren to doen vernielen, door varkens, eenden, ganzen, hoenders of kalkoenen op do velden te drijven.

Wanneer de sprinkhanen volwassen of bijkans volwassen zijn, en in groote scharen de velden vernielen, kan men trachten, ze te verdelgen door vuur of wel door mechanische middelen. Wat de verdelging door vuur betreft: men zou op de volden, waar do sprinkhanen in grooten getalo aanwezig zijn, hier en daar stroo of takko-bossen kunnen neerwerpen en deze, na ze met een weinig petroleum te hebben overgoten, in brand kunnen steken. Als mechanische middelen, om de sprinkhanen te dooden, kan men vermelden het gebruik van eggen, rollen en vooral van grond-woolers. Maar ik heb reeds to lang gesproken over do middelen ter bestrijding van treksprinkhanen , te meer daar overmatige vermeerdering van dezo dieren hier tc lande tot heden nog nooit is voorgekomen.

Ik vermeld thans eenige van do belangrijkste der in ons land aangetroffen soorten van veldsprinkhanen.

-ocr page 237-

219

Dc trelispinklman {Acrydium miijralorium L.) werd ottolijke malen in ons land gevangen, zelfs in steden, 't Is echter nog niet uitgemaakt, of hij hier te lande voortteelt of slechts in enkele exemplaren soms komt overvliegen. Snellen van vollenhoven , vermoedt, dat hij bij ons in de duinen eiers logt. (105). Van sprinkhaan-zwermen echter heeft mon in ons land nooit vernomen. — Do treksprinkhaan is 4 cM. lang, en groenachtig grauw van kleur; de schenon zjjn bleek geelrood, en de ondervleugels groenachtig.

Andere inlandsche soorten zjjn o. a. de volgende. Do klappersprinkhnan (Arrydinm slridulum L), in Gelderland voorkomende, maakt onder 't vliegen een ratelend geluid. Lengte gemiddeld 3 cM. ('t mannetje iets kleiner, 't wijfje iets grooter); kleur: zwart of zwartbruin; dekschilden van lichtere vlekken en banden voorzien; vleugels bloedrood met bruine tippen.

Eeno andere soort, Oedipoda coerulesccns L., die op heigrond en duinen voorkomt, is 2 ii 3 eM. hing en grijs van kleur met twee donkere dwarsbanden over de leerachtige voorvleugels. De achtervleugels zijn lichtblauw met een' zwarten dwarsband.

Bijkans overal zeer .algemeen is Slrnobol/irus bifjutlalus Char])., die slechts 1 cM. lang is, en bruin met eenige donkere streepjes en twee witte vlekjes op de dekschilden.

De soorten van 't geslacht Tclrix l.alr. bezitten een borststuk, dat in eeno spitse punt eindigt, die over 't geheele achterlijf heen steekt.

Van allo inlandsche soorten van veldsprinkhanen is er geeno, die tot hedon zich merkbaar schadelijk toonde. Ik ga dus over tot

DE FAMILIE DER SABKLSPUINKHANEN (Lccustariae.),

aldus genoemd naar den langen, sabelvormigen legboor der wijfjes, waarmee dezo hare langwerpige eieren in den grondleggen. De sprieten zijn bij alle sabelsprinkhanen lang en dun , draadvormig; enkelvoudige oogen ontbroken meestal, en de voeten bestaan uit vier leden. Bij do mannetjes vindt men een muziekorgaan aan den wortel der voorvleugels. Do rechter vleugel n.1. vertoont een dun vlies, dat binnen een' harden rand stevig is uitgespannen. De linker vleugel, dio boven op den rechter is gelogen, bezit aan zijne onderzijde eeno stevige, hoornachtige nerf, die vole kleine tandjes draagt. Om muziek te maken, wrijft de sprinkhaan den bovenvleugol over den ondervleiigel heon en weer, waarbij do getande nerf van den eersten over don harden rand van 't zooeven genoemde doorschjjnende vlies heenstnjkt, waardoor dit laatste als een tamboerijn in trilling geraakt. De toon, die aldus ontstaat, is doorgaans zeer hoog.— Bij slechts eéne enkele der inlandsche soorten [Epltijipigcra vilium; zie aant. 106) maakt ook het wijfje muziek.

De sabolsprinkhanon voeden zich voornamelijk mot plantaardig voedsel; maar ook dierlijk voedsel versmaden zij niet: insekten en insektenlarvon worden door hen met graagte gegeten; ja zelfs vreten zo dikwijls hunne zwakkere soortgenooton op.

In 't najaar loggen de wjjfjes hare langwerpige eieren door middel van hare logschoedo diep in den grond. In Mei doorgaans komen uit de eieren dc jonge sabelsprinkhanen voor den dag, dio reeds in Juli volwassen zijn. Men hoort het eentoonig gezang der mannetjes 't geheele najaar door tot in 't laatst van September. Do volwassen sabelsprinkhanen zitten soms op den grond of op lage, kruidachtige planten, maar doorgaans in struiken, enkele malen zelfs iu do beomeii.

-ocr page 238-

220

Ik noem hior conigc van do bclangrijkBtc inlandscho soorten.

Ephipiiiijrm vilium Serv. is voorzien van een zadclvormig, aan den achterkant hoog opgewipt voorborststuk, terwijl het middonborststuk twee zeer korte, en geheel vot muziekorgancu vervormde dekschilden draagt. Vleugels ontbreken geheel.— De kleur van deze soort is groen, donkerbruin of rood. Men vindt haar veel op de wijnbergen langs den Rijn. Bij ons te lande werd zij langen tijd niet dan hoogst zelden- aangetroffen ; ik vond haar cchter in grooten getale op de Hennekotnsche heide, waar zij zich met heidebloescrns en naalden van sparren voedt. Mannetje en wijlje musiceoren beide (106).

Mccnucma varium , omtrent 1,5 cM. lang, lichtgroen met eenc gele streep over den rug, ■wordt tot laat in den herfst aangetroffen, zittende tegen stammen van verschilleiide boomen, als linden, ijpen en beuken. De sprieten zijn geel, van zwarte ringeltjes voorzien. Op het voorhoofd tusschen de sprieten vindt men een klein uitsteeksel.

Lonista viridissima 1. , de zoogen. groolo ijtneuc mhel-spritikhaan, is' de grootste van alle vertegenwoordigers dezer familie, 5 cM. lang, geheel groen van kleur. In den nazomer hoort rnen 's avonds aanhoudend het luide gezang der mannetjes, dat reeds op grooten afstand kan worden waargenomen. Hier bij Wageningen vindt men de groote sabelsprink-hanen zeer veel in de boonenheggen , die men om de tabaksakkers aanlegt. Men beweert, dat deze soort somtijds schade doet aan de tabak.

Drclicus wnicivorus L. is iets kleiner dan de voorgaande soort, groen a. d. rugzijde, geelachtig aan den buikkant. De leerachtige voorvleugels zijn met rijen bruine, ruitvormige vlekken versierd.

Dcrlirus Inarhyptmis L heeft zeer korte voor- en achtervleugels en lange aehter-pooten Zijne kleur is groen; de zijden van 't lichaam echter zijn bruin, en de dijen zijn aan den binnen- zoowel als aan den buitenkant van eene zwarte streep voorzien, liongte 2 cM.

Geene van de hier genoemde soorten, de groene sprinkhaan alleen uitgezonderd , schijnt hier te lande tot heden schadelijk geworden te zijn; en ook van de schadelijkheid van die grootste soort hoorde men tot heden bij ons niet veel.

I)K FAMILIE DER KREKELS {AchHidac s. Gryllidar).

De vertegenwoordigers van deze familie onderscheiden zich van de veld-en de sabel-

') Du yrooto yroono eabolspnnklinun (Locusla oiridisnimn), nat. gr.

-ocr page 239-

221

sprinkhanon reeds door hun golioelo voorkomen. Terwijl laatstgenoemde dieren een zijdelings samengedrukt lichaam hebben, m a. w. een lichaam, dat meer hoog is dan

breed, is do romp der krekels rolrond of zelfs eenigszina platgedrukt, dus meer breed dan hoog. Verder liggen de vleugels niet als bij de moeste sprinkhanen, zijdelings tegen 't lichaam aan, maar horizontaal daarop. Do locrachtige voorvleu-gela zijn doorgaans kort en tamelijk breed, en bedek kon de waaiervormig opgcplooido achtervleugels. Do kop is dik, en vertoont bij sommige

/

soorten, behalve twee elliptische, samengestelde, nog twee of drie enkelvoudige oogjes, welke echter bij andere soorten ontbreken. Aan 't uiteinde van 't achterlijf ziet men twee draadvormige, gelede lichaamsaanhangseleu. De voeten bestaan uit drie leden. Do mannetjes lokken de wijijes, door hunne stijve voorvleugels tegen elkaar te wrijven. — De kleur van allo krekelachtigeu is dof, geelachtig bruin of donkerbruin. Zij loven op of in den grond. Hun voedsel bestaat uit plantenwortels, soma ook uit dierlijke stoffen.

In ons land worden twee geslachten van krekelaclitigen aangetroffen, n.1. het geslacht krekel {Grjillus L.), bij welks vertegenwoordigcra do voor-on middel-pooten ongeveer even groot en gelijk gebouwd zijn, het voorboratstuk van iniddel-niatige grootte is en de wijfjes eene legboor dragon, — en

het geslacht veenmol {Gnjllolalpu Lnlr.), waarvan de vertegenwoordigers de zeer breedo voorpooten tot graven hebben ingericht, terwijl het voorborstatuk, waaraan deze voorpooten zijn bevestigd, bijzonder groot is en de wjjfjesgeene legboor bezitten.

HET GESLACHT K KEK KL (Gnjllus L)

omvat een drietal inlandsche soorten, die — behalve door de hierboven opgegeven kenmerken — van den veenmol te onderscheiden zijn door den zeer broeden kop en door het springvermogen, dat haar eigen is, terwijl de mannetjes muziekorganen bezitten. De inlandsche soorten zijn:

de zwarte veldkrekel (Gryllus camjtestris L), lang 2i 2 cM., blinkend zwart of bruinachtig zwart, met roode vlekken aan de dijen der achterpooton; basis der dekschilden vuilgeel, vleugels kort, —

de (jrijzc boschkrekel {(Irylhis sijlmlris F), slechts 1 c.M. lang, donkergrijs met gele haartjes en gele strepen op den kop, hot voorboratstuk en de leerachtige voorvleugels; —

') a, b ~ huiskrekel (Gryllus ilumeslicus), c = veldkrekel ((jri/llus camjjeslris).

-ocr page 240-

222

de huiskrekel {Gnjllus domeslicus 1*.), 2 cM. lang, vuil gooi of bruinachtig, mot bruine streepjes geteekend.

De eerstgenoemde soort is op verscheiden plaatsen op ouzo heiden (o. a. ook bij Bennekom, Ronkum en Wageningen) zoor algemeon. Hier graven do krekels hunne kleine holen, waaruit uien zo dikwijls halverwege voor den dag ziet komen. Zij leven van gras en andere kruiden en van verschillende zaden; ook insokton eten zij Voor landbouw en houttoolt zijn zij goheol onschadolijk. Dit is ovenoens het geval met de boschkrekels, die bjj voorkeur onder op don grond gevallen, verdorde beukenbladeren schijnen te huizen. Men heeft exemplaren van deze soort aangetroffen bij Boozendaal, aan do Vuursche, bij Doorn en Soostdijk.— lots uitvoeriger moet ik spreken over don

musKREKKi, (Grijllus domeslicus L.),

't „kriekende kriekskequot;, in sommige doelen van Gelderland riieiuquot;. in Groningerland „eimkequot; (Hoogduitseh; „lleimelwiiquot;) genoemd.

De huiskrekel is een bijzonder liefhobbor van warme plokjes Daarom houdt hij zich in de steden bij voorkeur in do huizen dor bakkers op, en wel liefst zoo dicht mogelijk bij den oven. Veel komt hij voor op 't platte land, in boerenwoningen en wel in de nabijheid van don haard. — Over dag houden zich do krekels zeer rustig, verscholen in reten van do muren of onder do vloeren, quot;s Nachts komen zij te voorschijn om hun voedsel te zoeken, 'twelk uit meel, brood, vochtig graan en dergelijke stoffen bestaat. Zij moeten vorder zeer dorstig zijn, en gaarne melk of water opnemen. Door hun snoepen worden ze echter op verre na niet zoo lastig als door hot leven , 'twelk het mannetje maakt, dat den ganschon avond en don nacht altijd door kriekt, en nauwlijks oen oogenblik pauseert. — Het wijfje zou hare langwerpige, geelachtige eieren in Juli en Augustus iii stol'en vuil loggen; toch geloof ik, — te oordeolon naar de omstandigheid, dat men jonge krekels bijkans in elk jaargetijde ziet — dat dit eierloggon ook in andere tijden des jaars plaatsgrijpt; alleen de maanden üctobor, November, December, Januari en Februari schijnen uitgezonderd te zijn. — Togen koude zijn do huiskrekels zeer gevoelig. — Om deze lastige creaturen kwjjt te raken, is 't wenscheljjk, hunne schuilhoeken goed dicht to stoppon. Ook kan 't somtijds helpen, dat men in deze schuilhoeken boot water inspuit ol' ingiet. — Verder is het zoor goed mogelijk, do krekels te dooden, door in hunne schuilhoeken vergift te brengen, bijv. meel met wat rottekruid vermengd. Echter moet men, als altijd, bij 't aanwenden van vergiften hoogst voorzichtig zijn. — Men kan, zoo beweert men, de krekels vangen dooi- 's avonds bundels van erwtenstroo neer te leggen. Gowoonljjk zouden ze dan don volgenden morgen daarin zitten.

HET GESLACHT VEENMOL {Grylldlalpu l.(ili\)

telt slechts éénon inlandschon vertegenwoordiger n.1. den

veenmol {Gryllolalini vuh/aris L.)

Do naam „Griillolalpnquot; duidt zeer goed den lichaamsvorm van dit dier aan; dit woord toch botoekent „krekeluidlquot;en werkelijk vereenigt do veenmol in zijn'lichaams-

-ocr page 241-

223

') Do veenmol (CrijHolalfKi vulgaris) en zijne larvo, nat. gr.

-ocr page 242-

224

In ons land zijn aangaande den veenmol vooral onderzoekingen gedaan door o. vrolik en cl. huldbk (107). wttew a all doolt in zijne werkje over nnttigo en sohadelijke insokten 't volgende uit de onderzoekingen van genoemde waarnemers aangaande de leefwijze van dit schadelijke insekt mee. „De veenmol brengt den winter in ceno soort van bewegingloosheid door, en komt reeds zeer vroeg in 't

voorjaar uit zijn' schuilhoek to voorschijn. Meestal vindt men reeds in do maand Maart zijne loopgraven, die niet zelden op de wijze van die der mollen zich half onder den grond vei'toonen. Op de plaats, waar het wijfje haar nest wil maken, daalt die loopgraaf ongeveer eene handbreedte naar beneden ; en de holte van het nest wordt door middel van het drukken met den harden romp van den veenmol verkregen, waardoor de grond zoo vast in-ééngedrukt wordt, dat men het geheele nest als een' klomp aarde uit den grond kan nemen. Dat nest heeft ongeveer 4 Ned. duim in middellijn en eenen nauwen, eenigszins gebogen toegang. Hot getal eieren, dat er in gevonden wordt, is zeer verschillend, doch bedraagt gemiddeld omstreeks 225 stuks. Hierbij echter heeft d(gt; bijzonderheid plaats, dat die eieren niet op eenmaal gelegd worden, maar dat hot wijfje het nest verlaat, nadat zij oenige eieren gelegd heeft en later terugkeert, om dit getal te vermeerderen, terwijl deze

handelwijze meermalen herhaald wordt........ Do eieren hebben de grootte van

een' koolzaadkorrel, doch zjj zijn ovaal van vorm en geelachtig van kleur. De eieren t in het nest aanwezig, zijn niet van gelijke grootte, daar ze steeds in omvang toenemen, naarmate zjj ouder zijn, zoodat do jongst gelogde ook de kleinste zijn. — Na verloop van eene maand komen de jongen uit; deze zjjn eerst wit, doch weldra worden zij bruin op den rug en vuilgeel onder den buik. Zij gelijken dan wel wat op mieren, ofschoon bij nauwkeuriger beschouwing de gedaante van den veenmol

reeds zeer good zichtbaar is...... Do moederveenmol waakt met veel zorg voor

haar broedsel, dat binnen het nest blijft, totdat de laatste jongen het ei verlaten hebben, en vergroot intusschen de binnenholte om het aangroeiend kroost meer ruimte te verschatten. terwijl zij daardoor ook in de nieuw blootgekomen wortels voedsel voor de jongen verschaft.

Nu beginnen de jongen merkbaar in wasdom toe te nemen en wordt de eerste vervelling noodzakelijk; doch daar zij niot allo op eenmaal geboren worden, zoo verloopen er eenige dagen, vóór dat deze bij alle plaatsgegrepen heeft. Het afgelegde huidvlies is wit, doch wordt binnen weinige uren weder bruinzwart.... In dezen toestand blijven zij, volgens den hoogleeraar vrolik , nog steeds onder de zorgen der moeder, en bewegen zich wel buiten het nest, doch in eonen beperkten kring, die

') Nest van ceiT veenmol.

-ocr page 243-

225

niot veol meer dan twee palm in doorsnede heeft. De daarop volgende vervclling

heeft eene maand later plaats..... (De jongen) bewegen zich daarna in ruimeren

kring en beginnen allerlei gangen te maken, waardoor zij aan do zorg en aan het toezicht van do moeder ontsnappen. Dan begint hun zelfstandig leven.

In October of November heeft do derde wisseling van huid plaats, en zij betrekkon daarna, nog zonder vleugels, de winterkwartieren.

Na den winter, gewoonlijk in April of Mei, heeft de vierde vervolling plaats, en dan zijn er sporen van vleugels zichtbaar, terwijl eene maand later, mot de vijfde vervolling, de veenmol zijne geheele grootte verkrijgt en dan ook van vleugels voorzien is. De wasdom der veenmollen duurt alzoo een geheel jaar, terwijl uit do beschrijving voldoende gebleken is, dat de gedaanteverwissoling dezer dieren onvolkomen is, zooals bij alle rechtvlougeligo insoktenquot;.

Do veenmol houdt zich zoowel op bouwland en in tuinen als op gras- en weiland en in bossehen op, en wordt overal evenzeer schadelijk. In 't algemeen verkiest hij drogen grond boven natten; echter wordt vochtige bodem volstrekt niet door hem vermeden. Hjj knaagt aan de wortels van alle mogoljjke planton, zonder dal men er enkele kan vermelden, die van hem niet hebben te lijden; zelfs de wortels van ooft-en woudboomen zijn voor hom niet veilig. Toch schijnt hij die van kruidachtige planten boven de meer taaie, harde boomwortels te verkiezen. Do schade, door do veenmollen teweeggebracht, wordt vooral zoo groot, doordat zij doorgaans in zoo grooten getale worden aangetroffen. Om oen voorbeeld te g. ven, in welk aantal zjj soms aanwezig zijn, deelt wttewaai.l een verhaal mee, 'twelk hij uit den mond van een' goloofwaardigen tuinbaas onder Velzon vernam. „In den moestuin namelijk had men steeds veol last van do veenmollen, en door den eigenaar werd aan de tuinknechts voor iederon gevangen veenmol één cent betaald. Op zekeren dag had hot nu zoer warm weder buitengewoon sterk geregend, zoo zelfs, dat de moestuin voor een groot gedeelte was ondergeloopen. Nadat het water was weggezakt, gingen de tuinknechts op klompen (tegen het doorzakken) naar een stuk grond, waar de kool door de veenmollen goheol vernield was. Dat terrein werd omgespit, eu op eene uitgestrektheid van 1G Ned roeden worden 140Ü volwassen veenmollen uitgegraven, waarvoor toen door de tuinknechts / 14 ontvangen werdquot;.

De veenmol graaft gangen door don grond, oven onder do oppervlakte, on werpt op de wijze van de mollen de aarde omhoog. Jonge planten worden daarbij uit don grond gestooten; maar ook de oudore planten, waar onderlangs de veenmol zijne gangen aanlegt, sterven af, daar zij van hare wortels beroofd worden. In tuinen ziet men dikwijls verscheiden rijen jonge poulonplanten geheel en al afsterven als gevolg van eenon tocht van een' enkelen veenmol. — Waar het nest is aangelegd, daar worden alle planten geel. In 't kort, men kan den veenmol veilig als oen der schadelijkste in den grond levende insekten bcschouwen; en de meening van de schrijvers, die 't er voor houden, dat hij alleen schadelijk wordt door 't opwerpen van gangen, maarniet door 't afknagen van plantenwortels , — deze meening is geheel en al onjuist. quot;Waar veenmollen hebben huisgehouden, zijn de plantenwortels somtijds zoodanig doorgeknaagd, dat men do planten zoo maar aan een paar bladeren uit den grond kan lichten. — Overigens wil ik volstrekt niet beweren, dat do veenmol uitsluitend planteneter is; integendeel, vaak genoeg heeft men waargenomen, dat hij gaarno wormen en andere insekten , zelfs zijne eigen eieren of jongen of ook zwakkere, volwassen soortgenooten opeet.

Dr. J. hit/KMA hos, LandliouwilitrkuuJe. 11. 15

-ocr page 244-

22()

Meu beweert, dut droge, koude winters bijkans alle veenmollen vernielen; ook groote droogte gedurende den zomer is hun onaangenaam , oven goed als voortdurende vochtigheid. Tot hunne voornaamste vijanden uit het dierenrijk behooren vossen, mollen, kraaien, roeken, negendooders (zie deel 1, bi. 398), hoppen en eindelijk de grootero soorten van loopkevers.

Onder do middelen, welke de menscli moet in 't werk stellen tot bestrijding van den hier behandelden, voor zijne cultures zoo hoogst gevaarlijken vijand, staat hel veruiek'ii dn nesten bovenaan. Dit moet vooral in Juni geschieden; maar het moet — althans wanneer vele veenmollen in de bepaalde strook voorkomen — ook later in 't jaar worden voortgezet. Op stukken land , waar de veenmollen duchtig huishouden, vindt men overal doode en kwijnende planten; maar op bepaalde plokken, ongeveer een Meter in omtrek, is alles radicaal verdord: dat zijn de plekken, waaronder men de nesten aantreft, 't Is goed, eerst niet den vinger nauwkeurig te voelen, waar precies het nest aanwezig is, want aldus kan men gemakkelijker met eene spade het nest onbeschadigd uit den grond halen. Immers, waaneer men bj do bewerking het nest breekt, dan heeft men kans, dat onderwijl vele eiers eruit vallen, die anders zouden kunnen worden vernield.

Heeft men verzuimd, tijdig de nesten uit te halen en do eiers te vernielen, dan moet men een der volgende middelen toepassen.

Men kan do veenmollen in bloemfjulteu vanijvn. Men sluite het gat, 'twelk in den bodem aanwezig is, door middel van eene kurk, en plaatse de bloempotten in den grond met hunne opening op de hoogte van den bodem der veenmollengangen. Wenschelijk echter is het dan — volgens taschknbekg — hier en daar over den akker stokken te leggen, welke in de potten eindigen. Do veenmollen, do zoo'n stok ontmoeten, loopen bij voorkeur daarover heen, totdat zij in den bloempot vallen. Tasciiembero zegt, dat men met behulp van zoodanige stokken veel meer veenmollen vangt dan zonder deze.

Ook kan uien, volgens snellen van vollenhoven (108) do veenmollen vangen in half met water gevulde, verglaasde potten, die tot den rand zijn ingegraven in de gangen tusschen de rabatten. In deze potten vallen de veenmollen quot;s nachts, wanneer zij elkander opzoeken om te paren; zij kunnen dan 's morgens gemakkelijk gedood worden. Deze potten plaatse men dus in 't voorjaar, in den paartijd. Gemakkelijker is het, op de akkers hier en daar kleine voren te graven, aan welker uiteinde men een' van binnen verglaasden pot ingraaft. Ook op deze wijze kan men 's nacht» verscheiden veenmollen vangen.

Vervolgeus wordt aanbevolen, water in de holen te gieten, waaruit de veenmollen dan wegkruipen. Er moet iemand gereed staan, om ze te vangen, zoodra zij zich op den grond vertoonen. Anderen geven op, in plaats van water liever zeepsop te nemen. In ieder geval stel ik mij van zoodanige handelwijze niet bijzonder veel voor, daalde veonmollen, hun nest verlatende, juist niet altijd dichtbij de plaats, waar hun hol is, uit den grond zullen te voorselnjn komen, maar dikwijls eerst een eindweegs hunne onderaardsche gangen zullen volgen.

Eindelijk wordt nog aanbevolen, tcgon dvn winlvr paardenwst in (jreppds Ie Zw/j/tw. De veenmollen toch kruipen gaarne tegen den winter naar warme plaatsen. Men zou ze dus naar de hoopjes paardemest lokken , om ze daar te doodeu.

-ocr page 245-

227

Orde III. Net- of gaasvleugoligeu (Neuroptera).

Voor de kenmerken dozer orde verwijs ik naar bi. 24 vim dit deel. Behalve door 't bezit van bijtende inouddeelen komen de gaasvlougolige insokteu met elkaar overeen door 't bezit van vier vleugels, die zeer fijne nerven vertoonen, welke zich herhaaldelijk vertakken, zoodat de vleugels een gaasachtig aanzien verkrijgen. (Zie fig. 117, 3, 4 en 5, op bl. 210). Slechts zeer enkele soorten van deze orde zijn ongevleugeld. De gedaanteverwisseling is onvolledig (zie bl. 18) o. a. bij de volgende inlandsche gaasvleugdigen: houtluizen, haften en giazenniakers, — volledig o. a. bij do verschillende soorten van gaasvliegen, sehorpioenvliegon en kokerjutt'ers. Het meerendeel der gaasvleugeligen voeden zich gedurende hun geheele leven met do sappen uit het lichaam van andere insekten, welke zij doodon; soinmigo worden dan ook meer of raiu nuttig door 't verdelgen van schadelijk gedierte, ofschoon de rol, welke zij in dit opzicht spelen, niet zoo bijzonder belangrijk is. Onder de buitenlandsche gaasvleugeligen noem ik de hoogst schadelijke lermielen, die zich in zuidelijker streken berucht maken door 't vernielen van houten voorwerpen, papieren, plantendeelen, kortom van alles, wat maar met mogelijkheid kan worden gekauwd, al is 't ook nog zoo hard. 't Is hier niet de plaats, om de hoogst interessante leefwijze der termieten nader te bespreken; ik haast mij, over te gaan tot eeno door haren lichaamsbouw nauw aan de termieten verwante familie, nl. die der

HOUTLIJ1Z KN (Psocim) ,

kleine diertjes, die op en in houten voorwerpen en gedroogde plantendeelen leven, maar op verre na niet zooveel schade teweegbrengen als de bovenvermelde termieten. Zij hebben een' grooten kop, die lange, borstelvormigc sprieten draagt. Do mond-deelen naderen in vele opzichten tot die der rechtvleugeligen. De voeten bestaan uit twee of uit drie leedjes. Vleugels komen bij sommige exemplaren voor, en dan zijn ze iets langer dan hot lichaam ; bij andere exemplaren worden ze gemist. — Ik noem hier de gewone htiiUluis of bovkeiiluis, ook wel tlofHlsldfijipcrtje genaamd, en dan dikwijls verward met het op bl. (iö behandelde doodskloppertje of klopkevertje. Het houtluisje (l'socus of /ilroim pulmiloriiis Ij.) is een ruim 1 mM. lang, zeer teer, ongevleugeld insekt, in zijnen vorm eenigszins aan eene luis herinnerende, maar daarvan dadelijk door zijne tamelijk lange sprieten to onderscheiden. De kleur is zeer licht geelachtig. Men vindt het tusschen papieren, in boekon, op planken, in herbariunis, in insektenverzamelingen, enz. Jn zoodanige natuurhistorische verzaine-lingen kan het wel eens eenige schade teweegbrengen, die overigens nooit veel te beteekenen heeft, daar de houtluis zich slechts langzaam voortplant, en bovendien de voorwerpen verlaat, zoodra ze slechts een uur lang aan licht en lucht worden blootgesteld. Door met hare kaken op geniiikkelijk trillende voorwerpen (een stuk papier, eene droge schil van eeno vruchtquot;) te tikken, kunnen do houtluisjes een kloppend geluid voortbrengen (10!)). Tot dezelfde familie behoort ook do soort Psocus variegatus F., die in 't voorjaar veel togen boomstammen zittende wordt aangetroffen. Hare lengte bedraagt 4 mM.; de tint van kop en borststuk is geelachtig, die van 't achterlijf grauw met geelachtige vlekken; do voorvleugels zijn van drie bruine dwars-banden voorzien.

Tot de netvleugeligen met onvolledige gedaanteverwisseling behooren ook

15*

-ocr page 246-

228

DE HAFTEN {Ephemeridne).

Hoewel doze in goon opzicht voor don landbouw vim betoekonis zijn, zij 't mij vergund, in 't kort hunne levensgeschiedenis te vermelden, daar zij in soiniuigo streken tot de meest opvallende verschijningen behooren. Fig. 117, 4 vertoont ons eeno afbeelding van een haft. Zoodanig dier heeft in den volwassen staat een dun en week lichaam; men kan hot niet aanraken zonder het te beschadigen, liet achterlijf eindigt in twee of drie lange, draadvormige aanhangselen. Daar de haften in den volwassen staat slechts korten tijd leven, en gedurende dien tijd geen voedsel opnemen, zoo hebben zij slechts rudimentaire monddoelen. Do levensduur is lang niet bij alle volwassen haften even groot; de wasgele soort, die togen Sint Jan vliegt, en daarnaar wel eens Sl. Jaiisuliej] heet, en die langs de oevers van Maas, Waal en Rijn in ons land voorkomt, werd door swammeuoam (110) tot toonbeeld van de broosheid van 't menschelijke leven gesteld. In don volwassen staat leeft zij dan ook slechts enkele uren. Korten tijd voor quot;t ondergaan der zon komen de larven, die een paar jaren lang in 't water leefden on zich toen herhaaldelijk verveldeu, in menigte uit het water; terwijl zij tegen rietstengels of andere waterplanten zitten, barst hare huid, en de volwassen insokten komen te voorschyn, die weldra in ontelbare menigte rondvliegen. Tegen middernacht echter zijn allo dood. — Langs don Uscl komt cene andere soort voor {Ephemera vitlijala L.), die kleiner ia en bruinachtig van kleur, en donkerder vleugels heeft. Deze soort leeft in den vol wassen staat 2 of 3 dagen; weer eeno andere soort (Clnë diptera L.), die nooit in zoo groote menigte bijéén vliegt en slechts twee vleugels bezit, loeft zelfs in dien toestand veertien dagen of langer. — De larven van de verschillende haften loven in riviorklei. Over don merkwaardigen bouw van hare ademhalingsorganen mag ik hier niet uitweiden.

Ten laatste vermeld ik hier onder de netvleugeligen met onvolkomen gedaante-verwisseling

DE FAMILIE DEK GLAZKNMAKERS OF WATERNYMPHEN {lAbellldidae),

waarvan de grootere exemplaren in verschillende streken dos lands onder zeer vorschil-lende namen bekend zijn, als daar zijn: korenbouten, rombotilen, donderhol hen, ijlazen-makers, wrallenbijlers, puislenbijlers; terwijl de kleinere soorten meestal onder den naam van juiïi'rljea, in Groningen onder dien van paard jen of chaispaardjes bekend zijn. De eorstgenoemde, grootere soorten spreiden in de rust de vleugels horizontaal uit; de kleinere juffertjes dragen zo opgericht.

Overigens is bij alle het lichaam rank; de kop is vrij groot en draagt twee, bij vele soorten zeer groote samengestelde oogon, die elkander op den kop raken; bovendien nog drie enkelvoudige oogjes. De glasachtige en zeer dicht geaderde vleugels zijn tanielijk lang. — I5ij verscheiden soorten zijn de beide soxen geheel verschillend gekleurd ; de mannetjes schitteren doorgaans met do levendigste kleuren. — Op geene diersoort bijkane hoeft hot weer meer invloed dan op de glazenmakers. Wanneer 't regenachtig is, of zelfs als de zon maar een tijdlang achtereen achter de wolkon verdwenen is, dan zitten ze traag togen eeno heg of eeno schutting; en niets is gemakkelijker, dan zo mot do hand te grijpen, 't Vliegen is hun te voel; want gooit men ze naar boven, dan vliegen ze met tragen vleugelslag een eind weg, om dadelijk weer te gaan zitten. Op warme dagen, wanneer de zon hoog aan den heinel staat, dan zijn ze in hun schik. Dan vliegen ze rusteloos rond, nu eens „met de

-ocr page 247-

22!)

glazen vlerkjes rammelend, dan weder die bewegingloos uitgestrekt houdend, nu plotseling omkoerend,.. . dan zwevende langs den /oom van het water; nu zich lang-

zaam hoogor en hooger verheffende, dan weder statig dalende, en eensklaps als door eeno invallende gedachte getroffen, schier rechtstandig in de lucht overeind gaande staan, zoodat men niet begrijpt, door welke toovermacht het insekt al deze bewegingen uitvoertquot;. (111).— Merkwaardig is hot, dat de glazenmakers zich somtijds tot groote troepen ver-eonigen, uit duizenden of milli-ooncn individu's bestaande. Men merkt dus hier een dergoljjk trekken als bij detreksprinkhanon (zie bl. 216). Ook in ons land hoeft men het trekken van glazenmakers herhaaldelijk waarge-nomon. „Wat ons land betreftquot; — Zegt wttewaall (112), ZOO Scllij-nen zij meestal in eeno Noordwestelijke richting uit zee te komon en trekken dan veelal in eene zuidoostelijko richting voort. Soms gebeurt het, dat een zoodanige zwerm in do nabijheid

der zee]' door 'cene plotseling invallende koude (bij do strandbewoners bekend onder don naam van zcevlamquot;) overvallen wordt, en onder die omstandigheden hoeft do heer n. n. de graaf in do Wassenaarsche duinen eene oppervlsikto van ruim een bunder gronds met glazenmakers als bezaaid gevondenquot;.

Do glazenmakers zijn nuttige dieren. Onophoudelijk heen en weer vliegend, vangen zjj verscheiden insekten, vooral vlinders en vliegen, dio ze doorgaans al vliegende opeten, terwijl zjj de onverteerbare doelen, als pooten en vleugels, op don grond laten vallen. Yooral wanneer eene vlindersoort ergens beqiul, zich op onrustbaremlo wjjzo te vermeerderen, dan kan de aanwezigheid van vele glazenmakers eene rupsen-plaag helpen voorkomen. Nuttig zijn echter alleen do volwassen insekten; de larven zjjn voor landbouw en houtteelt geheel en al zonder beteekenis, want zij leven in't water en voeden zich met insekten en andere kleine dioren, welke zich daar ophouden. In lig. 126 zijn de larven van een drietal soorten van glazenmakers afgebeeld. Eene daarvan is juist 'bezig, met hare tangvormigo onderlip een insokt te grijpen. Wanneer het dier in rust verkeert, dan is deze onderlip teruggeslagen. — De larven vervellen eenigo malen, vóór zo volwassen zijn. Is de voorlaatste vcrvelling geschied, dan zijn

') Gedaanteverwisseling van eenen glazenmaker.

-ocr page 248-

230

DE FAMILIE DER GAASVL1EGEN (Hemernbidae — Megaloplera).

Alle vertegenwoordigers van dezo familie bezitten voor- en achtervleugels, welke ongeveer aan elkaar gelijk zijn, en die in de rust elkander dakpansgewijs bedekken. De kop is tamelijk groot en draagt vrij grooto, halfbolrondo oogen. Het borststuk is tamelijk goed ontwikkeld. Hot achterlijf is dun, meer of min langwerpig. Do larven zijn zeer roofzuchtige dieren;

') Do gnasvlieg Chrysojta nlba, in liaro ontwikkeling. 1 = oiers (nat. gr.), 2 = larve, vergroot, 4 = eoeon (nat. gr. en vergr.). 5 — pop (nat. en vorgr.), 6 = volledig insekt (vorgr.), 3 = larve van eene amlere gaasvliegsoort.

-ocr page 249-

231

zij voeden zich mot andore insokten, welke zij grijpen en uitzuigen mot oen orgaan, dat ongeveer den vorm heeft van oono tang, of juister gesproken, dien van eene kamlijschaar. De beide knijpers bestaan ieder uit eene bovenkaak en eeno onderkaak, mot elkander vergroeid; zij vortoonon in hun inwendige oene buis, die aan don oenen kant naar buiten uitmondt en aan don anderen kant in den slokdarm eindigt. Een mond is niet aanwezig; on de lichaamssappen van hot dier, dat tusschen de beide knijpers dor schaar gegrepen is, vloeien door do kanalen van die knijpers rechtstreeks in den slokdarm. De larven zjjn altijd veel zwaarder en broeder dan 't volwassen insokt.

Tot deze familie bohooren vooreerst de echte fiaasvlicficH van do geslachten Clmjsopa en Ihmerobim en vervolgons de mierenleeuw [Mjirmeleon). — Do eigenlijke gaasvliogon zijn gekenmerkt door lange, draadvormige sprieten en broedo vleugels. In fig. 127, 6 ziet men oene tamelijk algomoono soort afgebeeld, terwijl 2 de larve van deze, 3 die van oene nauw verwante soort voorstelt. Bjjzondor klein zijn de bijkans bolronde cocons der gaasvliogon (zie fig. 127, 4), waarbinnen men do zoor inééngedrongen pop opmerkt. Merkwaardig ook is do vorm der eitjes; deze zijn moostal van eenquot; langen steel voorzien, waarmee zij op een blad worden vastgehecht. Aldus lijken deze gaas-vlieg-eitjes wel eenigszins op schimmelplantjes. — De gaasvlioglarven maken zich voor landbouw en houtteelt hoogst verdienstelijk door 't uitzuigen van massa's bladluizen. Men kan ze onder de nuttigste roofinsekton rekenen. Sommige (de larven van 't gosl. Ilemerobius) hebben de gewoonte, om uit uitgezogen huidjes van bladluizen oen hulseltje samen te stellen, waarbinnen zij zich ophouden.

Tot hot geslacht Chrysopa bohooren meestal groenachtige of geelgroene soorten, die van schitterende, goudgroene oogen zijn voorzien. Zij verbreiden een' aller-onaangenaamsten stank, die nog lang, nadat men zo heeft aangeraakt, aan de vingers blijft kloven. Tnlandsch zijn o. a. Chrysopa albd, onze grootste soort, in tig. 127, G voorgesteld, en de nog moor algomeeno, iets kleinere (3,5 cM. lange') Chrysopa perla l.: verder de op de aderen dor voorvleugels behaarde Ilemerobius hirhis de (1. en de veel kleinere II. dipterus Iturm., welke laatste de achtervleugels bijkans geheel mist.

Voorts bohooren tot de familie der gaasvliogon ook do mierenleeuwen (gosl. Myr-nuinon). De volwassen dieren, welko bijkans uitsluitend 's nachts schijnen te vliegen,

m

geljjkon veel op kleine glazenmakers. Hunne vleugels zijn zeer lang, en ook quot;t achterlijf hooft eene aanmerkelijke lengte. De sprieten zijn kort en worden naar haar uiteinde toe dikker, 't Zijn zwakke dieren, die zeer onhandig vliegen. Dos te krachtiger zijn de plompe, gedrongen larven, die een' grooten kop met zoor krachtige knijpers, eon ruw behaard lichaam en korte pooton bezitten. Van deze pooten is het laatste paar steeds tegen 't lijf aangetrokken on zoo goed als onbewegelijk. Do larven zijn het die eigenlijk don naam van „mieronleeuwenquot; dragen en verdienen. Steeds achteruit loopendo, graaft de mierenleeuw eene troehter-vormigo put in 't mulle zand en legt zich onder don bodem daarvan, geheel in 't zand verscholen. Alleen zijne krachtige kaken steekt hij eruit, en wel ver uitdéngesperd, gereed, om er 't een of ander insekt in op te vangen, dat zich onvoorzichtig

') Do mioi'enloeinv (liu vc vnn Myrmelton formicarius), vnn do buikzijde pjezion. om te toonon, dat do ncluorpooton nchtenvmutM_?,ijn goricht. (Stork vergroot).

-ocr page 250-

232

op den rand van der kuil mocht wagon, cn door 't uitglijden der zandkorrels erin vallen. Mocht het insekt halverwege bljjven liggen, dan werpt de mierenleeuw het dier met eene massa zand, zoodat het struikelt en aldus in zijne scherpe kaken valt. Ik kan hier over do zoo hoogst merkwaardige leefwijze van den mierenleeuw niet verder uitweiden, — te minder omdat zijne beteekenis voor landbouw en houtteelt niet groot is, daar hij wel allerlei insekten eet, maar niet bepaaldelijk schadelijke. Bij ons te lande worden twee soorten aangetroH'en: Myrmeleon fortnirarius L. met donker gevlekte vleugels, en M. formirahjux F. zonder vlekken op de vleugels. Langs don rand van don Wageningschen borg is laatstgenoemde soort zeer algemeen.

Tot

DE FAMILIE DER S1ALIDAE,

gevormd door netvleugeligen, die meer of min gedrongen van lichaamsbouw zijn, een tamelijk kort achterlijf on een' platten kop bezitten, cn welker vleugels doorgaans vrij grof geaderd zijn, brengt men o. a.

de voorjnarsvliefi {Sialis of Semblis lutaria L.), oen plomp, donkoaardkleurig graauw insekt, 'twolk in 't voorjaar, vooral niet ver van slooten en grachten, zeor algemeen voorkomt, on dan in woeste vaart overal tegen aan vliegt, welker eieren men in hoepen tegen do bladeren van waterplanten kan vindon, cn welker larven in stilstaande wateren leven, — eene soort, die voor den landbouw geene beteekenis heeft; — en vorder

de kameellialsvlieg (Raphidia oplriopsis DG.), welke men in onze dennenbosschen tegen do stammen of op do takken kan zien zitten. Dit insekt bezit eenquot; langen, vierhookigen kop, die op een zeer langwerpig voorborststuk wordt gedragen, welk voorborststuk schuins naar boven is gericht. Met veel goeden wil kan men aldus kop en voorborststuk van dit insekt met kop en hals van den kameel vergelijken, — van daar do naam „kameelhalsquot;. Do kleur van 't lichaam is vuilgeel of bruin; do vleugcis zijn glashelder. De wijfjes loggen hare eieren door middel van hare eenigszins naar boven gekromde legboor in reten van do boomen Uit deze eieren komen eigenaardige, smalle en slanke, maar grootkoppigo larven te voorschijn, die over't geheel zich met hare middelmatig lange pooton niet snel verplaatsen, maar kop en voorborststuk met plotselinge stooton en wendingen bewegen, vooral wanneer 't er op aan komt, een insekt of een spinnetje met de krachtige kaken te grijpen. Deze larven overwinteren onder dennenschors. Ofschoon de verschillende soorten van kameelhals-vliegen nergens in onze dennenbosschen in bijzonder groot aantal voorkomen, zoo moet men zo toch voor do houtteelt van groot gewicht rekenen, daar hare larven ccnc menigte rupsen, poppen en schorskcverlarven eten en vooral massa's eieren vernielen, waaruit andere schadelijke rupsen zouden voorkomen.

Eene volledige gedaanteverwisseling hobben ook de vertegenwoordigers van

DE FAMILIE DER PANORPATAE,

van allo gaasvleugeligen to onderscheiden doordat hun kop naar beneden van een snuitje is voorzien, dat aan de rugzijdo gevormd wordt door 't voorhoofd, op welks uiteinde do kleine bovenlip en bovenkakon worden aangetroffen, en 'twolk aan do buikzjjdo uit de verlengde onderkaken en de onderlip bestaat. De eenigo inlandscho vertegenwoordigster der familie is de schorpiocHvlicfj (l'anorpa communis L.), een insekt, dat men bjj ons

-ocr page 251-

233

in Mei on in 't laatst van Juli of in Augustus ovoral op bladorcn van kreupelhout on boomcn in don zonneschijn ziet zitten. Niemand, die de schorpioenvliog eens heeft gezien, zal haar later weer met oen ander insokt verwarren, 't Gehoelo dier is slank; het lichaam is dun, en do pooten zijn lang en toer. De sprieten zijn lang, draadvormig. Hot lichaam vertoont oranjevlokken op zwarten grond. Do vleugels zijn bijzonder fraai, glashelder, maar van zwarte dwarsbandjes en stippen voorzien. — Merkwaardig is vooral de bouw van 't achterlijf bij do raannetjos. Do vijf eerste van do loden, waaruit dit achterlijf bestaat, zijn brooder dan do twee volgende, dio zeer dun zijn en zich naar boven krommen. Het achterste lid is -weer breeder on van oen tangvormig orgaan voorzien, 'twolk dient, om vóór do paring do wijfjes vast to grijpen. Het achterlijf van de mannelijke schorpioenvliog gelijkt aldus, oppervlakkig gezien, veel op dat van oen' schorpioen: van daar do naam van 't insokt. Bij het wijfje eindigt hot achterlijf in eone legbuis. — Do schorpioenvliegen vangen in do vlucht eene menigte vlindertjes, die zij al vliegende verslinden of, rustig op een blad of tak zittende, verorberen. Tn do huishouding der natuur spelen zij dus dezelfde rol als de beneden (onder do twoovlougeligon) te behandelen roof-of moordvliegen (/I.sZ/k.s), waarop ze door dc vlugheid barer bewegingen en de stoutheid van haren aanval bjj oppervlakkige beschouwing, eenigszins gelijken. Evenals deze moeten do schorpioen-vliegen als nuttige dieren worden beschouwd. De larven en de poppon vindt mon tamelijk diep in den grond, in vochtigon bodem. De eorstgenoemdc loven daar van half vergane organische stoften. Er komen twee generation per jaar voor.

Eindelijk vermeld ik nog onder de netvleugeligen met volledige gedaanteverwissoling

1)K FAMILIE DER WATERMOTTEN OF KOKERJUFFERS {Phryqatiidac = Trirhoplfra.)

Fip;. I2ti ') A. Ik noem deze ordo alloen, omdat zij insokten bevat,

■ waarop 't oog van olkon buitenman nu en dan als van zelf gevestigd wordt; niet omdat zij uit een landbouwkundig oogpunt van beteekenis zou zijn Immers do volwassen insekten hebben geheel onontwikkelde mond-dcelen en kunnen dus geen voedsel opnemen; en do larven loven in 't water, waar zij vooral plantaardig voedsel gebruiken. Deze larven houden zich op in kokertjes, dio zij van rietstengeltjes vervaardigen, waaraan somtijds allerlei voorwerpen, als stukjes hout, blaadjes of schelpjes , worden vastgehecht. Zij zijn b[j do visschers onder den naam van waarop 't oog van olkon buitenman nu en dan als van zelf gevestigd wordt; niet omdat zij uit een landbouwkundig oogpunt van beteekenis zou zijn Immers do volwassen insekten hebben geheel onontwikkelde mond-dcelen en kunnen dus geen voedsel opnemen; en do larven loven in 't water, waar zij vooral plantaardig voedsel gebruiken. Deze larven houden zich op in kokertjes, dio zij van rietstengeltjes vervaardigen, waaraan somtijds allerlei voorwerpen, als stukjes hout, blaadjes of schelpjes , worden vastgehecht. Zij zijn b[j do visschers onder den naam van „slckaasquot; wel bekend.

De volwassen insekten zijn goede kennissen van allo buitenlieden; 't zijn die insekten, welke meer of min op een'vlinder gelijken, en soms in snelle vaart, met rukken vliegend, zich in do huizen komon vestigen. Do vóórvleugels zijn meestal meer of min leerachtig, soms eenigszins behaard; doachtor-vlougols zijn dun en vliezig, en worden — oven als bij do rechtvleugeligen — in den rusttoestand waaiervormig geplooid. De draadvormige sprieten zijn vrjj lang. Ik kan hier niet afzonderlijk spreken over de verscheidono, in ons vaderland voorkomende soorten*

') Eono kokorjullbr cn huro larve.

-ocr page 252-

234

Orde IV. Vliesvleiigeligen of wcspachtigeii (Hymemtptera).

Eone beknopte opgave van de kenmerken dozor orde vindt men op bl. 25. De drie tot heden behandelde orden zijn gekarakteriseerd door 't bezit van bijtende monddeelen; de vertegenwoordigers der na deze volgende orden bezitten zuigende monddeelen ; do vliesvleugcli-gen echter etaan tot op zekere hoogte op do grens tusBchen beide groepen. De bovenkaken nl. zijn bij hen van don zelfden bouw als bjj de insekten met bijtende monddeelen; zij dienen eehter bij vele vliesvleugeligen niet zoo

zeer om voedsel fijn te kauwen, als wel om plantendeelen af to bijten, welke de dieren op eone of andere wijze, bijv. bjj hunnen nestbouw, noodig hebben. De onderkaken en do onderlip, bij eenige vliesvleugeligen kort, zijn bjj andere zeer in de lengte uitgegroeid, en vormen samen somtijds eone soort van snuit. — De vleugels van do insekten dezer orde zijn alle vier vliezig, evenals bij de gaasvleugeligen, echter niet — als bij deze — van velo nerven voorzien, maar slechts spaarzaam geaderd. —

De gedaanteverwisseling is volledig; de pop is onbedekt (vgl. bl. 22'); do maskers zijn bij do vertegenwoordigers der onderscheiden familiën zeer verschillend van vorm. — Doorgaans is bij do wijfjes eenc logboor aanwezig, wolko al naar de verscbillondo stoften, waarin de eiers moeten worden gelegd, verschillend van vorm is ; nl. boorvormig of zaagvormig. Bij sommige vliesvleugeligen dient de legboor tevens als wapen, terwijl zij bij andere geheel alleen voor de verdediging is ingericht, on dan den naam van „angelquot; draagt. Over den bouw van zoodanigon „angel', die — zooals men uit het voorafgaande begrijpt — alleen bij vrouwelijke voorwerpen wordt aangetroffen, zal beneden — bij de behandeling van de honigbij — nader sprake zijn.

Sommige vliesvleugeligen leven alleen of paarsgewijze; andere vereenigen zich tot slalcii, die dikwijls uit duizenden individu's zijn samengesteld. Behalve uit mamelijkc en vrouwelijke vnnrlplaiilinijsitidividu's, die echter altijd de minderheid uitmaken, wordt zoodanige staat samengesteld uit zoogenoemde vin'iilrn.quot; o( arbeidsters, welke eigenlijk van 't vrouwelijke geslacht zijn, maar ten gevolge van onvolledige ontwikkeling der voorttolingsorganen, niet in staat zijn, haar geslacht voort te planten. Zij bouwen en

') Vertegenwooi'dincrs van de orde der vliosvlengoligcn: 1 ocno wesp, 2 ecnc liij , 3 cone gmafwesp, •) uenc sluipwesp, 5, C mieren.

-ocr page 253-

235

vorgrootcn — als 't noodig is — dc pemecnscliappolijko woning, kwookcn de hulp-behocvcndo larven op en verzamelen dikwjjls ook nog voedsel voor de voortplantings-individu's. Deze laatste zorgen in sommige gevallen (o. a. bij bijen en mieren) alleen voor de instandhouding der soort, in andere gevallen (wespen) verrichten zij, ten minste op bepaalde tjjdcn, ook werkzaamheden.

Men verdeelt doorgaans de vliosvleugeligcn in drie hoofdgroepen:

n. die welke een' angel bezitten: /lijrn, wespen, (jraafwespen, goud wespen, mieren; h. die, welke eene gewone legboor hebben: do verschillende groepen van sluipwespen en de r/alwespcn,

r. die, welke eene zaagvormigc legboor dragen: bladwespen, hontwespen.

üit do vliesvlougeligen van do eerstgenoemde groep behandel ik hier eerst DE FAMILIE DER HU EN {Apiddc = Mellifera — Atdlwphilae).

De vertegenwoordigers van deze familie nemen honig uit dc bloesems van verschillende planten op door middel van hunne zeer langwerpige onderkaken en hunne eveneens in de lengte gerekte onderlip, waarvan het benedenste, harige gedeelte den naam van Unu/ draagt, waaraan men aan weerszijden eene hijtonq ziet.— Verder zijn do bijen gekarakteriseerd doordat het lichaam vrij zwaar is en behaard, terwijl de voorvleugels niet als die van de wespen in de rust overlangs zijn samengevouwen.

De madevormigo larven der bijen worden gevoed met stuifmeel en met honig. — De meeste soorten van bijen vormen staten, samengesteld uit mannetjes, vruchtbare wijfjes en arbeidsters. Deze soorten vervaardigen cellen, waarin zij hare larven opkweeken, en waarin zij honig en stuifmeel bewaren. Zoodanige cellen maken zij uit was, uit zandkorreltjes, uit fijn gekauwd hout of uit stukjes van bladeren. — Sommige bijensoorten maken zelve geene cellen, maar leggen hare eieren in de nesten van andere soorten, aldus aan de pleegouders do zorg voor hare jongen overlatende. Deze zou men de koekoeken onder dc bijen kunnen noemen. Zij vormen geene staten, en er komen geene arbeidsters onder hen voor. Ook missen zij de inrichtingen, welke bij de andere bijen aanwezig zijn voor 't vervoer van stuifmeel. Daarvoor dienen nl. bij sommige soorten (o. a. bij de honigbij) de sterk verbreede schenen der achterpooten en het eerste lid van de achtervoeten. Andere bijen (Mefjaehile, Osmin) dragen stuifmeel huiswaarts tusschen de haren, die aan de onderzijde van 't achterlijf geplaatst zijn.

de honigbij {Apis mellifira L.).

Dit insekt verdient met 't volste recht eene eenigszins uitvoerige bespreking, èn om zijne allermerkwaardigste leefwijze, èn omdat hot door den mensch wordt aangekweekt, om hem honig en was te leveren. Evenmin als ik mij bjj de bespreking der huisdieren in details betreffende hunne teelt heb verdiept, evenmin zal ik hier dc eigenlijke bijenteelt ter sprake brengen. Hiervoor verwijs ik naar bepaaldelijk over dit bedrijf handelende boekon. Maar er bljjft genoeg over om hier te bespreken , zoowel betreffende den lichaamsbouw als betreffende dc merkwaardige huishouding.

Beginnen wjj met den lichaamsbouw. In eiken korf komen drie vormen van bijen voor, nl. ééne enkele koningin, eenigo honderden darren en cenigo duizenden werkbijen.

-ocr page 254-

23G

C.

Zoowel de koningin als de werkbijen zijn wijfjes; zij bezitten beide oen'angel; maar 1 Ilmdige geslachtsorganen zijn alleen bij de koningin tot volledige ontw.kkel.ng t u l. zooilat sla«Ms fa. 1. h..r voort .0 pl.nto., tw.lk .0

Lkbü.» met hare „iet volledig o„t.,kk..do .ler.totto,, .uot ^

(Zie bl 14) - Over do rol, welke de drie hier genoemde vormen van b.jen .n den korf spelen, spreek ik nader. Voorlopig slechts 't een «n ander over huimonhch^ bouw De gewone werkbijen zijn verreweg 't meest algemeen en by iedereen bekend^ De koningin lijkt wel hei! meest op de werkbij; zij is iets groeier. Vooral het ach er is langer en veel meer toegespitst; het is ongeveer kegelvorm.g en minder behaard dan bij de werkbijen; de afzonderlijke ringen zijn aan de basis b.jkans saftraangec ÖTk de vorm der voten is eenigszins anders dan bij de werkbijen; maar Inerover

81,rDe darrèrtf'mannetjes zijn zoo groot als do koningin, maar veel krachtiger «'ebouwd De oogen zijn bijzonder groot, zoodat zij op de krum des kops tegen elkaar stoeten. (Zie tig. 131, A). Het voorgedeelte van den kop .s binder sterk

behaard Kop, borststuk en aclitcrlijf zijn rond, gioo en 11 , quot; ,

harig De beide voorste paren peotcn zijn betrekkelijk niet groot. Ook de vee en van de darren verschillen veel van die der werkbijen. (Zie onder.) De vleugels z.jn betrekkelijk grooter dan bij de koningin. dcolon van .t lichaam

132 ' ' der bijen verdienen — in ver

band met het gebruik, t welk deze ervan makon — eene nadere bespreking. Vooreerst de ««'/(■/, een orgaan, 't geen, zooals wij a reeds boven meedeelden, de

darren ontberen. De eigenlijke angel, het steekwerktuig, wordt - wanneer hij niet wordt gebruikt - door harde deelon omgeven en beschut. Bij t steken echter wordt hy uitgestoken. De angel zelf bestaat uit een stevig, gootvorm.g stuk « met verdikte bovenranden Over ieder van deze bovenranden kan zich een van tandjes voorziene

•) 131 llonigby; ^ = dar , B = 1 claarvan. c =

'1 132. Uitoindo van den bijonniigol. a _ gootvornu^ stuK,

stekels, die or over heen glijden, d = gifdroppels, die door de goot heengaan.

-ocr page 255-

237

atokel hoen en weer bewegen. Dezo stekels vertoonen aan hunne ondor vlakte uitliol-lingen, juist passende om do bovenranden van de goot heen. — Wanneer nu do bij steekt, dan worden de stekels over don rand dor goot heen bowogon, en hunne scherpe punten steken hot dier, dat zij treffen, in 't lichaam. Tegelijk wordt hot uit de gifklier afgescheiden vergif door de uitmondingsbuis voortgedrevon, en een paar droppols tl rollen door do goot voort en goraken in do wonde. — Zooals ik bèneden zal raeodeelen, wordt de angel hoofdzakelijk gebruikt, om andere bijen of in don korf binnengedrongen vijanden (zooals wasmotten) te verwonden. Eeno bij nu kan zonder gevaar voor zich zolvo zoor good oen ander insokt stoken; maar het stoken van een' menseh of van grootore dieren, zooals zoogdieren en vogels, kost haar den dood. Want de in de stevige huid vau zoodanig dier ingestoken angel blijft daarin zoo vast kloven, dat de bij, wanneer zij wegvliegt, niet den angel uit het lichaam van haren vijand losrukt, maar wel dit orgaan, soms met do aangrenzende doelen van haar achterlijf, uit haar eigen lichaam losscheurt. De wonde, die zij aldus krijgt, is zoo zwaar, dat zij haar don dood veroorzaakt.

Een ander lichaamsdeel, waarover ik eonigszins nader wil spreken , is de nrhltrpoot, die den workbijen dient als werktuig, om het uit de bloomen verzamelde stuifmeel naar do korven te brengen. In verband hiermoo is deze poot bij do werkbijen eonigszins eigon aardig ingericht. Do schoon is daar, waar zo aan de dij grenst, smal, maar wordt naar het uiteinde toe langzamerhand breodor; haar achterrand vertoont oenen kam van stekol-vormigo haartjes. Do voet bestaat uit vijf loodjes; hot eerste lid echter is langer en vooral voel broeder dan de vier andere leedjes samen. Aan den binnenkant is dit eorste lid mot tien of elf rijen stijve haartjes bedekt, zoodat hot conige ovoreenkomst mot oen'borstel vertoont. — De pooten van de koningin en do darren gelijken , oppervlakkig gezien, wel op die van do werkbijen; maar 't eerste lid van den voot hebben do voortplantingsbijen niet zoo breed, en bovendien ontbroken de stekeltjes en borstels, die do pooten der workbijen maken tot geschikte werktuigen, zoo om stuifmeel naar do korven te brongen, als om was te verwerken.

Vóór ik verder ga, mogen hior conige mededcelingon aangaande do wijzo, waarop de wasvorming geschiedt, oen plaatsje vinden. De honig, wolken de bijon uit de bloomen opzuigen, levert do grondstof voor de vorming van was. „Hot lichaam van elke werkbijquot;, zegt iiarting (113) „is eeno kleine wasfabriekquot;. Do bij zuigt honig uit de bloemen, of uit vroeger vergaarden voorraad. De honig treedt door den slokdarm in een' krop, bij de bijen doorgaans honigmaag genoemd. (Zie bi. 10 en bl 24G.) Do wanden van dezen kunnen zich samentrokken en aldus kan zijn inhoud weder door den mond worden uitgestort in de holten der wascollcn, die bestemd

') Achterpcmt ccnor workhij, A vim den voorkant, li van den achterkant gezien, d = scheen, e = voot, waarvan het eerste lid e* verreweg 't grootst is.

-ocr page 256-

238

zijn, honig op to nemen. Do honig echter, die niet wordt uitgespogen, komt in den chylusmaag, waar door de spijsvertering uit den honig eene geheel andore stof Fin. 134 ■). ontstaat, dio aan de onderzijde van

hot achterlijf als 't ware uitgezweet ^ wordt. De bekleeding van dit laatst

genoemde lichaamsdeel bestaat natuurlijk uit verschillende harde stukken , die ton deeie over elkander heonschuiven. Licht men met eene naald een dor harde horonplaton op, dan komt het minder harde gedeelte van den volgenden ring to voorschijn, dat over zijn midden eene smalle, horonachtigo Ijjst vertoont, die liet voorste gedeelte met de achterste, hardere helft der plaat verbindt. Aan weerskanten daarvan vindt men twee gladde plekken (zie fig. 134, B, *, en ook de verklaring dezer figuur), waar het was zich in dunne schubbetjes afzondert, die de bij met behulp van de kammetjes aan do schenen der pooten (vgl. fig. 133, B) eraf haalt.

Na deze mededeelingen betrettondo de lichaamsbouw dor bijen wil ik haro Irc/wijzi1 bespreken. Bij allo tot heden behandelde insektcu staat ieder individu of elk paar op zich zelf. Wèl voegen zich sommige tot grootc troepen bijéén, zooals de sprinkhanen, maar toch slechts om gezamenlijk grooto tochten te ondernemen; zij vormen geenen staat, waarin verdedmcf van den arbeid op den voorgrond treedt. Dit laatste is 't geval bij de bijen. Eenige duizenden vormen een geheel, evenals vele menschen tot een' staat voreenigd zijn. En evenals in zoodanigen staat do eene persoon eene andere bezigheid heeft dan de andere, terwijl allen samenwerken tot instandhouding van het groote geheel, — zoo hebben ook de onderscheidene bijen in haren staat vorschillonde bezigheden, aan welker vervulling zij haar geheele leven wijden. Men kan onderscheiden 1°. wh)W/;/(Ih/;h^,s individu's, die zorgen dat do staat niet uitsterft, niettegenstaande dat de individu's, welke den staat samenstellen , sterven , en die zelfs voor zoo sterke voortplanting zorgen, dat kolonisten kunnen worden uitgezonden, om nieuwe staten te stichten, — en 2°. dienende indiindn'x, die al het werk in den staat verrichten. Deze laatste vervaardigen was, bouwen daarmee de woningen, en halen voedsel van heinde en ver; zij voeden de larven en bedienen de voortplantingsindividu's. Alleen deze laatste hebben volledig ontwikkelde geslachtsorganen, die hen voor de voortplanting geschikt maken. Zij zjjn vrouwelijk {koninfiinnen) of mannelijk (darren). In eiken staat bevindt zich slechts céne eierleggonde koningin, die echter door hare verbazende vruchtbaarheid alle gevaar voor 't uitsterven van den staat voorkomt. Do dieueude individu's, die men gewoonlijk met den naam van irerldnjen bestempelt, zijn in een' bijenkorf alle van het vrouwelijke geslacht; maar hare voortplantingswerktuigen zijn niet volledig ontwikkeld , zoodat zij zich niet kunnen voorlplanten. Onder deze werkbijen kan mon nog twee rubrieken onderscheiden: 1°. de voedslerhijen of lander meisjes, die iets kleiner zijn dan de andere, en voornamelijk belast zijn met het voeden van de

') A. Achterlijf Uur werkbij, van de Imiluijile goiicii. n, /lt; = rugstukkon der huidbcklaeding: dauitussclien in quot;t midden de buikstukken. Ji. Ken dezer Imiksuikken ufzoiiderlijk Het aehterste gedeelte, door *♦ aangeduid, is ook in lig. 134, A. zichtbaar; bet voorste gedeelte, waarop de plaatjesi*, welke was afschelden, wordt door 't aehterste gedeelte van den voorbaanden ring bedekt.

-ocr page 257-

239

larven en do koningin, inuar die ook het fijncro werk verrichten, dat bij den inwen-digeu bouw dor woningen te pas komt—en 2°. de ivasivirkslers otwerktneideii, die een' iets grooteren honigmaag hebben, waarin eene grootere hoevoelheid honig kan wordtin geborgen. Deze verlaten den korf vaker; zij halen honig on stuifmeel; zij produceereu was eu verrichten 't meeste, in elk geval al het ruwere werk bij den opbouw der woningen.

Wanneer de bijen zich eene woning willen inrichten, dan hebben zij in de allereerste plaats behoefte aan eene holte, waarin zij deze kunnen aanleggen. In wilden toestand kiezen zij daarvoor holton in oude boomen of in rotsen uit; waar echter de mensch zich aan de bijenteelt laat gelegen liggen, daar geschiedt dit bijkans nooit; want de mensch stelt voor deze natuurlijke holten kunstmatige holten in plaats, nl. de zoogenoemde bijenkorven, die — hoedanig dan ook gebouwd en van welke stof ook vervaardigd — altijd eene ruimte insluiten, waarin duizenden bijen zich kunnen ophouden, terwijl eene kleine opening do verbinding met de buitenwereld vormt. Jn den van stroo of van hout opgebouwden bijenkorf vindt men een aantal bijen, 'twelk natuurlijk al naar do grootte van den korf verschilt, maar dat altijd uit eenige duizenden (doorgaans uit enkele tienduizenden) werkbijen en uit eenigü honderden darren bestaat, terwijl hot eenige vruchtbare wijfje, 'twelk in den kor!' aanwezig is, in zekeren zin de spil is, waarom alles draait, weshalve men haar, als da voornaamste bewoonster van den korf, den naam van koiiiiiuiu geeft. Om overbevolking te voorkomen, verlaat nu en dan eene menigte werkbijen, vergezeld van verscheiden darren, onder aanvoering van eene nieuwe koningin den korf.

Gaan wij nu de werkzaamheden van een' zoodanigen troep bijen, oen' zooge-nuomden bijenzwerm, na. wanneer hij pas een' nieuwen korf betrokken heeft.

üe werkbijen maken allereerst do binnenwanden van den korf effen glad, door alle naar binnen uitstekende stukkon stroo en hout mot hare bovenkaken af te bijten; en nadat zij nu ook alles bohoorlijk van stof en onreinheden hebben gezuiverd, beginnen zij met het bijóénbrengen van het voorwas. Deze stof wordt niet, zooals liet eigenlijke was, aan de buikzijde der bijen zelve afgezonderd ; zij is integendeel eene plantaardige, kleverige stof, die de bijen mot harm mond van de knoppen van versohilleude boomen , zooals kastanjebooraen, berken, elzen, wilgen, populieren en pijnboomen, afnemen, terwijl zij haar daarna overbrengen op het verbroede gedeelte van hare schenen, om haar aldus huiswaarts te dragon. Aan den korf aangekomen, wordt do tong als eene soort van kwast gebezigd, om allo reten van do woning ermee diclit te maken en don gelioelon binnenwand ermee te besmeeron. Ook het vlieggat wordt hiermee wat nauwer gemaakt, als het te wijd is.

Het voorwas wordt niet alleen gebruikt bij 't eerste betrokken van de woning, maar evenzeer later, om onnoodige tusschenruimten aan te vullen, en nog meer, om vreemde lichamen in to hullen, die toevallig in den korf geraakt zijn, en hinderlijk of schadelijk zouden wezen, maar te groot zijn , om ze uit den korf te verwijderen. Doodo muizen, rupsen en slakken worden aldus door eene dikke lang voorwas omgeven, om op die wijze te verhinderen, dat zij door verrotting de luelit zouden verpesten. Slakken worden maar al te vaak levend ingehuld , bij huisjesslakken wordt alleen de mond van den horen dichtgeplakt.

Maar het voorwas spoelt in de bijenkorven slechts eene ondergeschikte rol. De raten en do cellen, welke deze laatste samenstellen, worden gevormd uit was, eene stof, welke (zie bl. 238) do bijen aan hare buikzijde afscheiden. De cellen, althans

-ocr page 258-

240

verreweg de meeste, hebben den vorm van holle zeszjjdige prisma's, welker bodem

drio ruitvormige vlakken bestaat. De wanden dezer cellen zijn zeer dun; en do geheele bouw is zoodanig ingericht, dat van eene zekere hoeveelheid was een zoo groot mogelijk aantal cellen wordt opgebouwd, die tevens eene zoo gering mogelijke ruimte innemen.

Hoe komen echter do bijen aan haar was ? Als de korf aan den binnenkant geheel met voorwas is bestreken, vliegen degroote werkbijen , die ik boven (zie bl. 239) waswerksters of werkmeiden heb genoemd, uit, om zooveel mogelijk honig te verzamelen, zoodat de honig-raaag geheel gevuld wordt. Dien honig gaan zo nu in rustige rust verteren. Daartoe gaan ze hangen op de wijze, die fig. 135 verduidelijkt. Eene bij hecht zich met de klauwtjes der voor-pooten vast aan den bovenwand van den korf; oene tweede bij hecht zich met hare voorpooten aan de achterpooten van deze; aan de tweede bij hangt oene derdo, aan deze weer eene vierde, enz. Zoo ontstaat als't ware oene guirlande als die, welke tig. 135 vertoont. Onmiddellijk achter zoodanige guirlande hangt eene volgende, daarachter weer eene, enz. Wanneer men nu al die guirlandes achter elkaar ziet hangen, dan schijnen ze gezamenlijk eene soort van gordijn te vormen (zie fig. 130, 'twelk voortdurend in eene zacht slingerende en golvende beweging is, veroorzaakt door de bewegingen der verschillende bijen afzonderlijk, welke zich natuurlijk aan de geheele bijenmassa meedeelen.

maar uit

echter niet vlak is, Ki}?. 135

Ongeveer 24 uren lang blijven de waswerksters aldus hangen, rustig bozig, de groote massa honig to verteren, welke zij hebben opgenomen. Intus-achcn scheidt zich aan do buikzijde van 't achterlijf de wasmassa in kleine schubbetjes af. Is deze was-afzondering geheel afgeloopen, dan beginnen do bijen met de aldus verkregen grondstof te bouwen. Eén voor é(Sn verlaten zij don koten, waarvan zij de schalmen uitmaakten, om zich aan een der latjes vast to hochton. dio men boven in den korf heeft aangebracht. Eene waswerkstor, die aan 't werk gaat, begint do wasplaatjes van 't achterlijf

') AVTijzc, waarop dc workbijon gedurende do wasvonniiig hangen. ') Ctnilijn van wasvonnende werkbijen.

-ocr page 259-

241

af to nemon. Dit doot zjj mot do achtorpooton, wolkor voet zij naar de schoen buigt, om aldus een schaartje te vormen, waarmee zij als 't ware hot wasschubbotje van do plaats, waar hot vastzit, afknipt. Van de achterpooton wordt nu hot wasplaatje naar de voorpooton en aldus naar den mond overgebracht, om gekauwd en met speeksel doormongd to worden. Daarna wordt de aldus taaier geworden wasmassa tegen het latje aangeplakt, waarop do werkbij had plaatsgenomen. Deze belmndolt nu het tweede wasplaatje zooals hot eerste, en gaat aldus voort, totdat zij do ganseho hoeveelheid was, die zjj aan het achterlijf meedroeg, heeft gebruikt. Nu volgt eene tweede werkbij, die haar was op do laag, welke de eerste vormde, afzot. Aldus wordt eeno hoeveelheid was opgehoopt door de waswerksters. Maar do eigenlijke opbouw van do raten wordt aan do voedsterbijen of kindermeiden (zie bl, 238) overgelaten, die met do kaken werkende en mot de sprieten voortdurend de wasmassa betastende, uit hot ruw opeengehoopte was langzamerhand do fraaie, rcgelmatig-zeshookige cellen opbouwen. Naarmate de raat langzamerhand^ grooter wordt, gaan de waswerksters steeds voort, langs de randen der raat was af te zotten, waaruit de voedsterbijen

weer nieuwe cellen opbouwen. Do middelste raat wordt altijd het eerst aangelegd; maar lang vóór deze gereed is, wordt aan weerszijden met den bouw van nieuwe raten begonnen. — In een' gewonen korf vindt men quot;gewoonlijk zes tot acht raten naast elkander hangen, die dikwijls ieder uit 9000 cellen bestaan.

Fig. 1.18 ■).

A. IS.

Boven reeds deelde ik moe, dat de cellen in een' bijenkorf den vorm liebbén van zeshoekige prisma's, welker bodem echter niot vlak is, maar uit drie ruitvormige vlakjes bestaat, die ieder weer mot twee andere dergelijke vlakjes strekken tot basis van eene met de opening naar andere zijde gelegen cel. Do lengteas der cellen is horizontaal gelogen. Verreweg do meeste cellen hebben de grootte van dio, welke in't bovengedeelte van fig. 137, van do vóórzijdc gezien, zijn voorgesteld. In zulke cellen wordt honig en stuifmeel bewaard; evoneons dienen zij voor het opkweekon van de larven , waaruit later werkbijen zullen ontstaan. Een kleiner aantal cellen wordt ruimer gebouwd;

') Geduoltc van eene Iiomgrnnt: in quot;t bovengcdoelto de kleine cdlon voor tic opkweoking der workbijonj verder imar beneden do grooteio ccllcn, waarin do darrclurven worden grootgebrnclit; aan den kant bij d eeno koninginnecel, a, a', h, b' — larven van verscliiilenden onde/doin.

') Cellen uit eenon bijenkorf, A vim ter zijde gezien (in de onderste cellen poppon), li legen 'l licht gehouden, zoodat men de nit drie rnitvormige lignren bestaande celbodems ziet.

I)r. j. urr/KMA in is, /^anilliuuwdierhnude, II. 11;

-ocr page 260-

242

daarin zullen zich de lurven ontwikkelen, die in darren zullen veranderen. Eindelijk vindt men nog cellen, waarin kouinginnen worden opgekweekt. Deze bevinden zich meestal aan hot eene einde dor raten; zjj zijn bolrond of meer of min langwerpig, soms ook eivormig; zij hebben eone ronde opening, die naar beneden wijst. Haro wanden zijn veel dikker dan die van de andere cellen. Om ze te vervaardigen, gebruiken do werkbijen dan ook hondordmaal zooveel was, als tot de vervaardiging van eone gewone cel dient. Zoodra de koningimioii zich uit de larven, welke daarin huizeii, ontwikkeld hebben, worden deze koninginnecellen weer afgebroken, en hot was wordt voor andere doeleinden gebruikt. De bijen zijn zuinige huishoudsters.

Wanneer de raten geheel gereed zijn, dan bogint het eierleggon. In 't voorjaar verricht dit eene koningin, die reeds in 't vorige jaar bevrucht word, en met de werkbijen don winter heeft doorgebracht. Eerst legt zij do eiers, waaruit later werkbijen zullen voortkomen; later die, waaruit darren geboren worden, en eindelijk die, welke bestemd zijn, om koninginnen op te leveren. Elk ei wordt gelegd in do cel, waar de larve, die eruit moet voortkomen, zich zal ontwikkelen. Welke soort van individu's zich uit een bepaald ei zal vormen, hangt af èn van het ei zalf èa van do voeding en verpleging van do larve.

De eiers, waaruit darren ontstaan, zijn niet bevrucht; die, waaruit zich wijfjes ontwikkelen, 't zij dan koninginnen of werkbijen, zijn wol bevrucht. Do overwinterde koningin nl. heeft in 't vorige jaar gepaard; maar deze paring heeft niet dadelijk bevruchting teweeggebracht, evenmin als dit bij andere insekten het geval is. Het mannelijke zaadvocht toch hoopt zich op in het zaadzakje of roceptaculum seminis (zie dit deel, bl. 15). Diiiir blijft het den geheelen winter over werkeloos, maar toch tot latere werking in staat. Wanneer nu in 't volgende voorjaar een ei wordt gelegd, waaruit zich eene koningin of eene werkbij zal ontwikkelen, dan trekken zich de spierwanden van het zaadzakje samen, en de bevruchtende stof wordt over het eitje uitgestort. Wanneer daarentegen do koningin eieren legt in darrecellen, dan trokt zij de spierwanden van het zaadzakje niet samen, en de eieren worden niet bevrucht. Zóó laat het zich verklaren, dat eene koningin, die gepaard heeft, toch door zoogenoemde „maagdelijke voortplantingquot; darreneiers kan leggen.

Het hangt dus van 't ei af, of een mannetje of een wijfje zich eruit zal ontwikkelen. Maar of uit een bevrucht ei eene koningin of eene werkbij zal ontstaan, dit hangt af van do behandeling, die de larven ondergaan en van de wijze, waarop ze gevoed worden. Uit de eiers, waaruit werkbijen zullen voortkomen, komen reeds na drie dagen kleine, witte maden te voorschijn, die vijf dagen lang door de werkbijen met stuifmeel worden gevoed. Honig krijgen ze niet. Zijn do vijf dagen voorbij, dan vinden de werkbijen, dat de maden eene voldoende hoeveelheid voedsel hebben gehad; zij sluiten de opening der cel met een dekseltje van was, en laten de arme made in hare enge cel aan stomme overpeinzing over. Spoedig gaat deze zich omgeven met een zijdeachtig spinsel, waarbinnen zij verpopt. Eene week lang verkeert zij in den poptoestand; en als de werkbij in den volwassen staat uit de cel te voorschjju komt, dan heeft zij juist eenen ontwikkelingstjjd van twintig dagen achter den rug. De geheelo ontwikkeling van de darren duurt 24 dagen; die der koninginnen echter geschiedt veel sneller; do meer zorgvuldige verzorging, die zij van den kant der werkbijen ondervinden, maar bovenal het betere voedsel, doet hare ontwikkeling bespoedigen. Zij worden niet met stuifmeel gevoed, maar met honig en bijenbrood;

-ocr page 261-

243

laatstgenoorndo spijs wordt vorkrogon, door stuifmeel met honig dooréén te kneden. In den tijd van zestien of zeventien dagen roods hebben de koninginnen don volwassen toestand bereikt. Merkwaardig, dat zoowel in den bijenstaat als in eene menschelijko monarehio de vorstelijke personen eerder meerderjarig zijn dan de andere individu's.

Zoodra de tijd begint te raderen, dat eene of meer der jongo koninginnen op het punt staan, als volwassen insekten hare cel te verlaten, dan ontstaat groot leven en veel beweging in den bijenstaat. Do nog in de cel verborgen koningin laat een eigenaardig geluid hooren; en zoodra dit geluid wordt vernomen, ontstaat er in den korf een leven, dat u hooren en zien vergaat, 't Is alsof de bijen er over aan 't politiseeren zijn, welke koningin zij voortaan zullen huldigen, de oude of do jonge. Er schijnt groote verdeeldheid te heerschen. Scharen van werkbijen, en wel hoofdzakelijk de jongere exemplaren krioelen in de nabijheid van do koninklijke cel, en brommen reeds uit alle macht liederen op de toekomstige grootheid der thans nog onder het wasdeksel verscholen koningin. Andere, en wel meerendeols de oudere werkbijen, verwijderen zich van dit rumoerig tooneel; zij beraadslagen, wfit te doen. Vele van hen kruipen 't vlieggat eens uit, en zien, of het weer zou gedoogen, uit te vliegen. Blijkt het, dat 't weer niet slecht is, dan gaan sommige van hen naar de oude koningin, die reeds op 't punt stond, do juist voor den dag komende jongo koningin — hare eigen dochter met haren angel te doorboren, uit vrees van door haar van den troon te worden gestooten. Zij trachten de oude vorstin te overreden, toch geen' kindermoord te begaan, en liever met hen den korf te verlaten, om eene nieuwe Fig. 139 '). kolonie te stichten, van den honig mee te

nomen wat zo kunnen, en verder don ouden korf mot al zijno kunstige cellen van was en de rest van den honigvoorraad maar aan de jonge koningin met de aan haar getrouwe werkbijen over te laten. Aldus wordt besloten ; en doorgaans reeds vóór do jonge koningin de wanden van hare gevangenis geheel heeft verbrijzeld, is de oude met eene schaar bijen uitgevlogen, die weldra in den vorm van een' langwerpigen klomp aan een' of andoren boomtak gaat hangen, welken men gemakkelijk in een' korf kan opvangen.

Hoe gaat het intusschen in den ouden korf? De jonge koningin is na lang piepen to voorschijn gekomen. Het eerste, waaraan zij denkt, is, te makon, dat .geene mededingster haar vau den troon zou kunnen stooten. Zoo snel als zij maar kan, loopt zij naar de koninginnecellen, waarin hare zusters den spoedig op handen zijnden tijd verbeiden, waarop ook zij hare gevangenis

16*

-ocr page 262-

244

zullen verlaten. Do jongo koningin gaat zitten op liet deksel, dat oene der koniuklijke cellen afsluit, en steekt eenigc malen achteroen met kracht haren vergiftigen angel erdoorheen. Een paar zuchten worden vernomen,.... en do uan-staande koningin heeft in plaats van de kroon, die haar wachtte, haar graf gevonden. Do tyranieke koningin echter stormt dadelijk op eene volgende cel los, waarin nog mogelijk eene mededingster zou kunnen schuilen. Ook deze wordt erbarmloos vermoord; soms deelen nog eenige na deze hetzelfde lot. Aldus bouwt de jongo koningin haren troon op de lijken harer zusters. Nu vliegt zij weldra uit, omstuwd door een' hofstoet van darren, en komt na eenige uren weerom. Dan wordt zij door de werkbijen feestelijk ingohaald; nu eerst kan zij aan allo plichten van 't constitu-tioneele koningschap voldoen: zij kan haar geslacht voortplanten, en begint daarmee reeds spoedig. De tocht, dien zij mot de darren ondernam, was haar huwelijksreisje. Ook do jonge koningin legt weer eerst werkbije-, daarna darre- en eindelijk koninginneeiers. Wanneer de uit do laatstgonoemde zicli ontwikkelende koninginnen weer in hare nog gesloten cellen beginnen te piepen, dan is ook de tijd voor de thans regeerende koningin gekomen, om uit te vliegen met eene schaar van getrouwen en eene nieuwe kolonie te stichten. Is het echter ongunstig, bijv. regenachtig weer op het tijdstip, dal de jonge koninginnen voor den dag komen, dan is hot onmogelijk, te gaan zwermen; de oude koningin behoudt dan de heerschappij in den korf, maar ten koste van 't loven van hare eigon kinderen, die ze vermoordt.

Eenmaal of enkele koeren jaarlijks grijpt het zwermen plaats; voornamelijk in de laatste helft van Mei en in Juni. Een1 zwakken zwerm berekent men op 5000, eenen zeer sterken tot op 20 000 stuks. Bij het uitvliegen, dat doorgaans in de voormiddaguren plaatsgrijpt, nemen de bijen tamelijk veel honig mee, zoodat de zwerm soms wel 3 of 4 Kgr. weegt.

Met de koningin staat of valt de geheelo bijenstaat. Zij is in letterlijken zin de moedor van een groot aantal harer onderdanen. — Daar alle erfgenamen van den troon in de zijliniën meedoogenloos worden vermoord, is de korf, wanneer de koningin mocht komen te sterven, vóór zij koninginneeiers heeft gelegd, zonder souvereine vorstin niet alleen, maar daarmede oolc zonder eenig individu, dat tot voortplanting in staat is. De bijen in den korf blijven dus volkomen rustig, wanneer er na den dood der vorstin in de koninginnecellen maden of poppen overblijven , zelfs wanneer er slechts eieren zijn. Alles blijft dan geregeld zijn' gang gaan; want de zekerheid bestaat, dat er na verloop van korten tijd weer eene koningin zal zijn, om voor de voortplanting der soort zorg te dragen. Anders echter is het, wanneer de koningin sterft in de periode, wanneer zij nog eiers logt, waaruit werkbijen zullen voortkomen. Dan is er geen enkele vertegenwoordiger van het koninklijke geslacht. In dat geval zullen de bijen den republikeinsehen regeoringsvorm invoeren, zou men misschien denken. Maar dat doen zij niet; door on door monarchaal als ze zijn, roepen zij dan nog liever een' man uit het volk tot koning uit. — Boven reeds vermeldde ik, dat de eiers, waaruit werkbijen ontstaan, volkomen overeenstemmen met die, waaruit koninginnen gevormd worden. De andere voeding, de betere verzorging en de grootere ruimte, waarin de koninginnemaden zich bevinden, maken, dat het ééno ei zich tot eene slavin ontwikkelt en hot andere tot eene koningin. Maar zoolang de made nog niet is uitgekomen of hoogstens twee dagen oud is, kan het overbrengen in oene koninginnecel en het meer zorgvuldige opkwoeken van de slavin eene koningin maken. Do

-ocr page 263-

werkbijen weten dit; cn wanneer do koningin is gestorven , zonder koninklijke spruiten na te laten, dan zoeken zij werkbijeollen op, waarin zich eiers of hoogstens twee dagen oude maden bevinden. Zij brengen doze over in eene koninginnecel, die in allerijl klaargemaakt is; zij voeden do maden met koninklijk voedsel; cn onder deze omstandigheden groeit het diertje tot eene koningin op, die na haar uitkomen de teugels van 't bewind in handen neemt, weldra een huwelijksrcisje gaat maken en daarna aan 't eierloggen begint.

Erger echter is de korf eraan toe, wanneer de koningin door oen of ander gebrek aan do vleugels niet kan vliegen. Dan kan zij geen huwclijksreisje ondernemen; en daar de paring nooit anders dan in de lucht plaatsgrijpt, kan do koningin, die altijd gedoemd is, in de woning te blijven, slechts onbevruchte eieren loggen, waaruit echter, zooals boven (bl. 242) werd vermeld, niet andere dan mannelijke individu's voortkomen. Dan moet do korf te gronde gaan, daar een staat, die grootendeels uit darren bestaat, ondenkbaar is, aangezien deze voor elk werk ongeschikt zijn.

Men zegt, dat eene koningin wel vijfjaar oud kan worden en dat zij in dezen tijd meer dan een millioen eiers logt. Do werkbijen, die in 't voorjaar worden geboren, sterven gewoonlijk roods na zes weken. Verscheiden werkbijen echter, die in den zomer geboren worden, overwinteren. Dit doen echter do darren nooit; deze wel etende maar niet werkende snaken worden slechts zóólang in don korf geduld, als het zwermen duurt. Maar in Augustus, soms reeds in Juli, — zoodra or geen kans moer is op het ontstaan van nieuwe koninginnen, — worden de overbodig geworden darren door de werkbijen uit den korf verdreven en gedood. Soms worden de vluchtende darren, wanneer zij het vlieggat passeeren, door de scherpe angels van dc hen diiar opwachtondo werkbijen getroft'on; soms ook worden ze buiten den korf in eon formeel gevecht gedood. Zelfs de nog onvolwassen darren, welke nog in de cellen verscholen zijn, ontkomen niet aan do verschrikkelijke woede der werkbijen.

Keeds boven hebben wij vermeld, dat do in den korf aangelegde cellen slechts ten dcolo bestemd zijn, om cr larven in op tc kweeken; vele andoro cellen dienen voor hot bewaren van voedsel. Iedereen heeft wel eens eene honigbij zien vliegen, aan olkcn achterpoot oen geelachtig, langwerpig balletje dragende. Dat is een klompje stuifmeel. — Wanneer de bij haren snuit brengt in bloemen, dan bedekt zich het gehcelo lichaam of con deel daarvan met stuifmeel, dat aan do ruwe liehaams-beharing blijft kleven. Aldus van do eene bloem naar de andere vliegende, strijken zij 't stuifmeel van de eene bloem op den stempel der andere bloem af; zij zijn aldus belangrijke factoren bij de bevruchting der gewassen. (Vgl. Deel I, bl. 3). Maar daarover kan ik hier niet verder handelen. — Eene grooto hoeveelheid stuifmeel echter brengen de werkbijen opzettelijk bijéén. Zij brengen het van de voorpooten op do middelpooten en van dozo op de achterpooten over, terwijl zij het tot balletjes inóénkneden. Deze balletjes nu worden vastgehecht aan het vorbreedo (eerste) lid van den voet. Niet alleen dient dit door do waswerksters bijeengebrachte stuifmeel tot voedsel voor de andere, in don korf achtergebleven bijen cn voor de larven; maar grooto voorraden ervan worden met een weinig honig samengemengd, cn aldus duchtig doorééngeknecd. Zoo ontstaat het zoogenoemde hijenbrood, waarmee in een' korf doorgaans een groot aantal cellen gevuld zijn, en dat doorgaans voor den schralen tijd wordt bewaard.

-ocr page 264-

246

Andere cellon ■worden mol honig gevuld. Daar deze stof dikvloeibaar is, zou zij uit de horizontaal geplaatste cellen uitloopcn, wanneer niet spoedig de honig aan zijne

oppervlakte eeno dichtere laag vormde, welke het wegvloeien belet. Telkens wanneer cene werkbij een' nieuwen voorraad honig aanvoert, verwijdert zjj eerst de dikke grenslaag, vóór zij den inhoud van haro zuigmaag daarin ledigt. De zeer dunvloeibare honig toch, welken vele bloemen bevatten, wordt door middel van de tong (fig. 140) opgenomen, en eerst in de zuigmaag (fig. 141) gebracht, waar hij eenigo veranderingen ondergaat, om daarna in den vorm, waarin wij hem boter kennen, weer te worden uitgebraakt en in de cellen opgenomen. Een gedeelte echter van den meegebrachten honig dient, om er dadelijk de te huis gebleven werkbijen — bepaaldelijk de voedster-bijen — mee te voeden. — Het honigverzamelcn is bjj de werkbijen zoodanig cene manie, dat deze in jaren, waarin zo veel kunnen bijéénbrengen, zelfs de larven uit hare cellen halen, om ruimte te vinden, waar zij den honing kunnen bergen.

Gedurende den winter zijn de bjjen zeer weinig levendig; ten gevolge echter van de — zij 't ook geringe — hoeveelheid warmte, die zjj ontwikkelen, en waarvan bijkans niets uitgestraald wordt, kan soms in den korf eenc temperatuur van 30 quot;C heerschcn, wanneer het buiten vriest. Om zooveel mogelijk alle warmte-uitstraling te voorkomen, vernauwen de bijen tegen den winter het vlieggat, en sluiten zij alle reten van den korf nauwkeurig dicht.

Do bloemen , waaruit do bijen de grootste hoeveelheid honig verkrijgen, zijn boekweit en heide; dan volgt het koolzaad; daarna witte klaver en lindebloesem. Het vroegst in 't jaar halen de bijen honig uit do bloesems van wilgenboomou en kruisbessen, daarop volgen dan die van het koolzaad; daarna do bloesems van appel- en pereboomon en ook die van frambozen; vervolgens komen witte klaver, mosterdplant, lindebloesem; daarna boekweit en eindelijk heidekruid en thijm. In vele streken bestaat do gewoonte, in 't voorjaar de bijen te vervoeren van 't zand naar de klei, waar alsdan o. a. het koolzaad bloeit, om ze later weer naar den zandgrond terug te brengen, waar ze dan van boekweit- en heidebloesem kunnen profiteoren.

Ik wil hier mijno beschrjjving van 't leven en 't werken dor bijen eindigen. De bespreking van de verschillende soorten van korven behoort in dit werk evenmin te huis als de eigenlijk gezegde bijenteelt. Daarvoor zij naar andere werken verwezen.

Reeds sedert overoude tijden hield men de bijen in korven, om den door haar verzamelden honig en het door haar gevormde was te krijgen. „Op de monumenten

') Kop en monddcelon van de werkbij: o — samengesteld oopj; o' = enkelvoudig oopje; = spriet; hi = bovenlip; hk =. bovenkaak; ok = onderkaak; vl.t = taster v. d. onderlip; ty. = tong.

') Spijsverteringjjorganen v, d. honigbij, n = mondholte; 6 = speekfrelklier, b' = begin v. dgt; slokdarm, c = honigmaag, d =. maag, eJ(j — darm, e' = vaten van Malpighi (zie bi. 12).

-ocr page 265-

247

van het oudo Acgypto treft men veelvuldig dc voorstelling afin eener bij .... Volgens hokappollü was zij liet symbool van een volk, dat. zich gedwee aan de koninklijke macht onderwerpt.— Ook in den Bijbel vindt men reeds van de bij melding gemaakt.. .. Een groot deel van don vierden zang der „Georgicaquot; van virqii.ius heeft op de bijenteelt betrekkingquot;. (114).

Men vindt thans do honigbij slechts zeer zelden meer in quot;t wild leven. In Oost-Indië wordt onze soort (Apis mclli/ica) vervangen door andere soorten. (/1. dorsala, indira, jlorca). In geheel Europa, in Afrika, in vele stroken van Azië en ook in Amerika houdt men onze soort. Eene bijzondere verscheidenheid van deze is ook de zoogonoomde Ligurischc oi' Italiaanscho bij, doorgaans Apis liguslica gehceten, door hot roestkleurig gele achterlijf en den zachten inborst van onze gewone verscheidenheid te onderscheiden. Hier cn daar heeft men dezo laatste door do eerstgenoemde vervangen.

Zoowel do honigbij «Is do moeste soorten van wilde bijen spelen in do huishouding der natuur eeno belangrijke rol bij de bevruchting van de bloesems van vele cultuurgewassen Hierop wen! reeds vroeger gewezen (zie Deel I, bl. 3). Maar sommige soorten van wilde bijen, met name de groote, zeer dicht behaarde hommels of brombijen (gesl. ttombus) worden somtijds schadelijk door het opzuigen van honig uit dn bloesoms van groote, paardo- en duiveboonen (dc verschillondo variëteiten van Viria faba). De tong van de bedoelde bijen is te kort, om tot de honigafscheidende organen van deze bloesems door te dringen, terwijl hot grooto lichaam van de dieren hun niet toestaat, zelf in do bloesems te kruipen, om aldus tot op den bodem van deze, d. i. tot de plaats, waar do honing wordt afgescheiden, te komen. Maar zij weten er een ander middel op. Zij knagen op de plaats, waaronder de honig zich bevindt, een gat in den buitenwand van do bloem, en diepen deze opening zoo ver uit, totdat hot hun gelukt, haren snuit in do begeerde vloeistof te dompelen. Bij dezo operatie wordt echter maar al te vaak het vruchtbeginsel der bloem zoodanig verwond, dat do bloem geene peul, althans geone peul met gezonde boonen moer oplevert.

Ik kan hier slechts onkolo van de belangrijkste inlandscho geslachten van ivildo bijen even opnoemen.

Het geslacht liombm omvat bijen mot con plomp, gedrongen, dicht behaard lichaam. Evenals bij do gewone honigbij komen mannetjes, wijfjes en werkbijen voor. De mecsto soorten maken haar nest onder mos. Daarin overwinteren alleen de wijfjes, lodor van deze begint in 't voorjaar allcdn met den bouw van eeno nieuwo woning. Dezo bestaat uit cellen van de grootte eener hazelnoot; do cellen zijn niet zoo tegen elkaar gedrongen als die in den korf der honigbjj. — Zij vliegen vrij snel, altijd brommende. Men noemt zo in 't Nederlandseh doorgaans hommels of brombijen. Bij ons to lande komen o. a, zoor veel voor: II. lerrestris, II. hortorum, It. musconm en li. lapidarius.

Do bijen van 't gesl. I'sithyrus zou men in 't Nederlandseh parasiethommels kunnen noemen. Zij gelijken, oppervlakkig gezien, zeer veel op die van 't vorigo geslacht, maar onderscheiden zich daarvan o. a. doordat dc achterpooten anders van bouw zjjn en niet geschikt, om stuifmeel huiswaarts to dragen. Zij hebben eeno leefwijze

-ocr page 266-

2 »8

als (lio vim den koekoek. Doordat zij volkomen op de echte hommels gelijken, komen zij ongehinderd in do hommelnesten, om or hare eiers te leggen. De larven, welke daaruit ontstaan, worden door de hommels als do hunne opgekweekt. Bij zoodanigo leefwijze zijn geeno werkbijen noodig. Men kout van de parasiethommels dan ook alleen voortplantingsindividu's, mannetjes en wijfjes.

Eene dergelijke leefwijze hebben ook de zoogen. Inckneksbijm, o. a. dio van 't geslacht IS om ad a, welke doorgaans zwart zijn, als wespen, met gele ringen getcokend. Deze parasiteeren vooral in de nesten van de bijen van 't geslacht Andrem.

Nog mogen hier worden vermeld de volgende geslachten:

Eu eer a (o. a. En eer a longicornis), kenbaar — vooral in 't mannelijke geslacht—aan verbazend lange sprieten;

Osmia, welks vertegenwoordigers meestal cellen bouwen van aardo en zand, — en

Megaehile, Avelks représentanten soms op zeer kenbare wijze bladeren van verschillende boomen uitknippen. Dit doen zij, om er hunno gangen van binnen mee te bekleeden, om welke eigenschap hartinq ze den zeer karakteristieken naam van „behangurshijenquot; heeft gegeven. (115). In ons land komt vrij algemeen voor de soort M. eenhmeularis. Deze bij graaft in aarden walletjes, in voegen van muren of in vermolmd hout hare gangen, die zij van binnen met langwerpig ronde stukjes bladeren bekleedt, terwijl van afstand tot afstand tusschenschotten worden aangebracht, gevormd uit eirkelronde stukken blad. Deze tusschenschotten verdoelen don gang in verschillende cellen. In tuinen vindt men zeer dikwijls bladeren van rozon, ook wel van acacia's, berken, wilde wingerd en andere planten, welke cirkelvormige of meer langwerpige uitsnijdingen vertoonen, veroorzaakt door de behangersbijen.

Al deze bijensoorten echter zijn, hoo belangrijk ook wat haro leefwijze aangaat, voor den landbouw en do houtteelt van geenerlei beteokenis.

Ik ga dus over tot

DE FAMILIE DElt WESPEN (Vespidae = Uiplopleryga).

De wespen vertoonen veol overeenkomst met de bijen. Do monddoolon hebben bijkans denzolfden vorm als die der bijen. De wespen onderseheiden zich echtcr reeds bij den eersten oogopslag van de bijen door een slanker, weinig of niet behaard lichaam, — door het gemis van do eigenaardige verbreeding van de schenen en van liet eerste lid dor achterpooten, — door do niervormige, aan den binnenrand sterk uitgesneden oogen, — en niet het minst, doordat in den toestand van rust de voorvleugels zoodanig overlangs worden opgevouwen, dat do binnenste helft onder de buitenste komt te liggen.

Onder de wespen zijn er, die in staten bijéénloven, en andere, die dat niet doen. Van de eerstgenoemde soorten komen mannetjes, wijfjes en werksters voor; van do laatstgenoemde vindt men alleen mannetjes en wijfjes. Verder bestaat er tusschon do beide genoemde groepen nog eenig verschil in lichaamsbouw. De eenzaam levende wespen bezitten lange en smalle bovenkaken, alsmede van tandjes voorziene voctklauwtjcs; do gezellig levende wespen daarentegen bezitten kortere, maar brcedere bovenkaken en niet getande voctklauwen. — De eenzaam levende wespen, die bij ons o. a. door do geslachten Eumciies Fcibr., Pleroeliilus King, en Odynerus Ltilr. vertegenwoordigd worden, zijn niet schadelijk, weshalve ilc dadelijk overga tot de bespreking van do gezellig levende, wespen.

-ocr page 267-

249

Boven reeds werd gezegd, dat deze in overeenstemming met hare vereenigingtot staten, uit mannelijke on vrouwelijke voortplantingsindividu's 011 uit arbeidsters (niet

Fig. 142 ')•

geheel ontwikkelde wjjfjos) bestaan. De mannetjes hebben een achterlijf, 'twelk veel smaller is dan dat van de wijfjes en de werkbijen; ook bestaat hot bij hen uit zeven leden, terwijl het bij de wijfjes en de arbeidsters er slechts zes telt. De sprieten der mannetjes tellen dertien leden, terwijl die der wijfjes slechts uit twaalf bestaan. Do eenige exoniplaren, welke overwinteren, zijn bevruchte wijfjes. In't volgende voorjaar begint ieder van doze wijfjes geheel alleen aan den bouw van haar nest, 'twelk later door honderden individu's zal worden bewoond. Do cellen, welke door de wespen worden aangelegd, stommen in vele opzichten , bepaaldelijk door den streng zeshookigen vorm, veel mot die der bijen overeen; maar zij verschillen ervan in vele punten betrett'endc den bouw; on ook wat betreft do stof, waaruit ze zijn opgebouwd. Terwijl iedere raat in oen' bijenkorf uit twee lagen cellen bestaat, die met don achterkant togen elkaar zijn gelegen, wordt bij do weapon iedere raat slechts uit é6ne enkele laag van eellen gevormd, die met hare oponingon naar bonedon zijn gekeerd en haren

^ Nest van Vcs/)a germanica, vorkleiml. Dmuimust de wesp, nat. gr.

nT

-ocr page 268-

250

gomeonschappolijkon bodem naar boven bobben. Tn één nest vindt men doorgaans cenign van dezo horizontaal geplaatste raten boven elkaar; deze zijn dan door korte, verticaal geplaatste zuiltjes in haar midden met elkander verbonden. Sommige nostcn worden in holle boomen (fig. 143) of in gaten in den grond gebouwd ; andere daarentegen worden vrij in de boottien opgehangen, maar dan omgeven door verscheiden dunne platen van eene papierachtige stof. (figg. 142 en 144). Beneden aan het nest, eenigszins aan den kant, vindt men oen vlieggat, waar do wespen uit en itt gaatt. Merkwaardig is hot, dat de wespen haar nest anders maken , alnaarmate do plaats, waar zij het aanbrengen , oonon andoren houw noodzakelijk maakt. Zoo kent men van do gewone paardowosp ( Vespa crabrn L ) nesten, die buiton, op onbeachutto plaatsen zijtt opgehangen, en in overoott-stomming daarmee door papieren hulsels zijn omgeven; terwijl (lannjnans do papieren hulsels ontbreken, maar dan ook het nest itt oenen hollen boom is aangelegd, (tig. 143).

Evenals do bovenbodooldo hulsels, zoo zijn ook do cellen opgebouwd uit oene papierachtige stof. Papier wordt, zooals men weot, vervaardigd 't zij uit lompon, die oorspronkelijk uit plantenvczols bestaan, 't zij direkt uit plantendoolen (scroo, hout), welke worden fijngemalen, tot eene pap gemaakt, en daarna gedroogd. De wespen maken het papier, waaruit hare nesten bestaan, volkomen op dezelfde wijze; zij zjjn zoor goedo papierfabrikanten. Het materiaal verkrijgon zij, door eenigszins in rotting vorkeerettd hout of door boomschors af te knagen en het met haar spooksel tot oen papje to mengen.

Is do bijenkoninqiv oen dier, dat haar goheele loven in luiheid doorbrengt, en welks oenigo bozigheid bestaat in hot leggen van eieren, — do tves/wtimopilpr maakt het zich niet zoo gomakkelijk. Zij logt don grondslag voor hot nest, bouwt oen zeker aantal cellon, logt daarin eieren en brengt in iedere cel hot voedsel, noodig voor dc ontwikkeling dor larve, welke uit dat ei zal ontstaan. Na betrekkelijk korten tijd zijn do larven volwassen; zij spinnen zich in; en weldra komen de gevleugelde wespen voor den dag, die haro moeder nu 't werk grootendoels uit de handen nemen. Oe-durendo 't goheolo voorjaar en den zomer legt de moederwesp uitsluitend eieren, waaruit arbeidsters ontstaan; togen den herfst ontwikkelen zich ook mannetjes en wijfjes. Deze wijfjes nu worden bevrucht; daarna wordt echter niet alleen met don bouw der raten opgeltouden , maar 't goheolo gezelschap stuift uitéén; do mannetjes en do arbeidsters sterven, en alleen do bevruchte wijfjes kruipen wog, om op oene verscholen plaats den winter door te brongett.

De larven worden door do arbeidsters gevoed mot fijn gekauwde insekton en ook mot honig, welke stof zij echter niet uit de bloemen opzuigen, maar aan verschillende soorten van btjen ontrooven, of die zij vormen in haro maag uit suikerhoudende stoffen, wolke zij uit zoete vruchten halen. Stuifmeel verzamelen zij niet; zij missen dus den toestel, die voor do verzameling van dezo stof noodig is.

In drieërlei opzicht zijn do wespen schadelijk of lastig: ten eerste door haro zeer gevoelige steken, ton tweede door 't vernielen van zoete vruchten, ten derdo soms door 't ontschorsen van boomen.

Do steek dor wespen is 't moest te vreezen op warme zomerdagen. De soorten, welke in den grond huizon, worden soms gevaarljjk, zoowol voor den knecht, dioden ploeg bestuurt, als voor het paard of den os, dio dit werktuig trekt. — De pijn wordt voornamelijk veroorzaakt door het gif, dat zich in de wonde uitstort. Daarom moet men, als do angel in do huid blijft stoken, dozen niet ruw met beide vingers

-ocr page 269-

251

verwijderen; maar men moet dit zoo voorzichtig mogelijk alleen met den nagel doen, opdat men niet het aan don angel hangende gifblaasje stuk drukke, waardoor men moer gif in do wonde zou kunnen doen uitstorten. Wie door eeno wesp is gestoken, moet verkoelende stoffen, zooals geschraapte penen, appels of peren, boerekoolbladeren of vochtige aarde op do wonde leggen. Men raadt ook aan het inwrjjvon met ammoniak (vliegende geostV Is eeno hevige ontstoking 't gevolg van den aanval der wespen, dan wordt aanbevolen een compros met loodazijn.

.,De beste vruchten zijn 't, waaraan do wespen knagenquot;. Ziedaar een spreekwoord gt; dat niet slechts in figuurlijken, maar ook in letterlijken zin waarheid bovat. In jaren, waarin do hoornen goed dragen, komen do wespen somtijds in zoo groote meniglo voor, dat het wonscheljjk: wordt, alle wosponnesten — natuurlijk mot de wespen er in — zooveel mogelijk vernielen. Vrij in de hoornen hangende wespennesten verbrandt men 't best 's nachts, wanneer de bewoners traag en slaperig zijn. door een' brandenden fakkel or onder te houden. Heeft men met een nest te doen, dat in oen' hollen boom is verscholen, dan doet men quot;t bost, alle toegangen tot de holte af te sluiten op het gewone vlieggat na, waarvoor en waarin men zwavel verbrandt. — Om in ooftboomen zooveel mogelijk de wespen weg te vangen, kan men daarin zoogenoemde „wesponglazenquot;' hangen, dat zjjn Hossohen mot een' niet al te wijden hals, welke men met honig en suikerwater halverwege vult. De wespen, door de zoete vloeistof aangelokt, kunnen niet weer uit het glas komen, on verdrinken in het lekkere vocht.

Wat eindelijk di' helrekcnh ran de wespen voor do hmitleell betreft, zij 't volgende vermeld. Boven reeds werd gezegd, dat — hoewel hot materiaal, waaruit de wespen hare nesten bouwen, voornamelijk uit vermolmd hout bestaat — toch ook gezonde, Jonge takjes en stammetjes door haar tot op het spint worden afgeknaagd. Het schijnt, dat dit geschiedt zoowol om de aldus afgeschilde bast voor den opbouw dor nesten te gebruiken, -als om het sap op te slurpen, 'twelk uit do wonden loopt. Esschen worden 't meest aangetast, maar ook wilgen, elzen, berken, beuken, linden en syringen. Op do wondvlakten der van do schors ontblooto takken ziet men duidelijk de indruksols van de krachtige bovenkaken dar wespen. Do schade, door deze insekten aan do boomen toegebracht, is niet zonder beteekenis. Wordt de bast in den vorm van een' ring van de schors afgehaald, dan sterft alwat zich daarboven bevindt. Ontschorsing van een' stam alleen aan do ééno zijde heeft niet dat noodlottige gevolg, maar do boom lijdt er toch onder.

In ons land hoeft men tot heden een achttal soorten van gezellig levende wespen aangetroffen, allo bohoorciido tot het geslacht Vespa /,.

Do grootste soort van allo (lengte 20—23 mM.) is do panrdewesp (Veapra Crahm L.), die in kleistreken schijnt te ontbroken, maar in do zandstreken, althans in die van onzo oosteljjke provinciën, vrij algemeen is. Dikwijls worden de vertegenwoordigers van deze soort „//nm'/squot; genoemd, welken naam men echter liever niet moest gebruiken, om verwarring met do eigenlijke horzels (zio onder do Iwecvlcnqeüqm) te voorkomen. In Overijsol heeten zij „hnrpenquot;, in Gelderland „horeiiljcsquot; of „lnioninarsquot;. Zij zijn gekarakteriseerd door de volgende kenmerken: kop harig, bruinrood, voorzien van roodo sprieten. Bovenkaken geel mot zwarte randen. Voorborststuk en schildje bruinrood; de rest van 't borststuk bruin; 't geheole borststuk harig. Pooten bruin eenigszins behaard. Kersto lid van 't achterlijf bruin met smullen, gelen zoom;

-ocr page 270-

252

hvccdc lid zwart mot broeden, driemaal ingekoepton, gelon rand; overigo leden geel gt;nct twee ol' drie zwarto vlokjes. Mannetjes iets kleiner dan do wijfjes.

Fik. 143 '). R0 paarde wespen maken hare buiien-

gewoon grooto nesten meestal in holle boomon of op andere verseholon plaatsen , zooals onder do daken van oude schuren en huizen, enkoio malen onder 't mos of onder den grond, soms ook aan takken van boomen. Die nesten, welke door de plaats, waar zij worden aangelegd, van nature togen invloed van weer en wind beschut zijn, worden niet door bladen van eeno papierachtige stof omgeven, — die, welke aan takken zijn bevestigd, wel.

Vespn crabro is de soort, die door 't afknagen van schors de moeste schade aan do houtteelt toebrengt.

De wespensoort, welke hier te lande het meest voorkomt, is Vespa ijmnamva F., eene soort, welke men in bijkans ons geheele land heeft aangetroffen, (fig. 142). In minder groot aantal komt de evenzeer over 't grootste gedeelte van Nederland verspreide Vcspn vulgaris L. voor. Beide soorten zijn als „f/cwoiu; wrsprn' zoo algemeen bekend, dat eene nadere beschrijving overbodig mag worden geaeht, en ik kan volstaan met te wijzen op het volgende verschil tusschen beide soorten : bij V. viilfinris is de eerste ring van 't achterlijf zwart met gelen zoom; bij V. iji'rmanica is dit lichaamsdeel geel met drie zwarte vlekken. De lengte van beide soorten bedraagt 10—14 mM. Beide maken hare nesten in een gat in den grond, 'twelk zij later nog verwijden, wanneer zulks bljjkt, noodig te zijn. Ook in mesthoopen worden de nesten aangelegd.

In don grond worden ook gevonden de nesten van Vos\m rnfn L., de zoogen.

„rooiIr wespquot;, 11—14 mM. lang, en dadelijk van do beide hierboven behandelde soorten te onderscheiden, doordat de eerste en do tweede ring van 't achterlijf roode vlekken en banden vertoonon.

Van de inlandsche soorten, welke altijd haar nest in een' boomtak ophangen, noem ik hier slechts Vcspa media de Geer. Deze soort, 12—15 mM. lang, bezit op hot borststuk roode vlekken en gele figuren van den vorm van het cijfer 7,

-ocr page 271-

253

terwijl het achterlijf geel met zwart ia. Do noaten dozer soort, welke do grootte van een' zeer grooten inoloon slechts weinig ovortroflen, zijn in Gelderland langs den Rijn niet zeldzaam, l^ig. 144 geett do ai bedding van oen aan een tak bevestigd nestje, dat volgons iiarting (116) door eene andere soort (Vespa sylvcslris Scop.) is vervaardigd, maar zeer veel overeenkomst heeft met eon nest van 1. nit'i/iii

OK KAMI LIK OKU fiUA A rWKSl'KN (Fo.isorcs)

Kin. 14quot;) ')• tolt onder hare leden sonnnige,

die door hunnen habitus zoowel als door hun zwart en geel geringd achterlijf voor weapon zouden kunnen worden aangezien. Maar door hunne in de rust niet opgevouwen voorvleugels, zoowel als door hunne eironde, niet als bij do pj wespen niervormig uitgesne-don oogen zijn zij dadelijk van deze to onderscheiden. Verder zijn zoowel de schenen als de voeten van dorens voorzien , welke tot graven dienen. De angel der wijfjes bezit geene woerhaakjes, zoodat hij bij den steek niet in de wond achterblijft en afbreekt. — Daar de graafwespen niet in koloniën bjjóónloven, vindt men van haar slechts mannetjes on wijfjes, geene arbeidsters.

De graafwespen zijn levendige, zeer bewegelijke dieren; vooral do wijfjes ziet men 's zomers, en wel quot;t meest op snikheete dagen, aanhoudend heen en weer vliegen, doorgaans dicht bij den grond. Deze zijn dan bezig, voor de voortplanting van haar geslacht zorg te dragon. Zij graven in do aarde nesten, waarin zij een ei leggen en daarbij een insekt begraven, dat aan de uit dat ei te voorschijn komende larve tot voedsel moet. strekken. Hoe echter mot dat inaekt te handelen? Word hot in leven gelaten, dan zou het der graafwesp zeer mooiljjk vallen, het tegenstrevende dier te vorvoeron, 'twelk haar doorgaans in lichaamsgewicht overtreft. Maar word hot gedood, dan zou het, in don grond begraven zijnde, na enkele dagen beginnen te vergaan en niet moer als voedsel voor do larven bruikbaar wezen, juist wanneer deze spijs noodig hadden. De graafwespen echter weten cr raad op, liet inoerendool van haar steken de rups, die zij willen begraven, eenige malen achteréén met haren angel in het lichaam en raken daarbij herhaaldelijk do buikzenuwknoopenrij. Dit heeft ten gevolge, dat de rups wel niet sterft, maar toch in een' bowegingloozon toestand, in cone soort van schijndood geraakt. Do rnps kan niet moer tegenstreven ; doorgaans wordt zij op den rug gelegd, terwijl do graafwesp er op gaat zitten als een kind op zijn stokpaard. Mot

') I. Du nipsendoodor {Ammophila sabulosa), 2. Dc snuittonlooder (Cerreris arenarin). 3. l)c spinnenilooder (Poin/iiliis nicilicus). 4. De vlicgcndoodcr {Melliuus arrensis).

-ocr page 272-

254

do kakon en do voorpooten grijpt zij de prooi stevig vast, en wandelt op de middelen do achterpoot en vooruit. Zoo sleept zjj het geheel weerloos geworden slachtoffer naar do plaats, waar hot zal worden begraven. Dat do rups echter niet dood is, bljjkt duidelijk uit de aanhoudende, trillende bewoging, waarin haar lichaam verkeert. Eeno doode rups, die in den grond begraven word, zou vergaan; maar de schjjndoode rups blijft versoh tot verscheiden dagen na hare begrafenis en strekt den graafwesplarven tot een tiink voedsel, voldoende om haar groot te brengen. Aldus doet onder anderen de rupsendooder {Amiiwphila sabulusa /,.), zeer kenbaar door do bijzondere dunheid van de twee eerste leden van het achterlijf, waardoor de vijf volgende, breedero, als't ware op een' steel komen te zitten. Hot dier is zwart van kleur behalve een godeelte van het steeltje on het voorste deel van 't achterlijf. Hoewel dit dier't meest op zandgrond voorkomt, kan men het op humusrjjken tuinbodem ook dikwijls aantreffen, (figg. 145 en 14G).

Eene andere soort, die men op schralen zandbodem zeer veel ziet rondvliegen, en die verbazend bewegelijk is, kunnen wij den spiuiwtiduodcr noemen; haar wetenschappelijke naam is Pumpihis viatirus (zielig. 145, 3). Deze soort heeft een'donker zwarten , zeer behaarden kop en een dito borststuk; de drie eerste ringen var. 't achterlijf zijn donkerrood; do rest van 't achterlijf is donkerbruin. Ook de vleugels zijn donker en hebben een' breeden, zwarten rand. Het achterlijf zit slechts op een kort steeltje Lengte 10—16 mM, Dozo soort voedt hare jongen met spinnon, die zij door een' stook met haren angel vooraf schijndood maakt, evenals Ammophila sa hu km dat mot rupsen doet.

Eene derde soort, Mclliiius arrmsis L. zou men met den naam van vliegetidvodir kunnen bestempelen. Deze soort ziet men op zonnige plekken , zoowel op zandgrond als in tuinen, hare holen graven, die zij met vliegen (o. a. de gewone zwarte kamervlieg) vult, om er do larven mee te voeden. De vliegendooder is afgebeeld in tig. 145, 4. Zijne lengte bedraagt 14 mM.; kop en borststuk zijn zwart, met eenige

-ocr page 273-

255

gele vlekjes versierd. Ook 't achterljjf is schittoreml zwart; maar het 2e, 3e en 5e lid dragen een' gelen dwarsband, terwijl liet eerste en liet vierde lid ieder twee tijne gele puntjes dragen.

Ik noem hier nog alleen eene vierde soort, Cerccris arenaria L., waaraan ik den Nederlandschen naam van siiiiillnnlooiliT geef. Deze 10 15 mM. lange graafwesp, die in tig. 145, 2 vergroot is afgebeeld, is zwart, maar heeft vijf gele vlekken op den kop en zeven op het borststuk, terwijl ook liet achterlijf gele dwarsbanden vertoont. In Gelderland vindt men deze soort hier en daar veel op paden in zandstreken. Zij veroorzaakt vele gaatjes in den grond, die don toegang vormen tot eene door haar gegraven woning, waarin zij vooraf schijndood gemaakte snuittorren brengt, die tot voedsel moeten strekken voor hare larven.

Het zou niet moeilijk zijn, bij de vier hier opgenoemde soorten nog vele andere te noemen, die ook in vele streken onzes lands verre van zeldzaam zijn. Maar slechts van sommige der inlandsche graafwespen is de leefwijze behoorlijk onderzocht. Zooveel schijnt zeker, dat allo het hare ertoe bijbrengen, om do vermeerdering van insekten of spinnen binnen zekere grenzen te houden, on dat sommige van hen, die bepaaldelijk of althans bij voorkeur schadelijke insekten verdelgen, als nuttig kunnen worden beschouwd; zoo de bovengenoemde AmmaphUa sahiilttsu, Mellinns anumsis en ('errvris arenaria.

DK KAM 11,1 K DKU (iOlIDWESPKN {Clirysididac).

Deze ontleenen haren naam aan de goudkleurig purperrood of metalliek groen en blauw schitterende kleuren, waarmee zij versierd zijn. Hare wijfjes ziet men in Juli en Augustus aan muren en schuttingen zitten, driftig heen en weer loepen en nu en dan in reten wegkruipen. Zij zoeken dan de broedplaatsen van sommige soorten van bijen en graafwespen, in welke broedplaatsen zij op de wijze der koekoeken een ei leggen, waaruit eene larve komt, die de oorzaak is van den dood der larve, welke eigenlijk in de woning te huis behoort, — hetzij dan dat zij zich voedt met den bijeengebrachten voedselvoorraad of met de larve der bij of die der graafwesp zelve. De genoemde insekten kennen de indringster; zij vallen soms verwoed op haar aan; maar deze weet zich goed te beschermen. Zij slaat hut achterlijf naar voren om, zoodat do buikzijde van dit lichaamsdeel tegen de buikzijde van het borststuk komt te liggen, waardoor alleen de zeer harde rugzijde van borst en achterlijf aan don steek der vijandin is blootgesteld, die nu niet veel anders kan uitvoeren, dan haar een paar vleugels aftrekken. (,117).— Meestal zijn do goudwespen klein van stuk; de vleugels bezitten slechts weinige nerven; het achterlijf is kort gestoeld en vertoont slechts drie of vier ringen, terwijl de achterste leden van dit lichaamsdeel tot eene legboor zijn veranderd, welke als een verrekijker kan worden uit- en ingeschoven.— Daar de goudwespen ten opzichte van landbouw en houtteelt geeno rol spelen, zoo wil ik hier niet langer bij haar stilstaan, en alleen vermelden, dat de meest bekende soort, Chrysis iijiiila /,., ongeveer 10 mM. lang is en blauwachtig goudgroen op kop en borststuk, terwijl de rugzijde van 't achterlijf doorgaans goudkleurig-purperrood is.

DK FAM1UK DKU MIKKEN {Formicitlac).

De monddeelen van de vertegenwoordigers dezer algemeen bekende familie verschillen tamelijk veel van die der tot hiertoe behandelde vliesvleugeligo insekten. De

-ocr page 274-

256

tot bijten ingerichte bovenkaken zijn groot en krachtig, vooral bij de arbeidsters; do onderkaken en do onderlip echter zjjn niet tot eene soort van auuit verlengd, zooals

bij de bijen en wespen; zij zijn veel korter. — De samengestelde oogen zijn bjj do mannetjes doorgaans zeer groot; bij de wijfjes eveneens Hink ontwikkeld , zijn zjj meestal bij de arbeidsters veel kleiner. Enkelvoudige oogjes ontbreken bij de laatstgenoemde; de voort-plantingsindividu's echter bezitten deze soort van oogjes wèl.

De werkraieren zijn ongevleugeld; do mannetjes en de wijfjes daarentegen dragen vleugels. Bij dozo is dan ook het middenborststuk, waaraan de grootste vleugels bevestigd zijn, grooter dan het voorborststuk, terwijl omgekeerd bij de ongevleugelde arbeidsters het voorborststuk het grootst is. De nerven in de vleugels zijn zeer weinig vertakt.— Het achterlijf is met het borststuk verbonden door een steeltje, dat uit één of tweo leden bestaat. Zijn er twee leden aanwezig, dan zijn deze in hun midden knoopvormig verdikt — Alle mieren bezitten gifklieren, welke haar vocht uitstorten in eene gifblaas. Een angel echter is niet bjj alle soorten aanwezig. Opmerking verdient het, dat bij do geslachten van micron, waar een uit twee knoopvorige leden bestaande achterlijfssteel voorkomt {Mynnira l.alr., enz.), tevens de wijfjes en de arbeidsters een' angel bezitten, terwijl bjj de mierengeslachton, waarde achterlijfssteel uit één lid bestaat, een angel ontbreekt, (gesl. Formica L.)

De mieren leven altijd in groote staten bijéén; en bjj haar bestaat in sterke mate de verdeeling van den arbeid over de ondcrschciden individu's. Altijd komen naast de mannelijke en de vrouwelijke voortplantingsindividu's eene groote menigte zoogenoemde ^geslachtsloozcnquot; voor, dat zijn onvruchtbare, en wat de voortplantingsorganen betreft, niet geheel tot ontwikkeling gekomen wijfjes, welke de taak op zith nemen, zoowel al den arbeid ('t bouwen dor woningen, 't voeden der larven, enz.) to verrichten, als ook don staat togen den aanval van vijanden te verdedigen. Bij vele buitenlandsche soorten echter vindt men onder dozo zoogenoemde „goslachtsloozcnquot; nog weer tweo afdeelingen, welke in lichaamsbouw, vooral wat do kaken en de pooten betreft, zeer uitéénloopen, alnaarmate zij als „werkraierenquot; of als „soldatenquot; dienst doen. Ja zelfs hoeft bates v (118) bjj enkele mioroiisoorten onder do „soldatenquot; nog weer „gewone soldatenquot; en „officierenquot; onderscheiden. De laatste, in betrekkelijk gering

') Rootle bo-H'lnnier (Fonnicn ruja) I. mannetje, 2. wijfje, 3. werkluier, 4.lnrve, 5. pop, C.eocons' („ittierciieicrs'quot;). .3, 4 en 5 zijn vergroot, i, 2, G nat. gr.

-ocr page 275-

257

aantal aanwezig, eu door grootto en lichaamsvorm van do gewone soldaten genoeg te onderscheiden, leiden do krijgsverrichtingen in do geregelde veldslagen, die zij dikwijls aan andere dieren — bepaaldelijk aan andere soorten van mieren — leveren. (119). — Over 't geheel kan men zeggen, dat do mieren een bijzonder oorlogzuchtig en krijgshaftig ras zijn; en in de staten van sommige soorten is reeds het ideaal bereikt, waarnaar eenige vim onze groote mogendheden rusteloos schijnen te streven: de omstandigheid namelijk, dat ieder burger soldaat is. Soldaat, niet in den zin, waarin dit in Zwitserland het geval is, of zooals hot 't geval moest zijn in ieder land, waar „het dragen van do wapenen tot handhaving van de onafhankheid van den staat en tot beveiliging van zijn grondgebied een der eerste pliciiten Min eiken ingezetenequot; is; — maar soldaat in den zin, dien men in onze staten met staande legers aan dit woord hecht. Bij enkele mierensoorten dan heeft men, naast de voortplantingsindividu's, noodig voor 't blijven voortbestaan van den staat, enkel soldaten, die op kosten van de maatschappij leven, in oorlogstijd dapper vechten, maar in vredestijd niets anders doen dan af en toe paradeeron. Maar wie moet onder dergelijke omstandigheden het werk doen? Wie moet voedsel bijééngaren, wie do larven opkweeken, wie de woningen bouwen? Onze krijgshaftige mieren begrijpen, dat zij zonder een' arbeidenden stand niet kunnen bestaan; zij zenden een' troep soldaten naar de nesten van eene andere soort van mieren; uit deze nesten rooven zij die poppen, welke later arbeidsters zouden opleveren. Deze poppen leggen zij in hare eigen woningen neer; weldra komen de arbeidsters tc voorschijn, die in de woning des vijands als slaven gaan werken, zonder ooit eene poging te doen om to ontsnappen.

Wat haar voedsel betreft, zoo kan men de mieren omnivoren (zie I, bl. 42) noemen, hoewel de meeste soorten als hoofdvoedsel meer dierlijke dan plantaardige stoffen schijnen te eten. Allerlei insekten worden door haar met graagte verorberd. De boomen , welke in de nabijheid van de nesten dor roode boschmieren staan, hebben zelden of nooit van rupsen te lijden, daar de mieren ze schoon houden. In meikeverjaren zag ik dikwijls mieren ronddragen stukken van 't lichaam eens kevers, meer dan dubbel zoo groot als de mieren zelve. Doode zoogdieren, vogels en reptielen eten zij met bijzonder veel smaak. — Groote voorliefde hebben de mieren voor verschillende zoete stoffen. Zoete vruchten lusten zij bijzonder gaarne; kunnen zij in huizen komen, dan trekken zij bij voorkeur op den suikerpol los. Bijzonder belust zijn de mieren op het zoete sap, dat do bladluizen uit haar achterlijf in droppels afscheiden. Op boomen en kruiden, welke met deze insekten bedekt zjjn , vindt men doorgaans vele mieren, die gereed staan, om eiken droppel vocht, dien de bladluizen aan haar achterlijf hebben hangen, op te slurpen; ja zelfs trachten zij de afscheiding van het zoete vocht in de hand te werken, door met hare sprieten over het achterlijf der bladluis heen te strijken. Nog moer; cy'»iju. mierensoorten, die in haar onder-aardseh nest bladluizen brengen, welke aan'db wotfels van grassen of andere planten leven. Om aan haar melkvee, zoo noodig^ jjieuw Voedsel te verschaffen, verwijden zij t nest, zoodat nieuwe plantenwortelen. WoOt komen, waarop zij voorzichtig do bladluisjes overbrengen. Men kan (lil hoiui^n^yïiii melkvee o. a. gemakkelijk waarnemen bij de in onze weiden hier en daAr fcoo vejelvulcKg voorkomende gele weidemier {Formica /lam), die in haar nest eene meïil^tó'liladliiizeii van de soort Aphk railicum houdt. ' V i

Iedereen kent do fabel van den zoi^felae/eu ^prinkbaan, die den gansehen zomer Dr. j. rit/ema bos, Latidbuuwdierkuudtf jC*' ^ 17

-ocr page 276-

258

door sprong en zong, en tegen don winter zeer in verlegcnlieid kwam, daar hij niets had opgegaard om van te leven, en nu naar do nijvere mier ging, om wat te leenen. Daargelaten nu, dat eene mier geen graan eet, moet ik — zonder overigens op de werkzaamheid van dit diertje iets te willen afdingen — doen opmerken, dat geene van onze iulandsche mieren voedselvoorraad voor den winter bijééngaart. Do voortplantingsindividu's zijn allo reeds vóór hot intredon van hot gure jaargetijde verdwenen, en de werkmieren gebruiken gedurende den winter geen voedsel, daar zij dien tijd slapende doorbrengen.

Gedurende 't grootste gedeelte des jaars vindt men in oen mierennest alleen arbeidsters, maskers en poppon. De maskers zijn pootlooze, van weinig ontwikkelde raonddeelen voorziene maden, die door de werkmieren worden gevoed met voedsel, dat deze uitbraken. De poppen doen zich eanigs/.ins verschillend voor. Bij de soorten {Myrmira, onz.), welke een' angel hebben, vindt men naakte, niet in eene eocon besloten poppen. De angcldrngende mieren (/'wvwiVrt, enz.) daarentegen hebben poppen , welke in eene cocon besloten zijn. Dergelijke poppen zijn veelal bekend onder don naam van „miereneierenquot;. Men verzamelt ze veel, om ze te doen strekken tot voedsel voor kamervogels. De werkmieren dragen voor larven en poppen veel zorg. Wanneer men een gedeelte van een mierennest vernielt, dan ziet men ze met angst de poppen tusschen de kaken grijpen, om vóór alles deze in veiligheid te brengen.— Wanneer do zon schijnt, leggen zij de poppen buiten het nest, om ze te koesteren in de warme zonnestralen; begint het te regenen, dan komen zc dadelijk aandraven, om ze weer in veiligheid te brengen.

In 't laatst van den zomer komen de voortplantingsindividu's uit de poppen te voorschijn. Zij zijn de eenigo gevleugelde exemplaren uit het nest. Zoodra een warmo, zonnige dag hen daartoe in de gelegenheid stelt, vliegen zij uit, ora in de lucht te paren. Daarna laten de wijfjes zich op den grond vallen. Zij trekken zich nu de vleugels uit, die ze tocli nooit weer zullen gebruiken. Intussohen zijn de werkmieren uitgegaan, oiii haar op te zoeken; zij helpen de op den grond liggende wijfjes bij het uittrekken of afbijten der vleugels. Dan nemen zij haar mee naar hare woning, waar ze eiers gaan leggen. Hebben de wijfjes aldus het hare gedaan voor de instandhouding van den staat, dan worden zij in 't koude najaar uit het nest verjaagd, om spoedig van koude om te komen, of nog eerder eene prooi van vogels en insektenotende zoogdieren te worden.

De woningen der verschillende soorten van mieren loopen zeer uitéén. Sommige, zooals do in onze bosschen veelvuldig voorkomende ronde bimhmicr [Formica rufa), maken nesten die wel eenige voeten hoog zijn, en welke zij samenstellen uit dennenaalden en kleine takjes; andere, zooals do Iwulmicr (Formica jitliiiitiosa), maken gangen en kamers in boomstammen; nog weer andore maken gangen en holen in don grond, waardoor zij de aarde tot heuveltjes omhoog werken. Dit doet o. a. do (jclc weidemicr {Formica /lava), die men in onze weiden 's avonds en 's nachts aan den bouw van haar nest kan bezig zien.

Merkwaardig is het, dat in mierennesten zoo vaak verschillende diersoorten zich ophouden , die er niet alleen geduld , maar zelfs doorgaans met onderscheiding behandeld worden. Zoo vindt men er do larve van den gouden tor (zie bl. 74), sommige kortschildkevers en andere, ten dcele zeer kleine torretjes. Of zieh deze contubernalen ten deele voeden met de kruimkens, die van de tafel der mieren vallen, of dat zij

-ocr page 277-

259

lusekten, die zóózeer als de mieren alles eten, moeten noodzakelijk zoowol schade aanbrengen als nut. Schadelijk worden sommige soorten door 't omwoelen en 't opwerpen van don bodem, door het knagen aan zoete vruchten, door het uitvreten van 't inwendige van boomen. Lastig worden de mieren, wanneer ze hare nesten onder den vloer van woonkamers en tuinhuizen aanleggen. Nuttig eindelijk worden mieren door hot verslinden van vele schadelijke insekten. Eerst spreek ik over 't nut.

Dat de mieren zeer roofzuchtige dieren zijn, is voorzeker aan ieder bekend; want iedereen heeft zo wel eens allerlei kleine insekten en insektenlarven zien overvallen en vorslinden. Waar do mieren haren zetel hebben opgeslagen, worden geene rupsen in de nabijheid geduld. Vooral kan in boschrijke streken de waarde van de roode Imdmüer {Formica rii/'u L ) niet hoog genoeg worden aangeslagen. In de nabijheid van de groote nesten, die zij aanlegt, vindt men in de boomen geen enkel insokt; en meer dan eens heeft men bij gelegenheid van eene rupsenplaag in een bosch waargenomen, dat — terwijl anders alle boomen geheel en al kaalgevreten waren — die, welko tot op eeuigon afstand het mierennest omgaven , geheel groen waren gebleven, en zich voordoden als kleine oasen in de troostolooze woestijn. — Op dezelfde wijze als de roode boschmieren in het bosch, zoo zijn ook zonder twijfel do kleinere soorten van mieren in tuinen en op den akker nuttig. — Men heeft nu welgemeend, dat hot mogelijk zou zijn, de schadelijke insekten op een of ander terrein te bekampen , door er mieren heen te brengen. Maar zoodanige verplaatsing van mieren heeft nooit gunstige resultaten opgeleverd. Iedere mierensoort werkt alleen daiir ongestoord door,

') Kun iloorgeznngtl mierennest in oenen boomstiim.

17*

-ocr page 278-

260

waar zij gewoon is tc huizen, waar zij op don gewonen tijd haar nest kan bezoeken. Men heeft wel eens roode bosohmieren naar koolvelden overgebracht, hopende dat zij do koolrupsen zouden verslindon; maar zij verspreidden zich al spoedig, en binnen een' enkelen dag was van mieren op 't koolveld niets meer te zien. Evenzoo is ook het overbrengen van roode boschmieren naar korenzolders, die door klander of mot geplaagd werden, gebleken, onpraktisch te zijn. Zelfs hot overbrengen van mieren van 't eene gedeelte van een bosch naar het andere gelukt doorgaans niet.

Dat verder sommige soorten van mieren hare woningen aanleggen in ten deelo vermolmde boomstammen, waarbij zij dan deze stammen geheel doorgraven, — dit kan men den mieren evenmin als zonde aanrekenen. Immers zij veroorzaken niet den ondergang van dergelijke boomon; zij doen niets dan dezen ondergang verliatutcn, waarbij zij echter het hare bijdragen , om don onschatbaren humus te vermeerderen.

Soms echter worden do mieren door het knagen in hout wel degelijk schadelijk Zoo wanneer zij bare woningen aanleggen in balken en deurposten van oude gebouwen , welke op die wijze zoodanig kunnen worden uitgehold, dat zij eindelijk bezwijken. Ook volkomen gezonde, hoewel doorgaans oude boomen worden door een paar soorten van mieren {Formica hcrcitleami L. en /'. lignipirda Lalr.) somtijds geheel en al van binnen in eene sponsachtige massa veranderd (Vgl. fig. 148). 't Meest ziet men dat bij sparren gebeuren, waarin dikwijls verschillende holten worden uitgevreten, evenwijdig aan de Jaarringen. — Verder werden enkele koeren mieren beschuldigd van te knagen aim do schors en den bast van jonge, twee- en driejarige sparreboompjos.

Lastig worden de mieren maar al te dikwijls, wanneer zij in de huizen komen. In sommige huizon of kamers komen zij jaar op jaar uit de reten van den vloer of van do muren in groot aantal te voorschijn; zjj tasten dan in huizen alles aan: allo mogelijke spijzen en wel liefst zoetachtige stoffen. Het is inoeielijk, in zoodanige gevallen iets tegen de mieren te ondernemen; hot schijnt nog 't beat, alle openingen, waardoor zij misschien naar binnen zouden kunnen komen, te vullen, en wel liefst met eene stof, die voor de mieren onaangename of vergiftige eigenschappen heeft. Het aanwendon van sterke vergiften is natuurlijk in huizen niet wenseholijk ; maar men zou gebruik kunnen maken van kalk, bitter gemaakt met een aftreksel van koloquint.

In tuinen zoowel als op weiden kunnen sommige soorten (iW. flava) wol eens lastig worden door het opwerpen van aardhoopen. Aldus raken do planten met de wortels boven den grond; verscheiden in tuinen gekwookto gewassen kunnen daar op den duur niet tegen. Op weilanden worden de opgeworpen aardhoopen lastig voor 't maaien. In 't algemeen kan men aanraden het herhaaldelijk intrappen der aardhoopen, waardoor de mieren op den duur verdreven worden. In tuinen is het doorgaans niet moeilijk, den mierenhoop plotseling op to graven en er kokend water, of nog beter, kokende loog in te gieten.

Om mieren uit ooftboomen te houden in don tijd, dat er zoete vruchten aan zitten , waarop zjj verlekkerd zijn, omgovo men deze om hunnen stam, even boven den wortel, met een' toerring.

Ik eindig met eene opgavo van de meest algemeen voorkomende soorten van mieren en hare kenmerken. Zij behooren tot do geslachten Formica L. en Myrmica Lalr., die men op do volgende wijze onderscheidt:

-ocr page 279-

261

Formica L. Do Btccl van 't achterlijf wordt gevormd door slechts c'dn knoopvormig lid. Do wijfjes en do arbeidsters bezitten geenen angel.

M;/rmica Latr. Do steel van 't achterlijf wordt gevormd door twee knoopvormige leden. Do wijfje» en de arbeidsters bezitten wél een' angel.

Thans volgt ccno opgavo van dc belangrijkste, in ons land voorkoincndo soorten.

* GESLACHT FORMICA L.

A. Ten deelo rood gekleurde soorten.

ru/a L. {qewoiiC roude boschmier), Rrootendeels zwart, behalve sommige doelen, welke levendig bruinrood zijn, zooals borststuk cii|)ootcn. Geen angel. Lengte: II mM. (mannetje), 10 mM. (wijfje), 7 mM. (werkmier). — Onze meest algemeen voorkomende soort in bosschen, bepaaldelijk in naaldhout, waar zij uit donncnaalden on andere pluntendeclon hare nesten maakt. Nuttig door 't verslinden van allerlei schadelijke insekten. (Zie bl. 250).

B. Geheel zwart gekleurde soorten.

F. fuliijinosa Latr. (houtmier). Alle individu's schiltercnd zwart. Kop zeer groot, op den schedel diep ingedeukt en daardoor hartvormig. Sprieten en voeten bruinachtig. Lengte: 6 mM. (mannetje), G mM. (wijijo), 5 mM. (workmier). Deze soort leeft in oudo eiken- en beukenstammen, en graaft daar hare nesten. — Wanneer zij volkomen gezonde boomstammen aantast, wat doorgaans niet gebeurt, dan wordt zij morklianr sebadolijk. (De grootere soorten van houtmieren, nl. F. herculnnea L. en ligniperda Latr., die vooral in sparreboomon in Duitschland grooto schade aanrichten, schijnon trier niet voor te komen.

F. /usca L., over 't gehocle lichaam bruinzwart, met dunne, grijze haartjes. Pooten en sprieten meer of min bruinrood. Lengte 9 mM. (mannetje), mM. (wijfje), 7 mM. (werkmier). Deze soort nestelt in den grond, onder steeneit, enz.

F. nigra L., donkerbruin, soms geheel zwart, voorborststuk soms roodachtig glinsterend, sprieten en pooten bruin, voeten roodaehlig. Lengte -4 mM. (mannetje), 9 mM. (wijfje), 4 mM. (werkmier). Deze soort is onder alle mieren wel 't meost algemeen j men vindt haar overal langs wegen, op akkers on weiden, ook in bosschen; nesten in den grond, onderstoonen of in boomstompen.

C. Geel gekleurde soorten.

F. Jlara donkerder of lichter geel, met lange, duimo borstelhaartjes bezet. Bij 't wijfje zijn kop en borststuk donkorder. Lengte; 3 mM. (mannetje), 9 mM. (wijfje), 3 mM. (werkmier). Vooral op weilanden, soms ook in tuinen.

GESLACHT MTUMICA LATR.

M. rubra Lnlr. Kleur bruinrood, behalve het eerste segment van 't achterlijf, dat in het midden donkerbruin is. Lengte 5—6 mM. Onder steenen, in tuinen, op grasperken en weidon, ook in bosschen, eeno dor meest algemeene soorten.

M. Juscula Nyl. (= M. caespitwn f.nlr.) Ivlcitr zeer uitéénloopeud, meestal bruin, behalve dioder mannetjes, welke zwart is Homp on pooten zijn met gole haartjes bezet. liorstsluk in do lengte gestreept. Kop bij do werkmier zoo lang als het borststuk en tarnelijk veel breeder, bij het wijfje korter en smaller dan dit lichaamsdeel. Lengte van 't mannetje en 't wijfje; 9 mM.; lengte van de workmier 4 mM. Vooral op weidon en gazons, ook in de duinen nangetroll'en. (120.)

Dc tot hoden behandelde familiën van vliosvleugelige insekten, nl. do bijen, wespen, graafwospen, goudwespen en mieren, zou men in ëóne groep kunnen samenvatten , nl. die der auQcldraqcndt' vlicsvleuffoligen; zij bezitten allo in 't vrouwolijko geslaeht (dus ook bij de arbeidsters) ooiieii angel, of ten minste oenen giftoestel. Do familiën, welke thans nog volgen, kunnen tot twee groepen worden vereenigd, nl. die der leijboordragendc vliesvlcugeligen (sluipwespen en hare verwanten, galwespen),

-ocr page 280-

2(52

wolko con' gowonon , boorvorinigeii eierlcggcr bozitton, on dio dor vlicsvleiKjdiijen met zaagvormige (bladwcspen, houtwospen).

Ik begin met

DE FAMILIE DER SLUIPWESPEN (Icluwumonillac),

en brong tot dezo familie verschillende soorten, welke eigenlijk beter over oen drietal versehillendo familiën worden verdoold, gelijk do cntomologon dan ook doen; daar zo echter in loefwijze grooto overeenkomst vertoonen, on in do huishouding dor natuur ten opzichto van do vijanden van onzen oogst dezelfde rol spelen, houd ik zo liever bijéén. Evenals do vertegenwoordigers van de volgende familie (do galwospon), zoo bezitten ook do sluipwespen eono langere of kortero, altijd door twee kleppen omsloten iegboor. Zij gebruiken dezo, om eieren to loggen in andere dieren, bepaaldelijk in insektenlarven. Die, welke haar slachtoffer buiten, op takken of bladeren aantreffen, bezitten slechts cene zeer korte Iegboor, welko men doorgaans bij eono oppervlakkige beschouwing niet eens opmerkt; die, welke daarentegen hare eieren leggen in insektenlarven, welke op verscholen plaatsen, bijv. in 't hout, leven, hebben cene zeer lange Iegboor noodig. (Zie fig. 151). Men begrijpt haast niet, hoo 't mogelijk is, dat zoo'n dunne Iegboor door't hardste hout kan heendringen; eveneens moot het verwondering wokken, dat de sluipwespen zoo goed hare geheel in 't hout verscholen prooi kunnen vinden.

Evenals de galwespen, bezitten ook de sluipwespen een' in twee stukken godeeldon djjring en doorgaans een gestoeld achterlijf. Daar do vertegenwoordigers van beide familiën nooit in staten leven, zoo komen hier alleen volledig ontwikkelde mannetjes en wijfjes, geeno arbeidsters, voor.

De sluipwespen bezitten meestal een dun, langwerpig lichaam; de sprieten zijn doorgaans lang, draadvormig; do kaaktasters bestaan uit 5 of 6 leden, de onderlips-tasters uit 3 of 4. Do voorvleugels hebben 1, 2 of 3 ellepijpscellen. (Vgl. noot op bl. 265).

Sluipwespen zijn zeer bowegelijko insekten, die vooral bij zonneschijn overal rondvliegen, en — steeds mot hare sprieten om zich hoen tastende — overal naar insektenlarven, soms ook naar insekteneieren, poppon of spinnen zooken, om ten koste van deze hare maskers groot te brengen. Meestal leggen zij hare eieren in 't lichaam der insektenlarven; do maden, welko uit dezo eieren voortkomen, leven dan in het lichaam van deze laatste en voeden zich met haar vetlichaam (vgl. bl. 19), ra. a. w. mot do stoffen, welko de larve in haar lichaam had afgezet, om er later, in don poptoostand, van te teren. — Somtijds ook leggen de sluipwespen hare eieren niet in het lichaam van andcro insekton of insektenlarven, maar er tegen aan, of ook wel in de onmiddellijke nabijheid ervan. Dit geschiedt voornamelijk met dio insektenlarven, welke op verscholen plaatsen leven, zooals in hout, in schors of in gallen. Hupsen worden 't meest door sluipwespen aangetast; daarna volgen bastaardrupsen (bladwesplarven) en do larven van schorskovors, snuitkevers en boktorren. Ook zijn cr sluipwespen, die hare eieren slechts leggen in de maden van andere sluipwesp-boorten, welke weer in rupsen of andere insektenlarven parnsiteeren. Dcrgelijko sluipwespen noemt mon wel „sluipwespen van de tweede machtquot;. Ook „sluipwespen van de derde machtquot; komen voor; dat zijn natuurlijk die, welko in do maden van „sluipwespen van do tweede machtquot; parasiteeren.

Sommige sluipwespmadon schijnen slechts in één' bepaalden ontwikkolingstoestand

-ocr page 281-

263

van cone enkele diersoort to leven; andere ontwikkelen zich in vcrsohillonde diersoorten; dan echter dikwijls, hoewol niet altijd, in verwante soorten. Zoo parasiteeren do maden van do sluipwespen van 't geslacht Emnia in kakkerlakken , die van 't geslacht Opliion in rupsen van uilen, die van 't geslacht Micnxjnslcv in verschillende soorten van rupsen, die van 't geslacht Apltidius in bladluizen. Het dier, waarin de sluip-wespraaden leven, heet de „//lt;«/gt;«gt;'quot; van deze.

De groote sluipwospsoorton leggen in éónon hospes, vooral wanneer deze zelf niet zoor groot is, maar dén enkel ei; kleine sluipwospsoorton daarentegen loggen in dénen hospes vele eiers, soms wel honderd of meer.

De meeste insoktenlarven kennen hare vjjanden zeer goed; wanneer ecne sluipwesp tracht, hare eieren in haar lichaam te leggen, dan slaan zij duchtig met kop en achterlijf in 't rond; maar gewoonlijk helpt dat niet voel. Eene rups, waarin eeno sluipwesp hare eieren hooft gelegd, vertoont — althans in don eersten tijd — niets bijzonders; donkore puntjes of vlekjes echter duiden do plaats aan, waar de sluipwesp hooft ingeboord. Worden do eiers uitwendig, op do huid der larve gelogd, dan kan men ze natuurlijk gedurende een' korten tijd daarop zien zitten, terwijl later nog een tijdlang do eischaaltjes zichtbaar zijn.

Do ademhaling der in andere insekten parasiteerende sluipwespmaden geschiedt, doordat zij het uiteinde van haar achterlijf, waarin do hoofdstammen van 't lucht-buizenstelsel (zie bl. 3) uitloopen, in verbinding brengen met ecne luehtopening of stigma (zie bl. 3) van den hospes. Daar de sluipwespmaden zich uitsluitend met geheel verteerbare stoffen voeden, zoo is eeno aarsopening niet noodig en dus ook niet aanwezig.

Dat de meeste sluipwespsoorten slechts in bepaalde insektonlarven parasiteeren, is volkomen begrijpelijk. Immers elke soort van sluipwespen hooft haren bepaalden ontwikkelingsduur; en do levensduur van den hospes moot zoodanig zijn, dat de parasiet tijd genoeg heeft, om zich te ontwikkelen. — Niet alleen dus wordt een bepaalde hospes door de sluipwesp uitgekozen; maar ook do levensperiode, gedurende welke de sluipwespmade er in loeft, is voor elke soort bepaald. Sommige soorten van sluipwespmaden zijn volwassen en tot verpopping geschikt, wanneer de hospes zal gaan verpoppen; zij boren zich openingen in de huid van dezen laatste, welke dan spoedig sterft. (Zie figg. 154 en 155). Andere sluipwospiniiden tasten niet zoo spoedig de organen van den hospes aan; zij laton dezen in pop veranderen; binnen doze pop dan verpoppen zij; en in plaats van 't volwassen insokt, waarvan do door do sluipwesp aangetaste larve do eerste ontwikkclingstoostand was, komen ééno of meer sluipwespen uit de pop te voorschijn.

Do sluipwespen spelen in do huishouding dor natuur eeno allergewichtigste rol, en moeten worden beschouwd als voor den landbouw en de houtteelt hoogst nuttige insekten. Moer dan eens is het voorgekomen, dat aan ecne rupsenplaag, die reeds een paar jaren lang duurde, door sluipwespen oen einde word gemaakt. Als middel, om eeno eenmaal opgetreden insektenplaag to doen ophouden, zijn zij van 't hoogste belang; als voorbehoedmiddel echter tegen eene insektenplaag hebben zij niets te beteokonon. De reden hiervan is niet ver te zoeken. Allo sluipwespen leggen velo eieren, doorgaans meer dan de vlinders, in welker rupsen zij als parasieten leven. Maar in gewone jaren, wanneer er goene buitengewoon sterke rupson-ver-meerdoring is opgotroden, vindon de sluipwespen van do bepaalde soort, welke zij

-ocr page 282-

'204

noodig hebbon, op vorrona niet zoovele, dat zij gelegenheid zouden hebben voor het ieggen van al hare eieren; immers van do hier cn daar verspreid lovende rupsen zullen door de sluipwespen slechts weinige kunnen worden opgespoord. Waimoerduade rupsen in geen overmatig aantal voorkomen, dan moot het aantal sluipwespen binnen bepaalde grenzen blijven. Wanneer nu echter ten gevolge van bepaalde omstandigheden, bijv. tengevolge van do aanwezigheid van weinig vijanden of tengevolge van zeer gunstige weersgestoldheid, het aantal rupsen veel grooter is geworden dan in andere jaren, — dan vinden de sluipwespen, welke in die rupsen parasiteeren, exemplaren genoeg, waarin of waarop zij hare eieren kunnen leggen. Het sterke voort-telingsvermogen der sluipwespen kan dan tot zijn recht komen. Zóó heeft eene hevige rupsenplaag van zelf tengevolge, dat het volgende jaar eene menigte sluipwespen optreden. En daar deze laatste dikwijls even veel of meer eiers leggen dan de rupsen , terwijl zij bovendien bij aanwezigheid van vele van deze dieren zich somtijds tweemaal jaarlijks voortplanten, — zoo laat zich niet moeilijk inzien, dat ten slotte de sluipwespen den rupsen de baas worden, zoodat na oenigen tijd weinig rupsen meer overig zijn, dio geene sluipwespmaden in haar inwendige herbergen. Is 't zóó ver gekomen, dan is het natuurlijk uit met de rupsenplaag. Do vele dan uitgekomen sluipwespen vinden geene rupsen meer, om haro eieren erin te leggen; slechts aan enkele valt dit voorrecht ten deel; en met het uiteinde van de rupsenplaag valt samen het einde van 't in massa's voorkomen der sluipwespen.

In bosschen heeft men bij 't optreden van eene rupsenplaag doorgaans ten minste twee jaren achteréén met do vijanden te kampen. Immers wanneer eenmaal eene sterke vermeerdering hooft plaatsgehad, dan zullen do vele zich uit do poppen ontwikkelende vlinders — als ten minste de omstandigheden voor de rupsen niet al te ongunstig zijn — 't volgende jaar weer vele nakomelingen opleveren. Het daarop volgende jaar zouden natuurlijk de rupsen allicht mg meer de baas spelen, — maar dan komen doorgaans de sluipwespen tusschen beide.

De landbouwer heeft niet zoo dikwijls twee of meer jaren achtereenvolgens last van dezelfde rupsensoort; want hij heeft niet, als de houtteler, jaar in jaar uit dezelfde gewassen op 't land staan; de wisselbouw is voor hem een krachtig middel, waardoor hij eene sterke vermeerdering van rupsen in achtereenvolgende jaren voorkomt. En daar gewoonlijk eene sterke sluipwespen vermeerdering eerst voorkomt, wanneer do rupsenplaag reeds een tijdlang heeft geduurd, zoo ligt het voor de hand, dat dc sluipwespen voor don houtteler van veel meer belang zijn dan voor den landbouwer. Toch zijn zij ook voor don laatstgenoemde niet genoeg to waardceren middelen, dio de natuur aanbiedt tot bestrijding van de schadelijke insekten.

Uit het bovenstaande zal ten duidelijkste gebleken zijn, dat de sluipwespen niets of althans zeer weinig ertoe bijdragen, ora het in massa's optreden van rupsen te voorkomen; maar dat zo daarentegen van zeer veel belang zijn, wanneer het er op aankomt, de reeds in menigte aanwezige rupsen te verdelgen. Toch, hoe nuttig do sluipwespen ook zijn, men moet hare waarde niet overschatten. Want ook zondor dezo insekten zou aan eene rupsenplaag, als ze een tijdlang heeft gewoed, een einde komen. Allicht bijv. wordt, doordat het tjjdelijk minder gunstig weer is, de ontwikkeling der rupsen vertraagd, zoodat zij tegen het invallen van 't koude jaargetijde nog niet ver genoeg ontwikkeld zijn, om als pop dezen tijd door te brengen. (Vgl. bl. 30). Maar vooral ontwikkelen zich, wanneer do rupsen in menigte voorkomen, parasitische schim-

-ocr page 283-

265

mols in grooto hoeveelheid ; en doordat deze in korten t jjd veie sporen vormen, die door don wind overal heen worden gevoerd , zijn al spoedig eene menigte rupsen „schim-melziekquot;. — Maar hoewel ook zonder do sluipwespen de rupsenplaag vroeger of later zou moeten eindigen, toch moet men erkennen, dat deze vliesvleugeligen eene niet onbelangrijke rol spelen ten bate van onze cultures.

Echter kan landbouwer noch houtteler iets bijdragen tot de vermeerdering van deze zijne vrienden onder de insekten. Pogingen hiertoe aangewend, zijn niet geslaagd. (Zie over vl(aii]iriizwiii(frrquot;, bl. 36 van dit deel).

Het kan volstrekt niet mijn doel zijn, hier eenigzins volledig alle sluipwespsoorten te besproken, welke in ons land in 't belang van landbouw of houtteelt werkzaam zijn of zouden kunnen worden. Daartoe zou veel meer ruimtenoodig zijn, dan waarover ik hier kan beschikken. Ik noem slechts do hoofdgroepen, waarin men de sluipwespen kan verdoelen, met do kenmerken, waaraan men deze groepen onderscheidt; terwijl ik omtrent enkele van hare bclangrijksto vertegenwoordigers slechts 't een en ander meedeel.

FAMILIE; SUTII'-WESPEN {Irhiieinnomdar).

Voorvleugels met cono vlounelstip ') en ecu (nmelijk tterk vertakt stelsel van nerven, of slechts met 1 , 2 of zelfs in quot;t gclieel pccne nerven. (Oc iinuw verwante i/nlwespen hebben geono vleugelstip en slechts weinig norven, die niet moer lt;lnii 6—8 cellen insluiten).

1. Voorvleugels met twee terugloopende adurs en lt;liis niet twee schijfcellen. lichte stuipwespen.

(Ichiieumonidne rerac).

II. De voorvleugels bezitten slechts ee'no of in 't geheel gcone terugloopende ader, en dus slechts céne schijfcel.

A, Achterlijf nan 't voorste gedeelte of althans in't midden van't achterborststuk bevestigd, nooit aan 't achterste uiteinde ervan .... Evaniidae.

B. Achterlijf aan 't achterste uiteinde van 't achterlijf ingeplant.

liraconidat.

1. Voorvleugels voorzien van eene tenigloopemlo ader

2. Voorvleugels zonder temgloopendo nders.........Chatcididne otPteromalini

(incl. Proclotrypidae).

Behalve door do in de tabel genoemde kenmerken onderscheiden zich de bovenvermelde groepen in velé andero opzichten van elkaar, zoodat men ze gewoonlijk als zoovele afzonderlijke familicn bcBchomvt. Ik noem slechts enkele représentanten.

') Ter verklaring van eenigo kunstwoorden, voorkomende in de karakteristiek van sommigogroepen van sluipwespen, gaat hiernevens een figuurtje, voorstellende oen' vleugel van ecu wespachtig in sekt, waarin de belangrijkste aders of nerven zoowel als de door haar ingesloten vakjes, quot;cellenquot; genaamd, met lettters en cijfers zijn aangeduid. De bij deze liguur govoogdo verklaring is op zich zelve duidelijk.

I, 2, 3, 4 = eerste tot vierde nrmcel.

5 = lancotvormigo cel.

6, 6 = spaakcellen.

7, 7, 7, 7 = ellopijpscellen.

8, 8, 8, 8 = scbijfcellen.

n* — vleugelstip. nb — spaak. ar = cllcpijp.

dh, ek — armaderen.

/ k ™ achtermndsader. nc] — spaakadcr. In — ellepijpsader II. — tcrugioupomle aderen.

-ocr page 284-

2()B

!)c EiGKNi.i.iKB si.i irwKsi'KN , hclialvc tloor de in do voorgaande tabol opgenoemde kenmerken, door tun slmik liehaaiii en 't bezit vnn 3 of 2 cllepgpseellen gekarakteriseerd, omvnt oenc menigle inlandBche si/ortcn.

Fig. 150 ').

a. Soorten met een vnn rechts mar linies sn-mentjedrukt (qeeom/irimeerd) achterlijf.

Hiertoe licliooit o. a. 't geslacht O/iAio» , welks vertegenwoordigers (7,10 lig. 150)ecno zeer korte, gewoonlijk niet uitstekende legboor Inzitten. De mailen pnrasiteeren doorgaans in niet of weinig behaarde rupsen. /00 leven 0. Intens en 0. merdarius veel in de gestreepte dennenrups (Trachea piniptrda). In dezelfde rnps leven ook de larven van cene andere sluipwesp van dezelfde groep, ld. die van Banchus ompressus. h. Soorten met een van boven naar beneden snmenqedrukl (oedé/irimeerd), niet op een steeltje geplaatst („zittendquot;) achterlijf.

Hiertoe behooren o. ». de sluipwespen van 't geslacht Pimpla, die van eene middelmatig lange of eene zeer lange legboor voorzien zijn. Hare kleur is zwart, doorgaans met een weinig rood geteckend. Zij leggen meestal hare eieren in poppen. Zoo ontwikkelt zich Pimpla instigator h\ (fig. 152) in de poppen van do ringelrups, den plakker, den bast-anrdsatijnvlinder en andere spinners, ook in die van 't koolwitje. Do van eeno lange legboor voorziene Pimpla mani/estator ontwikkelt zieh in de larven van boktorren. — Het nauw verwante geslacht lihi/ssa is gekenmerkt

') Po sluipwesp Ophion (Anomnton) circumjlexum I,., levende in dennenspinnerrupsen. a — volledig insekt, b = pop, c, d, e,J = larve in verschillende ontwikkelingstoostanden, a en J nat. gr.

l) De sluipwesp Rhyssa persuasoria L,, opgekweekt uit eene donnenhoutwosp. I. volledig insckl, 2. larve, 3. pop. — 1. nat. gr., 2 en 3 vergroot.

-ocr page 285-

267

door een Mor liuij; norokl, stuafvormig lichniim. Do soort Uh/ssa penuasoria L., dio zwart is ^eklomil met holder gclo vlekken (lig. 151), toont iloor hare zoor lunjre leghoor, dat /.ij zich in houtlarvcn ontwikkelt. Zij leeft nl. in do larven van houtwospon (Sirc.v),

c. Soorten met een van boven naar beneden samenfieJrukt (yedéprimrerd) achterlijf, 't welk op een steeltje ge-plaatst is.

Hiertoe behoort o. a. hot geslacht Ichneumon, welks vertogenwoordigors doorgaans slechts ocno kleine loglioor bezitten. De grootere soorten leven in de rupsen van avondvlinders(S/)Ain.r, enz.), dc kleinere in die van spinners, nilon , spannipsen, onz. — Dc zwarte Cn/ptus curuus leeft doorgaans in dc gewone dennenbastaardrnps (Lophi/-rus pini).

De groep dor bvaniidae, door do hoogc inplanting van't achtorlijfgekenmerkt, bevat slechts weinige inlaiulscho soorten, waarvan slechts enkele in schadolijko inseklon parasiteoren.

De groep der uraconidab, welker hoofd-kenmorkon opbl. 265 zijn tnccgodeold, omvat slechts zeer kleine slaipwospen.

Hiertoe bohooren o. a. de in bladluizen parasiteerondo soorten van 't geslacht Aphidins N. en die van 't gesl. Microlaster Latr. Van het laatstgenoemde geslacht kent men vele soorten, dio haren larventoestand in rupsen doorbrengen en bij haro laatste vorvelling tandjes krijgen, waarmee zij zich door de huid van den hospes heenvreton, om dan, naar buiten gekropen, dadelijk naast den intusschen stervenden hospes zich in to spinnen on to verpoppen. Daar de slnipwespmadeu doorgaans in grooto menigte in oéne rups bijeen leven, bedekken zij met haro cocons deze dikwijls aan alle kanton, (tig. 155). Loven zc in niet zóó grooto menigte bijéén, dan vindt men de cocons in tweo hoopen aan weerskanton van do weldra tot oen loog huidje in een vallende rups. (lig. 154). — Wanneer lt;lo gewone koolrupsen in eon of ander jaar in buitengewoon groot aantal voorkomen, dan vindt men in 't najaar en den winter aan boomstammen, palen on muren, waar men anders do poppen van 't koolwitje zou vinden, de door hare gele cocons zeer in 't oog vallende hoopjes poppen van Microgaster f/lomeratus L. (zie fig. 154). De

Fig. 152 ').

') Dc sluipwesp der behaarde rupsen (Pimpla instigntor /''.): I. wijfje, 2. mannetje; nat. gr.

') l'.ouo sluipwesp van quot;t geslacht Aphidius, eene bladluis aanstokende; zeer vorgr.

3) De sluipwesp Microijastor (jlomeratus /,. 1 volwassen insekt, vergr. 2 = rups, waaruit aan weerskanten do sluipwespumden uitkruipen, 3 = in do cocons besloten poppen van deze sluipwesp; % on 3 nat. gr.

-ocr page 286-

268

doodo nips is dan mccstnl ro ids lang naar bonertcn gevallen. — Op dezelfde wijzo lovon do soorten M. nemorum Hta. en M. recondihis JV. in de rupsen van allerlei spinners.

De groep der ciiai.cidid.ae wordt gevormd door nietig kleine vliesvleu-gelige insekten, waarvan sommige eehter niettegenstaande hunne kleinheid ecne belangrijke rol spelen, daar zij in massa^s in de eieren of do larven van sehadolljkc insekten parasiteeren.

Eono eerste afdeeling, waartoe o. a. van de inlandscho goslacliten Diapria Lalr., Ilelorus Latr, en Teleaa Latr. behooron, omvat wespjes, die zich aan quot;t bloote oog slechts als zich bewegende stipjes vertoonen j de vleugeltjes lijkon melkachtig troebelig; men merkt er slechts een vleugelslipjo, maar in 't geheel gcene of bijna geenc nerven aan. De diertjes zijn doorgaans zwart van kleur. De soorten van't geslacht Telcas schijnen uitsluitend in eieren van verschillende vlinders, bepaaldelijk in die van spinners te loven. Als een bewijs van hare kleinheid mogo strekken, dat in 't ei van den dennenspinnor somtijds een twaalftal larfjes zich ontwikkelen.

Ecne verwante afdeeling, doorgaans die der Pteromalinen genoemd, bestaat eveneens uit zeer kleine ^ insekten, dio zich echter van de ' ' ' hierboven genoemde door hunne schitterende, metallieke kleuren onderscheiden. De vleugels bezitten zeer weinig nerven; bij sommige soorten ontbroken deze zoo goed als geheel. (Zie o. a. lig. 156, 2). — Voor landbouw en houtteclt zijn de sluipwespjes dezer afdeeling van overwegend belang, hoo klein zo ook zijn; bet enorme nantal, waarin ze optreden, maakt goed, wat het enkele individu tekortschiet. Vele soorten, vooral die van 't geslacht Plcromatus Latr., parasiteeren bij menigten in de larven van schors- en snuitkevers. Andere van quot;t zelfde geslacht parasiteeren in eiers, larven of poppen van vlinders; vooral wanneer do eonc of andere nipsonsoort in groot aantal voorkomt, dan ziot men soms

') Kupsen van den dennenspinnor, uitgezogen door Mcnw/aster-larvon.

') 1. Geaderd witje (Pieria Crntaegi), nat. gr. — 2. Het sluipwespje Pleromalus jmparum, dat zich in de jnip van dezen vlinder ontwikkelt. — 3. Kene sluipwesp van de tweede macht (Pleromalus Bouvheanus), dio zich in du maden van Microlaster ylomeratus ontwikkelt. Figg. 2 en 3 sterk vergroot.

-ocr page 287-

269

uit elke pop 50 tot 100 kleine, metaalklourigo wespjes van de soort Pleromalus puparum L. te voorschijn komen. Ook in gallon parasitceren vele soorten van Pteromaliiien, vooral uit het ^eslaclil Torymus Daim. Uijen- en wespenlarveii worden door de kleine wespjes niet versclioond, eventnin alt? schildluizen. — Boven spraken wij van „sluip^vespen van tic tweede en dorde macht '■ (Zie bi. 202). In geene afdceelint? van sluipwespen komt het secundaire parasitisme zooveel voor als hier. Zoo legt het in lig. l.rgt;C, 3 afgebeelde wespje hare eiers in de maden van de in lig. 154 voorgestelde Microlasttr qlomemtuSt juist op hot oogenblik , dut deze zich uit de koolrupsen te voorschijn werken. Sommige l'tcromaliuon parasiteeren in do madeu van paiasietvliegen (zie beneden). — De kleine wespjes dozer afdoeling grypen dus op de meest verschillende wijze in de ontwikkeling tier gehecle organische wereld in. Vele soorten gaan de vermeerdering van rupsen en andero vernielers van planten tegen ; maar wanneer nu zoodanig geslacht van planteneters door de werking van al tleze parasieten in gevaar komt van uit te stórven, dan venueordcren zich de „parasieten van de tweede machtquot;, en voorkonitMi daardoor eene geheele uitroeiing dezer insekten.

DE FAMILIE DEK GAIAVESPEN {ClJIlipidar)

moet hier, zjj 't ook zeer kort, even worden behandeld, niet zoo zeer wegens de belangrijkheid van hiire vertegenwoordigers voor landbouw of lioutteelt, als wel omdat zjj aan verschillende planten — 't meest aan eiken — opzwellingen of uitwassen vormen, doorgaans onder den naam van „gallenquot; of „galnoten'' bekend, welke iedereen in 't oog vallen, die buiten verkeer!. De galwespen zijn doorgaans kleine wespjes, welker achterlijf bijzonder kort en zijdelings samengedrukt is , en waarvan doorgaans alleen do voorste achterlijfssegmenten tot volledige ontwikkeling zijn gekomen, terwijl do achterste in de voorste zijn teruggetrokken. Het achterlijf is door een kort, dun steeltje aan 't borststuk verbonden. Evenals bij de laatst behandelde groepen van sluipwespen zijn de vleugeladers zeer weinig ontwikkeld. Hierdoor, zoowel als door het bezit van eene eigenlijke legboor, door do aanwezigheid van een'uit twoo stukken bestaanden dijring en nog door eene menigte andere eigenschappen sluiten zich de galwespen aan bij de sluipwespen. Ook de leefwijze geeft geen middel aan de hand, om sluipwespen en galwespen scherp te scheiden; want hoewel verreweg de mepste vertegenwoordigers van de laatstgenoemde familie hare eiers in plantendeelen leggen, welke daardoor opzwellen en gallen vormen, zoo kent men toch ook enkele galwespsoorten , die in andere insekten woekeren, (geslachten Allnlria IVniw., //m/ia Lnlv. , Fii/ilrs Lnlr.) Ook zijn er soorten van galwespen, die zich in gallen ontwikkelen, welke door andere soorten van dezelfde familie zijn veroorzaakt. Dat zijn de zoogenaanule „ivciiiiliuniquot;. Zoo ontwikkelen zich SijiH'ripts viih/arin F. en Nciirolenis iiKpnliuus Ut;/. als inquilinen in de gewone bolronde gallen , veroorzaakt door (l«n steek van Dn/nitlKUila sciiU'llaris Olio. {=. Cyiiips Qimnis falii Ij.). Maar verreweg de meeste soorten van galwespen veroorzaken gallen, die nu eens bolvormig zijn, dan weer zich voordoen als lenzen, schijven, knollen, kegels, enz., — nu eens zich bevinden op bladeren, knoppen of bloesems, dan weer op takken, stammen of wortels. Nu zijn ze houtachtig, dan wcor sponsachtig. De meeste gallon, zooals o. a. de algemeen bekende, groote bolvormige, welke veel op de eikenbladeren voorkomen (die van Ih yiiphaiila srntcllaris), zijn „éónkamerigquot;, d. i. men vindt slechts édne larvenkamer erin; vele andere echter — zooals de schijnbaar met mos bekleede gallen aan de bladeren van wilde rozen („Bedeguarsquot; van Hhoililes Itosac L.) en do appelvormige gallon op 't uiteinde der eikentakken, waaruit Andricus termimilis lltij. zich ontwikkelt, — zijn „veelkamerigquot; : men vindt er vele holton in, iedere door oen meer of minder hard hulsel omgeven, en ieder ëéno larve bevattende.

-ocr page 288-

270

Onder de galwespen komen enkele ongevleugelde Boorten voor; ook soorten, waarvan de wijfjes ongevleugeld zijn.

Beeds sedert lang was bekend, dat sommige galwospen zich van tijd tot tijd partlienogenetisch (I, bl. 26), d. i. zonder voorafgaande bevruchting, voortplanten; ja bij sommige soorten scheen deze maagdelijke voortteling zoodanig regel te zijn geworden, dat do mannetjes waren uitgestorven. Dit althans moest van verschillende soorten worden verondersteld, o a. van de zoo algemeen voorkomende Dryophanln sculcllaris 01 iv., de wesp, die de zeer algemeene, vrijgroote, bolronde, dikwijls roodwangige galnoten op de eikenbladeren veroorzaakt. Van deze galwesp, hoe vaak men ze ook heeft onderzocht, heeft men nog nooit mannetjes ontdekt.

Maar nu heeft, een paar jaren geleden, adler eene allermerkwaardigste ontdekking gedaan. Hij vond (121), dat bij sommige galwespen de soort niet door éénen vorm, maar door rocer vormen wordt vertegenwoordigd. Men zal wat hier bedoeld wordt, beter begrijpen, wanneer ik hier in herinnering breng wat vroeger (zie I, bl. 27) van de voortplanting van kwallen en polypen is gezegd. De kwal plant zich geslachtelijk voort, en vormt op deze wijze een' polyp, die door ongeslachtelijke voortplanting weer kwallen vormt. Eéne diersoort wordt hier dus vertegenwoordigd door twee zeer verschillende diervormen: kwal en polyp. — Iets dergeljjks nu ontdekte adler voor sommige galwespen. Hij zag, dat uit eene bepaalde soort van gal wespen voortkwamen , die wij door /1 zullen aanduiden, alle van 't vrouwelijke geslacht, welke wespen 4 in eenig plantendeel eieren legden, zoodat er een nieuwe gal (van anderen vorm) ontstond, waaruit zich nu niet weer dezelfde wespen /I ontwikkelden, maar galwespen van een' geheel anderen vorm, dien wij It zullen noemen, zoodanig van ^1 verschillende, dat men ze vroeger tot een ander geslacht meende te moeten brengen. Dit verschijnsel wordt hrUrugotiiv genoemd, en komt dus met de op bl. 27 van Deel I behandelde hrh-imscliiif] daardoor overeen, dat in beide gevallen de kinderen niet op de ouders maar op de grootouders gelijken. Immers in beide gevallen brengt een vorm /I een' anderen vorm It voort, die weer een' vorm ,( oplevert, enz. Maar van leeltwiswling spreekt men, wanneer geslachtelijke-en ongeslachtelijke vormen met elkander afwisselen; terwijl bij de heterogonie eene afwisseling voorkomt tusschen twee geslachtelijke vormen, van welke echter bij de galwespen doorgaans de eene vorm zich door parthenogenese (zie bl. 26) voortplant.

Zoo heeft men uit de gewone, roodachtig gele, bolvormige gallen, die reen op den onderkant der eikenbladeren algemeen aantreft, do galwesp Ihi/opliavta scutrllaris OU», verkregen, die aan het benedenste gedeelte der eikenstammen een rood, rond galletje veroorzaakt, kleiner dan eene erwt, waaruit zich de galwesp ontwikkelt, die voorheen als TVif/n/msjm mryaph'rn l'z. bekend was. Dit wespje veroorzaakt op hare beurt weer de bovengenoemde bladgallen , waaruit zich Dryitiiliaiila sculellaris ontwikkelt.

Nog bij vier andere soorten van galwespen nam adlek heterogonie waar. Mijn collega Dr m. w. hkukiunok (122) toonde aan, dat Amlriciis terminal is lilt), en llwrlnza nplcm llt;\ niets anders zijn dan twee verschillende vormen van dezelfde soort. In 't begin van den zomer vindt men dikwijls in menigte groote, rozenroode, saprijke galnoten aan het uiteinde van eikentakjes. Wanneer men deze gallen doorsnijdt, dan blijken ze vele kamers te bevatten, waarin larven aanwezig zijn. Uit deze larven ontstaan kleine wespjes, bekend onder den naam van Amlriam terminalis Hhj. Aan de wortels van eikenboomen vindt men dikwijls kleine, houtachtige gallen, doorgaans

-ocr page 289-

271

eenige bij elkandor opgehoopt, waaruit zich do vleugellooze, bruine, tamelijk grooto galwesp Itiarhiza ajitira F. ontwikkolt. Nu nam do Heer beijkiunck in Februari van dit jaar (1880) waar, dat Itiorhiza aplera tegen do stammen der eiken opklautert, en in do knoppen eiers legt, waardoor zij de oorzaak is van de vortrting van do grooto, rozen-roodo gallen , waarin zich in den loop van den zomer Amlricim terminal is /%. ontwikkolt.

Ik mag bij de galwospen, hoe belangwekkend haro lovensgeschiedenis ook zij, hier niet langer stilstaan, daar zij — hoe in 't oogvallend ook do misvormigon zijn, welke zij aan de bladeren, bloesoms , takken , stammen en wortels der boomen teweeg brengen — doorgaans uit een praktisch oogpunt, voor de houtteelt, van geene beteekenis zijn. De eenige gal, die onkelo malen noomonswaardige schade toweogbrongt, is de bovenvermelde grooto, rozenklourigo gul, waaruit zich Aittlricus lirminnlis Uhj. ontwikkelt. Deze komt sommige jaron in zoor grooto menigto voor. Een takjo, op welks uiteinde zich eene zoodiuiigo gal bevindt, kan zich niet verder ontwikkelen. Worden dus do bedoelde gallen in groot aantal gevonden, dan kunnen dui/.ondo voorjaars-loten niet tot ontwikkeling kumen, en ook van het Sint Janslot komt niet veel to recht. In do jaren 187G on '77, vooral in 't eerstgenoemde jaar, werden dozo gallen in 't eikenhakhout onder Kenkum, Wageningon, Ucnnokom on Khenen zoo veelvuldig aangetroffen dat ze werkelijk hoogst nadeelig werden. In opgaande eiken waren zij minder algemeen, hoewel sommige boomen langs den straatweg van Wageningon naar den Grobschen berg zóó mot gallen waron bezet, dat zij appelen schenen te dragen (123). Uit hetgeen boven aangaande do heterogonie der galwcspen is meegedeeld, volgt, dat mon — om het hier bedoelde nadeel to voorkomen — niet alleen do grooto takgallen moot afbreken en verbrandon, maar dat men ook wol doet, do bij 't rooien van oikenboomou to voorschijn komende wortolgallotjes van Itiorhiza aplera F. to vernielen.

Thans volgen nog een tweetal familiën van vliesvleugeligen (nl. dio der blad- en limilwi'spcu), welke alle gekenmerkt zijn door het bezit van eene zaagvormigo logboor Bij'do wespen van deze beido familiën is het achterlijf niet gestoeld; d. i. het eerste lid van dit lichaamsdeel is even breed als hot borststuk. Do larven loven allo van plantaardig voedsel, maar zijn bij de beide tol deze groep behoorendo familiën nog weor zeer verschillend.

DU FAMILIK DER BLADWHSl'KN (Ti'iithredinidac)

Do tot deze familie bohoorendo soorten zijn gewoonlyk gedrongen van vorm; het achterlijf is nooit langer dan do dubbele lengte van het borststuk. Do sprieten zijn doorgaans niet lang; soms wordon zij naar hun uiteinde toe dikker; bij do mannetjes van enkele geslachten dragon zij kamvormigo aanhangselen. Do bovenkaken zijn zeer krachtig. Hot voorborststuk is over zijnen geheelen omtrek even breed, terwijl bij do hout wespen hot voorste gedeelte ervan smaller is, zoodat bij dozo de kop als 't ware op een halsje is geplaatst, 'tgeen bij do bladwespon niet het geval is. Do zaagvormigo logtoestel der wijfjes is klein; wanneer hij gebruikt wordt. om eiers te leggen, dan wordt hij eon oindwoegs uit de spleetvormigo opening onder 't achterlijf uitgestoken , waarin hij anders versoliolon is. Met dozen van getande uitsteeksels voorzienen toestel zaagt hot wijfje oene kloino opening in do opperhuid van een of ander plan-

-ocr page 290-

272

tendeel, doorgaans in do opperhuid van een blad, dikwijls in de nabijheid der nerven. De eieren, welke in dergelijke openingen gelogd worden, nemen sappen op uit het blad, en worden daardoor aanmerkelijk grooter. Do larven, welke uit deze eieren te voorschijn komen, leven doorgaans op de bladeren; slechts zelden ontwikkelen zij zich in een of ander plantendeel, zooals in eone vrucht ot' in eene gal, dio op het blad ontstaat door 't leggen van het eitje In overeenstemming mot hare leefwijze buiten op de bladeren zijn de bladwesplarven doorgaans van in 't oogvallende kleuren voorzien, terwijl een Hink stol pooten haar in staat stelt, zich over do plantondeelen heen te bewegen. Zij bezitten nl. niet alleen borstpooten, maar ook buikpooten; in dit Fig. 157 '). opzicht stemmen zij dus met do vlinderrupsen overeen,

waarop zij ook door haar geheele voorkomen gelijken, maar waarvan zij zich hoofdzakelijk onderscheiden door 't grooter aantal ledematen. Zij hebben nl., behalve 3 paar borstpooten, 6, 7 of 8 paar buikpooten , do aan den laatsten ring van 't achterlijf geplaatste „naschuiversquot; ireegerekend. De larven van slechts één geslacht van blad wespen ('t gesl. Lytla nl.) hebben, behalve deze „naschuiversquot; in quot;t geheel goene buikpooten. Om hare groote overeenkomst met de echte rupsen noemt men de bladwesplarven „bastaardrupsenquot;. Behalve aan 't aantal pootenparen zijn deze bastaardrupsen van de echte rupsen te onderscheiden door een' ronden, in vele gevallen bijkans kogelvormigen, gladden kop, dio aan eiken kant slechts één enkelvoudig oogje draagt, — door het gemis van een' hakenkrans aan do buikpooten. welke bij do eigenlijke rupsen wèl voorkomt, en verder dikwijls door den zeer eigenaardigen stand, welken zij soms innemen; vele toch buigen 't achterlijf of geheel naar boven, over de rugzijde van hot borststuk hoen, of in eene spiraalvormige ti^uur naar beneden. (Zie figg. 157 en 161). Bijkans allo bastaardrupsen spinnen, als ze volwassen zijn, eeno cocon, waarbinnen zij doorgaans nog langen tijd, soms een' geheelen winter lang, als larve blijven vertoeven, om dan eindelijk in pop en spoedig daarna in wesp te verandoren.

Alleen die soorten van bastaardrupsen worden schadelijk, welke in groot aantal op cultuurgewassen kunnen voorkomen. Dit het zeer groote aantal inlandsche soorten zijn dan ook in de hier volgende tabel alleen diegene vermeld, welke merkbare schade leweegbrengen. Om do herkenning gemakkeljjk te maken, hob ik ze naar de planten, waaraan zo schadelijk worden, gerangschikt, terwijl ik de kenmerken der bastaard-rupsen voorop gesteld lieb. (124).

Fig. 158 gt;).

') Hastiianlrupsen van het cjoslacht Cimbex op een hcrkonUad. ') De knollenblatlwesp (Athalia sjiinaruvi).

-ocr page 291-

273

Fig. lr'9 ').

Fig. ICO ').

') Ontwikkeling van lt;lo blmlwesp Lyda erylhrocephala; a — mannetje, b = wijfje, c — bast-aardrups, lt;1 — spinsel, waarin bastiianlnipscii. a, b, c nat. gr.; d verkleind.

') Do gewone dennonblndwesp (Lujgt;hgt;/nis pini) cn liaio ontwikkeling; a = bastoiu'drupsen, A — cocon, r - j)op, (I, f = mannelijke, e, 17 = vrouwelijke wesp. Alleen c vergroot.

3) Ontwikkelingsgesebiedeni.s van de bessen blad wosp {Remains ventricosus). I. Vorschcidcn bastaard-rii])sen op een blad. 2. Eene bastuardrups, vergr. 3. Ecno cocon. 4. Eenu vrouwelijke wesp.

Dr. .7. KiTZUMA nos, ./AiuilbuiiwUierhiDicle, 11. 18

-ocr page 292-

274

TABEL VOOU DE HERKENNING VAN DE SCHADEL1.1KE

UfiSClI RIJ VINO VAN DE HASTAARDRl'PS.

PLANTf WAARAAN DE BASTAAKDRIPS VOORKOMT.

HBSCR1I1JVINO V. I). HI.ADWE81'.

MANNETJE.

aalbes.

berk.

Lengte IGmM., vlucht 19 mM. Iets breeder dan 't mannetje. Sprieten gezaagd , bruinachtig. Kop bruin. Borststuk en achterlijf: vuilgeel, maar tocli glanzend. 't Borststuk draagt drie zwarte vlokken ; op hot niidden van 't achterlijf vindt men eeiit glanzige, zwarte vlek.

Mannatjo en wijfje van deze soort stemmen met die van de vorige zoozeer overeen (niettegenstaande het groote verschil wat betreft de larven), datbeidi' soorten in den volwassen staat niet of niet dan hoogst moeilijk to onderscheiden zijn.

Lengte: 7—9 mM. Vlucht: IC—18 mM, Sprieten sierlijk gekamd, zwart van kleur. Kop zwart, met drie roode enkelvoudige oogjes. Borststuk en achterlijf (behalve bet uiteinde, dat rood is) zwart.

den.

Lengte van liet volwassen exemplaar: 16 niM. Kleur grijsgroen, inet liclitore zijden. Het eerste en liet voorlaatste, soms ook het laatste lid deslieliaams geelachtig of oranje. Kop glimmend zwart. Over't geheele lichaam zwarte stippen; ieder van deze stippen is met een zwart haartje liezet. — Do larve heeft 20 pooten. (Zie fig. 161 opbl. 273).— Na de vervelling is de kleur licht geelgroen, zonder zwarte vlekjes of haartjes; 't voor- en 't achtereinde dos lichaams echter zijn altijd geel of oranje. (In dozen toestand laten zij zich van de struik afvallen, om in den grond te verpoppen).

NU. Do alleen — niet in groote scharen — lovende bastaardrupsen (o. a. do groote van 't geslacht Cimbex) komen hier niet ter sprake; alleen die, welke werkelijk schadelijk kunnen worden.

A. Lengte van de volwassen rups: 16 mM. Kop zwart; eersto ring van quot;t lichaam oranje, verder geel-grauwgroen; torzijde eene blauwzwarte overlangsche streep.

U. Volwassen larve ruim 20 mM. lang. Kop donker staalblauw. Eerste lid geel, do volgende lichtgeel, 't laatste weer dooiergeel. Over don rug loopen zes dunne .staalblauwe, verheven lijnen, hier en daar afgebroken.— Uij 't uitkomen is de larve ruim 2 mM. lang, grauw met zwarten kop en voorpooten.

I. Bastaardrupsen mot 11 paar pooten, niet in spinsels lovende, (baslaardnipson van kam-horenbladwospen):

a. Lengte: 35 mM. Kop rond, okerbruin. Overigens ïobeol geelachtig groen, echter ook wol in groengeel overgaande. Doorgaans rug en zijden geteokend met drie donkerder strepen. Boven ieder van de IC buikpooten staan twee zwarte dwarsstro|icn. Huid korrelig. (Zie fig. ICO op bl. 273),

b. Lengte: 3(1 mM. of iets moer. Kop rond, schitterend zwart. Overigens zeer donkerblauw of zwart; over don rug loopt eene lichtblauwe streep; en vorder vindt men allerlei lichtblauwe en vooral zeer in 't oog vallende gele teekoningen. Huid korrelig.

r. Lengte: doorgnnns nog geen 20 mM. Kop glimmend zwart, rond. Eerste lid roodachtig wit. Dezelfde kleur bezitten eene stroop over quot;t midden van den rug en eene streep langs elke zijde. Tnsschen deze vuilwitte strepen is de kleur roodachtig donkergrijs. Huid korrelig. Uiterst traag, (fig ICO, hl. 287). d. Lengte: hoogstens 28 mM. Kop langwerpig rond, groen. Kleur van 'toverige lichaam grasgroen, van donkerder grasgroene en witte overlangsche strepen voorzien. Huid glad.

Lengte: 7 — 8 mM. Vlucht: 15 — IGmM. Kop zwart, sprieten ook. Uug-zijde van quot;t borststuk bijkans geheel zwart. Eerste gelodingen van 't achterlijf ook zwart, routen geel, behalve do lieupou van de laatste pooten, die somtijds zwart zijn.

Iets kleiner dan 't wijfje. Kleur zwart, met weinig gele versiering aan kop en borst. Loden van 't achterlijf aan de buikzijde en aan do kanten rood. Pooten vuil bruingeel.

Lengte: 7 mM. Slank. Kop zoor breed. Geheel en al glimmend zwart. Sprieten zwart, gokamd. Buik en pooten rood.

Zie do beschrijving van 't wijfje; maar do sprieten zijn wat langer en aan dc voorzijde borstelig behaard.

Mannelijke wesp, naar 't schijnt, nog oabokond.

Lengte: 9 a 10 mM, Vlucht: 18 mM. Kort gedrongen, oranjerood van kleur.

I.engte 10 mM., glanzig, staalblauw, niet zwarte sprieten. Ook eene blauwe tint op do vleugels. Sprio ten onbehaard ; naar 't uiteinde toe eenigszins verdikt.

Lengte: 8—3 mM. Vlnelit ;7 —18 mM.Licluiam kon en breed ; vooral 't middei van 't achterlijf is breeil Kop breed, groengeel Sprieten gekamd, donkei gekleurd. Borststuk en achterlijf geel, groongci en groen, met zwart jjt teekend. Vootcn geel.

Lengte: 7 — 8 mM. Vlucht: 15—IGmM. Kop zwart, sprieten en bovenlip geel. Hugzijde van 't voorhoiftstuk zwart met gele randen, Achterlijf geel met bruine legboor. Pooten geel.

Iets langer en vooral dikker dan 't manuetjiv Grondkleur geelrood; be| gin van 't achterlijf paars, pooten rood.

-ocr page 293-

275

vK INLANDSCHE BASTAARDUIJPSKN EN BLADWESPEN.

LEEFWIJZE. TEWEEOOEDRACUTE SCHADE. MIDDELEN.

De wijfjes leggen vroeg in 't voorjaar hare eiers aan de bladeren van aalbessen- en kruis-bessenstruiken, die soms reeds in Mei geheel en al met bastaardrup?en bezet zijn, welke in rust gaarne haar aehterlijf naar beneden krommen, maar — wanneer ze gestoord worden — liet naar boven buigen. Zij vreten de bladeren zoodanig af, dat alleen de hoofdnerven blijven zitten, in de laatste helft van Mei zijn zij volwassen ; zij laten zich dan van de struiken afvallen en kruipen (niet diep) in den grond, waar zij zieb eene eocon spinnen. Ueeds in de eerste helft van Juni komen de wespen te voorschijn, die weer eiers leggen, waaruit maskers komen, welke in Juli en Augustus de bessenbooinen ontbladeren. Deze bastaardrupsen begeven zich weer in den grond, en brengen, in eene cocon besloten, den winter aldaar door, — tenzij dat nog eene derde generatie voorkomt, wat ook wel eens gebeurt. Het is van algemecne bekendheid, dat in sommige jaren de bessenstruiken geheel ontbladerd worden en dientengevolge van de kruis-of aalbessen niets terecht komt. — Middelen: de bastaardrupsen uit de hoornen kloppen of schudden, zoodra men ze er bemerkt. Kan dat niet, wanneer de struiken dicht bijeenstaan, dan — na den morgendauw of na besproeiing met water — bestrooien met tabakspoeder, houtasch of fijngestampte kalk. — Wanneer de rupsen de struiken hebben verlaten en in den grond gekropen zijn, dan moet men — waar ''t mogelijk is — 1 dM. grond tusschen de boompjes wegnemen en in den gierkuil gooien, om de zich daarin binnen hare cocons bevindende bastaardrupsen te dooden. De weggenomen aarde vervange men door nieuwen grond.

Het wijfje legt in quot;t voorjaar hare eieren in den bladsteel van berken. De wesp vliegt de tweede keer weder in September. Verpopping in den grond. Dc bastiiardrnpsen vreten de bladeren van berken af

I

Deze soort kwam in den zomer 1877 nabij Varsseveld zeer veel op berk en boomen voor. Men vindt de wesp in .luni en .luli, liet wijfje legt dan de eiers. Deze worden een voor een geschoven in een zakje, in de zaagpunten der bladeren gevormd door eene snede, welke de moederwesp in den bladrand maakt. De groene kleur verdwijnt weldra in den wand van het zakje. De uit dergelijke zakjes te voorschijn komende bastaardrupsen ontbladeren vele berkenboomen en veroorzaken aldus den dood van verscheidene. In September kruipen de bast aard rupsen in den grond, om te verpoppen.— Later heb ik Ui/loloma jjullatn onder Zeist en nabij Uuurloo waargenomen, terwijl ze mij werd toegezonden uit Harderwijk en Barneveld.

De hiernevens onder 1, n—e vermelde kamborenbladwespen stemmen in bare leefwijze zoodanig overeen, dat ik ze hier samen wil behandelen. — De vliegtijd der wespen valt in Mui, Juni en Juli of in September en October, liet wijfje, dat hare eieren wil leggen, beklimt eene dennenaald, waarin zij door middel van do zaag vorm ige legboor eene overlangsche insnijding maakt, in welke zij vervolgens een tien- tot twintigtal eitjes legt. Daarna wordt eene tweede naald, doorgaans in dc nabijheid der eerste, met eitjes bedekt; aldus gaat de bladwesp voort, totdat zij in den tijd van eenen dag of twee dagen al hare 80—120 eiers heeft gelegd. Voor dit eierleggen worden nooit al te jonge naalden uitgekozen; deze zouden immers — ten gevolge van de insnijding, welke do bladwesp er in maakt — te veel sappen verliezen en uitdrogen; en hierdoor zou de dood der naald veroorzaakt worden. De wespen, welke in 't voorjaar cn in den voorzomer vliegen, kiezen dus altijd de naalden van eeir tak, die in 't vorige jaar is gegroeid. — Na 2 of 3 weken komen de jonge bastaardrupsjes te voorschijn; deze beknagen aanvankelijk slechts de randen der naalden; de middelste nerf onaangetast latende, vreten zij er dikwijls hoekige stukjes uit. Later eten zij de naalden geheel, tot op liet. kussentje, waarin deze aan dc takken geplaatst zijn. — De trage bastaard rupsen blijven, al vretende, doorgaans zooveel mogelijk op dezelfde plaats en dus ook bijeen. Maar wanneer zij eene scheut geheel hebben kaalgevreten, dan moeten zij wel verhuizen; dan verspreiden zij zich dus meer. De larven van fjophi/rus similis echter vindt men steeds alleen.— De bastaardrupsen vervellen 5 of G keer. Na de laatste vervelling blijven zij korter maar dikker dan vroeger; dan vervaardigen zij al ras eene cocon, waarin zij wegschuilen. In gevallen, waarin de volwassen wespen nog in denzelfden zomer moeten optreden, bevestigen de bastaardrnpscn hare cocon hoven den grond, 't zij aan de naalden, of aan de dunste takjes, tusschen de naalden, desnoods aan heideplantjes. Zullen echter de wespen in haren volledigen staat, eerst in 't volgende jaar te voorschijn komen, en moet dus de bastaard-rups, binnen hare cocon besloten, den winter doorbrengen, dan begeven zich de volwassen bastaardrupsen naar den grond, om onder dennenaalden , onder quot;t mos of even in den grond zich in te spinnen. Jaarlijks treedt een geslacht op, of ook wel twee, indien quot;t weer gunstig is. Dan kan men dus eene zomer- en eene wintergeneratie onderscheiden. Zoo vindt men van Lophyrus pini de eierleggende wespen in April of Mei, cn— wanneer een tweede geslacht optreedt — nog eens tegen 't einde van Juli; de hastnardrupsen vindt men in Mei en Juni en eventueel die van do wintergeneratie van Augustus tot October. — Overigens moet worden opgemerkt, dat — ook wanneer slechts een geslacht in een jaar optreedt — de bladwespen soms op zeer verschillenden tijd uitkomen. De vernielingen, welke dennenbastaardrupsen teweeg brengen, komen in geene vergelijking met die, welke de gestreepte dennenrups (zie register) veroorzaakt. Toch kunnen zij sommige jaren merkelijk schadelijk worden. Dit was o. a. in 1875 en '70

NAAM VAN DE SOORT.

iM.

vop k-cil-n 't mei irlijf loor.

A'erna lus veutricusus A7/u/. (bussen hhid wesp).

mM.

J)i)ieiua ra/a Paw:.

Kort

(ronde berken

jrood

bladwesp).

nzig,

Jifllotoma pullnta

ivarte

Zadd. (staalblauwe

auwe

berken blad wesp).

jprie

quot;t uit-

ver-

lucht

fj op hij rus pini L,

r dan

(gewone dennenblad-

n ge-

wesp).

Kop |

chter- p

r toch -i

ststuk ' vlek-

n van i

n eene vi

ek.

n met J

/jophifrus similis

taande ||

Unrl,

t beidi- J

it dan |

vooral J

fjophipus ruJus Klufj,

nnetje.

(roode dennenblad-

d; be j

wesp.)

paars

klucht

Lophyrus virens Kliuj.

un kor: J

(groenachtige dennen

middei

blad wesp.)

; breed

)engeel

donke:

ik et

oengccl

.'art $

;eel.

18*

-ocr page 294-

276

TABEL VOOll DE HEUKENNING VAN DE SCHADELIJKE

nESCHRIJVINO VAN DB KASTAAUDItl TS.

I'I.ANÏ, WAARAAN UK

BASTA AUDKUrS

VOOUKOMT.

IIESCIIltUVINO VAN 1)10 llLADWF.Sl'.

MANNETJE.

e. Lengte: 2üinM. Kop bruin, rond. Kleur van 't overige licliumn vuil geelgroen, met eonige donkerbrninnohtigo rugstrepen en con tweetal groene strepen boven ieder paar buikpooten.

NU. Belialve do bier genoemde 6 soorten van bastaardrupsen, welke geene spinsel maken, en 11 paar pooten boiitteu, worden in ons land nog een paar andere soorlon op dennen nangotroften, welke echter nooit in zoo groot aantal voorkomen, dat zij scliadelijk worden.

Lengte: 5,5 mM. Vlucht: 14 mM. Uugzijde van hot borststuk zwart mot gelen zoom. Achterlijf aan de rugzijde tot aan ziju uit-oiudo zwart, dit uiteinde zelf evenals do buikzijde rood. Pooten lichtgeel.

Lengte: 7 mM. Vlucht: 15,5 mM. Geheel rood-achtig geel, de rugzijde van 't borststuk voorzien van drio groole, bruine vlokken. Bovenkant van 't achterlijf zwart, maar 't eerste en 't laatste segment evenals de Imiten-randon dor overige roodachtig geel; benedenkant helder groenachtig.


II. Bastaardrupsen, die behalve 3 paar borst-pootcn slechts oen paar imschuivers aan 't laatste achterlijfssegment bezitten. Zij loven in spinsels om do jeugdige takjes dor dennen, (bastaavdrupsen van spinselblndwespen.)

а. Lengte: 15 mM. Kop geelbruin. Grond-kleur van do overige doelen dos lichaams schitterend ascligrauw, eenigszins nnar 't groene trekkende. Over den rug en over *t midden van den buik loopt oene bruingroene, overlangsche streep. Vorder is 't lichaam geteekend mot fijne, donkere puntjes, (lig. 159 op bl. 273).

б. Lengte: 20 mM. Kop geelbruin. Grond-kleur van de overige lichaamssegmenton : blockgroon, ten decle oranjegeel. Het oersto segment draagt achter den kop cono donkerbruine, schitterende, horenachtige vlek. Over den rug en in de zijden loopt eene bruinachtige streep. Onder dozo bruine zijstrepen loopt oene lichtgele streep.

Lengte: 19 mM. Kop geelbruin. Lichaam geelgroen, aan de buikzijde dikwijls geheel geelachtig gekleurd.

Iets kleiner en smaller dan 't wijfje, (ioheel schitterend staalblnauw. Alleen het gedeelte van den kop boneden do sprieten is bruinachtig geel.

Iets k leinor dan 't wijfje; lichaam smal, overal even bi eed. De kleuren vtrschillon niet veel van dio van het wijfje.

Kleiner dan het wijfje, overigens bijkans even-zoo.

Lengte: 14 mM. Vlucht: 28 mM. Grondklour schitterend staalblauw. Kop rood.

Lengte: 14 mM. Vlucht; 27 mM. Grondklour zwart. Geel zijn enkele doelen van den kop, enkele figuren op do rugzijde van 't borststuk , cn 't grootste gedeelte van de buikzijde van dit lichaanisdool. De bovenkant van quot;t achterlijf is bruinzwart; de kanton zijn roodbruin; de buikzijde is vuilgeel, l'ooten roodbruin.

Lengte: 17 m.M. Vlucht; 30 mM. Kop, borststuk en 't achtereinde van hot achterlijf zwart, 't Overige gedoolto van hot achterlijf oranje; pooton en sprieten geel.


I. Lengte van de volwassen rupsen: 14 mM. Kop pikzwart; de rest van 't lichaam is geelachtig of paarsachtig groen; het eerste en du laatste segmenten echter zijn oranje. Zwarte vlekken in de zijden.

2. Lengte van de volwassen rupsen: 10 a 12 mM. Kleur bij de zoor jonge dieren geheel groen met zwartbruinen kop; later grijsbruinachtig groen mot roodaehtigen kop; do volwassen exemplaren zijn groen met oranjoklourigen kop, gooi voorborststuk on een gooi uiteinde van 't achterlijf. Goeiio zwarte vlekken in do zijden.

Lengte: 9—10 mM. Vlucht: 12—13mM. Kop, borststuk, vóór- en achtereind van 'tachterlijf zwart. Middongedeolto van 't achterlijf rood. Achtorpooten zoor lang.

zwarte oogon en bruine sprieten. Voor- en middeuborststuk aan de rugzijde oranjerood. Buikzijde van deze deelen ou ook de rugzijde van het achterborststuk paarsachtig zwart, oven als 't achlerlijf.

Voornamelijk van 't wijfje verschillend door een slanker aehtorlijf.

Kop oranjerood met


-ocr page 295-

277

{E INLANDSCHE BASTAARDRUI'SEN EN BLADWESPEN.

LEEFWIJZE. TEWEEOGKimACIlTE SCHADE. MIDDELEN.

NAAM VAN DB SOOIIT.

Lophyrus pallidus Kluij.

l 't goval in 't land van Cuyk; hier was dc misdadigcr Lo/ihiirus pini, terwijl ik in 1878 cene sterke vretcrij van L. rujus aan Weymoutlispijnen cn gewone dennen onder Bennckoni waarnam. — De bastaardrnpsen lidibcn eene voorliefdo voor dennen, die ten pevolge van oen' slecliten bodem of wegens andere redenen nan 't kwijnen zijn; maar zij tasten eveneens gnarno nieuw verplante jonge dennen aan. Doorgaans verschoonen zij de krachtigste boonien. Noemenswaardige schade brengen alleen ilie soorten aan, welke in groote menigte bijeen worden nangetrotl'en. Dit is 't geval met alle hier opgenoemde soorten van Lophyrus, behalve L. similis. Toch treden zij slechts enkele jaren vernielend op. Doorgaans worden er zeer velo bnstaardrupsen, zoowel van de voorjaars- als van do najaarsgonoratie, door nachtvorsten gedood; vorder sterven er vele door parasieten, andere door meezen, muizen, eekhorens, enz. — In plantsoenen kan men do bastaardrnpsen laten wegzooken; soms is het ook iu jonge bosschen dc moeite waard, zo uit do boonion to laten kloppen. Zijn ze in oen of ander dcmionbosch in overgrooto menigte aanwezig, en vreest men, dat zij zich naar aangronzendu bosschen zullen begeven, dan grave men vanggreppols, bepaaldelijk aan do zuidzijde van do aangetaste bosschen, daar men hoeft opgemerkt, dut zij zich 't meest in deze richting verspreiden.

De spinselbhulwespen (gcsl. Li/Ja) zijn tamelijk groote bladwespen met ecu breed lijf en vrij lango sprieten, welker larven slechts drie paar horstpooten en een paar nasehuivers bezitten. Do wesp zaagt niet, als do kamhorenbladwospon {Lophyrus), eene opening in do naalden, om cr hare eieren in te leggen; maar zij liccht hare eieren buiten aan de naalden vast. De larven spinnen, zoodra zij uit het ei te voorschijn komen, eenige spinseldraden, en gedurende haar gebeele leven blijven zij binnen dit spinsel, 't welk zij voortdurend vergrooton. Hij sommige soorton looft elke bastaardrups op zich zelve in een spinsel; bij andere soorten vormen eenige weinige, doorgaans niet meer dan een tiental, gozameiijk een spinsel. Sommige soorten houden hare woning steeds rein; nndero laten er zoowel afgebeten stukken naalilen als hare excrementen in vallen, zoodat do spinsels een hoogstonnangenaam voorkomen krijgen.— Zijn do bastaardrupsen volwassen, dan laten zij zich op den grond vallen, of zij dalen door iniddol van oenen draad naar beneden. Zij kruipen in den grond, waar zij — zonder cono cooon to spinnen — als larve overwinteren, om tegen 't volgende voorjaar to verpoppen en dan weldra als volwassen insokt to voorschijn te komen. — Slechts zelden wordt do schade, door do spinsellmstaardrupson in donneboomon teweeg gebracht, zoo groot, dat er sprake vnn moet zijn, er tegon te velde to trekken. In dennehoomon in tuinen en in plantsoen echter worden zij soms hoogst onaangenaam, bepaaldelijk door het vuilo voorkomen, 't wolk zij aan do boomen geven. Waar 't noodig is, kan mon met succès gedurende den wintor zwijnen in do bosschen jagen; deze vreten do niet binnen eono cocon ovonvintorendo larven op, terwijl ze do wèl in eene cocon verscholen bastaardrnpsen van do kamhorenbladwespon laten liggen. — Van de hiernevens gonoemde drie, op dennen lovende Li/rfa-soorton schijnt tot heden alleen L. pratensis in ons vaderland te zijn aangetroffen, hoewel ook de beide andere soorton hier zeker wol voorkomen.

/.,/,1,1 cnjlhroceijlinln

Li/da pralcusis F.

Li/da camj)cstris L.

Nematus septenlriona lis L.

Do bladwespen, die men in Mei en Juni vindt, zagen do norven der elzen bladeren open, en leggen daarin hare eieren in rijen, in quot;t geheel 150 stuks. De bastaardrupsen vreten meestal langs den rand van het blad, en laten doorgaans slechts de dikkere nerven over. Soms ontbladeren zij geheele boomen. Binnen vier weken zijn do larven volwassen; zij laten zich dan op den grond vallen, waar zij verpoppen en den winter doorbrengen.

Dineura Alni L, / Men vindt do larven van af do laatste helft van Augustus tot het einde van September of 1 hot begin van October op do bladeren van elzen, waarin zij gaten vreten, die — bij do j middonnerf beginnonde — zich tusschon de zijdelings daarvan uitgaande grootore bijnorven ' uitstrekken. Do verpopping geschiedt in don grond. In Mei ziet men de bladwespen.

»

-ocr page 296-

278

TABKL VOOR DE HERKENNING VAN DE SCMADELMKE

BESCHRUVINO VAN DE BASTAARDRI PS.

PLANT, WAAK-

AAN DE nASTAAHDRtTS VOORKOMT.

knollen, rapen.

Lengte: 17 mM. (in den volwassen staat). Pas uit het ei gekomen, zijn de baslnnrdrupsen bijna kleurloos. Spoedig wordt do liuid lichtgroen. Na de eerste vervelling wordt do kleur donkergroen of zwart. — Later is de kop glimmend zwart, smaller dan 't lijf. Dit laatste vertoont twaalf leden, en ieder lid vele huidplooien. Bovenkant zwart of zwartachtig groen; dan volgt eenc leikleurige overlnngsehe streep aan lgt;eide kanten; daarna eene rij van zwarte vlekken; de buikzijde en de8 paar achterlijfspootcn zijn leikleurig; de borstpootcn zijn zwart. — Sleu vindt do rniisen dikwijls in-ééngerold op de bovenzijde van do bladeren. (Zie f':g. 42 op bl. 21).

MANNETJE.

BESCHRIJVING VAN DE BI.ADWE8P.

Lengte; ti mM. Vlucht: 13 mM. Overigens veel overeenkomt met het wijlje. (Zie dus hiernevens.) Maar de sprieten bestaan uit 10 leden.

Lengte: 8 mM. Vlucht; 17 mM. Algenieeno kleur van quot;t lichaam: helder oranje of roodachtig dooiergeel. Kop zwart. Sprieten aan do bovenzijde insgelijks, uit II loden samengesteld. Het borststuk vertoont aan de rugzijde op oranjekloarigcn grond zwarte teekeningen. Dijen en schonen oranje, voeten grootemleels zwart. Vleugels vrij groot, aan de basis geelachtig. Voorrand zwart. (Afbeelding: zie flg. 158 op bl. 272).


kruisbes. 1. Lengte: 1U mM. Kleur grijsgroen met lichte zijden. Het eerste en hot voorlaatste, soms ook hot laatste lid des liehaams geelachtig of oranje. Kop glimmend zwart. Over 't goheolo lichaam zwarte stippen. (Zie verder bl. 274, onder aalbes.)

2. In volwassen staat zoo lang als of iets langer dan de vorige soort , waarop zij voel gedijkt. Kleur grijsgroen, met geel en blauwgroen. Kop glanzig groen met zwarte stippeltjes. Gooi is bijkans de gehcelo eerste, alsmede do lie ring. Do overige segmenten zijn in do zijden geelachtig. Blauwachtig is 't voorlaatste segment.

Lengte: 7 — 8 mM. Vlucht: 15—16 mM. Kop en borststuk bijkans geheel zwart, 't achterlijf ook, behalve eene geelachtige punt. (Zio verder bl. 274).

Kop zwart. Borststuk en achterlijf insgelijksj maar de randen van 't achterlijf zijn bruinrood-achtig geel; zoo is ook de buikzijde van 't achterlijf gekleurd. Vleugels aan do inplanting geelachtig.

Lengte: 7— 8 mM. Vliiehi: 15 — 16 mM. Kop zwart. Borststuk zwart met gele randen. Achterlijf geel. (Zie verder bl. 274).

Kop donkerbruin. Rug zijdo van 't borststuk zivail mot bruinen gloed. Achterlijf geelbruin, op den rug met zwarte dwars-stropen over de basis der segmenten. Vleugels aan de inplanting geelachtig.


-ocr page 297-

279

IKK INLANDSCIIE BASTAAHDUUPSEN RN 15LADWHSPEN.

leei'wijzk. teweeooeukachte schade. middelen.

Dnar ik zolf nooit i» ito gologenheid was, dit insekt in zijno schadolijko working na to gann, dool ik liior wttewaai-l's ondervinding woordelijk mee. (IST)). „In 1854 werden do bastanrdriipsen van dc knollonbladwesp hot oorst door mij waargononien. Zij bedierven toen een gowas van ruim drie bunders zomorknollen zoodanig, dat er niets dan do groote, dikku bladstolen van overbloven. lu 18')7 waren dozolfdo bastaardnipscn nogmaals in groote boe-veellieden aanwezig; doch hot was toon lator in hot saizoen, en zij werden toon op zoogo-naaimlu stoppolknollen gevonden, ilie na don oogst dor rogge gezaaid werden. Klachten daarover ontvingen wij uit streken nabij Stoonwijk , Harderwijk, noveater, Zutphen, Arnhem en uit eenlKO plaatsen in Noord-Brabant. Oo bladwesp, dio hier dc oorzaak van het kwaad is, wordt in tig. 42, 6 vergroot gezien. Men kan ze op do knollen en verwante gewassen dikwerf zion zitten; zij bobben dan mot hare toegeslagen vleugels eenige overeenkomst mot do eene of andore soort van vlieg. Zij zijn echter oranjekleurig en zoo mak, dat men haar

meestal mot de vingers kan vangen...... (Hot wijfje maakt met baren zaagtoostel) oene

opening iu dc opperlui id aan de onderzijde van het blad, en brengt ecu oitje in de gemaakte wonde.... Hoovolc eieren op deze wijzo gelogd worden, is nog niot bekend, doch dit aantal is zeker zeor aanzienlijk. N'a verloop van !gt; of (i dagen komen do jonge bastaardrupsen uit. Deze verwisselen viermaal van huid, vóórdat zij volwassen zijn. De afgestroopte huidjes blijven aan hot blad vastkleven; en daardoor is hot dadelijk zichbaar, zoo men gevrect in de knollen opmerkt, of dit door deze bastaardrups geschiedt. Voorts heeft deze wijze van vreten nog iets geheel eigenaardigs. Zij plaatsen zich op het vlakke van hot blad, soms aan de boven-, dan weder nan do onderzijde, en maken daar langwerpige gaten; en wanneer dat gat eene zekere grootte heeft, kiezen zij weder ccn nnder gedeelte van bet blad of tasten een nieuw aan. Zijn er nu vele bastaardnipscn, dan vorgrooten zij telkens het aantal dier gaten; en dat duurt zoo lang, totdat dc geheelo bladvlakte is opgevreten, en de hoofdnorvcn alleen nog overblijven. — Volwassen zijnde, begeven zij zich I of 2 Nod. duim in den grond, en maken dan oene kleine cocon, voor oen gedeelte uit aardkorrels bestaande, doch welke zij aan de binnenzijde mot een wit, satijnaebtig spinsel beklocden. Wanneer men dio cocons bij tijds opent, dan vindt men de bastaardrups iu eene gebogen houding daarin liggen, zooals bij lig. 42, 4 te zion is, terwijl zij na eonigo dagen, soms evenwel eerst na eenige maanden, in eene pop verandert, dio uit de cocon genomen en vergroot in fig. 42, 5 voorgesteld wordt. Nu eens in botzolfde jaar, dan weder in bet volgende, komt de bladwesp voor den dag; en naarmate dit plaatsgrijpt, worden nu eens do zomorknollen, dan weer de herfstknollen aangetastquot;. — Op een' tocht door Noord-IIolland bleek het wttewaam, , dat dozolfde bladwesp daar somtijds iiitcnnato nadoolig is voor de aldaar gekweekt wordeudo witto mosterd, op welko plant zij in schromelijke hooveelheden voorkomt Iu Engeland, waar do hier belianiloldo bastaardrupsen somtijds in ontelbare menigte op knollen, rapen en turnips voorkomen, en dan groote fchade aaniicliton, meent men, dat zij soms in scharen uit Nederland, Frankrijk of zelfs uit Noorwegen komen aanvliegen. Ooggetuigen verzekeren zelfs, dat zij de bladwespon hebben zien aankomen in zwermen, dik genoeg om hot zonlicht te onderscheppen; en dat deze bladwospen zoozeer vermoeid waren, dat zij aan quot;t strand bleven liggen en met schoppen konden opgenomen worden. (12G). Eeu verhuizen van deze wespen uit Noord-IIolland, waar ze blijkens 't bovenstaande ook voorkomen, naar Engeland, is bij guustigon wind volstrekt niet onmogelijk. — Ik moet nog hierbij voegen, dat de knollonbastanrdrups ook do wild-| groeiende herik (Sinnpis antensis) bewoont.— Middelen. ICippou en eenden vreten de bastaard-I rupsen gaarne. Men kan deze dus, wanneer quot;t overigens niet ongeraden is, in't veld jagen. — 'Bestrooien met roet schijnt eveneens to helpen. Zijn de aangetaste planten nog jong, dan kan men vele bastaardrupsen vangen, door een vlindornet er langs te slopen.

Zie onder ,.aalbesquot;, (bl. 274).

Algemeen word do bastaardrups, die do kruisbessen ontbladert, voor dezelfde soort gehouden als die, welke de aalbessonstruiken kaalvreet, tot snellen van volleniioven (127) ontdekte, dat de kruisbessen door couo andere soort worden bewoond, die bij Nematus consobrinus noemde. Beide soorten verschillen in den larvonstaat niet veel; maar do wespen, welke eruit voortkomen, loopen zeer uitéén. — Toch moet men niet denken, dat nu alleen N. consobrinus op do kruisbessen wordt aangotroflenj ik zelf zag vaak genoeg (o. a. zeer veel in den zomer van 1870) bastaaidrup-v.n van de aalbossenstriiikeu zich over do kruisbessen en van do laatste /over de aalbessen zich verspreiden ; cn laatstgonoo'mde bastaardrupson waren allo die van do boven behandelde N. venlricosus. Of A'. consobrinus alleen op kruisbessen of ook op aalbessen voorkomt, is nog niet mtgomaakt. Van deze soort komen, volgens do onderzoekingen van snellen van volleniioven, twen goneraticu jaarlijks voor, en — merkwaardig genoeg — twee geslachten, die zóó vroeg optreden, dat in quot;t laatst van Moi reeds de tweede generatie van bastaardrupsen in don grond is gekropen. Vooral doordat lieido generation van bastaardrupson zoo vroeg in quot;t jaar op de kruisbessen voorkomen, kunnen zij grooto schade aanbrengen, daar in den bloeitijd de struiken geheel kaal staan. — Middelen: zie boven ouder aalbOS.

naam van uu soort.

Allhalin n/jinnrum /•' (kiiolleiibltulwcsji).

A'onnlus oeulrieosus Kluij. (hhulwosp).

Ncmntus comobriims Votl. (kniislios.scti bladwesp.)

-ocr page 298-

'280

TABEL VOOR IIKUKENNING VAN DE SOHADELDKE

IIESCHBIJVINO VAN UB DASTAARDRUPS.

PLAST, WAAU-

AAN DU 11ASTA ARDRUPS VOORKOMT.

IIKSCHRIJVINU VAN DK m.ASWESP.

•MANNETJE.

Zeer donkergroene, bijkans zwarte bastaardrupsen. (Zie verder onde- „knollen'quot; on „rapenquot;, (bl. 278).

I. De bastaardrups leeft verscholen in cene vrucht (pruim).

Do aangetaste pruimpjes zijn nog zeer klein, doorgaans nauwelijks gezet, hoogstens zoo groot, als fig. 162 zo voorstelt; zij zijn kenbaar aan een door de excrementen v. d. bastaardrups zwart gekleurd harsklompjo, dat er buiten aanhangt, cu aan den onaan-gonamen wantsongeur, dien zij verbreidon.

Do bastaardrups heeft tien paar pooton; zij wordt naar achteren too steods dunner. Kop geel of geelbruin, mot lijne, zwarto oogpuntjes. Grondkleur van quot;t overige lichaam geelnclitig wit. Wantsachtige reuk. De rups ligt in do pruim , ineengedoken als een engerling. Uit de pruim verwijderd, rokt zij quot;t lichaam in vollo lengte uit, cu loopt weg.

mosterd-plant.

ooft-boomen.

Zio bl. 278.

Do manuelijko wesp is volgons iiAiiTiG evenzoo gekleurd als do vrouwelijke j het gelukte noch SNELLEN V. V0IXEN1I0VEN noch mij, deze sexe op te kweeken. Evenmin schijnen T A 8CIIEN BERG 011 NÖRDLINGER ,128) de mannolijko wesp tc hebben gekend.

Zie W. 278.

Lengte: 5 mM. Vlucht: II mM. Dczo blad wesp is betrekkelijk kort en breed. Kop, borststuk en achterlijf dofzwart. De sprieten , zoo lang als kop en borststuk to zainen, bestaan uit 9 of 10 leedjes; do 4 laatste zijn roestkleurig of rood, de eerste zijn zwart. Pooton geel.


') pruimenbludwcöp. Uastaimlrups, wesp, aangetusio pruim.

0 rozenblad wesp (Hylotoma rosae). a = vrouwelijke wesp, 6 = larve, vergroot, c = cocon, door aarddeel ties omgeven, d = bastaardrupsen, aan do rozenbladeren vretende.

3) Slakvormige bastaardrups {Selandria adumbrata) en bare wijze vnn vreten.

-ocr page 299-

281

INLANDSCHE BASTAAUDKUl'SEN EN BLAinVESPEN.

LEEFWIJZE. TEWBEGGEItKACllïE SCHADE. MIDDELEN.

Deze bladwosp bosclmdigt in den Inrvcnstnat niet alleen knollen en ra|)cii, maai' ook mosterdplanton. Zie over hurc leefwij/.o en ile middelen ter hnror vervolging, 1)1. 279.

De tijd, waarop do bladwespjes vliegen, die do oorzaak van 't pruimenbederf zijn, hangt cenigszins af van de weersgesteldheid: hun vliegtijd stemt echter altijd overeen met den bloeitijd der pruimeboomen, en valt dus in April ol' quot;t begin van Mei. Over de bloesems der pruimoboomen ziet men soms de zwarte wespjes in tamelijk groote menigte rondvliegen j soms zotten zij zich neer en brengen den kop vrij diep in eeno bloem, natuurlijk om den zoeten nectar er uit op te zuigen. Weldra grijpt de paring plaats, en eenigen tijd daarna legt het wijfje hare doorzichtige, zeer liehtgroen gekleurde eitjes. Hoeveel eietï elk wijfje legt, weet men nog niotj wel weet men, dat zij elke bloem slechts van een eitje voorziet.

Zij maakt door middel van hare zaagvormigo legboor een gaatje in een der kelkbladen, zonder hot geheel te doorboren, en legt op den bodem van dat gaatje haar ei. Dat alles is het werk van een oogenblik. Hoe warmer het weer, dos te eerder komt do kleine bastaardrups uit het eitje voor den dag; meestal geschiedt dit na 8 of 14 dagen. Wanneer nu do pruim de grootte van een' hennepkorrel bereikt heeft, bijt do bastaardrups door den wand van deze vrucht heen on begeeft zich naar de kern, die dan nog week is. Dan ligt zij reeds, oven als later, in kromme houding, even als een engerling, in quot;t inwendige vnn het pruimpje. Met de vrucht groeit ook do bastaardrups. Do zwarte uitwerpselen van het diertje vermengen zich met eeno harsachtige massa, zoodat de eeno bastaardrups herbergende pruimen dadelijk te konnon zijn aan een door do excrementen zwart gekleurd harsk lompje, dat er buiten aanhangt.

't Schijnt, dat de bastaardrups zich niet steeds in dezelfde vrucht ophoudt, maar dat zij cr moor aantast, van elke vrucht slechts do kern verterende. Volgens schmidmeroer , die aangaande do leefwijze van onze bastaardrups onderzoekingen in quot;t werk heeft gestold, hooft do larve 5 ii 6 weken noodig om volwassen te worden (129); mijne ervaring echter is, dat de bastaardrups roods binnen drie weken tijds volwassen kan zijn.

Dan valt de natuurlijk onrijpe pruim, waarin zich do bastaardrups nog bevindt, af; do laatste verlaat do vrucht door eene ronde opening en kruipt in den grond, waar zij eeno bruine, eivormige, papierachtige cocon spint. In die cocon blijft de bastaardrups gedurende den winter in den larvenstaat vertoeven, om eerst in 't volgende voorjaar in pop over te gaan, ( waaruit dan weer in April de bladwesp voor den dag komt.

Deze soort schijnt in ons vaderland zeldzaam te zijn. Men kende langen tijd slechts ecu inlandseh exemplaar van de wesp, nabij Arnhem gevangen, tot ik in Mei 1875 voor 't eerst oeno menigte aangetaste pruimpjes met larfjes erin uit Lunteren (nabij Ede) ontving, mot de opmerking, dat daar reeds meer dan 15 jaar hmg de pruimen, en wel 't meest de Reine Claudes, veel van deze soort van larven te lijden haddon. — Misschien komt deze blad wespsoort ook wel voor in andere zandstroken in ons land , waar tamelijk veel pruimeboomen bijee'n-staan. — Sciimidderoer zegt, dut de bladwesp alleen bij droog weer en zonneschijn zich op de pruimebloosems begeeft, om eiers te loggen. Van daar do regel; zullen do pruimen goed dragen, dan moet hot in den bloeitijd Hink regenen. — Middelen: Men moet gedurende don bloeitijd er nauwkeurig op letten, of zich ook zwarte wespen op de bloesoms bevinden. Deze zijn, evenals do meeste bladwespeu, vrij traag, en kunnen gemakkelijk mot de hand worden gegrepen en gedood. Ook kan men in 't begin van den vliegtijd, — bij koel, ruw weer op elk uur van den dag, bij mooi weer alleen 's morgens vroeg, — de wespen uit do boomon schudden en zo op een uitgespreid laken opvangen. Later kan men door schudden ovenzoer eeno menigte aangetaste pruimpjes van don boom verwijderen, om zo te vernietigen. In Lunteren gebruikte men, zonder nog met oorzaak der kwaal bekend te zijn, met goed succbs een aftreksel van vlierbloesems. Men trok gedroogde vlierbloesems in kokend water uit, en besproeide met het aftreksel door middel van een'1 witkwast do boomon, wanneer ze in vollen bloei stonden. Doorgaans hielp dit middel uitstekend. Door de besproeiing toch met vlierwater worden do wespjes van de pruimebloosems afgehouden (zie hl. 42), zoodat zij geone eieren in de bloem kunnen leggen. Maar men zorge bovenal, dat dit besproeien met vlierwater niet te laat geschiede, als do wespen reeds hare eitjes in do bloesems hebben gelegd. Ik geloof dus, dat het 't best zal zijn, roods tamelijk vroeg in 't voorjaar, korten tijd vóór het opengaan der bloesoms, het middel aan te wondon, on later nog eens weer, zoodra men do zwarte bladwespen bemerkt, op welker verschijnen dus nauwkeurig acht moet worden geslagen. De enkele kooren, dat do behandeling met vlierwater niet hot gowenschte resultaat gaf, schijnen op rekening te moeten worden gesteld van de omstandigheid, dat do besproeiing niet te juister tijde plaatsgreep. (130).

NAAM VAN DE SOORT.

Al/mlin Sjiinarum F. fknollenblachvosp).

Selandria /uluicornis Ktuij. (pniiniontiliul-weap).

-ocr page 300-

282

TABEL VOOR DE HERKENNING VAN DE SCHADELUKE

B ESC II RIJ VINQ VAN DE I1ASTA ARDRUl'S.

II Du bnstaardrupscn leven uitwcmlig op hln-deron. Zij mnkeii geen spinsel. (0|) allerlei ooftboomen).

a. De hastiinrdnips gelijkt, oppervlakkig Rczien, veel op eenc slak, (/.ie tig. 104), tengevolge van do bekleeding mot oene zwarte, slijmachtige stof.

Zij is 10 mM. lang, heeft 10 paar pooten, en is groeiiKeel van kleur, behalve de kop, welke zwart is met een geel aangezicht. Do kop is in den regel ingetrokken, en de eerstvolgende leden van het borstsmk zijn eenigszins verbreed, zoodat het geheelo dier van voren naar achteren geregeld in breedte afneemt. De groengele liehanmsklcur valt niet in 't oog; want dc rugzijde en dc kanten zijn met een schitterend zwart, eenigszins naar inkt riekend slijm bedekt. Wanneer do bnstnardrups vervelt, of op de eene of andere wijze liet slijm verliest, dan vormt zich weldra die zwarte slof opnieuw. Deze oigennardige bedekking heeft ten gevolge, dat men het insekt eerder voor een slakje dan voor eene bastaardrups zou houden.

ri.ANT, WAAll-

AAN UB BASTA ARDBUPS VOORKOMT.

ooft-boomon.

MANNETJE.

IIBSCIIRIJVINO VAN DE BI.ADWKSI'.

Tot heden werden door alle waarnemers uitsluitend vrouwelijke wespen opgemerkt; imuinctjes van deze soort heeft men nog nooit ontdekt. Zou zij zich uitsluitend parthenogeoe-tiseh voortplanten?

Lengte; fi mM. Vlucht: 11 tot 12 mM. Kleur glinsterend zwart. Sprieten draadvormig, ongovoor zoo lang als kop en borststuk samen, zwart. 1'ooten zwart, behalve de schenen en quot;t begin van de voeten, die vuilbruin zijn.


I). De bastaardrups heeft den gewonen rups-vorm, en is niet met eene slijmachtige massa bedekt.

Lengte: 13 mM.; meer broed dan hoog. Kop scherp van don romp gescheiden, bruin van kleur. Lichaam groen, aan de kanten en aan do buikzijde lichter; er is eene vrij scher|H! grens tusschen bet donkere en hot lichtere gedeelte. Üp kop en lichaam tamelijk vele haartjes.

Zie do beschrijving van 't wijfje.

Lengte; 7—8mM. Vlucht; 14—10 mM. 't Goheele lichaam schitterend zwart, l'ootcn bijkans geheel vuilwit. De basis v d. beupen , het uiteido der achterscho-non cn do voeten (tendeele) zijn bruin. Sprieten 7» zoo lang als 't lichaam.


111. De bastaardrupsen hebben , behalve drie paar borstpooten, slechts een paar imschuivers, en leven uitwendig op de bladeren; zij leven, verscheiden oxeniplaren bijce'n, in een spinsel.

ii. De bastaardrupsen zijn vuilgeel of bruin.

Over quot;t lichaam loepen afwisselend donkerder en lichtere ovorlangsebe strepen van dezelfde tint. Kop zwart, evenals eene zwarte vlek ter weerszijden op quot;t eerste lid van het borststuk. Lengte 23 mM. — Zij leven, verscheiden exemplaren bijeen, in een spinsel op pereboo-men; ook somtijds op meidoren en pruimeboomen.

Lengte: 11 mM. Vlucht; 20 mM. Kop zeer breed, bijzonder bewegelijk. Sprieten lang, draadvormig. Achterlijf breed, aan de rugzijde plat, aan beide kanten scherp. Kop ou borststuk zwart. Pooten geel. Achterlijf eveneens vuilgeel. Vleugels van bruine nerven voorzien ; een bruine weerschijn breidt zich uit over de voorvleugels.

Lengte: 12 mM. Vhicht; 24 mM. Kop zeer breed, bijzonder bewegelijk. Sprieten zeer lang, draadvormig. Achterlijf breed, aan de rugzijde plat, aan beide kanton scherp. Kop en borststuk zwart. Mond, eene vlek op den kop cn do pooten zijn geel. Achterlijf zwart met golc vlekken aan de zijden; soms zijn ook de achterste loden van dit lieliaatns-deel geheel bruingeel. | Vleugels bruin geaderd: een bruine weerschijn over de voorvleugels.


-ocr page 301-

283

T

IKE INLANDSCHE BASTAARDRUPSEN EN BLADAVESPEN.

LEEFWIJZE. TEWEEGOEIlIlAf IITE SCHADE. MIDDELEN.

Men vindt van uf do tweede helft van .luni tot in September deze lurven ulleen of bij drieën of vieren, op do bluderen vim kerse-, igt;ore-, uppelboomen en abrikozen, en wel meestal aan den bovenkant dor bladeren. Zij vreten de bovenste- (of, als zij zicb aan den onderknnt van bet blad bevinden, do onderste) opperhuid niet het groene bladmoes weg, terwijl de andere opperhuid niet de nerven overblijft. Op die wijze kunnen de bladeren geheel in bladskeletten veranderen. Nerven en overgebleven opperhuid worden daarbij bruin gekleurd en i schrompelen ietwat samen. Vooral kleine piramiUoboompjes hebbun somtijd.) veel van dit insekt 1 te lijden, daar bij deze niet zelden de helft der bladeren huiten werking wordt gesteld. Het Ikan voorkomen, dat do peren dientengevolge afvallen, lang voor dat zij rijp zijn. Nadat do Jlarve vier malen verveld is, is zij volwassen en dan omtrent I cM. lang; dan mist zij do Islijmbekleeding, un is over de voorste liehnamshelft geel, over de achterste helft bruin van Iklenr. Dan kruipt zij bij den stam dos booms neer, en zoekt in den grond eeno schuilplaats lom zich in to spinnen. Zij hecht in hare tonvormige cocon klompjes nardo en zand vast en Iblijft binnen dit omhulsel don geheelen winter over onveranderd. Eerst het volgend voorjaar 'wordt zij oone pop. In Juni of diili komt de volwassen bladwesp te voorschijn.

In quot;t midden van .lani of in Juli worden door deze op de bladoren der ooftboomen de # leitjes gelegd, waaruit na korten tijd do bastaardrupsen zich ontwikkelen.

1 Daar de bladwespen volstrekt niet altijd alle op denzelfden tijd uitkomen, zoo zijn ook de Ibastaardrupsen, die men in don zomer en den herfst aantreft, juist niet allo van denzolfden loudordom.

Wanneer zij Iaat in 't jaar optreden, dan kan het allicht gebeuren, dat zij weinig schade | meer teweegbrengen, wanneer ook al do bladeren duchtig worden toegetakeld. In andere f gevallen is het goed, wat poeder van ongebluschte kalk over de bladeren te strooien. Ook vind ik voorgeschreven het besproeien der aangetaste boomon met een mengsel van tabaks-water en een aftreksol van artisjokbladoron, waarbij wat zeepwater, alsmede eene oplossing van ongebluschte kalk is gevoegd. Omtrent de resultaten van deze besproeiing echter vind ik niets vermeld.

Men zou verder tusschen November en Mei, wanneer zich de insekten binnen dc cocons in den grond bevinden, den bodem onder de aangetaste boomen wat kunnen los maken, om hem dan stevig inéén to stampen. Aldus zou men den inhoud van vele cocons verbrijzelen, en alzoo | voor quot;t volgende jaar hot aantal bladwespon verminderen.

Het wijfje legt vroeg in 't voorjaar hare eiers aan den onderkant van bladeren van kersen, vogelkersen en meidorens, ook aan die van frambozen, en wel op de bladnerven. De bastaardrups beknaagt eerst alleen den onderkant der bladeren, en vreet er daarna gaten in, zoodat zij ton slotte do bladeren geheel en al skeleteert. Zij komt sommige jaren in zoo groote menigte voor, dat geen ongeschonden blad meer aan de kersoboomen te vinden is. lieeds in quot;t laatst van Mei is zij volwassen ; zij kruipt dan even onder den grond en spint zich eene cocon. Spoedig reeds komt de jonge wesp ie voorschijn. In 't zelfde jaar vertoont ztch nog eene, soms zelfs twee of drie generatiën. Togen deze bastaardrups, dio soms kersenboomguarden geheel ontbladert, valt niet veel anders te doen, dan het wegnemen van eene drie Ned. dm. dikke laag aarde in do boomgaarden, wanneer do larve in den grond is weggekropen, om te verpoppen.

É

Li/da ditpeala — Klurj , Hot wijfje legt 40 tot 60 langwerpige, gele eitjes in rijen aan de rugzijde van hot blad. Do l'Hda Schrank, j eerst geelwitte. Inter donkerder wordende larven spinnen een zeer hol spinsel, langs welks

(porenspinsol- i draden zij op eu neer klauteren. Dit spinsel, waarbinnen do als spijs gebruikte bladeren zijn bladwesp). Ibesloten, wordt, al naarmate 't noodig is, vergroot, terwijl hot door de hier en daar erin ] vastklevende uitwerpselen een vuil voorkomen verkrijgt, liinnen 4 ïi fl weken zijn de larven ^ volwiissen. Dan laten zij zich een voor een aan oen draadje naar beneden zakken, begeven zich 'coir halven palm diep of nog dieper in den grond, waar zij — niet door eene cocon omgeven

on onveranderd......den winter doorbrengen. Daarna grijpt dc verpopping plaats, en in't volgende

voorjaar komen do wespen te voorschijn. — 't is uict moeilijk, de gemakkelijk in 't oog vallende spinsels uit do boomen te halen on met hunne inwoners te verdelgen. Echter moet nicu voorzichtig te werk gaan, daar de imstaardrupsen zich spoedig aan een'' draad laten naar beneden zakken en aldus ontkomen.

NAAM VAN I)K

SOOUT.

Selatidria ndumhruta Klui], (slnkvormifrc Inistimnli ups).

Cladius albipes A/ik;. (witpootige kersenblad wesp).

-ocr page 302-

284

TABEL VOOK DE HERKICNNING VAN DE SCHADBLMKE

IIKSi'IIItIJVINCi VAN DE HASTAABDBl'PS.

l'LANT, WAARAAK 1gt;K IIASTAAKDRUPS VOORKOMT.

HDSCIIIUJVINO VAN DB HLAUWESl'.

MANNETJE.

b. De bastaaiilrupson zijn ftroeii.

't Gehecle lichiinm is groen. Ecncstvccp over den rug is donkerder; kop, rugzijde van 't voorborststnk, sprieten en pooten zijn zwart. — Lengte 20 mM. —- Zij leven, vele exemplaren bijeen, in eon spinsel op pruimen, abrikozen, perziken en kersen.

Lengte: 8 mM. Vlucht: 18 mM. Ivop zeer breed, bijzonder bewegelijk. Sprieten zeer lang, zijdelings samengedrukt. Achterlijf breed, aan do rugzijde plat, aan de kanten scherp. Geheel zwart; do kanton van quot;t achterlijf witgevlokt. Pooten bruinachtig geel.

Lengte: 9 mM. Vlucht: I!) mM. Kop zeer broed, bijzonder bewegelijk. Sprieten zeer lang, draadvormig. Achterlijf breed, aan de nigzijde plat, aan de kanten scherp; geheol zwart; de kanten van't achterlijf wil gevlekt. Eveneens witte vlekken op den kop en de rugzijde van 't achterlijf. Pooten bruinachtig geel.


Op do rozen worden verseheiden soorten van bastaurdrupscn aangetroffbn, die cehtor meeren-deels niet in zoo groote menigte voorkomen, dat zo lielangrijko schndo zouden kunnen aanbrengen. Wèl is dit soms liet geval met eeno van 10 paar poolen voorziene, in volwassen slaat aan den rugkant vuilgroeno, op den kop en in do zijden oranjekleurig geteokendc, 20 mM. lange bnslaard-rups. Jonge exemplaren zijn geheel vuilgroen op een paar oranjeklonrigo vlekken na, en lieblnm een' zwarten kop. Op eiken leeftijd is het lichaam met velo zwarte vlekjes geteekend.

Eéno soort van bastaardrupsen slechls wordt op de spar schadelijk, nl. de 14 mM. lange, van 10 panr pooten voorziene, door hare liehtgroene kleur op do jonge naalden van 't voorjaarslot der sparren slechts moeilijk herkenbare rups van do sparrenblndwesp. (Zie lig. 165\

IjCnglo: 6 mM. Vlucht: 13 mM. Sprieten niet langer dan kop en borststuk samon, bestaande uit twee korte leedjes en een zeer lang lid, welk laatsto aan don voorkant bebaard is. — Kleur als die van 't wijfje, waarvan het zich voornamolijk onderscheidt, doordat het kleiner en slanker is.

Lengte: 4 mM. Vlucht: 9 mM. Sprieten draadvormig , nogenledig, zoo lang als 't achterlijf, 't Laatst genoemde lichaamsdeel overal oven breed. Kleur lichtbruin. Vleugels glashelder.

Lengte: 8 mM. Vluchl: Iquot; mM. Sprieten niet langer dan kop en borststuk samen , bostaando uit twee korte leedjes en eou zeer lang lid, welk laatste in 't geheol niet behaard is. Kop on borststuk zwart; achterlijf dooierklourig geel. Pooten geel. Vleugels ook goclachtig; vóorrimd van do vleugels zwart.

Lengte: 5 mM. Vlucht; ruim 11 mM. Sprieten draadvormig, nogenledig, zoo lang als het eivormige achterlijf. Kleur zwartbruin. Vleugels glashelder.


I. I)e bastaardrupsen loven verscholen in roodachtige gallon. Deze hebben haar onlslnan te danken aan verschillende soorten, nl. aan Nemalus viminalis L., Nematus Saliccti Fallen et Dahlbom, Nemalus lugdunensis Voll., en N. Vallisnieri Hart, Daar zij goene schade teweegbrengen, spreek ik niet verder over haar.

II. Do bastaardrupsen loven op do bladeren. 1.) De bastaardrupsen zijn groenachtig of blauwgroenachtig over haar goheole lichaam, behalve dat het vooreinde en 't achtereinde van't lichaam rood-, oranjo-of geelachtig zijn; de kop is zwart.

Fig. •i6.rgt; ')•

') Kups en cocon van de sparronbladwesp {Nematus abietum), nat. gr. — Wesp van dozolfdo soort, vorgr.

-ocr page 303-

285

T

IKK INLANDSC1IH BASTAARDRITI'SEN EN BLADWESPEN.

I.KEFWUZE. TEWEBOOEDKACIITB SOIIAUE. MIDDELEN.

NAAM VAN DH SOOKT.

I v I

li \

|

I

Lyda nemoralis L. — Jji/da punclaia ï'. 'spinsclblaihvcsp der steenrruchteii).

ï„ . Il I

Zoodra in 't vooijaar do stooiivruchteii (nbrikozo-, perzik- of prnimcboomcn) bladeren twgmnuii te krijuon, legt het wijfje; bare ciors ten gctule van 30 ii 40 in rijen aan een bind. Woldra komen daaruit de kleine bastaardrupsen te voorscbijn, die een spinsel maken, waarin zij gezamenlijk loven, juist op do wijze der andere soorten van quot;t gcslaelit Lyda. (Zio de vorige soort). Tegen 't midden van Juni ongeveer zijn zij volwassen; zij laten zich aan oonen draad naar benoden, kruipen tamelijk diep in den grond, waar zij den winter als larve blijven doorbrengen, om eerst in 't volgende voorjaar in pop, en spoedig daarna in bladwesp te veranderen. — Do bastaardrupsen kunnen in 't voorjaar, als do bladeren aan de hoornen nog maar weinig ontwikkeld zijn, tamelijk veel schade veroorzaken, on wel niet alleen door quot;t afvreten van do bladoren, maar ovenzoer door quot;t aaueonspinnen van deze. Te Lunteron, waar men reeds vroeger eene besproeiing met oen aftreksel van vlierbloesems met uitstekend gevolg tegen de prui me nbladw osp (Selandria fuluicornis) aanwendde, werd opgemerkt, dat de in don bloeitijd mot vlierwater besproeide pruimeboomen ook van Li/da nemoralis bevrijd bloven, terwijl dit ongedierte in de andere boomon in groot aantal aanwezig was. In do nabijheid van Luntorcn komt do spinsolbladwesp der steenvruchten geregeld jaar op jaar voor; overigens heb ik van haar schadelijk optreden in Nederland nog nooit gehoord.

I Jljilotoma Itosae L. — i In Mei of Juni komen de bladwespon to voorschijn. Hot wijfje logt hare eieren in dc

11. Hosarum 1'abr, (rozonbladwesp).

; I

i

|

middclnerf van de rozenbladeren. Do bastaardrupsen, welke daaruit to voorscbijn komen, vreten do bladeren tot do middclnerf af. Volwassen zijnde, laten zij zich vallen, en spinnen in den grond oeno cocon, waarbinnen zij later verpoppen. Doorgaans komen daaruit in Augustus do bladwospen te voorschijn, zoodat in den nazomer nog eene tweede generatie van bastaardrupsen op de rozenbladeren wordt aangetroffen.

In Mei (soms ook reeds in quot;t begin van April) vliegt het wespje rondom de zich ontwikkelende vooijaarsloten van 10—20 jarige (soms tot 30 Jarige) sparreboompjes. Terwijl do knoppen pas opengaan, brengt de vrouwelijke wesp er hare legboor in, om er eieren in te loggen. Daardoor schijnen de knoppen eenigszins in hare ontwikkeling achter te blijven. Do na 3 of 4 dagen to voorschijn komende bastaardrupsen vreten do knoppen uit, zoodat deze afsterven, en bogoven zich daarna op do eenigszins verder ontwikkelde naalden van andere knoppen. In 't laatst van Mei of 't midden van Juni houden de bastaardrupsen op, te vreten; langzamerhand sterven dan do kaalgevreten voorjaarsscheuton af. De schade, welke de bastaardrupsen teweegbrengen, kan zeer aanmerkelijk zijn. Zijn zij volwassen, dan laton zij zich op den grond vallen, kruipen in den bodem, en spinnen zich in. Kenc generatie jaarlijks. Middelen moeilijk aan te wonden.

Nematus ahielum Utij. (sp.irrenbladwesp).

»

1 firt '1

s m h

lil

i

Jtm

1

11

-ocr page 304-

286

TABEL VOOU DE HERKENNING VAN DE SCHADELIJKE

HKSCH RIJ VINO VAN DB BASTA ARDRUPS.

VLAKT, W A AII-

AAN DE liASTAAKDRDPS VOORKOMT.

KBSCHRIJV1NO VAN DB HLADWESP.

n. Lengto: 22—25 mM. Kop zwart. Borststuk en do twee laatste ringen van quot;t achterlijf roodachtig oranje. Overigens is 't lichaam blauwgroen; overal, ook op quot;t oranje, zwarte vlekjes.

/». Lengte: 15—18 mM. Kop zwart. Eerste ring van quot;t borststuk en de twee laatste ringen van quot;t achterlijf geelachtig oranje, zonder zwarte vlekjes. Overigens is 't lichaam groen, met zwarte vlekken geteekend.

2.) De hastaardrupsen zijn geheel lichtgroen, behalve dat de kop geelgroen is, en dat er over den rug eene breede, rooskleurige streep loopt. Lengte; 20 mM.

wilg.

Mannetje en wijfje leveren weinig verschil op.

Mannetje en wijfje leveren weinig verschil op.

Mannetje en wijfje leveren weinig verschil op.

Lengte: 0 mM., soms ook kleiner. Vlucht: 20—22 mM. of minder. Kopgeel, behalve eene zwarte vlek tusschen de oogen. - Verder is quot;t lijf guttegom-geel, behalve vele zwarte teekc-ningen op de rugzijde van 't borststuk.

Doorgaans iets kleiner dan de vorige soort. Kop zoo good als geheel zwart. Horststuk en achterlijf oranje, behalve eenige zwarte figuren op de rugzijde van 't borststuk.

Lengte: 9 of 10 mM. Vlucht: 20 mM. Bruinachtig is 't grootste gedeelte van quot;quot;t borststuk , 't welk echter op de rugzijde vier zwarte vlekken vertoont. Achterlijf en pooten groen; op de rugzijde van 't achterlijf vindt men soms veel, soms weinig zwart. Vleugels ten deele van groene nerven voorzien.


DE KA M n.l K DEK IIOUTWKSPEN (Umrriilac = Siricitlar).

Met ilo vortogenwoordigors van de voorgaande orde overeenkomende door het bezit van een' zaagvormigen logtoestel en door de breede eerste ringen van het achterlijf, ondorsclioiden zich de hout wespen van de blad wespen vooral door de volgende kenmerken ; het voorborststuk is tot een lialsjo verlengd; het achterlijf is langer dan bij de blad-wespen , on bestaat uit 9 leden; de van een' zaagvormigen toestel voorziene legboor steekt een eind weegs buitenwaarts uit. Door middel van dezen toestel boren de wijfjes gaten in hout of andere plantendeelen; zelfs het hardste hout is er niet te hard voor; ja in tegen het hout aanliggende zinkon of looden platon dringt somtijds do legboor in. Uit do eieren, welke in de geboorde gaten worden gelogd, komen larven to voorschjjn, welke in overeenstemming met hare geheel andere leefwijze veel verschillen van de bastaardrupsen, waaruit bladwcspen ontstaan. Deze larven zijn geelwit van kleur; zij zijn blind, en bezitten zeer kleine borstpooten, geene achterlijfspooten, maar krachtige kaken.

In ons land komen houtwespen voor van de geslachten Cephus Lalr., Xiphi/dria Lalr. en Sirvx L,

-ocr page 305-

287

INLANDSCHE BASTAAUDRUPSEN EN BLADWESPEN.

LEEFWIJZE. TEWEEOGEDRACUTE SCHADE. MIDDELEN.

NAAM VAN DE SOORT.

Nematus Salicis L. / De bastaardrupson van dozo en do volgende soort komen veel op allerlei soorten van wilden (gewone \vilgenlgt;lad- Ivoor, dikwijls in groote menigte. In dat goval kunnen zij gelieele ^ilgcnbooinen ombladeren, wesp). (zonder eehter meer schade teweeg te brengen, dan dat zij den groei der boomen een tijdlang

I doen stilstaan. Twee of drie generatien komen jaarlijks voor. De bastaard rupsen van de laatste (generatie, welke men in den nazomer aantreft, zijn liet talrijkst.

Leefwijze; zie de vorige soort.

Nematus Wtlewnalli v. Voll. (WttewaalPs wilgenbladwesp).

De bastaardrupsen van deze soort komen somtijds in aanzienlijke li.)cveelheid op wilgen

Aema I us riresmi s

zeer veel schade te veroorzaken. Drie generatien

Ilnrt, (groene wilgen- voor, welker bladeren zij eten, zonder bladwesp). | schijnen jaarlijks voor te komen.

5^

v

') De roode dennenbladwesp (Lophiims ru/us). Boven de mannelijke, beneden de vrouwelijke wesp; beide zeer vergroot. De rupsen, alsmede de cocon, nat. gr.

-ocr page 306-

288

HET GESLACHT DER IIA LM WESPEN {Ccphus Ltttr.)

Do soorten van 't geslacht Ccphus zou men in 't Nedorlandsch „halmwespenquot; kunnen noeiueu. In ons land komt voor de gewone halmwesp (Cephus pygnmoits Ij.) ; verder heeft Dr. snellen van vollenhoven nog ceno tweede soort op enkele plaatsen in ona land waargenomen, die zich vooral door grootore lengte en meer slankheid van de eerste onderscheidt, eu die in de dierkundige wetenschap ouder den naam van Cephus elonyalus Voll. bekend is.

Do eerstgenoemde soort bespreek ik hier iets nader; maar daar men hier te lande van hare schadelijkheid nooit heeft gehoord en daar zij weinig hier schijnt te worden aangetroffen, zal ik over haar kort zijn. Haar kop is aan den achterkant uitgesneden; de oogen zijn zeer groot en uitpuiioiulo; de vleugels zijn lang en smal, glasachtig, van pikbruino nerven voorzien. Het niet meer dan 7 mM. lange lichaam is schitterend zwart met enkele gele teekoningcn; ook de pooten zijn grootoudeels geel. — In 't laatst van April, Mei of Juni ziet meu de trage halmwesp aan de aren van granen en grassen zitten. Het wijfje legt in den bovensten knoop van rogge- of tarwehalmen een eitje, en gaat daarmee voort, totdat zij al hare eieren (ongeveer een dozijn) heeft gelegd. Do larve dringt tot in 't inwendige van den halm; hare aanwezigheid is kenbaar aan het voorhanden zijn van vele doove, witte aren, die nog opgericht staan, wanneer de gezonde halmen zich reeds begiimon te buigen. Vóór de oogst is do larvo doorgaans volwassen cn in het benedenste gedeelte van den halm aangekomen, zoodat zij in de stoppels achterblijft. Echter kan 't ook voorkomen, dat zij in 't midden van Augustus nog midden in do halmen zit. In do stoppels spint zij een dekseltje over zich heen, en blijft onveranderd den winter over liggen; zij verpopt eerst veertien dagen vóór den tijd, waarop do wesp uitvliegt. — De larve is pootloos, vleezig, schitterend geelwit; de drie eerste ringen des lichaams zijn wat dikker dan de andere.— Wanneer men bij den oogst zorgt, dat do stoppels zoo kort mogelijk zijn, dan zal men — vooral als de oogsttijd vroeg invalt — vele larven in 't afgemaaide stroo overhouden, waarin zij te gronde gaan. Verder is 't wenschelijk, dat na den oogst do stoppels met den grondwoeler of op andere wijze uit den grond worden gehaald, waarna zij moeten worden verbrand.

HET GESLACHT DER HOUTWESPEN {Sirex L.)

wordt gevormd door grooto, krachtige, slanke wespen met een' bollen kop, tamelijk lange sprieten, krachtige pooten, langwerpige en stevige vleugels en een cylinder-vormig achterlijf. Over haren bouw weid ik hier niet verder uit; fig. 167 toont duidelijk genoeg den karakteristieken vorm. — Men vindt de wespen in 't midden van den zomer; de wijfjes leggen dan hare eieren eón voor een in het spint van denneboomen. Zulk een wijfje brengt daarbij hare legboor loodrecht door de schors heen. Wanneer het laatste ei gelegd is, sterft het wijfje dikwijls, op den boomstam zittende. De larve graaft eene gang in 't hout, welke gang aanvankelijk zeer fijn is, maar langzamerhand breeder wordt, naarmate de larve zelve groeit. De gangen, welke aldus worden uitgegraven, hebben altijd in hoofdzaken don vorm, die in fig. 1(57 is voorgesteld. Eerst loepen zij naar boven; dan buigen zij zich naar binnen, om vervolgens zich naar den buitenwand van den stam terug te

-ocr page 307-

289

nooit korter. De

jaren,

buigen. Tweo jaren nadat liet ei is gelegd, komt de larve (in Mei of Juni) zóó diclit bij do oppervlakte des stams, dat men haar kan hooren knagen, als men

't oor tegen den boom drukt. Somtijds duurt de ontwikkeling langer dan twee

') Du dennenhoutwexp (Sircx junencus) cn tmro ontwikkeling. 1 = wijfje, 2 = mannetje, 3 = larve, van terzijde, 4 = larve, van den rugkant gez.ien, 5 = pop, (i = atnk liont met eeno gang die l)ij a liegint, bij c eindigt, en waar bij b de pop is geplaatst. Alles nat. gr.

') Zoowel Sirex juoencus als Sirex gigets loopeti in grootte veel uiteen, nluaarinatv zij zieb in meer saprijk of meer droog hout ontwikkelen.

l)r. j. kitzkma bos; LandhouwMevkunde, II. 19

-ocr page 308-

290

heeft het dorde tot het zevende lid van quot;t achterlijf geelrood. Legboor kort. — Dikwijls komt deze soort uit telegraafpalen, deurposten, enz. te voorsehijn.

Sirex giyas L, Grootste exemplaren ruim 3 cM. lang, zonder do loglioor, dio bijkans de lengte van quot;t lichaam bereikt. Vleugelspanning iets moor dan 5 eM. Kleur: zwartj maar de achterkant van den kop, de sprieten en do pooten zijn geel of roodgeel; dit i« verder ook het geval met de eerste beide en de laatste drie segmenten van quot;t achterlijf bij 't wijfje; terwijl bij bot mnnnetje het gebeele achterlijf geel is gekleurd, behalve hot eerste en hot laatste lid. — Men vindt bare larve in 30—50 jarige dennen, verder ook in sparren en zilversparren.

Orde V. ScliuhvhMigeligen of'Vlinders (TjepMoptera),

Met deze orde beginnen wij do insekten met zuigende monddeelen; die der vier voorafgaande orden bezitten allo ware bovenkaken , welko voor bijten dienen. De zuigende

monddeelen hebben bij de vlinders den vorm van eeno zoogenoemde „rollnugquot; (zie fig. 169, g). Dit orgaan bestaat uit twee meer of min in de lengte gegroeide onderkaken, welke aan hare binnenzijde over de geheele lengte een gootje vertoonen. De gootjes van beide onderkaken zijn tegen elkaar gelegen, en vormen dus samen een buisje binnen do roltong. Deze laatste wordt, zoolang zij niet in gebruik is, in oen'spiraal opgerold, onder den kop gedragen Moet zij echter dienst doen, om honig uit de bloemen op te slurpen, dan wordt zij in vollo lengte uitgestoken, liet laat zich dus niet moeilijk inzien, dat bij die vlindersoorten, welko in don volwassen staat geenerloi voedsel gebruiken, de roltong zeer kort blijft. Dit is bij de spinners, waartoe o. a. de zijdevlinder behoort, het geval. Een ander uiterste vormen sommige avondvlinders, wolke eene roltong bezitten, die de geheele lichaamslengte van het dier bereikt of zelfs overtreft. (Zie fig. 170). Aan het uiteinde van de roltong bevinden zich eenige fijne haakjes, van welko de vlinders zich bedienen tot lint maken vim oponingou in de honigbakjos der bloemen, om op die wijze den inhoud ervan te kunnen bemachtigen. — De overige

') Do zijderups en haro ontwikkeling. Links ziet men ilcn vrouwe]ijken vlinder; daarnchter lt;le eitjes; daaronder de pop; rechts do rnps en dc cocon.

-ocr page 309-

291

monddeelon zijn zoor weinig ontwikkeld , en geheel verscholen onder de donzige haren, welke het vóórgedeeUe van den kop bedekken. Slechts de onderlipstasters zijn

tamelijk sterk ontwikkeld; zjj zijn uit drie leedjes samengesteld, en aan weerskanten van de roltong naar boven gericht. (Zie fig. 169 en do verklaring).

De kop is bij allo vlinders zeer bewegelijk aan den romp verbonden. De samengestelde oogen zijn zeer groot. Bij vele vlinders komen tusschen deze nog twee enkelvoudige oogjes op de kruin des kops voor. De sprieten zijn zeer verschillend van vorm en van lengte.

Ilaarvormige huidschubbetjes bedekken het geheele lichaam en geven het, soms meer, soms minder, een donsachtig voorkomen. Ook op de vleugels zijn deze schubbetjes in menigte aanwezig; maar hier hebben zij een' zeer eigenaardigen vorm. Het kleine, dunne steeltje, waarin zij uitloopen, wordt vastgehouden in eene indcuking in de huid. welke de oppervlakte van den vleugel bekleedt. Deze indeukingen zijn in zeer regelmatige reeksen over de vleugels verspreid, zooals blijkt bij de beschouwing van fig. 171, waar do meeste der schubbetjes van hunne steeltjes zijn afgebroken; maar uit welke figuur toch tevens blijkt, dat twee naast elkaar geplaatste schubbetjes elkaar eenigszins op do wijze van dakpannen overdekken. Overigens is de vorm der schubbetjes zelve zeer verschillend, zooals uit eene beschouwing van figg. 172 en 173 blijkt. Do meeste echter zijn naar do type van tig. 173 gebouwd. — Niet alleen is de vorm der schubbetjes bjj de onderscheiden vlindersoorten zeer verschillend, maar ook is dit het geval met den vorm der schubben op de verschillende deelen van den zelfden vleugel. Do schubbetjes zjjn het. die de vcrschillemle kleuren aan de onderscheiden deelen der vleugels geven. Bij eene behoorlijke vergrooting ziet men, dat deze deelen door eene menigte ovcriangsche en eene talloos aantal overdwarse strepen een getralied voorkomen bezitten. (Vergel. figg. 172 en 173).

') 't Lichnnm van eon'' vlin.lor, vim lorzijdo gezien. / = kop; n — (geknmdc) spriet, /i = oog, ff = roltong, aan wccmijden waarvan men de omhoopj stekende onderlipstasters ziet; A- — borststuk, p q r s = poot; u — aehtcrlijf.

^ Selmhheklecdinp; van een' vlindervleugel.

*) Ken avondvlinder (Mnrrorjlossa), met uitgestoken roltong.

19*

-ocr page 310-

292

Daar ik hier toch aan de beliandeliug der vleugels bezig bon, wil ik hier nog even over eeu orgaan spreken, 't wolk bij vole vlindersoorten — alle dagvlinders

echter uitgezonderd — wordt aangetroffen. Ik bedoel het vleugvlhaohje. Om dit vleugel-haakjo duidelijk to zien, doet men t best, een' avondvliiider (bijv. een' doodshoofdvlinder) met uitgespreide vleugels aan den benedenkant nauwkeurig te beschouwen. Mon zal dan zion, dat do benedenkant der voorvleugels dicht bij zijne basis een ringvormig haakje draagt, waarin nauwkeurig past een dik haar of een bundeltje van haren, 't welk aan de basis der achtervleugels is bevestigd. (Vgl. fig. 174). Zóó worden boido paren vleugels samengehouden.

Eindelijk zij hier nog opgemerkt, dat niet alle vlinders vleugels bezitten. Van sommige soorten, bij welke de mannetjes van flinke vleugels zijn voorzien, bezitten de wijfjes er in 't geheel goeno (zie tig. 175) of slechts korte, niet voor 't vliegen bruikbare (zie fig. 62, bl. 40).

De gedaanteverwisseling der vlinders is onvolledig De maskers zijn zoogenoemde rupsen, van do bastaardrupsen (zie bl. 272), waaruit bladwespen voortkomen, te onderscheiden , doordat zij nooit meer dan 8 paar en nooit minder dan 5 paar pooten bezitten , en van alle andere insektenlar ven verschillende door 't bezit van ongelede of buikpooten aan 't achterlijf. Rupsen leven bijkans alle aan do lucht blootgesteld, op bladeren of stengeldeelen, en bezitten — doorgaans echter

Vlougelschub van quot;t gronto koolwitje (/Veris Brnsswae), zeer vergroot.

') Vleugelsclml) van 't zundoogjo {1 Itppnrrh'tu junim), zeer vergroot.

s) Do ligustcr-pijlsianrt (S/ihiiu tifiushi), van de tmikzijdu gezien, verkleind.

') l)c groote wintervlinder (Hibeniia tle/uliaria) o ~ nmnnelje, b — wijfje, c — rups; alios eeu weinig vergroot.

-ocr page 311-

293

die soorton, wolko in 't inwendige van plantendeelcn leven, uitgezonderd — rneor of min heldere, sprekende kleuren en dikwijls eene meer of minder sterke beharing.

Zij hebben ecu' hoornaehtigen kop, aan weerskanten voorzien van vijf of zes enkelvoudige oogjes, (fig. 176). Samengestelde oogon ontbreken. In overeenstemming met het voedsel, 't welk zij gebruiken, bezitten zij bijtende monddeelen, vooral krachtige bovenkaken.

Uit het midden der onderlip steekt een zoogenoemd „spinbuisjoquot; te voorschijn (zie fig. 176), waarin do uitvoerbuizen dor spinklieren zijn gelogen, die zich door 't geheele lichaam heen uitstrekken. (Zie bl. 13 en fig. 30).

De drie segmenten van hot borststuk dragen ieder een paar, uit leedjes bestaande „borstpootenquot;, eindigende in oenen klauw. De eerste twee leden van het achterlijf dragen nooit pooten, — wèl de vier daarop volgende, alsmede het allerlaatste segment. Dit nl. draagt steeds een paar zoogenoemde „naschuivcrsquot;, ongelede pooten, evenals allo andore achterlijfs-pooten. Behalve de naschuivors bezitten do rupsen ten minste nog één paar van deze aehterljjfspooten of buikpooten; sommige soorten hebben er nog twee, andere drie paar, terwijl do meeste rupsen er nog vier paar bezitten. Wanneer de afstand tusschen de laatste borst- en de eerste buikpooten groot is, dan bewegen de rupsen zich op eigenaardige wijze. De borstpooten klemmen zich vast op de oppervlakte.

*

waarover zij zich voortbewegen; daarna wordt het lichaam in de hoogte gekromd en aldus naar voren getrokken. Vervolgens worden de buikpooten vastgezet, en daarna het lichaam weer rechtuit gestrekt. Deze wijze van voortbeweging is 't meest volkomen bij do rupsen, wolko, behalve een paar naschuivers, slechts één paar buikpooten bezitten, en naar hare wijze van voortbeweging den naam van „spanrupseuquot; of „landmetersquot; dragen. (Zie fig. 175). Maar ook andore rupsen met een gering aantal buikpooten ' hebben eene dergelijke beweging, hoewel zij den rug niet zóó sterk buigen. (Zie fig. 177).

Nadat de rupsen vier of vijf malen hare oude huid hebben afgestroopt, om deze tegen eene nieuwe te verwisselen, veranderen zij in eene pop. Sommige kruipen daartoe eenvoudig in den grond, en spinnen volstrekt geen hulsel, waarbinnen zij zich verschuilen. (Zie fig. 185, bl. 297). Andere weer vervaardigen eene volledige

') Kop van cono rups. o = enkelvoudige oogen; s = sprieten; c = taster iler onderkaak j / = spinorgoan; y = taster der onderlip. Men ziet ook duidelijk do niet door eeno letter aangeduide l)ovon-knken, aan weerszijden van do onderlip.

• ') Do gamnmvlinder (Plusia gamma). 1. eieren, 2. een ei, vergroot, 3. rups, 4. pop, 5. uiltje.

-ocr page 312-

291

cocon (zio fig. 168), waarbinuon dü gudaautovorwissoHng plaatsgrijpt. (Ziobl. 13, 14). Dozo cocon bestaat soms uit los incéngcwoven draden; soms is zij zoor vast in olkaar gedrongen, terwijl stukjes aarde of houtzaagsel er tusschon kleven. Andere, bepaaldelijk de dagvlinders, hechten zich door middel van eene zeer geringe hoeveelheid spinsel aan haar achtereinde vast. Zij kunnen dan of met het kopeinde naar beneden hangen, zooals de pop van den dagpauwoog (fig. 178), f)f het vóóreinde meer naar boven gericht houden, waarbij dan het lichaam door middel van een' om den romp bevestigden draad wordt vastgehecht, 't Laatste is o. a. bij den koningiimepage en de witjesvlinders 't geval. (Zie fig. 171)).

Fig. 178 '). Fig. no '). De vlinderpoppen zijn zoogenoemde

„iiifje/iulde pojipcnquot; (zie bl. 22); men kan dus niet de verschillende lichaatnsaanhangselen alle uitwendig onderscheiden. Toch valt bijv. aan de op bl. 297 afgebeelde pop van den doodshoofdvlinder duidelijk in quot;t oog, dat onder 't achterste, geringde gedeelte van de huidbekleeding het achterlijf is verscholen, terwijl ook de plaats, welke do nog samengefrommclde vleugels innemen, duidelijk genoeg is te onderscheiden.

Niet allo poppen hebben oen' even langen tijd noodig, om een' vlinder to doen geboren worden. Deze tijd is afhankelijk, zoowel van de vlindersoort als ook van hot jaargetijde. Zoo bijv. vertoeft het groote koolwitje gedurende den zomer nauwlijks veertien dagen, gedurende hot koudere jaargetijde echter wol acht maanden lang in den poptoestand. — Wanneer de vlinder uit de pop zal te voorschijn komen, dan barst eerst de huid in quot;t midden op den rug, aan 't kopeinde; daarna ontstaat spoedig aan weerszjjden daarvan eene spleet. Nu is

de vlinder in staat, kop en sprieten uit hot hulsel te voorschijn to brengen; do rest van do pophuid wordt spoedig genoog met de pooten verbrijzeld; en woldra kruipt de vlinder eruit, maar nog met samcngeschrompelde vleugels. (Vergelijk tig. 180 met de fig. op bl. 302). Door herhaalde beweging van de ringen, waaruit het achterlijf bestaat, wordt lucht door de stigma's (zie bl. 4) naar binnen gepompt, die zich door de luchtbuizen heen naar de nerven der vleugels begeeft. Deze nervon zijn luchtbuizen (zie bl. 3 on 4); hare wanden bestaan nog uit eene uitzetbare stof. De naar binnen gepompte lucht kan ze dus doen uitzetten. En het ontplooien der nerven veroorzaakt oen uitspannen van do daartusschen uitgestrekte, tot heden samcngefrommeldo vleugeldeolen. Spoedig daarna zet zich eene harde laag om de luchtbuizen af.

De rupsen zijn zeer vraatzuchtig. Die, welke op cultuurgewassen leven, kunnen bij sterke vermeerdering aanzienlijke schade teweegbrengen. Enkele rupsen leven van was, vet, klceden, enz. De vlinders daarentegen doen in 't geheel geen kwaad; enkele

') Pop van den dagpauwoog. (Vanessa lo).

') Pop van het geaderd witje (Pterin Crataeyi).

') Pas uit do pop gekomen vrouwelijke vlindei' van Liparis dis/iar.

-ocr page 313-

oten niots; andoro noinon slochts wat honig of andero zoetc voohton op. Schade doen do vlinders in den volwassen staat nooit.

Om een gomakkolijk overzicht to krijgen, schijnt het mij wensehelijk, onze in-landsche rupsen, voorzoover ze schadelijk worden, te behandelen, naar volgorde van do planten of de stoften, waarop zo loven. In do later volgende tabel zijn de gewassen , enz. in alphabetischo volgorde opgesomd.

Vooraf echter wil ik de voornaamste familiën vermelden , waarin men onze inlandscho schubvlcugeligen kan sainenvoegen; ik vermeld verder de kenmerken dezer familiën, alsmede als voorbeelden enkelo haror vertegenwoordigers.

FAMILIE I, DAGVLINDERS OF KAPELLEN (Dilinid = Wiopalorera).

') Do koninginnopage of zwaluwstaart (Papilio Machaon). ') Bups en pop van don koninginnopage.

-ocr page 314-

296

recht met het kopeinde naar boven tegen een' stam of eene schutting geplaatst, maar dan door middel van oenen draad om haar middel vastgehecht, (fig. 179). Naar dit kenmerk kan men twee groepen onderscheiden.

Tot de eerste groep mot vrij opgehangen pop bohooren in 't algemeen bont gekleurde vlinders, in vele stroken onzes lands met oen' algemeenen naam ^scliooitlapiiei'squot; genoemd. Hiertoe behooron o. a. de dagpauwoog (Vanessa lo L.), de kleine en do groote aurelia {Vanessa Urlicae L.[ en V. polychloros L.), de nommervlinder (Vanessa atalanta L.), de parelmocrvlinders {Artjynnis F.), de zandoogjes (Uipparchia F.), enz. De vlinders van deze groep hebben altijd in 't mannelijke, doorgaans ook in't vrouwelijke geslacht, korte, dikwijls weinig ontwikkelde voorpooten.

Tot do tweede groep, welker vertegenwoordigers door eene om haar middel mot oenen draad vastgehechte pop en door volledig ontwikkelde voorpooten gekarakteriseerd zijn, bohooren onder moer de koninginnopage of zwaluwstaart {Papilio Maehaon L), hoofdzakoljjk met geel en zwart gotcekend, welker rups op de bladeren van wortelen en fenkol leeft, en die kenbaar is — behalve aan eene groene kleur met zwarte tcekoningen — aan oenen eigenaardigen reuk en aan oen vorkvormig, rood gekleurd lichaamsdeel op den nek, 'twelk uit en in kan worden gestulpt. Verder bohooren tot

deze groep de citroenvlinders (Gonopteryx Leach) en de witjesvlinders {Pieris Sc It rati k =. Font ia Fabr.), tot welk laatstgenoemde geslacht drie vlindersoorten bohooren» welker rupsen de koolgewassen afvreten , en ééne vlindersoort, welker rups de ooftboomcn schendt. Do eerstgenoemde drie zijn het grooto koolwitje {Pieris [lirassicac L.), het kleine koolwitje of, 't koolzaadwitjo (Pieris Napi L.) en het knollenwitje {P. rapae L). De laatstbedoelde soort is hot geaderde witje (P. Cralaegi L.) Deze vier witjes zijn eigenlijk de eenigo schadelijke soorten uit do groep der dagvlinders.

FAMILIE li, AVONDVLINDEUS (Sphingidac).

Dczo zijn gekenmerkt door een zwaar, stevig lichaam, terwijl do vleugels wol lang zjjn, maar zeer smal. Een vleugolhaakjo, dat voor- en achtervleugels aan elkander vast houdt, is altijd aanwezig. De sprieten zijn over hunno geheele afmeting overal even dik, behalve aan hun uiteinde, waar zij dunner worden.

') Het Rt'oote koolwitje. Boven du vrouwolijko vlinder, daarnaast de pop, beneden de niannolijke vlinder en de rups.

-ocr page 315-

297

Do rupsen hebben 3 paar borstpooton en 5 puar buikpooten. Zij zijn onbehaard, en hebben doorgaans een' hoorn op 't hmtsto segment van 't lichaam: van daar do naam „pijlsluarlenquot;. (fig. 186). Vroeger werden alle avondvlinders in één geslacht vereenigd,

rusttoestand nl. drukken deze gaarne 't achterlijf op een takje vast, terwijl zij kop en borstringen opwaarts gericht houden; zij zijn dan — natuurlijk bij veel goeden wil — te verge-1 ijken bij een' Sphinx der oude Aegyptenaren.

Om te verpoppen, kruipen do rupsen in den grond, zonder zich in te spinnen. Do pijlstaartrupsen hebben ten gevolge van hare groote afmetingen bijzonder veel voedsel noodig, en zouden dus zeer schadelijk kunnen worden, wanneer niet het voortplantingsvermogen der vlinders dezer groep zeer gering was. Jaarlijks komt nooit meer dan ééne enkele generatie voor. Do rupsen loven bijkans altijd geheel alleen, zelden of nooit in groote troepen bij elkaar.

Fig. 185 '). Tot de weinig talrijke groep

waaraan men den naam Sphinx gaf. Dezen naam hebben zij te danken aan eene eigen-der den

der avondvlinders behoort o. a. de doodshoofduil {Aclicrnntia atropos), een fraai licht- en donkerbruin geteekende vlinder, die een eigenaardig piepend geluid kan laten hooren. Dc groengele rups leeft op aardappelloof. (Zie figg. 181, 185 en 18G). Vroeger kwam deze zij hier algemeener, hoewel

soort hoogst zeldzaam in Nederland voor; thans is zij nooit in ook bl. 32).

zoo groot aantal optreedt, dat zij schadelijk zou kunnen worden. (Zie

') Dc doodehoofdvlimlor (Achcrontia atropos). !) l'op van don doodslmolUvliiulor.

-ocr page 316-

298

Als conigo soort, die somtijds werkelijk nadeel ig kan worden, hoewel ik tot heden van schade, door haar hier te lande teweegge-bracht, nog niet heb gehoord, vermeld ik do dennenpijlstaart-rups [Sphiiix pi-naslri L.), in nevensgaande fig. 187 in hare vor-scliillende ontwikkelingstoestanden afgebeeld. Van Juli tot September nl. vreet deze bruinachtig groene rups aan de naalden van tamelijk oude denneboomen De vlinder is donker bruinachtig grijs gt; met zwarte, witte on grijze teekeningen.

') Rups van den doods-hoofdvlindci'.

5) Beneden; do den-nenpijlstnnrtrups {Sphinx pinastri): eon volwnsson cxemplnnr, en aan 't bovoneindo van een paar naalden jonge rupsjes on eiers. Verder links: pop, cn boven; vlinder van dezelfde soort.

WE;

-ocr page 317-

299

KA Ml l.IK III, IIOUTBOOUDICKS (Xljlolrofiha).

Terwijl do volwusson vlinders, welko tot doze livmilio worden gebrncht, tamelijk voel in habitus verschillen, komen do rupsen, bepaaldelijk in leofwijzo, voel met elkander overeen. Doze lovon aanvankelijk onder do schors van boomon , en verspreiden zich later van do oppervlakte langzamerhand naar het inwendige van do stammen, zoodat zij 't hout dikwijls duchtig toetakelen, en maar al te vaak oorzaak zjjn van den dood der boomen. Daar zij, in 't hout verborgen, minder aan de afwisseling der Jaargetijden zijn blootgesteld, en voor haar dc winter oven goed voedsel oplevert als do zomer, zoo behoeft het ons niet te verwondoren, dat de rupsen van sommige soorten langer dan een jaar, Ja zelfs cenigo Jaren lang, in den eersten ontwikkelings-toestand vertoeven. Kort vóór de tijd van de verpopping daar is, werken zij zich tot dicht aan do oppervlakte, waar zij een spinsel vervaardigen, in'twelk veel houtzaagsel wordt opgehoopt. — Do poppen zijn rolrond, cn hebben puntige tandjes langs do randen der achterljjfsringen. Wanneer de tijd daar is, dat do vlinder uit de pop zal to voorschijn komen, dan boort deze laatste zich met behulp van deze tandjes lialvor-woge uit het hout te voorschijn (tig. 189), en de vlinder kruipt er weldra uit.

Do rupsen hebben 3

paar borstpooten en 5 paar achterhjfspooten. Alnaarmate haar omtrek rolrond is ot' afgeplat, zoo zijn ook de door haar gegraven gangen rond of elliptisch op de doorsnede. De huid van de rupsen is zacht, weinig of in 't geheel niet behaard.

Wat de vlinders betreft : boven reeds zoide ik, dat ze in habitus zeer veel uitéén loopen. Bij allo zjjn do sprieten over hunne geheelo lengte ongeveer even dik. Enkelvoudige oogen ontbreken doorgaans. Do binnonzijdo der schenen van de achterpooten draagt twee sporen. Meestal zijn vdór- on achtervleugels door eon vleugelhaakjo verbonden.

Iiop.

-ocr page 318-

300

In do corsto plaats rokon ik tot do lioutboordora do vlinders Vciu het geslacht Srsia Lasj)., van welko men sommigo soorten met vliegen, andere mot wespen en bi)en zou kunnen verwarren. Deze oppervlakkige overeenkomst met insokton van andere orden wordt alleen mogelijk, doordat de schubbetjes overal op de vleugels, behalvo langs de randen, ontbreken, ten gevolgo waarvan het vlinderachtige in hot voorkomen bij do Scsia's geheel en al verdwijnt. Do grooto ovoroenkomst met wespen, bijen of vliegen, in 't algemeen dus mot insokton, welke zich goed kunnen verdedigen . in stellig voor deze vlinders van groot voordeel: vele dieren, die hen anders allicht zouden vervolgen, vroozen hen ton gevolge van deze overeenkomst, en laten hen met rust. Do rupsen der Sesia's leven in do schors of het hout van boomen.

Een tweede geslacht van houtboorders is het geslacht Ih'pialus F,, kenbaar aan zeer korte sprieten en aan langwerpige, aan hunne uiteinden toegespitste vleugels, van welko het voorste en 't achterste paar aan de basis weinig over elkander

-ocr page 319-

301

heen reiken. Tengevolge van laatstgenoemdo eigenschap vooral krijgen de vlinders oenige overeenkomst met glazenmakers of meer nog met kokorjuflers. Van deze trage vlinders is in flg. 188 eone soort afgebeeld, nl. do hopvlinder [Hiyiialus llnmuli L.), waarvan do rupsen onder den grond aan do wortels van hopplanten knagen., on zich daarin invreten.

Eindelijk vermeld ik nog uit deze familie hot geslacht Cossus F., welks vertegenwoordigers in den volwassen toestand veel overeenkomst met spinners vertoonon. Bij de vlinders van dit geslacht is 't lichaam tamelijk zwaar, terwijl het wijfje, 't wolk altijd van eene flinke legboor is voorzien, altijd grooter is dan liet mannetje. De kop is klein. De sprieten zijn, althans bij 't mannetje, gekamd. De voorvleugels zijn lang, veel langer dan de achtervleugels. De roltong is, evenals bij de spinners, zeer klein. Do rupson leven in boomen. Bekend is vooral de in zeer verschillende soorten van loofhout gravende wilgenhoutrups (Gossus li^niperda Fabr.), in hare onderscheiden ontwikkelingstoestanden hiernevens afgebeeld, (fig. 189).

FAMILIE IV, SPINNEKS {fiomhyeidae).

De vlinders, welke tot deze afdeeling behooren, zijn doorgaans van eene middelmatige grootte. Zij zijn plomp van vorm; en het weinig slanke voorkomen wordt nog in de hand gewerkt door eene tamelijk zware beharing. Do kop is bij alle spinners klein; de sprieten zijn ook niet meer dan matig lang, bij de mannetjes van in twee rijen geplaatste, haarvormige aanhangselen voorzien, welke eraan een kamvormig voorkomen geven. (Zie o, a. fig. 1(59 op bl. 291). Ook bij do wijfjes ontbroken deze aanhangselen niet altijd, hoewel ze dan bij deze kleiner zijn.

Bij do meeste spinners is de roltong zeer weinig ontwikkeld; deze dieren nemen dan ook in volwassen staat geen of weinig voedsel op.

Do vleugels zijn doorgaans breed; bij de wijfjes van enkele soorten echter zijn zo zeer weinig ontwikkeld of in 't geheel niet aanwezig. Een vleugolhaakje is bij sommige spinners (byv. bij den zijderupsvlinder, den dagpauwoog on den ringelrupsvlinder) aanwezig, maar ontbreekt bij andere (o. a. bij den proceessierupsvlinder en den plakker).

Be wijfjes zijn doorgaans grooter, plomper, zwaarder en ook trager dan de mannetjes; wat de teekening der vleugels betreft, zoo bestaat er somtijds tamelijk veel verschil tusschen de beide sexen. (Zie o. a. fig. 190). Dat bjj de wijfjes van enkele soorten do vleugels geheel of bijkans geheel ontbreken, werd reeds boven vermeld. De wijfjes bevatten in haar gewoonlijk zeer zwaar achterlijf doorgaans een groot aantal, soms oenige honderden, oiers. Van daar hare geringere bewegelijkheid: terwijl de mannetjes (doorgaans 's avonds en 's nachts) tamelijk behendig rondvliegen, zitten de wijfjes liefst stil tegen den stam van een' boom of tegen eene schutting. Bij verscheiden soorten van spinners is parthenogeneso (zie I, bl. 2(j) waargenomen.

De rupsen zijn meestal behaard; maar terwijl die van sommige soorten met vele lange haren bedekt zijn, bezitten andere er slechts weinige; bij sommige spinner-rupsen zijn de haren in bundels geplaatst; weinige rupsen uit deze familie zijn geheel naakt. Do spinners dragen in hunnen rupstoestand in 't geheel 8 paar pooten; sommige van die, welke in deze periode naakt zijn, dragen dan slechts 7 paar.

Hunnen naam ontleenon de spinners aan de eigenschap van do rupson, om bij do verpopping een spinsel te vervaardigen. Nu eens, bepaaldelijk bij do weinig behaarde rupsen, vormt dit spinsel eene dichte cocon (vgl. lig. 108), dan weer, en wol hoofd-

-ocr page 320-

302

zakelijk bij dio rupsen, welke eone zeer lange en dichte beharing bezitten (fig. 192), is do cocon veel minder dicht, en met do losgegane haren gemengd. Ja zelfs bestaat soms het spinsel slechts uit enkele weinige draden, dio do pop aan een blad of eon' tak vasthechten (zie fig. 190), en do rups van den wapendrager {Pijgacra hucephata F.) spint in 't geheel niet.

Fig. 190 ')•

Andere soorten van spinnerrupson ochtor spinnen roods lang vóór hare popwording, Ja zelfs in hare eerste jeugd. Zoo spinnen de pas uit het oi gekomen rupsen van bastaardsatijnvlindcr (fig. 191) en donsvlinder (lj]mris clinjsnrrhora en L. aiiri/hia) reeds in 't najaar verschillende bladeren aan elkaar, die weldra verdorren, en waartusschen zij den winter doorbrengen, quot;t Volgende voorjaar verlaten zjj deze nesten. Ook de ringel-rups {Gaslropar/ia twnutria, zie tig. 192) leeft gedurende hare jeugd in groote scharen bijdén, binnen een dergelijk „rupsennestquot;' besloten. Ja de procossierupson (^HW//oram/w procmionea L.) leven gedurende haar gansche loven in groote nesten, waarin zich hare haren en de afgestroopte rupsenhuiden vasthechten. Uit deze nesten, welke zich doorgaans aan den stam van een' eikenboom bevinden, trekken dezo rupsen tegen den avond in geregelde scharen, in gesloten gelederen, naar don top des booms, om daar bladeren te gaan eten, en zich tegen den morgen weer in optocht naar het nest to begeven. Aan deze eigenschap ontleonen zij baron naam van processierupsen. (Zie figg. 193 en 194).

') Do plakviiiuior of Mam uil (Lij/aris Jispar). Links boven liet wijfje vliegendü; (Innrondcr een aniler wijfje, zittende tegen eeii' booinstnin, wnmterrun zij eeir eilionp heeft gelegd, lieelits boven het mannetje. Dmtionilor de rups ('tl de pop. —• Alles nnf. er.

-ocr page 321-

303

Dat zoovele soorloii van spinners — althans gedurende do jeugd — in troepen bjjéén loven, is natuurlijk het gevolg van de omstandigheid, dat de logge, weinig bewogelijke wijfjes hare eieren alle dicht bij elkaar leggen, 't zij in een' hoop (lig. 190), 't zij in een' ring om do takken (fig. 192), of eindelijk in eono spleet van de schors eens booms, zoo als do processierupsvlinder doet.

Bij het krachtige voorttelings-vermogen, 'twelk do spinners bezitten, kunnen zij natuurlijk nadeelig worden, zoowel voor do houtteelt als voor de ooftboomteelt. Voor den landbouw schadelijke soorten komen bij ons niet voor. Die, welke als rups op ooftboo-men leven, kunnen sommige jaren, zelfs bij matig sterke vermeerdering, vrij schadclijk worden , vooral door 't eten van bladen bloesemknoppen en van jonge bladeren. Die, welke de woud-boomen bewonen, worden doorgaans alleen schadelijk, wanneer zo zich op éene plaats zoodanig vermeerderen, dat zogeheele hoornen ontbladeren. Dit geschiedt uit den aard der zaak doorgaans alleen bij die soorten , welke hare eiers in hoopen leggen.

Ik wil hier slechts eenige van do talrijke inlandscho vertegenwoordigers dezer familie noemen.

') Ho bnstmmlfntijnvlimler; (Li/iaris chrijsorrhocn). a ~ not, b = rups, c = pop, tl — nuuuiclijku vlimioi', c = vrouwelijke vinder. Alles nat. gr.

') Do i'ingclrups (Oastropachn tiru-stria). Links lioven: nmnnetje, rechts hoven: wijfje, iienoilen; eiers, rups cn pop in pnrnn. Alios nnt. gr.

-ocr page 322-

304

Ik vermeld dus ten eerste de beerrupsen (geslacht Ar cl ia Sc/iratik), sterk behaarde rupsen, welke op wilde gewassen leven en dus voor den landbouw van geen belang zijn; de vlinders zijn doorgaans vrij bont gekleurd.

De nachtpauwoogen (geslacht Saturn ia Schrank), zijn vlinders met een klein lichaam, maar verbazend grooto vleugels, welke met oogvlekken versierd zijn. Tot dit geslacht behooren een paar hier te lande zelden voorkomende soorten, en ook de Yaraa-Maï {S. Yama-Mat Guer.), eene soort, die in Japan op eiken leeft, en welke men, evenals andere soorten van 't geslacht ScUtirnia, voor het verkrijgen van zijde heeft willen aankweeken. (Zie hierover beneden, en figg. 195 en 196).

Het geslacht der eigenlijke zijdevlinders {Bombyx F.) woi'dt door de gewone zijderups van den moerbeiboom (ftombyx Mori Ij.) vertegenwoordigd (figg. 168 en 197). Ook hier-• over zal later worden gehandeld.

Fip. 1P4 »).

') De pi-occssiovups {Cncthocampa processioned). Links boven de nips, nat, gr.: dimrmiast de rngzijite van één segment, vorgr. lioclils boven: vlinder, daaronder pop en cocon, nat. gr. Keneden; een sink van een nest, waarin tusseben allerlei spinsel do afgestroopte rnpsenliuidjes zichtbaar zijn. (Nat. gr.) ') Wyze van opnmtclieoren, bij de processierupsen in zwang.

-ocr page 323-
-ocr page 324-

•) Salumia (Au,he,ara) Yama-Maï üner., .le Yanuv Miu, cone .tapnmoho dj.len.ps, in Imro vorscliillendu ontwikkelingstoeslamlcn. Nut. «r.

-ocr page 325-

') Do gewone zijilenipa (Üombj/.v Mori L.), n = mannelijke, h = vrouwelijke vlinder, de laatste eieren leggende; c rups; lt;t = cocon: fi = doze geopend. Alles nat. gr.

ÜO*

-ocr page 326-

308

') Dc (leimenspinncr (Gaatropacha pini): a = mannelijke, h — vioawclijke vliinlor; c — nips, d = pop; e = cocon j ƒ = cieis; ;; = geopende jiop, waarin zich ilc mnito van ilo sluipwesp Anomalou circumflexum (zie fig. ISO) bevindt) h = doodo rups, bedekt met do spinsels vim de sluipwesp Microgaster neimmim. Daarnaast vliegen oen paar van deze sluipwespjes. Alles is eonigszins verkleind.

-ocr page 327-

309

FAMILIE IV, UILEN (Nnduidar).

De uilen verschillen in vele opzichten van de spinners. Hun lichaam is niet wollig, maar glad behaard. De sprieten zijn lang en dun, en slechts bij de mannetjes van sommige soorten gekamd. Do roltong is bij allo uilen Hink ontwikkeld. Enkelvoudige oogjes zijn altijd aanwezig. Do vleugels., die elkaar, als do vlinders ruston, als dakpannen bedekken, zijn middelmatig groot; de voorvleugels zijn altijd tamelijk smal. Ecu vleugelhaakje ontbreekt nooit.

De rupsen zijn doorgaans onbehaard; slechts die van enkele soorten, welko ook als vlinder meer behaard zijn, bezitten eono harige huid. De meeste hebben acht paar pooton; sommige echter bezitten een geringer aantal: zoo vindt men bij de rups van don gammavlinder of het pistooltje (zie fig. 177) slechts zes paar.

Niet alleen in voorkomen en lichaamsbouw, maar ook in hun geheele doen en laten verschillen de uilen van do spinners. Zij zijn, evenals deze, nachtvlinders, indien zin, dat ze 's nachts paren. Maar terwijl do spinners over dag zich schuil houden, vliegen do uilen zelfs in den felsten zonneschijn van bloom tot bloem, om met behulp van hunne flink ontwikkelde roltong honig uit do bloemen op te slurpen. Ook andere zoete plantensappen gebruiken zij gaarne. Zij vliegen altijd snel, mot rukken, maar nooit lang achteréén, ook nooit hoog boven den grond. Leggen do logge spinner-wijfjes haro eieren doorgaans in hoepen bijéén, do voel bewegelijker vrouwelijke uilen hechten nu hier, dan daar oen eitje vast. 't Gevolg is, dat do rupsen van deze altijd meer verspreid leven En daar de uilen meestal laag bij den grond vliegen, leggen zij hare eieren doorgaans meer op kruiden dan op boomen. Er zijn dan ook meer soorten voor den landbouw dan voor de hout- en ooftboomteelt schadelijk.

Fig. 199 '). Men kan in do familie der uilen naast de

kern der groep, bestaande uit die, welke hare typische vertegenwoordigers zijn, nog onderscheiden : spinnerachtige, spanrupsachtige en bladrollerachtige uilen, al naarmate de rupsen, en soms ook de volwassen uilen, overeenkomst vertoonen met de soorten van eene der gemelde groepen.

Tot de eiijenlijke uilen dan rekenen wij do soorten, welke eeno gladde, niet wollige beharing bezitten, en op do vleugels zeer duidelijk eigenaardige vlekjes, de zoogon. „uilenvlekjesquot; vertoonen. Hare pooton zijn zoor krachtig, haar vlucht is snel. De rupsen bezitten 8 paar pootcn en zijn onbehaard. Als voorbeelden noem ik degrasuil {Hadenapapillaris TV.), de orwtenuil (Mamestra pisi L.), de slauil {Mameslra olemcca L.) (fig. 200), de kooluil (A/. Rrassirae L.) (fig. 199), de gewone aardrups(/Iflcofi's segelumW. V.) (fig. 214), de denncuuil (Trarhm piniperda Esp.). Tot do spinnerachtige uilen worden die soorten gebracht, welko in den volwassen staat zeer wollig behaard zijn, do „uilenvlekjesquot; op

') Do kooluil {Mameslra Brassicae /,.); rups, pop en vlimloi'. Nut. gr.

-ocr page 328-

310

de vlougols bijkuns ontboren, zich over dag meer of min scliailhoudou, en doorgaans lui en log neerzitten, mot dakpansgewijs over elkaar geslagen vleugels. De rupsen»

waaruit zij voortkomen, bezitten 8 paar pooton en zijn al of niet behaard. Om te verpoppen, kruipen zij niet in den grond; maar zij vervaardigen tusschen bladeren en aan takken eene meer of min dichte cocon.

Hiertoe behoort o. a. de op ooftboomen levende, van eene gele streep over den rug voorziene rups van de drietand-uil (Acroinjrla tridens /..); verdorde zuringuil (/1. rum ie is) en de krakeling {üiloba coeru-leoccphala L-), welke zijnen naam ontleent aan de bleekgele, krakelingvormige toekeningen, die de vlinder op zijne grauwachtige vleugels draagt.

De groep van de spanrupsachtige uilen wordt gevormd door soorten, welker rupsen slechts zes paren pooten bezi ten, ten gevolge van 't ontbreken van de eerste twee paren buikpooten. Het gevolg hiervan is, dat deze rupsen bij hare voortbeweging het lichaam eenigszins naar boven krommen, hoewel niet zoo erg als de eigenlijke spanrupsen dat doen. Zij leven deels op kruiden, deels op loofboomon, en veranderen boven den grond binnen eene cocon in eene pop. De schuwe uilen vliegen over dag haastig rond en hebben doorgaans tamelijk breede vleugels, met heldere kleuren en zelfs met metallieke teekeningen schitterende. De „uilenvlekjesquot; op de vleugels zijn zeer weinig duidelijk of geheel afwezig, — Tot de spanrupsachtige uilen behooren o. a. de gammavlinder of het pistooltje {Plusia (jamtuaL., fig. 177), welks groenachtige, gestreepte rups op allerlei planten, ook op vele cultuurgewassen, leeft, en bij sterke vermeerdering voor den landbouw hoogst schadelijk kan worden, — en do weeskinderen (geslacht Catocala), welke op hunne groote, driehoekige, grijze of bruine voorvleugels allerlei zigzagvormige figuren vertoonen, terwijl de achtervleugels rood of blauw zijn, met breede, zwarte banden. De rupsen van de weeskinderen leven op loofhout.

Eindelijk moeten hier nog do bladrollerachlige uilen worden vermeld, welke door hun voorkomen en door de eigenaardige leefwijze der rupsen tot do hieronder te behandelen bladrollers naderen. Deze rupsen nl., hoewel zij in haren vorm niet bijzonder op die der bladrollers gelijken, leven als vele bladrollerrupscn in bladeren van loofhout (beuken, wilgen), welke zij samenrollen, en door spinseldraden in den eenmaal aangenomen stand houden. — De uilen van deze groep zijn zeer eigenaardig gekleurd: voorborststuk en voorvleugels zijn altijd helder groen. — Tot de blad-rollerachtigo uilen behooren de op beuken, eiken en berken lovende llatias prasinaua Jj. on de op wilgen voorkomende llatias cldorana L.

FAMILIE V, SPANRUPSEN OF LANDMETERS {Geomelridcie).

Haron naam ontleenen do rupsen van deze familie aan haren eigenaardigen gang

') Do slauil (Mamcstra o Ier area L.), rups cn vlinder. Nnt. gr.

-ocr page 329-

311

veel ovoroenkomst vertoonen; zelfs er soorten, die oven als do dagvlinders, haro vleugels in do rust naar boven kunnen slann. Do sprieten echter eindigen nooit in knotsjes; zij zijn borstelvormig, bij de mannetjes van enkele soorten gekamd. Do roltong is weinig ontwikkeld. Enkelvoudige oogon ontbreken. — Sommige spanrupsvlinders vliegen voel over dag; deze hebben

levendig gekleurde vleugels, zooals de in fig. 201 afgebeelde bcssonspanrupsvlinder, die wit, zwart en geel gekleurd is; do meeste soorten echter van deze familie zijn nacht- of avoml-vlinders, en bezitten in overeenstemming daarmee meer dofte kleuren. Do spanrupsvlinders vliegen niet bijzonder flink; nooit verheffen zij zich hoog in do lucht, en evenmin bogeven zij zich op grooten afstand van de plaats hunner geboorte. Van enkulo soorten bezitten do wijfjes geone of zoor weinig ontwikkelde, voor 't vliegen onbruikbare vleugels.

Do poppen vindt men in een zeer los spinsel tusschon bladeren, of ook wel zonder spinsel in den grond verscholen.

zijn

Do rupsen van de meeste soorten leven op loofhout; sommige op dennenhout, De eiers worden niet dan hoogst zelden iu menigte bij elkaar gelogd; de rupsen levon dus evenmin dicht bijdón; daarom zijn van 't groote aantal in ons land voorkomende soorten slechts weinige schadelijk. Onder deze werkelijk schadelijke behooren

') De bcsaenspanrups (Zcreue (/rossulariata L,)t in hare ontwikkolingstoestamlen voorgcstoUl; nat. gr. ') Spanrupsen in verschillendo houding.

-ocr page 330-

:{i2

do donnonspanrups (ludonia piniaria L ) on do beide wintorvlinders, nl. do groote (llibernia defoliaria L , zie fig. 175) on do kloino {dnmatubia bnmala, L-, zie fig. 26, bl. 40).

Do tot hiertoe opgenoemde familiën worden somtijds in oéne groep voreonigd, die dor „grootvlindersquot;, gekenmerkt door hunne meerdere lichaamsgrootto en door meerdere vertakking van do nerven dor vleugels. Thans volgons vier familiën, nl. die der HchtmoUen, bladrollers, motion en vedermotlen, welke men tot de zoogen. „kleinvlimiersquot; brengt. Deze zijn alle kleiner van stuk en minder krachtig gebouwd; zij hebben eene voel minder sterke vertakking van de vleugelnorven; on do rupsjes lovcn _ met weinige uitzondoringon — in haar voedsel, dat moest uit plantaardige, maar ook wol uit dierlijke stoffen bestaat.

DE FAMILIE DEK LICUTMOTTEN (Pyralidae)

omvat de grootste van do „kleinvlindersquot;. De sprieten zijn draadvormig, soms bij de mannetjes gekamd; de oogen zijn vrij groot, en bol; bijoogjes zijn insgeljjks aanwezig; de on-derlipstasters zijn zeer groot, en steken ver vóór den kop uit; do onderkaakstastors zijn somtijds eveneens tamelijk ontwikkeld; de rol-tong is doorgaans niet klein. Voor- en achtervleugels zijn mot elkaar door een vleugelhaakje verbonden; do eerste zijn langworpig-driohoekig. In do rust worden de voorvleugels met den binnenrand tegen elkaar aan geslagen. Do pooten zijn tamelijk lang.

De rupsen zijn weinig behaard, en zjj hobbon 8 paar pooten; sommige leven vrij op de bladeren, en wel bepaaldelijk op kruidachtige planten, — andere in samengorolde bladeren, in vruchten, in stengels, — enkele in stoffen van dierlijken oorsprong.

Fig. 204 '). Als vertegenwoordigers vermeld ik hier voorloopig slechts

de wasmotten (Gal Ier ia melonella L. en G. grisella F.), welker larven do was in do bijenkorven vernielen, en den koolzaad-Huitjosmaker {Hotys margnritalis JV. V.), aldus genoemd, omdat de rups van deze soort, tusschen de hauwen van 't koolzaad draden spinnende, gaten in do hauwen vreet, waardoor deze het voorkomen van fluitjes krijgen.

') De koolzaiul-fluitjosmaker (Bod/s margarilatis W. V.) Rups, pop, vlinder, vrctoiij cn spinsel». Nat. gr.

') l)c wasmot (jalleria inclouelln L. en Imro rii)«i. Nat. gr.

-ocr page 331-

313

DE FAMILIE DER BLADUOLLEUS (Tortricidac)

Fig. 205 '). wordt gevormd door niet moer diui middelmatig

groote „klcinvlindersquot; met een gedrongen voorkomen. Zij onderscheiden zich van de lichtraotten vooral doordat hunne onderiipstasters kort zijn, en verder door de gedaante der vleugels. De voorvleugels nl. zijn aan don wortel broed, terwijl de buitenrand recht is afgesneden of boogvormig loopt. De achtervleugels zijn altijd broeder dan de voorvleugels In den rusttoestand liggen de vleugels altijd als dakpannen over elkaar. De voorvleugels zijn dicht met schubbetjes bekleed; hunno teekening is zeer verschillend bij do onderscheiden soorten, maar altijd zeer sprekend; de kleur der minder beschubde en nooit van eene bepaalde teekening voorziene achtervleugels is grijsachtig. Do bladrollers hebben draadvormige sprieten met een dikker wortellid, enkelvoudige oogjes en eene korte roltong. De rupsen bezitten 8 paar pootjes;'zij zjjn niet of zeer weinig behaard, en hebben den kop, de rugzijde van 't voorborststuk en den laatsten ring van 't achterlijf hoornachtig.

Vele soorten, maar op verre na niet alle, leven in bladeren, die zij door middel van haar spinsel hebben samengerold (figg. 205 tot 207). Andere leven in takken of

Fig. 206 •).

-ocr page 332-

314

vruchton, dio zij uithollen. Vorsolioidon soorten worden voor landbouw of houttoelt imdeelig. Ik noom voorloopig als voorbeoldon slechts de volgende: do pruimenblad-roller (Torlrix priiniaua Hb.), diu als rups in samengerolde pruimobladeren leeft, 206), — de groene eikoubladruller (Torlrix viridaiia L.), die op kunstige wijze gedeelten van eikenbladeren inéóndraait, en met spinseldraden dat in elkaar gerolde gedeelte aan het andere deel vasthecht (lig. 206), — de vlaskopbladroller {Cotichylis ('piliiiana /vlier), die de toppen der vlasplant in elkaar spint, 'de rups der worrastekigo appels {Cnrjwcapsa jiunwnaiia L.) en die der wormstekige pruimen {l'nrpocapsa funchrnmi Tr.), welko laatste in fig. 208 is afgebeeld, - de dennelotrups {licthiia bunliana IK. die jeugdige denneseheuten uitholt en met hare uitwerpselen opvult (fig. 209).

Fig. 20!)

Thans volgt

welker vertegenwoordigers den naam „kleinvlindersquot; wel met het volste reeht verdienen. Zij naderen meer tot de liehtmotten dan tot de bladrollers, en bezitten evenals de eerstgenoemde sterk ontwikkelde, behaarde onderlipstasters, maar onderscheiden zich van buide familiën door do smalheid harer vleugels, die bij sommige individu's (zie tig. 212) zelfs lijnvormig worden, en doorgaans naar hun uiteinde spits uitloopen De oppervlakte der vleugels wordt dan verbreed door een' zoom van franje. (Zie vooral fig. 212). In den rusttoestand liggen de vleugeltjes over elkaar heen, in den vorm van een dak, terwijl dan dikwijls het franje aan 't uiteinde der aldus samengevouwen vleugels een opgewipt gedeelte vormt (zie fig. 210,5). Do sprieten zijn draadvormig, bij de mannetjes van enkele soorten buitengewoon lang.

Do rupsjes gelijken veel op die van de voorgaande familie; altijd zijn zo weinig behaard; zij bezitten 8 of in enkele gevallen 7 paar pooten. In leefwijze verschillen

') De „wormquot; in pruimon (Car/)oclt;i/)sa funcbraua), nnt. gr.

') De dennelotrups (Retinia buoliana): één zltfcml vlindertjo, mit.gr.; rups, pop en vlinder vergroot. Een aangetast dennetakje.

-ocr page 333-

315

zo vcol. Eonigc loven evenals bladroller-rupsen^ in samengcroldo bladeren; andere (fig. 213) leven gezellig bijéén in grooto spinsel», die zij tusschen de bladeren

vervaardigen; weer andere — zoogenoemde „ iiiijiifinwirnipsjrsquot;— vreten liet blad moes van do bladeren uit, terwijl zo do bovenste en de benedenste opperhuid laten zitten, en aldus gangen vormen; eindelijk zijn er soorten, die woningen vervaardigen, welke zij altijd meedragen. De rupsjes van het geslaeht Cu-leaphora lliïhii. maken zieh kokertjes uit kleine stukjes blad, welke zij tot oenodiehto massa aiinéénspinnen; en onze gewone klecr- en tapijtmotten maken als rups uit wol of haren een kokertje, waarin zo leven. (fig. 211).

De poppen der motvlindertjes vindt men steeds in spinsel besloten; zij bezitten zeer lange vleugels, die zelfs tot aan t uiteinde van't aehterljjf kunnen reiken. gelijk zichtbaar is aan do dekstukken welke er over hoon liggen.

Kig. 212 ').

Fig. 211 '). c

') Do korenmot (Tinea grancUa). 1. «ungetasto tarwokorrelB. 2. ruiisje, vergroot. 3. nmigetasto tarwokorols, met aitwerpsolon , or aim klevende, vergroot. 4. pop, vergroot. 5. moljo, nut. gr. 6. motje vergr.

quot;) Kloermotten: a Tinea sarcilella, b — T. jicHionelln, d = rups, bij c in haren, uit wol-haartjes vervaardigden zak besloten.

') Het kokerrapsjo van do larix (Coleojihora laricinella), in hare ontwikkolingstoestamlon.

•-)

-ocr page 334-

316

Als vertegenwoordigors van de fainilie der rnotten noem ik voorloopig slechts: de kleer- en tapijtmotten [Tinen pfllioiiclla L., T. savcilella L., zie fig. 211), dekoommot (Tinea (jrauelia L., zie fig. 210), welker rups, onder den naam van „witte korenwormquot; bekond, groote schade in 't gezolderde graan aanricht, — do spinselmotten (geslacht llijpiiiioiiu'iila, zio fig. 213), waartoe do „trekmadequot; (//. mnlincllci Zeil.) behoort, die in Gelderland zoo dikwijls oene groote plaag is in de boomgaarden, — do kokorrupsjes (gcsl. Cukvjihora), waartoe o. a. hot in fig. 212 afgebeelde motje behoort.

Fig. 213

omvat ecu klein getal vlindertjes, die in de achtervleugels diepe insnijdingen hebben, wclko zich tot aan hunne basis voortzetten. Do voorvleugels zijn doorgaans eveneens aan hunnen rand ingesneden; maar slechts bij enkele soorten gaat die insnijding tot den wortel toe door. In den rusttoestand strekken do vodermotten hare vleugels horizontaal uit; dan schijnen deze uit oen zeker aantal veertjes to bestaan.

') Spinselmotjcs {Hi/ponomeula). a. H. padella, b. H. cofjnatclln, c. li. evoni/nelta; (a—c vcrRroot); il. deze laatetc, nut. gr., e = rups, f = pop, lt;j = spinsel met cocons; d en lt;/ nat. gr.

-ocr page 335-

317

Bij allo soorten is 't lichaam tamelijk in do lengte gerekt; de sprieten zijn draadvormig, de pooten lang. Do 1G pootige rupsen leven op onderscheidene kruidachtige planten. Oeeno enkele soort wordt schadelijk. Ik noem hier slechts twee geslachten, nl. I'lmiplionisbjj welk geslacht alleen do zoom der voorvleugels eenigszins ingesneden is en'do achtervleugels in drio veerachtige stukkon verdeeld zijn, en Alurila, waar zoowel de voor- als de achtervleugels in zessen gedeeld zijn. — Schadelijke soorten behooren tot deze familie niet.

Thans volgt een beknopt tabellarisch overzicht van die inlandscho rupsensoorten, welke voor |laiidbouw, houtteelt of tuinbouw nadeelig zijn. In alphabetische volgorde zijn de namen van de planten en de voorwerpen geplaatst, waarop of waarin en waarvan Bchadelijke rupsen leven; achter deze namen vindt men eene tabel, door middel van welke men de op deze planten en voorwerpen voorkomende, schadelijke rupsen kan détormineeron. In de volgende rubrieken vindt men do namen van deze rupsen , alsmede do beschrijving van de zich daaruit ontwikkelde vlinders. Op de rechter bladzijde geef ik eene opgave van do leefwijze der op de linker bladzijde genoemde soorten, de vermelding van de schade, door haar teweeggebracht, alsmede eene opgave van de voornaamste middelen, die men er tegen kan aanwenden. — Ik moet echter doen opmerken, dat men in deze tabel slechts naar de werkelijk schttilelijke soorten moet zoeken; ik behoef wel niet te zeggen, dat hot niet doenlijk is, bij de ruimte, waarover kan worden beschikt, alle soorten hier te vermelden, die wel eens op cultuurgewassen worden aangetroffen, zonder werkelijk nadeoling te worden. — Verder is 't hier de plaats, er aan te herinneren, dat alleen ware riijisrn (dus rupsen mot 5—8 paar pooten) vermeld worden; de hasluarilnipsen, waaruit bladwespen voortkomen, en die 9—11 paar of slechts 4 paar pooten bezitten, zijn in de tabel op bl. 274 — 287 afgehandeld.

-ocr page 336-

318

TABEL VOOIJ DE HERKENNING VAN DE INLANDSC1IE SOORTEN VAN RUPSEN,

Ngt; AM VAN 1)E PLANT.

BESCIIUIJVING VAN DB RUPSEN, DIE ER OP VOORKOMEN.

NAMEN.

BESCHRIJVma VAN DE ZICH DAARUIT ONTVV1KKKLENDE VLINDERS.

aalbes.

Zie Ribes.

aardappel.

a. De knol wordt uitgevreten door cenc hoogstens 50 mM. lange, zestien-pootige, aurdkleurig grijze rups, hier en daar cenc eenigszins groenachtige tint vortoonende, mot iets donkerder kop en voorborststuk. Do huid is doorschijnend en zeer schitterend. Zeer kleine horenplaatjes, ieder van een borstelhaar voorzien, zijn op geregelde nfstnnden over quot;t lichaam verspreid. — Uit den aardappel gehaald, rolt de rups zich gaarne samen tot eene C of cenc korte spiraal.

Ai; rot is seqelum )F. U., aardrups.

Deze behoort tot de uilen (zie bl. 30!) en lig. 214). Lengte: bijkans 20 mM., vlucht ± 45 mM. Voórlichnam donker bruingrijs, achlorlijf iets lichter. De smalle voorvleugels, die nu iets donkerder, dan iets lichter gekleurd zijn, zijn in ieder geval aschgrauw of bruinachtig. De achtervleugels zijn broeder dan do voorvlengels, en bij't mannolje dikwijls sneeuwwit, bij 't wijfje bruinachtig grijs. Op do voorvleugels vele donkerder teekeningen , vlekken cn strepen. — Do uil vliegt in don zomer, van de eerste liolft vnu Mei tot in don herfst.

Kig. 214 ').

') Do aurdnips Ai/rolis set/el wn \V, t'.: nips, ]i(gt;|) on uil; nnt. Ri'.

-ocr page 337-

319

;n, gkuangsciiirt naak de planten of vookweupkn, waarop ze lkven.

LEEFWIJZE. SCHADE. MIDDELEN.

'I

309 Gedurende den nnzomer cn den herfst van 1875 werd op vele plnntsen in't Noorden van do provincie Groningen geklaagd

M., over rupsen, die zich in de aardappelen gingen inboren, en ze geheel en at doorvraten. Alras bleek het mij «it iker toegezonden exemplaren, dat Agrotis se^um de schuldige wa.quot;. Hier volgt de levonsboschry ving van dit ineckt.— De lijd, De voor do ontwikkeling noodif;, is nog al vorschilleiid, alimurmate verscliillende gewassen worden aangetast. Men ziet den don- vlinder 'savonds vliegen, spoedig na zonsondergang, gedurende Mei, meer echter in Juni en Juli. Echter ziet men tijn, hem ook nog wel in Augustus, September, enkele keeren zelfs in October, 't Is echter nog niet volkomen ■uin- zeker uitgemaakt, of dat verschijnen op zoo verschillenile tijden moet worden toegeschreven ann het aanwezig zijn eder van twee generatiën jnailijks, of dat de verschillende individu's van cene en dezelfde generatie op zoo verschillende iielje tijden volwassen zijn. liet laatste schijnt het meest aannemelijk.

•uin- De wijfjes loggen hare oiors meestal in Augustus in den grond, maar ook wol eerder of later; dit hangt

vele natuurlijk af van den vliegtijd des vlinders. Na verloop van cone week of veertien dagen komen uit dio oiors en i rupsjes voor den dag. Alnaarmate de eiers reeds in den vuurzomer of later gelegd zijn, worden de rupsen vroeger mor, . of later schadelijk. Die, welke ik in September on October uit de provincie Groningen ontving, waren toen reeds i den ' half volwassen. Over dag leven zij in don grond verscholen, waarom de naam „aardni/jsquot; dan ook voor haar zeer ^ pussend is. Zij vreten daar, in den onderaardschen schuilhoek verborgen, gedurende het najaar aan de wortels van ' liet jonge winterkoren, vooral ann die van rogge on tarwe, verder aan die van koolzaad en koolplanten; ook boren zij zich gaarne in inangelwortols, koolrapen, knollen en aardappels in. In moestuinen taston zij ook kool, spinazie, sla en bieten aan; in bloemtuinen vernielen zij dikwijls de onderanrdscho stengeldoelen van uurikels, de knollou van dahlia's cn de wortels van balsemienen. Altijd blijven zij echter over dag in don grond verborgen. Die, welke zich in een of ander omlornardsch wortel-of stengeldeel (koolraap, nmngolwortel, aardappel, enz.) hebben ingeboord, schijnen zich ook '»nachts meestal aan dien malschen, saprijken kost te houden. Maar die, welke ouder don grond goone blijvende woning hebben, maar van den wortel der eene plant naar dien van do andere trekken, — zij komen 's nachts naar boven, om do jonge planten boven den grond af te vreten.

Wegens de schade, die de rupsen, zoowel boven den grond nis daaronder, vooral aan 't «wifcrkoron teweeg • brongen, noemen de Duitsehers den vlinder „Wintersaateulequot;'.

Zoodra de winterkoude begint, kruipt do rups dieper in den grond, tot op eene diepte van ongeveer 1 dM., waar zij eene eironde holte uitgraaft, om er in te vertoeven. Sommige rupsen nu worden daar spoedig tot eene pop, waaruit in den volgenden voorzomer de vlinder voor den dag komt. De meeste echter overwinteren als rups, om met de voorjaarswurmte weer naar do oppervlakte to komen. Niet weinige echter komen door de winterkoude om. ' De overwinterd liobbonde rupsen vreten nu nog oen tijd lang over dag onder den grond; 's nachts komen zij meestal aan j de oppervlakte. Zeer schadelijk schijnen zij echter meestal in 't voorjaar niet meer te worden. Weldra gaan ook zij in *1 den poptoostand over. Altijd vindt men de bruine pop in een' oiorvormigon klomp aarde besloten.

Natuurlijk komt uit het insekt, dat als pop overwinterde, eerder do vlinder voor den dag, dan uit dat, hetwelk i eerst in 't voorjaar don vorm van pop aannam.

Zoo Iaat het zich dus verklaren, dat men van Mei tot October vlinders ziet vliegen, zonder dat men daarbij H aan cene dubbele generatie behoeft Ie denken.

In Engeland schijnen de bovcnbesclirevon aardrupson bijkans uitsluitend aan mangolwortels, turnips (knollen P of rapen) en Sweüisrh lurnijis (koolrapen, raapknollen) schadelijk te worden, terwijl zij in Duitschlund en Uusland §| meer het winterkoren cn nu en dan ook de aardappelen aantasten.

liet is cene zeer schndelljkc eigenschap van do aardrupson, dat zij zich dikwijls van do cene plaats naar de 'j andere begeven, en dus nu het eene, dan liet andere worteltje beknabbelen of geheel doorknagen. Op die wijze knu H eene rups verbazend vele planten bederven. Wanneer zij zich in vloozige onderaardsche deolen inboort, zooals in 1 aardappelen, knollen en koolrapen, dan schijnt zij langer op dezelfde plaats te big ven, hoewel ook dan heen en 1 weer trokken toch voorkomt.

De aardrupson bezitton onder do dieren wel natuurlijke vijanden; maar hare verborgen leefwijze onttrekt ze aan

■ don blik van vele. De rupsen worden in den grond vervolgd door spit muizen, en vooral door mollen. Verder fl komen als vijanden van dezo insekten vooral de roekon in aanmerking. — Middelen, die de menseh kan aamoenden. m Wanneer de aardrupson in den nazomer in hooge mate schadelijk zijn geworden, dan zou het aanbeveling kunnen £3 verdienen , hot void tot October te laten liggen, dan het diep te laten omploegen, om eerst daarna het winterzaad te rgzaaien. Was nl. hot winterkoren vroeg uitgezaaid en door de aardrupson vernield, dan zou de kans zeer groot zijn,

idat hotgeno, 't welk voor 't eind van September op nieuw werd gezaaid, evenzeer zou mislukken. Maar komt het koren | niet vóór October in den grond, dan hebben de rupsen bij de ontkieming hare bewegelijkheid reeds verloren en

■ worden gedurende dat najaar niet meer schadelijk; terwijl door het omploegen vele van de lastige insekten boven |den grond zijn gekomen, waar zij do prooi van vogels zijn geworden.

Warme en vooral met paardenmest bemeste gronden worden het meest door de aardrupsen bezocht. Op akkers, ' |die veel aan deze plaag lijden, vermijde men dus zooveel mogelijk heete mestsoorten.

Waar niets moor te bederven is, schijnt het goed, het land diep om te ploegen. In Duitschland drljlt men wel Icons varkens op de akkers, die gehool door de aardrupsen zijn verwoest, cn zaait er eerst het volgende voorjaar.

In somniigo werken wordt het gebruik vnn chloorkalk tegen de aardrupsen aanbevolen.

Mij dunkt, dat het bijeenzamelen van de misdadigers in vele gevallen met goed succes, vooral in tuinen, maar «ook op het land, kan worden beproefd. Vooreerst kan men do rupsen of poppon, die bij het ploegen boven alen grond zijn gekomen, door jongens laten opzoeken. Verder kan meu zo bij 't licht van een lantaarntje 'snachts futen bijeenzoeken, wanneer zij hare onderaardsche scliuilhookcn verlaten, om boven den grond de planten af te

-ocr page 338-

320

TABEL VOOR DE HERKENNING VAN DE INLANDSCIIE SOORTEN VAN RUPSEN,

naam vam Igt;E plant.

aardappelplant.

Het loof wordt opgegetBn door;

1. ecne soms meer dan I dM. lange pijlstaartrups, bijkans ter dikte van eenen duim, en geelgroen van kleur. (Zie lig. 186, bl. 298).

2. ecne kleinere, groenaehtige, gestreepte, twaalfpootigcrups. (Zie lig. 177, bl. 2!t3).

3. ecne kleinere, zestienpootige rups, die zich over dag doorgaans in den grond ophoudt, („aardrupsquot;).

a. Ueschrijving, zio bl. 318.

b. Als de vorige rups, maar meer geelachtig-grijsbruin, zonder schitterende huid. Kop, voorborststnk en de rugzijde van 't laatste ach-terlijfslid zijn niet donkerder gekleurd, maar meer schitterend dan de rest.

Acherontia Almjjos L, (doodshoofduil).

Plusia (/amma (pistooltje).

Ayrutis sepetum It'. V.

(aardrups). Ai/rolis exctamalionis tliibn. (aardrups).

De uil, nat. gr. afgebeeld in lig. 184, bl. 2l.»7, heeft zijnen naam ontleend aan de geelbruine, doodshoofdvormige figuur op den rug. Donkerbruine, fraai geteekende voorvleugels, geelbruine achtervleugels.

Zie hierover beneden, onder erwt.

V

Zie bl. 318.

Deze behoort tot do uilen. Lengte I 20 mM.; vlucht 37 mM. De voor-1 vleugels zijn rosachtig geelgrijs, van ! verschillende figuren, o. a. van driel donker omzoomde vlekken voorzien. 1 Achtervleugels bruinachtig wit. — De I uil vliegt in Juni en Juli.


Zie: loofboomen. Zie; loofboomen.

Zie: loofboomen. Zie; loofboomen.

a. De rups is in den volwassen staat 35—37 mM. lang, cylin-dervonnig, tamelijk dik, ivoorkleurig. De kop en twee groote vlekken op quot;t voorborststuk zijn kastanjebruin; deze laatste zijn gescheiden door eene witte duel-lijn. Borstpooten wit, met bruingeel afgezet aan 't uiteinde der geledingen. Tweede en derde liehaamsring voorzien van acht paar in een' kring geplaatste, geelachtige wratjes met lichtgele haren. Do volgende leden zijn wel van wratjes voorzien, die echter geene haren dragen. Laatste segment des lichuams op de rugzijde lichtbruin.

abrikoos.

appelboom.

berk.

beuk.

bijenkorven. (was).

Galleria melonelta L. (= G. cerella IJiiltu.) (groote wasmot).

Zie fig. 204, op bl. 312. Van quot;t kleinere mannetje zijn do voorvleugels aan don rand ingesneden, grijsgrauw, als Iwstoven; aai' den achterrand staan don-kerpurperkleurige, overlangscho vlekken. Achtervleugels aan hunnen wortel lichter, naar den rand toe meer grauwgrijs.

liet wijfje is tamelijk veel grooter on hoeft eene dunne legboor. Do voorvlon gels, die aan den rand veel minder naai' binnen zijn golmgen dan dio van liet man-nentje, zijn donkergrijs, met purperen schnbbotjes hior en daar bestoven. De achtervleugels zijn grijsachtig wit. De vel schillende grootte en het omlcrscheidon voorkomen van lt;lo beide sexon deed haar vroeger als twee soorten; G. cerella en 6. melonella onderscheiden. — Deze vlinder liohoort tot do liclitmotten. (bl. 312).


-ocr page 339-

321

OI5RANOSCHIICT NAM! DE PLANTEN, OF VOORWERPEN, WAAROP ZE LEVEN.

i.kefwuze. schade. middelen.

^vreten. — Curtis (131) zegt, dat onze aardrups, als zij op land voorkomt, waar tnrnips worden gekweekt, dicht bij do plant cene holte in vertikale richting In den grond maakt van 2 'a 3 Engol.sche duimen diepte. Op don bodem van die gang blijft zij gedurende don dag, tenzij bij donker en vochtig weer; V nachts komt zij te voorschijn om de plant aan to vallen. Curtis schrijft nu, dat men in voio gevallen mot succes ook over dag kinderen op het land kan sturen om de rupsen uit hare schuilhoeken te voorschijn to halen, danr zij gemakkelijk te vindon zijn. llij zelf verzamelde er moor dan dertig in nog geen half uur, en deelt vorder, om te bewijzen, ilat dit verzamelen vrij gemakkelijk geschiedt, nog 't volgende mee. Lord Suffolk reinigde een veld van acht acres Swedish turnips (oonosoort van koolrapen) op deze wijze- een jongen vergezelde iederen man, die zo rooide, on verzamelde er dagelijks 1000 stuks. Meor dan 16 000 werden er bijeengezocht tegen eene uitgave van nog geen twee shillings (I schilling = CO cis.) por acre (1 acre = ongeveer 4047 M1).

i De rups leeft van Juli tot Sept. op aardappelloof, echte jasmijn, en — naar men zegt — ook op hennep, mee-

y krap, Lyciutn, De bruine pop (fig, i8rgt;) vindt men in do aarde, nooit door een spinsel omgeven. De vlinder verschijnt

I iif nog in den herfst, óf eerst in .Inni van 't volgendoj aar. — De rups brengt geen nadoel teweeg, maar valt door I hare grootte gemakkelijk in quot;t oog; zij is de meeste jaren tamelijk zebl'.aatn. De uil doet een gierend geluid hooien.

I

Zie bl. 396.

t klei-Is aan , als

i dou-ikken. i lich-

8- . iter en j rvlon r naar t man-rporen n. De )o verheiden d haar i en Cl. rlinder 112).

tijd noodig. — Om te verpoppen eene faitt^of ook wel in eene cel. Do rups elc pop^U .zoor zacht van huid. De vlinder nderd. Tft($ schijnt, dat somtijds slechts écu opicvoti./In icilor geval zijn do wasmotten toch ^Hytijds in zoor groote inonigto in dc ji et haar viiogvormogen kunnen gebruik

21

Deze beide soorten van aardrupson bobben met enkele andere, welke later tor sprake zullen komen, ongeveer i dezelfde leefwijze. Als de beide bier genoemde soorten van rupsen do uardappolcn aantasten, dan blijven zij doorgaans nacht en dag in den knol; enkele malen editor hooft men opgemerkt, dat ze ^snachts uit den grond kruipen en dan 't loof afvreten. —- Zie vorder over dc leefwijze, hl. 319. Do rups van Ayrotis exclamationis bevindt zich dikwijls in gozolschap van dio van A. seqetum en is oven algemeen. 'Pogen den winter echter is zij doorgaans geheel i volwassen, zoodat zij in 't voorjaar niet zooveel eet als do laatstgemiemde. Toch verschijnt do uil doorgaans wal Mater dan die van A. seyetum, en wordt ook niet zoo 't gehoolo jaar door aaiigotrolVon.

Uet vlindertje wordt in de laatste dagen van Mei, in tTuni, Juli, Augustus en Sopfembcr aangetroffen, vliogonde in do nabijheid der bijenkorven, met hot doel, er eiers in te leggen. De bijen kennen haren vijand, en vallen woedend op hem aan, zoodra hij 't probeert, in hare woning binnen te dringen. Natuurlijk kan hij dit bet bost doen, wanneer de bijenkorf een groot vlieggat beeft, of wanneer gaten of openingen aanwezig zijn, waardoor ''ll') Je eieren in de honigraten kunnen worden gelogd. Men vindt do oonigszins langworpig-ronde eitjes in hoopjes bijeen, onderling en aan de wasmossa door oeno klevende stof verbonden. — l)c kleine rupsjes vreten zich in de honigraten in, waarin zij gangen graven, weike van binnon mot een weinig spinsel bekleed worden. In dit spinsel worden kleine waskruimels ingeweven, zoowol als eene pnmfi. ^jl}5jrjvjvelko niets anders is dan do uitwerpselen, welke echter nog eene zeer groote hoeveelheid onvorteoj^'w'ttS^bWiiltoöi ATliatvjato do rn|i8jes grooter worden, worden natuurlijk de gangen wijder, die eindelijk do wijdteeono pcmiespool'^blfeik^n; en in den tijd van 24 uren kan do rups hare gang door 5 of C cellen boengraven/ «Jjkwijls van don oenen «ant eener honigraat naar don anderen. Met schijnt, dat eeno rups in don tijd van drie of^Wof weker) volwasseii kan ziUi\ natuurlijk is hier echter het weer van grooton invloed: en do generatie, welke als/ups overwintert,1 hóeft;.veel lawihp11

maakt zich do rups een dicht, wit, langwerpig tjjimsol in cciicn lniek viu ligt daar drie of vier weken onveranderd binnoli'TtJiar spit -fci; /JM verschijnt ruim 14 dagen nadat do rups binnen Imm* cocon ven

geslacht voorkomt, terwijl in andere govallonuiH^ jaar t viju zeer vruchtboar, en niottogunstaando de bijou er vjjl» dood» itfKkoftLn^iij korven voor. Dikwijls ziet men in do korven do li\jnigbijon jvolkc

Dr. j. rit/.BMA hos, I.antlhnuwdifrkuniU-. 11. \ i

-ocr page 340-

■{22

TABEL VOOR DE HERKENNING VAN DE INLANDSCIIE SOORTEN VAN HITSEN, 01

llESt'HBIJVINO VAN Igt;E HITSEN , DIE EB Ol' VOORKOMEN.

NAAM VAN DE n.ANT, KNZ.

BE3CHRIJVINO VAN DE ZICH DAARUIT ONTWIKKEI.KNDE VUNDBBS.


b. Dergelyko rupsjes, maar kloinor, leven ook in bijenkorven, on schijnen doielfJo leefwijze tü iiebbcn als de grootere soort.

r. Rupsjes vun wasmotten, grooter ilan Gallcria melonella, die in de nesten van wilde bijen (öum/ms tnjiidarius, i)l. 247) en in wespennesten leven , komen misxehien ook in do bijenkorvon voor.

Gall erin airearia L. (kleine wasmot).

bijonkor-von (was).

Galleria colunella llübn.

Vlucht: bij 't mannetje 1G, bij quot;i wijfje 20 m.M. (icelgrijzo voorvleugels;* kop okergeel.

lots grootor dan do in lig. 204 op' nuluurl. grootte afuebeolde groote was mot. 't AVijfje heeft roodachtig grijzi voorvleugels, van r.igzagvormigo, zwarti strepen en van eene zwarte vlek voorzien. — Met mannetje heeft, vaalgele J vleugels, naar den voorrand in roodachtit' grüs overgaande, niet twee onduidelijk! zigzaglijnen.


1. Hono 30 mM. lanjje rups, van de dikte van eene dunne |ienno-schacht, vuil olijfgroen op den rug , mot bruinen kop, (lie in 't midden een'' gelen driehoek draagt, vuilgele buikzijde en dito pooton, zwartachtige luchtgaten, en voorzien op eiken ring van twee overdwarse lijen ver uitéénstaande zwarte wratjes, die korte, stijve haren dragen, — deze rups vreet aan de bladeren dor nog jeugdige boekweitplanten.

2. Ecno 30—S.1) mM. lange, groenachtige, gestreepte rups, die do bladoren afvreet.

Op do boonon, zoowel groote, paarde-en duivohoonen (Ki'ci'a /aha) als op de slahoonen, enz. (/VmsMi/ns) komen slechts enkele rupsen voor, die nllo ook op de erwten voorkomen.

Zie koolzaad.

Ai/rolis Triltri (tarwo'iil)

l'lusin t/ammtt A. (pistooltje).

Sjüuj' /)innslri Ij. (lt;lennonpijI«lnnrtrii|)H)

Vlucht; 30 a Sü m.M. Deze uil gelijk veel op die van de aardrupsen va Ayrolis sej/elum en A. exelamationis beschreven op bi. 318 en 320; hij i echter kleiner en in don regel wat (Ion korder, maar mot oenig wit in zijii| toekeniiigcn Zijno voorvleugels zijn zo smal.

gt;

Zie onder erwt, bl. 330.

Zio nnilor orwt.

Zio (ie;. 187 , wuar de vlinder nat. p' uf^cl)celcl. Ik wil alleen dnarhij voei'l^j y0 dat deze avoiidvliiuior donker ^ekloniW dat zich In uin, ^rijH, zwart en wit vu,,


boekweit.

boonen.

dodorzaad. don

{(/roi'e den, Weymouths-/quot;.}'lt;)■

1

De vietorij geschiedt uitwendig unn don boom.

A. Do rupsen hebben in 't geheel mhl paar pooton.

I. De rups is naakt en hoeft een' boren op 't achtereinde des liehaatns. (l'ijlsiaartnips; zie lig. 187 op hl. 298). Zij

-ocr page 341-

I

'SKN, OKUANnSCIIIKT NAAK \)K PLANTEN OF VOOHWKUI'KN, WAAUOT ZK LKVKN.

leefwijzk. schade. middelen.

rnnkuii, do wasmotten dravende ac.htervolgcn; maar ook dikwijls ontkomen deze, daar zij bijzonder ving zijn. „Plaatst men «le wasmotten in glazen, waarin overvloedig voedsel voor haar is, dan behoeft men deze niet te hedukken. Overigens nemen zij in tijd van nood ook ander voedsel dan was voor lief; zij vreten liet leder van do handen dei boeken, ook papier, dorre bladeren en zelfs laken; en niettegenstaande dit verschil in voedsel veranderen zij in even vlugge motten. Op deze wijze planten zij zich 7 of 8 jaren in de glazen voort, zonder dat nun er naar omziet. Reeds in het eerste of tweede jaar is de was in drekstolVen veranderd; doch evenwel maken zij in die stoffen voortdurend gangen en spinsels, waaruit nienwe motten voortkomen, doch elk volgend jaar minder. Niet op eens wordt al de was verteerd, evenmin als al de haver bij de paarden; en dus blijft er in de drekstoflen nog altijd voedsel genoeg voor eene volgende generatie. De slecht.'] eenmaal verteerde was is donkerbuin, doch de twee- of driemaal verteerde, zwart. Groote klompen was, als waskaarsen, zells wanneer zij uit gele, ongezuiverde was bestaan, tasten zij niet zoo gaarne aan dan was in ratenquot;. (132). — Do schade, welke de wasmotten den bijenteler aanbrengen, is niet gering te noemen Wanneer zij in zeer groot aantal voorkomen, kunnen zij geheele korven vernielen. Gewoonlijk leeft de rups in 't inwendige eener raat; enkele malen echter schijnen de rupsen deze aan den buitenkant met spinsel te overtrekken. En zoo zijn er voorbeelden bekend, dat eene geheele bijenkorf te gronde ging, niettegenstaande haren rijken honigvoorraad, omdat de honigcellen allo waren dichtgesponnon, in quot;t voorjaar steken de bijen vele rupsen met haren angel, en dragen ze schijnbaar levenloos naar buiten, maar als ze niet te ver van de korven werden verwijderd, gaan ze wanneer ze weer zijn bijgekomen, haar vorig plaatsje weer opzoeken. — De aanwezigheid dor wasmotten verraadt zich gemakkelijk door de bruine of zwartbruine, langwerpige, van kerfjes voorziene stukjes uitwerpselen, welke de bijen dagelijks naar buiten dragen.

Voorbehoedniiddeleu, Men vernisse do leogo korven, waarin men eerr nieuwen zwerm wil opvangen, zoodat geene traten overblijven, waardoor de wasmotten zouden kunnen binnendringen. Men lotte er verder op, of er ook van de in lig. 204 (bl. 312) afgebeelde vlinders gedurende de zomermaanden op ot dichtbij de korven zitten : zoo ja, dan doode men ze. —Ken bijenzwerm, waarin nog niet veie rupsen zijn, wordt doorgaans dezen de baas, doordat de bijen ze — vooial in 't voorjaar — naar bniten dragen, 't Is dan zaak voor den bijenhouder, de vóór de korf neergeworpen rupsjes te dooden, opdat zij niet — van den echrik bekomen — weer in de korven kruipen. — Is de eene of andere korf zeer erg aangetast, dan kan men niets anders er tegen aanwenden, dan dat men de raten er uit snijdt, — of als de korf uit elkaar kan worden genomen, — dat men zo eruit neemt en zo er eerst weer in zet, nadat men met eene scherpe naald ieder der rupsen in hare gang don doodsteek hooft toegebracht.

II ü k De vlinder vliegt in Juli en Augustus. Do rupsen, die zich over dag veelal in den grond ophouden, en dan

sou va 00^ tot «lla,■drulgt;sen,, bohooren, overwinteren evenals de beide op bl. 318 en 320 beschreven, nauwverwante ml ion is5 S()OI'tcngt; waarmee zij in leefwijze veel overoensteinmon. Schadelijk worden zij hoofdzakelijk na hare overwintering, in j,-,; ; i April, Mei en .Inni, soms nog in 't begin van Juli, hoewel ook do jonge rupsjes reeds in't najaar aan pas ontkiemde nadeel teweeg brengen. In Juni en quot;t begin van Juli vreten zij soms do boek wei tplanten boven don

wintergranen nadoel teweeg brengen. In Juni en t m grond af.

Middelen: Zie do aardrups Acjrotis sajet wn, bl. 319

Zio onder erwt.

Zie onder orwt.

nat. pi vinder wordt in Juni aangetrollen; hij zit over dag met dakvormig het achterlijf overdekkende vleugels aan

jj vool'; • stammen der dennen In «le avondschemering vliegt, bij rondom kamperfoelie en andere bloemen, waaruit hij honig opneemt, luid snorrende rond. 's Avonds ook grijpt, de paring plants. — Hot wijfje logt hare eieren, in hoopjes van 10 tot 15 bijeen, aan do naalden der dennen, ook aan Woynmutlispijnon. Na 10 a 14 dagen ontwikkelen zich

21*

-ocr page 342-

MlH

TABEL VOOU DK HERKENNING VAN DE INLANDSCHE SOORTEN VAN RUPSEN, GK

IIBSCIIRIJVINÜ VAN UK RITSEN , ME ER 01' VOORKOMEN.

NAAM VAN DE PLANT, KNZ.

BESCIIRIJVINO VAN DE ZICH DAARl'IT ONTWIKKELENDE VLINDERS.


is in volwassen staat 7 cM. lanjj; (jronilkluur groen, met vijf lichtere overlangfcho strepen. Do horen is donker hruinachtig rood. In do zijdon tKsvindoii zich op eiken ring (do tweede en de derde nit-geconderd) lichtroode vlekjes.

II. De rii]» hoeft geen'horen op 't achtereinde dos liohaams. A. De rnpson zijn behaard, en dragen op de vorschil-londo segmenten wratten, tlie in regelmatige over-dwarse lijnen geplaatst zijn. Do eorsto heide wrat-ton, die op don eersten lichaanisring, vlak achter den kop, geplaatst zijn, zijn zeer groot en steken als ooron naar voren.

1. De volwassen rups is 55 raM. lang, van volc zeer lange haren voorzien. I)o rugzijde is lichtgrijs met zwart ge-marmenl; de buikzijde is vuil geelbruin, mot donkerder vlokken in 't midden. De eerste drie leden des liohaams dragen op do rugzijde zes, do volgende twee vier, in overdwarse lijnen geplaatste blauwe wratten, terwijl op ieder der ach torste leden vier roodbruine wratten staan. (Fig. 1901.

2. Do volwassen rups kan 45 inM. lang worden. Grondkleur van don bovenkant: roodachtig of vuilwitaehtig grijs. Op elk lid des liohaams vindt inon zes blauwe wratten, en op den tweedon ring eene fluweel zwarte, oonigszins hartvormige vlek. — Het jonge rupsje is van alle andere soorten te onderscheiden door do buitengewoon lange beharing dor eerste wratten, vlak achter den kop, welke haren bijkans zoo lung zijn als de goheele rups. (Flg. 215),

den.

!A par is disjjnr L, (plakker, zwam-vlinder).

Liparis Monneha /-(nonvlinder).

de vleugels verdoelen, zooals de fig.aanduidt. Uoltong lang.

de i 1 lijn spin

II

diikv uiani hare tusscl Augi ijvori beuki dote algen 1877 donm O

hier, en 1 lt;ip si oenigi dat i hijeor don men zie b vorm rupso naar

Zie do beschrijving van hot grootere, witte wijfje on die van het kleinere, don \ kerbrnlne mannetje beneden, onder loofhout. vergolijk ook lig. 19(1 op bl. 302.

Oozo spinuor heeft een dun, zwak lichauin. Do vlucht bedraagt bij 't mannetje 4 niM., bij quot;t wijfje 5 mM. Voorvleugels broed driehoekig, achtervleugels afgerond. De voorvleugels zijn wit mot zwarte, zigzagvormigo liguron geteokond. De achtorvlougols zijn lichtgrijs, aan den rand donkerder. Kop, borststuk en basis van 't achtorlijf zijn op witten grond zwart gevlekt. Achterlijf zwart, doorgaans met rozenrood. — De sprieten van 't wijfje zwak getand, die V van quot;t inanneijo sterk gekamd. — Zie fig. 215, bl. 320.


-ocr page 343-

825

I EN , (jEKANGSCUIKT NAAK DE PLANTEN OF VOOKWKHPEN, WAAKOP ZE L KV EN.

i.kkfwijzk. schade. middelen.

do riipson, welke eerst de nauldeii beknagen, maar ze later geheel opvreten. Acht weken lang ruim vreten ze; dan quot; zijn ze volwassen, en krui|)en l»ij de dennen neer, om onder 't mos of in den grond te verpnppen, zonder zich in te spinnen. De rups komt zeer zelden in zoo grooten getale voor, dat van noemenswaardige schade sprake mug zijn.

i

ntere quot;'l'80quot; dezer nooit hcliotircn ui^cnlijk op loofhout (voornuinulijk op nortlMioinuii un op oiken) tL' huis, muur

don nisloii hij ixhxI ook muildhoiit uun. Ziu voider over ile lecfwijzu ouder loofhout, eu wol hl.

loof-I. sna.

iwak , man-mM. chter-Is zijn gn ren liclit-Kop, jf zijn iterlijf

— De

1, die i

- Zie

De nonvlinders verscliijnen in den voIwhssch toestund in de laatste helft van ,Iiili. Over dag zitten zo met ilakvurmig snniengeslagen vlongcls tegen de boomstummen; 's nachts vliegen zo rond, vooral de meer vlugge mannotjos, welke dan do meer logge wijfjes opzoeken, om ermee te paren. Deze laatste leggen oenige dagen later hare eiers, meestal in hoopjes van 20 tot 50 stuks hijécn, omlor schorssehuhbotjes, in (lo spleten der schors ot' tiifsehon mofson en korstmossen, welke do boomstammen bedekken. In den regel zijn in do tweede helft van Augustus allo eieren gelogd Hit deze eieren komen eerst in Mei van 't volgende jaar de rupsen te voorschijn, die ijverig aan do naalden en de bladeren eten. liet moest tasten zij dennen, of anders sparren aan: maar ook eiken, lioukon en borkon sparen zij niet, evenmin als oofthoomen. Hare sterke vermeerdering in dennenbossehen wordt voor ileio dikwijls zeer noodlottig. — Deze rupsen, die nog voor ongeveer oen twaalftal jaren hij ons te lande ver van algemeen voorkwamen, en van welker sterke vermoei doring men alleen uit Duitsehe werken wist, hebben zich in de jaren 1877 en '78 in groote menigte vertoond in de bosschon, die het Ottorlooselio stnilzand beteugelen, alsmede in do dennen onder do buurtschappen Harskamp en Westeneng. (133).

Om oen donkbeold te geven van de énorme schade, welke do nonrupsen kunnen te woog brengen, vermeld ik hier, wat wii.lkomm (134) vermeldt van eeno nonnenphuig, die zich in 185.1 over de Oost-Pruisische, Litlmuensche en l'oolscho sparrenhosschen uitstrekte. Do vlinders verschenen, door een Zuidenwind voortgezweopt, in duli 1853 op sommige plaatsen in zoo groote vlucliten, dat zo zich als wolken voordeden, en — op den grond neerslminde, oenige gebouwen geheel bedekten, terwijl de menigte in een meer neervallende vlinders zich voordood als schuim, dat de wateroppervlakte bedekte. De menigte eiers, welke daar van 8 Aug. tot 8 Mei van 't volgende jaar worden bijeenverzameld, wogen 300 pondon, representeerendo oen aantal van omtrent 150 millioen stuks. Verder werden in don vliegtijd niet minder dan 1500 000 vlinders, meestal tegen de stammen zittende wijfjes, verzameld. Hekent men nu nog do ontelbare vlinders on eiers, welko door vogels en door roolinsokton (vooral door raierkoverlnrvon, zie hl. 63) waren verdelgd, — alsmede die, welke niet weiden uitgeroeid, — dan kan men zich eenig denkbeeld vormen van de schade, welke onder zulke omstandigheden do rupsen aanbrengen. Hoorgaans blijft do door nonvlindor-rupsen tewoeggobraohte schade niet tot een klein terrein beperkt, daar niet alleen de vlinders van do oene plaats naar do andere vliegen, maar ook de rupsen, zoolang zij klein zijn, dour don wind over groote uitgestrektheden

-ocr page 344-

32fgt;

c;ei{

tahbl vook he iikkkknn1n(i van \)k inlamdsciik soouten van uïtpsen,

HKSI IIUIJVINO VAN DE Rll'SEN , DIE KR Ol' VOOUKOMEN.

NAAM VAN DB PLANT, ENZ.

DES( IIUIJVIN(J VAN DE ZICH DAAUMT ONTWIKKELENDE VL1NDKUS.


knm ^ maai houd \vc«. van l hun • oonip . iaar, breiii

den.

IJ. I)c rupsen bezitten geene wratten; maar zijn wel sterk behaard, reeds in de eerste jeugd. I. De volwassen rups kan 80 niM. lang zijn. Grondkleur: bruinach-tig, soms meer grijsachtig. Op den tweeden en den derden ring van 'f borststuk heeft de rups eene staalblauwe, ovenhvarso streep. (Fig. 108 op bl. 308.)

2. Do volwassen ruigt;8 bereikt hoogstens eene lengte van 30 inM. (Jrondkleur bruinachtig grijs, mot geelgrijs

Gastropai.ha Pini L. (dennenspinner).

Cuethocmnpa piuirora Fr. rdenuenprocessierups).

Deze spinner heeft in 't vrouwelijk gesl. bij eene lengte van 39 mM., eene vleugelspanning van ruim 80 mM. 't Mannetje is wat kleiner. Overigens wisselen de verschillende exemplaren in grootte veel af. — Voor den vorm en 't voorkomen der vlinders verwijs ik naar fig. 198 op bl. 308 , terwijl ik alleen j)} opmerk, dat de kleur van de vóór- en de achtervleugels, zoowel als die van 't lichaam, bruinachtig is, met grauw en een weinig wit geteekend. Het wijfje is lichter van tint dan het mannetje, dat ook duidelijker teekeningen bezit.

Lengte 14, vlucht 33 mM. bij 't mannetje; 't wijfje is wat grooter. De voorvleugels zijn bij 't mannetje donker grijs, bij 't wijfje lichtgrijs, in beide gevallen met donkerder banden er over.

L

takki of 't 't vo jonge die i deele land door

r

en J waai brem van


*) De plakker {Lip ar is monacha): Rups, pop, mannelijke vlinder {zillend), wijfje {vliegend) nat. gr.

-ocr page 345-

GKUANTJSCIIIKT NAAK DK l'LANTKN OF VOOUWKUPEN, WAAUOP ZE LEVEN.

LKBVWIJZE. SCHADE. MIDDELEN.

iUS.

kiinnun wonlcTi vofjrtbewogen. naurom mocfon »)(»k ci^unmirs van bosschen, die quot;t vorige jaar niet waren aangetast, ^ maar welke geleyen zijn in de nabijheid van wel aangetaste «leunen, in de laatste helft van April en Mei altijd op bnnnü hoede zijn. — Middelen, legen den nonvliiuler aan te wenden. 1°. 'I'ussehen September en April zoeko men de eiers weg. daarloe is liet noodi^, de iioomen tot even boven manshoogte van de schors te ontdoen. 2°. Let men in quot;t laatst van April en in Mei nauwkeurig op de kleursveranduring der eieren, dan is het niet moeilijk, de kleine rupsjes op l hun uitkomen te betrappen. Men kan deze dan in onnoemelijk aantal tegen do stammen dooden. Komt men echter eenige dagen te laat, dan zijn ze alle naar de toppen der hoornen gekropen. 3°. Daarom is het wensehelijk, het . iaar, volgende op dat waarin vele nonvlinders hehhen gevlogen, in April en Mei teerbanden om de stammen te brengen, 8 a 9 voet boven den grond, ten einde den rupsjes het naar hoven kruipen te beletten.

De rupsen leven op grove dennen; zij komen in 't midden van Augustus uit de eiers te voorschijn, die aan de lakken of stammen, maar altijd aan 't onderste gedeelte der hoornen, gelegd worden. Tegen 't einde van September of 't begin van October verlaten zij den boom en kruipen onder ''t moa op den grond, om daar te overwinteren en in 't volgende voorjaar hare beschadigingen voort te zetten, of eigenlijk liever te beginnen; want do .schade, welke de jonge rupsen in quot;quot;t najaar door het opvreten der naalden teweeg brengen, is van geene grooto beteekenis. De v re ter ij, die in quot;quot;t voorjaar weer begint, duurt tot het midden van .ïuni; dan gaan de rupsen zich inspinnen. — In sommige deelen van Duitschland behoort do donnenspinnerrups tot de allergevaarlijkste vijanden van het naaldhout. In ons land is zij slechts op enkele plaatsen in Gelderland cn nog wel zeer zeldzaam aangctrofVen, zoodat van schade, door dezo soort teweeg gebracht, hier geen sprake kan zijn. Daarom moge deze korte mededeoling voldoende zijn.

Daar deze soort tot heden in ons land niet is aangetrolVen, zal ik over haar kort zijn. De rupsen komen in Juni en Juli te voorschyn, en vreten meer aan de naalden van 't vorige dan aan die van 't laatste jaar. Naar de plaatsen, waar ze vreten, trekken ze in gesloten gelederen, evenals do gewone processierupsen. (Zie bl. 302 en 304); haren rusttijd brengen ze op den grond door, onder een los spinseltje verscholen. Daar geschiedt ook de verpopping, tegen Heinde van Juli of 't begin van Augustus. De poppen overwinteren, niet de eieren, zooals bij de gewone processierups geschiedt.

»

-ocr page 346-

«'.'S

TABEL VOOK DE HERKENNING VAN DE INUANDHCUE SCOUTEN VAN RUPSEN, GER/

HESC1IU1JY1NG VAN DE IIIIP8EN , DIE ER Ol' VOORKOMEN.

NAAM VAN UK PLANT , KNZ.

IIEHCIIKUVINO VAN DE ZICII DAAUI IT ONTWIKKELENDE VLINDERS.


besprenkeld. Over 't midden van den rug loopt een breede, donkere band; midden op deien staat op ieder segment — behalve de eerste drie en het twaalfde — eene roode, fluweelzwarte, door oranje omgeven vlek. Kop groot, zwart. Op de rugiijde van do eerste drie ringen vindt men aeht, op die van het twaalfde lid zes roodbruine wratjes naast elkaar.

C. De rups bezit geene wratten en is onbehaard, zoowel in hare eerste jeugd nis later.

Zij wordt 40 inM. lang. Gromlkleur; groen ; kop roodachtig bruin met geel-witte teekeningen. Over 't lichaam loopen in de lengterichting cenige bijkans witte strepen, alsmede aan eiken kant eene enkele smalle, oranje-roode streep.

den.

'J'rachea jiitiiperUa h'sji. (gestreepte dennenrups).

De achtervleiigels zijn bij beide wit. Kop en romp zijn wollig, grijs. Het achterlijf is roestgeelachtig grijs.

Afmetingen van het wijfje: 14 mM. (lengte), 37 mM. (vlucht), 't Mannetje is iets kleiner. — De langwerpige voorvleugels hebben eene^eul-roodachtig-grijze grondkleur. Twee lichte zigzaglijnen loopen op eenigen afstand van elkaar langs don buitenrand. Verder ounige witachtige vlekjes, die aan de voorvleugels, welke overigens bij de onderscheiden individu's tamelijk veel verschilen, een bont, gevlekt voorkomen geven. De mot wollige haren Iiekleede kop en 't borststuk hebben de grondkleur der voorvleugels, terwijl 't achterlijf en de


') De gestieo|ite dennenru|gt;s (Traehea pini/ienla). Hups, pop en uil, alle nat.

-ocr page 347-

i 3?!)

KN. I GEUANtiSOIIIKT NAAK l)K 1JLANTKN UI' VOOUWKKI'HN, WAAKOlJ ZIO LEVEN.

LBEFW1JZK. SCHADE. MIDDELEN.

Deze rups is in ons land de ^ovaurlijks'o vijand dor dcnncnbosschun. De belangrijkste schade, door de gestreepte dennenrupscn aan onze hoctteelt toegebracht, is die, welke in 1854 en '65 in de provincie Gelderland voorviel, in die beide jaren werden aldaar mot minder dan 2270 Hectaren aangetast, en daarvan 985 Hectaren geheel vernield. Ook de provincie Utrecht werd niet gespaard; aan de Vunrsche werden 50 h CO Hectaren en bij Zeist 170 Hectaren aangetast en gedeeltelijk kaalgevreten. (134).

Do uil vliegt van quot;t midden van Maart tot het midden van April, alnaannate het voorjaar vroeger of later begint. Hij vliegt doorgaans rondom de kroon der boomen, en hecht de eiers in reekeen van 6 tot 8 of meer aan dennenaalden van het vorige jaar. In 't geheel legt het wijfje ten minste een honderdtal. Do eitjes zijn plat, en hebben ^den vorm van do zaden van het kaasjeskruid {Maloa). In Mei komen de rupsjes voor den dag, die aanvankelijk het 'vermogen bezitten, om draden te spinnen, en daarvan dan ook gebruik maken, om zich naar beneden te laten zakken, ten einde lager staande naalden aan te tasten. — Do rupsjes grijpen nu het zich juist ontwikkelende meilot aan, en hebben de nadeeligo gewoonte, de jonge naaldjes van onderen door te bijlen, zoodat men door het groote aantal op den grond liggende, jonge dennenaalden zich van de aanwezigheid van den vijand kan overtuigen. Het overgebleven gedeelte van de naald wordt vervolgens afj^evreten, en wel zoo, dat het rupsje zich in de scheedc, welke de beide naalden aan hare basis omhult, invreet, zoodat de knopontwikkeling voor 't volgende jaar wordt verhinderd. Ilarsinassa s beginnen nu uit do gemaakte wonde uit te vloeien, en de scheuten gaan verwelken; zelfs ^het twee- en driejarig hout wordt week. Een sterk aangetast boseh krijgt aldus het voorkomen, alsof een boschbrand het had verschroeid. Naarmate de rupsen grooter worden, beginnen zij meer en meer de oudere naalden aan te tasten; en ten slotte voeden zij zich nog alleen met deze. Na 5 of 6 weken (in midden van Juli) zijn de rupsen volwassen; zij begeven zich langs de stammen naar beneden, en verpoppen zich onder ^t mos. De 18—20mM. lange pop is donkerbruin, niet in een spinsel besloten, en heeft aan haar achtereinde twee kleine dorentjes. Zij overwintert onder ^ t mos of de dennenaalden, en waar deze ontbreken, een paar duim diep in den grond. Zij is nooit door een spinsel omgeven-

De gestreepte donnenrups is zonder eenigen twijfel voor onze dennenbossehen de gevaarlijkste van alle rupsen, en bet komt mij voor, dat altiim (135) hare schadelijkheid, die door katzkruro en anderen zeer op den voorgrond wordt gesteld, te weinig telt. Vooral ook hare gevolgen. Hij de rupsenplaag van 1844 en ,45, waarover ik boven sprak, bleef het niet bij het vernielen van bijkans 1000 Hectaren dennenbosschen alleen in Gelderland, — maar ook de andere aangetaste bossehen werden zoodanig toegetakeld, dat zij lange jaren bloven kwijnen, en daardoor zeer geschikt werden voor den aanval van donnenscheerders. (Zie bl. 172).

Ik moet hier no^ de belangrijkste van de natuurlijke vijanden der dennonrupsen noemen. De uilen worden door dc meeste insektonetendo vogels gevangen; de poppen worden uit den grond gehaald vooral door dassen, egels, spitsmuizen, door lijsters en door loopkevers. De rupsen worden vooral door do volgende vogels gegeten: meezen, goudhaantjes, vinken, lijsters, wielewaal, kraaien, koekoeken, — verder door poppenroovers (zie bl. 48); — maar du gevaarlijkste vijanden der dennonrupsen, althans wanneer deze in groote massa^s aanwezig zijn, zijn sluipwespen, l parasiet vliegen on schimmels (zie bl. 34 en I, bl. 8 en 9), en zelden duurt cene dennenrupFonplaag langer dan twee jaren, omdat bij het einde van deze de parasieten zich doorgaans zoodanig hebben vermeerderd, dat aan de plaag een eind is gekomen. Zoo werd aan de bovenvermelde dennenrupsenplaag in Gelderland, nadat deze twee jaren had geduurd, een einde gemaakt door de parasietvlieg Tachina (jlobrala, (136).

Wat^ do middelen, tegen de qestreepte dennenrupen aan te wenden, betreft, — snellen van vollenhoven (137) schrijft t volgende aangaande die, welke in de jaren 1844 —MG in Gelderland en Utrecht werden aangewend. „Indo Hmdenkamp heeft men don grond afgeplagd en het mos weggehaald, en onder Valkenhuizen is het mos op hoopen ge/,ei en daarna vervoerd, en beide bossehen hebben niets geleden. Onder Warnsborn heeft men de zwarre dennen met teer ringen omstreken, de rupsen door aanslaan uit (leze doen vallen, en de boomen daardoor behouden. Ongetwijfeld is deze behandeling dooltrelfend, maai- do uitvoering in 't groot grenst aan het onmogelijke. Op het /elhemsche zand heeft de eigenaar in hot laatst der maand Juli, toen men de rupsen hot eerst gewaar werd, terstond aan de omwonende bouwlieden vergunning verleend, om het mos en de naalden voor strooisel op te harken en weg te voeren, op welke wijze het bosch gezuiverd is. Tevens worden daar kapoenen op deafgobarkte plaatsen gedreven, waarbij men opmerkte, dat zij niet alleen do rupson-poppon gretig opviaten, en do poppen van vliegen en

é

-ocr page 348-

:(:in

') De (lennonspanrups (Bupalus pittuiria), rups, pop, zittende luamiclijke vlinder, vliegend wijfje (rechts) en vliegend mannetje (links). Alles nat. gr.

TAUKL VOOll l)K 11KUKKNNIMfl VAN 1)K IM.ANDSCII K SÜOIfTKN VAX UI'l'Sr.N,

NAAM VAN DK PLANT, ENZ.

UBSCIIIUJVING VAN DK UITSKN , DIK EK OP VOORKOMEN.

NAMEN.

BES( HKIJVING VAN DK /ICII DAAUriT ONTWIKKELENDE VLINOEKS.

den.

11L't joiigo rupsje hoeft, wanneer het 5—7 niM. lunjr is, ongeveer eene bewe^ii»^ ul« die van eene spanrups; het spirt ook draadjes. Dan is het over quot;quot;t geheele lijf donkergroen ; slechts de kop is bruin.

U. De rupsen hebben slechts vijf pnar pooton. 't Zijn spanrupsen. 1. De volwassen rups heeft eene lengte van ruim 30 inM. Grondkleur groen; over 't midden van den rug loopt eene witte streep; aan weerskanten daarvan eene andere witte streep, die smaller is. Beide deze witte strepen loo|)en tot over den kop. Verder naar heneden aan weerskanten eene zwavelgele streep.

/iujKilus jiininrin L, (gewone dennen-spanrups.)

achtervleugels bruinachtig zijn — De sprieten van quot;t wijfje zijn draadvorinig; die van 't mannetje dragen 2 rijen korte zaagtandjes.

Lengte: 14 mM.; vlucht 37 niM. quot;t Mamititje hoeft eene zwartbruine grondkleur met allerlei liehtgelc vlekken en banden. De benedenkant der vleugels is lichter; vooral die der voorvleugels is lichtgeelachtig. Sprieten bruin, van twee rijen kamvormige aanhangselen voorzien. — 't Wijf je is dikker van achterlijf. De bovenkant der vleugels heeft op heldor-roodbruine grondkleur donkerder teekc-ningen. De onderkant der vleugels is moer als die van 't mannetje. Sprieten draadvormig. (Zie lig. 217).

-ocr page 349-

381

;N' IIKUANf! SCHIKT NAAI! 1)K l'LANTKN OK VOOHWEIU'EN . WA A HOI' Xli LEVKN. - t-----

„ leefwijze. schade. middelen.

-

sluipwufipon lieten liKfrcn, niuiir ook, dat zij alles schoon oppikten, eer zij verder gingen. Later heeft men lt;r ook nog varkens op gebracht, on ilit is, volgens den Duiteolien Professor iiatzeiirro het eigenlijk ware, eenig afdoend middel tegen de dennonru|)scn. ISemerkt men in den zomer het vreten der rupsen, dan moet men in den herfst daar ter plaatse zwijnen in de hosschen jagenquot;. (Zie hierbij Deel I, bl. 13). — Eindelijk verdient opgelcekcnd te worden, dat men ui den rujisenlijd do niet aangetaste bosschen beveiligen kan door om do wel aangetaste zeer diepe voren te graven, welker wanden zoo steil mogelijk zijn. (Vcrgol. bl. 38 van dit deel).

De spanrupsvlindor, uit welks eieren de gewone deniienspanrupsen ontstaan, vliegt later dan de zooeven besproken dennenuil, en wel nooit eerder dan in April, meestal in Mei, somtijds zelfs in .luni. De vlinders vliegen in vlugge vaart om de toppen der dennen. De wijfjes leggen hare eieren in overlangsche rijen nan (lonnenaalden, doorgaans 0, 7 of 8 stuks langs éeno naald. De rupsjes komen meestal ongeveer in 't midden van Juni uit. De wijze, waarop Jdcze in jeugdigen toestand aan de dennenaalden vreten, is zeer eigenaardig; zij knagen er «an don eenen kant hier ^on daar stukjes uit, zoodat de naalden een zaagvormig ingesneden voorkomen krijgen. Later eten do dennonspanrnpsen ilikwijls de naalden geheel op. Tegen 't midden van September zijn zij volwassen; dan laten zij zich aan een draadje mar beneden zakken, en veranderen onder 't mos in een lichtbruin popje, waaruit in 't volgende voorjaar weer een ■linder te voorschijn komt. — Enkele jaren komt de donnonspanrups hier te lande in grooton getale voor, zooals jilijkt uit eene mededeeling van snellen van voli.emioven , die zo eens in de bosschen van Zeist bij duizenden j ag rondvliegen. Dat de dennonspanrnpsen de meeste jaren in niet zeer groot aantal voorkomen, schijnt vooral te I noeten worden toogeschroven aan de gure najaren, waarmee ons dierbaar vaderland is gezegend. Dikwijls wordt — j'olgens Ai.j i n — do dennenspanrups in hare hare muleelige werking bijgestaan door de gestreepte deunenrups en jle nonrups, terwijl ook do hieronder besproken blauwgrijze dennenspanrups, hoewol in geringer aantal voorkomende, I neeholpt. Schadelijk is de dennenspanrups ook vooral door dat hare vreierij de dennen doet kwijnen, en aldus l^onnenscbcerders en dennensnuittorren aantrekt.

De natuurlijke vijanden van do dennenspanrups zijn dezelfde als die van de gestreepte donnenrups; do roode j «ischmieron zouden nog daarbij kunnen worden genoemd. Schadelijke invloeden zijn verder — behalve gure najaren, waarop reeds boven word gewezen — nachtvorsten in 't voorjaar, die zeer vele jonge rupsjes dooden op't oogenblik, fdat deze uit het ei te voorschijn komen.

De

quot;K; nrlu

1. 't nut-i en 1» ist 1» is van oor-rlijl. dcr-okc-ncor imlt;l-

Middelen. In 't najaar kan men varkens in de bosschen drijven, of ook door menschen de onder dennenaalden Icn mos verscholen poppen laten opzoeken. In 't laatste geval echter ovorloggo men wol, of do kosten niet te groot zijn icu opzichte van de grootte der kwaal. Zoo zal hot ook doorgaans niet raadzaam zijn, de bosschen van hunne natuurlijke bodembedekking te ontroovon, om op deze wijze de poppen machtig te worden; de kosten van deze bewerkingen de hierdoor veroorzaakte vermindering van de vruchtbaarheid des bodems zijn doorgaans niet goevenredigd iuui de kwaal, die door deze middelen wordt voorkomen. In vele gevallen echter kan men door quot;t wegnemen van mos en dennenaalden gelijktijdig tegen dennenspanrups en gestreepte donnenrups te velde trekken.

,8) eu

I

-ocr page 350-

:rt2

TA HUL VUOK DE UEHKENNING VAN DE INl.ANDSCIIE 800KTEN VAN KUI'SEN, OEKAN

HBacilRIJVINO VAN DE IU1PSEN, DIE ER (IP VOORKOMEN.

NAAM VAN UE PLANT, EN/,.

BESCHRIJVING VAN DE ZICH DAAIilirr ONTWIKKELENDE VLINDERS.


II. Vohvnssen rnps 25 —27 mM. lang Zij tjclijkt veel op do vorige soort, wnurvan zij zich hoofdziikelijk onderscheidt door een' groennchtig witten kop met verscheiden roodbruine puntjes en vlekjes.

II. De vreterij geschiedt inwendig, op verscholen plaatsen.

A. in 't hout van oude, meer dan 30 jarige dennen, en wel door eene in volwassen staat 90 mM. lange, op den rug don-kerroode of zwartachtige, aan de buikzijde lichtroode, onaangenaam ruikende rups.

B. m kno/i/jtn of loten, door 16 pootige, ongeveer 20 mM. lange, bruin grijze rupsjes.

I. Ken knop, doorgaans de cinilknop, is reeds op 't eind van den zomer cn in den daaropvolgenden winter geheel uitgevreten ; hij verandert van kleur en werdt zwartgrijs. Hij groeit niet meer en sterft eindelijk, zoodat reeds in Mei de zijknoppen takjes hebben geschoten, die veel langer zijn dan de onontwikkeld gebleven eindknop. (Op deze wijze worden vooral 6—14 jarige, overigens geheel gezonde denneboompjes aangetast).

11. De vreterij geschiedt in 't inwendige van de nog heel jonge, inwendig wcekc, tcere mcischeuten, welke van boven of geheel en al worden uitgevreten. Do in ontwikkeling verkceremle, nog zeer korte naalden krijgen oen ziekelijk voorkomen ; zij laten gemakkelijk los. De scheut verwelkt van boven af, tot zoover zij uitgevreten is, cn valt latei-geheel en al af. — Eene rups holt op deze wijze verschillende scheuten uit.

III. Het rupsje is in don knop reeds vóór den winter aanwezig, en overwintert daarin. Do eigenlijke vreterij begint eerst in 't vooijaar. Het rupsje vreet dan het weeko merg uit den knop en uit de intusschen daaruit zich ontwikkelende schout weg. Soms sterft later deze laatste af; maar soms blijft

den.

Ennomos liluraria L, (blauw-grijze donnenspanrups).

Cossus lifinificrda F, (wilgenhüutrups).

Retinin hniunana /.. (donnenknopnips).

Jteliuiii 'iujtlanü lib.

lieliiiia /Jiioliatin !•'. (donncnlutnips).

Lengte: 12 mM.; vlucht 25 mM. Grijs mot drie donkerder strepen dwars over de voorvleugels. Hooetgole teeke-ningon op voor- en achtervleugels.

De i voor. In van .lui laat in overigem

Op den benedenkant van beide vleugelparen een roestkleurig gele band.

Deze loofhout loofho

Do vindt in Ik nop no «ncrkeiyi aangotas kleur of

De Zij is v( eitje va vretery in de b( De v dat de I De \ vreet d intussohi oen cim snellen, was — wijze bl bekend kromt ?. (eregeld^ vorden,

Zie beneden, onder loofhout; zie ook fig. 189 cjgt; bl. 300.

Vlougelspanning: lamp;inM.Kopen borststuk geelrood. Grondkleur van de voor-i vleugels; bruingeelachtig,en geteekend | met 7 blauwgrijze, dubhelo strepen, van welke 5 doorloopen. Achtervleugels bij 't mannetje witachtig mot eene grijze punt, hij 't wijfje grijs metoene roestkleurig gele punt.

Vlüugolsjmnning; IA mM. Kopl roestkonrig geel; borststuk loiklcurigl grijs. Grondkleur van de voorvleugels; insgelijks leikleurig grijs, naar hun/ iiiteiiiile roestkleurig br' in, voorzien/ van 6 dubbele strepen, van welko doorloopen. Achtervleugels lichtgrijs-I bruin.

Vlougelspanning; 22 mM. Kop licht geelachtig; borststuk roodachtig-oranjc. Grondkleur van de voorvleugels; roodachtig oranje, geteekend met 7 uit vlekken bestaande, zilverwitte dwars-banden , welke echter niet overal geheel doorloopen. Achtervleugels bruingrijs.


-ocr page 351-

33H

;N, OEKANGSCHIKT NAAR DU PLANTEN OF VOORWEKI'EV, WAAROP ZR LEVEN.

I.EEFWIJ/.B. SCHADE. MIDDKl.KN.

M. Hu rups vun dov.i1 soort vroet door^itmis ta'üjktijdi^ mut ilio van lt;le vorige soort, maar komt in gininger nantnl ars ivoor. In ons laml schijnt zij nergens zeer algomocn. De vlinder komt meestal niet vóór 't midilen van Juni of't begin ke- |viin .luli le voorsuhijii; de vcr|Xgt;|jpir.g der rupsen Kuseliiedt doorgaans in 't laatste gedeelte van liet najaar, soms laat in do herfst. Alle ontwikkelingstoestanden treden dtis wat later op dan bij de vorige soort, waarmede dew; eu- loverigens in leefwijze overeenkomt.

Der.e rups komt in dennenhout slechts zuiden voor, cn dan slechts in oude booraen. In allerlei soorten van | loofhout (wilgen, populieren, elzen, herken, ijpen, iip|gt;ul- en perehoomen) is zij veel meer algemeen. Zie iieneden , onder oofhout.

Do hier opgenoemde drie soorten zijn schadelijk voor do teelt van dennen. De vlindertjes van alle drie soorten Vindt men in 't voorjaar of in don zomer. De quot;ijfjes leggen hare eiers in de knoppen van jonge dennen, in e'enen lump nooit meer dan e'e'n eitje. De rupsjes leven binnen de meiscbouten of do knoppen, welke zij dooden of althans Inerkolijk beschadigen. — Om de vermeerdering van deze schadelijke vlindersoorten legen te gaan, moet men do ' aangetaste doelen uitbreken, natuurlijk terwijl de rups er nog in zit. Door achteruitblijven in groei, door eene gele kleur of door afsterven zijn de aangetaste doelen genoog kenbaar.

Do verschillende wijze, waarop de drie hier bedoelde soorten vreten, is op bladzijde 332 uitvoeriger beschreven. Zij is vooral afhankelijk van den tijd, waarop de vlinder vliegt. Zoo ontwikkelt zich uit het in April of Mei gelegde eitje van Rel'mia Ju/jlnun lib. een rupsje op het oogenhlik, dat de meischeut reeds krachtig opgroeit. Eer dus de vretei'U van lt;'l! rups van beteekenis kan zijn geworden is de meischeut voleindigd. Daarom vindt men de rups altijd in de bovenste doelen van het lot.

Do vlinder van Relinin turionana vliegt in Juni, en de rups ontwikkelt zich reeds in den zelfden zomer zoodanig, dat do knop op 't eind van dit jaargetijde geheel is uitvreten.

Do vlinder van Retinia Buoliana eindelijk vliegt in Juli; het rupsje komt dus eerst in Augustus uit het eitje, en vreet dus vour den winter weinig. In 't volgende voorjaar wordt ilo hoofdknop uitgevreten, maar niet vóór zij intusschen reeds tot oen lot is uitgegroeid, dat echter toch doorgaans afsterft. Het aldus afgestorven lot is meestal oen oindlot. De ru|)s begeeft zich in zoodanig geval in een dor andere loten, en hult dit aan de basis uit. Bij den snellen, weoldorigen voorjaarsgrooi echter s'erft dit lot doorgaans niet, maar — nadat het aanvankelijk neergeknikt was — Imigt hot zich weer naar boven cn groeit door. Doordat nu dii lot 't volgende jaar weer op de gewone wijze blijft groeien, ontstaat de eigenaardige kromming van den stam, welke als „waldhureiiquot; bij de houttelers Ibekend staat. — Toch wordt door do vrotcrij van de dennelolrups niet altijd oen waUlhoren gevormd; zeer dikwijls remt zich hot uitgevreten lot eenigszins, het verliest zijne kleur en sterlt af. — Dat de vrefrij van deze rups den .erogolden groei dor jonge dennen zeer tegenhoudt, spreekt van zelf, als ook dat de boompjes daardoor zeer misvormd ivorden, daar velo van de eindloten of voornaainste zijloten goheel worden vernield.

i

-ocr page 352-

334

TABEL VOOI{ DK HERKENNINO VAN DE INLANDSCIIE SOORTEN VAN KITSEN, r.EUAI

NAAM VAN UK, UESCHKUVINO VAN DE RUPSEN, Pt.ANT, KNZ. i 1)IE ER OP VOORKOMEN.

BESCimiJVINO VAN UE ZICH DAARI IT ONTWIKKELENDE VLINDERS.


zij loven; ecliter noeuit zij ilun een' eigenaardigon, k rommen „wuldhoren vormquot; mm ; deze wuldhorens kunnen op lateren leeftijd weer vergroeien en uldnsonziehc-baar worden. (De vreterij geschiedt meestal aan jonge, fi tot 12 jarige dennen; vooral wanneer deze np slechten grond en op eene zonnige plaats groeien).

pas uitgegroeide seliouton liemerkt men, doorgaans reeds in Juni, een' harsdroppel ter grootte van eene groote erwt. In 't volgende voorjaar wordt de harsdroppel door toestrooming van meer hars grooter; zij wordt ruim zoo groot als eene halve okkernoot, en omsluit den aangetasten tak voor 7a van zijnen omvang. Vrtterij tusschen hast en hout. De vreterij is uitwendig reeds kenbaar aan eene opzwelling van de schors, aan uitvloeiing van hars en aan wat naar buiten gestooten houtzaagsel. De vreterij — ïif eene groote holte, óf cenige korte, breede gangen — strekt zich tamelijk ver tot in bet spint uit. Doorgaans wordon de drie- of vier jarige takken van 10 tot 21) jarige stammen aangetast, Vrtterij in detmekefffls.

pen nan quot;t uiteinde van de I (= K. tesmnnn

Hittzehurif), rups uit ile liarsbuilen der deunen.

Plniris syliientrella Hnlz, (— l'htjcis nhirlrlln 11'. 1'. ?)

Pht/rtH ahietelln II. I .

Vleugelspauning: 17 mM. Kop bruin grijs; borststuk donker leigrijs. Grond- 3 kleur van de voorvleugels ook donker leikleurig grijs, met zeer schittereiidc' loodkleurig grijze, gegolfde dwarslijnen geteekend. Aclitcrvleugels zeer donkergrijs mot bijkans wit franje.

IV. Onder den kring van knop- ^ Ketinia resinella L.

liet

t volgc voortge naar bi kno nornial' week, Maart,

pop lui tun lan zich be lea to n do tiikken De si/loestr belloon quot;Vijgjo soorten

n.

') 1 lunge 11

Lengte; 11 mM.; vlucht: 23—3I1 mM. Sprieten borstel vormig; het eerste lid langer ou dikker dan de andere. De volgende leden bij quot;t mannetje gezaagd. l'ooten lang. — Orondklenr van van kop, romp en voorvleugels asch-« grauw, ovoral mot licht-puriierrnnde schublKJtjes, en met een drietal onduidelijke, overdwarso bandon. — Achtervleugels bruinachtig grijs, mot donkoren rand. Bonedenzijdo grijswit.

Deze soort stemt bijkans geheel met de vorige overeen; het ecnige verschil bet'.aat, volgens iihnsimihi., in de afwezig beid van purporroode schubbetjes op de voorvleugels, en in de aanwezigheid vun duidelijke dwasbanden.


-ocr page 353-

335

KN, O RU A NO SC 111 KT NAAR DK PLANTKN OF VOOUWKRPHN. WAAROP ZE LEVEN.

liet vliiuleitje vlio^t in Mei en .luni. Het bevruchte wijfje hare eiers un middel lijk onder de knoppen voor t volgende jaar. Door^jums kiest zij betrekkelijk jont?e dennen daarvoor uit. liet rupsje begint, zoodra bet uit het ei is voortgekomen, de schors af te knagen; het begeeft zich steeds dieper in bet hout, en wordt van buiten af door de naar buiten vlooiende harsmassa bedekt, die weldra de grootte van eene erwt aanneemt. In 't volgende jaar groeien de knoppen uit; sommige van do aldus ontstaande takjes echter blijven door de vreterij van 't rupsje, kleiner dan in norinale omstandigheden. De barsdroppel wordt nu ook grooter, (zie hiernevens, op de vorige bladzijde), en blijft week, zoolang het rupsje er nog in is. Na eene tweede overwintering is de rups volwassen; in April, soms reeds in Maart, verpop: zij zich, en na weinige weken (in Mei of .luni) komt het vlindertje te voorschijn. Daarbij schuift de pop halverwege uit de harsbuil te voorschijn, welke na quot;t verlaten van quot;t insekt barder en meer broos wordt, om ten laatste zelfs een glasachrig voorkomen te krijgen. Na korter of langer tijd valt de harsbuil af, en dan heeft zich het takje doorgaans hersteld. Behalve eenige vertraging in den groei der takjes, welke zich uit de knoppen aan den top van liet aangetaste twijgje ontwikkelen, kan men doorgaans niet zeggen, dat deze rups schade aanbrengt. 1mi de bovengenoemde schade is nog van zeer weinig beteckenis, daar bijkans altijd zijtakken, zeer zelden hoofdtakken worden aangetast.

De op bl. .334 beschreven vreterij tusschen bast en hout wordt door RATZfinrRO (138) aan eene mot. Tinea siilvcstrelln toegeschreven, welke vlinder door altim wordt verklaard, tot de familie der licbtmottcn (zie bl. .312) te behooren, en geene andere soort te zijn dan Phi/cis abittella IV. I'., welker rupsjes hij in de kegels en de jonge twijgjes van sjxirreu (zie beneden) aantrof. Volgens iiknsc iiki. (1-31)) zijn '/'inen si/lnestrehn en nhietelln twee versebillende soorten, die beide ook in de kegels van den groven den voorkomen. — Mijne bescbvijvingen van de vlindertjes zijn aan iienhciiei. ontleend.

) De deun.dot rups aangetast dennetakje.

Hetinia Imoliaun); een zittend vlindertje, nat. gr.; rups, pop «üi vlinder vergroot. Ken

-ocr page 354-

HSfi

TABEL VOOR DU HKRKENNINO VAN DE INLANDSCHE SOORTEN VAN RITPSEN, OE

IIKSCHKIJV1NO VAN DE RITSEN, DIE ER OP VOORKOMEN.

NAAM VAN DE PLANT, ENZ.

IIESCIIRIJVINO VAN DE ZICH DAARUIT ONTWIKKHI.ENDE VLINDERS.


Zie loofhout.

Zie loofhout.

1. Do rups tast de planten zelve aan.

A. Do rups Iiooft sleehls G paar pooten, en buigt «lus lgt;lj 't pian liiiar lichaam cenigszins naar boven, als eono spanrups. (Zio lt;ig. 219).

Lengte van da volwassen rups 25 tot 3U mM. Kop zeer klein. Grondkleur groen. Over 't lichaam luopen in de lengte zes fijne witte strepen, alsmede eene geelachtige streep boven de pooten. (In sommige jaren waarin de rups voel voorkomt, zooals in den isomer 1879, komen zeer donkere, bruinachtige ver chei-heden voor, welke men anders niet opmerkt.) — De rups is bijkans naakt; slechts enkele borstelharen lgt;ekleeden haar lichaam. De luchtgaten zijn zeer donkergroen.

oik. osch. orwt.

I)

hot

twe(

rups

vnn

won

uitzc

geve

vorv

die ^

vuld

tuint

zome

felst(

wij o

mees voor van i zo) fa doorl gedu troffe varke ffevef gamr orwt( Gron doou witje Sanp( anuor in dc over eenip heeft dor ii ,.M ffetuif door do ac zijde „K( namel aanpfo Kol ha ze ov( Op van t runsei vol n niet, 1 De inislul turen worde nardni 'ioch i In

rwtei kruido

') Do prammavlmder (Plusin gamma). 1. eieren, 2. een ei, vergroot, ,1. rups, 4. pop, 5 uiltje. Alles nat. gr.

I'lusia fianmn L. (Gammavlinder; pistooltje; ypsilon uil.

Du grondkleur van den geheelen 21 mM langen en 42 mM. vlucht hereikenden uil is donkergrijs, welke kleur liierendaai met eene roodbruine tint is gemengd en lichter en donkorder gemarmerd Ongeveer op 't midden van de voorvleugels vindt men eene zeer in 't 00. springende figuur, die veel op eene Griek sclie letter g of gamma (•/) gelijkt, en dus ook wel overeenkomst mot ecu I/ heeft. Van daar do namen „gamma vlinderquot; en „ypsilonuilquot;. De naam „pis tooltjequot; is minder juist, daar men dej hier bedoelde figuur niet dan met zeer veel goeden wil met eene pistool kan verge ] lijken. Do figuur is geelachtig wit o quot; helder wit en oenigszina schitterend Rondom deze figuur is do tint der voor vleugels hot donkerst. De achtorvleugel zijn aan hunnen wortel lichtbruin, lanp; tien rand donkerder, en van witachtit franje voorzien. — Do rugzijde van borststuk draagt haren, die samon cent soort van kuif vormen.


-ocr page 355-

337

SEN, O KR A NO S CIIT KT NAAR DE PLANTEN OE VOORWERPEN, WAAROP ZE LEVEN.

leefwijze. schade. middelen.

Doovgnans brenpt de gamirmvliniler don winter door in don toestnnd van Imlf volwassen rups; maar 't schijnt, dat hij hot {rmo jaarffetijde ook in don staat van jmp ol' zelfs van uil llt;nii doorbrengen. Daar er bovendien jaarlijks minstens twee gealaehten voorkomen, ja soms in twee jaren vijf generation, zoo behoeft het ons niet te verwonderen, dat men do rupsen bijna 't gehecle jaar door aantreft. Echter vindt inon ze gedurende don zomer ('t laatst van Juni tot 't midden van Augustus) 't meest; dan ook geschiedt hot somtijds, dat zo — bij overmatige vermeerdering tot eene landplaag worden. — J)o rups vreet de bladeren van allo mogolijlie soorten van gewassen, zoowel wilde als gekweekte, slechts mot uitzondering van (lie van grassen en granen en doorgaans van boomen. hoewol inon haar ook aan wilgen vretende hoeft gevonden. l)at zij nan zoo volorloi gewassen voorkomt, blijkt o. a. uit deze tabel, waarin herhaaldelijk naar deze bladzijde verwezen wordt, 't Schijnt echter, elat zij doorgaans de bladoren der vlinderbloemige gewassen (erwten, wikken, klavor), dio van vlas, van suikerbieten, van kool on koolzaad boven die van andere gewassen verkiest, hoewel men ze ook veelvuldig op hennep, boekweit, allo mogelijke groenten, op do Primula's on de aurikels, ook op de Geraniums onzer tuinen aantreft.—Men ziet de uilen voornamelijk in Mei, en vorder van af Juli gedurende don geheelen zomer en nazomer rondvliegen, ook over dag. Vooral over bloeiende erwten en klaverplanten vliegen zo zeer behendig in den felsten zonnesehijn rond, uit do bloesems den honig opzuigende. Toch grijpt de paring altijd 's nachts plaats. De wijfjes leggen hare talrijke bleekgroene eieren (dikwijls een viorhonderdtal) ieder afzonderlijk aan de bladoren der incest verschillende planten, waarop de rupsen leven. Na tien tot veertien dagen komen uit deze eieren de rupsjes voor den dag, dio nu en later niet altijd gomakkolijk in 'toog vallen, dewijl zij door huuno groene kleur moeilijk van de bladeren te onderscheiden zijn. Bij gunstig weer en oenen voldoenden voorraad voedsel groeien zij voorspoedig, zolfs zóó, dat zij in don tijd van zes of zeven weken hare geheele ontwikkelingsgeschiedenis, tot den vlinderstaat toe, doorloopen. — ifijno lezers zul Ion zich herinneren, in hoo buitengewoon groote menigte, zoowel do rups als do uil gedurende den zomer van 't jaar 187!* in alle mogelijke streken onzos lands en ook in andere landen werden aango-troffen. Zij hadden zich dan ook in buitengewoon groote hoeveelheid op langs den weg groeiende onkruiden, als varkensgras {Poliyonum avirnlare), wilde wikken en lenzen. Lathyrus, rolklaver (Lotus), herik, molde, enz. enz. gevestigd, terwijl men in do gemeentelijke verslagen over 1879 klachten vindt aangeheven over do rupsen van don gammauil uit bijkans alle streken des lands, maar 't meest uit Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. Vooral leden erwten, wikken, klaver, vlas en hennep (140). — Erger echter was het in 'tjaar 182'J in vele streken van de provincie Groningen. Prof. van Hall vermeldt van do daar toen hoerschende rupsenplaag 't volgende, waarhij ik echter moet doen opmerken, dat twoe rupsensoorten toen schadelijk werden, n.l. die van den gammavlinder en die van het knollen-witje (141). „Den ISden en liden Juli waren de rupson in de Veonkolonien en vooral in de gemeenten lloogezand, Sappemeer en Veendam in zoo groote menigte aanwezig, dat zij als in groote troepen van het eene land naar het andere trokken, over heggen en allerlei beletselen heen. Men heeft met opstaande plankon het indringen dezer dieren in de landerijen willen stuiten, doch te vergeefs; do voorste werden wel opgehouden, maar de achterste trokken over do eorsto heen en vernielden uitgestrekte velden in éón oogwenk tijds. Men hoorde in het voorbijgaan van oenig veld ten duidelijkste het geluid, door do duizomltallen tegelijk vretende rupsen voortgebracht. Een landman heeft 4 personen in een onkel stuk lands, ter grootte van ongeveer 3 bunders, gestadig aan het werk gehouden, zon-der in de geheele beteugeling van de ramp te kunnen slagen.quot;

„Men heeft ze op zeer vele plaatsen, op het kroos en andere waterplanten, over slooten zion heentrokken, ia! ooggetuigen te Sappemeer, Slochtoren, Onderdendain, Uithuizen en Westernieland hebben verklaard, de rupsen in massa door met water gevulde slooten te bobben zien trekken, zoodat de voorste van den troep wel is waar zonken, maar do achterste over hare voorgangsters, die als het ware eon' dam in den sloot vormden, heenkropon en toch de overzijde bereikten.quot;

„Kort nadat men van dezo ramp in de Veenkoloniën vernomen had, hoorde men hetzelfde in het Gorocht en voornamelijk in de lichte gronden ten Zuiden van de stad. waar zij onder anderen veel schade in de moestuinen hebben aangericht. Vooral echter vernam men van dit kwaad in de Woudstroken en bepaaldelijk in de dorpen Slochtoren, Kolhain, Siddeburen enz. Ook daar was hare menigte zoo groot, dat do landerijen er als mede bezaaid waren en men zo overal met handen vol kou oprapen.quot;

Oji eene andere plants, in dezelfde verhandeling, zegt de hoogleeraar van Hall, dat men langwerpige bakken van de breedte der greppels in deze greppels heeft geplaatst, de akkerplanteu er boven uitschudde eu de met rupsen gevulde bakken wegbracht. Een persoon heeft op dezo wijze van ongeveer één bunder lands vier wipkarren vol rupsen weggevoerd. Dit verminderde do rupson op dio plaats wol aanmerkelijk, maar het baatte evenwel op den duur niet, ten gevolge van het trekken dozer dieren van hot eene veld naar het andere.

J)e rupsen vernielden in 't jaar 1S29 in de eerste plants al het to volde staande zomerkoolzaad, 't welk men bij 't mislukken van hot winterkoolzaad veol had uitgezaaid. Een landbouwer, die It Uektaren en oen ander, die 8 liek-taren grond met koolzaad had bozot, verloren dat alles geheel en al binnen weinige dagen. — Na het koolzaad worden de paarde- en duiveboonen 't moest aangetast, en vervolgens do erwten, het vlas en de klaver; zelfs het nardapnelloof werd hier en daar afgevreten. Daarentegen bleef het winterkoren zoowel als het zomergraan ongedeerd, iloch al het onkruid daar tussohon werd schoon weggevreten.

In den moestuin was do verwoesting niet minder groot. Allo soorten van salade, wortelen, knollen, peulen en orwten, in óón woord, do voornaamste moesgewassen waren weldra vernield en er werden slechts enkele soorten van Imiidon gespaard.

Dr. j. uitzkma bos, Landboitnidierhiinde. 11. 22

|

-ocr page 356-

338

TABEL VOOR DE HERKENNINO VAX DE INLANDSCIIE SOOR'J'EX VAN RUPSEN',

IIESCIIRIJVING VAN DE RUPSEN, DIE EU OP VOORKOMEN.

NAAM VAN DE PLANT, ENZ.

erwt.

B. De rups heeft zestien pooten.

1. De volwassen rups is ongeveer 4-5 mM. lanpf.

Zij is cy Under vorm ig, slank; op kop. buik en pooten vleesch-kleuriff rood; op do rugzijde zeer donker groenachtig of bruinrood, dicht en vrij regelmatig met donkerder streepjes geaderd, en voorzien van twee zwavelgele, overlangsche strepen over don rug en eene dito in elke zijde.

Marnestra Tisi L. (erwtenuil.)

Lengte: 14 mM. Vlucht: 38 m.M. Voorvleugels: levendig roodbruin, met blauwachtig grijze figuren getee-kend, voorzien van eene gele overlangsche streep. Daarenboven enkele donkerder en lichtere dwarsbanden en vlekken. Achtervleugels roodach-tig grijs.


2. De volwassen rups bereikt eene lengte van 36—4-0 mM. a. liet laatste gedeelte van het elfdo lichaumslid is quot; is iets hooger dan de rest van quot;t lichaam.

Lengte: 80 mM. Breedte: 5,5 mM. — Grondkleur: donkerder of lichter groen, in bruin overgaande, op 't midden van den rug van eene lichte, overlangsche streep voorzien, en verder op den rug donkere, schub-acbtige teekeningen, op de zijden donkere schuine streepjes vertoonende. Kop lichtbruin.

h. liet laatste gedeelte van het elfde lichaamslid bezit geene verhevenheid.

Eene vuilgroengrijze of olijfgroene, met vele witte puntjes bedekte, 40 mM. lange rups (zie verder: koolsoorten) is die van

Mam ostra TcrsicariacL.

Mamestra oleracea L. (de slauil.)

Lengte: lö m.M., vlucht 44 mM. Voorvleugels: zwart met witte vlekjes en roestkleurig gele dwarsbanden, die zelve weer uit vlekjes en puntjes zijn samengesteld. Achtervleugels aan hunnen wortel geelachtig grijs, verder naar den rand dof zwart. Kop en borststuk van de kleur der voorvleugels, achterlijf van die der achtervleugels.

Zie koolsoorten, en fig. 200 op bl. 310.


-ocr page 357-

339

;X GERANGSCHIKT NAAR DE PLANTEN OF VOORWERPEN, WAAROP ZE LEVEN.

leefwijze. schade. middelen.

De ^elieolo schado, door de rimseii teweeg gebracht, word op last van het Gewestelijk Bestuur opgenomen en bij het samentrekken der getallen blijkt het. dat ze voor de geheele provincie op /310,483 begroot werd.

In de meeste streken was in 'tjaar 1829 de rups van den gammavlinder de voornaamste misdadigster, hoewel in andere streken die van het witje {Ticris Hapnr) meer algemeen was. De hoogleeraar van hall zegt daarvan : „Indien ik wel onderricht ben, zijn deze rupssoorten op de meeste plaatsen beide waargenomen, doch was. bij voorbeeld in de Woudstreek bij Kolham, Slochteren, Noordbroek enz.. alsook in een deel der Veenkoloniën, ten zuiden van de stad Groningen en in het Westerkwartier het pistooltje verreweg het algemeenste; elders, in de omstreken van Uithuizen, Usquert, Warffum enz. het kleine witje wederom gemeener. I)e eerste vlinder schijnt algemeener en nog verwoestender geweest te zijn dan de laatste.quot;

Ratuurlijhe vijanden: allerlei vogels; loopkevers en kortschildkevers. alsmede hunne larven; verschillende parasiet-vliegen. Bij eene sterke vermeerdering worden er ook vele door eene schimmelziekte aangetast, waarbij ze eerst opzwellen en vervolgens in eene rottende massa overgaan.

Middelen. In tuinen kan men de kippen op de plaatsen laten loopen, waar de rupsen huishouden; zij eten ze graag. In 't groot kan men niet veel anders doen dan do rupsen verzamelen, 'tgeen natuurlijk moet geschieden, zoodra deze zich in iets meer dan gewoon aantal vertoonen. Sommige op rijen gezaaide gewassen kan men — volgens taschenbero — het best van de rupsen zuiveren, door in een paar greppels steilwandige houten troggen te plaatsen, en deze troggen onderling door latten te verbinden, aan welke latten vervolgens bezems worden bevestigd. Wanneer nu deze troggen door een in een der greppels loopend trekdier als sleden worden voortgetrokken, dan vegen deze bezems de planten schoon, en verreweg de meeste rupsen vallen in de troggen, welke nu — aan 't einde der voor gekomen — worden leeggemaakt.

n.M. ruin,

ïtee- |

•ver- |

ikele j

nden l

ach- j

lekjes |

.nden, 1

Hitjes i

Is aan 1

ver- J

op en |

voor- j

ach- j

200 op

In de maanden Mei en Juni vliegt de uil, en wel altijd 's nachts. liet bevruchte wijfje legt hare eiers ieder afzonderlijk aan de meest verschillende planten, maar verreweg 't meest aan gecultiveerde vlinderbloemigen, als erwten, wikken, boonen, klaver, ook aan de sier-lupinen onzer tuinen; echter ook op berken, wilgen, heideplantjes, zuring, melde enz. De rups valt zeer in toog-; wanneer men haar aanroert, dan slaat zij eerst het voorlichaam snel heen en weer, en laat zich vervolgens naar beneden vallen, waar zij op den grond een tijdlang blijft liggen. In dsn nazomer (doorgaans in September) is de rups volwassen; zij verpopt zich in den grond. — Zij komt in ons land nooit in groot aantal voor, en wordt zelden ot nooit merkbaar nadeelig.

Deze uil, die bij ons te lande alles behalve zeldzaam is, vliegt gedurende de maanden Mei. Juni en Juli quot;s nachts rond; over dag zit hij op allerlei plaatsen: tegen muren en schuttingen, vaak ook binnen kamers in een' hoek van t venster. Hot wijfje legt hare eiers in hoopjes van 20 a 30 bijéén op de meest verschillende planten. Men vindt de rupsen dan ook op allerlei onkruiden, als waterpeper, melde en zuring: verder op vlier, elzen, gouden regens, jasmijnen [Philndelphiis], soms zelfs op ooftboomen, ook op sierplanten, als dahlia's, asters, Pelargoniums, eindelijk — en niet het minst — op erwten, hennep, tabak en sla. Nadat de rups aldus van Augustus tot October aan deze en nog andere gewassen heeft gevreten, kruipt zij in den grond, om er als pop te overwinteren. Tast zij cultuurgewassen aan, dan is wegzoeken 'teenige middel.

Zie koolsoorten, bl. 354«.

-ocr page 358-

340

TABEL VOOR :)E HERKENNING VAN DE INLANDSCIIE SOORTEN VAN RUPSEN,

HESCURIJVINd VAN DB RUPSEN, DIK Eli OP VOORKOMEN.

NAAM VAN DB PLANT, KNZ.

BESCHRIJVING VAN DE 7.ICII DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.


II. Do rups tnst de zaden (erwten) aan.

Dit goscliiedt door zestionpootiffe bladroilerrupsjcs, en wol

a. door eene 8—U mM. liin^e, bleok-groene soort, met briuimehtigen of zwartachtigen kop, dito voor-borststuk, laatste lichaamslid en borstpooten, bij wolke op ieder lid (lonkero wratjes staan, die ieder een borstelhaartjo dragen; of door

h. eeno 14 mM. lange, oranjegele soort, met bruinen of zwarten kop, dito voorborststuk, borstpooten en laatste lichaamslid, en met bruingele wratjes, die ieder een haartje dragen.

Zie: loofhout.

Zie: granen en grasseu.

Zie: granen cn grassen.

In het gezolderde graan leeft een zestienpootig, 7—10 mM. lang, geelwit rupsje met lichtbruinen kop en voorborststuk, en mot enkele, naauw-lijks zichtbare borstelhaartjes bekleed.

liet rupsje vreet zich gedurende den loop des zomers in de graankorrels in, en spint deze aan elkaar; terwijl eene grooto massa uitwerpselen zich in en tussehen de korrels bevinden.

erwt.

£ you} mus. gerst, gierst.

grann

(op den zolder, in schuren, enz.)

Ornpholitha nebritana Tr. (~ O. piscina On.)

Orapholitha dorstiim F.

Tinea grancUa L. (korenmot;

witte „korenwormquot;.)

Lengte; (1 mM., vlucht; 15 ii 10 mM. Voorvleugels bruingrijs (reo-kleurig) met metallieken glans.

Aan den voorrand ziet men afwisselend korte, witte en donkere dwars-streepjes. Verder blauwachtige of loodkleurig grijze en pfeelaehtigo dwars-bandjes. Achtervleugels zwart met bronskleurigen glans en wit franje.

Iets grooter dan de vorige soort. Voorvleugels donkerder oflichterolijfkleurig bruin; langs den voorrand vele korte, smalle, witte streepjes. Op het midden van den achterrand ziet men een geelwit, halvemaanvormig vlekje. Achtervleugels bruinachtig.

Zie li;;. 210 op hl. 315. Lengte 0 mM. Vlucht; 15inM. Kop en borststuk zijn wit; voorvleugels zilverkleurig, met donkerbruine of zwarte figuren geteekejid. Achtervleugels witachtig grijs, smal en spits van vorm, even zoo gekleurd als 't achterlijf. Overigens loopt het voorkomen van deze soort nog al uitéén.

In do rust liggen do vleugels dak-vonnig over 't lichaam heen, en vormen naar achteren met hunne dicht bijéénstaande franje eeno soort van kam.


-ocr page 359-

GERANGSCHIKT NAAR DE PLANTEN OF VOORWERPEN, WAAROP ZE LEVEN.

leefwijze. schade. middelen.

Deze beide soorten hebben dezelfde leefwijze; waarschijnlijk geldt dit ook nop van eene derde soort, Orapholitha \tencb)'Osana Dp., welke met O. ncbritana zeer veel overeenstemt. — Üe leefwijze dan is de volgende: In den 'bloeitijd dor erwten ziet men do vlindertjes soms in groote menigte om de bloesems dezer planten rondvliegen, altijd even na zonsondergang. De wijfjes loggen één, twee of hoogstens drie eitjes aan eone zeer jonge peul, of soms aan het vruchtbeginsel der bloem. Na ongeveer 14 dagen komen de rupsjes te voorschijn, welke zien in de peul inboren, om vervolgens zich in de erwtjes in te vreten. De in den peulwand gemaakte opening groeit spoedig weer dicht. Doorgaans wordt de peul vroeger dan g'e woon lijk rijp: zii opent zich dan, en de inmiddels volwassen ► geworden rups kruipt er uit en begeeft zich in den grond, om daar zien in te spinnen en er als pop te overwinteren. Men vervvarro de door dit rupsje aangevreten erwten niet met die, waarin de larve van Jen orwtenkever huist. (Zie bl. 110). Wanneer de misdadigsters nog aanwezig zijn, is het zeer gemakkelijk te zien, welke van beide hier genoemde schadelijke insekten aanwezig is; want de erwtenkeverlarfjes zijn bleek, bijkans wit, kort gedrongen en geheel pootloos (zie fig. 81) on bl. 115).

Middelen. liet diep omgraven van den oodem, nog vóór den winter, of nog boter (waar dit kan geschieden) het [diep omhakken van don grond, zoodra de erwten geoogst zijn, moet noodwendig vele in den grond verscholen rup-| sen of poppon to gronde richten.

In 't laatst van Mei en in Juni vindt men do kleine mot vlindertjes somtijds in onnoemelijke menigte op korenzolders, tegen muren en balken of ook wel tegen deuren en luiken der graanpakhuizen zitten, terwijl zij 's avonds lustig rondvliegen. In 't begin van Juli ziet men nog wel enkele motjes; maar dan zijn ze spoedig alle dood. Zoo is t althans de meeste jaren; enkele malen vindt men ook nog wel exemplaren in Augustus en September. — In t voorjaar dan of in don voorzomer legt het wijfje hare eitjes aan de graankorrels op graanzolders en in pakhuizen. Men zegt wel, dat het daartoe het jonge graan boven hot oude verkiest; hoewel oud graan, vooral als het in dompige, vochtige nakhuizen wordt bewaard, volstrekt niet gespaard wordt. Eén, hoogstens twee, langwerpig-rondo, geelwitte en natuurlijk zeer kleine eitjes worden aan eenen korrel vastgekleefd. Hoeveel eitjes elk motvlindertje legt, schijnt niet geheel zeker. Nördlingeu spreekt van een dertigtal: tasciienherg van meer dan honderd. Men zegt, dat zeer kleine mijtjes van de eitjes dor korenmot vele vernielen. Deze laatste kleeft hare eieren vast zoo wol aan de korrels van rogge en haver, als aan die van tarwe en gerst. — Na een kleine veertien dagen hebben de jonge rupsjes de eitjes verlaten. Me i vindt dan aan de aangetaste graankorrels klompjes, bestaande uit witte korreltjes, bevattende de uitwerpselen van het rupsje, t welk zich in 't inwendige van den korrel heeft ingeboord. Heeft het éénen graankorrel leeggevreton, dan begeeft het rupsje zich naar een' andoren korrel, terwijl het het loog-gevreten hulsel met dien tweedon korrel door eene uit spinsel bestaande gang verbindt. Zoo gaat de rups voort, totdat ten slotte een 20- of 30tal graankorrels aan elkaar door spinsel zijn verbonden.

In Augustus of September is het rupsje volwassen, en dan doorgaans 10 mM. lang. Enkele jaren echter is het reeds eerder gereed om te verpoppen. Dan verlaat het zijn klompje korrels en loopt onrustig een' tijdlang heen en weer, meestal over do oppervlakte van 'tgraan, terwijl het voortdurend eenen draad uit zijnen mond laat tevoorschijn komen, zoodat ten slotte de geheele oppervlakte van den graanhoop met spinsel is bedekt. Daarna begint de verpopping. Enkele rupsjes nu mogen tot dit doel reeds vroeg-er uitgenolde graankorrels opzoeken, — verreweg de meeste kruipen weg in do reten van planken en balken en in de voegen der muren. Hier spinnen zich do rupsen een zakje van den vorm en de grootte eens korrels. Dikwijls vindt men verscheiden cocons aan elkander bevestigd. Tot m t volgende voorjaar blijft het rupsje onveranderd; de pop ontstaat eerst in Maart of April, soms eerst in Mei; zij is bruin van kleur. Zij blijft slecnts ongeveer veertien dagen of drie weken als zoodanig bestaan: weldra schuift zich de poi) halverwege uit ae cocon uit; on spoedig daarna kruipt het motje te voorschijn. — LTit hot meegedeelde zal op voldoende wijze zijn gebleken, dat de korenmot, of de zoogen. „witte koronwormquot; zeer schadelijk is; sommige rekenen haar zelfs nadeeliger dan den klander. (Zie bl. lül van dit deel).

Middelen, 't Is zeer gowenscht, op korenzolders en in graanpakhuizen de reten in do balkon en in den vloer dicht te smeren mot kalk of toer, opdat de rupsjes daar geene gelegenheid vinden, om te verpoppen. — Vlijtig omwerken en verschieten van hot graan gedurende den vliegtijd van hot motje (dus van Mei tot Juli), is zeer aan te raden, /iet men dan aan do wanden, bij nauwkeurig onderzoek, geene motjes zitten, en ziet men er ook 's avonds geeno rondvliegen, dan is hot raadzaam, de luiken, enz. gesloten te houden, opdat er goono motten binnenkomon. Maar merkt men er deze vlindertjes wel op. dan is het raadzaam, ze te openen. — Is de korenzolder door vele motjes bewoond, dan kan men somtijds deze diertjes, die over dag rustig aan de muren zitten, bij duizenden dooddrukken, bepaaldelijk wanneer do muren, balken, enz. gewit zijn: anders vallen zo niet zoo gemakkelijk in 'toog. Heeft men met kleine hoeveelheden graan te maken, dan kan men do in Juni aan do korrels aanwezige eitjes doodon, door het graan in porties in een verwarmden bakkersoven te brengen. In 't groot echter is dit niet wel uitvoerbaar. — Het herhaaldelijk omwerken en verschieten van 't graan, van Mei tot Juli hoogst wenschelijk, geeft ook nog wel resultaten, wanneer do rupsen er reeds uitgekomen zijn; maar later in den zomer geeft hot niets, n.l. wanneer de rupsen roods bijkans volwassen zijn en de korrels hebfcon verlaten. Snellen van vollemioven (141) zegt: „Strooit men gostooten peper of zout op het graan, dan verlaten hot de rupsen. Men handelt derhalve wol, den vloer, oor men het koren op den zolder brengt, met zout water te boenen, en het koren daarna te bedekken met zeilen, die in zout water

-ocr page 360-

342

TABEL VOOR DE HURKKNNINÖ VAN DE INLANDSCHE SOORTEN VAN RUPSEN,

GE

BESCHRIJVING VAN DE RUPSEN, DIE ER OP VOORKOMEN.

NAAM VAN DE PLANT, ENZ.

I

DESOHRIJVINO VAN DE ZICH DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.


ged kun resi te

VATI

opvi

?ranu

(op den zolder, schuren, enz.)

I. Hupsen, die over dafj ami de wortels knagen, en \s' nachts en bij donker weer de zeer jonge planten boven den grond afvreten, („aardrupsenquot;.) a. De volwassen rups wordt tot 50 mM. lang; zij is aardkleurig grijs, en vertoont hier en daar eene eenigszins groenachtige tint. Kop en voorborststuk iets donkerder. Do huid is doorschijnend en zeer schitterend. Zeer klcino horenplaatjes, ieder van een borstelhaar voorzien, zijn op geregelde afstanden over 't lichaam verspreid.

h. De volwassen rups doorgaans een weinig kleiner dan do vorige, maar meer geelachtig grijsbruin, zonder schitterende huid. Kop, voorborststuk en laatste achierlijfslid niet donkerder gekleurd, maar meer schitterend dan de rest.

c. De volwassen rups is ruim 30 mM. lang, op den rug vuil olijfgroen, eenigszins naar 't gele trekkende. Kon bruin, met een* gelen driehoek in 't midden. Buikzijde en pooten vuilgeel. Teder 'lid van t lichaam Heeft twee overdwarse rijen, ver van elkaar staande, zwarte wratjes, met een kort, stijf haartje.

d. In volwassen staat iets grooter dan de vorige soort, zeer dik, bijkans rolrond. Vuilbruin, met eene dubbele zwarte streep over den rug, en vier zwarte puntjes op ieder lid des lichaams. De zijden van t lichaam grijsachtig. Luchtgaten zwart, door drie jï vier vuilzwarte puntjes omgeven. Kop schitterenü bruin met twee zwarte streepjes.

II. Rupsen, die de halmen en de bladeren van niet juist zeer jonge grassen en ^aanplanten afvreten, a. De rups wordt van voren naar achteren langzamerhand dunner. Kop klein. — De zestienpootige rups is in den volwassen staat 45—50 mM. lang. De kop is klein; de rugvlakte van het laatste lid des lichaams is eenigszins hooger dan het overige gedeelte. Dit gedeelte is witachtig grijs; overigens is de rugkant zwartbruin; deze wordt door eene roode, hooggele of' ook wel meer

Sriisgele overlangsche streep van e lichtere buik vlakte gescheiden en bezit bovendien vier witachtig grijze overlangsche strepen.riisgele overlangsche streep van e lichtere buik vlakte gescheiden en bezit bovendien vier witachtig grijze overlangsche strepen.

granon

{te veldo staande) en

gra^seu.

Agrotis segetum JF. V.

A grot is ear la mat ion is Hiibn.

Agrotis Tritici L.

A (f rot is r avid a W. V. Agr. crassa Hb,)

Is aenia tg pica L.

Zio bl. 318 cn 31».

D

tast

als

om

D

de i blad vonc! auril tnsU of ai weg het ;

Zie bl. 320 en 3S1.

Zie bl. 323.

Vlucht; 31)—I'S mM. Voorvleugels smnl, grijs van kleur, nan den voor-rand soms iets roodachtig, cvoiuils dit soms met den kop 't geval is. Voorvleugels voorzien van broodo dwarslijnen. Achtorvlougels grijs. Achterlijf zeer plat.

Lengte; 21 mM,, vlucht 44 mM, Deze uil heelt grijsbruine voorvleugels, van verschillende geelgrijze tec-keningon (nerven, handen, rand van de „uilenvlckjesquot;) voorzien. De geelgrijze achtervleugels hebben eene donkere lijn langs den zoom Kop en voorborststuk van de kleur der voorvleugels, maar van donkerder teoke-ningen voorzien. Achterlijf geelgrijs.


-ocr page 361-

:u:{

GERANGSCHIKT NAAR DE PLANTEN Ol' VOORWERPEN, WAAROP ZE LEVEN.

LEEFWIJZE. SCHADE. MIDDELEN.

gedoopt en ilnnrna ffodroogxl zijn. Overigens weet ik niet, waarom het strooien van zont aan liet koren nadeelip zon kunnen zijn op luchtige en zeer droge zolders.quot; — Nördlinoek echter heeft droog zout aangewend, en daarvan gcene ' resultaten gegeven. Ook is 't de vraag, of het wel goed zou zijn, dat graan met eene oplossing van zout in aanraking te brengen, aangezien het daardoor Inter vochtig zou kunnen fdijven. — Zeer nuttig is liet voorzeker, zooals snem.bn van vollen hoven aangeeft, in Februari en Maart de spinsels van do muren nf te borstelen, mits men ze op een blik opvangt en verbrandt, en zo niet op don grond laat liggen.

Zio bl. 318 en 31«.

V

Zio bl. 320 en 331.

Zie bl. 322.

De vlinder vliegt in Juni en Juli. De rups leeft van gras— en grannwortels, alsmede van de jonge planten. Zij i tast echter ook andere kruidachtige gewassen ann. Zij overwintert, even als do drie bovengenoemde „aardrupsen, ' als rups in den grond. Hoewel zij door ons geheole land verspreid is, komt zij meestal in te geringen getale voor, | om veel schade teweeg te brengen.

cede j rijs. I

Do uil vliegt van Juni tot Augustus. Over dnc* cchtcr ziet mon hem niet. Tegen 't einde van Augustus komen de rupsjes te voorschijn; deze zitten — verscheiden bij elkaar — onder aan den stengel of onder do benedenste bladereren der meest verschillende planten. Deze gewassen worden in 't volgende voorjaar sterk aangevreten. Men vond deze rupsen — behalve aan velerlei in 'twild groeiende gewassen — o. a. aan grassen, viooltjes, witte leliën, aurikeïs, alsmede enkele malen aan ooftboomen, kruisbessen en frambozen. Om de laatstgenoemde gewassen aan te tasten, welker knoppen zij s nachts gaan uitvreten, verlaten zij hare schuilplaatsen onder de bladeren van de grassen of andere kruidachtige planten, en klimmen zij tegen do stammen der boomen on. — Als eenig middel vermeld ik het wegzoeken, 't welk doorgaans vergemakkelijk t wordt, doordat de rupsen aan vele kruidachtige gewassen, zoowel door het afgevreten zijn der bladeren, als ook door de aanwezigheid van vele uitwerpselen zeer kenbaar zijn.

-ocr page 362-

W4

TABEL VOCE BE HERKENNING VAN DE INLANDSCHE SOORTEN VAN RUPSEN,

NAAM VAN DE

BESCHRIJVING

VAN DB RUPSEN,

DESCIIRIJVINÖ VAN DE ZICH

NAMEN.

PLANT, BNZ.

DIE KR OP

VOORKOMEN.

DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.

h. Do rups wordt naar voren, zoowel als naar achteren eenigs-zins dunner, en is

1. grijs of roodachtig grijs van kleur.

In den volwassen staat is de zestienpootige rups l-S niM. lang, en heett zij eene breedte van 8 jï U mM. Deze rups is grijs of roodachtig wit, meer of min schitterend van huid. Kop. voorborststuk en 't laatste lid des lichaams zijn zwart, evenals de op 't lichaam aanwezige groote wratten, die ieder een borstelhaar dragen.

3. bronskleurig-bruin aan do rugzijde, aau cle buikzijde lichter.

a. In den volwassen staat is de zestienpootige rups 53 mM. lang en 7 a 8 mM. dik. Zij is rolvormig, maar wordt naar voren en naar achteren toe wat dunner; zij lijkt vettig, schitterend, als 't ware met vernis overtrokken. De bronskleurig- bruine rugzijde is scherp van de buikzijde gescheiden, en door drie lichtbruine, in jongen toestand bijna witte, overlangsche strepen doortrokken. De lichtbruin grijze buikzijde is van den rugkant gescheiden door eene breede, geelachtige streep. De kop is okergeel, met twee zwarte streepjes.

b. Eene rups, bijkans geheel overeenstemmend met die van de vorige soort {Kenronia mp if Ja-ris), maar een weinig Kleiner, eenigszins meer grijsachtig van tint, en over de bronskleurig-hruine rugzijde met drie betrekkelijk smalle, lichte strepen ge-teekond.

granen

(te velde staande) ei\

grassen.

lladena monoglupha 11 fn. {— Roctiia pohjodon L.)

Neuron ia popnlans F. (grasuil.)

Charaeas y ra min is L. (grasuil.)

Lengte: 31 a 23 mM.; vlucht: 45 a 40 mM. Langwerpige voorvleugels van eene geelbruine grondkleur, met donkerbruin en wit doormengd. Behalve verschillende lichtere teekenin-gen op 't midden en aan den wortel (Ier vleugels, zijn vooral do uiteinden dezer deolen 't lichtst. Drie zwarte stralen loopen over de voorvleugels. De achtervleugels zijn bruingrijs, op do nerven en langs den zoom donkerder.

Lengte van dezen fraaien en bonten uil: 18—10 mM. Vlucht: 38—40 mM. Voorvleugels roodbruin, dikwijls met perzikbloemkleurigen gloed. Alle nerven, en verschillende andere teekenin-gen, o. a. ook de omtrek der „uilen-vlekjesquot; zijn geelachtig wit. Ook donkerder teekeningen ontbreken op de voorvleugels niet. Achtervleugels geelachtig wit. — Kop en borststuk bruin en geelwit, doorééngemengd. 't Geelachtig witte achterlijf draagt bij het wijfje eene legboor. bij het slankere mannetje een' bundel haren.

Deze uil is 15 mM. lang, en heeft 31 ft 33 mM. vlucht. Bij 't mannetje zijn de sprieten gekamd, bij 't wijfje van twee rijen fijne borsteltjes voorzien. De stompe voorvleugels hebben eene bruinroode, olijf bruine of vuil-achtig olijfgroene grondkleur. De drie „uilenvlelijesquot; zijn licht, eenigszins witachtig. Verder vertoonen de voorvleugels nog hier en daar donkerder teekeningen, terwijl de franje aan den buitenkant geelwit, aan den binnenrand donkerder is. Achtervleugels geelachtig grijs, aan den wortel lichter.


c. De stevige rups is ongeveer overal even dik, 30—50 mM. lang; zij leeft over dag in den grond, en tast slechts zelden andere dan zeer jonge grasplanten en granen, of de wortels der oudere aan.

III. Rupsen, die in de halmen van ?ioy nirt bloeiende y ra any erv assen leven, a De rups leeft in den halm van de rofjneplant. Het rupsje is in den volwassen staat 11 mM. lang en heeft zestien pooten; het wordt naar voren en naar achteren toe smaller. Het lichaam is groen, met bruine streepjes; de kop is bruin.

Zie onder I, bl. 343.

Ti/ra lis sec al is L. (roggehalui-rupsje.)

Zie onder I, bl. 3i3.

liet lichtmotje, ongeveer zoo groot als de volgende soort, heeft langwerpige witachtig grijze of grijsachtig uruine vleugels, en op de voorvleugels eene Avormige vlok.


-ocr page 363-

345

GERANOSCHIKT NAAR ])K PLANTEN OF VOORWKRrEN, WAAROP ZK LEVEN.

leefwijze. schade. middelen.

In t laatst van Juli en in Augustus logt hot wijfje hare eiers, ieder afzonderlijk aan de basis der grasstengels en bladoren. De rupsjes, die in t laatst van Augustus voor den dag komen, vervellen — naar 't schijnt — vóór den winter slechts eenen enkelen keer. Na de overwintering tasten zij de grassen op de weiden soms hevig aan (April en Mei). De dan volwassen rupsen bijten bladeren en halmen aan de basis, vlak boven don grond, af en graven zich op dezo wijze als 't ware gangen door tgras heen. In Mei verandert de rups in eene roodbruine pop, die over de plaats, waaronder de vleugels verscholen zijn, geribd is, welke pop na drie weken den vlinder oplevert.

Do uil wordt van 't einde van Juli tot het begin van September aangetroffen. liet wijlje logt dan door middel van hare logboor een 150tal eieren diep in 't gras of aan zijne wortels. In den loop van 't zelfde jaar nog komen de rupsen te voorschijn, die echter eerst in 't volgende voorjaar (Mei, Juni) hare verwoestingen beginnen aan te richten. De rupsen vreten dan buitengewoon veel, en wel steeds de benedenste stukkon van halmen en bladeren, zoodat het overblijvende, bovenste gedeelte afsterft. In 't laatst van Juni zijn zij volwassen. Wanneer zij rusten — 'tgeen zij over dag doen — leggen zij zich altijd in een1 kring onder brokken aarde of steentjes, 's Nachts vreten zij. De roodbruine, schitterende pop ligt in den grond gedurende de maand Juli. — Natmirlijhc vijanden: varkens, mollen, spitsmuizen, kraaien, eenden, kippen, en misschien vele andere vogelsoorten. Middelen kont men geene andere dan het wegzoeken, gedurende don nacht bij kt licht van lantarens.

iceft J De uil vliegt in Juli en Augustus, enkele malen ook over dag, maar meestal 's nachts. Hot w ijlje logt hoopjes

letje 1 eiers — in t geheel wel een paar honderd — aan 't benedeneinde dor grasstengels en dor grasbladeren. Na ongeveer

Ü'.)0 1 lt;l!'io weken komen de rupsjes te voorschijn, die zich over dag schuilhouden, maar 's nachts even vraatzuchtig zijn als

)or~ H (^e ^ei* v^'ige soort, waarmee zij in levenswijze volkomen overeenstemmen. Dezo soort wordt in ons gehoole land

iben J waargenomen ; mapr zij is doorgaans vrij zeldzaam. Eene sterke vermeerdering kwam — volgons snellen (14-2) —

uil- 1 in 1805 in do provincie Drenthe voor. — Reeds in 4t najaar hoogst nadeelig, worden de grasrupsen in 't voorjaar (tot

drie 1 in Juni) onverzadel ijk, zoodat zij — wanneer ze in gvoot aantal voorkomen — enkele malen in groote scharen gaan

zins j verhuizen van 't eene stuk grasland naar hot andere. — Do pop vindt men in oen dun spinsel vlak onder den grond,

wr— i of aan eene g-raszode. — Middelen: zio de vorige soort.

rder den ion-

?cl3 1

iter.

Do op hl. 31-3 genoemde aardrupsen {Ayrofis) taston slechts zelden do bovenaardsche doelen van grootere grassen of graan planton aan.

Do rups leeft in Juni in do roggohalmen, welke zij van binnen uitvreet, 't Gevolg daarvan is, dat do aren veelal tusschon do bladeren verscholen blijven, en dan alleen met de punten der naalden te voorschijn komen. Korrels worden niet gevormd: de aren worden droog, wit, en vallen af (M'2).

-ocr page 364-

346

TAB KL VOOR DK 1IKRKENNING VAN DE INLANDSOHE SOORTEN VAN RUPSEN,

NA.AM VAN DU

BB8CHRIJV1NO

VAN DE RUPSEN,

DESCIIRIJV1NO VAN DE ZICH

NAMEN.

PLANT, ENZ.

DIE EU OP

VOORKOMEN.

DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.

h. De runs leeft in den hnlra der I gierstplant.

liet zestionpootige rupsje is ongeveer zoo groot nis dut van de vorige soort; de huid schittert. Bovenkant vuil grijsbruin, benedenkant witachtig. Kop zwartbruin; voorborststuk geelachtig met zwartbruine teekeningen. Aan weerskanten van de donkere rugstreep vindt men twee zwart-aclitige wratjes.

c. De rups leeft in do halmen van nUrgrassoorten, wanneer die maar dik genoeg zijn, om haar te bergen. Schadelijk werd zij ia tarwe. ■— De in Mei volwassen rups is 30 mM. lang, dun, snoel-vonnig, stijf en glanzig, hieek-

froen, en hoeft over den rug twee reede, donkerroode strepen.roen, en hoeft over den rug twee reede, donkerroode strepen.

IV. De rups tast de aren, bloesems en korrels aan.

Zij is in volwassen staat 30-35 mM. lang, zestienpootig. blauwgrijs, eenigszins bruinachtig, met vuilwitte overlangschc strepen en een- groonachtigon buik. Kop groot, lichtbruin.

grunvn

(te velde stnande] eu

grassen.

Fyralis lunuUna Cl. [— 1'. sUaccalis Treitschie.)

Liiperina (lidijma Esper.

Uadena basilinea 11'. 1'

Wijfje: 14 mM. hing, 30 mM. vlucht. Licht okergeel; op de voorvleugels drie zigzagvornnge, lichtbruine dwarsbanden. Achtervleugels aan den wortel grijsachtig, voorzien van twee dwarsbanden.

Mannetje: 15 mM. lang, 28 mM. vlucht. Bruingrijs met purperkleurige weerschijn, 't Eranjo uer vleugels is lichtgeel, evenals énkele teekeningen op vóór- en achtervleugels.

Vlucht: gemiddeld 30 mM. Bruinachtig, grijsgeel of meer okergeel niet allerlei donkerder en lichter teekeningen. Overigens verschillen — volgens SNELLEN (145) — de onderscheiden individu's zóóveel, dat het ondoenlijk is, hier do aan idle gemeenschappelijke kenmerken te vernielden.

Lengte; 19 inM. Vlucht: 41 mM. Kop en rug roestkleurig of roodachtig grijs. Achterlijf aschgrauw, bij 't mannetje voorzien van een' grootcn bundel haren. Voorvleugels gekleurd als de rug, aan den wortel veel lichter, en verder op 't midden van twee dwarslijnen voorzien. Vervolgens nog enige donkerder eu lichtere teekeningen. — Achtervleugels lichtbruin met zwakken goudglans en geelachtige franje.


Zie loofhout. Zie granen.

haagdoren, haver.

hazelnoot. Zie loofhout.

hennep. I. Do rups heeft slechts (1 paar

poolen: zij is 25—30 mM. lang, groenachtig, met overlangsche witte strepen, (Zie verder bl, 33fl).

II. De rups heelt 8 paar pooten. Hare lengte bedraagt 3!)—40 mM. Zij is bruinachtig' groen met donkerder teekeningen, en heeft eene kleine verhevenheid op 't laatste gedeelte van 't elfde lichaamslid, (Zie vorder bl, 338).

Zie hoven, onder Cl'TTtj bl. 336.

Vlusia tjawmn L. (gammavlindor, ypsilonuil, pistooltje.)

Zie onder erwt, bl. 338.

Ma mest ra Pcrsieariae L.

-ocr page 365-

347

GICRANGSCIIIKT NAAR ])Ilt;; PLANTKN OF VOORWKRPKN, WAAROP ZK LEVEN.

1

LEEFWIJZE. SCnADE. MIDDELEN.

Doorgaans vindt man do lichtmoties in .Lini. Zij paron 's avonds. Hot wijfie lopt hare eieren, ieder afzonderlijk of bij tweeën of drieën op verschillende planten, n.1. op hop. hennep, maïs ot gierst. Volgens tasciienuebo (144) word de rnpa tot heden alleen schadelijk aan do laatstjjenocinde plaat. Op deze leeft zij aldus. Het jonge rupsje boort zich dadelijk onder erne vaa de bovenste bladscbeeden, waaraan do eiers waren pelegd, in den halm in, Daar vreet zij 't nier(f wog, ook do vaste substaatie uit de knoopon. op dezelfde wijze als de halmwesp (zie dit deel, bl. 288). Do bewoonde halmen worden eerder geel dan de gezonde; zij knikken soms, en geven in de trossen slechts weinige of in 't geheel geene korrels. Tegen den oogsttijd is do rups volwassen, en in 't benedenste gedeelte des stengels aangekomen, waar zij als rups overwintert. Na ito overwintering, in Mei, verpopt zij zich binnen eene cocon. — Middel; Uittrekken en verbranden der stoppels of diep omploegen van deze.

Gedurende de maand Juli vindt men de vlinders. De rups loeft in do halmen van tarweplanten en andere grassen, welke zij uitholt. Zij overwintert in zeer jeugdigen toestand. In 't voorjaar gaat zij verder mot het aanboren der tarwestengels. Zij boort ze van boven aan, en begeeft zich uit den eenen halm in den andoren. De bladeren van do aangetaste planten worden roestkleurig.

Dc uil vliegt in Mei en Juni. De paring geschiedt quot;s nachts; 't wijfje legt daarna hare eieren, verscheiden bij elkaar, aan stengels en bladeren van de grasplant, waarmee de rupsen zich voeden. De schade, welke deze laatste aan de grassen onzer weiden en graslanden teweegbrengen, heeft weinig te beteekenen; maar de rupsen komen somtijds in tamelijk groote menigte aan graanplanten voor: en dan wordt de zaak anders. In Oost-Gallicië en de Bukowina boren zij, volgens tasciibndbkq {116) geheele gangen in do maïskolven, welke zij met hare uitwerpselen vullen; in Frankrijk en t Nassauscho hebben zij nadeel gedaan aan do tarwe, in Silezie en Boheme aan de rogge. Hoewel tot h heden in ons land van de schadelijlte werking dezer soort nog niets is vernomen, is zij hier toch niet zeldzaam; vooral in droge streken komt zij nog al voor; zoodat de mogelijkheid volstrekt niet uitgesloten is, dat zij later ook hier eens de rogge en de tarwe aantast. — Tien a veertien dagen nadat de eiers aan de rogge- of tarweplanten gelogd zijn (Juni), komen de rupsjes uit, die zich in de nog weeko graankorrels inboren, en zich met hunnen inhoud voeden. Zoolang ze er niet te groot voor zijn, verschuilen zij zich binnen den wand der korrels, later tusschen de kafjes; zij worden moeilijk opgemerkt, daar hunne kleur weinig afsteekt van die der hen omgevende plantendeelen. De grooter geworden rupsen tasten ook de meer rijpe korrels aan. Bij den oogst worden zij soms in massa's meegevoerd. Men ziet ze dan overal: op den bodem der boerenwagens, die voor 't vervoer van den oogst hebben gediend, ook tegen muren van huizen en schuren, waarlangs zulke wagens zijn voorbijgekomen. Wanneer zij geraken naar de plaatsen, waar 't graan wordt geborgen, zullen zij zonder twijfel na de overwintering hare vreterii aan de korrels voortzetten. Die rupsen, welke buiten blijven, zoelten grassen of jonge graanplanten op spinnen zich in een dun spinsel in, waarbinnen zij overwinteren, om in t volgende voorjaar te verpoppen, volgens snellen (H7) geschiedt dit in Maart; volgens tasciienherg (li-S) eerst in Mei, nadat de rups zich in quot;t voorjaar eerst nog eenige weken lang gevoed heeft. Of zij dan bladeren of stengels van grassen en granen eet, meldt tasciienijerg niet. In ieder geval geschiedt de verpopping in den grond. De pop is gedrongen, geelbruin, glad. — Tegen deze soort van rups valt niet veel te doen. Zijn de rupsen met het koren naar dc scnuren gebracht, wat men bij eenige opmerkzaamneid allicht kan zien, dan is hot zaak, net aangetaste graan ten spoedigste te dorschcn.

Zie onder cmt, bl, a3(i—33U. Zie onder erwt, bl. 338.

-ocr page 366-

348

TABEL VOOR DE UERKENNIXO VAN DE 1NLANDSCHE SOORTEN VAN RUPSEN,

BESCHRIJVING VAN DE RUPSEN, DIE ER OP VOORKOMEN.

NAAM VAN DK PLANT, ENZ.

BESCHRIJVING VAN DE ZICH DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.


Zeer bewepfelijke, 12 niM. lange rupsjes, lichtgeel vnn kleur, met vele donkerder plekjes. Kop lichtbruin; do daarop volgende lichaamsring aan de rugzijde donkerbruin, maar door een lichter gekleurd streepje, over 't midden van den rug in twee doelen gescheiden.

H/ihfstia rlutrUa lïnhn. (het hooirupsje.)

Lengte: 8 mM.; vlucht; 17 mM. Zoor weinig nerven in de vleugels. Voorvlougels bruinachtig aschgrauw, mol twee schuinsche dwnrsstrepen. Achtervleugels lichtgrijs, bij 't mannetje bijkans wit.


a. De vreterij geschiedt aan den iDorlrl, en wel door eone 48 mM. lange, vuil geelwitte rups. met bruingelen koji en halssehild. Op do volgende lotion des lichaams vindt men gele wratjes mot zwarte borsteltjes. (Zie fig. 188 op bl. 299).

llepialus Hiimuli L. (wortelrups iler hop.)

Lengte: 25 mM. Vlucht: 04 mM. Zeer kovte, roestkleurig roode sprieten. Lichaam bruingeel. Vleugels lancet-wormig, bij 't mannetjo aan den bovenkant zilverwit met rooden zoom; aan den benedenkant zwartbruin; — bij 't wijfje: do voorvleugels geelwit met roodachtige, schuinsche strepen en vlekken; — do achtervleugels roodachtig geel. (Zie lig. 188 op bl. 299.)


4. De vreterij geschiedt aan de bladeren ;

1. door in scharen bij elkaar levende, in volwassen staat 40 ii 45 mM. lange, met dorens bezette, zwarte, van witte puntjes voorziene rupsen.

2. door afzonderlijk levende rupsen.

Vanessa Ja L. (dagpauwoog.)

Longte: 22 mM. Vlucht; 02 mM. Roodbruin, in don voorhoek van alle vleugels niet eone blauwachtige oog-vlek geteekond.


Rupsen met 10 pooten, van 35—40 mM. lengte, groen-of soms ook bruinachtig van | kleur, met lichtbruinen kop. ' (Zie vorder onder crwtj bl. 338).

Veertionpootige rupsen van hoogstens 25 mM. lengte, zeer dun, geheel groen, mot eono donkere streep over den rug en eene witte streep aan weerskanten van den rug. Op den kop, zoowel als op 't overige lichaam, staan zwarte, haren dragende wratjes. — Do rupsjes zijn zeer levendig, on springen en slaan heen en weer als een aal, wanneer men ze op do hand legt.

Mamestra Pcrsiccriae L.

Vj/rolis rostra/is L. (do springnips der hop.'

Zie erwt, bl. 338.

Lengte; 14 mM.; vlucht; 30 fi 32 mM. Deze soort van lichtinot is niet altijd gelijk van kleur. Voorvleugels aan don achterrand, naar hun uiteinde toe, oonigszins uitgesneden, — dicht bij de basis mot eene zigzngvormigo, zwarte streep geteekond: — midden .ij) do voorvleugels, nabij den voor-rand, een door oen' witten rand omgeven vlek, waarachter eone donkere overhingsche stroop. Achtervleugels dofgrijs, schitterende als zijde.


Zie pelswerk.

Dezelfde insekton als op kool/IUtd. Zio loofboomen.

Zie loofboomon.

huiden, li uttent ut* ili).

kardinaals-hoid.

-ocr page 367-

349

EN. j GKRAttaSCHTKT NAAR DE PLANXKN OF VOORWERPEN, WAAROP ZE LEVEN.

LEEFWIJZE. .SCHADE. MIDDELEN.

nM. Hot vlindertje wordt gedurende de maand Juli veel in de huizen aangetroflen, zoowel in kamers en gangen als op ^els. j| zolders. Ook in herbariums heelt men het vlindertje meer dan eens gezien. Spoedig zijn de diertjes zelve ver-

iuw. dwenen; maar dan vindt men alras de eitjes in vrij grooto hoeveelheid aan allerlei gedroogde nlantendeel«n (zoowel

pen. | stengels als zaden) bevestigd. In Augustus komen de rupsjes uit, die herbariums soms geducht Kunnen toetakelen en

lan- j ook veel voorkomen op allerlei gedroogde kruiden en gedroogde vruchten, vooral op gedroogde appelen en peren. Van

^ die vruchten eten zij soms zoowel den wand als den inhoud bijkans geheel en ai op, terwijl de leeggevreten holten

] ten deele worden gevuld met korrelige, zwarte, door spindraadjes aaneengevoegde stukjes excrementen.

Soms (zoo bijv. in dea nazomer van 187» in do prov. Groningen) komen deze rupsen ook in groote menigte in

1 t hooi voor, en daar zij zoor bewegelijk zijn en dikwijls heen en weer kruipen, bepaalt zich de vernieling van dat

I hooi in den regel niet tot eene bepaalde plek. Soms zelfs verlaten zij de schuren en kruipen in menigte in de woon-

| huizen, veelal langs de muren. Dan veroorzaken zij veel opzien, omdat men maar volstrekt niet weet, waar zij van-

| daan komen.

mM. lt;: Mon vindt de rups van Augustus tot April vanhet volgende jaar in den grond, waar zij de wortels der hop aanvreet, aten. Vooral oude, dikke wortels worden somtijds duchtig aangetast en geheel uitgehold. Deze rups moet. wanneer zij in eet- groot aantal voorkomt, geheelo hopplantagos kunnen te gronde richten. De vlinder vliegt in Juni en Juli.

^en- fquot;:

aan

- Uj

met en Dod-299.)

mM. Do vlinder overwintert, en legt daarna de eieren in hoopen, meestal aan den groeten brandnetel (Urlica dinica),

alle maar ook wel aan de bladeren der hopplant. De rupsen leven op deze planten gedurende den zomer. Van af Juli )0g~ ; vindt men do vlinders. Merkbare schade brengt deze soort niet te weeg.

Zie envl , bl. 333.

^ 32 i Het lichtmotje vliegt in 't begin van Augustus, en de tweede generatie in don herfst. Dan overwintert het in geniet I bouwen, schuren, tuinhuizen, enz. Het wijfj 1 legt hare eieren op de hop, zoowel op de wilde als op do gekweekte, •gels ■

verder ook op brandnetels. Vooral in Juni vindt men de rupsjes op de hopplanten; wanneer ze dan in groote menigte

-inde ■ bijéén zijn, vreten zij soms de bladeren zoodanig af, dat er niets dan de nerven overblijft. In Juli verpoppen zij.

dicht I tusschen de bladeren of op den grond, in een grijs, doorzichtig spinsel. In 't begin van Augustus komen de vlinders

nige, ■ te voorschijn, die in 't najaar nog een tweede geslacht van rupsen voortbreng m, waaruit de motjes voortkomen, welke

dden 9 overwinteren.

•oor- |

om- I

ikore |

igels ■

1

-ocr page 368-

350

'

TABEL VOOR DE HERKENNING VAN I)K INLANDSCIIE SOORTEN VAN RUPSEN, GEP

BESCIIHIJVINÜ VAN DU RUPSEN, DIE ER OP VOORKOMEN.

NAAM VAN DE Pr.ANT. ENZ.

IIESCIIR1JVINO VAN DE ZICH DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.


Eene H niM. Innfje, vooral in 't midden vrij dikachtipe, tamelijk bonte ruj)S. Koi), borststuk en 't acfi-terste lichaamslid zijn schitterend zwart, de Iniitstffenoemclo beide nt'dee-linffen met roodffelen zoom. het borststuk bovendien door eene smallere of breedere overlanffscho ^ole streep in twee deelen gedeeld, 't Lichaam is overigens licht olijfgroen; eene breede oranjegele streep verdeelt het in eene donkerder rughelft en eene lichtere buikzijde. Op den rug vindt men vele schitterend zwarte, met witte randjes omgeven wratten.

Zie loofbooiucn.

kanvy.

kastaujc.

(eetljare en wilde.)

llannyhs daiicella 11. Fr. (— Dcprrssan'a ncrrosa Haw.). (karwijmot).

Lengte van het motvlindertje 10 niM,. vlucht: 21 mM. Voorvleugels roodachtig grijsbruin, op de nerven zwartachtig, hier en daar eenigszins witachtig geteekend. Achtervleugels meer grijsbruin. Het horststuk en het achterlijf schitteren zeer, en zijn iets lichter dan de vleugels.


kcrsenbooin. zie loofboomen.

Dezelfde insekten ula op kool/aad.

Hierop leven de rupsen van 't groote en 't kleine koolwitje en 't knollen-witje. (Zie beneden op deze bliulz. en op bl. 353).

Hierop leven Noctua nisi, Plusia gamma en andere rupsen, die ook leven op de erwten. (Zie bl. 33B).

Zie pelswerk.

Zie koolraap.

a. De rups leeft buiten aan de bladeren.

1. Zestienpootige rupsen.

a. In volwassen staat 33 niM. lang. Groengeel of zwavelgeel, met grootere en kleinere zwarte puntjes bestrooid, welke op den rug gescheiden blijven, maar aan de zijden meer of min samenvloeien. Altijd blijft eene gele streep midden over den rug en eene dito boven de pooten. Kop en rugzijde van 't laatste lid des licliaams grijs met zwarte stippen. De rups is weinig behaard. — Jonge exemplaren zijn zeer lichtgroen met zwarte wratjes.

keri (bitter-).

kerg. (Oost ■ ludische)

klurer.

kloeren (wollen).

knollen.

koolsoorten.

Fin-is Bfttssicae L.,

rnpac L en P. nnjii Ij. (witjes).

Tieris Brasskae L. ('tgroote koolwitje; de gewone koolrups).

Zie de beschrijving van deze soorten: beneden op deze hladz. en op bl. 352.

Zie dus hl. 33(1—S-tO.

Lengte: 20 mAt. Vlucht: Ot mM. Alle vier vleugels melkwit; do voorste aan hunnen wortel, aan den voorrand en aan den buitenhoek zwart. Verder eene zwarte vlek aan den binnenrand der voorvleugels, overgaande op den voorrand der achtervleugels, liij 't wijfje bovendien nog twee ronde zwarte vlekken op't midden dor voorvleugels. (Vgl. tig. 220 op bl. 352 en de verklaring). De voorvleugels zijn aan den onderkant wit, aan do spits geel, nan don wortel zwartachtig. Op de onderzijde der voorvleugels twee zwarte vlekken bij beide sexen. Do achtervleugels zijn aan den onderkant geel en over hunne gehoele oppervlakte met zwarte stoljes bezet.


-ocr page 369-

351

GERANGSCHIKT NAAK DE PLANTEN OF VOORWERPEN, WAAROP ZK LEVEN.

LEEFWIJZE. SCHADE. MIDDELEN.

De motjes zelve overwinteren; zij komen in Maart en April to voorschijn, houden zich over dag schuil en vliegen 's nachts rond. Het wijfje legt hare eiers ieder afzonderlijk aan wilde schermbloomigen of aan karwij of peen. De rups valt eerst in 't oog, wanneer do gekweekte planton staan te bloeien; zij zit dan aan de assen der bloeiwijzen, die zij doorgaans door eenige draden samentrekt ; zij vreet de bloesems en de jonge vruchten op, desnoods ook de teere assen der bloeiwijzen. Het rupsje is zeer bewegelijk, en laat zich, wanneer liet bang is voor onraad, spoedig aan een draadje naar beneden zakken. Gemiddeld in den tijd van vijf weken is de rups volwassen; nu hoort zij zich in den stengel der plant in, waarop zij leeft, en verpopt binnen dozen. Of ééne of twee generatiën jaarlijks voorkomen, is nog niet bekend; wel vindt men do rupsen op zeer verschillende tijden, van Mei tot Augustus. — ik geloof niet, dat deze soort tot heden in ons land aan karwij of aan penen schadelijk werd.

Zie de leefwijze van deze soorten op bl. 351 en 353.

In Mei legt do* vrouwelijke vlinder hare goudgele eitjes, in hoopjes aan de onderzijde der bladeren van de planten, waarop de rups zal leven. Na ongeveer li dagen komen de rupsjes voor den dag, die zich weldra over de geheele plant gaan verspreiden en deze duchtig havenen. Deze in Mei zich vertoonende rupsen zijn echter weinig nadeelig, lo. omdat zij voornamelijk met in 't wild groeiende kruisbloemige planten zich voeden en 2o. omdat zij in nietgrooten getale voorkomen. Het aantal vlinders toch, dat er in 't voorjaar vliegt, is ook dooigaans niet groot, en dat niettegenstaande dat soms in 't vorige najaar zoovele rupsen aanwezig waren. Dit komt doordat de poppen gedurende den winter aan zoo vele gevaren zijn blootgesteld. De voornaamste vijanden van de poppen toch zijn vochtige koude, sluipwespen en vogels. En deze hebben alle drie gedurende den ganr.chen langen winter den tijd, om zich te doen gelden. Doorgaans dus blijven de grootste helft der poppen niet in leven, 't Gevolg is. dat in 't voorjaar betrekkelijk weinig vlinders te voorschijn komen, en dat dus de eerste generatie van rupsen weinig talrijk is.

Deze rupsen nu zijn in korten tijd volwassen; zij zijn dus veel minder aan nadeelige invloeden blootgesteld en worden dus bijkans alle groot. In 't ïaatst van Juni reeds verpoppen zij zich. In Juli reeds vliegen de vlinders, die weer spoedig eiers leggen, waaruit nu nog in 't laatst van genoemde maand de rupsen der tweede generatie te voorschijn komen, welke dan op alle mogelijke koolsoorten, maar ook op koolrapen en eenige andere Crucifeeren hoogst schadelijk kunnen worden. In 't. laatst van den nazomer of 't begin van 't najaar verpoppen zij aan boomen, schuttingen of muren. Do aldus ontstane poppen blijven nu den winter over.

Zijn echter de omstandigheden voor de ontwikkeling der dieren bijzonder gunstig, zoodat de rupsen der tweede generatie betrekkelijk vroeg volwassen zijn, dan kan het gebeuren, dat nog in don nazomer do vlinders uitkomen, welke wederom eiers gaan leggen, die rupsen opleveren. Maar het najaar moet buitengewoon mild zijn. zullen ook deze nog \0or den winter volwassen worden en in poppen overgaan. Anders sterft alles; want als rups kunnen de dieren niet overwinteren. —

Een vrouwelijke witjesvlinder legt gemiddeld iïOO eiers. Stel, dat zich daaruit rupsen ontwikkelen, die voor de helft vrouwelijke kapellen opleveren, dan vliegen er dus in Juli 100 vrouwelijke vlinders als nakomelingen van een overwinterd hebbend individu. Ieder van die 100 vlinders legt weer 200 eiers; de uajaarsgenoratie, afkomstig uit ééne overwinterd hebbende wijfjesvlinder, kan dus bestaan uit 100 x 200 ~ 20.000 rupsen. En daar — zooals boven reeds werd aangetoond — de zich in den vóórzomer ontwikkelende eerste generatie aan weinige schadelijke invloeden is blootgesteld, zoo laat het zich gemakkelijk inzien, dat — moge men ook al niet op 20.000 nakomelingen van eene enkele wijfjes vlinder kunnen rekenen — het aantal rupsen, hetwelk in Juli en Augustus voorkomt, buitengewoon

-ocr page 370-

352

TABEL VOOR DE HERKENNING VAN DE INLANDSCIIE SOORTEN VAN RUPSEN,

NAAM VAN DE

BESCHRIJVING

VAN DE RUPSEN,

BESCHRIJVING VAN DE ZICH

NAMEN.

PLANT, ENZ.

DIE EU OP

VOORKOMEN.

DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.

koolsoorten.

h. In volwassen staat ÖC mM. lang', dofgroen, door zwakke beharingf fluweelachtig'.

1. Kleur dofgroen, fluweelachtig; over den rug loopt eene fij ne, gele, overlangsche streep. De zwarte luchtgaten worden eveneens door eene gele streep vereenigd. Buikzijde geelgroen; kop bruingroen.

Tieris rapnc L. (klein koolwitje, knollen witje).

Fieris nnpi L. (klein geaderd witje).

2. Kleur blauwachtig groen, aan de zijden lichter; van witte wratjes voorzien. Eene gele streei) langs elke zijde, boven welke de zwarte, van eenen roodgelen zoom omgeven luchtgaten staan.

In volwassen staat minstens 40 mM. lang; onbehaard of zeer weinig oehaard.

Lengte: 22. vlucht: 50 mM. Gelijkt zeer veel op het groote koolwitje; de wortels en de spits der voorvleugels zijn minder diep zwart gekleurd: de zwarte vlek op den binnenrand der voorvleugels ontbreekt meestal bij t wijfje. Dikwijls heeft daarentegen het mannetje eene zwarte vlek op de bovenzijde tier voorvleugels.

Zoo groot als de vorige soort, of iets kleiner. De vleugels zijn op den bovenkant melkwit; de voorste aan hunnen voorrand. aan de suits en aan het uiteinde der nerven zwart. De voorvleugels bezitten op hun midden bij 't wijfje twee. bij 't mannetje eene of in 't geheel geene zwarte vlek. Achtervleugels nan de benedenzijde geel; benedenkant der nerven groenachtig grauw bestoven.


grootte. Boven: de vrouwelijke vlinder, vliegende; beneden: de Alle nat. gr.

1) Het groote koolwitje {Pieris Brassirac), natuurl mannelijke vlinder, zittende; verder rups en pop.

2) liet knollenwitje [Tieris rapae): rups, pop en vlinders,

-ocr page 371-

353

ÜN, GERANGSCHIKT NAAR DE PLANTEN OF VOORWERPEN, WAAROP ZE LEVEN.

«II 1

LEEFWIJZE. SCHADE. MIDDELEN.

groot kan zijn. Komen nu uit die rupsen gedurende hetzelfde najaar nog de vlinders to voorschijn, (wij zagen boven, dat dit enkele malen geschiedt), dan vertoonen zich — gewoonlijk in het laatst van Augustus — groote scharen witiesvlinders, die soms groote tochten ondernemen.

J)it geschiedde o a. in het laatst van Augustus 1870- Op verschillende plaatsen in ons land en ook daarbuiten (Ostende, Dantumawoude, Groningen, Noord-Duitschland, boven do Elbe) zag men kolossale vlindorzwermen. alle uit koolwitjes bestaande. Merkwaardig was het, dat de vlucht, die men boven de Elbe waarnam, met groote snelheid zich steeds boven deze rivier, en wel stroomopwaarts, voortbewoog. Men beweerde, dat deze vlucht over de Noordzee heen naar den Elbemond was gekomen. Te Dantumawoude kwamen do vlinders uit hot O. N. O. en vlogen voort naar het Z. W. Mi schien zijn zij dus ook wel daar over de Noordzee heengekomoa. Van omstreeks het middaguur tot bijna zeven uur duurde daar het overtrekken van den zwerm, die. waar een ooggetuige verzekerde, ongeveer een uur gaans breedte moet hebben gehad. Uit hoevele millioenen vlinders moet niet die zwerm hebben bestaan! (149.)

Vanwaar al die vlinders zijn gekomen? Men weet het niet; zeker waren zij niet uit ons land afkomstig, waar juist in 1876 de koolrupsen betrekkelijk zeer weinig voorkwamen. Uit hetgeen boven word meegedeeld, zou men afleiden, dat zij ergens uit het Noorden van Europa hierheen waren gekomen.

Zoowel de rupsen als de poppen van 't koolwitje worden hevig door sluipwespen vervolgd; de rupsen vooral door de op hl. 207 besproken Microfjnstcr rjlomcvatuH, de poppen vooral door de minstens ten getale van 50 stuks in één exemplaar voorkomende Pteromnhis puparum, ook door de grootore /'//////«-soorten, waarvan in elke pop sleohts eene, hoogstens twee larven worden aangetroffen. — De rupsen van het groote koolwitje vreten in t najaar de bladeren van boerekool, sluitkool en koolrapen tot op voornaamste nerven toe af. Somtijds kau de schade zoor aanmerkelijk wezen. Dat zij somtijds ook lakooien en Oost-Indische kers [Tropnoolnm) van hunne bladoren berooven, komt minder in aanmerking. liet valt niet gemakkelijk, iets tegen de koolrupsen te ondernemen. Raadzaam is het, zooveel mogelijk de eihoopjes of de jonge rupsen, zoolang zij nog bijéén leven, stuk drukken'. Zoekt men later de volwassen riipsen weg, dan verniolo men niet de doode exemplaren, waaruit aan weerszijden do gele coconnetjes van de sluipwesp Microfjastv)' ylomcratus uitstoken.

!■

Do leefwijze van deze soort stemt bijkans geheel met die van do vorige overeen; echter zij opgemerkt lo. dat het | wijfje hare gele eieren ieder afzonderlijk legt, niet in hoopjes; 2o. dat do rupsen van deze soort behalve op kruis-| hloemigen en op Oost-Indische kers, ook op Reseda loven, en 3o dat men de poppen niet altijd tegen schuttingen. 1 muren en hoornen, maar ook aan de planten zelve vindt, welke haar tot voedsel strekken.

Deze soort is onder de drie hier genoemde koolwitjes de meest zeldzame, hoewol zij toch tamelijk voel voorkomt. Hare leefwijze stemt geheel mot die van het kleine koolwitje overeen; ook zij legt hare eieren, die groen en peervormig zijn, ieder afzonderlijk aan de bladeren dor voedselplanten.

n: do I

Dr. j. RiTZBMA aos, Landhoumliorhnnde. FT.

HI I I

23

-ocr page 372-

354

TABEL VOOR DK IIERKEXNING VAN DE INLANDSCIIE SOORTEN VAN RUPSEN, GE

BESCIIRIJVINO VAN 1)12 RUPSEN, DIE Ell OP VOORKOMEN.

NAAM VAN DIS PLANT, ENZ. I

BESCHRIJVING VAN DE ZICH DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.


koolsoorten. 1- rups wordt wel 50 mM.

Inng*, is anrdkleurig' griis, en vnn eene doorschijnenae, schitterende huid voorzien. Zie verder hl. 318.

2. Do rups wordt niet, meer dan 40 mM. lang1; zij is slanker van vorm dan de vorige soort, maar de huid is niet schitterend. — Kleur: vuil groengrijs ot'olijfgroen, met vuile witte puntjes onregelmatig* bestrooid, terwijl eenige zwarte puntjes meer regelmatig verspreid zijn. De witte luchtgaten staan onmiddellijk boven eene bi jkans witte overlangsche streep, die scherp begrensd is. Kop bruin. (tig. 200, bl. 310.)

3. In volwassen staat ruim éO mM. lang. rolrond van vorm. Do kleur is zeer verschillend: zij is licht of donkergroen. bruinachtig groen of groenachtig bruin. Over den rug eene overlangsche don- i kere streep, die door eene | witte streep in twee helften wordt gescheiden. Aan de | kanton over de rugzijde twee i hier on daar afgebroken witachtige, overlangsche stro- ' pen. welke echter soms ook ' ontbreken. Tusschen do rug-streep en do beide zijstrepon aan weerskanten en op elk segment eene overdwarse, zwartachtige streep, welke echter niet altijd oven duidelijk is. Op het elfde lid des lichaams vereenigen zich de beide bovengenoemde zwarte stropen tot eene breede, hoelijzorvormigo, zwarte li-guur,waarachter men meestal eeno lichtergekleurde vlek opmerkt. Do stigma's (zie bl. 3) zijn wit, met zwart omzoomd, en worden vereonigd door eene breodo, vuilgele of lichtgrijze overlangsche streej). Kop groenachtig bruin. (tig. 101) op bl. 309.)

(I. In volwassen staat niet veel moer dan 30 mM. lang, en op grauwe, in rijen geplaatste wratten van tamelijk langn, grijsgolo haren voorzien. — Do rups is meer of min gedrongen van vorm: hare grondkleur is zwart. Midden over den rug loopt eene rij roode knobbels; aan weerskanten daarvan eeno rij heldor witte vlekken, In de zijden, onder do luchtgaten, vindt men eone reeks geelwitte en roode. samenhangende vlekken.

Agrotis segetmn IIr. (anrdrups.)

/'.

Ma mest ra oleracca L. (slauil.)

Man'i est ra Brassicae L. (kool uil.)

I

Aeronyeta. Rmnicis L. (zuringuil.)

Zie bl. 31S.

Lengte: 18, vlucht: 38 mM. Voorvleugels donker roestkleurig bruin, op de nerven iets donkerder: hier en daar als mot witte stofjes bedekt. Op de voorvleugels een zwart vlokje met witten rand en een geelachtig vlekje. Achtervleugels rosachtig wit. Kop en borststuk hebben de kleur der voorvleugels; het achterlijf komt in kleur met de achtervleugels overeen, (lig. 200. bl. 310.)

Lengte: 22 mM.. vlucht: 10 mM. — Voorvleugels schitterend bruin, met geelachtig en zwart gemarmerd, van vele teekeningen voorzien; alle vlekjes op de voorvleugels met zwart omzoomd. Langs don buitenrand der vleugels eene geelwitte zigzaglijn. Achtervleugels schitterend geelachtig grijsbruin. Jlet borststuk draagt over quot;t midden van zijne rugzijde eenen krachtig ontwikkelden dubbelen kam. (lig. 191). bl. 309.)

Lengte: 15, vlucht: 35 mM. Voorvleugels grijsbruin, zwart en wit- ; achtig gemengd. De achtervleugels zijn bruingrijs, aan do randen donkerder.


_

-ocr page 373-

355

GERANGSCHIKT NAAR DE PLANTEN OF VOORWERPEN, WAAROP ZE LEVEN.

LEEFWIJZE. SCHADE, MIDDELEN.

Deze rups li^t over dag samengerold in den vorm eener C of in een' krino; in of op den grond, onder de plant, waarmee zij zicïi voedt, 's Nachts komt zij te voorschijn. Behalve vele andere gewassen, tast zij ook wel oudere en vooral jongere koolplanten aan; zij houdt er veel van, net hart der gewassen uit te vreten. Zij kan aldus aan jonge koolplanten en aan Doerekool veel schade berokkenen. Zie verder hl. 319.

De rupsen voeden zich vooral met de bladeren van koolsoorten, met die van salade en asperge; het schijnt — zoo zegt T ASCII en dbro — dat hare kleur zich eonigszins naar het voedsel wijzigt, 'twelk ze gebruiken; althans men vindt steeds lichtgrijsachtig groene aan do saladeplanten, waarop men ze wegens hare kleur moeilijk bemerkt. Op de aspergeplanten integendeel zijn ze geheel olijfgroen. Do rupsen der eerste generatie hollen do slastengels uit, vóór de krop is gevormd; die van de tweede generatie eten kool of aspergeloof, maar ook bijzonder gaarne de bloemen van de dahliaplant, terwijl men ze soms ook op Volar (ionium zonale (de zoogenoemde vgeraniumsquot;) aantrof. De uil vliegt alleen 's nachts, en wel in Mei de eerste generatie, in de eerste helft van Augustus de tweede. De rupsen van de eerste generatie vindt men in gering aantal in Juni en 't begin van Juli. — in grooter aantal in Augustus en September. De schitterend roodbruine pop heeft tweo naar elkaar toe gebogen haakjes aan haar achtereinde; men vindt haar in Juli en ook van October tot 't volgende voorjaar in den grond.

p

De pop overwintert in den grond, niet door een spinsel omgeven, en heeft een zwartbruine kleur, behalve op de plaats, waaronder de vleugels verscholen zijn: hier is do tint meer roodbruin. In Mei komt de uil te voorschijn. De vleugels dakvormig over elkaar geslagen, houdt hij zich over dag verscholen, soms binnen 's huis, tegen vensters, enz. Bij nacht grijpt de paring plaats. Het wijfje legt weldra hare ronde, geelgroene eitjes één voor één aan de bladeren der verschillende soorten van kool, verder ook wel eens aan sla. tabak, bieten en aan andere gewassen, ook aan verscheidene in 't wild groeiende planten. De rupsjes, die na M- dagen voor den dag komen, houden zich gaarne tusschen de bladeren versoholen. Binnen eene maand zijn zij volwassen; dan kruipen zij in den grond en verpoppen. Tegen 't einde van Juli en in Augustus komt de zomergeneratie van t volwassen inselit te voorschijn. Uit de eiers. die nu spoedig worden gelegd, ontstaan de rupsen der tweede generatie, welke altijd in veel grooter aantal worden aange-troffen dan die der eerste. In September en October worden zij op allerlei soorten van kool, 'tmeest echter op sluit-, savoye- en bloemkool aangetroffen. Ook op dahlia's leven ze. Waar ze 't kunnen doen, vreten zij tot in net hart der plant, in de sluitkool dus in do kool zelve, waarin zij in allerlei richtingen gangen graven. Vooral bij nat weer en onder inwerking van de rottende uitwerpselen der rupsen, gaat eene aldus aangetaste kool spoedig in de nabijheid der gangen in ontbinding over. — Volwassen zijnde, verlaten de rupsen de kool; zij kruipen in den grond en worden pop. — liet wegzoeken der rupsen kan alleen geschieden, zoolang deze nog jong zijn, m. a. w. zoolang zij nog tusschen do bladeren leven; bevinuen zij zich reeds in de kool, dan valt er niet veel meer aan te doen. Boisduval (150) raadt aan, in 't laatstgenoemde geval, de kool met zeepwater te begieten; zeer zeker echter wordt de rups op deze wijze i iet gedood; en of de kool er smakelijker op zal worden, meen ik te mogen betwijfelen.

De uilen vliegen 's nachts. Het wijfje legt hare eieren ieder afzonderlijk aan de meest verschillende planton, houtachtige zoowel als kruidachtige. Twee generatiën. De uilen vliegen in Mei, en voor de tweede keer in Juli en 1 Augustus. De rupsen vindt men in zeer gering aantal in »luni; do veel talrijker tweede generatie van September tot 1 November. De van voren zwarte, van achteren roodbruine pop vindt men quot;s winters en in de eerste helft van Juli | binnen een papierachtig, grijsbruin spinsel.

-ocr page 374-

356

In volwassen staat hoogstens 20 mM. lang. in 't midden breeder; naar 't voor- en naar 't achtereinde toe smaller wordend. Kop lichtbruin, lichaam «■eelgroen, mot onduidelijke, lichtere en donkerder over-lan^sche strepen. Stigma's donker, maar onderling' verbonden door eene witte, over-langsche streep. Mot enkele geelgroene haartjes bekleed.

/'. In den volwassen staat 7 mM. lang, naar voren en naar achteren smaller wordend, fraai groen. Kop zwart. Leeft, onder een zeer dun spinsel of onder enkele draadjes verscholen. aan den onderkant van kool en andere kruis-bloemige planten.

3. Twaalfpootige rupsen.

De rups is groen, met weinige borstelvormige haartjes bedekt; zij bezit zes fijne, witte, over— langsche strepen en eene geelachtige streep in de lengte aan weerskanten boven de pooien. Het groen van de grondkleuris lichter of donkerder, soms bruinachtig. — Lengte: 25—30 mM.

b. De rups leeft in 't inwendige van de kool (sluitkool, savoyekool); zij vormt onregelmatige, kronkelende gangen door deze heen, gevuld met rottende uitwerpselen. — Beschrijving van de rups, zie hl. 35^.

a. De rups leeft aan de bladeren. Zie boven, onder koolsoorten.

b. De rups leeft in de knollen. Zij wordt wel 50 mM. lang, is aard-kleurig grijs, en van eene doorschijnende, schitterende kleur. — Zie verder bl. 318.

a. De rups leeft aan de bladeren. Zie boven, onder koolsoorten.

h. Do rups leeft, in de spinsel verscholen, aan de door haar aanéén— gesponnen hauwen. — Lengte van de rups 20 mM.; grondkleur des lichaams geel. Kop zwart, rugzijde van 't voorborststuk evenzeer, behalve eene gele streep, die over 't midden loopt. Aan weerskanten van de streep over 't midden van den rug loopt eene breede, grauwe, overlangsche band, met drie zwarte, borstels dragende wratten op iederen ring. Stigma's zwart. Voorpooten grijs. (Fig. 203 op bl. 312.)

TABKL VOOR DK HKKKKXNIXO VAN DE INLANDSC1IE SOORTEN VAN RUPSEN, GE

NAAM VAN Üli

DBSCIIRUVINO VAN DE RUPSEN,

BESCHRIJVING VAN DE ZICH

NAMEN.

PLANT, ENZ.

DIE EU OP VOORKOMEN.

1 DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.

Bot tja forficalix L.

koolsoorten.

koolraap.

koolzaad.

Ti at'ii rmri fern runt Zrli (— T. .ry Instel la a net.) (kool motje.)

Plus ia gamma L. (het pistooltje, de gamma- of ypsilonvlinder.)

Maraestra Jirassirae L. (kooluil.)

A//rot is se (jet urn jy. V. (aardrups.)

Botys marfjaritalis Treitsehhe. (koolzaad-fluitjes maker.)

Lengte: 11—12 mM.. vlucht: 26 mM. — Deze vlinder, bohoorende tot de lichtmotten (zie bl. 313), is zeer kenbaar door den voorraad der voorvleugels, welke vóór zijn uiteinde sterk gebogen is. — Voorvleugels roestkleurig geel, op de nerven iets donkerder, van roestkleurig' hruino toeken ingen voorzien. Onder deze laatste valt vooral in 'toog eene dwarse streep, loopende van de uiterste punt der voorvleugels naar 't midden van hunnen achterrand. — Achtervleugels schitterend stróogeel. Lichaam ook strookleurig geel.

Lengte: 7 mM., vlucht: 15 mM. Voorvleugels smal, lancetvormig, van lang franje voorzien; grondkleur geel-hruinachtig. met donkere stofjes bedekt. De bruingrijze achtervleugels zijn smal, en van veel franje voorzien. — in de rust vormen de lange franjes der vleugels naar achteren oenen opstaanden kam; de sprieten worden tegen elkaar gedrukt, en recht naar voren gebogen.

Zie bl. 330, en lig. 211).

Zie hoven, bl. 351-, en lig. 199.

Zie boven, bl. 318. en tig. 214.

Lengte: Hlt; mM., vlucht: 31 mM. Voorvleugels licht zwavelgeel, met eene groote. roestkleurige vlek; bovendien vindt men op do voorvleugels een paar bruinachtige, zigzagvor-mige, overdwarse lijnen en een paar bruine vlekken. Aclltervleugels geelachtig wit, evenals de voorvlaugols j)arelmoorachtig schitterende, (fig. 203 op bl. 312.)


-ocr page 375-

357

EN, GERANGSCHIKT NAAR DE PLANTEN OF VOORWERPEN, WAAROP ZE LEVEN.

LEEFWIJZE. SCITADE. MIDDELEN.

26 Do vlinder vliedt in Mei, mnnr komt dnn nipt anders dan in perinfif nantal voor. Do rupsen, welke nit do dan po-

tot ^ legfdo eieren voortkomen, vreten in Mol en Juni aan do bladeren dor moest vorsohillende koolsoorten {Brnsstrn); zi j

zeer t houden zich tusschen de bladeren zooveel moprelijk verscholen, terwijl zij aan den ingang* van hare plaats van opont-

lor- I houd eeni^e dunne draadjes spinnen. De volwassen rups kruipt even onder de oppervlakte van den prond, en spint erk daar eene cocon, binnen welkn zij in pop verandert. In Augustus verschijnt dn vlinder, welks nakomelingschap in sst- don vorm van rupsen in 't najaar in grooten getale kan optreden, en aldus veel schade teweeffbrenpfen. In October

on- I kruipen ook deze rupsen in den grond, waar zij echter binnen hare cocon, onveranderd, den winter overblijven, om

:eo- j eerst in 't volgende voorjaar tot pop, en daarna — in Mei — tot vlinder te worden.

tste )

oep.

der |

un- J

?elH ]

ook

nM. 1 Hot sierlijke motje komt in Moi uit de overwinterd hebbende pop to voorschijn. Over dag zit het stil. en vliegt

van I 's avonds. Van de rupsen komen twee geslachten jaarlijks voor, één in de eerste helft van •luli en één in den nazomer.

eel- J Vooral de tweede generatie wordt soms zeer schadelijk nan koolsoorten, bepaaldelijk aan sluitkool cn bloemkool. Soms

be- i eten zij de onrijpe zaden uit de hauwen der zaaddragende koolplanten. — De poppon vindt men, in eon dicht spinsel

Ufels besloten, aan do nladeren der plant, waarmee zich de rups voedde.

)or-

ingo j

eren I

oten

acht f

Zie bl. 337.

Zie bl. 355.

Zie bl. 319.

Do vlinder vliegt in Juni en Juli, on legt zijne langwerpig-ovale eitjes aan kruisbloomige planten, als koolzaad on raapzaad, maar ook aan radijsplanten, aan wilde Sy.sinihrinms, aan [ her is, enz. De rups, die zich in eon wit spinsel versoholen houdt, vreet in de hauwen, waarin zij met kop en borststuk binnenkruipt, en de zaden opeet. — Mij is schade, door deze rupsensoort teweeggebracht, nog nooit voorgekomen :maar in sommige streken van Duitschland moot dat kleine diertje terecht berucht zijn.

-ocr page 376-

358

TABEL VOOR DE HERKENNING VAN DE INLANDSCIIE SOORTEN VAN RUPSEN,

BESCIIRIJVIKG VAN DE RUPSEN, DIE EK OP VOORKOMEN.

Ni.AM VAN DE PLANT, ENZ.

BESCHRIJVING VAN DE ZICH DAARUIT ONTWIK Klit EN DE VLINDERS.


Zie granu. Zie Bibcs.

Zie koolsoorteu, koolraap, koolzaad.

I. De in volwassen staat wel ÜO inM. lange, aan de rugzijde dou-ker-, aan de huikzijde lichtroods rups leeft in 't hout.

II. De rups vreet tusschen schors en hout. — De vroterij geschiedt aan 4—löjarige hooinen, zoowel aan den stam als aan de takken, en wol door een ongeveer 20 mM. lang rupsje, dat bruinachtig grijs is, met donkerbruinen kop, voorborststuk en laatste lichaamslid.

koren. krniBbes.

krnisbloc-

migo laudbouw-gewassen.

lurix.

Cossus Hgniperda L. (wilgenhoutrups.)

Oraphnlit/ta zcheana Matzcburg.

Zie loofboomcu.

Lengte van dit Wadrollertje: 3 mM., vlucht; 10 ti 12mM. Sprieten tamelijk kort en dik. Grondklenr van kop. romp en voorvleugels; donkergrijs, de laatste mot zwarte vlokjes en tee-keningen. Achtervleugels zwartbruin, eenigszins koperkleurig, met zeer lichtbruinen zoom.


III. De rups vreet in de jonf/e mei-scheuten. — De in Mei volwassen rups is fi—7 mM. lang. niet veel meer dan [ mM. dik, vuilaehtig lichtgrijs, eenigszins naar 't roede trekkend, met schitterend blauwzwarten kop.

IV. De 35—tO mM. lange bruingrijze, vrij dikkn rujis aan de wortels van jonge larixen, en wel van September tot Juni van 't volgende jaar.

Tinea laevic/atella 11. S. (larix-twijgmotje.)

Agrotis vestigialis llufn. [— Agrotis vaUigera IIr. T'.) (aardrups.)

Lengte; 4.5 mM., vlucht; 12 mM. Lichtgrijs schitterend; de bovenkant der voorvleugels zilvergrijs. Zeer lange franje aan do achtervleugels.

Lengte; 14 mM., vlucht; 30—33 mM. Voorvleugels aschgrauw en bruinachtig, voorzien van eenegrooto zwartbruine vlek, en twee andere zwart omzoomde vlekjes. Achtervleugels grijsachtig wit met grauwen zoom.


V. Hot in volwassen staat 4,B mM. lange rupsje leeft eerst in de door huur uitgeholde naalden der larixen. daarna, ran af den herfst tot in 7 volf/ende voorjaar op de naalden in een kokertje. Het rupsje is donker roodbruin van kleur, en heeft een klein kopje en kleine pootjes. — Daar door dit rupsje de naalden worden uitgevreten, zoo vertoonen zich deze over een deel harer afmeting samenge-schrompeld en wit of licht vuilgeel. (zie fig. 213, bl. 315.)

Coleophora laricinella Bechst. {kokerrupsje van den larix.)

Lengte; 3 mM,, vlucht; 9 mM Vleugels zeer smal, omzoomd met zeer veel franje. Sprieten en pooten zeer lang. Aschgrauw, eenigszins schitterend. (Vergel. lig. 312 op hl. 315. Daar zijn afgebeeld; rups, pop en motvlinderljo, alsmede co» larixtakje met (op natuurlijke grootte) deineen kokertje levende rupsjes op de ten deele reeds uitgevreten, en daardoor witachtig gekleurde naalden.)


VI. De rups leeft op de naalden ran den luri.r, zonder deze uit te hollen. en zonder dat deze samenschrom-pelen. De meeste van de op bl. 323 tot 333 genoemde rupsen, welke op de dennenboom voorkomen, worden ook op den larix aangetroffen; ook enkele van die. welke op loofhout voorkomen, (bl. 300 enz.)

Zie onder den, bl. 322 tot 333; ook onder loofbooilieil, bl. 380 enz.


-ocr page 377-

350

lEN, J GERANGSCHIKT NAAR DE PLANTEN OF VOORWERPEN, WAAROP ZE LEVEN.

LEEFWIJZE. SCHADE. MIDDELEN.

Deze soort, dio meer in loofhout dan in naaldhout voorkomt, is toch ook herhaaldelijk in 't hout van larixon aangetroffen. Zie onder loofbOOlllCU#

Men herkent de aangetaste larixon dadelijk aan de opzwellingen van de schors op die plaatsen, waar de rupsen hebben gehuisd; gewoonlijk grijpt daar ook eene harsuitstorting plaats. — Hot rupsje vreet steeds onder de schors, maai' tast altijd meer of min ook het spint aan. Aan het uiteinde van de door de rups uitgegraven gang I vindt men eene holte, met spinseldraden bekleed, waarbinnen do verpopping geschiedt. Wanneer net vlindertje uit de pop zal te voorschijn komen, schuift deze zich uit de schors uit; later vindt men dan deze ledige pophülsels, in menigte uit den stam te voorschijn komende. De vlinder komt in 't midden of t einde var. Mei voor den dag. — Middel. Men moet de aangetaste takken uitsnijden en verbranden, en wel in den herfst, den winter of t voorjaar, maar niet na April. — 't Meest hebben doorgaans larixen te lijden, die ten gevolge van beschadiging door menschcn of wild, of ten gevolge van andere oorzaken, sukkelen.

In t begin van Juni komt het kleine motje te voorschijn. Van Augustus tot het volgende jaar Mei vindt men de rupsjes in liet inwendige van de jonge twijgjes, welke zij uitvreten. Do gangen, die zich in de lengterichting van de twijgjes uitstrekken, zijn mot uitwerpselen gevuld.

Zoowel deze soort als Agrotis seyctirni knaagt in den toestand van rups aan de wortels van jonge larixen en dennen. De uil vliegt van af do tweede helft van Aug. tot het midden van Sopt. De eitjes worden op den grond gelogd, ieder afzonderlijk. De rupsjes nomen aanvankelijk do bladeren van kruidachtigo plantjes als spijs op. In quot;t volgende voorjaar worden de jonge boompjes aangetast; en vooral do eenjarige boompjes hoobon veel te lijden. In Mei en Juni worden do plantjes hoogstens 2 cM. diep onder don grond afgebeten; het in don grond blijvende stuk wordt geheel opgevreten, en later ook het bovenaardsche gedeelte. Tweejarige gewassen lijden zelden zooveel, dat zij het besterven. De rupsen zijn bang voor licht, en eten bij zonneschijn onder den grond, bij nacht op don grond. Do pop vindt men in Juni of Aug. binnen eene cocon in den bodem verscholen (151.)

De motvlindertjes komen in de tweede helft van Mei uit. Zij vliegen dan in don zonneschijn vroolijk om de takken van de larixon '(meestal worden daarvoor fi tot 20 jarige uitgekozen). Dan grijpt ook alras do paring plaats. Het bevruchte wijfje logt hare dooiergele, natuurlijk zeer kleine, nauwlijks met het bloote oof»- zichtbare eitjes ieder afzonderlijk aan de naalden van de larix. Ongeveer eene week later komen de rupsjes uit. Doze boren op de plaats, waar zij geboren werden, zich in de naalden in, welke zij van binnen geheel uitvreten. Na verloop van cenige weken ('t midden van September en later) zijn de naalden over eene afmeting van 4lt;—7 mM. geheel uitgehold, vuil geelwit van kleur geworden — het bladmoes quot;is weggevreten —, en samengoschroinpeld. Nu vormt zich hot rupsje oen kokertje. Daartoe bijt het een uitgehold stuk van eene der larixnaalden af, en gaat daarin wonen. Uit het ééno uiteinde steekt het kop en borstpooten te voorschijn, wanneer het loopt of eet; uit het andere uiteinde worden do uit werpselen verwijderd. Togen den winter kruipen de kokerrupsjes, steeds door hun hulsel omgeven, in reten van de schors of onder 't mos weg. Reeds in quot;t volgende voorjaar, zoodra de knoppen zich zullen gaan ontwikkelen, ziet men de rupsjes, door hunne kokertjes omgeven, deze knoppen, zoowel als do daaruit te voorschijn komende naalden afvreten. Ongeveer in 't midden van April doorgaans zijn de rupsjes voor hun kokertje te groot geworden; zij verwijden dit. door er eerst een ander uitgehold stuk naald aan vast te spinnen, en dan deze twee kokers mot elkaar te vereenigen, door den wand, die ze scheidt, door te bijten. Tegen quot;t einde van April ongeveer spint do nu volwassen geworden rups het zakje aan eene naald vast, keert zich daar binnen om en verpopt zich daarin. Na ongeveer 14 dagen komt do mot te voorschijn. — Sommige jaren brengen deze insekten, die soms in zeer groot aantal worden aangetroffen, in t voorjaar zeer merkbaar nadeel aan do larixon teweeg. liet is zeer moeilijk, zoo niet ondoenlijk, iets tegen deze kleine insekten te beginnen. Larixen, die tusschen sparren of beuken zijn geplant, worden zelden door dezen vijand aangetast.

I

-ocr page 378-

360

TABEL VOOR DE [[ERKENNING VAN DK INLANDSCHE SOORTEN VAN RITSEN,

NAAM VAN DE UESCHIiUV1NÜ VAN DB RUPSEN,

i

PLANT, ENZ. DIK ER OP VOORKOMEN.

BESCHRIJVING VAN DE ZICH DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.


I. De rups tast bladeren, knoppen bloesems aan.

lool'booinciu

of

A# Do vroterij geschiedt uitwendig aan deze organen.

A. De vreterij geschiedt aan de bladeren door zeer kleine, hoogstens 8 mM. lange, in kokertjes verscholen rupsjes, welke de eeno opperhuia van lt blad en het bladmoes wegvreten. — Do misdadigers zijn rupsen van 'tgeslacht

Leven zij op appel- of pereboomen, dan behooren zij tot de soort

In 't laatst van Mei zijn do kokertjes 0 a 7 mM. lang, tamelijk recht van vorm; zij steken dan altijd recht of schuins naar boven. Eene maand vroeger echter zijn ze nauwelijks 13 of 4- mM. lang, daarbij eenigszins gebogen, en worden door de rups over 't blad voortgesleept. Do kokertjes zijn altijd bruinachtig van kleur.

Kop en drie paar pooten uit het Kokertje te voorschijn brengende, bewegen zich de rupsjes over de oppervlakte der bladeren heen. Zij zelve zijn licht geelachtig bruin of ot oranje gekleurd. De kop 1 echter is schitterend zwart; ^ het voorborststuk bezit aan ; weerskanten eene groote, don- | kerbruine plek.

B. Do rupsen zijn niet in een kokertje verscholen.

Coleophora. (kokerrups.)

Coleoplora hemcrohiclla Scop,

(= Ornix anserinennella IL Tr.)

Lengte: 5,5 mM., vlucht: 14 mM. De vleugels zijn zeer smal, mesvormig, en van lang franje voorzien. Voorvleugels asj'hkleurig grijs, bruinachtig bestoven. Het franje is bruingrijs, even als de geheele achtervleugels.


A. De rups is met lange, vertakte. vleezige dorens bezet.— Volwassen rups 40 mM. lang of korter. Kleur purperachtig zwart, op de grenzen tusschen de leden des lichaams lichter. Dorens vleeschkleurig, uit- j gezonderd do zwarte punten. De groote kop is zwart. — De jonge rups ; is groenachtig bruin, en draagt geeno dorens, maar i zwarte knobbels met één 1haar er op.

Jl. De rups is behaard of kaal, , maar nooit met dorens bo- i zet.

/ 'anessa polycMoros L. (groote aurelia.)

Lengte van dezen dagvlinder: gemiddeld 23 mM., vlucht: 5tlt; mM. De zoom der vleugels is hier en daar meer of min getand. Vleugels schitterend bruin, aan welker rand tweo rijen blauwe vlekken staan. Bovendien hebben beide vleugels vele zwarte vlekken. — Onderkant van beide vleugels: bruin en zwart gemarmerd.


ƒ. De rups is kaal of bij- i

1

De rups, die de schade teweeg ! brengt, heeft 8 paar pooten, is dus yecno spanrups.

-ocr page 379-

OERANaSCIITKT NAAR DE PLANTEN OF VOORWKRPEN, WAAROP ZE LEVEN.

leefwijze. schade. middelen.

Men vindt de rupsjes van C. (jryphipcnnella 11. op de bladeren van verseliillende rozen, — die van C. hemcvobicUa Sc op. o. a. op die van anpoi-, pere- en kerseboomen, — die van C. niurkcUa Steph. op de bladeren van pruimeboom, sleedoren, haagdoren, berk. hazelaar, ijp, enz., — die van C. sorcnrlla Dnp. op do bladeren van gouden regen. Col ut fin en andere sierplanten uit de familie der vlinderbloemigen.

Het schijnt, dat alleen het kokerrupsje van de ooftooomen (C. hewerohicüa) noemenswaardige schade teweeg brengt. Mij is van zoodanige beschadiging slechts dén geval voorgekomen 152). In de laatste helft van April 1873 werden in een' tuin nabij Warftuin de nauwlijks of nog maar halverwege uit den knop gekomen blaadjes der appelboompjes vernield door de in een kokertje verscholen rupsjes van Colenphora hcmerahielln. (Beschrijving vru rupsje en motvlindertje: zie vorige bladz.) Het motje vliegt in Juni of Juli, en legt zijne eiers dan aan ae knoppen van ooftboomen. J)e rupsjes kruipen reeds in den herfst uit het ei. maar doen dan nog geene schade. Zij maken het kokertje, waarin zij leven, uit twee zijdelingsche stukken, die do rups tot dit einde met hare kaken uit hot blad knipt. Beide stukjes blad worden vereenigd en ten deele omgeven door spinsel. — De rupsjes overwinteren, en in 't volgende voorjaar, in April of Mei, beginnen ze te vreten aan de bladeren van appel- en pereboomen. Sieeds grazende, vreten zij de eene opperhuid en quot;t bladmoes op, alleen de nerven en do andere opperhuid overlatende. Doorgains vindt men ze aan de ondervlakte der bladeren. J)e verpopping geschiedt in Mei of't begin van Juni binnen het kokertje.

Het spreekt van zelf, dat alleen dan do kokerrupsjes nadeelig worden, wanneer ze zich in grooten getale op de pas uit den Knop komende bladoren vertoonen.

Sommige bevruchte wijfjes overwinteren in oude gebouwen, in reten van muren, onder bladeren, enz.; deze komen in quot;t voorjaar te voorschijn, zoodra het weer beter wordt. Zij leggen hare eiers ton getale van 150 a 200 in klompen bijéén aan takken van kerse-, pere-, appelboomen, ook aan die van ijpen, wilgen en populieren. Uit «le roodbruine eitjes komen na een paar weken de rupsen te voorschijn, welke bij elkaar blijven in een nit niet zeer vele draden gesponnen nest, totdat do tijd van verpopping is gekomen. Dan verspreiden zij zich naar alle richtingen, om zich met den kop naar beneden op te hangen en vervolgens te verpoppen aan don stam of de takken van den boom. waarop zo leven, aan een schutting of aan eene muur. Door het kaalvreten van de toppen der takken van onze ooftboomen wordt de rups van de grooto aurelia somtijds merkbaar nadeelig; het komt zelden of nooit voor, dat geheele boomen door deze soort worden kaalgevreten.

-ocr page 380-

TABEL VOOR J)K HKRKKNNIXO VAN DE INXANDSCHK SOORTEN VAN RUPSEN,

NAAM VAN DE BESCHUIJVING VAN DE HI TSEN.

PLANT, ENZ. ^ DIE ER OP VOORKOMEN.

BESCHRIJVING A AN DE ZICH DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.


kans kaal, of behaard; maar in 't laatste geval zijn do haren nooit tot bundels ot' kwasten ver-eenigd, maar integendeel vrij regelmatig verspreid, 't zij dat zij over do geheele lichaamsoppervlak to aanwezig zijn, 't zij dat ze op wratten zijn ingeplant.

a. Do rups is van vrij groote wratten voorzien; de haren zijn lang, of ton minste tamelijk lang.

1. De aan do zijden van den eersten lichaamsring geplaatste wratten, vlak achter den kop, zijn veel hooier dan de overige; zij steken dus als ooren uit.

a. De volw. rups is ruim 50 mM. lang, van vele en zeer lange haren voorzien. De rugzijde is lichtgrijs met zwart gemarmerd; do buik -zijde vuil geelbruin met donkerder vlekken in 't midden. De eerste drie leden des li-chaams dragon op do rugzijde zes, de twee volgende vier, in overdwarse lijnen geplaatste blauwe wratten, terwijl op ieder der andere (achterste) leden vier roodbruine wratten staan. Kop ftTOOt, geelachtig, mot twee zwarte,

overlangsche strepen.

b. De volw. rups kan meer dan 45 mM. lang worden. Grond-kleur van den

bovenkant: roodachtig of'

loofbooiiicu.

Liparis dispar L. (plakker, zwam vlinder.)

Liparis monochu L. (nonvlinder.)

Zie Hg. 100 op hl. 302. Mannetje en wijfje verschillen zoozeer, dat van beide eene afzonderlijke beschrijving moet worden gegeven. — //7y//V' .-lengte 40—45 mM.. vlucht 80 mM. - -Mannetje: lengte 25 mM., vlucht 45 mM. W ijfje plomp, vuilwit van kleur, op het dikkere uiteinde van 't achterlijf met bruingrijze wolharen hekleed. Vleugels: vuilwit met zwartbruine teekeningen. — Mannetje slanker. smaller van achterlijf. Sprieten sterk gekamd; kop. borststuk en voor-vleugels zijn donker grijsbruin, de laatste met donkerder teekeningen. Achterlijf lichtgri js, van zwarte vlekjes voorzien. Achtervleugels bruingeel, met donkerder vlek.

Zie tig. 222 op bl. 365, en de beschrijving van den vlinder op bl. 324. onder den.


-ocr page 381-

363

I

m

GERANGSCHIKT NAAR ])K PLANTEN OF VOORWERPEN, WAAROP ZE T.EVEX.

i

LEEFWIJZE. SCHADE, MIDDELEN.

\\

f 1

li I

1

Men vindt do vlinders in Juli en Augustus. Het zeer trage wijfje zit met dakvormig snmenffeslaffen vleugels tegen boomstammen en sfihuttingen, en vliegt over dag nooit, 's nachts weinig; het laat zich door liet vlug rondvliegende mannetje opzoeken, 's Nacnts geschiedt de paring.' Acht dagen later legt het wijfje hare 300—500 eiers, en wel in een of meer groote klompen tegen de boomstammen. De vrouwelijke vlinder bedekt deze eihoopjes met de bruine haren van haar achterlijf, welke haren zij tot dat doel lostrekt. De aldus beplakte hoopjes eieren goiijken volkomen op een stukje zwam. Do namen vplakkerquot; en „zwamvlinder^ zijn te verklaren uit do bovenbeschreven wijze van eier-leggen. De eieren overwinteren. In 't volgende voorjaar komen de rupsjes uit. Zij verorberen in korten tijd zcr vele bladeren en knoppen van allerlei ooftboomen en verder van eiken en de meest verschillende soorten van loofhout. Onder 't genot van veel voedsel worden zij spoedig groot. Tegen t einde van Juli verpoppen zij. De pop is zeer bewegelijk en dof zwart van kleur, mot eenige gele haarbundeltjes begroeid, en opgehangen tusschen zeer weinige dradon. — Daar do rups van den plakker sommige jaren vooral in ooftboomen en in eikenhakhout zeer gevoelige schade kan aanbrengen, is het raadzaam, gedurende den winter de eihoopen te vernielen. Deze bevinden zich doorgaans aan de benedenste gedeelten der dikkere stammen, en wel aan dien Kant. welke 't meest tegen regen en atloopend water beschut is. Men doet het best. de zeer in 't oog vallende eihoopen met een mosje of een ander scherp voorwern van de stammen af te krabben en ze zod op een blikje of in een' zak op te vangen, om ze later te verbranden. Enkele vrouwen of kinderen kunnen in een paar dagen reeds zeer veel in een bosch of boomgaard doen. Verder doode men 'szomers zooveel mogelijk de tegen den stam zittende wijfjes. (Men zie vooral lig. 190 op bl. 303.)

: |

ftu l\

De rups van den nonvlinder komt verreweg het meest op naaldhout voor, maar ontbreekt ook op loof hout niet. Men 'k ■ zie over de leefwijze: bl. 325, onder (len.

-ocr page 382-

TATJKL VOOR DK II KI? K KN M NO VAN DE IN LA XDSCIIK SOOHTEN VAN RUPSEX,

NAAM VAN DK PKSCTIRIJVINC. VAN DE RITSEN,

PI.ANT, ENZ. DIE ER OP VOORKOMEN.

DESCIl RIJ VINO VAN DE ZICH DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.


vuil witachtig prijs; die vnn do buikzijdo ^roonachtio-grijs. Op olk liducslichnnms vindt men zes blauwe wratten, en op den tweeden ring1eene tl u weel-zwarte, eenipfs-zins hartvormige vlek. — Iletjong'e rupsje is van alle andere soort on te onderscheiden door de buitengewoon lan-ge beharing* der eerste wrat ton. vlak aehterden kop, welke hi jkans zoo lang zijn als do ge-heele rups.

. De aan de zijden van het eerste lid des lichaams geplaatste wratten zijn niet merkbaar grooter dan die der overige leden, a. De rupsen hebben over den rug, aan weerskanten van eene breede, donkere lijn, welke over i midden van den rug loopt, eene ro )de zig-znprlijn.

loofboomen.

Zie lig. 323 op hl. 307. en tig. 01 op hl. 34. Lengte: 20 mM.; vlucht: 34» mM. Vleugels en voorste helft des lichaams sneeuwwit. De voorvleugels vortoonen bi j sommige mannetjes meer of minder duidelijke zwarte vlekken. IFet achterlijf van het mannetje is grootendeels, dat van het wijfje slechts aan het dikke wollige uiteinde roestkleurig geel gekleurd.

Ltpayis chn/swrhnon L. (bastaard satijn vlinder.)

1

De volwassen runs is 36 mM. lang, aan de rugzijde grijsbruin, aande

buikzijde grijs en gooi gemarmerd. Aan weerszijden loopt over den rug van hetzes-de tot, het tiende lid des

lichaams, eene helderrood e zigzaglijn, welke de donkere grond-kleur als eene recbte, breede mid-

-ocr page 383-

365

Deze soort (de bastaardsatijnvlinder) en dn volgende (do donsvlinder) komon in hare leelwijzo zoozeer met elkander overeen, dat ik beide soorten hier gezamenlijk kan bespreken. De vlinders vlieden in 't laatst van Juni en in Juli. J)e wijfjes leggen in dien tijd hare eieren aan de bladeren dor meest versehillende ooftboomen; verder vooral aan die van eiken, maar ook aan die van hijkans al de andere soorten van lool'hout, o. a. beuken, ijpen, rozen. Zij overdekken die eieren met de haartjes van haar achterliif, zoodat op zwam gelijkende hoopjes worden gevormd, welke dikwijls 200 tot 301) eieren bevatten. Do zoogenoemde „zwamhoopjes ' van (Ion bastaardsatijnvlinder (zie lig. (11. bl. 31-) zijn roestkleurig geel, die van den donsvlinder zijn goudgeel, zooals uit de verschillende kleur der achterlijlsharen bij de beide soorten volgt. — Keeds in Augustus komen de kleine rupsjes voor den dag, welke na een paar dagen het zwamachtige omkleedsel doorboren en aan de bladeren gaan vreten, in 't najaar echter hebben deze rupsjes weinig voedsel noodig, en er zijn bladeren genoeg aan de hoornen: zij doen dus weinig kwaad. — De rupsen van den donsvlinder verspreiden zich al zeer spoedig. Tegen den winter kruinen zo dan ook ieder voor zich in de reten van de schors der hoornen en op andere verborgen plaatsen weg: daar malven zij zich een grijsbruin spinseltje, om tegen onaangename invloeden van buiten beschut te zijn. Doordat deze rupsen zich ook in t voorjaar gaan verspreiden, worden zij zelden zeer schadelijk en doen zij nooit zooveel van zich spreken als de volgende soort. Deze laatste (de rupsen van den bastaard vlinder, vervaardigen reeds dadelijk in 't najaar een spinseltje, waarin zij zich verschuilen. Van 't eene blad gaan zij op 't andere over, t wolk zij dan aan t eerste blad vasthechten. Zoo gaan zij voort, langzamerhand alle in de nabijheid geplaatste bladeren met elkander met spinsel vereenigende. Op die wijze ontstaat een nest, waarin zij den winter doorbrengen. Tegen t, einde van September — bij slecht weer eerder — blijven de rupsjes voor goed in het nest en gaan zij de winterrust in. De voorjaarswarmte doet hen weer ontwaken; zij komen voor den dag, vreten, daar er nog geene bladeren zijn, blad- en bloeinknoppen af, en veroorzaken op die wijze groot nadeel. Eenige weken lang trekken zij tegen don avond weer naar het nest; later echter trekken zij ieder afzonderlijk op de

OKK A NO SCIl I KT NAAK 1)K PLANTEN OF VOORW KJUMCN. WAAROP ZE LEVEN.

LB EK WIJ ZE. SCHADE. MIDDELEN.

1) De nonvlinder [Liparis monaclut); rups. pop, mannelijke vlinder (zittend), vrouwelijke vlinder (vliegend); nat. gr.

-ocr page 384-

366

TABEL VOOR DE HERKENNING VAN DE INLANDSCHE SOORTEN VAN RUPSEN,

NAAM VAN HE

BESCI1KIJV1NG

VAN ÜE RUPSEN.

BESCHRIJVING VAN DE ZICH

NAMEN.

PLANT, ENZ. I

DIE ER OP

VOORKOMEN.

DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.

denstreep doet uitkomen. Op liet midden van het De en 10e lid vindt men eene helder-roodo wrat. De eerste drie leden

vertoonen vele roodbruine vlekjes en streepjes. De vrij lange, gele haren zijn in bundeltjes bijéén geplaatst. Aan weerskanten \an de bovengemelde roode zigzaglijnen vindt men eene bruine streep, terwijl boven de luchtgaten van liet vierde tot het elfde lid eene hier en daar afgebroken, sneeuwwitte lijn wordt aangetroffen.

liet jonge, pas uit het ei gekomen rupsje dezer soort, is kenbaar aan roodbruine haarvlekken op den éden en den 5den ring.

. Lengte van de volwassen rups: 30-35 mM. Grootc overeenkomst met de vorige soort; maar deze is zwart aan de buikzijde en aan weerskanten onder de luchtgaten rood geteekend. De beide zigzaglijnen op don rug moor vurig rood. Op den 4cn,

loofboomen.

Liparis aurifJua F. (donsvlinder.)

Deze soort gelijkt volkomen op de vorige, met uitzondering van de langere beharing van den achterrand der voorvleugels on van de lichtere, goudgele behnring nan 't uiteinde van het achterlijf.

-ocr page 385-

367

OKRANGSCHIKT NAAR DE PLANTEN 01lt;vVOORWERPEN, WAAROI' ZK hVA KV

leefwijze. schade. middelen.

boomen rond on spinnen zich gewoonlijk in de maand Juni in. Binnen 't spinsel veranderen zij in eene pop, waaruit na verloop van 14 dagen ii :i weken de vlinder voor den dag komt.

Niets is gemakkelijker dan liet verdelgen van de rups 'li van den bastnardsatijnvlinder. Gediirondo den winter toch, als do boomen bladerloos zijn, vallen de rupsennesten zoo good in 'toog, als mon maar wenschen kan. Door middel van eeno rupsonschaar kan men do nesten zeer gemakkelijk zell's uit hooge takken der boomen verwijderen. Men zorge or vooral voor, dat de op den grond vallende nesten niet blijven liggen. Snellen van Vollemio'ven raadt aan, ze te verwijderen, als er sneeuw ligt, omdat men dan 't gomakkelijkste kan zion, waar ze vallen. Er bestaat eene wet op 't uithalen van do rupsennesten gedurende den winter, afkomstig uit den ..Franschen tijd,quot; (nl. de wet van 28 Ventose. an IV. d. i. van 1(1 Maart 1711 fi } Hier on daar word die wet gehnndliaafd, elders niet. Ten gevolge van 't ovorgroote aantal rupsennesten, gedurende den winter 1871/77 bijkans overal in ons land in de boomen aanwezig, zijn do Gomeentebestnren toon door Z. Exc, Min. v. Binnenl. zaken nitgenoodigd, zooveel mogelijk tot de tijdige uitroeiing van die nesten in het onder hun beheer staande geboomte mee to werken, en is hun tevens in overweging gegeven, verordeningen uit te vaardigen,' waarbij de ingezetenen, voor zoover ieders grond aanging, tot uithaling dier nesten werden verplicht. — Aangezien de rupsen van den donsvlinder niet in nesten bij elkander leven, muar integendeel ieder voor zich in een spinseltje op verscholen plaatsen zich ophouden, zoo kan mon dozo niet gedurende don winter verdelgen, 't Eenige wat er togen haar te doen valt, is het wegzooken van do zwamhoopjes. welke men in Juli en Augustus aan de bladeren van eiken, ooftbooraen, enz. vindt. Dit middel kan natuurlijk alleen worden toegepast bij kleine boompjes en leiboomen. Men kan het ooi; aanwenden tegen den bastaardsatijnviinder (153).

-ocr page 386-

368

TAB KL. VOOR DE H KUK KX.V I NO VAN DK I XLANDSC11K SOORTEN VAN RUPSEN,

1

NAAM VAN DE

BK8CURIJVIN0 VAN DE RUPSEN,

BESCHRIJVING VAN DE ZICH

NAMEN.

PLANT, ENZ.

DIE ER OP VOORKOMEN.

DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.

Hen en 12en riogf vindt men eene zwarte, wit

bestoven wrat.

b. De rupsen hebben geeneroode zi^/.ofrlijn aan weerszijden van do breede, donkere streep, welke over liet midden van de rugzijde des li-chaams loopt.

Lengte van de volwassen rups:

4.5—47 inM. Kugzijde lichtgrijs met fijne, i zwarte puntjes, i en met eene rij ! sneeuwwitte of | citroengele vlek- i

ken, en vier reeksen roodbruine wratten. Buikzijde vuil Srijsnchtiggrsel. Lichaam tamelijk dik. Kop groot, weinig behaard, groo-tendeels zwart. 13e rups draagt op hare wratten lange, bruinQfele haren; die, welke aan de zijden deslichaarns zijn geplaatst, zijn langer dan die. wel ke op t midden deslichaarns staan. - J)e rups rolt zich samen, wanneer men haar in do hand neemt. Men vindt haar uitsluitend op wilgen en populieren.

h. De rups heel't öf in 't geheel goene, of slechts kleine wratten.

I. De rups is sterk behaard; de haren zijn — althans gedeeltelijk — zoodanig bijéén geplaatst, dat zij samen stervormige figuren vormen, 't Lichaam is gedeeltelijk met kleine, weinig in 't oogvallende wratjes bedekt.

luofbooiueu.

Lipafis Salicijs Ij. (populierspinner.)

Gaatroparha lnnes/ris L.

De rups is 4-5—50 inM.

De rups hing. Zij

lioeft een' klei-

Gelijkt, zeer veel op do beide voor-gaande soorten, maar is grooter. Lengte: 17 mM., breedte: 45 mM. De vleugels zijn schitterend wit. evenals de geheelo vlinder, on welks achterlijf echter de zwarte kleur dor huid meer of min doorschemert. Schenen en voeten zijn van zwarte ringetjes

t Mannetje heeft eene lengte van 15 mM., en eeno vlucht van JÏS mM.;


-ocr page 387-

869

]

5EN- I GHKANaSCiriKT NAAR DE l'LAXTKN OF VOORWERPEN, WAAROP 7.K MOVEN. - i--

LEHFWUZE. SCHADE. MIDDELEN.

| Hij behoort tot de familie der spinners (zie hl. 301). De vlinders vlijen in Juli. Overdag zitten zij dan doorganns

voor-ootor. mM. ïveu-nch-• huid lienen potjes

Itegfen de stammen van populieren, ook wel tegen die van wilgen; in de schemering beginnen ze te vliegen. De wijfjes leggen hare eieren, ten getale van 150 a 200 stuks, in grootere ot' kleinere hoopjes aan de stiunmen of aan de bladeren van do genoemde boomen. Deze eihoopjes zijn schitterend wit: eene soort van hard geworden schuim kleeft de eitjes Tjaanéén. In den regel overwintert de populierspinner in den toestand van ei; bij voortdurend zacht herfstweer echter komen reeds in 't najaar de rupsjes te voorschijn: deze kruipen dan achter boomschors en op alle mogelijke verscholen plaatsen weg. In geen geval echter worden zij eerder dan in 't v Jgcnde voorjaar schadelijk. Dan ontbladeren zij wilgen en populieren: zij laten ten slotte slechts de bladstelen en de hoofdnerven der bladeren zitten. Jonge boompjes kunnen op die wijze worden gedood. Oudere boomen sterven er natuurli jk niet van. wanneer ze ook eene en Hele maal geheel worden kaalgevreten. Soms treden de populierspinners in zoo groote hoeveelheid op dat alle populieren en wilgen over eene groote uitgestrektheid worden kaalgevreten. Kene sterke vermeerdering van deze soort van insek-■ ten nam men in 1879 nabij Deventer waar. — In Juni verpoppen de rupsen. Men vindt de schitterend zwarte, meer of min geelwit gevlekte poppen tusschen eenige bladeren. — quot;t Kenige wat men met goed gevolg tegen dit insekt kan ondernemen, is het afkrabben van de eihoopjes. die aan de boomstammen zitten. Dit moet in Augustus of reeds in Juli geschieden. Het verdelgen der rupsen gaat moeilijk, en is onmogelijk, als zij op groote boomen zitten.tegfen de stammen van populieren, ook wel tegen die van wilgen; in de schemering beginnen ze te vliegen. De wijfjes leggen hare eieren, ten getale van 150 a 200 stuks, in grootere ot' kleinere hoopjes aan de stiunmen of aan de bladeren van do genoemde boomen. Deze eihoopjes zijn schitterend wit: eene soort van hard geworden schuim kleeft de eitjes Tjaanéén. In den regel overwintert de populierspinner in den toestand van ei; bij voortdurend zacht herfstweer echter komen reeds in 't najaar de rupsjes te voorschijn: deze kruipen dan achter boomschors en op alle mogelijke verscholen plaatsen weg. In geen geval echter worden zij eerder dan in 't v Jgcnde voorjaar schadelijk. Dan ontbladeren zij wilgen en populieren: zij laten ten slotte slechts de bladstelen en de hoofdnerven der bladeren zitten. Jonge boompjes kunnen op die wijze worden gedood. Oudere boomen sterven er natuurli jk niet van. wanneer ze ook eene en Hele maal geheel worden kaalgevreten. Soms treden de populierspinners in zoo groote hoeveelheid op dat alle populieren en wilgen over eene groote uitgestrektheid worden kaalgevreten. Kene sterke vermeerdering van deze soort van insek-■ ten nam men in 1879 nabij Deventer waar. — In Juni verpoppen de rupsen. Men vindt de schitterend zwarte, meer of min geelwit gevlekte poppen tusschen eenige bladeren. — quot;t Kenige wat men met goed gevolg tegen dit insekt kan ondernemen, is het afkrabben van de eihoopjes. die aan de boomstammen zitten. Dit moet in Augustus of reeds in Juli geschieden. Het verdelgen der rupsen gaat moeilijk, en is onmogelijk, als zij op groote boomen zitten.

te van E

mM.; I

De rupsen leven in Mei en Juni in nesten in de toppen der takken van kersen, herken, linden en wilgen. Zij omen hoogst zelden in ons land voor, en dan nog maar uitsluitend in de provincie Gelderland W.iar ze in groot

Dr. j B1TZEMA DOS, Lnndbouwdiorknnde. II. 2ilt;

ï

-ocr page 388-

370

TABEL VOOK DE HERKENNING VAN DE INLANDSCHE SOORTEN VAN RUPSEN,

G ERA

BESCHUIJVINO VAN DE HUPSEN, DIE ER OP VOORKOMEN.

NAAM VAN DK PLANT, ENZ.

DESCIIRUVINO VAN DE ZICH DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.


loofboomeiu

aantal linden melde van ee Mei

De V!

au de 31 ij ft lo De e Vlei uit den ?elde s ;onsopg worden. jvertrol orint : likwijls Wam lesten 1 froote veer é( imst e lest nt zij h iet ach De l wannee elfs ko In 't ij zich Uit h ijke sc Maar happe naar s( Inn kaï irger lt; loor dn ntsteki

(Cnethocampa processionea): Rups, pop, mannelijke vlinder (rechts) en vrouwelijke vlinder (d' Voorstelling van de wijze van optrekken dor rupsen.

1) De processierups grootere, links). Alle nat. gr.

nen kop, is bijkans overal even dik. on heeft lange haren, die op den rug* geelachtig', aan do zijden wit zijn. Do tamelijk lange borst- en buikpooten zijn zwarten roodgfevlekt. De t weede tot en met de eltde rino* dragen op de rno1-zijde twee groote vlekken. gevormd door zeer korte, dicht opéén geplaatste, roodbruine, fluweelharen. Tusschen deze beide reeksen bevindt zich juist over 't midden van den rug* eene tamelijk wel onbehaarde streep. Aan weerszijden van de beide reeksen roodbruine flu weel vlekken vindt men eene andere reeks van geelachr tigf witte. — Het jonge rupsje is — op de roode pooten na — geheel zwart.

De rupsen wonen tot op den tijd barer verpopping in een spinsel bijéén, soms wel ten getale van 200 stuks. Zij verlaten dit nest slechts, om te eten.

b. De rups. die bijkans ^ altijd uitsluitend op ei- : ken wordt aangetrof- | ten, is in volwassen staat 30 mM. lang. Kop groot, bruinzwart. Grondkleur: aan de ! rugzijde donkerblnuw-grijs, aan de buikzijde lichter, naar 't groene trekkend. De eerste drie leden des lichaams dragen ieder 8. de andere ieder 4, op eene over-dwarse reeks geplaatste roodbruine wratjes. Het 4de lid en allo volgende dragen op hun midden eene roodbruine, met viltige haren bekleede overdwarse vlek, die echter (bij 'tin de band nemen) gemakk o 1 ij k af-gewreven wordt. Luoht-gaten zwart. Van 't vierde lichaamslid af vindt men beneden elk luchtgat twee lichter gekleurde wratjes, waarop lange, grijswitte, bij aanraking doorgaans

Cnethocampa nroce onea L. (processierups.)

't wijfje is lang 20 mM.. en heeft eene vlucht van 40 a 45 mM. Kleur: blauwachtig roodbruin, op de achtervleugels wat lichter. De voorvleugels vertoo-nen eenen fijnen geel witten dwars-band, alsmede eene rondachtige lichte vlek op het midden der vleugels. Kop en borststuk hebben de lichtere tint der achtervleugels, 't achterlijf de donkerder tint der voorvleugels.

Mannetje Lengte : 9 mM.; breedte 31 mM. Voorvleugels bruingrijs, voorzien van drie donkere, duidelijke dwarsbanden, waarvan de VlerdnVlicht

-ocr page 389-

371

GERANGSCHIKT NAAR DK PLANTEN OF VOORWERPEN. WAAROP ZK LEVEN.

LEEFWIJZE. SCHADE. MIDDELEN.

nantal voorkomen, kunnen zo geheele boomen ontbladeren. Zij overwinteren als pop. Vroofr in t voorjaar komen de linders te voorschijn. Hei wijfje lept dan hare eieren in hoopjes nan do uiteinden der twijgjes van de bovenvermelde boomen, en omhult deze eihoopjes met haren uit haar achterlijf. — Het is niet moeilijk, de nesten door middel van eene boomschaar uit de boomen te verwijderen, om ze met hunnen inhoud te verbranden. J)it moet natuurlijk in Mei en Juni geschieden.

0 il vr0llwelijke vlinder legt in 't laatst van Augustus of in 't begin van September hnre 150 }\ 200 eieren in hoopjes rquot;H um de schors van eikenstammen. Men ziet het volwassen insekt weinig, omdat het in dien toestand maar korten tijd teH blijft leven, en ook omdat het alleen 's avonds vliegt, en wel meestal tusschen 8 en 11 uur.

quot;'B l)e eieren blijven den winter over aan de stammen zitten, en de nipjes komen er in den regel eerst in 't midden van I Mei uit te voorschijn. Zij blijven steeds bijéén, en ondernemen gezamenlijk tochten. Daags rusten zij aan den stam of

■ n den oksel van eenen tak, en vormen samen een' groeten klomp. Tegen zonsondergang echter trekken zij in gere-

■ Sfelde scharen naar de hoogere doelen van den boom. waar zij zich aan de bladeren te goed doen. 's Morgens, tegen

■ zonsopgang, verlaten zij de plaats, waar zij zich voeden, om zich weer aan den stam op te hoopen. Als zij grooter fquot; ■ worden, kiezen zij eene bepaalde plek, waar zij zich steeds weer gaan verzamelen; deze plaats wordt met eenig spinsel

■ ) ver trokken, waarin de bij de vervelling afgestroopte huidjes, alsmede de uitwerpselen der rupsen blijven kleven. Zoo fflKonnt zich langzamerhand een tamelijk ondoorzichtig nest. dat ergens aan den bovenkant eene opening vertoont, en Hiikwijls veel gelijkt op een knoestigen uitwas van den bast.

I Wanneer men zich s avonds tusschen 8 en 9 uur naar de boomen begeeft, waaraan zich dergelijke processierupsen-H losten bevinden, dan heeft men de gelegenheid, de rupsen het nest door de bovengenoemde opening te zien verlaten. In I p'oote scharen trekken zij tegen den stam op, om zich naar de bladeren te begeven. Een gaat voorop, dan volgt er quot; ■ voer één, soms nog eenige koeren één. daarna eenige malen twee naast elkaar, dan drie. later vier. hoogstens vijf

■ mast elkander. Naar deze wijze van opmarcheeren worden zij ..prnccssimipscir genoemd. De rupsen, die uiteen I lost naar hoven trekken, vormen samen eene reeks, die een M eter of' zelfa twee Meters lung knn zijn; in 't midden

■ s zij hot breedst, ann do beide uiteinden 't smalst. Altijd stoot eene volgende rups met hnren kop onmiddelijk toffen

■ net achtereinde vim het lichaam der vorifje.

I De bladeren van eikenboomen vormen liet eigenlijke, in ieder geval het hool'dvoedsel der proeossiernpsen. Maar I wanneer zij nl liet eikenhout liobben kaalgevreten, dan taston zij ook wel andere lool'booii.en aan, ja in enkelogevallen

■ iolfs kool, boonen en andere veldvruchten.

I tn 't laatst van Juli verpoppen zich de proceesierupsen; den poptoostand brengen zij in hetzelfde nest door. waar \ «;'j z'cli als rups over dag scmnlliielden. _ •

I Uit het meegodeeldo zal gebleken zijn, dat de processierupsen, waar zij in tamelijk groot aantal voorkomen, belang-1 ijke schade kunnen teweeg brengen.

I Maar niet minder groot zijn de last on 't gevaar, door de rupsen veroorzaakt ten R-ovoIge van de prikkolonde eigen-1 idiappen van hare baron. De lange haren namelijk, welke op do wratjes der rupsen geplaatst zijn, bezitten kloine, 1 naar scherpe haakjes, die echter slechts onder den mikroskoop zichtbaar zijn. Als men oene procoasierups aanraakt, j lim kan hot gebeuren, dat men oene brandende pijn ondervindt, ongeveer alsof men eene brandnetel had aangeraakt. | 5rgor echter is het, wanneer zoodanige haren met het slijmvlies van neus- of mondholte in aanraking komen; want . i i loor dat dunne slijmvlies gaan de tijne haakjes gemakkelijk heen. Zoo veroorzaken zij hevige jeukte, pijn en zelfs

■ mtsteking. 't Gevaarlijkst zijn do processieriipaeu, als zij geheel volwassen zijn, en op 't punt vau te verpoppen;

-ocr page 390-

372

TABEL VOOR 1)1'. HERKENNING VAN DE INIjANDSCHE SOORTEN VAN RUPSEN.

BESCHRIJVING VAN DE HUPSEN, DIE ER OP VOORKOMEN.

NAAM VAN DE PLANT, ENZ. |

BESCHRIJVING VAN DE ZICH DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.


bij de basis des vleugels loopt. De aanheehtingsplaats van do voorvleugels is bijkans wit. Achtervleugels vuilwit, en voorzien van eenen donkeren overdwarsen band. Sprieten van twee rijen roestkleurig bruine, kamvormige aanhangselen voorzien. Het smalle achterlijf is aan 't uiteinde behaard. — Wijfje. Lengte: 15 mM.; breedte: 38 mM. Voorvleugels zeer licht bruinachtig grijs, van twee zeer onduidelijke, donkere dwarsbanden voorzien. Achtervleugels lichter en voorzien van eenen zeer onduidelijken dwarsband. Het eylindrische achterlijf is aan lt uiteinde zeer dicht met korte haartjes bezet. Fig. 224-(bl. 370) vertoont rups, pop en vlinders van deze soort. Andere afbeeldingen, ook van de cocon en van 'tnest. vindt men op bl. 304. van dit deel. (fig. 11)3 en 191lt;).

loofboomeu.

pijn of jeukte veroorzakende haren in den vorm eener ster zijn ingeplant. Het geheele overige lichaam is fijn behaard. — kt Jonge rupsje is van lange, witte en zwarte haren voorzien, en overigens geel van kleur, behalve de kop, do rugzijde van 't voorborststuk en de poo-teu, welige zwart zijn.

2. De rups is kaal of althans weinig sterk behaard. De haren staan altijd alleen; althans nooit zijn ze in den vorm van eene ster bijéén geplaatst.

a. Do rupsen leven niet in spinsels of in samen-gesponnen hhuWen. 1. De rups vertoont in overlangsche reeksen

Diloba coeruleocephala üchsh. (krakeling.)

Lengte: 17 mM., vlucht: 40 mM Deze vlinder behoort tot de zoogen


-ocr page 391-

373

OKRANGSCniKT NAAR DE PLANTEN OF VOORWERPEN. WAAROP ZE LEVEN.

LEEFWIJZE. SCHADE. MIDDELEN.

dnn laten die haren dikwijls los, en door de lucht zwevende, worden zij gemakkelijk mee ingeademd of in de oog-en gevoerd. In 't laatste geval veroorzaken zij eene oogontsteking, die zeer pijnlijk is. Wanneer do proces-iorupsen in cenige streek dos lands zeer veel voorkomen, kunnen zij dus reeds alleen door de prikkelende eigenschappen dor haren tot eene ware landplaag worden. Ook de huisdieren hebben daarvan veel te lijden; door hevige jeukte worden zij razend, terwijl — wanneer de lucht met die haren bezwangerd is — ook bij hen oogontsteking en hoesten optreden.

Tot de natuurlijke vijanden der processierupsen beboeren, behalve schimmels, parasietvliegen en sluipwespen (I, bl. 8—10). o. a. de poppenroover (zie 1. bl. en verder de vleermuizen, welke de vlinders, de koekoeken, wellce de rupsen en de meezen, goudhaantjes, booinkruipers. winterkoninkjes, welke de eieren verdelgen.

Middelen. De eieren kunnen zeer moeilijk worden weg gezocht, even als de vlinders, die wel gedurende den dag meestal tegen de eikenstammen zitten, maar niet in 't oog vallen, daar hunne kleur weinig van die van eikenschors verschilt; maar de nesten met rupsen of met poppen kan men gemakkelijk uithalen.

Do processierupsen komen meestal zeer plaatselijk voor; en het gebeurt bijkans nooit, dat zij ergens het eerste jaar in zoo grooten getale optreden, dat zij tot eene ware landplaag worden. Vóór dit laatste het geval wordt, zijn ze eenige jaren lang reeds daar aanwezig, maar in geringer aantal, zoodat zij bij eene oppervlakkige beschouwing- niet al te zeer in 't oog vallen.

Daar echter eene kwaal in den regel in den beginne gemakkelijk kan worden gestuit, terwijl het later moeilijk of zelfs onmogelijk wordt, dat te doen, — zoo is het van het hoogste belang, dat men het verschijnen der processierupsen zoo spoedig mogelijk bemerke.

Bij eenige oefening' kan men met tamelijk veel zekerheid uitmaken, of de eikenbladeren door deze of door eene an-, dere rups zijn aangevreten; de processierupsen vreten de toppen der takken bijkans nooit geheel kaal. zooais bijv. de | rups van den ^wapendragerquot; [Pyyaera bucephala, bl. 374«) doet. Zij grijpen de eikenbladeren aan den rand aan, en doen onregelmatige inhammen ontstaan; in den regel doen zij niet de geheele bladoppervlakte verdwijnen, en in elk geval blijven de hoofdnerven over.

Gemakkelijker echter herkent men de aanwezigheid der processierupsen op de volgende wijze. Wanneer deze van de eene plaats naar de andere trekken, dan laten zij draden achter overal, waar zij langs gekomen zijn. Daar zij nu 's avonds geregeld langs de stammen naar boven kruipen, en 's morgens vroeg denzelfden weg van boven naar beneden afleggen, laat het zich gemakkelijk inzien, dat men — om na te gaan of een eikenbosch door processierupsen is bewoond — slechts heeft toe te zien. of de stammen ook met overlangsche draden in menigte zijn bedekt. lichter dient te worden opgemerkt, dat men die draden niet op eenigen afstand kan zien, maar dat ze eerst zichtbaar worden, wanneer men het oog. liefst aan den zonkant, vlak bij den stam brengt, en dan naar boven kijkt.

Merkt men aldus, dat de boomen processierupsen herbergen, dan zorge men door zoo mogelijk volledige uitroeiing eene verdere vermeerdering van deze insekten te voorkomen.

En nu valt het veel gemakkelijker, de processierupsen in menigte te dooden, dan dit met andere soorten van rupsen zou kunnen geschieden. Want terwijl vele verwante soorten slechts in hare jeugd in nesten samenwonen, blijven de processierupsen altijd bijeen, en verlaten zij hare woonplaats zelfs niet om te verpoppen.

Verscheidene nesten nu zitten zoo laag, dat men zonder ladder of stok ze kan bereiken. Deze kan men met bezems van de takken afvegen, terwijl men fle rupsen dooddrukt of ze verzamelt in een vooraf gegraven gat, waarin men ze met ! aarde overdekt. De liooger geplaatste nesten moet men verbranden. Men brengt daartoe op eenen staak een stukje lichte turf of ook wel eenige lappen of een hoopje hennepwerk, dat men met petroleum drenkt, in brand steekt en langs de nesten beweegt. Om tijd en kosten te besparen is quot;t noodig, dat men eenige nesten in eikaars buurt in 't oog boude, en de fakkel snel van 't eene nest naar kt andere bewege. Zijn do nesten te hoog gezeten, om ze met eene op een stang bevestigde fakkel te bereiken, dan kan men natuurlijk eene ladder te hulp nemen.

Heeft de verpopping reeds plaats gehad, dan kan men evenzeer de boven aangeduide wegen inslaan; men kan dan echter ook zooveel mogelijk de nesten met eene staak van de takken afstooten en ze verbranden, nadat men ze op een' hoop heeft samengebracht.

Allen, die zich bezig houden met het dooddrukken, verbranden of doodschieten der rupsen of mot het, afstooten der nesten, moeten zorgen, dat zij met de prikkelende, soms ontsteking veroorzakende haren zoo min mogelijk in aanraking komen. Zij moeten, na het losrukken van een nest. onmiddelijk even op zijde gaan naar den kant vanwaar de i wind komt, daar anders de gevaarlijke haren hun al licht in de oogen zouden waaien.

Verder is het goed, dat allen, die in sterk aangetaste eikenbosschen aan quot;t werk zijn, hun aangezicht beschermen i door het met vet in te wrijven, en dat zij bij t uithalen der nesten een lijn gaas voor den mond binden, t Is wen-schelijk, dat de sterk aangetaste bosschen voor menseh en vee worden afgesloten.

De' processierups werd tot heden zoo goed als uitsluitend in Limburg. Brabant en öe^lerland aangetroffen, en wel de meeste jaren in gering aantal; enkele keeren echter trad zij in groote massa's op. Dit was o. a. in de jaren 187-t tot 1878 't geval in verschillende streken van Gelderland en Noord-Brabant. In de i zomer van 1875 kwamen zij in de omstreken van Nijmegen in groote menigte voor; zij vraten daar niet alleen de eikenboomen. maar ook ai 'tandere loofhout en de ooftboomen kaal, en lieten zelfs de gewassen op den akker niet onaangeroerd. In 1877 vertoonden zij zich in de nabijheid van Wageningen, waar ze echter — zeker grootendeels ten gevolge van t vernielen harer nesten — later niet dan in een gering aantal werden weergezien. (1B4.)

Men vindt do vlinders in den herfst (September tot November); overdag zitten zij traag met dakvormig samengevouwen vleugels; 's nachts geschiedt de paring, liet wijfje kleeft in den herfst hare groenachtige eitjes afzonderlijk

-ocr page 392-

374

ÏABKL VOOR DE IIKRKENNING VAN DE rNLANDSCHE SOORTEN VAN RUPSEN,

NAAM VAN DE BËSCHRIJVINQ VAN UK HUPSEN,

PLANT, ENZ. ! DIE ER OP VOORKOMEN.

BESCHRIJVING VAN DE ZICH DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.


proote, ronde, zwarte punten, dieeeni^szins hooier uitsteken dan de rest des lichnains; deze punten draden zeer korte borstelharen. Het geheele dier is blau wacht groengrijs. Eene st reep aan weorszijden boven de luchtgaten is fraai citroengeel . evenals eene breede streep over t midden van den rug. — Lengte: 35—40 inM. De rups vertoont geene zwarte, bor-Bteldragende puntjes. Zij is groen ot groengeel ; of zij draagt zwarte en gele, over-langsche strepen.

a. i)e haren zijn tamelijk lang, althans zeer duidelijk zichtbaar. — Lengte van de volwassen rups: 55 mM. Over eten rug loo-pen zwarte en gele. door oranjeroode gordels afgebroken, overl angsche s t repen. Luchtgaten groot, zwart, door een* gelen ring omgeven. Kop groot.

b. De beharing is zóó zwak. dat de rups wel ..kaal*' mag worden genoemd. De rups heeft eene

voorneerschend groene of groengele kleur.

1. Lengte: 27—38 mM. De rups is groen, met nauw-lijks zichtbare wratjes bedekt. Kop: groen, met witte stofjes als bestrooid. De streep over 't midden van den rug geelachtig. Het elfde lichaamslid steekt eenigszins naar bovenuit, en vertoont eene over-dwarse streep.

2. Lengte:40 mM. De rups is in den regel groengeel. Over den rug loopt eene groene streep, welke echter

100 fb O O 111 lt;'11.

Vynacra bncephala L. (de wapendrager.)

Orthosia cru da W. F.

Orthosia inccrta llfn. {— instabil is II.) ..spinnerachtige uilen'1 (zie bl. 309). Tot de spinners nadert de soort vooral doordat het mannet je gekamde sprieten bezit. Lichaam en voorvleugels zijn grijs met bruine teekeningen; de laatste voorzien van twee donkere overdwarse banden en drie groenachtig witte, met elkaar meer of min vervloeiende vlekken, welke samen eenigszins op eenen krakeling gelijken. De ach ter vleugels zijn grijs. (lig. 225).

Lengte: 25 mM.; vlucht: 48—50 mM. Deze spinner gelijkt in zijne houding eenigszins op een wilgen-houtrupsvlinder, maar is veel kleiner. De in hoofdzaken strookleurig gele tint van 't geheele dier vertoont zich op de voorvleugels slechts in den vorm van eene groote vlek. die dicht bij den rand is gelegen. Overigens zijn de voorvleugels aschkleurig grauw, gemengd met zilverkleurig grijs en voorzien van twee bruine dwarsbanden.

Lengte van 't wijfje: 13 mM., vlucht: 33 mM. kt Mannetje is iets kleiner. Grondkleur roodachtig of aschkleurig* grijs, met meer of min donkere vlekjes bestoven, 't Achterlijf loopt bij t mannetje in een' rooden bundel wollige haren, bij 't wijfje in eene leg-boor uit.

Lengte: 15 mM. Vlucht: 37—41 mM. In kleur zeer veranderlijk: de grondkleur varieert van licht aschgrauw tot het donkerste roodbruin, 't fs onmogelijk eene verdere opgave der kleuren te geven, welke op alle verscheidenheden toepasselijk is.


-ocr page 393-

GERANGSCHIKT NAAR DE PLANTEN OF VOORWERPEN, WAAROP ZE LEVEN.

LEEFWIJZE. SCHADE. MIDDELEN.

aan de stammen en takken van appel- en pruimeboomen en andere ooftboomen. In 't voorjaar komen de rupsen voor den dag*, vroeg genoeg*, om de knoppen af te knagen, vóór deze zich ontplooid hebben. Doorgaans zijn zij in Juni volwassen. Dan spinnen zij zien in eeno nauwsluitende eocon, waarin kalk.

spaanders oi' mos kleven. Kerst in September of nog later komen de vlinders te voorschijn. Ofschoon de rupsen nooit in groeten getale bij elkaar leven, doen zij—vooral in 't voorjaar — soms merkbare schade, 't Is zeer moeilijk, ze te verdelgen.

Men vindt den fraaien vlinder doorgaans in Mei en Juni. Do rups leeft van af Juni tot in den herfst vooral op eikenhakhout, maar ook op opgaande eiken, op berken, hazelaars, wilgen, populieren en rozen. Langen tijd vindt men do rupsen in troepjes bijéén; maar in t najaar, tegen den tijd der verpopping, verspreiden zij zich eerst, en kruipen vervolgens in den grond, om pop te worden. — Wanneer de tamelijk groote rupsen van den wapendrager in eenigszins groot aantal voorkomen, kunnen zij gedeelten van do boomen geheel kaalvreten. Dan is hot raadzaam, ze uit de boomen te kloppen en te dooden.

Deze uil verschijnt tamelijk vroeg in 't voorjaar uit de overwinterd hebbende poppen, en vliegt ook in den zonneschijn, om uit de bloeiende wilgen honig op te zuigen. Gedurende de maand Mei vreet de rups aan de dan juist zich ontplooiende eiken- en wilgenknoppen, en brengt nog al eenig nadeel aan. wanneer zij in groeten getale aanwezig is. — Deze soort is hier te lande niet zoo algemeen ais de volgende, en meer tot droge streken beperkt. Afkloppen is 't eenige middel.

Leefwijze als die van de vorige soort. De rups, die ook zeer vroeg in 't voorjaar verschijnt, vreet in Mei en Juni aan ijpen, eschdoornen, linden, eiken, esschen, elzen en allerlei ooftboomen. In ons land is deze soort overal zeer algemeen, — iSot/ verscheiden andere soorten van dit fjeslacht voeden zich met bladeren en knoppen van allerlei loof hoornen; zij hebben alle in hoofdzaken dezelfde leefwijze, t Zon mij te ver voeren, indien ik ze hier alle wilde opnoemen en beschrijven. (155).

1) De krakeling [Diloba coeruleocephala) en zijne rups. Beide nat. gr.

-ocr page 394-

37«

TAUEL VOOR ÜK HERKENNING VAN DE INLANDSCHE .SOORTEN VAN Rl'l'SEiN,

NAAM VAN DE BB8CIIKIJV1NQ VAN 1)K RUPSBN,

PLANT. ENZ. DIE ER OP VOORKOMEN.

BESCHRIJVING VAN DE ZICH DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.


dikwijls onduidelijk, soms zelfs geheel afwezig is. Aan weerskantenvan deze groene vindt men eene breede, gele streep. Bovendien ziet men in de lengte over kt lichaam heen 4 reeksen van gele puntjes. De rupsen leven 6f alleen, in samengesponnen bladeren, öf gezellig (verscheiden bijeen) in spinsels.

1. ])c rupsen leven ieder alleen, in gewoon of schroefvormig samen-gerolde bladoren.

a. Do kleine, groene rups jes bezitten een1 zwarten kopen een zwart voorborststuk. Zij leven ks zomers in samen-gerolde bladoren, vooral op eiken, maar ook op berken, beukon, elzen. enz.

b. De kleine, grijsgroene rups heeft oen' lichtbruinen kop en eene lichte

rugstreep. begrensd door eene fijne, bruine lijn. Zij leeft gedurende den zomer in de schroefvormig samenge-rolde en aanóón-gesponnen bladeren van wilgen.

3. De rupsen loven in menigte bij elkaar, in spinsels, a. De rupsjes worden hoo/istens 20 mM.lang. Hun lichaam wordt naar achteren toe veel smaller; zij zijn grijs ofgeelachtig, soms meer of min naar 't groenachtige. Kop en voorborststuk zwart. De geelbruine, nauwlijks zichtbare haartjes, waarmee 't lichaam is bedekt, zijn op zwarte wratjes ingeplant. Op de eerste twaalf leden vindt men twee

loofboomeu.

Tortrix (Teras) fervufjana Jfr. /'. (de roestkleurige eiken-bladroller.)

][alias ch lor ana lib. (de vvilgeubladroller.)

Vlucht: bijkans 20 mM. Voorvleugels langwerpig, de rand zeer gebogen. Grondklour van deze okergeel tot bruinrood, donker bepoederd. Op de voorvleugels, op *t midden van den voorraad, twee roodbruine of zwartachtige vlekken, en daar tusschen eene derde vlek. — Achtervleugels grijs, met lichter franje.

Deze tot do bladrollerachtige uilen (zie bl. 310) behoorende vlinder hooft 20 mM. vlucht. Voorvleugels en borststuk heldor groen; de eerste met witten voorrand. Achtervleugels en achterlijf wit.


-ocr page 395-

377

OKKANGSCHIKT N A Ali DK P],ANTEN OK VOORWERPEN. WAAROP ZE LEVEN.

LI5EKWIJZE. SCHADE. MIDDELEN.

In September komt de vlinder te voorschijn, die vervolgens onder afgevallen bladeren, enz. overwintert, om in 't volgende voorjaar eieren te leggen. De rupsen leven op berken, eiken, henken en elzen, tusschen samengerolde en samongesponnen bladeren, waarbinnen ook de verpopping plaatsgrijpt. Eiken en berken kunnen enkele malen geheel kaal worden gevreten door deze rupsensoort.

Uit overwinterde poppen verschijnt de vlinder in April. De rupsen vindt men van tfuni tot Augustus in schroefvormig samengerolde en aanécngesponnen bladeren van verschillende wilgensoorten [Salij-pontandva en viminnlix). Somwijlen worden zij merkbaar nadeelig. Het eenige middel, dat bekend is, bestaat in net afsnijden van de bundels samengerolde wilgenbladeren.

-ocr page 396-

378

TABEL VOOR DR HERKENNING VAN DE INLANDSCHE SOORTEN VAN RUPSEN,

BESCHRIJVING VAN DE RUPSEN, DIE ER OP VOORKOMEN.

NAAM VAN DE PLANT, ENZ.

BESCHRIJVING VAN DE ZICH DAARUIT ONTWIK KELENDE VLINDERS.


orooto zwarte vlok ton.

(De soorten, die tot deze groep a behooren, zijn alle spinselmotrupsjes [ïli/pononievta).

1. J)e 14« inM. lan-ge rujjsjes zijn grijs, mot zwarten kop en dito voorborststuk. {Vooral in pruimen, trosvogel-kersen, appelen pereboomen.)

2. De rupsjes zijn geel, somtijds i meer of min ! groenachtig gekleurd.

a. Lengte hoogstens mM. Tot deze groep behooren twee, in den toestand van rnpsbijkans niet te onderscheiden soorten, rt. Die. welke op den kardinaalshoed [Ew nymus cu-ropaeus) leeft, is

Die, welke on appel-noomen schadelijk wordt, is

b. Lengte in volw. staat 20 mM. (Op verschillend loofhout, even als Ihj/ionn-me ut a podella.

b. De rupsen worden minstens 35 mM. lang. 1. Do rups wordt 30-38 mM. lang; zij heeft eene zwarte streep over 't midden van den rug, aan weerszijden daarvan eene bruine en dan weer

loofhoomeu.

IFi/ponownitd podella X. (=: 11. variabilis Zeil.)

Hyponomeuta evonymella Scoj).

Hi/pommenta malinella Zeiler. (de zoogenoemde vtrekraade k') Hyponome ut n padi Zeil.

Tier is Cr at acq i L. (groot) geaderd witje.

Lengte: 8 mM., vlucht: 22 mM. Kop. borststuk, grondkleur der voorvleugels witachtig. aschgrauw of loodkleurig grijs en met drie rijen van zwarte stippen. Achtervleugels aschgrauw. Evenzoo 't achterlijf; maar dit laatste is van witte ringen en een wit uiteinde voorzien.

Lengte: 9 mM., vlucht: 24 mM. Voorvleugels wit, met drie reeksen zwarte puntjes, gezamenlijk ten getale van 25 of 30,

Lengte: 7 mM., vlucht: 19 mM.; overigens zeer veel op de vorige soort gelijkende, maar met een vijftigtal zwarte puntjes op de voorvleugels.

Lengte: 9 mM., vlucht: 25 mM. Gelijkt zeer veel op de beide voorgaande soorten. Van de vijf rijen zwarte puntjes staan de eerste drie. welke niet zeer duidelijk zijn, wat dichter bijéén.

Lengte: 22. vlucht: 65 mM. (Zie bl. 208, fig. 156). Geheel wit; slechts de nerven en de randen der vleugels i.ijn zwart.


t

-ocr page 397-

370

GERANGSCHIKT NAAR DE PLANTEN OF VOORWERPEN, WAAROP ZE LEVEN.

leefwijze. schade. middelen.

De rupsjes vreten de bladeren binnen hot door hen vervaardigde .spinsel ypheel af, terwijl zij dit — al naar 't noodiff is — voortdurend uitbreiden. Rinnen dit spinsel verpoppen ook de rupsen, ids zij volwassen zijn, ieder in eene afzonderlijke, bnverkorrelvormige cocon, (tig. 220. tf). .laarlijks komt slechts één goalacht voor.—De leefwijze is bij allo vier hier opifenoemde soorten iu hoofdzaken dezelfde. In den zomer leffffen de motjes hare eieren in grootere of kleinere hoopjes aan de bladeren der hoornen of heesters, waarop de rupsjes leveu. Dezo laatste komen nog in den herfst te voorschijn, maar worden dan door hunne kleinheid gewoonlijk niet opgemerkt. Schade doen ze dan ook niet. Dit is eerst hot volgende voorjaar 't geval, wanneer zo hare zeer in 't oog vallende spinsels vc-rvaardigen Wanneer ze een' tak hebben kaalgevreten, dan trekken zij haastig rond, om nieuw voedsel te zoeken. Van daar zeker de naam ..fn'k-madequot;. in Gelderland aan Bi/poiiomeuln malinella gegeven. In laatstgenoemde provincie richt deze soort in de appelboomgaarden groote schade aan. door eene menigte bladeren aan elkaar te spinnen, en het bladmoes weg te eten, zoodat alleen de nerven en eene der opperhuiden blijven' zitten.

De leefwijze van de verschillende soorten dor spinselmotten is dezelfde; slechts is er verschil wat betreft het voedsel. Zie hierover de vorige bladzijde. Verschillende soorten zijn afgebeeld op hl. ;il6. (fig. 213) en in onderstaande figuur.

Middelen. Zoodra men in t voorjaar de spinsels merkt, moeten deze met de rupsjes erin vernield worden; hierbij moet men echter voorzichtig in zijn werk gaan, (laar do rupsjes zich, als zij worden gestoord, aan een draadje naar beneden laten zakken, en aldus ontkomen. Het beste is het misschien wel, waar 't kan. do rupsen in do nesten zelve mot de hand stuk te drukken, voor welk doel men eenon loeren handschoen kan aantrokken. Ook wordt hot besproeien met zeepwater aanbevolen (Westwood). Ik zou aanraden, het besproeien mot vlierwater eens te probeeren, daar dit met zoo uitnemend gevolg togen sommige andere insekten is aangewend. (Zie bl. 381).

Do vlinder komt doorgaans in Juni uit do gele, mot zwarte stippen bedekte, van stompo uitsteeksels voorziene pop te voorschijn. Weldra logt nu het wijfje hare goudgele eieren in kleine koekjes nan den bovenkant der bladeren van pruimen, abrikozen, peren, apnels, hagedoren, enz. De weldra te voorschijn komende rupsjes beginnen doorgaans in do »weode helft van Augustus hunne nesten te spinnen, en wel zóó, dat de bladeren, wanneer zij verdorren, niet afvallen. Al naarmate het weer eerder of later guur wordt, vreten zij nu nog langoren of kortoren tijd. Woldra echter gaan zij overwinteren, en wel ieder in eene afzonderlijke woning in het gcmoonschappelijke nest, In 't vroege voorjaar verlaten de dan nog jonge rupsjes hun nest; zij zoeken de knoppen op, lt;lie zij aantasten, en vervaardigen inmiddels

1) Het spinselmotje van den appelboom [Hyponomeuta malinella Zeil.), n motvlindcrtje, vergroot; h. idem, natuurl, grootte; c. — rups, nat. gr.; d. — cocon, nat, gr,; «, = pop, vergroot. Vorder is nog het spinsel met do cocons afgebeeld.

-ocr page 398-

380

TABEL VOOR DE IIERKENNIN0 VAN DE INLANDSCII K SOORTEN VAN RUPSEN,

NAAM VAN DE BESCHRIJVING VAN DE RUPSEN,

PLANT, ENZ. DIE EU OP VOORKOMEN.

UESCHRIJVINO VAN DE ZICH DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.


eene zwarte over-langfschestreep. Overigens is zij bruingrijs; terwijl kop, borstpootenen luchtgaten zwart zijn. — De volwassen rupsen vindt men tegen 't einrle van Mei en 't begin van Juni. De jonge rupsjes, welke in Juli uit het ei komen, zijn — op den zwarten kop na — geheel geel, met lange zwarte haren bedekt.

3. De volwassen rups, welke men tegen t einde van Mei en in t begin van Juni aantreft. is 50 a 55 mM. lang: zij vertoont eene witte streep over 't midden van naren rug. en evenwijdig daarmee roodbruine en blauwgrijze over-langsehe strepen. De groote kop is blauwgrijs en vertoont twee groote, zwarte vlekken.

't Spinsel, waarin de rupsen, soms meer dan honderd in aantal. bijéén leven, is zeer hol. — Tegen 't einde van Mei of in Juni verlaten de rupsen het nest, om te verpoppen.

II. De lengte der haren zoowel als de dichtheid der beharing, soms ook de kleur der haren, is op verschillende deelen des lichaams ongelijk. Men vindt de haren ten deele tot 4« of 5 paar zijdeachtige bundels op den rug vereenigd, terwijl andere tot een of meer kwasten bijéén staan; of de haren zijn niet tot zijdeachtige bundels en kwasten vereenigd, maar gegroepeerd in bundels, die veervormig uitéén staan. a De rups vertoont geene zi jdeachtige haarbundels op den rug, en evenmin tot kwasten vereenigde haren. Wèl zijn er bundels van als veeren uitéénstaande haren aanwezig.

1. De volwassen rups leeft op verschillende loofboo- j men, vooral op wilde kastanjes, eschdorens en eiken. Zij wordt 40—4*5 mM. lang; hare grond- I

loofbooineii*

Oastropacha neustria L. (ringelrups.)

Acronycta Aceris W. V. (kastanjeuil.)

Lengte: 18, vlucht: 58 mM. 't Ge-heele lichaam, de vleugels en de sprieten zijn licht okergeel of ook wel donker roodbruin: over de voorvleugels loopen twee roodbruine dwars-banden. Beide banden omsluiten niet zelden eene donkerder strook. (Zie nevensgaande lig. 227.)

Lengte van dezen uil: 22 mM., vlucht: 4.5 mM. Kleur grijswit met zwartachtige vlekken en dwarsbanden.


-ocr page 399-

381

GERANGSCHIKT NAAR 1)K PLANTEN OF VOORWERPEN, WAAROP ZE LEVEN.

LEEFWIJZE. SCHADE. MIDDELEN.

eon nieuw en ruimer nest in plaats van hot oude. dat klein en met uitwerpselen verontreinigd was. Zij verspreiden zich nu overdag1 om te g'aan eten, maar koeren tegen den avond en bij guur weer naar liet nest terug. Later, in Mei, verlaten zij het nest voor goed; maar zij blijven nog doorgaans in grooto troepen bij elkaar. In t laatst van Mei verpoppen zij. Sommige jaren worden do rupsen van het geaderde witje op ooftboomen zeer schadelijk. — Natuurlijke vijanden: velo soorten van sluipwespen, en verder vele vogels; vooral meezen en goudhaantjes zoeken go-durende den winter en kt vroege voorjaar vele rupsennesten leeg. Middelen, t Afsnijden der rupsennesten, die gedurende den winter zeer in toog vallen, is niet moeilijk. Echter verbrande men de uitgesneden nesten, en trappe men de rupsen liever niet op den grond dood, omdat er dan soms vele ontkomen.

De spinner (zie bl. 801) van deze soort vliegt in Juli. Ongeveer acht dagen, nadat hot wijfje uit de pop is te voorschijn gekomen, legt het hare talrijke eieren om do dunne twijgjes van ooftboomen. meidorens, eiken, berken of populieren, liet lijmt deze eieren in eenen ring om de jonge loten en overtrekt ze bovendien nog mot eene lijmachtige stof. die aan de lucht hard wordt, en de eieren gedurende den winter voor koude behoedt.

Wanneer in bet volgende voorjaar de knoppen zwellen, dan komen de rupsjes te voorschijn. Deze leven een tijdlang bij elkaar; zij spinnen gewoonlijk wel enkele draden, maar geen eigenlijk nest. In hare eerste jeugd zijn de rupsen zwart en van lange, geelbruine haren voorzien. Tn volwassen staat bereiken zij eene lengte van ruim 50 mM. Zij bezitten dan het voorkomen, vermeld op bl. 380. Deze rupsen doen in het voorjaar tamelijk veel kwaad, daar zij de knoppen uitvreten, zoodat de bladeren niet tot ontwikkeling komen. Doorgaans zijn zij reeds in de eerste helft van Juni volwassen. Een tijdlang vóór de rupsen gaan verpoppen, verspreiden zij zich op groote afstanden van elkaar, zoodat men doorgaans geene twee poppen dicht bijéén vindt. De rupsen trekken nu tusschen een paar bladen verschillende draden, die steeds dichter worden en eindelijk in de dichte cocon overgaan, die door eene meelachtige, gele stof, welke zich erin afzet, volkomen ondoorzichtig wordt. Tn Juli doorgaans komt do vlinder uit. 't Is niet moeilijk, de vermeerdering van dit insekt tegen te gaan. In den winter kan men bij de kleine boompjes (pyramiden. enz.) de

eiringen van do twijgjes afnemen en verbranden. Bij Fig. 227 ')• hoogere boomen moet men de twijgjes, waaraan ringen

zitten, met de rupsenschaar afknippen.

Maar ook later is het niet moeilijk, de rupsen te verdelgen, daar men weet, dat deze in jeugdigen staat altijd zooveel mogelijk bijeen blijven, terwijl zij later eenige weken lang tegen den avond samenkomen, om gezamenlijk den nacht door te brengen en eindelijk, wanneer zij bijkans volwassen zijn, althans bij regenachtig weer, weder bijeenkomen, en wel aan den stam of de takken, meest aan de onderzijde der mikken.

tJit de pop verschijnt, na de overwintering, eerst in Juni de uil, die oyer dag met dakvormig aamengeslagen vleugels tegen de stammen zit. Het wijfje logt dan hare eieren in spleten in de schors en in de oksels der takken. In

1

De ringelrups [Oastromcha neustria). Om het takje vindt men een' ring van eieren; verder zijn afgebeeld de rups, de cocon (tusschen bladeren besloten), de (kleinere) mannelijke en de (grootere) vrouwelijke vlinder. Alles natuurlijke grootte.

-ocr page 400-

m

TABEL VOOR D1C IIKRKENNING VAN DE INLANDSCITE SOORTEN VAN RUPSEN,

NAAM VAN DK BESCHRIJVING VAN DE HUPSEN,

PLANT, ENZ. I DIE ER OP VOORKOMEN.

BESCHRIJVING VAN UE ZICH DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.


kleur is roodachtig geel; hare beharing sterk; de zeer lange haren zijn geelwit. Op den rug vindt men ecne reeks paarlmoerkleurige, van zwarte randjes voorziene vlekken, welke vooral duidelijk te voorschijn komen, wanneer de rups zich samenrolt. Kop en

Iiooten zwart. )e volwassen rups leeft op ooftboomen, en wel vooral op abrikozen, verder op perziken en jonge appelboomen; — ook op wilgen. — Do volwassen rups bereikt eene lengte van 35 mM. Grondklour fluweel zwart. Beharing tamelijk dicht. De baren, die aan den kop en aan de zijden van 't lichaamiooten zwart. )e volwassen rups leeft op ooftboomen, en wel vooral op abrikozen, verder op perziken en jonge appelboomen; — ook op wilgen. — Do volwassen rups bereikt eene lengte van 35 mM. Grondklour fluweel zwart. Beharing tamelijk dicht. De baren, die aan den kop en aan de zijden van 't lichaam

feplaatst zijn, zijn vrij ort en wit van kleur; — die, welke op den rug zijn ingeplant, zijn zeer lang en zwart, maar van witte uiteinden voorzien. Even beneden de reeks luchtgaten vindt men aan weerszijden eene hier en daar afgebroken, geel-roode streep. Verder ziet men nog aan de rugzijde eenige roode en sneeuwwitte vlekjes. — Op 't midden van 't vierde en op dat van 't elfde lid is eene wrat aanwezig: van af de laatstgenoemde wrat tot op den kop loopt eene roode streep.eplaatst zijn, zijn vrij ort en wit van kleur; — die, welke op den rug zijn ingeplant, zijn zeer lang en zwart, maar van witte uiteinden voorzien. Even beneden de reeks luchtgaten vindt men aan weerszijden eene hier en daar afgebroken, geel-roode streep. Verder ziet men nog aan de rugzijde eenige roode en sneeuwwitte vlekjes. — Op 't midden van 't vierde en op dat van 't elfde lid is eene wrat aanwezig: van af de laatstgenoemde wrat tot op den kop loopt eene roode streep.

h. De rups bezit op den rug vier of vijf paren zeer dichte, zijdeachtige haarbundels en op zijn minst één kwast van lange haren.

1. De rups heeft slechts één haarkwast, on wel een roode of roodbruine, aan 't achtereind des lichaams. De haarbundels (op den 4en tot den 7en ring geplaatst) zijn zijdeachtig, geel of bruingrijs. Grond-kleur des lichaams zoowel als de overige beharing geelgroen; de onderkant echter en de weeke gedeelten tusschen de harde ringen zijn zwart. — Lengte van de volwassen rups: 35 mM.

3. De in volwassen toestand 37 mM. lange rups draagt vijf haarkwasten: één aan 't achtereinde, twee naar voren wijzende op

loofboomeu.

Acronycta tridons liquot;. 7'. (abrikozenuil.)

Orgi/ia pndibunda L. (de roodstaart.)

Orffj/ia anti (/na L. (witvlak vlinder.)

Lengte van dezen uil: 15 mM., vlucht: 37 mM. Voorvleugels grijs, eenigszins naar 't bruine overhellend. Op dezen grond vindt men o. a. de volgende zwarte teekeningen: eene dikke, everlangsche streep aan de basis der vleugels, en eene pijlvormige figuur verder naar 't uiteinde der vleugels, aan den benedenrand. — Achtervleugels grijswit.

Afmetingen van 't wijfje: Lengte 23 mM., vlucht 52 mM. Het mannetje is wat kleiner. — ITet lichaam is vuil rosachtig wit. De voorvleugels zijn bruingrijs, als bestoven, en hebben twee donkerder overdwarse banden, en eenige andere donkerder teekeningen. Achtervleugels meer wit. Pooten zeer wollig behaard.

Mannetje en wijfje zeer verschillend. — Van het mannetje, dat van flinke vleugels is voorzien, bedraagt de lengte 11 mM.. de vlucht 2fl mM. liet heeft breede, niet zeer lange,


-ocr page 401-

m

GERANGSCHIKT NAAR DK PLANTEN OF VOORWERPEN. WAAROP ZE LEVEN.

LEEFWIJZE. SCHAPE. MIDDELEN.

't laatst van Juli en in Augustus ziet men de rupsen op eiken, paardekastanjes, eselidorens en ander loofhout, soms in ^roote menigte, zoodat zij de boomen langs de wandelwegen en in plantsoen somtijds geheel kaalvreten. In de perste helft van September begeven zich do rupssn langs den stam naar beneden; zij verpoppen zich binnen eene met lange haren doorweefde cocon achter boomschors, aan den voet der stammen, enz. Vertoonen de rupsen zich in over-groote menigte, dan is het zaak, ze uit de boomen te schudden. In de meeste streken onzes lands is deze soort echter niet zeer algemeen.

Uit de pop verschijnt, na de overwintering, in Juni of Juli de uil, die de platte, witte eitjes in kleine hoopjes aan de meest verschillende ooftbooraen legt. met name aan abrikozen, perziken en jonge appelboomen. maar ook aan wilgen. In groot aantal voorkomende, kunnen de rupsen de hier opgenoemde boomen geheel ontbladeren. Zij verpoppen binnen een dicht spiusel. Het cenige wat men tegen deze dikwijls hier te lande voorkomende rupsen kan doen, is ze uit de boomen kloppen of ze wegzooken.

Do vlinder komt in 't laatst van April, in Mei of in Juni uit de overwinterde pop te voorschijn, en zit over dag, zeer stil tegen boomstammen of op Kruidachtige planten, 's Nachts grijpt de paring plaats. ïiet wijfje legt hare witachtige, eenigszins platte eitjes ieder afzonderlijk aan boomschors. Ongeveer in 't midden van Juni komen de rupsjes te voorschijn. Men vindt ze aan eiken en allerlei andere loof boomen. en wel altijd afzonderlijk. Zoolang zij jong zijn, laten zii zich — als zij verschrikt worden — aan eenen draad naar beneden; wanneer ze volwassen zijn, laten zij zich onder deze omstandigheden op den grond vallen, rollen zich samen en houden zich schijndood. In October volwassen, kruipen zij tusschen t mos of de heide, die den voet der boomen bedekt, en verpoppen daar in een spinsel. Hoewel blijkens 'tgeen tasciienbeho (15fi) mededeelt, de roodstaart groote uitgestrektheden bosch geheel /vw ontbladeren, heb ik van belangrijke schade, in ons land door dit insekt teweeggebracht, nooit gehoord, 't Beste middel zal wel zijn: de rupsen uit de boomen te schudden en ze dan te dooden.

| Deze soort overwintert als ei. In 't laatst van April komen de rupsjes voor den dag, welke eerst zwart zijn met lange zwarte haren, en twee gele vlekken op den rug bezitten. Kerst later krijgen zij hare eigendommei ij ke beharing. | Zij voeden zich met de bladeren van ooftboomen. rozen en allerlei loofhout. Vóór de verpopping verhezen zij alle % haren, welke in 't spinsel worden opgenomen. Tegen 't einde van Juni of quot;t begin van Juli komen de vlinders te ji' voorschijn; het trage wijlje blijft doorgaans op hare cocon zitten, en wordt door het rondvliegende mannetje opgezocht.

-ocr page 402-

384

TABEL VOOR DE HERKENNING VAN DE IN LA NDSC1I K SOOHIKV VAN RLJPSE1S.

BESCHRIJVING VAN DE ZICH DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.

BESCHRIJVING VAN DE HUPSEN,

NAAM VAN DE

PLANT, ENZ.

DIE ER OP VOORKOMEN.

roestkleurig gele vleugels; — de voorvleugels zijn van donkerbruine wolkjes voorzien en vertoonen op den beneden buitenhoek een vierhoekig, wit vlekje. De achtervleugels zijn roestkleurig geel.

Het wijfje is zeer dik en log. Hare lengte bedraagt 11 mM.. de breedte van haar achterlijf fi mM. Het is over hare geheele oppervlakte met geel grijze wol bekleed, en draagt slechts zeer kleine vleugel lapjes, die niet voor vliegen kunnen dienen en zelfs maar ter nauwernood worden opgemerkt.

den kop, en twee horizontaal uitstaande op den vijfden ring. De laatstgenoemde beide liaar-kwasten ^aan somtijds verloren. Kleur zeer verschillend. Kwasten: wit, geel. bruin of grijs. Rug doorgaans fluweelachtig zwart.

lool'booincn.

vijf paar pooton. A. Zij 1

oij heeft aan 't laatste lid des lichaams twee dicht bijéónstaande, fijne, rechte,

spitse punten.

In volw. staat (einde Juni) 26 mM. lang. Kleur zeer verschillend: groenachtig of bruinachtig.

B. Geene twee spitsen aan t laatste lid des lichaams.

I. Dc rups heefteen groo- ; Amphidasis betnlaria L. ten. van voren platten,

sterk ingesneden kop,

met eene donkere, Vvor-mige teekening.

Zij heeft tegen 't midden of't einde van Sopt.

eene lengte van 50—55 mM. bereikt. De groote kop is bijkans vierkant,

bruin. Lichaam zeer wrattig of knobbelig; de grootste knobbels doorgaans wit. Luchtgaten bruin. — De grondkleur varieert zeer: meestal donker groengrijs, soms bruifiachtig of geelachtig. Op verschillende loof boomen, t meest op berken.

II. De kop is op de kruin niet ingesneden.

a. De rups heeft op den elfden lichaamsring twee vleezige uitsteeksels.

Zij wordt 20—22 mM. lang. en is roodachtig geel. Iedere lichaamsring heeft aan weerszijden twee gele puntjes; de vijfde ring vertoont aan weerskanten eene zwarte streep.

II. De runs is eene spanrups, heeft dus in lt geheel maar

Cabera pusaria L.

(groote berkenspaarups.)

Fidon in aurantiaria Hhn. (oranjeroode winter— vlinder.)

Vlucht: 20 mM. Deze spanrups-vlinder is sneeuwwit, donker gesprenkeld en van donkergrijze dwarslijnen voorzien.

Vlucht: 54lt; mM., of minder. Lichaam kegelvormig toegespitst. Grondkleur van 't lichaam en van de vleugels: grijsachtig of geelachtig wit, geheel met tallooze bruine puntjes en vlekjes bedekt.

JVif. Hij alle volgende snort en van spanrupsrlimiers (bl. 384 tot hl. 388. B is het vrouwelijke individu ongevleugeld j of van zon kleine vleugelstompjes voor-' zien, dat het vliegen nnmngelijk is.

Mannelijke vlinder. Vlucht : 33 mM. Voorvleugels roodachtig geel, met roestkleurig-bruine stofjes en drie donkerder dwarsstrepen. waarvan de beide kortste dicht bijéén bij de basis zijn geplaatst. Eene donkere punt ter zijde van ieder van de beide langste dwarsstrepen. Achtervleugels lichter, met eene donkerder, golfvormig gebogen lijn. Benedenkant lichtgeel met doorschijnende teekeningen. —Wijfje: lang 12 mM., bruin en geel gevlekt, met korte, lichtgrijze, eenigszins bruin gevlekte, langbehaarde vleugelstomp-jes.


-ocr page 403-

385

GERANGSCHIKT NAAR DE PLANTEN OF VOORWERPEN, WAAROP ZE LEVEN.

.

LEEFWIJZE. SCHADE. MIDDELEN.

Geduronde do paring' kruipt dit laatste rond. terwijl aan zijn dun achterlijf het dikko lichaam van 't wijfje wordl meegosleept. Doorgaans lo^t het wijfje op haro cocon eene lioop eitjes, on sterft Hj)ocdi^r daarna. Van deze eieren schijnen sommige niet meer in 't zolfdo jaar uit te komen; deze overwinteren. Uit aiuiere komen weldra rupsjes voort, die in t laatst van Augustus volwassen zijn en verpoppen, om in Septemher vlinders op te leveren, welke weer eieren legden, die overwinteren. — Doorbanns komen de rupsen van den witvlnkvlinder niet in zoo «^roote menigte voor, dat zij veel schade kunnen teweegbrengen. Overigens zie men wat aangaat de middelen t geen onder de vorige soort is vermeld.

Do rups leeft op elzen, hazelaren, esschen en andere loofboomen, maar 't meest op herken. Men vindt haar in Mei en Juni; tegen 'teinde van Juni is zij volwassen: dan laat zij zich aan een' draad van de hoornen neerzakken, om binnen een dun spinsel in den gro id te verpoppen. J)e vlinder vhogt in Mei. — Middel. Van af Augustus joge men varkens in de aangetaste bosschen; deze eten de poppen. Slechts in enkele gevallen echter zal 't noodig zijn. iets tegen deze rupsen te ondernemen.

])e rups vreet van nf Juli tot aan quot;t begin van October de quot;hinderen van de meest verschillende soorten van loofhout, 'tmeest echter die van berken Zoowel door hare kleur als door luiren vorm en hare stijve houding gelijkt zij. wanneer zij rust. zeer veel op een takje. In October verpopt zij in den grond. In Mei of f begin \an Juni verscliijnt de vlinder. Slechts zelden brengt deze soort noemenswaardige schade teweeg. Middelen. Zie de voorgaande soort.

De leefwijze van de vijf hier opgenoemde soorten van wintervlinders stemt zoodanig in alle hoofdpunten overeen, dat ik deze soorten hier gezamenlijk ga bespreken. Daarbij zal ik de soort, die voor onze boomganrden't meest van belang is, nl. den kleinen wintervïinder [Aeidnlia hruninta) het eerst behandelen. (Men vergelijke hierbij 't geen reeds boven (nl. hl. 3!)—41) is meegedeeld, alsmede fig. 02.) Uit de in den grond vertoevende poppen komen do vlinders doorgaans in October, November of December te voorschijn: sommige jaren verschijnen zij eerst in Januari, Februari of zelfs in Maart. Het spreekt van zelf. dat op 't verschijnen van de vlinders de aard van het weer en die van den grond van don grootsten invloed is: is deze laatste stijf bevroren of doornat, dan komen de vlinders niet te voorschijn; zoodra echter de grond ongeveer droog, maar niet erg bevroren is. vertoonen zij zich. Terwijl liet wijfje langzaam tegen den boomstam omhoog kruipt, fladdert het mannetje daarom heen, en zoekt weldra eene soortgenoot van de andere sexo op. om er mee te paren. Spoedig daarna legt het bevruchte wijfje hare eitjes, doorgaans één voor eén, tegen do nog sluimerende knoppen van allerlei loofboomen. Wat de ooftboomen betreft verkiest zij de kerseboomen boven de appel- en perebooinen; onder de woudboomen geeft zij de voorkeur aan eiken en beuken; ook wilgen bestijgt zij zeer gaarne met het doel, er hare eieren aan te leggen. Echter gaat zij ook kleiner bouten struikgewas niet voorbij, als hazelnoten, rozen, de slee- en meidorens van onze heggen, enz. Groote schade \ brengen de zeer vroeg in 't voorjaar te voorschijn komende rupsen teweeg, daar deze de nog niet uitgebotte knop-Dr. j. RiTZEMA uos, Lnudhouwdierhunde. II. 25

-ocr page 404-

386

TABEL VOOK DE HERKENNING VAN DE INLANDSCIIE SOORTEN \rAN RUPSEN,

NAAM VAN DE

DESCII RIJ VINO VAN DE HUPSEN,

BESCHRIJVING VAN DE ZICH

NAMEN.

PLANT, ENZ. i

DIE ER OP VOORKOMEN.

DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.

loofboomeu.

rups bezit op den rugkant van het elfde lid pfeene vleezige uitsteeksels.

1. De rups heeft op het midden van den rug eene menigte Xvormige figuren, in welker hoek eenedonkere vlek gelegen is. Lichaam zeer

langwerpig. Grondkleur bruinachtig geel; zeer bont. ten gevolge van de aanwezigheid van roodbruine en donkerder strepen. — Lengte van de volwassen rups: 30 mM.

2. De rupsen hebben over den rug eene of meer lichtere of donkerder, over-langsche strepen, a. De rups wordt

^l) mil. lang. Zij is witachtig groen en heeft eene zeer duidelijke witte streep aan weerskanten van het lichaam; terwijl nog vele andere. maar minder duidelijke, in de lengterichting over het dier loepen, h. De rups wordt 30 mM. lang. Rugzijde rooa-bru in met eene donkere streep over 't midden; buikzijdegeel-achtig. Aan

weerszijden vindt men in de lengte eene breede, lichtgele streep, waarin de door eene roodbruine vlek omgeven luchtgaten zijn gelegen.

Huikpooten roodachtig, c. De runs wordt 25 mM. lang.

Grondkleur licht geelachtig groen, met eene over den

den

eene zwarte punt voorzien. — riifje: 10 mM. lang, geheel vleu-3lloos, vuilgeel, zwart gevlekt, gekenmerkt door hare lange pooten. (Zie lig. 228 hiernevens.)

aan van

Ac id alia (Chcmatobia)

hrumata L. (kleine of gewone wintervlinder.)

Fidon ia acsrularia Treitschkf. (kastanjewintervlinder.)

Fidon ia proivm m a via

Hiibn.

(wil ge n w inter vl i ft der.)

Fidon ia de foliar ia L. (groote wintervlinder.)

Mannetje. Vlucht: 31 mM. Inkleur gelijkende op den kleinen wintervlin -der (zie beneden aan deze bladz.). maaide vleugels zijn meer langwerpig, en voorzien van slechts twee, meestal onduidelijke, zaagvormig ingesneden, aan den buitenkant witte strepen. Achtervleugels zeer afgerond, grijswit, met eene donkere punt en meer, maar minder duidelijke puntjes langs den rand. De moer lichte ondervlakte is voorzien van eene zaagvormige streep over de voor- en achtervleugels. Wijfie: 11 mM. lang. geheel ongevleugeld, oruin-grijs. met vele haren aan 't achtereinde des lichaams.

Mannetje. Vlucht: 38 mM. Grondkleur roodachtig bruingeel, op de achtervleugels lichter en vuilachtig. Voorvleugels voorzien van twee breede. gezaagde, donker bruinroods dwars-banden met witte randen; de eene. smallere, dicht bij de basis der vleugels; de andere, breedere, cTenwijdig

buitenrand. Achtervleugels fj

Wijfje: 10 mM. lang, geheel vleu gelloos, vuilgeel

In grootte en vorm gelijken beide sexen op die van do vorige soort. — Mannetje: donkerder geel met rood-j bruine stofjes; het laatste derde ge-| deelte der voorvleugels is van eenen roodbruinen dwars band voorzien, en van eenen dergelijken dwarsband dichter bij do vleugelbasis. Achtervleugels vuilwit, met onregelmatige vlekken en punten. Benedenkant vuilwit, met roodbruine stofjes bezet; de teekenin-gen van den bovenkant schemeren door. — t Wijfje verschilt bijkans niet van dat der vorige soort.

Mannetje. Vlucht: 20 mM. Vleugels breed, zeer dun en teer. Kleur vuil bruingrijs, de voorvleugels veel donkerder dan de achtervleugels, naaiden voorrand eenigszins in 't koperkleurige overgaande. Over de voor-

-ocr page 405-

387

OKRANGSCITIKT NAAK DR PLANTEN OF VOORWERPEN. WAAROP ZE LEVEN.

LEEFWIJZE. SCHADE. MIDDELEN.

pen uitvreten, on aldus niet allocn eono flinke bladvorming' in 't voorjaar teo-onhovnlen, maar ook vooral aan onze ooftboomen het aantal bloesems sterk doen verminderen. Somtijds worden zoovele knoppen vernield, dat het publiek meent, dat zij door de vorst zijn omgekomen. Gedurende het vreten spint het rupsje dunne draadjes om de knoppen, en later om de zich ontwikkelende bladeren. Later maakt het zich bepaaldelijk in kersonboom^aarden zeer nadeeligf, door dat het zich in de jonpfe kersen invreet, het nog* groene weefsel en den nopf weeken steen daarbij voor een deel vernielende. Wanneer aldus de kers voorgoed is bedorven, wordt zij niet verder geheel oppfepeuzeld, maar do rups tast eene volgende kers aan. In t beo-in van Juni is de rups doorgaans volwassen; dan iaat zij zich aan eenen draad naar beneden, om op eene zeer prerinpfe diepte onder quot;t oppervlak van den grond te verpoppen. Natuurlijke vijanden. Vele vog-els, zooals meezen, boomkruipers, winterkoninkjes, ook vinken en mussehen; de vier vlekkige aaskever (zie bl. 58); vele sluinwespsoorten. Middelen: t Gebruik van teerbandeu (zie hl. 39—tl.) Hierbij zij nog' opgemerkt, dat men de bamlen vóór half October om de stammen moot hebben aanpfebracht, en dat men ze dan met teer, of liever met een mengsel van teer en hars, moet bestrijken, althans wanneer de grond niet bard-bevroren of doornat is. Wanneer de vorst niet zeer sterk is. komen de vlinders niet voor den dag. Zoolang er nog mannetjes in de teermassa blijven kleven, kruipen er nog wijfjes tegen den stam op: zóó lang dus zorge men voor 't geregeld vochtig houden der teerbandeu. — Daar de wintervlinder zijne eieren ook aan de knoppen der wilgen legt. zoo is het wensehelijk, rondom ooftboomgaarden. die veel van de rupsen dezer soort te lijden hebben, geene wilgen fe dulden; want daar men de ruwe stammen dezer boomen niet met goed sluitende teerbandeu kan bekleeden. zoo is het wel mogelijk, door teerbandeu om de ooftboomen den vijand op den duur uit de boomgaarden kwijt te raken, daar de wijfjes telkens weer hare eieren aan de knoppen der wilgen leggen, en de vijand zich van uit deze boomen telkens weer in volgende jaren over de ooftboomen verbreidt.

Omtrent de andere vier soorten van wintervlinders slechts deze opmerkingen:

Fidonia aurantiaria komt als vlinder in November te voorschijn, legt hare eieren aan do knoppen van ooftboomen. eiken, ijpen, linden en elzen. Zij is betrekkelijk zeldzaam.

F. pronemmaria komt in Februari of Maart als vlinder te voorschijn; de rups leeft op dezelfde boomen als de voorgaande soort; maar deze is niet zeldzaam hier te lande.

F. aescularia vertoont zich als vlinder in Maart, soms reeds in Februari; zij leeft als rups op esschen. elzen, eiken, berken, ijpen, populieren, linden en andere boomen en struiken. Zij is niet zeldzaam.

F. dc foliar ia komt als vlinder in October of November te voorschijn; zij leeft alweer op de zelfde boomen als F. aurantiaria. en wordt, nu en dan door hare sterke vermeerdering niet weinig schadelijk, lig. 228).

lTit de opgave van den tijd, waarop de vlinders te voorschijn komen, kan men atleiclen, wanneer liet raadzaam is, tegen de bepaalde soorten de teerbandeu te gaan aanwenden.

1) De groote wintervlinder [Fidonia of Ilihernia de foliar ia), a — mannetje; Ij = wijfje; c ~ rups. Alles een weinig vergroot.

-ocr page 406-

388

TABEL VOOR DE HERKENNING VAN J)E INLANDSCIIE SOORTEN VAN RUPSEN,

üeschrijving van de rupsen, die er op voorkomen.

naam van de plant, enz.

de80hrijving van de zich daaruit ontwikkelende vlinders.


rurr loopende. donkere streep. Aan weerskanten daarvan drie zeer lichte, geelgroene o-

verlanp-sche strepen Om de luchtgaten een bruine k ring1. — In de eerste jeugd is 't rupsje grijs; dan wordt het licht g-eelachtigf, of lichtgroen, met witte, nauw-lijks zichtbare strepen over den rug.

15. De vreterij fifeschiedt in t in-ncnilifje van bladeren, knoppen of' bloesems.

I. De vreterij geschiedt in 't inwendige van bladeren.

A. In eikenbladeren. — Deze worden door een klein, 6.5 mM. lany rupsje uit-g-evreten, en krijgen daardoor witachtige, opgeblazen vlekken, soms in zoo groote monigte, dat het eikenloof daardoor zelfs in de verte wit g'evlekt schi jnt.

B. In do bladeren van ker-se-. pruime-, appel- of perehoomen. —Het rupsje, dat 7 mM. lang is. heeft eene groene kleur, behalve dat de kop en het laatste 1 ichaamsegment bruin zijn. De vreterij vertoont zich in den vorm van ronde, bruine vlekken aan den bovenkant der bladeren.

II. De vreterij geschiedt binnen in do knoppen.

A. In die van ooftboomen, slechts zelden in die van ander loofhout. 1. De rups is 15 mM. lang, bruinachtig groen; zwart op den kop, 't voorborststuk en 't laatste lid des achter-lijfs.

loofboomcn.

Men vindt haar in April en Mei.

2. De rups is 15 mM. lang, roodbruin, zwart op den kop. In 't voorjaar.

Tinea {'Elarhisfn) compJa-

ncJla Jlhu. (Mijnrupsje der eiken.)

Tinea (TJachista) Ckr-Mla L. (Mijnrupsje der ooftboomen.)

Orapholitha rif nors/t a-fel/a L. (O. rurifif/ana Tr.) (nfrauwe knop-bladroller.

Orapholitha occUana lir. T (roode knop-bladroller.)

vleugels loopen vele onduidelijke golflijnen. — Wijfje-' ruim 7 mM. lang. Grondkleur grijslmiin met vele witte schubbetjes, vooral op kop en borststuk. Sprieten en pooten lang en dnn. Vleugelstompjes taiiielijk lang. bruin met witte schubben en zwartbruine banden en teekeningen. (Afbeelding: zie dit deel, bl. 4-0, fig. 62.)

Vlucht van dit motvlindertje: 9 mM. Lengte: 4 mM. Voorvleugels eentoo-nig roodachtig geelbruin, met zcm* breedo. grijze zoomen van franjo. Do zeer smalle lancetvormige achtervleugels zijn grauw.

Vlucht van het motje; S mM.; lengte: 3 mM. De lange voorvleugels zijn. even als quot;t voorlichaam en de pooten. zilvergrijs Achtervleugels en achterlijf grijswit,. Alle vleugels zeer langwerpig, van zeer lange franje voorzien.

Gelijkt veel op den in Tig'. 205 (bl. 313' afgebeelden pruimenbladroller, maar is iets grooter. Lengte: 9, vlucht: 20 mM. Voorvleugels over jj hunner lengte (van af den wortel) donker blauwachtig grijs, over het laatste derde geelte wit met lichtgrijze vlekken en bandjes. De achtervleugels zijn bruingrijs.

Jlet vlindertje is in Juni en Juli vrij algemeen.

Lengte: 7,5 mM., vlucht: 17 mM. Voorvleugels op het aan den wortel gelegen gedeelte bruingrijs, met don kerder teekeningen. Tusschen dit gedeelte en den insgelijks donkeren buitenrand der voorvleugels vindt mei» eenen broeden, witten dwarsband. Achtervleugels bruingrijs. — Vliegt van 't laatst van Juni tot Aug.


-ocr page 407-

88!»

SKX. J GERANGSCHIKT NAAR 1)1! PLANTEN OF VOORWERPEN, WAAROP ZK LEVEN.

LEEFWIJZE. SCHADE. MIDDELEN.

olijke |

m'M. i

, vele I

gt;)) en | lang'

.olijk |

Ml Oil I

iipfen. r- ö2.) |

I I

tnM. • Het motvlindcrtjo vliegt in Mei on Juni, nadat de rupsjes in de uitgevreten plokken in do eikonbladeron hobl)on too- 1 overwinterd.

zoor Do ;

leu— 1

iM.; igels ii do 8 en zeer oor-

313) naar : 20 iner deer tsto ek-ïols

Juli

ii M. irtel on-dit ïren men ind. ion-t

In don herfst worden do eieren aan do bloemknoppen van appel-, pore-, kerso-. pruimebooraen, berken en andere hoornen gelogd. Zoodra de bladeren dezer hoornen zich beginnen to ontwikkelen, boren zich do jonge rupsjes in do nabijheid van do middelnorf in de bladeren in, dio hier zich slangvormig kronkelende, steeds broeder wordende gangen graven. In den zomer boort zich het rupsje aan den onderkant uit hot blad te voorschijn; het spint zich dan in en verpopt. In 't zelfde jaar nog treedt een tweede geslacht op.

Do vrouwelijke vlinder logt in don zomer hare eieren aan de knoppen van appel-, pere-, kerso-, pruimeboomen, ook nan dio van berken, meidoren, lijsterbessen. Eerst in 't ■volgende voorjaar komen do rupsjes te voorschijn, die zich in den knop inwerken, even vóór deze begint, zich te ontwikken. Op nppelboomen tasten zij bloem- en blad-knoppen. op andere boomen hoofdzakelijk de laatste aan. — Heeft zich hot rupsje in oenen knop ingeboord, dan kleeft hot (lo door haar gemaakte opening mot oen spinseldraadje dicht; op die wijze verhindert het de verdere ontwikkeling van don knop, en vreet hem van binnen uit. Do rups blijft op hare plaats om te verpoppen. — Men kan in 't voorjaar de dichtgosponnen knoppen openen en do rupsen clooden. Dat dit echter alleen \an kleine pyrnmiden en leidboomen geldt, spreekt van zelf.

Leefwijze ongeveer als die van do voorgoande soort. De rupsjes leven 't meest in de bloemknoppen der appolboo-men, maar ook in do bladknoppon. Ook taston zij do knoppen van peren en van verschillende loofboomen aan. Doorgaans brengen zij in groote appolboomen ntot buitengewoon veel nadeel teweeg, maar wol in kleinere. In kweokorijen vooral worden zij somtijds hoogst schadelijk, doordat, zij de knoppen der entloten uiivreten en aldus de kwoekerij doen mislukken.

-ocr page 408-

390

TABEL VOOR DE IIERKENNING VAN DE INLANDSC1IE SOORTEN VAN RUPSEN,

NAAM VAN DE ÜESCHK1JVIKG VAN DK HUPSEN,

PLANT, ENZ. { DIE Ell OP VOORKOMEN.

DESCIIUIJVING 7AN DE ZICH

DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.

13. In die van wilden, en w 1 in April on Mei door een klein vuilwit, rupsje, dut een' donker bruinen of zwarten kop en een evenzoo gekleurd voor-borststuk neeft.

C. In die van andere loof-boomen. vooral eiken.

Dot rupsje wordt 4; H' mM. lan^- en ic vuil geelachtig1 groen. De kop, tie borstpooten en eene vlek op het laatste lid des lichaams zijn zwart. Verder vindt men op het lichaam zwarte, behaarde wratjes.

II. De rups tast aan, en wel:

A. appelen of peren, waarin zij gangen graaft, welke zij groo-temleels met hare uitwerpselen vult. üe aangetaste vruchten worden vroeg geel en vallen af. Het lichtgele of lichtroode rupsje wordt 15 mM. lang. (De exemplaren, die in de peren leven, zijn meest lichtgeel; die uit de appels lichtrood ofvleesch-kleurig rood.) Kon en eerste lid van het borststuk zijn glimmend roodbruin, (fig. 230.)

Fig. 221) ').

loofboomcu.

Tin ra [A rfji/restJi ia)

pt/fjmaeella llbn. (wilgen knopmotje.)

Tortrix chidana L. (groene eiken bladroller.)

Carpncapsa pomonana L.

(de „wormquot; in de wormstekige appelen.)

JiCngte: l- mlNI., vlucht: 12 a 13 mM. Do lancetvormige voorvleugels zijn metalliek messinggeel, met witte randen en aan den achterrand van drie goudvlekjes voorzien. Achtervleugels licht asengrauw, zeer smal, bijkans lijnvormig. Franjes van beide vleugels geelgrijs.

Lengte: 8 mM., vlucht: 23 mM. Voorvleugels lichtgroen; de voorrand en de kop zijn geelachtig. Achterlijf en achtervleugels zijn zilvergrijs, do franjes van alle vleugels grijswit.

Lengte van dezen bladroller: 10 mM. Vlucht: 21 mM., ook wel kleiner. Voorvleugels grauw en donkerbruin, overdwars gestreept, aan hun uiteinde voorzien van eene ovale, fluweelzwarte vlek, in welker midden een koperrood of goudkleurig oog staat. Achtervleugels schitterend bruingrijs, (lig. 230.)


IJ Pruimen worden uitgevreten door ecu ongeveer 12 mM. lang. op don rug roodachtig, aan do buikzijde wit gekleurd rupsje, welks kop (maar niet het voor-borststuk) zwartbruinis (fig. 22!).)

(Do zelfde runs vreet enkele malen ook in aurikozen.)

Carpocapsa funehvana T, (het „wormpjequot; in de pruimen.)

Lengte van dezen bladroller: 5 mM. Vlucht: l k5 mM. Grondkleur als die van de vorige soort. De voorvleugels zijn voorzien van eene groote, ovale, fischgrauwe, met loodkleurigen glans schitterende vlek.


1

De worm in de pruimen (Carpoeapsa fanchrana): rups, vlinder, aangetaste pruim, ongeveer nat. gr.

-ocr page 409-

801

gerangschikt naar de planten of voorwerpen, waarop ze leven

leefwijze. schade. middelen.

Het sierlijke mot vlinder ij e vliegt in Juni om do bladeren der wilgen.

Uit de door 't wijfje nan de eikenknoppen gelogde eieren verschijnen na hunne overwintering do rupsen, in don tijd. waarop de ontwikkeling dor knoppen nogint. Deze worden uitgevreten : do bladeren worden eenigszms omsponnen en ook opgevreten, zoodat togen 't einde van Mei de eikenboomen on t eikenhakhout geheel kaal kunnen zijn. Somtijds waaien de rupsjes aan hunne lange, uit de hoomon afhangondo spinseldraden naar andere boomen over. Zijn de eiken kaal en do rupsen nog niet rijp om te verpoppen, dan vreten zij ook do bladeren van andere hoomon. als beuken en linden. De verpopping geschiedt tusschen eenige overhlijfselen van bladeren. Einde Juni of begin Juli verschijnen de vlindertjes, die aan de knoppen eieren leggen. — Middelen niet bekend.

Hot vlindertje legt in Juni of Juli zijne bleoke, goelroode eitjes aan de nog onrijpe appelen on peren; op c;óno vrucht wordt slechts één ei gelogd, 't Rupsje, dat na acht dagen voor don dag komt, boort zich in de vrucht in. In sommige gevallen valt de aangetaste appel of poer zeer spoedig af. vóór dat do vrucht half volgroeid is. De golo kleur verraadt dadelijk de oorzaak van hot vroegtijdig afvallen. Is do rups op dat tijdstip nog1 niet volwassen, dan kruipt zij — als zij zich niet reeds voorafin eene andere vrucht had ingeboord — weer uij den stam op, om een'anderen appel of eene andere peer tot woonplaats te kiezen. — Meestal echter blijft do vrucht doorgroeien, terwijl de rups zich eene gang naar hot klokhuis boort. Dan valt zij slechts korten tijd vóór dat de onaangetaste vruchten zijn rijp geworden, af; en de op don grond liggende, eenigszins vroegrijpe, geel geworden vrucht bevat dan nog de volwassen rups. Meestal staat do holte, in on om hot klokhuis gegraven, met do buitenwereld in verbinding door middel van oen kanaal, dat gewoonlijk grootendeels mot uitwerpselen van het diertje govuld is. In enkele gevallen is er goon uitweg naar buiten gegraven, terwijl do gang, waardoor hot pas geboren rupsje naar binnen was gokomon, toen do nppol nop klein was, weer is dient gegroeid. — Is or wol eene opening naar buiten, dan scliijnt de rups, althans gedurende den eersten ti jd van haar verblijf in do vrucht, van tijd tot tijd daaruit to voorschijn to komen, on or over hoon weer te loopen. Soms ook grijpt zij oen blad, en spint dit vóór die opening aan den appel vast, zoodat — als deze later, to vroeg rijp, door het takje losgelaten wordt — hij soms door dat spinsel aan hot blad blijft hangen. Wanneer twee appelen naast elkaar hangen, dan gaat de rups soms ook wol uit don óónon in don anderen appel over. en spint dan vaak beide aan elkander. — Hangt do appel nog aan den boom. wanneer do rupsen reeds volgroeid zijn, dan kruipt zij er uit; zij loopt over vor-scliillondo takken naar don stam, waar zij zich in roten en spleten en onder plaatjes van do schors verschuilt, om zich daar te gaan inspinnen. Is do stam glad, dan kruipt de rups verder, en verandert in den grond in pop. Dat doen ook do rupsen, die de afgevallen en op don grond liggende appelen verlaten. Zijn wormstokigo appelen, waarin do boosdoener nog aanwezig is, met do gezonde appelen naar huis getransporteerd, dan zoeken de rupsen roten tusschen plankon of in muren op. Kort om op elk eenigszins verscholen plaatsje kan de verpopping geschieden. Vooraf spint de rups zich in;.en in dezen toestand blijft zij den gehoelen winter over in de cocon. Eerst in April of Mei van het volgende voorjaar verandert zij in eene pop. In Juni of Juli komeii de vlinders te voorschijn. Deze zitten over dag rustig, maar beginnen togen den avond rond te vliegen. In don avond geschiedt ook hot oiorleggen. De vrouwelijke vlinder schijnt daartoe geono verscheidenheden van appelen of peren bepaaldelijk boven andore te verkiozon; in stoofperen echter komen de „wormpjes quot; niet dan hoogst zelden voor. Sommige jaren brengt hot hier beschreven rupsje geene noemenswaardige schade teweeg. Andere jaren echter kan in sommige streken wel één derde gedeelte van don appoloogst verloren gaan.— Vijanden, 's Winters worden de binnen eene cocon verscholen rupsjes ijverig gezocht door moezen, boomkni'pers, winterkoninkjes, soms ook door spechten en musschon. Middelen Het afgevallen, ..wormstekigequot; ooft moet zorgvuldig worden verzameld; want in bijkans eiken afgevallen appel bevindt zich nog eene levende rups. Do onbruikbare appelen kunnen aan de varkens worden gevoerd. — Verder .moet men losse stukken schors van de boomstammen afnemen, en deze laatste over 't geheel zooveel mogelijk glad houden. Do gelegenheid, om zich aan den stam in te spinnen, wordt don rupsen dan ontnomen; — over den gladden stam naar boneden looponde, om don grond op te zoeken, worden zij meerendeols door vogels opgegeten. Is de bast zeer dik en ruw, zoodat de stannnen vele winterschuilplaatsou aanbieden, /.oowol aan dit insekt als aan vele andere schadelijke soorten, dan is het «jood. deze stammen in April of Mei mot een mengsel van klei en kalk te bestrijken. Deze stoften nl. verhinderen in Juni of Juli don vlinder, uit te komen; deze moet dus zonder eieren te leggen, sterven.

Het bevruchte wijfje legt hare eitjes één voor één aan de nog onrijpe pruimen of abrikozen. Do in de vrucht binnendringende rupsjes maken deze ..wormstekigquot;; maar daar haar vloosch zeer saprijk is. gaan de uitNVorpseloii van het rupsje spoedig tot rotting over, welke rotting zich weldra ook over het vrucht vloosch uitstrekt, zoodat alras do geheclo inhoud van de pruim vergaat en daarbij eonen onaangonamen geur verspreidt.

T

-ocr page 410-

392

TABEL VOOR DE J1 ERKENNING VAN DE IXLANDSCIIE SOORTEN VAN RUPSEN,

DESOHRIJVING VAN DK RUPSEN, DIE ER OP VOORKOMEN.

NAAM VAN DE PLANT, ENZ.

BESCHRIJVING VAN DE ZICH | DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDE


loofboomcil. III. Dü rups vreet in'tinwendigo van stam, takken of loten.

A. Do rups wordt 90 mM. lanquot;!'; zij is op den rug* donkerrood olquot; zwartachtig, aan dn buikzijde vleeschkleurig rood FT nar lichaam is tamelijk sterk platgedrukt. Kaken zeer sterk ontwikkeld. Kop en de twee ru«rplaten van 't voorborststuk glimmend zwart. Do rups. die een' zeer ouaangenanien reuk verspreidt, leeft in 't hout van allerlei loofboomen. (Zie lig'. 189 op bl. 3ÜÜ).

Cossus liynipcrda F. (wilgenhoutrups.)

Lengte: 40 mM.; vlucht: 85—90 mM. De kop is klein, ingetrokken. De zwarte sprieten zijn kamvorrnig. De zuigsnuit is klein. Bij 'twijtje eene legboor, die als een verrekijker kan worden uit- en ingeschoven. Do vleugels iijn bruingrijs, van enkele golfvormige witte en zwarte teeke-ningen voorzien. Kop geelwit. Achterlijf grijs met lichte randen. (Vergelijk lig. 189, bl. 300).


De rups wordt 35—40 mM. lang. liet voorborststuk is aan de rugzijde getand. Kleur: geel, met vele zwarte puntjes. Op don kop twee zwarte vlekken; hot breede voorborststuk aan de rugzijde insgelijks zwart. De rups wordt 35—40 mM. lang. Kleur: vuil bruinachtig wit. Kop roodbruin, even als een ring om ieder luchtgat.

Cossus Acscnli Ij. (de gele houtrups.)

Scsia a pi for mis L. (de wespkleurige Sesia.)

Lengte: 31 mM. Vlucht: 00 mM. Kop, rug en vleugels helder wit, met eene menigte lichtblauwachtige vlekken. Achterlijf blauwzwart met witte ringen. Do vlinder is zeer traag, en zit over dag geheel stil.

Deze 25 mM. lange en 41- mM. vlucht hebbende avondvlinder gelijkt zeer veel op eene paardewesp (zie bl. 251), doordat de vleugels alleen aan den rand met schubbetjes bedekt, overigens glashelder zijn. en door de kleur van 't lichaam, waarin helder geel met zwart afwisselt.

B.


1) Sesia a pi form is X. iets meer dan natuurlijke grootte.

-ocr page 411-

893

SEN, I GERANGSCHIKT NAAK DE PLANTEN OF VOOllWERPEN. WAAROP ZE LEVJCN.

LEEFWIJZE. SCHADE. MIDDELEN.

Do vrouwelijke vlinder, die in Juni en Juli vliedt, le^t luire eieren met behulp van hare lange le^hoor in't jonge, nan den omtrek des booms gelegen hout (hot spint). Liefst kiest zij daarvoor spleten in do schors uit. Hoevele eieren eene enkele vrouwelijke vlinder legt. is niet bekend; 't schijnen er niet weinige te zijn. iets wat bij de spinners, waartoe deze soort kan worden gerekend, een zeer gewoon verschijn sol is. De jonge rupsjes zijn op hunne rugzijde zoo gekleurd, als do volwassen rupsen op hare buikzijde, nl. vleesehkleurig rood. Zij maken eerst kleine, nauwe gangen in 't spint; later veroorzaken zij veel wijdere gangen in quot;t meer naar binnen gelogen hout, zood.it dit — wanneer een 20 tot 100 tal rupsen ia éénen enkelen boomstam huist — erg wordt doorgraven. Deze gangen laten zich gemakkelijk onderscheiden van die van boktorren en andere insekten, doordat zij op de doorsnede plat ovaal zijn, — niet cirkelrond —. en natuurlijk zeer wijd. in overeenstemming met de grootte der rups. Dc/.e laatste, binnen in den boomstam zeer weinig aan de wisseling der jaargetijden blootgesteld, heeft eenige jaren noodig voor hare ontwikkeling. Uemid-deld schijnen de houtrupsen daarvoor drie. vier ol' vijfjaren te behoeven; waarschijnlijk is haar levensduur afhankelijk van de soort van hoornen, waarin ze zich ophouden, en van den ouderdom dier hoornen. Op dezelfde wijze als de boktorren, maken de wilgenhoutrupsen eene opening aan de oppervlakte des stams, waaruit zij do fijngebeten hout-apaan der ties verwijderen.

Homwijten tasten de wilgenhoutrupsen hoornen aan, die niet volkomen gezond zijn; maar dikwijls genoeg ook vestigen zij zich in volkomen gezonde hoornen. Zij worden in alle mogelijke soorten van loofboomen aangetroffen, en ook — hoewel zeldzamer — in naaldhout, (vergel. hl. 335ien358). 't Meest vindt men ze in wilgen, populieren, appel-en pereboomen. elzen en herken. In 1878 vernielden ze onder Zoeterwoude oen groot aantal, langs de wegen geplante ij pen, zoodat deze moesten worden geveld, daar zij groot gevaar liepen, te breken op de plaats, waar zij waren doorgeknaagd. Volgens mij gedane medecieelingen stonden, eenige jaren geleden, tusschen de thans aangetaste ijpen vele wilgen, die sterk door de houtrupsen werden bewoond, zoodat het vermoeden voor de hand ligt. dat de plaag zich van de wilgen uit heeft verspreid. — Een tijdlang werden de wilgenhoutrupsen hoogst nadeelig in de berkenooomen, staande langs den grindweg van Ede naar Beunekom. Deze herken leden van don aanval der vijanden nog meer dan andere hoornen zouden doen. aangezien de talrijke door de rupsen in de stammen teweeggebrochte gaten eene langdurige bloeding veroorzaken, tot groot nadoel van de hoornen. Daardoor werden vele berken in korten tijd gedood. Van andere boomsoorten brengen de houtrupsen den dood zelden onmidibUijk, maar vaker middellijk te weeg. doordat zij somtijds nabij den voet der boomen do gangen zóó dicht bij elkaar maken, dat een flinke windvlaag voldoende is. om een' dikken stam neer te vellen. — Is de rups volwassen, dan begeeft zij zich in do nabijheid van eene opening in den stam, of wol zij vervaardigt eene nieuwe opening. Zij werpt do overtollige houtspaandertjes naar buiten, en verpopt in eene cocon, bestaande uit door spinseldraden vereenigae houtspaandertjes. — De pop is 4 a 5 cM. lang, roodhruinachtig van kleur. Aan de uiteinden van hare lichaamsringen staan reeksen van fijne stekeltjes, die de pop in den volgenden zomer behulpzaam zullen zijn. om zich uit den stam naar buiten te boren. De pon toch ligt met het kopeinde naar de opening gekeerd, waardoor het dier navr buiten kruipt. Elke beweging van de ringen der pop veroorzaakt eene vooruitgaande verschuiving, maar laat geene achteruitgaande beweging toe, ten gevolge van de aanwezigheid der zooeven genoemde stekeltjes. De pon schuift eerst wat zaagmeel uit de opening, en doorboort daarna hare cocon, die geheel of grooten-deels in t hout acntevblijft, terwijl de pop er uit steekt, waaruit nu weldra de vlinder te voorschijn komt. — Vijanden De spechten eten vele van de rupsen, die ze uit de stammen uithameren. Middelen. Wil men do vlinders vangen en dooden, dan moet men in Juni en Juli, 's morgens vroeg en 's avonds even vóór quot;t ondergaan der zon naar de boomstammen kijken, waar men ze dan doorgaans zittende zal aantreffen.

De eieren worden door 't wijfje met behulp van hare legboor in de stammen van vele soorten van boomen (appel-, pere-, tamme kastanje-, hazelnote- en walnoteboomen, verder in eiken, linden, beuken, eschdorens, populieren, enz.) gelegd In Aug. komen do rupsjes uit het ei; deze vreten zich gangen in 't hout en overwinteren. Zij leven zoowel in zeer jonge boomen als in oudere stammen. De volwassen rups maakt tegen 't einde van Mei of Juni eene cocon, uit spinsel en houtzaagsel bestaande. In Aug. komt de vlinder uit de pop. Men vindt doorgaans slechts ééne of enkele rupsen in één' en denzelfden boom; van daar dat deze soort veel minder nadeel doet dan de wilgenhoutrups (voorgaande soort), waarmee zij anders in leefwijze veel overeenkomt.

Hoewel men den vlinder tot de groep der „avondvlindersquot; rekent, ziet men hem toch in de maanden Juni en Juli levendig rondvliegen. Toch schijnt de paring s avonds plaats te grijpen. Do vrouwelijke vlinder legt hare eieren tusschen de schilvers schors van populieren, aan het benedeneinde van den stam. De rups boort zich in 't hout van den stam en ook in dat van den wortel in. Eerst na de tweede overwintering volgt het verpoppen, en wol aan den voet van don stam, soms ook in den grond, nabij den wortel, waaruit de rups zich te voorschijn hoorde. Daar do rupsen bepaaldelijk in jonge hoornen leven, zoo richten zij aanmerkelijke schade aan, aangezien zij den stam dikwijls nabij den grond zóó doorknagen, dat de minste wind hem omverwerpt. — In quot;t late morgenuur vindt men de vlinders in do maanden Juni en Juli soms in gioote getale tegen de stammen zitten. Door deze dan te dooden, voorkomt men het eierleggon.

-ocr page 412-

394

TABEL VOOR DE HERKENNING VAN DE INLAXDSOIIE SOORTEN VAN RUPSEN,

NAAM VAN DIJ

BESCHRIJVING

VAN DE RUPSEN,

. BESCHRIJVING VAN DE ZICH

NAMEN.

PLANT, ENZ.

DIK ER OP

VOORKOMEN.

DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.

Zie granen, bl. 34.2.

I. Aan de bladeren vreten:

a. Eene twaalfpootige, groene, van zes overlangsche, witte strepen voorziene rups. (fig. 219, bl. 330.)

b. Eene zestienpootige rups, en wel die van............

of die van

If. In den wortel vreet

Zie loofboomen. (bl. 360).

Hieraan leven dezelfde insekten als aan koolzaad, (bl. 356).

Zie loofboomen. (bl. 360).

Zie koolzaad, (bl. 356). Zie loofboomen. (bl. 360).

1. Rupsen, die aan de bladeren vreten. a. Het laatste gedeelte van het elfde lid des lichaams is iets hooger dan de rest van 't lichaam. Grondkleur donkerder of lichter groen: op den rug donkere, schubachtige teeke-ningen, op de zijden schuine streepjes. — Lengte: 40 mM. h. (Zie lig. 181 en 182. op bl. 295). De rups is groenachtig en zwart geringd, en kan uit het nekge-deelte een gaffelvormig vertakt, vleezig uitsteeksel te voorschijn brengen.

II. Rupsen, die aan de zaden eten. Eene i 14« mM. lange, tamelijk bonte rups.

Zie verder de beschrijving op bl. 350).

Zie loofboomen. (bl. 360).

Hierin leven in zakjes, die zij uit de stof zelve gemaakt hebben, ue rupsjes van eenige soorten van mot-vlindertjes. (Zie fig. 315, bl. 211.)

't Zijn:

a. Do 7 mM. lange rups van.....

Gedrongen van vorm; achter het midden het dikst. Geelwit van kleur; kop geelbruin, even als het borststuk en het laatste lichaamslid.

De iets grootere rups van.....

Gelijkt zeer veel op de vorige soort; maar de geelbruine kop heeft over 't midden eene donkere, naar voren vertakte streep loopen; en het borststuk is nauwlijks van 't overige geelwitte lichaam te onderscheiden.

muis.

ninn^clwor-tel.

meidoren,

mosterd-plant.

noot.

oliezaad.

ooft hoornen.

peen.

pereboom. pelswerk.

(kleeren, huiden, wol, enz.)

Plus ia (jam ma L. (gammavlinder, pistooltje.

Ag rot is sofjctum 11'. V.

(aardrups.) Mamcstra Brasairae L.

(kooluil.)

At/rot is scget urn IT. I (aardrups.)

Papil ia Marhaon L. (zwaluwstaart, koning-innepage.)

llucmylis dancclla If. Tr. (karwijmot.)

Tinea pel Hond la L. (pelsmot. tig. 211 h).

Tin ca tapet iclla L, (tapijtmot)

Zie Cnvl , bl. 836.

Zie aardappel, bl. 318 en 319. Zie koolsnortoil, bl. 351'. Zie aardappel, bl. 318.

Mamcstra Pcrsicnriac L. Zie er\Tf , bl. 338.

Afbeelding nat.gr.: zie fig. 181. De vleugels zijn geel mot zwarte ribben en vlekken. Aan 't eind van den binnenrand dor achtervleugels ziet men eene roodo oogvlek.

Zie karivy, bl. 350

Lengte: 5 mM., vlucht: li mM. Voorvleugels leemkleurig geel met cenige donkere puntjes. Achtervleugels lichtgrijs mot gelen glans. Allo vleugels zeer schitterend. Kop geelbruin. Sprieten en voorpooten donker, achterpooten lichter.

Lengte: 7 mM.: vlucht: 20 mM. Do smalle voorvleugels zijn tot vóór hun midden zwartbruin met violetten glans; de naar de spits gekeerde helft is wit, met bleekgrijze vlekjes spaarzaam bestrooid. Achtervleugels grijs met gelen g-lans. 'Haren op den rug wit.


-ocr page 413-

395

GERANGSCHIKT NAAR 1)10 PLANTEN OF VOORWERPEN, WAAROP ZE LEVEN.

LEEFWIJZE. SCHADE. MIDDELEN.

Zie bl. 337.

Zie bl. 318 en 319.

Zie bl. 355

Zie bl. 318 en 319.

Zie bl. 339.

Deze soort van dng'vlinder verschijnt in twee generation, en is sommige jaren zeer nlgemeen, andere jaren zeldzaam. De nijis vreet aan de bladeren en ook aan de assen van de bloeiwijzen van verschillendo schennbloeinigen, bepaaldelijk van penen ol' wortelen, maar ook aan die van venkel, dille, peterselie, sellcrij, pastinaken.

Zio karwy, bl. ano.

Alle vier hier genoemde motjes hebben dezelfde leefwijze. Men ziet de vlindertjes in Jnni en do volgende zomermaanden in onze huizen rondzwerven, vooral 's avonds, wanneer ze op 't licht aanvliegen, liet wijfje hecht hare langwerpige, melkwitte eitjes — meestal afzonderlijk — aan do haren van pelswerk, aan wollen stoffen, enz. De rupsjes knagen aan deze haren. Die van sommige soorten, zooals die van do pelsmot en die van de Ideermot (7'. pellionella en T. sarc.ilella) vervaardigen dadelijk uit de door hcu afgeknaugde stukjes een kokertje, waarbinnen zij wonen, en dat zij altijd nasleepen; die van andoro soorten (7'. tanetirlla en 7'. bisrliella) maken eerst later, wanneer zij willen verpoppen, een kokertje, en graven eerst oon tijdlang in hot dichtere gedeelte (in pelswerk aan den wortel der haren) gangen, die zij met spinsel bekleeden. In November is doorgaans het rupsje volwassen; dan spint het do voorste opening van liet kokertje op cone goed beselintte plaats vast; aldus verscholen, blijtt het echter in den rupstocstand vertoeven, totdat het 't volgende voorjaar in pop verandert, en spoedig daarna in motje. — Hoewel do verschillende Nedorlandseho en Lntijnsche benamingen zouden doen vormoeden, dat iedere soort in verschillendo stoffen zou leven, is dit toch niet het geval. Allo mogelijke soorten van haar (pelswerk, wollen klcoron, tapijtwerk.'t haar van stoolkussens, enz.) zijn haar allen welkom.— Voorhehoediniitdclen. Pelzen, wollen kleercn, enz., die men in 't voorjaar weglegt, om ze niet weer vóór don volgenden winter te dragen, moet men mechanisch afsluiten; als men ze in goed gesloten kartonnen doezen of in linnen zakken bewaart, is het geheel onmogelijk, dat de motjes erbij komen, om er eieren aan te leggen, (bl. 30). Men zorgo echter, do voorwerpen in 't voorjaar quot;dadelijk na t'gebruik, aldus in te sluiten; daar de

-ocr page 414-

396

TABEL VOOR DE IIERKENNINO VAN DE INLANDS CUE SOORTEN VAN RUPSEN,

BESCHRIJVING VAN DE HUPSEN, DIE EB OP VOORKOMEN.

NAAM VAN DE PLANT, ENZ.

BESCURIJVINO VAN DE ZICH DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.


r. Do rups van eene derde soort, welke rups ik nergens nauwkeurig' beschreven vind.

d ITet okergele rupsje van......

Kop roodbruin; borststuk bruin, door eoiie witte overlauffsche streep in twee gelijke stukken pfedeelü. Ovor 't lichaam zijn vele zwarte puntjes verspreid.

Zie loofboomen, (bl. 300).

Zie loofboomen, (bl. 360).

Zie loofboomen, (bl. 360).

Zie koolzaad, (bl. 356).

Zie koolraap, (bl. 356).

Op kruisbessen en aalbessen komen dikwijls bastaardrupsen voor (zie bl. 274« en 278). Van de eigenlijke rupsen. die op doze heesters en op de sierplanten van quot;t geslacht 72worden aangetroffen, wordt alleen, en nop maar hoogst zelden, schadelijk

do spanrups van .............

Deze rups. in Hg. 232 afgebeeld, is aan do rugzijde wit, maar met eene rij zwarte vierkanten goteekond. Do buikzijde is geel. In do zijdon vindt men zwarte stippels. De kop is zwart.

pelswerk.

perzik.

populier.

pruim.

raapzaad.

rapen, lübes.

Tinea biselieUa Hu mm. [T. crinella Tr.)

Tinea TareiteUa Jj. (kleermot.)

Zerene grnssulariata L. (bessenspanrups).

Even groot als de polsmot. Voor-vleugels licht okergeel, oenigszins naar 't vloeschkleurige trekkend, aan don wortel van den voorrand donkerder. Do smalle achtervleugels grijswit met geen glans.

Ongeveer zoo groot als do tapijt-mot. Allo vleugels aschgrauw; dicht bij don rand op do voorvleugels oen paar donkere strepen en eene lichtere, g-oen van allo zeer duidelijk. Lichaam witachtig grijs, in de zon metaalachtig schitterend. Sprieten en pooten zwart met witte ringetjes.

Lengte: 17 mM.; vlucht: 10— 45 mM. (Zie fig. 232.) De broode vleugels zijn sneeuwwit, mot vele zwarte vlekken goteekond. Op de voorvleugels ziet men twee dwarsbanden, uit zwarte vlekjes samengesteld, en daartusschon eene streep dooiergeel. Kop zwart; borststuk en achterlijf dooiergeel mot zwarte teekeningen.


Zie granen en grassen, (bl. 34.2).

De meeste rupsen, welke rozen be-schadigen, vindt men behandeld onder loofhout, (bl. 360).

Aan de bladeren dor slaplanten kunnen voorkomen de rupsen van minstens een dozijn uilensoorten, welke ik hier echter niet allo wil opsommen, daar verscheiden er van nooit noemenswaardige schade aanbrengen. Alleen vermeld ik, dat do volgende soorten somwijlen wel degelijk schadelijk worden, doordat zo de slabladeren afvreten en zich in do kroppen inboren: do rups van do kool uil [Mamestra Srassicae. zie bl. 354), die van de slauil [Mamestra oleracea, zie bl. 354) en de aardrups Agrotis segetum (zie bl. 318).

De bladeren wordenafgevreten door:

1. do grootero aardklourig grijze aardrups, op bl. 318 nader beschreven.

2. de kleine, geelgroene rups van .

rogge, roos.

salade.

spinazie.

Zie bl. 318 en 319.

Hot motvlindortjeheett goudkleurige vleugels, van zilveren vlekjes voorzien.

Agrotis segetum M'. V. Tinea Roesella Treitschke.


-ocr page 415-

397

GERANGSCHIKT NAAR 1)K PLANTEN OF VOORWERPEN, WAAROP ZE LEVEN.

cht

LEEFWIJZE. SCHADE. MIDDELEN.

motjes geeno eieren leg'g'en aan voorwerpen, die pfedra^en worden, en eene dergelijke afsluitinp; natuurlijk alleen dan kan baten, wanneer er nog geene eieren aan vastgehecht zijn. Mcohanische afsluitin^ is veel heter voorhehoedmiddel dan 't gebruik van kamfer, tabaksbladeren en andere ruikeado stoffen. (Verhel, dit deel, bl. 30). /'ct'dchjinismiddeka Wanneer eenmaal de mot zich in de pelzen, kleeren, enz. ^evesti^d heeft, dan helpt het gebruik van bovengenoemde sterk ruikende stoffen in 't geheel niet. Herhaaldelijk uitkloppen van de aangetaste voorwerpen is aan 1c bevelen, evenzeer als hot le^en van deze op luchtige plaatsen. Voorwerpen, die cr tc^en kunnen, verhitte men een' tijdlang' in een' bakkersoven of op andere wijze op eene temperatuur van 50° C. liij pelzen, moffen, enz. is dit niet aan te raden, daar de kleur kans zou loepen, te veranderen. Dat men zooveel mogeiijk de rupsjes en de motjes zelve moet dooden, spreekt van zelf.

Do vlinder is zeer traag, en vliegt met langzamen, onzekeren vleugelslag 's avonds in tuinen rond. (Juli en Augustus.) De rupsen leven — behalve op kruisbessen en aalbessen, ook — maar weinig — op fnunbozen. pruimeboomen en abrikozen. Tn September komen de rupsjes uit, die in t najaar zich met de bladeren op den grond laten vallen, om daar den winter door te brengen. Ja't volgende voorjaar beklimmen zij de stiuiken weer; en hare vreterij wordt dan meer merkbaar. Enkele malen, wanneer ze in groote menigte voorkomen, worden zij schadelijk, in 't bijzonder doordat ze somtijds de bloemen afvreten. In t begin van Juni zijn zij volwassen, en spinnen dan eenige draden aan een blad of eenen tak vast, waartussclum zij verpoppen. De pop is schitterend zwart, met geelachtige achterranden aan de lichaamsringen.

Zie bl. 318 en 310.

Het rupsje leeft in Mei en 't begin van Juni op spinazie, en moet somtijds de planton kaalvreten.

1) De bessenspanrups [Zerenc grossulariata L): rups, pop en vlinder. Alles nat. gr.

-ocr page 416-

398

TABEL VOOR BE HERKENNING VAN DE INLANDSCIIE SOORTION VAN RUPSEN,

NAAM VAN DE PI.ANT, ENZ.

DKSCIIRIJ VING VAN DE RUPSEN, DIE ER OP VOORKOMEN.

NAMEN.

BESCHRIJVING VAN DE ZICH DAARUIT ONTWIKKELENDE VLINDERS.

spar.

Dezelfde insekten leven op den (leilj (bl. 322).

suikerbiet.

Zie mangelwortel, (bl. 391.).

tabnk.

Op de tnbnk komen de volgende soorten voor, die enkele malen srhti-delijk worden:

1°. eene 35—80 inM. lange, twaalf-pootige, groenachtige, witge-streepte rups.

2®. eene 36—40 mM. lange, zestien-pootige, groenachtige rups, met donkerder teekeningen, en op het achterste gedeelte van t elfde lichaamslid eene verhevenheid. 3°. eene zestienpootige, vuil groenachtig bruine of bruinachtig groene rups, nader op bl. beschreven.

Plusin gamma L. (gammauil.)

Mam est ra Pcrsicariac L.

Mamestra Jirassicae L. (kooluil.)

Zie hierover bl. 33G. Zie hierover bl. 338.

Zie hierover bl. 354.

venkel.

Zie peen, (bl. 394.).

vlas.

1. Eene twaalfpootige, groenachtige, met witte overlangsche strepen ge-teekende, 25—30 mM. lange rups vreet de bladeren en de stengels. (Zie verder bl. 336.)

2. In de vruchten van de vlasplant leeft een 6 a 7 mM. lang, geelwit rupsje, met zwarten kop en dito voorborststuk.

NB. Herhaaldelijk vond ik in de toppen van 't vlas, vóór het bloeit, tusschen samengesponnen bladeren eene grootere, groenachtige bladroller-rups, die ik echter tot heden niet kon determineeren.

Plnsia gamma L. (gammavlinder.)

Conchy lis cp Ui na na Zeil. (vlasbladroller.)

Zie bl. 330.

Lengte: « mM. Vlucht: 11 mM. Voorvleugels bleek geelachtig, vóór den rand donkerder, en met eenen donkeren, schuinschen dwarsband over 't midden. Achtervleugels grijs.

v nichten, (droge)

Hierin leeft het zeer bewegelijke

rupsje van.................

(Zie verder onder hooi, bl. 34.8).

Ephestia elutella Hilhn.

Zie bl. 349.

nikken.

Zie erwt, (bl. 336).

wilg»

Zie loofboomen, (bl. 360).

zilïeisiiai-.

Zie den, (bl. 332.)

Fig. 333 ')•

d

-ocr page 417-

:?;i9

GERANGSCHIKT NAAR J)E PLANTEN OE VOORWERPEN, WAAROP Z1C LEVEN.

LEEFWIJZE. SOIIAIJE. MIDDELEN.

])n rupsen, wclko op sparren sclindolijk worden, zijn mecrendeels ilezolfde wclkn oi) Jennen voorkomen. Daar overigens de fijne spar voor onze houtteelt niet van veel belang is, wil ik hier niet nader handelen over die weinige rupsensoorten, welke wel den spar en niet den groven den aantasten.

Zie over de leefwijze: hl. 337. Zie over do leefwijze: hl. 33!).

Zie over de leefwijze: hl. 356

Zie hl. 337 lot 339,

Leefwijze nog niet geheel bekend Men vindt liet rupsje (doorgaans in Juni) in 't inwendige van de vruchten dor vlasplant, waarbinnen het zicti ook verpopt. Het leeft van de zaden. Vóór het verpopt, bijt bot in den vrnehtwand eene rondo opening, terwijl slechts de opperhuid overgelaten wordt, die dan als een doorschijnend ruitje dit ronde venstertje bedekt. In Juli komen de vlindertjes uit, die zich waarschijnlijk nog eenmaal voortplanten. Misschien leeft die tweede generatie op het in 't wild groeiende purgeervlas {Liutnn calhartictm). Omtrent do leefwijze ligt nog veel in 't duister.

Op ziltersmrren komen meerendeels dezelfde rupsen voor, die men op (leunen aantreft. Het is niet noodig, do weinige soorten, welke op do eerstgenoemde hoornen wél, op de tweede niet voorkomen, te noemen, daar do zil verspar voor ons land van weinig belang is.

Aan hot einde van de lange, maar tocli zeer onvolledige lijst van inlandsclie schadelijke rupsen gekomen, moet ik nog even stilstaan bij eon paar soorten uit do orde der vlinders, welker teelt voor de monschelijke industiie van 't grootste belang is. Ik bedoel die soorten, welke ons do zijde leveren. Onder deze neemt

1) Do zijderups en hare ontwikkeling. Links de vrouwelijke vlinder; daarachter do eitjes; daaronder de pop; rechts do rups en de cocon. Alles nat. gr.

-ocr page 418-

400

DE GEWONE /I.IDEHUJ'S (BomhlJX Mori L.)

de ocrsto plaats in. (Vgl. fig. 333 op bl. 308). De vlinder, die tot de familie dei-spinners behoort, is ruim 20 mM. lang, en heeft oeiio vlucht van 40—43 niM. Het wijfje is doorgaans iets grooter en zwaarder dan hot mannetje; vooral haar achterlijf is dikker. De voorvleugels zijn aan den rand, beneden liet stompe uiteinde, eenigssdns sikkelvormig uitgesneden. Voor- en achtervleugels zijn wit, eenigszins met eene geelachtige tint. De nerven zijn meer of min roodachtig geel; evenzoo een paar dwars-banden over de voorvleugels. De romp en de met eene wollige stof bekleede pooten zijn geelachtig wit; de oogen en de kamvormige aanhangselen der sprieten zijn zwart. Evenals van andere huisdieren, zoo hebben zich ook van deze soort door de teelt zeer verschillende variëteiten en rassen gevormd, die zich onderscheiden door de grootte en den levensduur der rupsen , — door 't aantal geslachten (één of twee), 't welk jaarlijks voorkomt, — door het aantal vervellingen (3 of 4), dat de rupsen doorloopen, — door grootte, vorm en kleur (wit, geel, groenachtig) der cocons, enz.

Keeds in overoude tijden werd de zijderups, of „zijdewormquot;, zooals zij dikwijls wordt genoemd, in China aangekweekt. Hoe de zijde reeds in do oudheid ook hij de Wes-tersche volken tot het vervaardigen van kleeren werd gebruikt, blijkt o. a. uit het feit, dat tijdens do regeering van Tiiiuiurs de patriciërs en sommige vrijgelatenen te Kome zijden mantels van hoogen prijs droegen, en dat zelfs de senaat zich verplicht rekende, deze weelde tegen te gaan door, althans aan mannen, hot dragen van zijde te verbieden. Aangaande de verbreiding der zijdewormen over de verschillende landen van Europa schrijft snei.t.en van volluniiovkx 't volgende: „Het was omstreeks liet niiddquot;n der 6e eeuw, dat keizer .ustimams de eerste middelen zocht, om de zijdeteelt in zijne Staten in to voeren. De zijde, die toen een noodzakelijk artikel van weelde en kleeding geworden was, werd door Perzië heen ingevoerd; de handel daarvan was geheel in handen der Perzen, die den prijs naar verkiezing bepalen konden en wier koning juist niet tot de bijzondere vrienden van .iustisiam s behoorde. De keizer gelastte twee monniken van de orde van den n. hasilius . . . ., die in China geweest waren en aldaar de opkweeking der zijderups hadden gezien, hem eieren van deze dieren mee te brengen. Met zeer veel moeite en gevaar . . . brachten zij eieren in hunne uitgeholde wandelstokken mede. Het is wel niet waarschijnlijk, dat zij daarvoor weder de geheele reis naar China zouden hebben gemaakt, des te minder omdat het dan zeer waarschijnlijk zou geweest zijn, dat de jonge rupsjes onderweg binnen de wandelstokken uitkwamen, en bij gebrek aan voedsel stierven, eer zij te Constan-tinopel waren. Eene zeer geoorloofde veronderstelling is het, te meenen, dat zij do eieren verkregen te Serinde in Tatarije.

Ziedaar dan de zijderups in Europa (gt;11 wel spoedig in Griekenland, van waar de uitvoer naar Italië en Spanje echter al even naijverig bewaakt en verhinderd werd als uit China. Drie eeuwen later evenwel vond liet diertje nog een' anderen weg om naar Europa te komen; de Moeren, die reeds vroeger de zijderups in noordelijk Africa hadden ingevoerd, brachten haar naar Spanje. Weder twee eeuwen later kwam zij in Italië. Rutgek 11, koning der beide Siciliën, . . , kwam op het denkbeeld om in Griekenland vele opkweekers van zijderupsen, spinners en wevers gevangen te nemen, en naar Napels en Sicilië over te schepen.quot; (157). Nadat hij nu heeft meegedeeld, hoe do zijdeteelt zich van Palermo uit over geheel Italië verbreidde, gaat snellen van vollen-hoven voort: „In de zelfde veertiende eeuw, ten tijde toen paus olesiens V den apos-

-ocr page 419-

401

tolischen zetel naar Avignon verplaatste, werd do moerbezieboom, wiens bladeren het voedsel voor de zijderupsen opleveren, voor liet eerst in de omstreken dier stad go-plant; en in de volgende eeuw verspreidde hij zich van daar in Dauphiné en andere Fransche provinciën. Onder de regeering van hbndhik iv zag men dien boom in Provence en Touraine gekweekt.quot; Zoo verbreidde zich de zijdeteelt over een belangrijk gedeelte van Frankrijk. In 1835 werd voor eene som van 187 millioen francs aan zijde uit Frankrijk uitgevoerd, terwijl de inlandsche omzet daarenboven 100 millioen bedroeg. —• In ons vaderland hebben de Heeren w. n. van iiasselt en a. j. van EYNduoven te Empe bij Zutphen en heeft de Heer n. beuail te St. Michiels-gestel in Noord-Brabant proeven genomen omtrent de teelt van zijderupsen, maar niet met gunstig gevolg.

De volwassen zijdeworm is gemiddeld 60 mM. lang en zestienpootig; hij herinnert aan eene pijlstaartrups, daar hij op den rug van het voorlaatste lichaamssegment een' horen draagt. De rups is onbehaard; het tweede en het derde lid van 't lichaam zijn grootor dan de andere. De rups is, als zij uit het ei komt, donkerbruin, maar wordt bij iedere vervelling lichter van kleur, zoodat zij later wit, grijswit of licht vleeschkleurig rood wordt.

In 't voorjaar, wanneer de bladeren van den witten moerbeiboom beginnen, zich te ontwikkelen, brengt men door aanwending van eene geschikte temperatuur do eitjes zoover, dat de rupsjes voor den dag komen. Aanvankelijk worden zo met jonge, later mot oudere bladeren gevoed, terwijl men steeds zorg draagt voor eene gelijkmatige temperatuur, voor zuivere lucht, en voor versche bladeren, die nooit nat geregend mogen zijn. Binnen iets meer dan eeno maand zijn de rupsen volwassen; dan gaan zij hare cocons vervaardigen, waartoe iedere rups 4 — 6 dagen noodig heeft. Binnen deze cocons, die bij de vrouwelijke individu's eivormig, bij de mannelijke van eeno zwakke insnoering voorzien zijn, grijpt de verpopping plaats. Na 14—18 dagen komen de vlinders te voorschijn; maar naar buiten kruipende, maken zij de cocon voor de bereiding van zijde minder geschikt; en daarom zoekt men alleen de grootste, flinkste uit (evenveel van beide geslachten), om ze voor de voortteling te bewaren, terwijl alle andere poppen binnen de cocon gedood worden. Dit geschiedt het best in verhitte lucht.

Van eene cocon krijgt men door afhaspelen eenen draad van ongeveer 38 M.

De in 't laatst van Juni of 't begin van Juli uitgekomen vlinders gaan weldra paren. Het mannetje sterft daarna spoedig, het wijfje eerst, nadat het 500 a 600 eitjes heeft gelegd, die men op eenigszins koele plaatsen den winter over bewaart.

Ik zou mij te ver wagen van het onderwerp, 't welk ik hier behandel, wilde ik eene nauwkeurige beschrijving geven van de wijze van opkweeking der zijdewormen , van de behandeling dor cocons, enz. — De meest gevaarlijke ziekten, waaraan de zijderupsen onderhevig zijn, zijn 1quot;. de muscardine, die door eene parasitische schimmelplant (lio-trytis Bassiana) wordt veroorzaakt, en waardoor de rups geheel verstijft, en 2quot;. de pehrine of vlekkemiekte, het gevolg van de aanwezigheid van uiterst kleine, mikro-skopische wezens, bacteriën genoemd, welke ziekte het lichaam der rupsen week en vlekkerig maakt.

In China, Japan, Voor-Indië en Noord-Amerika worden verschillende andere soorten van spinners aangekweekt, om er zijde van te winnen. Deels omdat vele van deze soorten grooter zijn en dus grootere cocons en meer zijde leveren, — deels omdat zij zich voeden met planten, die hier hoogst gemakkelijk kunnen worden gekweekt, — deels omdat men sommige van deze andere soorten meer geschikt achtte om een Noor-

26

-ocr page 420-

402

dolijk klimaat te verdragen, — eindelijk omdat de gewone zijderups aan zoovele ziekten onderhevig is, heeft men de teelt van sommige andere zijderupsen, ook hier te lande, beproefd. Guekis-ménkvillk heeft in Frankrijk en Mr. k. a. du koo van westmaas in Nederland Bomhi/x Cynthia uit China en Japan aangekweekt, die op AilaiitJins c/lan-dulosa leeft, eenen uitheemschen boom, maar die hier welig tiert. Beide onderzoekers zijn tot het resultaat gekomen, dat in West-Europa deze soort /.eer goed kan worden gekweekt, en eene goede zijde oplevert.

De op den eik levende Saturnia Perniji uit Hindostan is wel door giéuin liij Parijs opgekweekt, maar hare teelt is ten onzent nog niet beproefd.

De in Japan op eiken voorkomende Saturnia Yama-Maï werd hier te lande aangekweekt door Mr. de koo van westmaas. Dr. po.mi'e van meeudekvoobt en Prof. Hoffmann (158). Zij schijnt ons klimaat wel te kunnen verdragen; maar de genomen proeven zijn grootendeels mislukt, doordat de vogels verzot waren op do rupsen. Men hoopte in deze rups een dier te hebben gevonden, dat met groot voordeel zou kunnen worden aangekweekt op 't eikenhakhout onzer diluviale en duingrouden. De Yama-Maï heeft eene vlucht van 15 —1(1 cM.; do wijtjes zijn hooggeel of goiidgeel, de mannetjes bruinachtig grauw, rosachtig van kleur. Bij beide geslachten zijn de vleugels met oogjes en vlekken geteekend. (Zie lig. 196 op hl. ;i0(i).

Orde VI. Halfvleugeligon (MMemiptera),

Fiff. 231. ' .

Fig. 235 quot;).

Tot deze orde behooren insekten, die in lichaamsbouw tamelijk veel uitéénwijken, en van welke als algemeen geldig kenmerk eigenlijk alleen valt te vermelden: het bezit van eenen zuigsnuit, die als volgt is samengesteld. De onderlip heeft den vorm van eenen

langen, naar de spits toe smaller wordenden, uit leedjes bestaanden koker,

die aan alle kanten gesloten is, behalve boven aan zijnen wortel, waar do he-trekkelijk niet zeer verlengde bovenlip hem als deksel bekleedt. Binnen in dezen koker vindt men vier lange stekels, die door spieren kunnen worden teruggetrokken, zoo dat zij dan geheel in den koker verscholen zijn, terwijl bij ontspanning der spieren do stekels aan den top van deze scheede te voorschijn komen. Deze beide paren stekels vertegenwoordigen de boven- en de onderkaken. Men ziet dus, dat in do zuigende inonddeelon der halfvleugeligen alle organen worden teruggevonden, die de monddeelon der kauwende insekten samenstellen, maar zeer gewijzigd in vorm. (Vergel. tig. 2:30 en de daarbij gevoegde verklaring, alsmede bl. 7 van dit deel.) De halfvleugeligen zuigen door middel van den hier beschreven snuit sappen op uit het lichaam van planten of dieren; daarbij dienen de vier bovengenoemde stekels, om de wonde to ma-kon, door middel waarvan zij de sappen opnemen. Bij do onderscheiden soorten, welke tot deze orde behooren, is de lengte van den snuit zeer verschillend: bij waterschor-

rva/v quot;ij

irr;

1) De frnmbozenwnnts {Pentnloma inrcariim); nat. pr.; a — voorvleugeU, /i — ochUM'vleugcla. — Links: kop cn voorpfetleollo van 'tzolfde dier, van do buikzijde gezien, om don naar aehtoren geslagen zuiganuit te toonen.

2' Lnrvo van eene wants vóór do lantóto vervelling. Men ziet do vlongolstompjos

-ocr page 421-

403

1

pioen en bootsmannetje zeer kort, is dit orgaan bij sommige wantsen on bladluizen langer dan liet geheele lichaam. Wordt liet niet gobruikt, dan draagt de eigenaar het doorgaans naar achteren geslagen, vast tegen den onderkant des lichaams aangedrukt. (fig. 2.'(4, links).

De kop is altijd klein, en doorgaans meer of min in 't voorborststuk teruggetrokken. Vele bezitten behalve twee, doorgaans meer of min uitpuilende saamgestoldo oogen , nog enkelvoudige oogjes op de kruin des kops. Het voorborststuk is doorgaans tamelijk groot. De meestal slanke pooten dragen voeten van twee of drie leden. De meeste halfvleugeligen loopen snel, maar vliegen slecht.

De vleugels zijn van een zeer verschillend voorkomen. De naam „halfvleugeligenquot; is eigenlijk geheel onjuist, cn zou, tot het meer juiste woord „hnlfschildigen vervormd, nog maar geldig kunnen zijn voor die vertegenwoordigers der orde, welke bij een paar vliezige achtervleugels, een paar voorvleugels bezitten, waarvan het grootste, aan 't lichaam verbonden gedeelte leerachtig of horenachtig, hot kleinste gedeelte vliezig is (fig. 2:54, 2:i7 ; ook Hg. 17 op bl. 0 van dit deel.) Waterschorpioen, bootsmannetje en frambozenwants, om slechts enkele voorbeelden te noemen, — bezitten zulke voorvleugels. Andere hebben voorvleugels, die geheel vliezig zijn (sommige bladluizen, fig. 240, :i op bl. 410), of die althans maar weinig steviger dan de achtervleugels zijn gebouwd (schuimbeestje). Ook ongevleugelde dieren kennen wij als vertegenwoordigers dezer orde. (Vele bladluizen, schildluizen, weegluis; fig. 2-38 op bl. 406.)

De grootte van midden- en achterborststuk is zeer verschillend, en hangt at van de ontwikkeling van de eraan bevestigde ledematen en vleugels. Bij die, welke ten deele leerachtige, ten deele vliezige voorvleugels bezitten, bedekken deze voorvleugels 't geheele lijf; alleen de achterste heide leden van quot;t borststuk komen er ten deele tusschen te voorschijn, en vormen het schildje (tig. 2;i4, rechts).

Do halfvleugeligen bezitten, met eene enkele uitzondering, eene onvolledige gedaanteverwisseling. (Zie bl. 18, ook fig. 2:15). Reeds bij de eerste vervelling komen begin-

1) Kop on monddeefen van oen Imlfvleugeligf inso'xt, nl. van do ChwIo. A quot; kop, van ter zijde gezien. B ~ monddeelen, uit elkaar geprepareerd; C ~ uiteinde van liovon— on onderkaak, zeer sterk vergroot; I) = ondereinde van eene onderkaak, fn allo vier liguren zijn de volgende lettors gebruikt: vh — voorhoofd; o — samengesteld oog; hs ~ kopschild; bl — bovenlip; olonderlip; hh quot;bovenkaken; oh ~ onderkaken; ut neventongen; kt — kaaktastor.

i

n

I

-ocr page 422-

404

selen van vleugels te voorschijn, welke organen echter natuurlijk eerst bij de laatste vervelling volledig worden.

Verscheiden half'vleugeligen verspreiden een' onaangenamen reuk, die veroorzaakt wordt door eene vloeistof, welke zich afscheidt uit eene klier, welker uitloozingsbuis tusschen de achterpooten uitmondt.

L'aar de insekten dezer orde zich voeden met vochten uit het lichaam van planton of dieren, zoo behoeft het geene verwondering te wekken, dat er onder voorkomen, die schadelijk of voor mensch en vee lastig zijn.

Men kan de halfvleugeligen in de volgende groepen verdeelen:

I. die met ten deele leerachtige, ten deele vliezige voorvleugels. [ILteroptera], doorgaans „«wi/sp»quot; genoomd, wolko weer worden onderscheiden in:

A. waterwnntsen [Hydrocorisae.)

li. landmantsen (Oeoeorisae;) — en II. die met geheel vliezige voorvleugels^ [homojitera) waaronder men rekent;

A. Cicadeachtigen (Cicadinn.)

It. plantenluizen [Phytophtires.)

Tot de laatstgenoemde groep behooren de meeste schadelijke soorten. Die van de eerste hoofdgroep kunnen we zeer beknopt afhandelen.

r,i i

FAMILIE WATERWANTSEN (Hjidrocorisae.).

Deze bezitten kleine sprieten en een' korten zuigsnuit. De voorpooten zijn meestal tot 't grijpen van andere in 't water levende dieren ingericht. De achterpooten zijn bij de meeste soorten stijf, eenigszins plat en van borstelachtige haren voorzien, dus geschikt voor 't zwemmen. Bij andere soorten, die over 't water loopen, zijn do pooten lang en dun. Alle leven op of in stilstaande wateren, en voeden zich met daar levende insekten. Geene enkele soort wordt dus schadelijk. — Tot deze groep behooren o. a.: de waterloopers (Hydrometra F.), langwerpige, langpootige waterwantsen, die Fig. 237 '). zic-h springende over de oppervlakte van 't water bewegen;

de gewone of platte watei schorpioen (Nepa cinerea L.) en de lange watcrschorpioen (Ranatra linearis L.), beide met vóór aan het voorborststuk geplaatste, als een knipmes gebogen „roofpootenquot;, zeer geschikt, om andere insekten te grijpen;

het boolsnianiK lj« (Notonecta glaucei L.), 15 mM. lang, schitterend witachtig van kleur, met een zwart schildje en met lange achterpooten, waarmee liet zeer snel, bij rukken, zwemt, altijd met de buikzijde naar boven. In de hand 6'eno-| men, steekt het dikwijls zeer gevoelig.

FAMILIE LANDWANTSEN (Geocorisae).

Deze bezitten een' kleinen, platten kop, middelmatig lange , geknikte sprieten en pooten, die slechts tot loopen zijn ingericht. Deze dieren ruiken doorgaans hoogst onaangenaam, ten gevolge van de vloeistof, die zij tusschen de achterpooten afscheiden. Meerendeels leven zij van dierlijk voedsel. Verscheiden soorten steken haren snuit in 't lichaam van verschillende insekten, o. a. in dat van rupsen en andere scha-

1) Be gewone waterschorpionn (Nepa cinerea), mot de vleugels aan den eonen kant uitgeslagen. Nat. gr.

-ocr page 423-

405

delijko dieren, die zij dan geheol uitzuigen. Middellijk worden dus deze landwantson voor landbouw en houtteelt nuttig. Enkele soorten echter worden schadelijk, doordat ■/.jj plantensappen opzuigen, of doordat zij, over vruchten loopende, deze onbruikbaar maken, wijl ze er haren hoogst onaangenamen reuk aan meedeelen. Eeno enkele soort (de weegluis) wordt lastig voor den mensch zeiven.

Op verschillende planten leven de volgende soorten. De kool wants (Pentatonia of Strachia oleracea L.), G — 8 mM. lang, het wijfje met roode, hot mannetje met witte vlekken op een' metaalkleurig groenen of blauwgroenen grond. Zij zuigt met haren snuit de sappen van jonge planten op, met name van kruisbloernige planten: koolsoorten, koolzaad, lakooien, enz., maar ook van salade, asperge en andere gewassen. Terwijl zij daardoor, althans wanneer zij in groot aantal voorkomt, nadeelig kan worden, doet zij ook eenig nut door het uitzuigen van versoliillende schadelijke insekten, o. a. van de larven der koolaardvloo.

De frambozenwauls {Pentatonia haccarum F.) is 13 mM. lang en 8 mM. breed. (fig. 2;34 op bl. 402). Zij is roodachtig van kleur, aan den benedenkant witachtig met zwarte stipjes. Hot uiteinde van het schildje en vlokken langs den rand van 't achterlijf zijn wit. Do sprieten zijn zwart mot witte ringen. — Deze soort is, even als do vorige, eerst in den nazomer volwassen; zij overwintert onder afgevallen bladeren, en plant zich in 't volgende voorjaar voort. Zij leeft op kersen, frambozen, aalbessen en andere saprijke vruchten. Voor den plantengroei wordt zij niet schadelijk; ja zij brengt zelfs eenig nut te weeg door het dooden en uitzuigen van schadelijk gedierte. Maar hoogst onaangenaam wordt zij, doordat zij aan do vruchten, waarop zij heeft gezeten, eenen ondragelijken smaak en reuk verleent.

])o groene wants (Pentatonia Juniperina L.) is ongeveer ovon groot als do vorige soort, en stemt ook in vorm ermee overeen ; zij is groen van kleur, en heeft dezelfde leefwijze als de frambozenwants. Men vindt haar op allerlei planten.

De roodpootige wants (Pentatonia rufipes L.) is bronskleurig bruin, on heeft roode pooten en eene roode punt aan het schildje. Men vindt haar op boomen. Zij kan oene enkele maal schadelijk worden door bet zuigen van sappen uit boomstammen; echter zuigt zij ook insekten uit.

De vleugel looze vuur wants (Pyrrhocoris ajitenis L.) is scharlakenrood met donkerzwarte teekeningen. Men vindt baar gedurende 't voorjaar en den zomer aan de stammen der jonge boomen, met name aan den voet van oude linden.

Verschillende, meestal groenachtige of geelachtige, betrekkelijk kleine wantsen van 't geslacht Phytocoris of Lygus, naar evenredigheid smaller dan de voorgaande soorten, worden door het opzuigen van sappen op onderscheiden planten somtijds schadelijk. Zoo was dit in 't jaar 1880 't geval met Lygus pcihulinus, die toon in de provincie Groningen zich in groot aantal op de aardappelvelden vertoonde, en daar merkbare schade veroorzaakt moet hebben. Lygus bipunctatus F. (± 7 mM. lang, bruin met twee vlokken op het voorborststuk) leeft vooral op kruisbloernige planten; Lygus pra-tensis L., oven groot, licht bruingeel of bruinachtig rood (in larvenstaat lichtgroen) leeft op allerlei gewassen, vooral veel op bloemen: Fuchsia's, Hortensia's, enz.

Tegen al de hier genoemde wantsen valt niet veel anders te doen, dan ze wegzoe-ken. Niet dan hoogst zelden zal het noodig zijn, met kracht togen haar op te treden.

In huizen looft de weegluis, wandluis of bedwont» (Acanthia lectularia L.), een 6 mM. lang, plat, vleugolloos, roodbruin gekleurd insekt, welks lichaam en pooten met roodachtig gele haren bekleed zijn. De kop is bijkans even breed als lang, en draagt uitpuilende oogen. De zuigsnuit is niet bijzonder lang. Het voorborststuk is

-ocr page 424-

406

vrij breed, aim den voorraml diep, boogvormig ingesneden. Het achterlijf is breed en van vrij scherpe randen voorzien, (fig. 238).

Dit afschuwelijke insekt, dat reeds aan de oude Grieken en Romeinen bekend was, is thans bijkans over allo streken van de aarde verspreid, waar menschen wonen. Over 't geheel echter komen de weegluizen meer voor waar vele menschen bijeenwonen, dan daar, waar de bevolking weinig dicht is. Op dorpen vindt men haar dus niet zoo veel als in groots steden. Echter huizen zij niet alleen bij den mensch: in kippen- en duivenhokken , in zwaluwnesten en in de winterverblijfplaatsen van vleermuizen worden zij eveneens aangetroffen; en waarschijnlijk worden zij niet alléén door den mensch, maar ook door de bovengenoemde dieren van de eene woning naar de andere overgebracht.

De weegluis houdt zich over dag schuil op alle mogelijke plaatsen, waar zij kans heeft, niot te worden gestoord, dus in reten van de muren der bedsteden, in plooien van matrassen en bedden, achter 't behang, achter spiegels en schilderijen, enz. enz. 's Nachts komt zij voor den dag, om hare slachtoffers gedurende den slaap te overvallen. Het wijfje legt in Maart, Mei, Juli en September, telkens een 50tal witte eitjes, op de plaatsen, waar het zich doorgaans over dag ophoudt. De jonge wantsen hebben bijkans geheel bet voorkomen der oude; na eenige vervellingen zijn zij geheel eraan gelijk; zij zijn reeds na 10 of 11 weken weer in staat zich voort te planten. Ik vind het in een werk als dit minder op zijne plaats, uitvoerig over de leefwijze van de weegluis en de middelen ter barer verdelging te spreken. Eene andere wantsen-soort, die somtijds in menschelijke woningen wordt aangetroffen, is

de vermomde wants (llediwius personatus L.). Deze is in volwassen staat 16 — 18 mM. lang, donkerbruin; de dekschilden zijn zwartachtig, de pootenlangen zeer behaard.

De kop draagt bijzonder groote oogen, welke dit lichaamsdeel bijkans bolrond doet schijnen. De sprieten zijn ongeveer half zoo lang als 't lichaam, vierledig, lang behaard, in eene haarfijne spits uitloopend. De zuigsnuit is dik. De larve houdt zich voornamelijk in stofhoeken in keukens en kelders op, en hecht aan hare kleverige lichaamsoppervlakte allerlei vuil, asch en stof, vast. Aldus ziet zij er soms zeer onkenbaar uit; de naam; vermomde wants is door het meegedeelde goed verklaard. Het insekt, dat evenals de weegluis quot;s nachts te voorschijn komt, voedt zich met vliegen, spinnen en ook met weegluizen. Grijpt men het in de hand, dan steekt het bijzonder

1) De weegluis {Am nth in lectnlaria), verdroot.

2) Do vermom dn wants (Jxcduvius prrsonafns). Links de larve, met vuil bedekt; i echts de larve, schoon gemaakt. Wr^ioo'

-ocr page 425-

407

Tot de halfvleugeligen met twee paar vliezige vleugels behoort

ile GROEP DER CICADEACHTIGEN (Cicadina),

welker vertegenwoordigers alle kenbaar zijn aan eenen groeten, vooral breeden kop met zeer kleine sprieten en groote, ver van elkaar afliggende oogen. De vleugels loopen naar hun uiteinde spits toe, en worden in de rust dakvormig saamgevouwen. De achterpooten /.ijii doorgaans dikker dan de andere pooten, en dienen om te springen. De cioadeachtigen steken hunnen snuit in verschillende plantondeelen , om daaruit sappen op te nemen; maar daar /.ij niet in groote troepen voorkomen, en evenmin lang achteréén op dezelfde plaats zitten te zuigen, komen zij wat hunne schadelijkheid betreft, met de volgende groep, die der plantenlnizen, niet in vergelijking.

Groote cicaden, die van hare eentoonige muziek de lucht doen weerklinken, vindt men slechts in zuidelijker streken, met name in de tropen. In ons land komen slechts weinige en dan nog wel zeer kleine soorten voor, van welke er geene merkbaar nadeelig wordt, weshalve ik mij bepaal tot de opnoeming van enkele soorten.

Aan hoornen, heesters en kruidachtige planten ziet men gedurende het voorjaar en 't begin van den zomer dikwijls hoopjes schuim, naar men somtijds hoort zeggen, uit niets anders bestaande, dan uit speeksel van den koekoek, waarom men er dan ook den naam van ,koekoeksspogquot; aan gegeven heeft. Veegt men echter dit schuim een weinig weg, dan ziet men een groen-geelachtig of groen-witachtig lartje te voorschijn komen, met duidelijk zichtbare, zwarte oogen. Het is het lartje van het zoogenaamde „schuimheestjedat zelf deze massa schuim afscheidt, totdat de laatste vervelling heeft plaats gehad; dan doet het dit niet meer. Springende beweegt het zich dan over de planten heen. Do twee meest voorkomende soorten zijn: 1°. Ce r co pis spumuria L., grauw met twee scheeve, witachtige banden, welke soort voornamelijk op wilgen voorkomt, en 2o. Cereopis hlfanciata L., die iets kleiner van stuk is en zeer in kleur kan variëeren: doorgaans is zij bruinachtig geel met 2 bruine banden op de voorvleugels; zij wordt op allerlei heesters en kruiden aangetroffen, o. a. zeer veel op aalbessen-struiken. Schadelijk schijnen de schuimbeestjes niet te worden.

Nog wil ik hier noemen de rozencicade (Tiphlorijlxi lio.iac L.), omtrent 4 mM. lang, lichtgeel of witachtig met doorzichtige dekschilden. Deze soort komt in den volwassen staat van Juni tot October op rozen, kleine appelboompjes, lindeboomen , enz. voor. In 't vroege voorjaar ziet men de larfjes op de bladeren der bovengenoemde planten verschijnen. Zoodra men deze grauw ziet worden, kan men aan den benedenkant der bladeren eeno menigte vleugellooze larven van dc rozencicade aantreffen. Als men ze stoort, loopen zij of springen zij zeer snel weg. Vooral de volwassen dieren zijn zeer bewegelijk: deze vliegen natuurlijk ook. In don loop van den zomer leggen de wijfjes eieren, één voor één, door middel van de leghoor onder de schors van het jonge hout; hier overwinteren de eieren.

Tegen deze soort valt niet veel te ondernemen: trouwens zelden is de schade, die de schuimbeestjes aanbrengen, zoo groot, dat van aanwending van eenigzins kostbare middelen sprake zou kunnen zijn.

-ocr page 426-

408

Eeno tweede groep van halfvleugeligen met twee paar vlie/ige vleugels vormen de PL ANTENLUIZEN (Phytophtires) ,

waartoe weer behooren drie familiën, n.1. die der blad vlooien (Psyllina), die der bladluiüeu (Ajihidina) on die der scliildluizeii (Coccina).

In 't algemeen /.ijii de plantenluizen kleine, zwakke halfvleugelige insekten met duidelijk zichtbare sprieten, met een' uit drie leden bestaanden zuigsiluit en met tweeledige voeten. Vele exemplaren zijn ongevleugeld; die, welke vleugels bezitten, dragen deze organen in de rust dakvormig samengeslagen op den rug. Alle plantenluizen zuigen haar voedsel uit verschillende plantendeelen. Sommige soorten vindt men altijd in krtloniën bij elkaar; andere vindt men doorgaans alleen. De eerste zijn natuurlijk door haar aantal altijd veel schadelijker dan de laatste.

DE FAMILIE DER BLADVLOOIEN (Psijllinu)

wordt gevormd door diertjes, die in hun voorkomen zeer veel op bladluizen gelijken, maar van deze dadelijk te onderscheiden zijn door hunne tamelijk dikke achterdijen, die hen in staat stellen, zich springende voort te bewegen. Zij hebben een' kop, die meer breed is dan lang, en drie enkelvoudige oogjes draagt. De sprieten zijn uit 8 tot 10 leden samengesteld; de voorvleugels zijn meer of' min leerachtig. Het achterlijf eindigt bij de wijtjes in eene le^boor. Bij de larven van sommige soorten vindt men op de laatste leden des lichaams een wit, poederachtig ot' wollig bekleedsel.

Twee soorten van bladvlooien vooral zijn somtijds schadelijk geworden, 't Zijn de perchlailvloo (Psijlla l'yri Schmülb.) en de appelbladvlno (Psi/lla mali Fi'trster.)

Van de eerstgenoemde soort is het wijfje :J,5 mM., het mannetje 2,5 mM. lang. De wijfjes, die overwinterd hebben, zijn aan do volgende kenmerken te onderscheiden. Sprieten: vuilgeelbruin, de twee korte basale leden bijkans geheel rood; de voorste leden aan hunnen rand zwart geringd. Kop geelbruin. Oogen roodbruin. Rugzijde van 't borststuk vuil roodbruin. Achterlijf insgelijks bruinachtig met zwarte teekenin-gen en banden, 't Geheele lichaam dikwijls met een witachtig pluis overtrokken; vooral merkt men dit aan het achterlijf. Dijen en schenen zwart, maar voeten rood. Vleugels melkwit niet geelachtige nerven. De in den zomer te voorschijn komende wijtjes zijn veel lichter gekleurd. Het mannetje heeft roodachtig zwarte sprieten en een' dito kop. Oogen: vuil donkerrood. Borststuk ten deelo,zwart, ten deele roodachtig zwart, met lichtroode teekeningen. Pooten zwart met roode voeten. Eerste ringen van 't achterlijf rood; achterste ringen zwart, behalve do achterrand dezer leden, welke rood is.

Zoodra do pereboomen in 't voorjaar beginnen te bloeien, komen beide geslachten, die ergens onder de schors hebben overwinterd, te voorschijn. De paring grijpt plaats op do bloesems of do jonge bladeren. Weldra legt dan het wijtje hare gele eieren afzonderlijk of op rijen aan bloesems, den onderkant van bladeren of aan jonge twijgjes, — maar altijd aan plaatsen, die nog met wollige haartjes zijn bezet. Na 8 tot 14 dagen komen do larven uit deze eieren te voorschijn. Zij zijn — zooals van zelf spreekt — vleugelloos, en over 't geheele lichaam donkergeel van kleur, terwijl de pooten en de sprieten witachtig zijn. Bij elke vervelling wordt do kleur donkerder. Weldra begeven de bladvlooien zich dichter bij elkaar, aan de basis van een lot of aan 't hout van 't vo-

-ocr page 427-

409

rige jaar; zij stekon nu haren snavel in cle nog teere schors, en zuigen voedondn sappen op. Gewoonlijk blijven zij nu voor goed op hare plaats zitten, ten minste wanneer men ze niet stoort. Zoodra eene larve volwassen is, verlaat zij 't gezelschap; zij gaat aan Jen onderkant vati een blad zitten, om voor 't laatst to vervellen. Na deze laatste vervelling is zij groen en bezit zij roode oogen; langzamerhand worden kop en borststuk geel. In dezen toestand blijven de bladvlooien leven van 't sap der twijgjes, totdat zij het raadzaam vinden, hare winterkwartieren op te zoeken. Door voortdurend uit de twijgen de voedende sappen op te zuigen, worden do bladvlooien en vooral hare larven schadelijk; de. bladeren en ook de toppen der twijgen krommen zich en sterven af. De middelen, welke men tegen deze insekten moet aanwenden, zijn de zelfde, welke men tegen bladluizen in 't werk stelt. (Zie dus bl. 415.) Toch kan men niet gemakkelijk zoo vele in ééns dooden, als dit met de bladluizen kan geschieden, daar de bladvlooien niet in zoo groote koloniën bij elkaar leven.

De appelliladvloo (Pni/lla mali Försfer) is even groot en ongeveer van den zelfden lichaamsbouw als de vorige soort. De kleuren echter zijn anders. Het mannetje is op het oogenblik, dat de voortplanting begint, heldergroen met gele strepen over den rug, ot' bijkans geheel groen met donker gele vlekken. Het geslachtsrijpe wijfje is op de rugzijde rood, met groengele en bruine strepen; de buikzijde is geel of groen; de kanten van hot tamelijk dik opgezwollen achterlijf zijn zwart, liij de jongere dieren zijn do strepen op den rug niet aanwezig, en is do kleur groen of geelgroen.

Do appelbladvlooien overwinteren niet, zooals de perebladvlooien doen. In September, wanneer de pereboomen reeds gele bladeren beginnen te krijgen, ziet men do volwassen diertjes in kleine gezelschappen bijeen. Het wijfje legt dan hare tamelijk groote, witte eitjes aan de takken, en wel in reten van de schors of aan de één jaar oude twijgjes, voor zoover deze nog met eene wolachtige haarbekleeding zijn bedekt. De oudo bladvlooien sterven in 't zelfde najaar. Uit de eieren komen eerst in April do larven te voorschijn, die vuil geel van kleur zijn, zwarte pooten hebben en op den rug vier njen zwarte puntjes.

Deze larfjes zoeken de naastbijzijnde knoppen op, steken ze aan en kruipen somtijds onder de knopschubben weg, om zich tegen 't gure weer te beschermen. De larven laten uit hare anale opening voortdurend waterheldere droppels voor den dag komen waardoor zij de bladeren, waarop ze leven, zeer verontreinigen. Nadat — weinige dagen reeds na het te voorschijn komen uit het ei — de tweede vervelling achter den rug is, heeft de larve eene lichtgroene kleur; ook komen dan reeds vleugelstompjes voor den dag. Weldra is nu het geheele dier met eene uit het achterlijf uitgescheiden, draderige massa bedekt. Heeds in de eerste helft van Mei zijn de larven, na nog een paar vervellingen, volwassen geworden. De volwassen, gevleugelde dieren gaan voort met aan do takken en twijgjes te zuigen, waardoor ook reeds do larven schadelijk worden, 't Is nog niet uitgemaakt, of de in Mei volwassen insekten zich eerst in September voortplanten, dan wel of er nog eerst eene tweede generatie voorkomt: 't laatste is waarschijnlijker.

DE FAMILIE DEll BLADLUIZEN (Aphidina).

Deze zeer soortennjke familie wordt gekenmerkt door lange, uit 5 tot 7 leedjes bestaande sprieten, door liet ontbreken van enkelvoudige oogjes, door 't bezit (zoowel in quot;t mannelijke als in 't vrouwelijke geslacht) van eenen uit drie loden bestaanden zuig-

-ocr page 428-

410

snuit, door lange en dunne pooteu en door 't gemis van spring vermogen. Sommige bladluizen blijven steeds ongevleugeld ; bij de gevleugelde; komen twee paar vliezige vleugels voor.

Merkwaardig is de voort-plantingswij/.e der bladluizen. in den herfst vindt men volkomen ontwikkelde mannetjes en wijfjes. Na de paring leggen de laatstgenoemde eieren, welke overwinteren ')• 't

volgende voorjaar uit deze eieren voor den dag komende dieren gelijken in alles bijkans volkomen op gewone wijfjes, maar — in verband met de omstandigheid, dat er géene mannetjes zijn, en dat zij zich dus zonder voorafgaande bevruchting voortplanten, — ontbreekt bij hen het zaadzakje (re-ceptaculnm seminis, zie bl. 15). Zij leggen geene eieren, maar brengen levende jongen ter wereld, die nauwlijks geboren - ook reeds weer kiemen van jongen in zich bevatten. Neemt men in aanmerking, dat ééne van deze zonder bevruchting zich voortplantende bladluizen soms een 80 100 tal jongen kan voortbrengen, terwijl in den loop van éénen zomer 'J tot l(i geslachten elkaar kunnen opvolgen, dan behoeft het geene verwondering te baren, dat ééne enkele bladluis in één jaar millioenen nakomelingen kan hebben. (Vergel. bl. 28.) In den herfst eindelijk komt er weer eene generatie van ware wijfjes te voorschijn en tevens ontstaan dan mannetjes. — Evenals alle halfvleugeligen, zoo ondergaan ook de bladluizen gedurende haar leven eenige vervellingen; zij doorloopen dus eene onvolledige gedaanteverwisseling. De soorten van bet geslacht Chennes schijnen zich nooit anders dan parthenogenetisch (d. i. zonder toedoen van mannetjes) voort te planten.

Neemt men in aanmerking, dat de bladluizen gedurende haar gansche leven niets anders schijnen te doen dan plantensappen zuigen en zich voortplanten, dan behoeft het geene verwondering te wekken, dat zij door haar buitengewoon groot getal somtijds zeer merkbaar nadeelig kunnen worden.

1) Kolonie van vlierbladluizen {Aphis Samhuri L.), nat. gr. (I), Gevloiiffokl (3) en ongovloupfeld individu (4) van dezelfde soort, zeer vergroot. — Kolonie van boonenblddluizon (Aphis Papaveris) uit den top eeuer groote boonplant, nat. gr. (2).

2) Illt; wil liier echter doen opmerken, dat — hoewel do overwintering in don eitoestand regel schijnt to zijn — althans sommige soorten ook kunnen overwinteren als larve, zoowel als in den toestand van volwassen bladluis, 't zij als geslaehtsdiereu. 't zij als Inngs ongeslachtelijken weg zich vermeerderende bladluizon.

-ocr page 429-

411

Allo bladluissoorten boren zich niet haren snuit in plantendeelen in, meerendeels in bladeren of jonge twijgjes, maar sommige ook in takken, stammen of wortels. De plantensappen opzuigende, die anders ten bate der gewassen zelve zouden komen, brengen zij jongen ter wereld, die zeer dicht bij hunne moeder hunnen snuit in 'tzelfde plantendeel steken , en alweer beginnen, zich voort te planten. Doordat de bladluizen zich zoo sterk vermeerderen, en de jongen zich doorgaans dicht bij de plaats vestigen, waar zij werden geboren, zoo ziet men weldra een aangetast bind of twijgje, waarop vóór kort éene enkele bladluis zich had gevestigd, met honderden van deze diertjes bezet. Iedereen heeft dergelijke opboopingen of koloniën van bladluizen wel eens gezien op erwten- en op boonenplanten, op rozen, op morellen, enz. Dat een aldus aangetast plantendeel, ten gevolge van gebrek aan voedende sappen, noodzakelijk moet samenschrompelen en afsterven, spreekt wel van zelf. Maar evenzeer is het duidelijk, dat het er dan voor de bladluiskolonie, die het bewoonde, slecht moet uitzien, aangezien de dieren zich moeilijk over grooten afstand kunnen verplaatsen. Ja reeds vóór de tak of 'tblad, waarop ze zich hebben gevestigd, is verschrompeld, zijn reeds vele bladluizen ten gevolge van de overbevolking den hongerdood gestorven. De snelle voortplanting zou dus in vele gevallen een' spoedigen dood als noodzakelijk gevolg moeten hebben, wanneer niet sommige bladluizen in staat waren, zich verder te verwijderen van de plaats, waar ze zijn groot gebracht. Zoodra toch de derde generatie in de wereld komt, vindt men daarbij — nevens vele ongevleugeld blijvende individu's andere, die na het doorloopen der vervellingen vleugeltjes krijgen, waarmee zij matig goed kunnen vliegen, of waarmee zij, indien ook al de vleugels zeer zwak zijn, ten minste door den wind kunnen worden meegevoerd naar andere planten. Deze gevleugelde individu's, welke in alle volgende generation weer optreden naast do doorgaans talrijker ongevleugelde exemplaren, zijn als het ware landverhuizers, die zich naar andere planten van dezelfde soort begeven en daar de stammoeders worden van nieuwe koloniën.

Een buitengewoon sterk voorttelingsvermogen is voor het blijven voortbestaan der bladluizen noodzakelijk. Want zij zijn gedurende hare ontwikkeling aan allerlei gevaren blootgesteld. Koude en regen doodon ze bij massa's; hevige wind werpt er duizenden van de takken en bladeren af, van welke geene honderden weer op eene plaats terecht komen, waar zij weer voedsel vinden. Daarbij komt nog, dat tal van vijanden uit de meest verschillende nfdeelingen van het dierenrijk voortdurend bezig zijn, haar aantal te dunnen. Vele vogels eten bladluizen, vooral de spreeuwen (zie F, bl. 389). Sluipwespen leggen er hare eieren in (zie II, bl. 2(gt;7). Lievenheersbeestjes en hunne larven (zie bl. 207), do larven van verschillende soorten van gaasvliegen (zie bl. 230) en de maden van zweefvliegen (zie beneden) brengen het hunne er toe bij, om de vermeerdering der bladluizen binnen bepaalde grenzen te houden. Zonder een buitengewoon sterk voorttelingsvermogen zouderi er zelfs weldra geene bladluizen meer bestaan. Do meeste jaren leveren dan ook zoovele omstandigheden op, die de vermeerdering der ♦ bladluizen tegengaan, dat van een voorkomen in groote menigte geene sprake kan zijn. Somifiige jaren echter zijn de omstandigheden van dien aard, dat bepaalde soorten van bladluizen in overgroot aantal voorkomen; en dan is de schade, dooi' haar teweeggebracht , zeer groot. Zoo gebeurt hot vaak genoeg, dat de opbrengst van erwten en boonen alleen tengevolge van de werking der bladluizen tot 'h of zelfs tot de helft van de gemiddelde opbrengst wordt gereduceerd: ja soms is de schade, door de nietige bladluizen teweeggebracht, zoo groot, dat in sommige streken de erwten en boonen de kosten van 't oogsten nauwlijks loonen.

-ocr page 430-

412

-ocr page 431-

41:5

meeldauw aangetastquot; genoemd. Echter zij hier opgemerkt, dat men onder „honigdauwquot; ot' „meeldauwquot; ook nog wel geheel andere ziekten der bladeren verstaat, veroorzaakt door sommige soorten van schimmelplanten. Ook bij den eigenlijken honigdauw, door bladluizen veroorzaakt, kunnen zich spoedig andere ziekten voegen, daar de kleverige , suiker bevattende vloeistof gemakkelijk door de lucht rondzwervende sporen van schimmelplanten doet vastkleven en hare ontwikkeling zeer in de hand werkt. Aldus kunnen de bladluizen middellijk de oorzaak zijn van schimmelziekten. Uit het meegedeelde blijkt, dat de bladluizen ook nog voor andere planten dan die, waarop ze leven, schadelijk kunnen zijn.

Eindelijk dient hier nog even te worden aangestipt, dat verschillende soorten van bladluizen , plantendeelen aanstekende, opzwollingen of gallen veroorzaken, zooals men die aantreft op de bladeren van ijpen, pclpulieren en aal-bessenboompjes, Zie ook nevensgaande fig, 241.

Vele soorten van

bladluizen voeden zich slechts met de sappen van ééne enkele plantensoort, van welke zij bovendien somtijds slechts één bepaald orgaan aantasten; andere soorten zijn op velerlei gewassen aan te treffen, en niet eens altijd op nauw verwante gewassen.

Ik wil hier nu nog in 't algemeen de middelen bespreken, welke tegen bladluizen kunnen worden aangewend; kan tegen de eene of andere soort in 't bijzonder oen bepaald middel worden toegepast, dan zal ik dit hieronder te gelegener plaatse vermelden. Het spreekt van zelf, dat de middelen, die men kan aanwenden , zeer verschillend zijn al naar mate men met planten te doen heeft , die in 't groot worden verbouwd, of met zulke, welke meer in 't klein , in tuinen of in plantenkassen worden aangekweekt, of eindelijk met planten, die in eenen pot groeien.

Planten, die in eenen pot staan, reinigt men 't gemakkelijkst van bladluizen, dooiden pot met de plant erin omgekeerd in een' emmer met water te houden, en haar daarin wat heen en weer te bewegen. De weldra in menigte aan de oppervlakte van

1) Do druifluis [Phylloxera mstalrix). In 't midden een gevleugeld individu; rechts daarvan de ongevleugelde wortelbewonendo vorm, zuigend#. Daaronder een stuk wortel met druifluizen, onder de schors overwinterende. Links onder- opzwellingen, aan de ondornardsche doelen van den wijnstok veroorzaakt door de druifluis. Daarboven: do bladbewoncnde druifluis, van de buikzijde gezien. —

Sedert do jnven 1803 en 'C5 heeft men in Frankrijk, later ook in Duitsohland en in andere landen, waar wijn wordt gebouwd, de druifluis of Phylloxera ontdekt, die reeds vroeger in Amerika bekend was, en in de laatste jaren verbazend veel schade heeft teweeggebracht Vele onderzoekingen zijn intusschen gedaan, zoowel aangaande de leefwijze der luis, als betreffende de middelen, die men zou kunnen aanwenden ter bestrijding van de kwaal; en sommige van onze landbouwbladen hebben tal van artikelen gewijd aan de bespreking van do druifluis. Ik voor mij meen, dat in geschriften, die bepaaldelijk den Nederlandschen landbouw op 'toog hebben, eciu' zoo uitvoerige behandeling van de leefwijze der druifluis,

-ocr page 432-

414

't water drijvende bladluizen verwijdere men; inou zorge in ieder geval, dat deze niet weer op do gereinigde planten komen.

Gewassen, die in gesloten vertrekken (plantenkassen) staan, kunnen van bladluizen worden gezuiverd door middel van tabaksrook. Men make allo openingen van do kas dicht, en logge eono grootoro of geringere hoeveelheid slechte tabak, nadat men ze goed heeft vochtig gemaakt, op eene schaal met gloeiende kolen. De rook, dien men op deze wijze ontwikkelt, moet zoo sterk zijn, dat men er niet langer in kan vertoeven. Laat men nu de plantenkas gedurende óénon dag of oenen nacht dicht, dan zal men merken , dat de bladluizen in massa's op den grond liggen, en nog bij duizenden naar beneden tuimelen, wanneer men de planten schudt. Het is echter raadzaam, zo zorgvuldig bijeen te vegen en te verbranden, daar er anders verscheiden weer uit hare verdooving zouden kunnen ontwaken. Wenschelijk is het, het berooken nog eens te herhalen, wanneer men opnieuw bladluizen mocht bemerken. Volgens Boisdivat. (160) zou men, in plaats van tabak, ook gedroogde bladeren van taxus, buksboom, doornappel , bilzenkruid of belladonna kunnen gebruiken. — Echter moet ik hierbij nog opmerkzaam maken op het feit, dat sommige buitenlandschesierplanten (als Orchideeën, Gesneriaceeün, sommige varens) het berooken niet kunnen verdragen.

die tot lieden in Nederland niet voorkomt, en ook slechts in streken, wanr aan wijnbouw in 't R-root wordt pedann, van beteekenis kan worden. niet te huis behoort. Toch wil ik van dit zoo algemeen bekend geworden dier iels meedeelen.

Men kent van de druifluis twee vormen, beide ongeveer 0,75 mM, lang en 0.B mM. breed, on van elkaar

juist niet veel, maar toch door standvastige verschillen onderscheiden, T)o eene vorm wordt steeds aan de onderdo Ui» / sï aardsche deelen, de andere doorgaans

^ aan de bladeren, maar ook wel aan do

wortels aangetroffen. Gedurende den voorzomer vindt men aan do wortels slechts ongevleugelde individu's, die zich, zonder voorafgaande bevruchting voorlplimten, echter niet zooals bij andere bladluissoorten , levende jongen ter wereld brengen, maar eieren leggen, (Vgl. bl, 410.) Zoodanig individu is in lig, 2l,;i, III afgebeeld. Men ziet, dat door den lichaamswand een paar eieren heenseheraeren. Uit de eieren knmen jonge druifluizen, die na 3 weken volwassen zijn, en zich dadelijk weer voorlplimten, zoodat jaarlijks gemiddeld nrht geslnchten elkander kunnen opvolgen. Tegen 't midden van don zomer verschijnen gevleugelde individu's (zie ligg, 2 2 en 2 3), wnarschijnlijk zoowel mannetjes als wijfjes, die zich gemakkelijk van de eene plaats naar de andere begeven\ en aldus er veel toe bijdragen, de plaag te verbreiden. De ongevleugelde individu's steken hunnen snuit in de fijne worteltjes van den wijnstok, en veroorzaken aldus galachtige opzwellingen; later gaan de aldus aangetaste plekken verrotten, en zoo kan de wijnstok afsterver, \an deze ongevleugelde individu's zijn in lig. 2 3 eenige ontwikkel ingstoestanden afgebeeld, I is een twee dagen oud dier vóór de eerste vervelling, van de rugzijde gezien; II a en II b stellen een dergelijk bladluisje voorna de eerste vervelling, van den buikkant en van ter zijde gezien; III is eene volwassen, ongevleugelde worteldruifluis, met eieren in haar lijf, t — sprieten; sch — zuigsnuit, waarbinnen doorgaans de stekels st gelegen zijn, die hier eruit voor den dag komen.

De andere vorm, die welke de bladeren bewoont, veroorzaakt daarop kleine gallen, die aan den onderkant der bladeren ontstaan, en ieder ééne bladluis niet hare eieren omsluiten. Ook deze vorm kan zich zeer sterk vermeerderen, zoodat de luizen dikwijls uit gebrek aan bladeren, de ranken en den stengel aantasten. In den herfst begeven zij zich naar de wortels.

-ocr page 433-

iirgt;

Tegen bladluizen op planten, die buiten groeien, kan ninii natuurlijk het bcrookcn niet aanwenden, maar wel het henpnUen met verschillende vloeistoffen of het bestrooien met poedervonnige stoften. Het bespuiten moet eenige malen koit na elkaar geschieden, opdat men do gelegenhoid heeft, de bladluizen zooveel mogelijk alle aan te raken. Men heeft bevonden, dat een warme avond het meest geschikt is voor t bespuiten met vloeistoffen. De poedervonnige stoffen, die inon over de bladeren strooit of blaast, moeten zoo lang mogelijk kleven; men wende zo dus aan na regen of quot;s morgens vroeg, wanneer de dauw nog aan de bladeren kleeft.

Ik vind do volgende vloeistoffen opgenoemd als geschikt, om er de door bladluizen aangetaste planton mee te bespuiten:

(t. zeepwater, verkregen door eenen lepel groene zeep op te lossen in een' wascb-kom vol water; (men kan ook gewoon wasebwater nemen);

h. een aftreksel van het in de apotheken verkrijgbare Quassiahout;

c. niet al te geconcentreerd tahaksirater, verkregen door op slechte tabak heet water te gieten en het er eenige dagen op te laten staan.

Bij dit laatste middel echter moet ik opmerken. dat het somtijds voor de planten minder goede gevolgen heeft. Ik heb er eens stamrozen en morellen mee bespoten: de bladluizen werden wel grootendeels gedood; maar het kleverige tabakswater overtrok de bladeren en de rozenknoppen, en maakte dat deze niet functioneerden en zich slecht ontwikkelden, zoodat het middel even erg werd als de kwaal. Door onmiddellijk met water na te spuiten, zal men de nadeelige gevolgen van het tabakswater zeker grootendeels kunnen opheffen.

(/. Beter is mij bevallen het gebruik van een aftrel'seh ran liierhloesems, reeds op bl. 281 aangeraden tegen de pruimebladwespen , en ook reeds op bl. 42 ter sprake gebracht. Takjes van een' morellenboom, waarop duizenden bladluizen waren gezeten, worden geheel daarvan bevrijd door ze in een schaaltje mot vlierwater te dompelen ; en ook de besproeiing van de takken en bladeren door iniddol van eene witkwast gaf goede resultaten.

Als utrooiniiddelen worden aangeraden: poedervonnige (/i/is, kalk- oï tahakspoeder, fijne houtasch, enz.

Zeer aanbevelenswaard is het Perzische imekteiqjoec/er, dat men 't best met behulp van oen blaasbalgje over de bladeren en takkou blaast.

Al de tot heden ojifieiioeiiide middelen tegen hladlilizen irende men nun, zoodra de ins/kten zich in zoodanige menigte beginne)/ te rertooiien, dat eene sterke vermeerdering kan trorden gevreesd. Men warhte niet, totdat zoodanige vermeerdering reeds hoeft plaatsgelKtd, omdat het itan moeilijker valt, zoovele bladluizen te dooden, d(d men werkelijk resultaten van de aan te wenden middelen ziet.

In sommige gevallen kan het wonschelijk zijn, de sterk door bladluizen aangetaste plantendeelon af te snijden. Dit middel past men met succès toe, o. a. wanneer do stengeltoppon dor groote- of paardoboonen met geheelo rissen zwarte bladluizen zijn bezet.

Tegen enkele bladluissoorten kunnen middelon worden aangewend, die op de andere niet kunnen worden toegepast; doze zullon hieronder worden besproken. Hier vermeldde ik alleen die middelon, welke op de meest gewone, op bladeren of takken lovende soorten van toepassing zijn.

Ik behandel nu in eene tabel de belangrijkste inlandsche soorten, die ik in de eerste kolom slechts zoover karakteriseer, wat plaats van voorkomen, lichaamsvorm, kleuren leefwijze betreft, dat het mogelijk zal zijn, ze te herkennen. Het spreekt echter van zelf, dat men in deze tabel op verre na niet alle bladluissoorten kan vinden, die wel eens aan cultuurgewassen voorkomen, maar alleen die, wolko somtijds merkelijk schadelijk worden.

-ocr page 434-

41G

TABEL VAN DE SCHADELIJKE INLANDSCHE BLADLÜISSOORTEN.

NAAM VAN DE BLADLUIS.

KAAM VAN DE PLAKT.

LEEFWIJZE. SCHADE. MIDDELEN.

IIKRK KNMNGSM IDDKI.EN DER BLADLUI S800RT.

Ongevleugelde exemplaren: 2 mM. lang. geel, even als de iets kleinere gevleugelde exemplaren.

Ongevleugelde exemplaren ongeveer 2 mM. lang. groen; sprieten wat langer dan 't lichaam. Gevleugelde exemplaren zwart.

Deze soort leeft in zeer talrijke koloniën aan de jonge twijgen en onder de inëengerolde bladeren van appel-, pere-, mispelboomen, meidorens en lijsterbessen.

Aphis Sorhi Knlt. (roodachtige appelbladluis.)

Schizoncura lanigera llnnsmann. (bloedluis.)

Iets grooter. meer dikbuikig dan de vorige soort. Sprieten iets korter dan 't lichaam. Ongevleugelde exemplaren geelgroen of geelbruin, mot een' blauwach-tigen glans. — Gevleugelde exemplaren; zwartbruin.

Aan de bladeren van lijsterbessen en appelboomen.

De 1.5 mM. lange, bruingele of bruinroode, ongevleugelde individu's zijn aan de rugzijde met lange, witachtige wol bekleed, en zitten in hoopjes bijéén op misvormde plaatsen van den stam van meestal jonge appelboompjes. Drukt men ze stuk, dan laten zij eene bloedroode vlek achter, van daar de naam ^hIoc(lhns\ — De gevleugelde individu s zijn meer langwerpig, schitterend zwart; achterlijr meer chocoladebruin. ook zeer wollig door de aanwezigheid van vele witte haren.

aaübes.

Aph is li ibis L. (aamessenbladluis.)

Aplas mali F. (groene appelbladluis.]

appelboom.

In Juni en Juli vindt men koloniën van deze luizen aan den onderkant van de aal-bessenbladeren, die daardoor kroes en rood worden. Do zwarte eitjes worden aan hot éénjarige hout gelegd. — Afbreken der aangetaste bladeren! —

De eitjes, pikbruin van kl ur, worden aan de jonge twijgjes bevestigd. De bladluisjes komen in 't vooijaar te voorschijn, als do boomen uitbotten. Nadat er verscheiden (tot 15) ongeslachtelijke generation zijn geweest, vindt men in September en October de (ongevleugelde) mannetjes en wijfjes met elkaar in paring. De eieren overwinteren. — Men moet 's winters stam, takken en knoppen met een brijtje van klei of t uinaarde, of nog beter, met een dun laagje boomwas overtrekken, om aldus de eitjes te doen stikken.

Deze soort leeft vooral aan de bladeren van lijsterbes en appelboom. Door hare steken worden deze bladeren ziek. — Minder algemeen en ook minder schadelijk dan de vorige soort. Zij komt iets later in 't jaar voor den dag.

Hoewel de bloedluis bijkans uitsluitend op appelboomen voorkomt, moet zij toch enkele malen op peren, kweeperen en meidoren zijn aangetroffen. Zij is dadelijk herkenbaar aan de witte wollige massa, waarmee zii bekleed is. Doorgaans vindt men de bloedluizen in lange rijen of in hoopjes biiéén aan de schaduwzijde der schors. Doonïat zij den zuigsnuit tot in het spint insteken,veroorzaken zij eigenaardige misvormingen (101) n.1. groefjes en voren in den stam of de takken. Vestigen zij zich aan zwaardere stammen, dan zoeken zij liefst plekken op, die door de vorst spleten hebben verkregen, of andere plaatsen, waar de snuit niet al te moeilijk in 't spint doordringt. De ongeslachtelijke dieren, welke men gedurende het warmere jaargetijde vindt, brengen ieder 30—40 jongen ter wereld. Acht generation kunnen achtereenvolgens optreden. De roode of geelbruine uitwerpselen, die veelal in do wolbekleeding blijven hangen, en die men wel eens ten onrechte voor eitjes aanziet, bedekken met de afgestroopte larven-huidjes weldra do geheelo kolonie als met vilt. Tegen den nazomer ontstaan ook gevleugelde individu's. Ook deze planton zich langs ongeslachtelijken weg voort; maar zij bergen niet meer dan 5 tot 7 eitjes in hun lichaam. Gedurende 't leggen of onmiddellijk daarna komen uit de eitjes jongen voor den dag; en wol grootere, aio geelachtig en kleinere, die groenachtig van kleur zijn. Beide bezitten geen' zuigsnuit. Zeker zijn dit mannetjes en wijfjes. De grootste, geelachtige individu's, de wijfjes, leggen ieder één win-terei. — In do leefwijze van de bloedluis is nog veel onzekers; een nader onderzoek is zeer wenscholijk. Het schijnt, dat behalve de wintoreieren, ook sommige van de ongevleugelde ongeslachtelijke individu's over-


-ocr page 435-

417

*

TABEL VAN DE SCHADELIJKE INLANDSC1IU BLADLUISSOORTEN.

NAAM VAN DK PLANT.

NAAM. VAN DI5 HLADLUIS.

LKEKWIJZK. SCHADE. MIDDELEN.

II Git K KN N ING SM IDDKLEN DER BLADLIJISSOORT.

biet.

(suikerbiet, uangel wortel.)

boon.

/roote, paarden-, duiven-boon.)

quot;1quot; | nppclboom.

00(1 het an-

aan

sjes s do (tot -est, ^onnaar Vlon met ïter, ken.

van 'kou Igo-vo-voor

(1 O])

ikele zijn aan ! Lleed in in uw-ïnuit nren-s en tiffen ek en leten waar loor-^•elko indt, Acht eden. , die ngen, eitjes •ven-j met vleu-langs erg-en liaani. aarna dag; inero, e be-man-;htige win-nis is )ek is ihalve Dnge-over-

Zie beneden, onder boon. 1).

In de toppen van do stengels en aan de bovenste bladoren vindt men zwarte bladluizen in massa's bijéén. Zij vormen goheele rissen. — Do ongevleugolden (2 mM. lang of iets meer) zijn zwart; do iets kleinere, gevlougolde ook, maar meer schitterend; i aohter-1 ijl'soms eenigszins naar'tgroene.

In de toppen van de stengels, maar ook aan de bloemstelen en op do bloesems zelve vindt men 2,5—3.5 mM. lange, dofgroene ongevleugelde bladluisjes. Do gevleugelde exemplaren zijn iets Kleiner, zwart, met een groen achterlijf.

1) Verschillende soorten van bladluizen: 1 — gevlougolde, 2 ~ ongevleugelde erwtenbladluis (Aphis U lm aria*) \ . 't ~ koolbladluis [Aphis lirassicae); 5, fi — korsenbladlnis [Aphis eer a si). Streepjes stellen de nat. gr. voor.

Aphis Papave ris F.

Aphis Papa ver is F. (A. f 'ahae Scop.), boonenbladluis.

Aphis Tic ine Kaltenh. (wikkenbladluis.) winteren, deels in de misvormingen, die zij zelve aan don stam en do takken hebben teweeg gebracht deels dieper onder aan den stam of 't begin van do wortels, onder den grond dus.

Afdoende middelen tegen dezen gevaarlijk-sten vijand onzer appelboomen kent men niet. Wol zijn er vele en velerlei stollen hekend, die do hloedluizon bij aanraking dooden; maar do moeilijkheid bestaat hierin, dat het niet gaat. do aangetaste doelen zóó te bestrijken, dat men allo hloedluizon aanraakt. En wanneer er slechts eenigo overblijven, dan hoeft men er spoedig weer vele. Als stoffen, die men met eenige kans op succös door middel van eenen kwast of oenen schuier over do aangetaste plekken kan strijken, worden genoemd: a. zeepwater (i kilo zeep in 8 liter water opgelost); h. sterke spiritus; c. 4 doelen karbolzuur, gemengd met 10 doelen waterglas; d. teer; e. petroleum, J. lijnolie. ]3ij hot aanwenden van oen of ander dezer middelen drago men zorg, dat zoo mogelijk allo plokkon, waar luizen zitten, worden aangeraakt. Heeft men dus met eene jonge, gladde schors te doen, dan kan men zonder voorbereidende maatregelen mot do smeermiddelen gaan werken; anders moot men eerst allo oneffenheden van de schors afsnijden, welke oneffenheden men liefst moet verbranden, omdat misschien nog luisjes daaraan zouden kunnen zitten.

Jonge takjes, die mot bloodluiskoloniën zijn bezet, doet men tbost. af te snijden, en te verbranden. Ook is het raadzaam, wanneer een boom, staande in een' tuin, waar vele appelboomen zijn. is aangetast, hem maar spoedig van alle aangetaste takken te be-roovon. en deze te verbranden, ja zelfs desnoods don geheel en boom op te offeren, ten einde eene verspreiding der lastige kwaal te voorkomen.

Do grootste koloniën vindt men in Juni en Augustus. Men treft zo aan, behalve op groote, paarden— en duivenboonon, ook op papaver- en maankoppen, sla, bieten en mangelwortels, asperge, en op eene menigte wildgroeiende planten, mot name op vele samengesteldbloemigen en schermbloemigen.

Men vindt deze soort, maar doorgaans in veel geringer aantal dan do vorige, van Juni tot September aan do stengels, de bloemstelen en den bloemkelk van wikken, groote- en paardenboonen. Lathyrus, enz., ook op de in t wild groeiende verwanten van deze gewassen.


27

-ocr page 436-

418

TABEL VAN DE SCHADELIJKE INLANDSCHE BLADLUISSOORTEN.

NAAM VAN DE PLANT.

NAAM. VAN DE BLADLUIS.

LEEFWIJZE. SCHADEquot;. MIDDELEN.

HERKENNINGSMIDDELEN DER BLADLUISSOORT.

Eene algemeen voorkomende soort, die do langer dan 't lichaam zijnde sprieten op een kort knopje heeft ingeplant. De ongevleugelde exemplaren, gemiddeld mM. lang, zijn grasgroen met eene donkere rug-streep. Do iets kleinere gevleugelde zijn eveneens groen; een gedeelte van 't borststuk echter is roodbruin. — Onder de gevleugelde, zoowel als onder de ongevleugelde individu's komen soms bruingele voor.

1. Ongevleugelde bladluizen: groen of roodachtig bruin, langwerpig-eivormig, gewelfd, aan de rugzijde schitterend. Sprieten zoo lang als 't geheele lichaam, en op een klein knobbeltje van 7 voorhoofd ingeplant. Lengte: ruim 2 mM.

Gevleugelde exemplaren: rood- : bruin, achterlijf groen, aan den ! rand met zwarte punten. Sprieten langer dan 't licnaam.

3. Ongevleugelde bladluizen: donker grasgroen, wit bestoven; langwerpig. Sprieten zoo lang als kop en borststuk, onmiddellijk op 7 voorhoofd ingeplant. Lengte: ruim 2 mM.

Gevleugelde exemplaren hebben kop en borststuk zwart, 't achterlijf groen met vier zwarte vlekken aan weerskanten.

Langwerpige, smalle en platte, bleekgroene ongevleugelde bladluizen met eene heldergroene streep in de lengte over den rug, 1,7—2,2 mM. lang. Gevleugelde exemplaren iets kleiner, groen met bruinachtige tee-keningen.

Drie soorten van bladluizen doen aan de ijpenbladeren karakteristieke misvormingen ontstaan:

1. Zachtbehaarde uitwassen, soms ter grootte van een' aardappel, aan de basis der ijpenbladeren, of wol aan hunne stelen.

2. De gallen staan op den bovenkant der bladeren, en vormen eivormige, aan de basis vernauwde zakjes.

3. Ei worden geene eigenlijke gallen gevormd; maar do bladluizen leven aan den onderkant der zeer kroeze, bijkans blaasvormig opgezwollen ij pen bladeren.

1. Schitterend zwarte bladluizen. Ongevleugelde exemplaren 2 mM. lang. Gevleugelde iets kleiner.

2 Groengele, van zwarte dwarstan-den voorziene ongevleugelde exemplaren, ongeveer 2 mM. lang. Schitterend zwarte gevleugelde individu's met grauwgroenachtig achterlijf, waarop vier zwarte vlokken aan het uiteinde.

Deze soort vindt men van af Juli vooral op erwten, ook op Lathj/rus. Lotus, Spartium en andere in 't wild groeiende vlinderoloemi-gen, echter evenzeer op klaver. Do erwten hebben bijkans elk jaar, nu in dit, dan in dat gedeelte van ons land, buitengewoon veel van do erwtenbladluis te lijden.

Aphis Ulmariae Schrank. (=: A. Pisi Kal tb.) erwtenbladluis.

Aphis cereal is Kalth. graanbladluis.

Ank is Avenac F. naverbladluis.

A pk is Hn m ali Schrk. hopbladluis.

Schizonetrra lanuginosa Htff.

Tctranenra UI mi

n. g.

Deze soort leeft van Juni tot Augustus op rogge, gerst en haver, en zuigt aan de as van de aren of trossen, en aan de steeltjes van de bloesems. Evenzoo leeft zij op grassen [Brom ui, llolrus, Dactylis). Men vond de zwarte eieren dezer soort aan de stoppels. Men zou dus do stoppels van de velden, waarop de graanbladluis schadelijk werd, spoedig moeten onderploegen.

Op haver en gerst, echter niet aan de trossen of aren, maar aan de bladscheeden en aan den bovenkant der ineengerolde bla deren.

Don geheelen zomer tot September zit deze soort aan don onderkant der hopbladeren, somtijds in zoo groote menigte, dat deze verwelken.

\

Ofschoon de hier beschreven misvormigen, vooral die, welke Schizoneura lanuginosa veroorzaakt, zeer in 'toog vallen, kan men niet zeggen, dat zij veel schade aanbrengen. In x 't algemeen kan men opmerken, dat men ze ? nan kleine meer dan aan groote ijpenboomen . n ■ t \ nantreft, on wel 't meest aan kurkijpen. —

Schizoneura Dm J' l ])0 miSvormigen zijn zoo karakteristiek, dat 1 ik het niet noodig oordeel, de bladluizen ] zelve hier nader te beschrijven.

Men vindt ze van 't vroegste voorjaar nf nan de jonge takjes der kerseboomen, en aan den onderkant van de door hare werkiii|? kromtrekkende bladeren.

Bijkans 't geheele jaar door aan perziken zeldzamer aan kerseboomen. (Zie beneden, onder perzik.

Aphis persicae Fonse., perzikbladluis.

Aphis cerasi F. kersenbladluis.


-ocr page 437-

I

419

I

TABEL VAN ])H SCIIADHLIJKK INLANDSCHB BLADIit'ISSOOBTEN.

N AAM. VAN DE BLADLUIS.

NAAM VAN PR PLANT.

LEEFWIJZE. SCHADE. MIDDELEN,

IIKUKKNNINGSMIDDEI.EN DEIl ni.ADLL'IS.SOOHT.

kool- Do 2 mM. liinfje blndlmzon, ff0-

SOOrtcil. vloiiffelde, zoowel nis onjifovlougoldo individu's, zijn geheol met grijze stofjes bedekt. Onder dit grijze stof vincli men do kleur der bladluizen olijfgroen, donkergroen of zwartachtig groen.

Aphis Jirassicnr L., koolbladluis.

Aphis t/rossnlariae Kalt.

(kruisbessenbladluis/

C/cnncs Laricis llty. (larixwolluis.)

kruisbes. Grijsgroene bladluisjes met een blauwgrijsachtig overtreksel,gemid-I deld 2 aiM. lang.

larix.

Aan de naalden vindt men soms in proote menigte witte, wollige plekjes, waardoor de larixtakjes er als quot;besneeuwd uitzien. Van April [ tot Augustus vindt men deze plekjes. I ,Zi.i, ■worden veroorzaakt door kleine | | bladluisjes, die — als zo zeer jonfr zijn — donker violetbruin, bijkans zwart zijn, later olijfkleurig: ^eel of groenachtig', en daarna weer zwart- | i achtifr worden. Van af half Mei } | vindt men ook gevleugelde individu's.

Van Mei tot September vindt men zo aan koolsoorten cn aan vele andore kruishloemigen. Meestal komen zij in Juni van in 'twihl groeiende gewassen naar de kool planten der warmoezerijen. waar ze zich vooral in Juli sterk vermeerdoren.

Deze soort leeft in de toppen der kruisbessen, onder de bladeren, evenals A. Ribis (zie bi. 4*10, onder ttJllbcS) aan de aalbessen-struiken.

In den herfst worden de van een steeltje voorziene eitjes door de wijfjes aan de kussentjes gelegd, waarop de naalden gezeten zijn. Oj) do pas te voorschijn komende naalden vindt men dan reeds in 't eerste voorjaar de zeer kleine, zwarte bladluisjes, soms in groote menigte bijéén. Do door hen aangestoken naalden knikken en verschrompelen. Groot is echter 'tnadeel niet, dat de bladluisjes op deze wijze veroorzaken. Zoo noodig, moet men de aangetaste takken afsnijden en verbranden.

i:


Eene zeer kleine, platte bladluissoort, geelachtig met lijne zwarte teekeningen, komt aan den benedenkant der lindebladeren voor.

Aphis Tiïine L. (lindenbladluis.)

linde.

Aphis pci'sicac Fonsc. (perzikbladluis.)

perzik

populier.

Vemph if/us bursa rins (populierbladluis).

Ongevleugelde exemplaren: 2 mM. lang. Aan de rugzijde groengeel met breede, zwarte, overdwars loo-pende bandon, die op het achtereinde dichter bij elkaar staan dan on't vooreinde. Aan den buikkant olijfgroen. Pooten zwart. — In do eerste jeugd | zijn zij lichtgroen, in half volwassen staat olijfgroen met bruinen vet-1 glans. — Gevleugelde exemplaren: j schitterend zwart; buikzijdegrauw-achtig- groen met vier zwarte vlekken ! aan hot uiteinde. Pooten zwart. — in 't najaar (midden van September j tot in November) vindt men de zwarte i mannetjes en de hoogroode, lluweel-achtige wijfjes.

In opzwellingen aan do gebogen bladstelen der populiersoorten leeft

Deze bladluizen verschijnen sommige jaren in 't voorjaar in zoo groot aantal, dat zij de bladeren geheel uitzuigen; deze worden dan bruin en krimpen samen. In den loop van den zomer echter krijgen de aldus ontbladerde boomen weer nieuw groen.

Deze soort leeft bijkans t geheele jaar door in meer of minder talrijke koloniën aan de toppen der twijgjes en aan den onderkant der bladeren van den perzikboom. Ook op den kerseboom en den sleedoren komt zij voor. De bladeren worden door de werking dezer bladluizen zeer omgebogen en gekronkeld. In 't najaar leggen de wijfjes hare eitjes aan de knoppen der jonge loten, nooit in groote hoopen bijeen. Zeer vroeg in 't voorjaar, dikwijls reeds in don winter, komen sommige ongevleugelde bladluisjes uit; zij zuigen dan sappen op uit de reeds opzwellende bloemknoppen. Zij kunnen zeer veel koude verdragen. Tegen 't einde van April doorgaans beginnen zij zich voort te planten. De vermeerdering is bijzonder sterk.

De eieren, die gedurende den winter aan de knoppen zitten, vallen in 't oog door hunne donkere kleur.

Schade brengt deze soort niet te weeg.


Ongevleugelde exemplaren: 2 mM. lang, langwerpig, naar achteren toe spitser wordende, groenachtig, met witachtig stof bedekt. Sprieten iets langer dan 'tlichaam. — Gevleugelde exemplaren: kop en horststuk bruin met witte stofjes overdekt. Achterlijf groenachtig met drie grasgroene, overlangsche strepen. Sprieten korter dan 't lichaam.

Aphis Pr inii F. (pruimebladluis).

Deze soort bewoont vooral in Juli en Au^. in talrijke koloniën den onderkant der bladeren van de jonge twijgjes.

In September worden de eieren dicht bij de knoppen gelegd, en in eene wolachtige stof ingenuld.

pruim.


-ocr page 438-

420

TABEL VAN DE SCIFADELIJKE INLANDSCHK BIJADLUISSOORTEN.

naam van i e plant.

herkenningsmiddelen der bladluissoort.

naam.

van de bladluis.

leefwijze. schade. middelen.

spar.

De bladluizen bevinden zich in kegelvormige of anannsvormige gallen aan de takjes. — Van deze soort kent men tot heden nog geene mannetjes. Do gevleugelde zoowel als de ongevleugelde exemplaren zijn op een' groenaehtigen of roodachtig en grond met eene witte, wolachtige stof bekleed.

[Ratzeditro (lfi2) onderscheidt twee soorten van sparrenbladluizen, nl. 1°. Chermes coccincus, die kleinere, eenigs-zins rood gekleurde gallen voortbrengt, welker eieren meer wollig zijn en welker jongen hunne volledige ontwikkeling reeds in den zomer hebben doorloopen, — en 2°. Chermes v irid is. die grootere, geelgroen of groen gekleurde gallen veroorzaakt, en welker jongen eerst in Augustus en September te voorschijn komen. Altum en Taschkn-hero (103) zijn nog niet overtuigd, dat hier werkelijk van twee verschillende soorten sprake mag zijn.]

Chermes ah iet is L. (sparrenbladluis).

Dc ongevleugeldo luizen overwinteren ami lie liasis van jong-e «imrrcli noppen. In 't vol-ffcnde voorjaar (April) steken zij haren snuit (liep in den knop, en lefTlt;fen vervolgens een groot aantal eieren. De te voorschijn komende larfjes beginnen nu ook te zuigen aan de basis der naaldjes, die beginnen zich te ontwikkolen. Door hunnen steek verbreedt zich deze basis der naalden, terwijl de lengte-(jroei dezer organen er veel geringer door wordt. Door de verbreeding van den voet der naalden worden de verschillende bladluisjes ingesloten; de afstammelingen van (Séne overwinterde moederluis ontvangen ieder afzonderlijk eene woning, die weldra gevuld U, niet alleen mot larven, maar ook met hare huiden en hare wolachtige afsclieidings-producten. Deze afzonderlijke woningen krijgen later eene dwarsspleet, waardoor de in-tusschon volwassen geworden bladluizen naar buiten kunnen kruipen. Deze worden dan stammoeders van het geslacht, dat 't volgende jaar zal optreden.

Een knoi), die op do bovenbeschreven wijze door de werking van de sparrenbladluis in eene kegelvormige gal is veranderd, groeit gewoonlijk niet uit, of slechts zeer weinig, en heeft in ieder geval geene waarde. Gelukkig worden altijd slechts zijtakken aangetast; maar somwijlen is toch het aantal gallen plaatselijk zóó groot, dat het wenschelijk is, ze af te snijden en te verbranden. Dit moet natuurlijk geschieden in 't voorjaar of in 't midden van den zomer, zoolang de gallen nog groen zijn en nog de bladluisjes herbergen. 't Alsnijden van do roods houtig geworden gallen zou niets baten.

DE FAMILIE DER SCHILDLUIZEN (Coccina)

sluit zich door de parasitische leefwijze van hare représentanten nauw aan die dei-bladluizen aan; maar in vele opzichten onderscheiden zij er zich van. De sprieten bestaan uit zes tot tien leden; de voeten zijn uit twee leedjes samengesteld. De zeer kleine mannetjes bezitten slechts zeer weinig ontwikkelde monddeelen en geene achtervleugels , en onderscheiden zich van alle halfvleugeligen door hunne volledige gedaanteverwisseling. Zij doorloopen toch een' poptoestand , en wel binnen eene cocon besloten. De wijfjes zijn ongevleugeld, en bewegen zich niet van hare plaats. Aan een of ander plantendeel vastgezogen, zwellen zij na de bevruchting zeer op, en veranderen weldra in een half bolvormig of meer schildvormig lichaam, waaraan weldra bijkans geene segmenteering meer waar te nemen is; ja zóó weinig is zelfs eene dierlijke structuur aan deze wezens waarneembaar, dat men vroeger algemeen do cochenille voor zaadjes hield, terwijl zij in werkelijkheid bestaat uit de vrouwelijke individu's van de op den Nopaal-cactus levende schildluissoort Coccus Cacti. (164) De vrouwelijke schildluizen leggen hare eieren onder zich, somtijds naakt, somtijds ook in eene witte, draadvormige massa in-gehuld, terwijl zij ze met haar nap- of schildvormig lichaam blijven bedekken, óók na haren dood; ja zelfs do larfjes blijven eronder vertoeven tot na hunne tweede vervelling. Dan begeven zij zich naar andere deelen van dezelfde of van eene dichtbij

-ocr page 439-

421

staande plant, waar zij schadelijk worden door 't opzuigen van plantensappen. De mannetjes vliegen vrij rond, nadat zij eene volkomen gedaanteverwisseling hebben doorloopen; de wijfjes doorleven eene onvolkomen metamorphose , en blijven op do plaats, waar ze zich eens hebben gevestigd , vastgehecht.

Men vindt schildluizen op den stam en de takken van den wijnstok en de verschillende soorten van ooftboomen, op takken en bladeren van

verschillende sierplanten, met name ook op die van verschillende kasplanten (oleanders, laurieren, oranjeappelboomen, koffieplanten, Dracaena's, verscliillondn lelie- en tulpensoorten , ananasplanten, palmen, enz. enz.), eindelijk ook op enkele boomsoorten onzer bosschen. ,

In 't algemeen kan men als middelen tegen schildluizen noemen: het afborstelen van bladeren en takken, het afsnijden en verbranden van de aangetaste deelen, het bestrijken van de door schildluizen bewoonde boomstammen met kalkwater, met traan, met tabakswater of met een papachtig mengsel van rundermest, leem, terpentijn en water, waarin men alsem heeft opgelost. Het best worden doorgaans de middelen tegen schildluizen in den winter aangewend, ook omdat dan de misdadigsters 't meest in 't oog vallen. Van de verschillende schildluissoorten vermeld ik hier slechts de volgende.

Do rozeiilt;*cliiltllHia (Coccus Rome Bouchf) leeft den geheelen zomer door aan de takken en de stammen der rozen, en doet zich voor in den vorm van witte plekjes, ten deele afkomstig van de doode lichamen der wijfjes, ten deele van de jonge larven zelve.

De, inossclvdriiiifre schildluis (Coccus conchaefonnis Gmelin), die men op appel-boomen, pereboomen, mispels en meidorens aantreft, draagt haren naam naar den eigen-aardigen vorm van haar schild, dat naar voren smaller wordt en eenigszins gebogen is, aldus den vorm van eene mosselschelp nabootsende. De kleur vim dit schild is donkerder of lichter roodbruin, somtijds met eene eenigszins blauwachtige tint.

Do perzikschildluis (Coccus pcrsicac L.) bewoont perziken-, pruimen-en moerbezie, boomen, en wordt doorgaans aangetroffen in de oksels dor zijtakken, aan de knoppen en aan de bladeren; soms zijn ook geheele takken er mee bezet. Het schild van 't

1) Coccus raeemnsus, ccne op sparron levende schildluissoort. A — spnrrctnlije met vrouwelijke dieren be/.et. nat. (fr. li =- mannetje, van de rugzijde gezien; C = wijfje, van de buikzijde gezien; D — wijfje, nadat het zich een tijdlang heeft vastgezogen en geheel is vermomd, zoodnt van de lichsams-aanhangselen niet veel meer te zien valt; li — een geopend wijfje, waar binnen de eieren.

-ocr page 440-

422

wijtje is langwerpig, weinig gewelfd, bruin mot gele dwarsbanden, eeno gele lijn over den rug en twee donkerder vlekken. Na de paring wordt liet verbazend dik, half bolvormig.

De schildluis van den wynstok (Coccus rif ia L.) is zeer algemeen; zij heeft een roodbruin , onregelmatig met zwarte plekjes bedekt schild, dat door zijne kleur van de schors van den wijnstok moeilijk te onderscheiden is, niaiir eerst zichtbaar wordt, wanneer in den zomer do roodiichtige, in eene zijdeachtige massa ingelmlde eitjes door oenen witten , ovalen ring het schild van de oppervlakte des stams scheiden.

De eiken-scliihllnis (Coccus ramhii Hi'aiiiii.). Van deze soort bedekken de wijfjes , als kleine geelgroene, gladde puistjes van ongeveer 1.5 mM. lengte de takkenen stammen van jonge eikenboomen. Op sommige plaatsen zitten zij in zoo groote menigte bij elkaar, dat ze elkander in den weg zitten, en somwijlen den dood der eikenbooiiipjes veroorzaken. Wanneer deze schildluissoort in grooten getale op do jongste twijgjes van jonge eiken voorkomt, dan worden ook de bladoren bruin.

Op eikentakken komt — hoewel in veel minder groot aantal - nog eeno tweede soort van schildluis voor, nl. Coccus Quoriis licaum., waarvan de bontgevlekte, vastzittende wijfjes /00 groot zijn als eeno kleine erwt. Veel schade echter schijnt deze soort niet teweeg te brengen.

Hot schijnt mij hier nog de boste plaats te zijn, eene groep van nietig kleine, niet meer dan 1 a 2 mM. lange diei'tjos te behandelen, welke men nu eens bü de recht-vleugoligon, dan weer bij de halfvleugeligen heeft gevoegd, dan weer tot eene afzonderlijke orde hooft verheven onder don naam lllaiispooti^cii (l'lu/xopoild) of Franjevleugflifffii (Thijsanoptera). 't Zijn do vertegenwoordigers van het geslacht Ihrips L., wc1 Ik geslacht later door verschillende onderzoekers is gesplitst geworden in onderscheiden groepen, waarover ik hier echter niet nader uitweid. Evenmin wil ik hiequot; er over spreken, welke plaats do blaaspooten 't best in het stelsel innemen; ik wil slechts doen opmerken, dat ik ze wegens hunne verlengde zuigende raonddeolon niet in de. nabijheid der rechtvleugeligen, maar in die dor halfvleugeligen plaats. Zij doorloopen eene onvolledige gedaanteverwisseling.

HET GESLACHT ÜLAASPOOT (Thrips L.)

ontleent zijnen naam nan do omstandigheid, dat do dieren, welke er toe bohooren, geone klauwtjes aan liet uileimle der voeten bezitten, maar in plaats daarvan kleine blaasjes of zuignapjes. Igt;e monddeolen zijn ingericht als volgt: do onderlip is smal en draagt aan haar uiteinde uit twee leedjes samengestelde, dikke tasters, wolko in hun midden met elkaar verbonden zijn en aldus eene scheede vormen, waaruit de borstelvormige kaken uitsteken. Do aldus gevormde kegelvormige snuit wordt aan den bovenkant bedekt door eene in 't midden vorbreede bovenlij). Mot dezen toestel verwonden de blaaspooten de opperhuid, die den benedenkant dor bladoren en dor bloembladeren bedekt, en veroorzaken aldus dikwijls den dood dor aangetaste doelen. Allo vier vleugels V.ijn smal, lancetvormig, taai, en aan hunnen omtrek van veel franje voorzien: van daar de naam „franjevleugeligen.quot;

Het schijnt, dat deze dieren in oen groot aantal soorten voorkomen; tot heden heeft mot de studie der inlandschc soorten niemand zich bezig gehouden; on do leefwijze is slechts van enkele soorten oenigszins voldoende bekend. Sommige jaren komen de

-ocr page 441-

42^

blaaspooten in buitengewoon groot aantal voor; op warme dagen vliegen zij gaarne rond, en vallen zij dan neer op 't gezicht en do handen der menschen, dan veroorzaken zij een alleronaangenaamst gejeuk, door met hunne van zuigimpjes voorziene pooten voortdurend heen- en weer te loopen. Kjhiiy A: si-knck (1()quot;)) vermelden dit; en ik had verscheiden jaren geleden, do gelegenheid, mij van de waarheid daarvan te overtuigen te Appingadam, waar de blaaspooten met den naam „knuutquot; werden aangeduid. In 't najaar van 1882 zag ik te Wageningen den naar 't Noorden gekeerden muur van een buis met grooto scharen blaaspooten bedekt. De belangrijkste soort van dit geslacht is

de lt;iiiAANiii.AA8igt;noT (l'lirij)n ccrciillIIIII Illdidlllj),

2 mM. lang, donkerbruin of zwart van kleur. Het mannetjo is ongevleugeld, terwijl het wijlje vier smalle vleugels draagt, die tot aan hot uiteinde van 't achterlijf reiken, maar dit laatste niet geheel bedekken, daar /.ij zich met hunne uileinden naar buiten buigen. De voorvleugels zijn horenachtig, de achtervleugels vliezig. Het wijlje heeft eeno legboor. — De larve is natuurlijk ongevleugeld ; zij is oranjegeel, behalve de kop, een gedeelte van 't voorborststuk en de punt van 't achterlijf, welke zwart zijn. Na do vierde vervelling komen de vleugelstompjes te voorschijn, die tot aan 't midden van 't achterlijf reiken; de kleur is dan geelwit geworden.

De graaublaaspoot schijnt in den volwassen toestand te overwinteren. De eieren worden in 't voorjaar aan verschillende grassen gelegd, waar doorgaans noch zij, noch do spoedig daaruit voortkomende larven worden opgemerkt. Wèl is dit het geval met die larven, welke zich somtijds in groot aantal in aren van tarwe, rogge of gerst, soms ook tusschen halm en bladscheode, bevinden. Doordat zij. en weldra ook de volwassen dieren, aan het vruchtbeginsel zuigen, vindt men later vele looze aren of aren, die geel geworden zijn en geheel niet tot ontwikkeling gekomen.

Andere soorten van blaaspooten worden aangetroffen o. a. in de bloemen van koolzaad, op rozen en lindebloesems, op boonen en op zeer verschillende soorten van kasplanten. Ook op vlas schijnen een paar soorten van blaaspooten somtijds in groot aantal voor te komen: do zoogenoemde „kwade koppenquot; en de „vlasbrandquot; worden doyr sommigen aan hunne aanwezigheid toegeschreven te recht of ten onrechte kan ik tot heden niet zeggen. Ook is 't nog onbekend, welke soniieu van blaaspooten de bovengenoemde vlasbeschadigingen zouden veroorzaken.

Orde VII. Twocvleiifïelisïen (MHpfcfn).

Van deze orde, waarvan in 't dagelijkseh leven de meer inngwerpige. slanke vertegenwoordigers doorgaans ,iiiiiiif/cnquot;, en do meer gedrongen, van meer korte pooten en sprieten voorziene soorten meestal „vUeyeiiquot; worden genoemd, vindt men do hoofdkenmerken vermeld op bl. 2(5 van dit tweede deel der „Landbouwdierkunde.quot; De zuigende monddeelen vormen, te zamen vereenigd, een langer of korter snuitje, Boven-en onderlip zijn meer of min gootvormig, en met de holle kanten naar elkaar toegekeerd, terwijl zij eenigo borstel- of stekelvormige deelen insluiten, welke aan boven- en onderkaken beantwoorden, (tig. 241*, rechts). Overigens is de bouw der monddeelen in de onderscheiden afdeelingen van tweevleugeligen zeer verschillend; bij vele vertegenwoordigers dezer orde blijven deze organen weinig ontwikkeld; bij de wijfjes der bloedzuigende soorten komen zij tot sterker ontwikkeling dan bij de nuvniiel jcs. — Hij de (weevleugeligen zijn doorgaans behalve twee samengestelde ongen nog een drietal enkelvoudige

-ocr page 442-

424

oogjes aanwezig. De sprieten zijn bij de meer slanke tweevleugeligen draadvormig en uit een groot aantal leedjes samengesteld; zij zijn dan dikwijls, bepaaldelijk bij do mannetjes, dicht behaard. Bij die tweevleugeligen. welke een' meer gedrongen lichaamsbouw vertoonen, zijn de sprieten doorgaans veel korter en nit slechts drie leedjes samengesteld.

De vleugels ontbreken slechts bij enkele soorten (schapeluis of Melophagus oriiii(s); bjj bijkans alle zijn, zooals de naam der orde aanduidt, twee vliezige vleugels aanwezig, nl. de beide voorvleugels, terwijl de achtervleugels door een paar zoogen. „kolfjesquot; worden vertegenwoordigd. (fig. 246, 1, 2, it) Deze kolfjes bestaan uit een zeer dun steeltje, dat in een bolvormig knopje eindigt. Het is nog niet volkomen zeker uitgemaakt, welk gebruik de tweevleugelige insekten van deze organen maken. Bij sommige soorten worden de kolfjes door een schubvormig uitsteeksel der vleugels aan 't oog onttrokken. (fig. 246, 5).

De tweevleugeligen hebben doorgaans vrij lange pooten, en voeten, die uit vier leden zijn samengesteld. Het laatste lid draagt natuurlijk klauwtjes en daartusschen een paar met fijne haartjes boklcedo lapjes, de zoogen. „kussentjes,quot; welke als eene soort van zuignappen dienst doen, wanneer de vliegen tegen gladde voorworpen opklimmen.

De insekten van deze orde doovloopen eeno volledige gedaanteverwisseling. De maskers zijn pootlooze niadcii (zie bl. 21). Zij voeden zich, even als de volwassen insekten, met vochten uit planten- of dierenlichamen. De moeste soorten verpoppen binnen de samengescbrompelde larvehuid, en vormen aldus een tonnetje; enkele stroopen vooraf deze huid af, en vormen dan meestal zeer bewegelijke onbedekte poppen (zie dit deel, bl. 22).

De meeste tweevleugeligen bezitten het vermogen, om zich sterk te vermenigvuldigen. Bij sommige ontwikkelen zich de maden uit do eieren, terwijl deze nog in 't moederlichaam vertoeven. Enkele soorten zelfs (luisvliegen, o. a. schapeluis) brengen

1) Verschillondo soorten vim Iweevlouflfolipfen. 1 ~ lanprpootmug [Tijmln olerncea), 3 — pnnrdondnas (Tuba tuis audimualk); a — roofvliog (Asiltts ffcruiauifiis); 1- = zweefvlieg {Syrphus); 5 ■ pnrnsietvlipg (Tarhiiiü); (1 = koolvlieg [Aullfiiiii/ia Jirnssicne) •, 7 — Imusvliejjf [Fiophita casei). 1, 2, 3, 5 nut. (jr.; Iiij '!• eu Ö duidt liet streepje de nat. gr. aan; bij 7 is dat streepje vergeten; de lengte van dit vliegje is slechts 4—5 mM.

-ocr page 443-

425

do maden eerst ter wereld, wanneer deze geheel volwassen en tot verpopping geschikt zijn. —

Vele tweevleugelige insekten spelen in de huishouding der natuur eene zeer groote rol. Verscheiden soorten vun vliegen, die zich buitengewoon snel voortplanten, leggen hare eieren in lijken van verschillende diersoorten, en veranderen aldus in ongeloofelijk korten tijd de doode organische stof, die, vergaande, do lucht zou hebben verpest, in bestanddeelen van levende wezens, welke weer op hunne beurt — 't zij als maden, 't zij als vliegen, tot voedsel strekken voor allerlei insektenetende vogels. Andere vliegen weer voorkomen de vermeerdering van verschillende insekten, daar ze zich met dez.e of met hunne larven voeden. Zoo dooden de zweefvliegmaden massa's bladluizen, en do moordvliegen {Asilus enz.) dooden vlinders, kevers, enz. Ook zijn er vliegen, die in 't lichaam van verschillende rupsen parasiteeren, en door hare sterke vermeerdering, dikwijls een einde maken aan de rupsenplaag. (Parasietvliegen of Ta-china's.) Deze spelen dus in do buishouding der natuur dezelfde rol als de sluipwespen. Verscheiden soorten van tweevleugelige insekten maken zich in de huishouding der natuur geheel onmisbaar door de belangrijke rol, welke zij spelen bij de overbrenging van 't stuifmeel van do eene bloem op de andere. (Vgl. deel I, bl. 3.) Tegenover al dh goed echter staat ook veel kwaad. Vele soorten worden hoogst lastig voor menscben en dieren, die zij dag en nacht plagen, en — vooral bij warm weer -geen oogenblik met rust laten. Andere vernielen, bepaaldelijk in den toestand van maskers, verschillende veldgewassen, bederven den oogst, of vervormen door de galnoten, welke zij veroorzaken, do meest verschillende plantendeelen.

Ik ga thans over tot de behandeling van de voor ons belangrijke vertegenwoordigers van de orde der tweevleugeligen.

FAMILIE: MUGGEN {Tipulariae).

Do soorten, welke tot deze familie behooren, bezitten een langwerpig en rank gebouwd lichaam, — een' kleinen kop en kleine oogen, — uit 4 of h leedjes samengestelde, tamelijk lange onderkaakstasters, — meestal tamelijk lange, draadvormige sprieten, doorgaans uit 13 17 leden bestaande, bij enkele soorten echter uit (! leden samengesteld. De vleugels zijn langwerpig; de kolfjes worden niet door schubbetjes overdekt; de pooten zijn bijkans altijd zeer lang en dun. Do larven, welke in stilstaand water, in rottend bout, in of aan levende planten of in mest leven, stroopen hare huid af, vóór zij verpoppen. Sommige muggen zijn lichtschuw, en zwerven 's avonds bij duizenden rond, groote wolken vormende. Voor ons van 't meeste belang zijn do geslachten steekmug (Citlex), lanijpootmiuj (Tipula), galnntg (Cecidomijia), vliegmug (Bibio).

GESLACHT STEEKMUG (Culex L.).

Do steekmuggen hebben een zeer teer, langgerekt lichaam, •- oenen buigen, fijnen, maar stovigen, uitstekenden zuigsnuit, met geheel vrij bewegelijke boven-en onderkaken, welke laatste alleen bij do wijfjes tot steekorganen zijn vervormd. Dij de mannetjes zijn de vijfledige tasters opvallend hing, terwijl bij hen de sprieten aan weerszijden lange haren bezitten. (Vergel. figuur 248 1$ met figuur 248 A.) Do zeer bewegelijke maskors (zie figuur 247, /), leven in stilstaand water; zij zijn geheel pootloos en hebben een zeer sterk ontwikkeld middenborsttuk,

-ocr page 444-

42(1

1) De stockmug (Ck/cx pipiens): Eieren (o), larve (/), pop (/)) on volkomen in sekt; alles vergroot.

2) Kop vim de steekmuff. (A van het wijfje; ]1 van hot mnnnotjo). S ~ tipriot, / = tnster, bij 't wijljo kort, Ijij 't maunetjo lang. Mot don tusschen de tasters gezeten zuigsnuit is het juist omgekeerd.

ü) Links; Vleugel van ile stoekmug vergroot. Hechts; Znigendo monddeelcn vim de steekmng As ~ bovenlip, H - onderlij), ~ boven- en onderkaken, /ji/i omlerknnkstastcrs.

-ocr page 445-

421

hoGveelheiil stilstaand water voorkomt, waarin zich de larven kunnen ontwikkelen. Om dezelfde reden heeft men den grootsten last van steekmuggen in moerassige streken.

Do exemplaren, die den winter in alle stilte op verscholen plaatsen, doorgaans liiunenshnis, hebben doorgebracht, leggen iu 't voorjaar hnnne eieren in stilstaande wateren. Doorgaans voelt men den steek der lastige muggen niet vóór April of Mei, 't meest echter in den zomer. De verschillende soorten van steekmuggen worden in vele streken on/.es lands met den naam „neefjesquot; aangeduid; billijk echter zou liet nu ook wezen, te klagen over den last, dien ons de „nichtjesquot; veroorzaken, daar alleen de wijfjes kunnen stoken. Niet minder dan door haren steek worden de muggen lastig door het vervelende gegons, dat zij 's nachts rondom het hoofd doen hooren van hen, die de nachtrust zouden willen genieten.

Het beste middel, om do steekmuggen van 't gelaat verwijderd te houden, schijnt te zijn wat kruidnagelolie, dat men in 't haar smeert.

In de meeste streken onzes lands is Culex piyiens L. de meest voorkomende soort; in andere streken is de zeer veel daarop gelijkende Culc.r ranlinis lljfnnj meer algemeen. Tegen 't najaar ziet men vaak eene iets grootere soort, n. I. Culex (iiitiiihitnx F. met geheel zwart en wit geringde voeten.

GESLACHT LANGPOOTMITG (Tipiiln L.)

De soorten van dit geslacht zijn doorgaans grooter dan die van het vorige. Overigens is ook haar lichaam zeer langwerpig; haar snuit echter is kort en dik; de on-

1) Do Inngpootmug' Tipnhi nier area: links mannetje, rechts wijljo; onder made (omelt) en pop. Nat. gr.

2) Kop van de langpoot mug'. van ter zijde gezien en vergroot.

|

I

i

||ü ■

-ocr page 446-

428

krans van wratjes of stekelvormigo vloeschlmltjes voorzien. Sommige soorten leven uitsluitend van humus; men vindt ze dus alleen in zeer humusrijken bodem en in 't inwendige van boonten, die bezig zijn te vergaan. Andere ochtor voeden zich met de wortels van verschillende planten, en hebben hier te lande meer dan eens van zich doen spreken door de schade, welke zij teweeg brachten. Hoewel het nog volstrekt niet is uitgemaakt, dat niet nog meer soorten nadeelig kunnen worden, zijn het toch bepaaldelijk de emelten van drie soorten, welke als vijanden van onze cultuurgewassen bekend zijn geworden, 't Zijn de volgende:

1quot;. op zand- ett zavelgronden doorgaans die, waaruit do zwart mot geel gekleurde langpootmug ontstaat, welke bij de dierkundigen otider dett naam Tipnla maculosa lllf'nisgij. bekend is;

2°. op zwaardere gronden en in tuinen die, waaruit zich de mug Tipnla oJ er area L. ontwikkelt;

3°. in vochtige streken die, waaruit de langpootmug Tipnla paludosa F. ontstaat. Laatstgenoemde twee soorten gelijken zeer veel op elkander, en zijn grauw of grauwbruin gekleurd , terwijl ze lichtbruine vleugels met een' donkerder voorrand bezitten.

Daar de leefwijze van de bovengenoemde drie soorten geheel dezelfde schijnt te zijn, zal ik hier die van Tipnla maculosa beschrijven, welk insekt door ttiij in April 18753 in groote menigte werd aangetroffen op bouwland op den Noordpolder ten Noorden van Warffunt. De op rijen gezaaide zomertarwe was op vele plaatsen niet opgekotnen ; op andere plekken waren de jonge plantjes geel en geschonden, 't Scheen alsof wel een derde van de te velde staande tarwe zou verloren gaan.

Het land, waar de zomertarwe werd verbouwd, was vroeger grasland geweest, en itt 't vorige jaar gescheurd. Algemeen is trouwens de opmerking, dat dergelijk bouwland van emelten 't meest heeft te lijden. In 't geval, hier door mij aangehaald, ontdekte uien dan ook het ongedierte 't meest onder de op den akker hier en daar achtergebleven zoden. Van deze uit r.cltenen zij zich verder te verbreiden, de tarwe-plantjes aantastende en vernielende.

Een zeker aantal van de omtrent 30 mM. lange emelten werden door mij mee naar huis genomen en iit een' bloempot met aarde gebracht, waar ik ze eerst voedde met graszoden, totdat de tarwekorrels, die ik er in had gezaaid, waren ontkiemd. De jonge plantjes kwamen met afgevreten blaadjes boven den grond. Ook op don akker zag ik vele tarweplantjes met afgevreten zaadlob boven dett grond komen; terwijl andere, die gaaf voor den dag waren gekomen, na verloop van weinig tijds toch afgevreten waren door de emelten, die 's nachts — en bij donker, vochtig weer ook over dag — uit den grond kropen. Ik kan dus met zekerheid constateeren, dat althans deze soort van emelt levettde, gezonde plantendeelen eet, en zich volstrekt niet uitsluitend voedt met vergane of halfvergane deelen van planten, bijv. met gedeelten van ziekelijke of door andere dieren aangetaste gewassen. Dit laatste wordt o. a. door BoroHÉ en Nöiidi.inoeii beweerd. (IGf)).

Volwassen zijnde, begeeft zich de emelt iets naar boven, dicht bij de oppervlakte vatt den grond, en verandert daar in eene bruine pop, welker leden aan hunne uiteinden van vele kleine dorentjes zijn voorzien. Met behulp van die dorentjes, welke naar 't staarteinde zijn gekeerd, beweegt zich later deze pop langzamerhand naar boven, totdat zij halverwege uit den grond steekt. De pophuid barst dan, en de langpootige mug komt te voorschijn.

Uit de emelten, die gedurende de laatste helft vatt April en gedurende de eerste helft van Mei de wintertarwe op den Noordpolder verwoestten, kwanten itt de eerste dagen van Juni de muggen te voorschijn. Ik zag ze in groote zwermen over 't land

-ocr page 447-

429

rondvliegen ; weldra zag ik y.e in paring. Ennige dagen daarna legden de wijfjes hare zwarte, langwerpig ronde, oenigszins sikkelvormig gebogen eitjes in menigte op don grond. Nu zetten zij zich hier, dan daar neer, op iedere plek slechts twee eieren loggende, maar dat ettelijke malen herhalende.

Wat hot lot van deze eieren geworden is, kan ik niet zeggen, daar ik in Juli daaropvolgende van woonplaats veranderde. Het is niet uitgemaakt, of er al dan niet twee generation jaarlijks voorkomen. Daar men reeds in den winter emelten kan vinden zoo lijkt hot waarschijnlijk, dat uit de in Juni gelegde eitjes nog in denzelfden nazomer emelten ontstaan, die als zoodanig overwinteren, 't volgende voorjaar vooral schadelijk worden, en reeds in Mei verpoppen. Wttuwaai.l (lt)7) veronderstelt, dat de emelten zich gedurende don zomer en 't najaar uitsluitend zouden voeden- met vergane planten-deelen, en dit schijnt werkelijk doorg.lans het geval te zijn, daar men van de nadeelige werking der omolton zelden anders dan in 't voorjaar hoort. Toch zijn ook enkele malen klachten over deze maden tot mij gekomen in den loop van den nazomer. Men vindt langpootmuggon van de geel- en zwart gevlekte soort, Ti pul a maculosa, gedurende een groot gedeelte van 't jaar, van Mei en Juni tot September. Toch behoeft men daarom niet aan 't voorkomen van twee geslachten jaarlijks te denken ; mij lijkt het waarschijnlijk, dat slechts ééne generatie voorkomt.

Do leefwijze van do andere boido bovengenoemde soorten van langpootmuggon, nl. Tipala oleracea en T. pahalusa, stemt hoogst waarschijnlijk in alle hoofdzaken mot die van do hior besproken soort overeen; nauwkeurige onderzoekingen dienaangaande zijn echter tot heden nog niet in 't work gestold. Merkwaardig is het, dut de in ons land zoo dikwijls schadelijke emelten in buitonlandsche werken niet of slechts terloops worden besproken. Cuutiw (1(58) alleen vormt eene uitzondering. Volgen dezen Engol-schon schrijver doet men wèl, bij het eerste optreden van do emelt in do zomertarwe, dus reeds in April, hot land een keer of drie te rollen mot een' kluitenbreker, door welke bewerking eono menigte van hot ongedierte wordt gedood. Als natuurlijke vijanden van de emelten kan ik noemen: mollen en spitsmuizen, kwikstaartjes, roeken, en sommige andere vogels; — in stroken dicht aan zee gelegen, ook meeuwen. (Zie Deel I, bl. 437).

HET GESLACHT GALMUG (Cecidomyia Meiyen),

't welk men tegenwoordig dikwijls in verschillende geslachten splitst, omvat eene menigte sierlijke, kleine soorten van bijzonder teero mugjes, welker soms vrij lange, parolsnoorvormige sprieten uit een tamelijk groot aantal loodjes bestaan, terwijl hare breodo, afgeronde vleugels van zeer weinig nerven voorzien en met fijne haartjes bekleed zijn. Hot wijtje logt mot hare legboor eieren in doelen van verschillende planten. Daar de maden van de meeste soorten in allerlei galachtige plantenuitwasson loven, zoo beeft men aan dit geslacht, van mugjes don naam van „galmugjesquot; gegeven. Hot is mij niet mogelijk, hier allo galmugsoorten even uitvoerig te besproken; daarom behandel ik hier eerst do moor belangrijke soorten, terwijl ik mij wat aangaat de andore tot zeer beknopte modedeolingon moet bepalen. Vóór ik tot do behandeling der verschillende soorten overga, wil ik nog opmerken, dat bij sommige galmuggen eene zeer eigenaardige voort-plantingswijze is waargenomen, hierin bestaande, dat do maden als zoodanig levende jongen voortrongen, welke laatste weer levende jongen ter wereld brengen, enz., totdat eindelijk na eenige ongeslachtelijke voortplantingon eene made onstaat, die na verpopping in eene volwassen mug verandert, tot geslachtelijke voortplanting in staat: een eigenaardige vorm dus van teeltwisseling (vgl. Deel I, bl. 27).

-ocr page 448-

430

de ciTKOENQELE TAiiWBOAi.Muci (Cecidomtjiu Trilici Kirhij.)

(Zio fig. 252). Deze soort is citroengeel, zwak behaard, van y.wartaehtigo sprieten, llu-weel/warte oogen en vnil-bleeke pooten voorzien. J)e sprieten van liet mannetje zijn iets langer, die va» 't wijfje iets korter dan de lichaamslengte. Do leghoor heeft, volkomen uitgestoken, de dubbele afmeting van het overige lichaam, 't wolk 1.5 mM. lang is. Het mannetje daarentegen is niet veel langer dan 1 mM.

Na de overwintering van de larve komt in 't voorjaar of den zomer do mug uit den grond te voorschijn, en wel uit akkers, waar quot;t vorige jaar tarwe of rogge word verbouwd. Op deze akkers grijpt de paring plaats; en daarna begeven zich de wijfjes in de schemering naar die stukken land, waar datzelfde jaar eene van de bovengenoemde graansoorten groeit. Zij tasten tarwe- of roggeplanten aan, maar verreweg het meest de eerstgenoemde. Zoodra de aren uit de bladscheede te voorschijn komen, beginnen de galmuggetjes hunnen aanval, welke voortduurt totdat de bloeitijd van 't graan begint. Hij afwezigheid van tarwe-aren, die in 't bovenbeschreven tijdperk van onwik-keling verkeeren, worden de aren van rogge, desnoods ook die van hot kweekgras (Triticinn repens) voor lief genomen, 's Nachts geschiedt het eierleggen, waarbij het wijtje de katjes met hare legboor doorboort. Zoo geraken er een drie- tot tiental eitjes in 't inwendige van den bloesem. Deze eitjes zijn glashelder, langwerpig en niet meer dan 1 mM. lang. De vrouwelijke mug legt dus eenige eitjes in eenen bloesem , en herhaalt dit, zoodat ettelijke bloesems door ééne mug van eitjes worden voorzien. Maar ook wordt dezelfde bloesem somtijds door meer dan ééne mug uitgekozen, om hare eitjes te leggen; want in ééne enkele bloem vindt men soms een 30tal maden. Deze maden, welke na ongeveer eene week uit de eieren te voorschijn komen-, laten zich in den bloesem zakken, zoodat zij het vruchtbeginsel bereiken, waaraan zij beginnen te zuigen. Zijn er vele maden in éénen bloesem aanwezig, dan stertt deze; bevinden zich slechts een paar maden erin, dan kan de korrel zich nog wol vormen, zij 't ook niet bijzonder goed. De door maden sterk bewoonde aren krijgen later gele vlekken ; en vele geheel leeg gebleven aren blijven dun en opgericht, eu sterven met de halmen vroegtijdig af. De volwassen made is 3 mM. lang; zij is geel gekleurd in verschil-

1) Do tarwemug (Cecidomj/ia T-itici) cn hare ontwikkeling'. 1 — lt;lo vrouwelijke galmug, vergr.; 3 — stukje van den spriet van 't mannetje; 3 = id. van 't wijljo; 4 ~ eitjes; 5 .n. made; (! — tarwebloem met maden er in; 7 == eene made aan een' jongen korrel.

-ocr page 449-

m

lende tinten, van stroogeel at' tot uhromaatgeel toe; in de eerste jmigd is zij glashelder. Na drie weken levens is de made volwassen; dan laat zij zich op den grond vallen; dit geschiedt vooral bij regenachtig weer en wol in Juli en Augustus. Dan blijft zij als made in den grond vertoeven; eh eerst in 't volgende voorjaar, 14 dagen ongeveer vóór den tijd, dat de muggetjes te voorschijn komen, grijpt in den grond de verpopping plaats. De citroengele tarvvemug is in verschillende landen zeer schadelijk geworden, en hoeft zich ook als zoodanig in Nederland doen kennen, o. a. in 't jaar 1882 in den Houtrakpolder.

de ouanjeoele taitwemtg (Cedomijia (lui'antiaca Balth. Wagner)

is oranjegeel van kleur en heeft zwartbruine sprieten en lichtbruine pooten. Het wijfje heeft sprieten van de halve lengte des lichaams; de sprieten van 't mannetje zijn veel langer dan 't geheele lichaam. De legboor van 't wijfje is kort en kan niet worden uitgeschoven. De oranjegele tarwemug is merkelijk grooter dan (ongeveer 11 maal zoo lang als) de citroengele soort. Met de laatstgenoemde komt zij in alle opzichten overeen, wat de leefwijze betreft, met uitzondering alleen van de volgende punten;

1°. Daar de legboor niet kan worden uitgeschoven, worden de katjes niet doorboord, maar de eitjes gelegd aan de binnenzijde der bloemkafjes.

2°. De verpopping schijnt doorgaans reeds in do aren plaats te grijpen.

Do maden van deze soort zijn, even als de muggen oranjegeel.

Afdoende middelen zijn evenmin tegen deze tarwemug als tegen do vorige bekend.

de KEitsiKH)de tauwemug (Cecidonti/id equeslris Jlalth. Wagner),

in 't vrouwelijke geslacht !! tot 3.5 mM., in 't mannelijke 2 tot 2.5 mM. lang, is kersrood van kleur en niet gelo haartjes bedekt. Hot borststuk is aan do rugzijde zwartbruin. De wijfjes hebben sprieten, die half zoo lang zijn als 't lichaam; de voelhorens der mannetjes bereiken de geheele lichaamslengte. Het wijfje bezit geen lange, uitscbuifbare legboor.

Van 't midden van Mei tot het midden van Juni vliegt do galmug rond; en het wijfje legt hare eieren aan de bladeren der tarweplanten, liefst aan de basis van het bovenste blad. Do maden glijden , wanneer ze uit het ei zijn te voorschijn gekomen, naar benoden, en geraken tusschen de bladschoeden en den stengel. Deze maden, die bloedrood van

kleur en 4.....5 mM. lang zijn, werken zich op de zooevon aangeduide plaats in den

stengel in, waar zij eene overlangsche groeve vormen, waarvan de wanden meer of min opzwellen, en vooral de uiteinden door eene zeer in 't oog vallende overdwarse verdikking worden aangeduid. De bladscheeden, onder wolko do aldus aangetaste halm is verscholen, zijn doorgaans eenigszins opgeblazen. De galachtige uitgroeiingen, waarvan boven sprake was, nemen volo voedende stotfen tot zich, niet alleen uit den halm, waarop ze zitten, maar ook uit de andere hahnen, die or moe in verbinding staan, zoodat dikwijls 't gehoelo gewas zeer merkbaar achteruit blijft. Togen den oogsttijd der tarwe zijn de maden volwassen; zij verlaten dan hare schuilplaats, en laten zich op den grond vallen, waar zij den winter doorbrengen, om er eerst in 't voorjaar te gaan verpoppen. Daar de maden in den grond overwinteren, zoo is het raadzaam, na een saizoen . waarin de mugjes veel schade te weeg brachten , de akkers diep om te ploegen, en natuurlijk hier, maar evenmin in de naaste buurt, geene tarwe 't volgende jaar te zaaien.

-ocr page 450-

de iiessenmi'g (Cecidotiti/id destructor Sai/ — C. secalina Line.)

Het wijfje is 2,5 — 3,5 111M. lang; liet iii veel geringer aantal voorkomende mannetje is wat kleiner. Het eerste is grootendeels fluweel/.wart; bloedrood echter zijn de buik, de naden tusschen do achterlijfsringen en eene middellijn langs den rug. Het lichaam is met 'alrijke korte, zwarte haartjes bezet. De vleugels zijn grauwachtig. De sprieten bereiken één derde gedeelte van do lichaamslengte. — Het mannetje heeft eene zwarte grondkleur en eene roodachtig-gele beharing. Het rood, dat op de zelfde lichaanis-deelen voorkomt als bij 't wijfje, is meer dof en vuil.

Deze mug, welker larven in verschillende streken van Duitschland groote schade hebben teweeg gebracht, draagt den Duitschen naam „Hessenfliege,quot; omdat men aannam, dat zij in het bedstroo van door Amerika trekkende Hessisclic huurtroepen naar dat werelddeel werd getransporteerd, welke veronderstelling echter niet opgaat, daar zij reeds vroeger, en wel in 1778 in Amerika nadeelig werd. Hoewel dit schadelijke gedierte tot heden in ons land nog niet schijnt voor te komen, is toch eene beknopte bespreking wenschelijk, daar het. hier wel te eeniger tijde zal schadelijk worden. — Reeds vroeg in 't jaar, in de laatste helft van April of in Mei, komen de muggen te voorschijn, maar alleen op windstille, warme avonden. Reeds spoedig beeft het wijfje hare 80—90 eitjes gelegd aan de benedenste bladeren van den pas opschietenden halm van tarwe- en roggeplanten, ook wel aan de bladscheede of den halm dezer gewassen; de eitjes worden twee aan twee gelegd of elk eitje afzonderlijk. De tijd , die er verloopt tusschen bet eieren leggen en het uitkomen der maden, is zeer afhankelijk van het weer, bij duurt bij gunstige weersgesteldheid 8 dagen. De aanvankelijk langwerpig ronde, rood-geelachtig gevlekte made glijdt naar beneden in do lager gelegen bladscheede, waar zij aan den halm begint te zuigen. Zoodoende neemt zij zoovele voedende stotfon in zich op, dat haar vorm eirond wordt; het lichaam is dan bijkans geheel glashelder, maar een groot gedeelte van don inhoud (nl. hot sterk ontwikkelde „vetlichaamzie hl. 19) geelwit en ondoorschijnend. Ook do geleding wordt onduidelijker. Weldra ontstaat nu uit deze larve eeno pop, waaruit in den loop van den zomer (in Juli, meestal echter in Augustus en September) de mug voor den dag komt. — Natuurlijk veroorzaakt hot voortdurende zuigen van de talrijke maden ook veranderingen aan de aangetaste planten. Dit geschiedt vooral in den bloeitijd van deze granen en korten tijd later. Do halm verwelkt en schrompelt samen op do plaats, waar zich do maden bevinden, dus even boven den laatsten of den voorlaatsten knoop. Op het tijdstip, dat de maden gaan verpoppen, beginnen de halmen in to drogen; zij breken gemakkelijk af op do aangetaste plaatsen; door een' flinkon wind of eene regenbui worden zij op den grond geworpen ; en zoo kan eindelijk een erg aangetaste akker het voorkomen krijgen , alsof eene kudde vee or door ware geloopen of dat eene hagelbui hare verwoestingen had aangericht, 't Spreekt van zelf, dat onder dergelijke omstandigheden de aren niet vele goed ontwikkelde korrels kunnen bevatten.

Hoven reeds zeide ik, dat men de muggen in Augustus en September ziet vliegen. De wijfjes begeven zich nu, wanneer zij bevrucht zijn, naar het wintergraan, 't zij rogge of tarwe, en leggen hare eitjes aan do bladeren van do nog jonge plantjes. De made kruipt, zoodra zij uit het eitje is gekomen, tusschen de bladscheede door naar het stengelstukje onmiddellijk boven de wortels. Wanneer daar verscheiden maden bijeen zijn, ontstaat daar eene bolvormige opzwelling; hot plantje lijdt intusschen door het voordurende zuigen, dat de maden doen, zóóveel, dat het in vele gevallen stertt, en dit des te eerder, omdat ten gevolge van het koude saizoen de groei der plantjes heeft

-ocr page 451-

opgehouden. De maden, die reeds vóór den winter volwassen zijn . verlaten do plant en kruipen in den grond, om daar te overwinteren, in 't volgende voorjaar te verpoppen , en 14 dagen later in muggen te veranderen. — Uit het boven meegedeelde is gebleken, dat de Hessenmug twee geslachten jaarlijks oplevert, en dat zij, waar zij zich vermeerdert, hoogst nadeelig kan worden. Als middelen tegen deze soort vind ik vermeld: lo. het zrxj hiot mogelijk uitzaaien nan het wintergraan, opdat de wijfjes van de zomergeneratie, wanneer zij eieren willen leggen, nog geene planten kunnen vinden , om zo eraan vast te hechten ; 2o. het onderploegen of verbranden der xtojyiels zeer spoedig na den oogst, waardoor de poppen, die boven den laatsten of den voorlaatsten halmknoop te vinden zijn, worden verhinderd, uit te komen.

dm kooi.oai.mui) (Cecidomyia Jlrassicae irinii.),

lang 1-—2 mM., met donkeren, zilverachtig behaarden kop on borststuk, on eon vleeschrood achterlijf, versierd met zwarte bandon. Het mannetje heeft sprieten, die iets korter zijn dan het lichaam: de sprieten van het wijfje bereiken niet meer dan do halve lichaamslengte. De vrouwelijke sexe is van eene geelwitte legboor voorzien, die ver kan worden uitgestoken.

De ruim 2 mM. lange maden zijn melkwit met een' geel doorschemerenden darm; zij leven in het laatst van IVIei en in Juni in de bauwen van 't koolzaad, soms verscheidene, tot een vijftigtal toe binnen ééne hauw. Zij zuigen de zaden uit; deze zijn dus vernield, vóór de tijd der rijpte gekomen is. De hauwen zwellen op de van binnen met maden bezette plaatsen eenigszins op; zij worden verder eerder dan de andere geel, on barsten open. De rijpe maden vallen op den grond, waar zij verpoppen. Roods 10 dagen later ziet men de mugjes. Daar deze reeds zoo vroeg in 't jaar zich vertonnen, houdt men 't er voor, dat nog eeno tweede generatie voorkomt, zonder dat men kan opgeven, waar zich deze zou kunnen ontwikkelen. Wttkwaat. zegt, dat do galmug-ziekte der koolzaadhauwen onder de namen „peidhederfquot; en „versingquot; bekend is.

dk kiiwtkngai.muo (Cecidomyia Pi si Winn.),

een hoogstens 2 mM. lang, licht geel mugje met donkerder dwarsbanden ovor het achterlijf, hooft sprieten, die de lichaamslengte bijkans bereiken of (in 't mannelijke geslacht) zelfs overtreffen. De melkwitte, ruim '■] mM. lange maden vertoonen oon' geelgroen doorschemorenden darm. Zij leven bij honderdon in do peulen van erwten. Hoewel zij de opbrengst niet zeer voel verminderen, zijn zij toch zeer onaangenaam, vooral als men do groene erwten als spijs wil gebruiken. Men vonvarre echter deze kleine, pootlooze maden niet met do veel grootere, van ponten voorziene rupsen van de erwtenbladrollers (zie bl. 340), noch met de insgelijks grootere larven van erwten-kevers (zie bl. 110), welke laatste een1 horenachtigen kop bezitten.

De beschikbare ruimte veroorlooft niet, hier eenigszins uitvoerig do verdere gal-mugsoorten te bespreken, welke voor landbouw, hout- en ooftboomteelt meer of min van belang zijn. Ik kan niet meer doen, dan slechts oenige vermolden.

28

-ocr page 452-

W4

Fij?- 2'gt;3 ' Er zijn twoe bcukcu^alnm^gcii

(Cecidointjia Fagi Htg.) en C. annulipes Ifly.) De larven van do eerstgenoemde leven in harde, onbehaarde dikwijls roodachtige gallen op den bovenkant der beukenbladeren ; die van laatstgenoemde soort in de meer ronde, zachte, bruinharige gallen , welke men insgelijks op den bovenkant van de bladeren van dien boom aantreft, maar in geringer aantal. De eerstgenoemde gladde gallen komen soms in zoo buitengewoon groot aantal op de bladeren voor, dat van de bladschijf zelve niets meer te zien is.

Op wilgen^leven verscheiden soorten van galmuggen. De oranjegele maden van do wlteeuliont-galmng (Cecidonnjid saliciperda Duf.) vindt men van Juli tot April in 't hout van dikkere en dunnere takjes en stammetjes van wilgen. Daar ontstaan door haar zuigen langwerpige galletjes, terwijl do schors hier en daar barst en somtijds afvalt. - De menieroode maden van de wilgcutwyg-galmug (Cecidonii/ia Salicis Schrk.) leven in grooter of geringer aantal bij elkaar, in de zeer opgezwollen en zwart geworden merg-massa van onregelmatig verbreide, hier on daar soms van barsten voorziene opzwellingen aan twijgen van Sali.t /inrjinrea. Insgelijks meniorood zijn de maden van de wilgcnrozciiquot; gaining (Cecidoini/id rosaria Frisch), welke zwartachtige mug mot grauwe vleugels en eene vlucht van 6 mM., wordt aangetroffen in 't voorjaar, wanneer de eindknoppen van verschillende wilgensoorten (Salix alha, S. capreu, S. uurita, S. cinerea, S.

purpurea) beginnen te zwollen. Het wijfje legt in zoo-danigen eindknop steeds slechts één eitje, waaruit eene made voortkomt, die in het asgedeelte van don knop blijft. Hierdoor groeit dit laatste niet verder uit; on de bladeren , die zich doorgaans moer of' min onregelmatig ont-plooion, blijven dicht bijeenstaan, en vormen do zoogenaamde , wilgonrozonquot;, die tegen den herfst bruin worden, maar niet afvallen. Dat de wilgenrozen-galmug sommige jaren voor de teelt van wilgenteenen niet geheel onverschillig is, moge blijken uit de volgende mededeelingen van Wttkwaau.. (1G9). Do grauwe wilg wordt evenzeer als de witte aangetast. Daar echter do grauwe wilg voor teenen en hoephout bestemd is, wordt daardoor eene groote schade geleden, omdat zelden een der zijscheuten zoo opgroeit, dat hij mot het vroegere lot dezelfde richting gemeen heeft, 't geen bij teenen en hoepels oen voornaam vereischte is. In jaren, dat deze galmuggen veel voorkomen, doen zij nog veel meer kwaad door ook do later ontstaande zijscheuton op dezelfde wijze aan te tas-

1) 1 Beukonblnd met gallen vn» de boukengalmug Cecidomyia Fagi; 2 — deze galmug zelve, vergroot.

2) Eene „wilgenroosquot;, voroorz'Aakt tbor C.-cidoniyia rosaria.

-ocr page 453-

485

ton. Zij kunnen clan de oorzaak zijn, dat de wil},' in dut jaar bijna in 't geheel geen geregeld schot maakt. Op die wijze heb ik in 1858 en '59 in de provincie Utrecht uitgestrekte bosschen van griendhout gezien, waar al de stoven van het zoogenaamde rgrauwquot; nagenoeg iu 't geheel geen gewas leverden, en vele eigenaren het geraden vonden om in beide jaren al het lof af te snijden, in de hoop . dat een volgend jaar de kwaal geweken zou zijn. Zeker mag die schade alleen in deze provincie op eenige duizende guldens berekend worden.quot; In zoodanige gevallen is liet wenschelijk, gedurende den winter de „wilgenrozenquot; af to snijden en ze te verbranden, om de daarbinnen levende maden te dooden.

Nog vermeld ik de pcrcgulmag' (Cccidoniijia l'i/ri lioiiclu'), een 1,5 2 mM. lang, zwartbruin mugje met geelwitte beharing, van donkerbruine sprieten voorzien, welke ongeveer de lichaamslengte bereiken. De in volwassen staat ruim 2 mM. lange, melkwitte made, welker darmkanaal geelachtig doorscheinert, leeft in verschillende geslachten van Mei tot in September onder de saniengerolde bladranden van jonge pereboomen of ook van de jongere twijgen van oudere boomen, en verpopt in den grond. De bewoonde bladeren verdorren.

HET GESLACHT DEK KOUWMUGGEN (Sciara Meig.)

wordt gevormd door kleine, meestal zwarte muggen, met een iets minder dun en slank lichaam dan de vorige soorten, voorzien van dunne, weinig behaarde, uit Ifi leedjes bestaande sprieten, een' korten snuit, roode oogjes en vrij groote, fijnbehaarde, weinig doorschijnende vleugels, welke laatste vijf groote overlangsche nerven bezitten, waarvan de middelste zich in tweeën vertakt. De pooten zijn lang en dun. Het achterlijf, bij de mannetjes geheel rolvormig, loopt bij do wijfjes in eene punt uit.

Tot dit geslacht behoort o. a. de Thonias-rouwmu? (Sciara ThdiiKte Ij.), welker grauwe maden somwijlen in groote menigte worden aangetroffen, en dan zich somtijds in groote scharen vereenigen, om naar plaatsen te trekken, waar voedsel in voorraad aanwezig is. Dit voedsel bestaat uit verrottende bladeren van beuken of ander loofhout, en uit half vergane naalden van dennen en sparren. De hier bedoelde groote gemeenschappelijke tochten hebben haar iu 't Duitsch don naam „Heerwurmquot; verschaft. Schadelijk is overigens deze soort niet. Wel is dit het geval met de peren-rouwmng (Sciara Pijri Schinidh.), een 2 mM. lang, zwart mugje met een loodkleurig, zwart geringd achterlijf, over 't geheele lichaam met geelgrijze haren bedekt. Deze mug vindt men in 't voorjaar op de nog niet opengegane perebloesems, in welke het wijfje hare eitjes legt, waaruit maden ontstaan, die zich in 't vruchtbeginsel en iu de later daaruit gevormde peer inboren , en oorzaak zijn , dat deze laatste veel langwerpiger wordt dan anders 't geval zou wezen, dat zij in 't midden inschrompelt en vroegtijdig geel wordt. Deze maden zijn geelachtig van kleur; zij bestaan uit tien leden; het kopeinde, dat meer duidelijk dan bij de meeste maden der tweevleugeligen van den romp is afgesnoerd, vertoont twee zwarte vlekken vlak bij elkaar. De lengte der maden bedraagt hoogstens mM., hare grootste breedte l mM. In 't midden of in de laatste helft van Mei zijn zij volwassen; zij kruipen dan uit de doode peertjes uit, en begeven zich in don grond, waar zij verpoppen, om in Juli of Augustus de volwassen mug op te leveren. (Sommige maden echter blijven in de aangetaste peertjes in onveranderden toestand den winter over; deze behooren tot eene andere, nauwverwaute, iets grootere soort, n.1. Sciara Schmidbergeri h'oll.)

Tegen dezen vijand onzer peren valt in 't groot niets te doen ; van kleine pyramide-boompjes zou men de aangetaste peertjes kunnen afplukken.

-ocr page 454-

4:$()

HET GESLACHT DEI! VLIEG MUG GEN (Bihio Geoffr.)

herinnert, door den vrij plompen, gedrongen lichaamsbouw meer aan vliegen dan aan muggen. Zij zijn dadelijk van alle andere vertegenwoordigers dezer orde te onderscheiden door het bezit van een' stevigen, gebogen einddoren aan de scheen der vpor-pooten. De vleugels zijn groot en breed. Merkwaardig is het, dat de mannetjes en de wijfjes uit het geslacht der vliegmuggen zooveel in vorm en in kleur verschillen. De eerste hebben een grooten, half bolvormigen kop, met groote, op de kruin samenkomende oogen; — de kop is bij de wijfjes veel smaller, meer lang dan breed, en van kleine, ver van elkander afstaande oogjes voorzien.

Men ziet de vliegmuggen reeds in 't eerste voorjaar, en wol doorgaans in scharen; — bij mooi weer vliegen zij met stijf neerhangende pooten rond; bij guur weer zijn zij traag, en houden zich aan grassen en andere planten vast. De pootlooze larven bezitten, in tegenstelling met verreweg de meeste maskers van tweevleugeligen , een' horenachtigen kop; zij leven van plantaardige stoffen, vooral wanneer deze bezig zijn, te vergaan; er zijn echter ook voorbeelden bekend, dat zij gezonde wortels hebben aangetast, en aldus schadelijk werden.

In een1 slechten reuk staat de zoogen. „zvrarte vliegquot; (Bihio Marei L.), do grootste inlandsche soort, 11 13 mM. lang, in beide geslachten glimmend zwart en ook zwart behaard. Men beweert, dat zij — als zo in 't voorjaar in menigte op de appelbloesems zit deze bederft. Echter is dit in werkelijkheid niet het geval: de zwarte vlieg is onschuldig, maar de ware schuldige is de appelbloesemkever Anthononius pomorum, /.ie bl. 127).

Daarentegen is wèl somtijds schadelijk geworden do larve van de tnliiYlic^iinig (Bihio hortiilaniis L.) Het 8 mM. lange mannetje van deze soort is over zijn geheelo lichaam schitterend zwart, terwijl van het 9 mM. lange wijfje de rugzijde van 't borststuk en het gehoele achterlijf geelachtig rood zijn, en de rest van 't lichaam zwart is. — Men vindt de volledig ontwikkelde vliegmuggen in April en Mei.

Omtrent acht dagen nadat de paring hooft plaats gehad, legt liet wjjtje hare eieren ten getale van meer dan honderd, in hoopen in den grond, doorgaans, maar niet uitsluitend in tuinaarden. In Juli of Augustus komen de larven voor den dag, die in volwassen staat 15 mM. lang kunnen zijn, cylindervormig zijn en vuil grijsbruin van kleur, en behalve eenon ovalen, zwarten kop, twaalf segmenten laten onderscheiden. Verder bezit hot lichaam hier en daar naar achteren gerichte, oenigszins dorenachtige haakjes. De larven van de tuinvliegmug voeden zich met do fijnste, zoo afgestorven als nog lovende wortels van de meest verschillende gewassen. Vooral doordat zij voortdurend bij elkaar blijven , kannen zij somwijlen gevoelige schade teweegbrengen. Doorgaans echter schijnt deze in 't zelfde jaar, waarin de larven zijn uitgekomen, niet zoo heel veel te betoekenen hebben, maar wèl in 't volgende voorjaar, wanneer zij volwassen zijn. Dan vallen zij den tuinman in 't oog doordat zij de aarde fijn woelen, en aldus aardhoopjes en gaatjes doen ontstaan. Na enkele weken rust in den poptoestand, komen do muggen te voorschijn.

Verwant aan do vliegmuggen is

HET GESLACHT DER KR 1EUWE LMUG JES (Simiilia Ltr.),

evenals do soorten van 't vorige geslacht in vorm aan de vliegen herinnerende. De wijfjes hebben korte, maar zeer goed ontwikkelde monddeelon, waarmee zij gevoelig

-ocr page 455-

\M

kunnen stoken. Daar de larven dezer lastige muggen in 't water leven, zoo zijn ook de volwassen insekten alleen in eenigszins waterrijke streken te vinden en wel daar somtijds in zoo groote scharen, dat zij geheele wolken vormen. In 't vroege voorjaar verschijnen zij, en blijven den geheolen zonior over, als eene ware plaag voor mensch en vee. 't Liefst kruipen zij in '( aangezicht, in de nabijheid van oogen, ooren of neus. Rooken verdrijft ze, maar slechts tijdelijk. Hot best nog helpt het, kruidnagelolie in 't haar te snieren. In ons land komen verschillende soorten voor, die ik hier echter niet wil opnoemen.

FAMILIE DAZEN OF BREMSEN {Tahauidue).

Deze familie wordt gevormd door krachtig gebouwde, stevige vliegen, meteen1 korten, breoden kop, die zich dicht aan 't borststuk aansluit. De oogen zijn groot, en raken elkaar bij do mannetjes boven op den kop aan; bij de wijfjes zijn zij kleiner. Altijd schitteren zij met vei-schillonde kleuren. De sprieten vertoonon zich als drieledige horentjes. Do snuit is dik en vleezit;. De vleugels litrtren in de

j 2r 5 1)

rust zóó tegen elkaar, dat zij samen een dak vormen. De pooten

■ zijn niet bijzonder sterk ontwikkeld.

De klourlooze, langworpig-cylindrieke maden leven in den grond; de poppen zijn, even nis die van vele in de narde zich ontwikkelende tweevleugolige insekten, van dorentjes en haakjes voorzien,

■ met behulp van welke zij zich tegen den tijd, waarop de volwassen vlieg te voorschijn zal komen, uit den grond naar boven werken.

Hoewel voor landbouw en houtteelt onschadelijk, zijn de dazen of bremsen toch berucht, doordat zij (nl. de wijfjes), bepaaldelijk op beate, zonnige dagen, vooral als onweer in aantocht is, mensch en vee door hare stoken pijnigen. Daar zij dagdieren zijn, kwellen zij niet, zooals de steekmuggen doen, hare slachtoffers gedurende den nacht. Heeft men vele steken opgeloopen, zoodat de huid zeer is opgezwollen en de wonden pijnlijk zijn, dan wordt aangeraden, deze met ammoniak (vliegende geest) te wasschen. Paarden beschermt men 't best tegen de dazen door middel van netten, ook door 't inwrijven met een aftreksel van walnoothladeren in azijn. Door hen éénmaal met zulk een aftreksel te wasschen, kan men hen volgens Züitx (170) 14 dagen lang tegen den aanval van allerlei vliegen beschermen, In 't algemeen kan men zeggen, dat de steek der dazen wel pijnlijk is, maar goene kwade gevolgen meebrengt.

De inlandsche soorten, die ik bier even in 't kort wil bespreken, worden tot drie geslachten gebracht, welker kenmerken men uit de volgende tabel kan loeren kennen:

I. Schenen van de nchterpooton zonder sporen nnn hnnr uiteinde. Geone bijoogjes imnwezig,

A. Sprieten halvemnanvormig. Vloiifjels glaslieldor.........Tabanus L. (Vkkiuas),

Jl. Sprieten lang, priemvormig. Vleugels op bruingrijzen ondergrond onregelmatig niet kleine, witte vlekjes goteekond..........................llaemalopola Mei;/. (Reoendaas).

II. Schenen van de achterpooten van sporen aan haar uiteinde voorzien. Bijoogjos op lt;len kop aanwezig. Vleugels met zwarte bandjes of vlekjes...........C/u-yso/is llfrii/. {Goudoogbbbms).

Ik vermeld uit deze drie geslachten slechts enkele soorten. Do rnn der daas of nm-derbrems (Tahunus bovinus Ij.) is 20 a 22 niM, lang, en over het grootste gedeelte van haar lichaam waskleurig geel; do rugzijde van 't borststuk echter is zwartbruin; evenzoo zijn de vlekken of dwarsbandeu op de rugzijde der achterlijfsleden gekleurd,

1) Ue runderdaus (Tabanus bociiius).

-ocr page 456-

438

Dc vlfiiigolnerven zijn ^crlaeliti^. Torwijl vooral doze sooi't. hot rundveo aunvalt , hel ilo paarden moor to lijden van do iots klcunoro 16 18 mM. lange paardeiivllcg ot jmardciKlaas (Tabaims oiiluiiiiinlis L.), die grootondools aseliklourig grijs is mot witte reeksen van vlokken langs don achterrand van do loden van t aohterlijt, Oo Inük/ijdi* is in 't midden zwart; het achterlijf eindigt stonij). 1'e rcgciidaas of rogenhrcms (Hucmalopota plimalis L.) is 10 12 mM. lang, in 't mannelijke geslacht donkergrijs, in 't vronwolijke geslacht grijswit, terwijl zoowol de mannetjes als de wijtjes mot witte, eenigszins wollige haartjes bekleed zijn. Oo bruingrijge vleugels zijn van witte vlokjes voorzien. Deze soort steekt vooral do monschon, zelfs door do kleeren hoen. 't Lastigst schijnen zij, als er onweer op handen is. Do goutloog-bremsen (Chrysops Meig) zijn iets kleiner, doorgaans geen 10 mM. lang; overigons zijn zij iets breeder dan do vliegen van do beide vorige geslachten. Don naam ontleonon zij aan den levondigon goudglans harer oogen. Do vleugels vertoonen zwarte bandjes en vlekjes. Deze bromsen zijn buitengewoon bogecrig naar 't bloed van monscli on dier, en daarop zóo belust, dat zij zich doorgaans gemakkelijk laten grijpen.

DE FAMILIE DEE ROOF- OF MOOEDVLIEGEN (Anilidae)

wordt gevormd door soorten, die een langwerpig, meestal slank, ja zelfs een mager lichaam bezitten, wier kop op de kruin moor of min is ingedrukt, en van onderen zoowel als aan weerkanten behaard is. De sprieten bestaan uit drie loodjes. Do monddoolen zijn krachtig, en zeer geschikt om er moe te steken. Deze vliegen voeden zich hoofdzakelijk met do lichnainssappen van andere insokten. Zelfs tasten zij soorten aan , voel grootor dan zij zelve. '/Cij grijpen haar slachtoffer beet met hare krachtige pooton, en boren met hare tot een enkel lancetvormig stuk vergroeide bovenkaken door de huid-bokleeding hoon en zuigen het vervolgens uit. Wanneer zij kevers aantasten, rozen-kevers bijv. worden voel door haar vervolgd, dan steken zij baren snuit tusschen do dekschilden, vlak achter 't schildje, en veroorzaken aldus, dat deze hunne dekschilden nog verder van elkander brengen, waardoor hot inboren van don snuit voor hen nog gemakkelijker wordt. — De larven zijn in do lengte gerokt on plat, on leven in halt vergane plantenwortels of in dood hout. De poppon hebben haakjes aan do achter-lijfsringon, en twee hoornspitsjos op don kop. Do larven brongen geene schade teweeg; do vliegen worden somtijds nuttig door toten van volo schadelijke insekton. \ oorna-melijk in droge streken ziet men ze rondvliegen, on wol in den telston zonneschijn; hebben zij oen insekt bemachtigd, dan gaan zij rustig togen oone korenaar of togen oen ander eenigszins uitstekend voorwerp zitten, om het uit te zuigen.

Ik noem hier slechts enkele voorbeelden van roofvliegen.

Tot het geslacht Asi/ii* L., gekenmerkt door een stevig maar dun lichaam on zooi-borstelige, men zou haast zoggen met stekels bezette pooton, behoort Asilus crahoni-fnnnis L, 25 mM. lang, met gelen kop on bruine oogen, oen roestkleurig borststuk, voorzien van twee bruine strepen aan don voorkant, - oen achterlijf, welks voorste godoelto fluweel/.wart en welks achterste gedeelte roestkleurig geel is, mot gele pooton, waarvan echter do dijen zwart zijn, — mot vleugels, die geelachtig zijn, terwijl do achtergrond mot wigvormige, bruine vlekken is getoekend. Deze soort wordt in don nazomer op de zandgronden van Gelderland en Utrecht aangetroffen.

Verder behoort tot hetzelfde geslacht do ook in andere provinciën voorkomende

-ocr page 457-

439

Anil its i/eniiii iiicus /y., die unjr j/een '20 inM. liiug wonlt, en die iinrilklciii'iir grijs is, inquot;( oon schittorond bliuiwaciitig /.wart achterlijf'. (Zie fig. 24(), •'!, hi. 424).

Nauw aan do ware roofvliegen verwant zijn do soorten van 't geslacht flmpis L, wolkor lange, tussclien de pooten gebogen snuit oenigszins gelijkt op den snavel eener snip. Hiertoe behoort o. a. Km pin iesxdata F., ruim 13 inM. hing, grijs met zwarte sprieten en dito snuit. Do kleur is over 't algeineon bruingrijs; maar op hot borststuk ziet men drie donkerder overlangsche strepen, en op quot;f achterlijf vierkante, donkerder en lichter vlekken.

FAMILIE; ZWEEFVLIEGEN OF STAANDE VLIEGEN (Si/rplndae).

Do Ncderlandsche naam van doze familie slaat op de eigenschap van verscheidene harer vertegenwoordigers, om zich rip eene bepaalde plaats in de lucht staande of zwevende te houden door onophoudelijk en met eene verbazende snelheid de vleugels

op en neer te bewegen. Meeren-deels zijn het levendig gekleurde, niet gele of roodachtige en zwarte banden of vlekken geteekende vliegen , welke gedurende hare snelle vlucht een brommend geluid doen hooren, on waarvan sommige om hare dichte beharing en haren plompen vorm voor brombijen {Bomhus, bl. 247), andere om hare gele en zwarte toekoningen voor wespen worden aangezien. Bij alle zijn do sprieten uit drie leedjes samengesteld . terwijl doorgaans het samengedrukte eindlid aan zijne rugzijde oen' borstel draagt. De snuit heeft vleezige eindlippen; do. oogen zijn groot, vooral bij de mannetjes. De zweefvliegen houden veel van licht en warmte, en zweven doorgaans op zonnige plaatsen rond. Haar voedsel zuigen ze doorgaans uit bloemen.

Wat de maskers betreft, deze zijn allo pootlooze maden, maar vertoonen overigens grooto verschillen, zoo in lichaamsbouw als in leefwijze. Sommige leven in stilstaand water, dikwijls in grooto putten: zoo o. a. de aan haar achtereinde van een lange adem-halingshuis voorziene maden van de /vV/s/t/Z/s-soorfen, welke .rattostaarlmadon'' door Gokdakut (171) .swijnsnuiedenquot; werden genoemd, „wegens do onreinheid van baron oorsprongquot;. Andere loven iu vermobnond hout; enkele boren in verscliillonde lovende plantondeelon, de meeste zonder voel seliade te doen (172); nog weer andere leven in mest, sommige in mierennesten of als parasieten in nesten van wespen en wilde bijen, zich voedende met de maden van deze insekten. Verscheidene eindelijk zijn meer of min bloed-znigervormig (fig. 256, 1 en •'{) en van uitstekende vloosehbultjes voorzien , terwijl hunne kleur groen- of geelachtig of ook wel moor of min bont is; deze bloed/,uigervormige maden vindt men te midden van hladluiskoloniëii, terwijl zij zich voeden door deze

1) Twt'i; soorten van zweefvliegen (Syrji/ms) en hare ontwikkeling.

-ocr page 458-

440

schadelijke dieren uit te zuigen (fig. 256). Alleen deze bladluisetende zweefvliegmaden zijn voor landbouw of hout-teelt van beteekenis en wel nuttig. Van verscheiden soorten van zweefvliegen zijn de eerste ontwikkelingstoestanden nog niet bekend. De verpopping geschiedt binnen de samengeschrompelde larvenlmid. Het aldus gevormde „tonnetjequot; springt met een cirkelvormig dekseltje open.

ik noem hier slechts enkele soorten van zweefvliegen.

Zeor algemeen is gedurnndo don zomer Ei-ista/is lena.r Ij., in de Noordolijko streken des lands onder den naam van „blinde bijquot; bekend. Vooral in tuinhuizen on in boerderijen vindt men haar soms in menigte tegen de ruiten zitten. J)o soort is bijna 20 mM. lang, heeft een bruin borststuk, met grijze haren dicht bekleed, een glimmend zwart achterlijf met fijne zijdoachtige haartjes; over den tweeden ring loopt een hroede, in 't midden afgebroken, roode band, over den derden bij't mannetje ook con, die echter vool smaller en ook in 't midden afgebroken is. De kolfjes (zie hl. 424.) zijn onder oen wit schubbetje verscholei:. De „rattestuartmade,quot; waaruit deze soort zich ontwikkelt, is op hl, 32 (fig. 45) afgebeeld.

In tuinen en op de bloomen dor tusschen 'tgras der weilanden groeiende planten komt in groot aantal voor de piepende zneefvlieg [St/rittn pipiens L.), aldus genaamd naar hot piepend geluid, 'twolk zij laat hooren, als men haar aanvat. Het diertje is niet meer dan 10 mM. lang, en hoeft een smal, bijkans cvlin— dervormig achterlijf. Do dijen van de achtorpooten zijn kort en dik, nan den onderkant mot dorentjes bezet. De kop is witachtig, het horststuk onbehaard en zwart; het achterlijf is insgslijks zwart, maar heeft bij 't mannetje gele, bij 'twijtjo witte vlokken in do zijdon. De ontwikkelingsgeschiedenis van deze soort is nog onbekend.

Tot het geslacht Sijrphnn Latr. (fig. 256, vorige bladz.) van welks vertegenwoordigers de maskers zich met bladluizen voeden, noem ik de volgende.

Si/rphus piyrnstri L., 12—14 mM. lang: deze heeft oen' grooten, hnlf-kogclvormigon kop, oen geelachtig wit aangezicht met eéne donkerbruine strooi), een metaalachtig schitterend, donkerblauw borststuk, en een achterlijf, dal evenzoo gekleurd is, maar drie paar goolachtigo, halvemaanvormige vlekjes vertoont. Van deze soort vindt men do groene, mot eene witte overlangscho streep op den rug geteekendo made te midden van de koloniën van de groene rozenbladluizen. Waarschijnlijk leeft zij ook op dennen; want ook tusschen deze hoornen ziet men de vliegen zeer dikwijls rondzweven.

Si/rphus ribesii L. is ongeveer 10 mM. lang, en heeft vier lichtgele banden over het zwarte achterlijf, van welke alleen de eerste afgebroken is.

SyrpKus halteatus de Oeer is even lang als do voorgaande soort, maar veel smaller, en vertoont op haar geelbruin achterlijf donker zwarte handen.

Sj/fphns senlaris F., niet langer dan 8 mM., heeft oen schitterend donkergroen borststuk en oen zwart achterlijf, waarop vier paar vierkante gele vlekken.

Naast deze en vele andere soorten van zweefvliegen zijn ook velerlei soorten van zweefvliegmaden bekend; maar nog slechts in weinige gevallen is uitgemaakt, welke maden den eersten ontwikkelingstoestand van bepaalde soorten van vliegen vertegenwoordigen. De maden van verscheiden soorten zweefvliegen uit het geslacht Si/rjAns heeft men loeren kennen als zeer vlijtige bladluisverdelgsters, die in samenwerking met lievenheersbeestjes en hunne larven zoowel als mot gaasvlieglarvon, vooral als do vor-moerdering der bladluizen nog in haar begin is, meer dan men denkt, kunnen bijdragen om de plaag te stuiten.

FAMILIE: HORZELS {Oestridae.).

Do horzels zijn tweevleugoligen, die don algemeenen lichaamsvorm van gewone vliegen bezitten, en aan do volgende kenmerken to onderscheiden zijn. De kop is half bolvormig en vooral naar boneden toe opgeblazen. De monddoelen zijn zeer weinig ontwikkeld, on doen zich voor als twee of drie kloine knobbeltjes. Ook de sprieten zijn zeer klein, cn geljjken op wratjes, die in oen paar holton op 't voorhoofd zijn

-ocr page 459-

Ill

ingeplant. Enkelvoudige oogjes zijn annwezig. Het lichaam is bij sommige soorten naakt, hij andere behaard; en dan wel voornamelijk op het borststuk en op het tweede van de zes achterlijfsleden. - Merkwaardig is deze familie vooral door den bouw en de leefwijze der maskers, 't Zijn pootlooze maden met een rolrond lichaam, (hl. fig. 48). De achterrand van ieder der 12 leden, waaruit dit lichaam bestaat, is bezet mot eene menigte kleine tandjes. In zeer jeugdigen toestand zijn zij meer langwerpig; dan bezitten zij mondhaakjes, welke ook na latere vervellingen aanwezig blijven bij die soorten, welke in inwendige holten, (darmkanaal, neusholte) van 't lichaam van zoogdieren leven; terwijl andere, welke onder de huid van zoogdieren zich ophouden, deze mond-haakjes o]) lateren leeftijd verliezen. Waar zij ook mogen leven, zoodra zij rijp zijn om te verpoppen, verlaten zij de plaats, waar zij zich ophielden, om buiten 't lichaam van haren hospes binnen hare eigen larvonhuid, die inéénschrompelt, in eene pop (een zoogenoemd „tonnetjequot;) te veranderen, die zich later met een dekseltje opent om den volwassen horzel te laten ontsnappen.

Voor ons doel zijn de hieronder behandelde soorten van belang, die wij in drie geslachten rangschikken , n.1.:

Iiuidhorzels {Hi/ijodenna Clark), die als maden onder de huid van dieren leven, iicu'liorzcls {Oestrus L.), die zich als maden in do neusholte en in de daarmee in verbinding staande voorhoofdshoezems van zoogdieren ophouden, en

maag'- cu da r mliorzols ((lustrus Mei yen), die als maskers in de maag of den darm van zoogdieren parasiteeren.

Tot do luiitlliorzels behooren een paar soorten, die onder de huid van hertachtigen woekeren, on verder

do itrNDKRiioiizur. {/fiijjoiicniKi boris F.).

Deze soort is 15 17 mM. lang, dicht behaard, zwart van kleur mot een geelwit aangezicht. Do rugzijde van 't horststuk is aan den voorkant met geelroode, aan den

achterkant met zwarte haren bo-1 's' 2kleed. Hot zwarte achterlijf draagt

aan do basis grauwe, in 't midden zwartachtige, aan 't uiteinde roodachtig gele haren. Vleugels bruinachtig, meer of min rookkleurig. Pooten zwart. Legboor van de wijfjes kort en ook zwart.

De runderhorzel vliegt van Juni tot September, 't meest 's middags op heete, zonnige dagen; op andere tijden loopt hij over den grond. Het wijfje legt hare langwerpige eieren op de huid der runderen, niet dan in hoogst zeldzame gevallen op die van paarden of schapen, 't Meest worden de eieren gelogd op de schouders, den rug, do lendenon, 't kruis of ook aan do borst. De maden boren zich door do huid heen , en veroorzaken in het onderhuidscho bindweefsel opzwollingen,

1) liuiulcrhorzcl (Jf/podcrnia bot is , verdroot

-ocr page 460-

442

ilic ifcdurcndc dc nogon nnmndon, wclko do iniidcn ouder do huid van liaron hospes lilijvon cioorlirengon, steeds grooter worden, cn eindelijk de grootte van een duivonoi boreikon. Gedurende haar verblijf onder de huid van 't rund zot zich oeno groote massa etter om haar af, waarmoo zij zich voeden. Zijn zij eindelijk tegen 't voorjaar volwassen ge-wordon, dan werken zij zich met behulp van do stekeltjes, die langs den achterrand der segmenten geplaatst zijn, naar buiten, vallen op don grond en vernnderou daar iueen bruin of zwart popje, waaruit weer na ongeveer oeno maand do volwassen vlieg to voorschijn komt.

De made is in den volwassen staat 28 mM. lang, en half zoo breed als lang. Hare klour is eerst wit, later grijsgool; vervolgons krijgt zij bruine vlokken . om eindelijk geheel zwartbruin te worden.

Hoe groot het aantal eieren is, dat oeno vrouwelijke hor-zelvlieg kan loggen, is niet mot zekerheid bekend; stellig is liet ver van gering. De runderen schijnen hunne vijanden te kennen; want ofschoon deze

hen niet steken, loopen do dieren als razend rond, wanneer op warme zomerdagen horzels zich op hunnen rug neerzetten.

Doorgaans worden do horzelbulten 't meest aangetroffen op don rug van runderen , die in vrij goeden doen verkoeren; zelden vindt men ze op zeer magere. Nadeel schijnen do runderen er doorgaans niet van te ondervinden; wanneer echter, zoo als somtijds geschiedt, 50 100 maden op één dier huizen, dan vermagert hot en vermindert het in het melkgeven. Natuurlijk heeft do, huid van eene koe, die in 't laatste jaar zeer met horzelmaden bezet was, wogons de vele er in aanwezige gaten, weinig waarde. In den tijd , waarop vele horzels vliegen , bepaaldelijk op heeto, zonnige dagen in den zomer, is hot goed, schouders, rug en kruis van do runderen met een aftreksel van notenboombladeren in azijn te wasschen; oen middel, waardoor men bot vee tevens de dazen en andere lastige vliegen van 't lijf houdt. Zijn eenmaal horzelbulten aanwezig , dan kan men de maden mot do vingers eruit drukken; wanneer zij nog jong zijn, is 't noodig, vooraf met een ponnemesje eene opening in de huid te maken.

Tot de nciisliorzcls behoort

de soiiai'KIIoiizeti (Oestrus oris L.)

't Is eene 10 12 mM. lange, dus vrij kleine, geelgrijze, geelachtig wit en zwart gemarmerde, zilverachtig schitterende vlieg. Do kop en do rugzijde van

1) Builen, veroorzaakt door ruiulcrhorzeliiiaden.

-ocr page 461-

-Il:i

koiToltjos. Het ovhturlyf vertoont aan /.ijn aehioroinde borstelharen. Dezo horzelsoort, die men van Juli tot September kan aantreffen. houdt zich gaarne schuil in spleten en reten van muren of' hoornen en wel in de nabijheid van phiatsen. waarschapen weiden. Schijnt de zon, dan vliegen zij met snelheid rond. Wanneer de bevruchte wijfjes zich tusschen do weidende schapen vertoonen. dan verkeereu deze in grootsten angst. Zij trachten op alle mogelijke manieren den kop te verschuilen,'t zij dat ze hem tegen den grond drukken of tusschen de voorpooteu verborgen houden, of dat zjj in een1 kring gaan staan, met de koppen tegDu elkaar gedrukt. Do vrouwelijke horzelvlieg houdt de eitjes zoolang in haar lijf verscholen , totdat de maden te voorschijn komen; en deze worden door haar aan de neusgaten der schapen vastgehecht. De maden kruipen nu in de neusholte dei-schapen. Aanvankelijk zijn zij ze zeer klein, bijkans draadvormig; zij bewegen zich over 't slijmvlies der neusholte door middel van een paar sikkelvormige haakjes. Zoo begeven zij zich uit de neusholte naar die holten in de beenderen, welke er mee in verbinding staan, n.1. naar de voorhoot'dsboezems of de bovenkaaksholten. Zij voeden zich daar met de vochten. die de slijmvliezen natuurlijk bij hare aanwezigheid in grootere hoeveelheid afscheiden. dan in gewone omstandigheden 't geval zou zijn. Na eenige maanden, doorgaans in 't voorjaar, verlaat de inmiddels volwassen geworden made hare schuilplaats, en begeeft zij zich doorgaans bij 't niezen door de neusgaten naar buiten; zij kruipt in den grond en verpopt. De volwassen larve heeft eene lengte van 20 30 niM., op eene breedte van 7 —10 mM.; zij is aan 't vooreinde iets smaller dan aan quot;t achtereinde, aan de buikzijde plat, en aan de rugzijde gewelfd. Aan den buikkant dragen de leden dorenaebtige of wratachtige uitsteekseltjes. Aanvankelijk zuiver wit van kleur en alleen van bruine dorentjes voorzien, krijgt de larve later donkere dwarsbanden.

In 't voorjaar, bepaaldelijk van April tot Juni, merkt men de schadelijke werking der horzelmaden, die men dan in alle mogeljjke afmetingen in de neusholte en de voorhoofdsboe/.ems der schapen aantreft.

't borsLstuk vcrloiuu'ii zwiirti Fig'. 259 1

Nief de mtre (IrmizU-lie, zoonis men vroeger wel eens meende, maar de zoogenoemde vuhche (h'diiizichic onstaai door do aanwezigheid der horzelmaden. Zij is gekenmerkt door de volgende verschijnselen. Uit den neus vloeit eerst een dun, later dik maar doorschijnend slijm, terwijl het schaap hevig niesl. Later begint het veelal Ie schudden met den kop, en het wrijft den neus over don grond of over andere voorwerpen, desnoods over zijne eigen voorpooteu, Met een neerhangend, heen en weer slingerend hoofd loopen de schapen rond; zij ademen moeilijk en worden soms duizelig. De oogen zijn rood. Hoe meer maden aanwezig zijn, des te krachtiger treden de bovengemelde ziektever-

Ij Sehii|iclioi'zel (Oestrus nch',, vergroot.

-ocr page 462-

■144

.scliijnselen op, din natuurlijk weer verdwijnen, wanneer do maden in den zomer dooide neusgaten heen verwijderd zijn, maar die in 't ergste geval in vermagering, tande-knarsen, schuimbekken overgaan, om dan met den dood te eindigen.

Om zooveel mogelijk het ontstaan van de valsclin draaiziekte te voorkomen, moet men van Juli tot September vooral lamineren en eenjarige schapen verwijderd houden van weiden, die aan bosschen of plantsoen grenzen, wijl de horzels zich daar gaarne opbonden, omdat zij daar geschikte rustplaatsen vinden. Hoeft men schapen geslacht. waarin horzelmaden buisden, dan late men deze niet rondkruipen, maar men doode ze. Daar do dieren, zoodra zij maden in de neusholte bobben, beginnen, don neus tegon don grond on tegon allerlei vaste voorworpen to wrijven, kan 111011 bij oonigo npmerk-zaamboid gemakkelijk bot eerste voorkomen van de kwaal constatoeren. Dan late men do schapen niezen door middel van snuiftabak, om op deze wijze do maden te verwijderen. Het trépaneoren, dat tegen do ware draaiziekte met goed gevolg wordt toegepast, (zie register) baat doorgaans togen de valsche draaiziekte niet, daar meestal verscheiden maden aanwezig zijn, die onmogelijk alle kunnen worden verwijderd.

Verwante soorten van horzels loven in de neusholte van herten en reeön.

Tot do inaa^- en dannhorzels behooron o. a. de hieronder to bespreken soorten.

uk fiitdOTE raaiidkma.UiimiizKi. (Gastnis equi F.).

Lengte: 11 - Ui mM. 't Lichaam is roestkleurig geel geverfd; de vleugels zjjneenigs-zins rookkleurig, en ieder voorzien van oenen bruinen dwarsband on twee bruine vlokken aan do vleugelspits. Do kop is groot, fijn behaard, voorzien van oen lichtbruin voorhoofd en een geelachtig grijs aangezicht. De korte, drieledige sprieten zijn roestkleurig. Rugzijde van 't borststuk aan den voorkant bruingeel, aan don achterkant meer zwart behaard. Hot mannetje vertoont op don rug zwarte puntjes. Hot eerste gedeelte van 't achterlijf draagt bruine, bot overige gedeelte roestkleurig gele haren. De pooten ziin roestkleuritr srool. Do leerboor van 't wiifie is elanzic zwart.

De paardemaaghor-zels gelijken oppervlakkig wel iets op bijen, en vliegen even als deze gonzend rond, en wel op den middag, van het laatst van Juni tot bet begin van October. Hot bevruchte wijfje zoekt paarden op, 't zij dat zo vrij in do weide loopen of voor den ploeg of den wagen hun werk doen. (Op stallen komt bot nooit). Het kleeft dan hare langwerpige, witte eitjes aan do haren van bot paard vast, met name aan do manen, do toupetharen, do baron van de borst en de voorpooten. Daar het eenige honderden eieren (men beweert 700) in haar lichaam ronddraagt, duurt bet eene poos vóór 't eierloggen gedaan is. Uit do eitjes komen maden voor don dag, die door bare bewegingen een voor het paard onaangenaam go-kriewel veroorzaken, 't welk ten gevolge hoeft, dat het dier begint, zich te belikken,

1) De paardcmnnghorzol [Gastrus equi); n — 'tei, nnn eon haar, zeer sterk vergroot; b — mado in jeugdigen ataat; r — vulwusKen made, gereed om te verpoppen; d = pop; e — vlieg.

-ocr page 463-

waardoor hot de kleine maden mee naar binnen krijgt, terwijl deze later met de spijzen uit de mondholte in dn maag geraken, waar zij zicli in den wand vasthechten en tot verdere ontwikkeling komen. Do volwassen made is 17,5 1'J mM. lang, aanvankelijk vleesch-klenrig rood, later geelbruin. Zij is aan 't vooreinde vrij spits, en eindigt naar achteren stomp. Aan don voorrand van het tweede tot bot achtste lichaamslid staan twee rijen donker gekleurde stekeltjes, de tweede rij uit kleiner stekeltjes bestaande dan do eerste. Het negende en het tiende lid zijn aan de rugzijde niet van stekels voorzien, aan do buikzijde wol. Door middel van hare vrij sterk ontwikkelde mondklauwen boren do horzel-maden ziob in den wand van de maag, soms ook van den dunnen darm in; zij zuigen daar bloed en wei, en veroorzaken dikwijls verzwering en vorming van etter, met welke laatstgenoemde vloeistof zij zich ook schijnen te kunnen voeden. Tien maanden lang ongeveer blijven zij in do maag van het paard verscholen; dan laten zij los on worden met de uitwerpselen naar buiten geworpen. Dit geschiedt tusschen Mei en October, 't meest in Juli en Augustus. Den darm verlaten hebbende, kruipen zij in paardemost of in don grond, en veranderen in een aanvankelijk bruinachtig, later zwart tonnetje, waaruit na ongeveer eene maand de horzel te voorschijn komt.

de veeiiokzel {Gastrus pecovum F.)

is eene 12 15 mM. lange, zwartbruine vlieg mot kleine, rookkleurigo vleugels, bruin-rooden kop en dito sprieten, en waarvan de rugzijde van 't borststuk en van 't voorste gedeelte van 't achterlijf mot roestgele haren, waartusschen enkele zwarte, bedekt is. Het overige gedeelte van 't achterlijf is zwart; voeten en schenen zijn roestkleurig geel, terwijl do dijen zwart zijn.

Het wijfje logt hare ruim 1 mM. lange, zwarte eieren op do huid van paarden, zeer zelden op die van runderen. Do uitgekropen maden komen op dezelfde wijze als die van de voorgaande soort in hot darmkanaal van paarden (en runderen), en ontwikkelen zich daar tot in volwassen staat 14 mM. lange, bloedroodo, met vele stekels bezette maden, die meestal in Juli en Augustus don dunnen darm verlaten, zich nog eenigen tijd in den endeldarm ophouden, maar al zeer spoedig de anale opening uitkruipen of er uit gevoerd worden met do uitwerpselen, om op dezelfde wijze als de voorgaande soort te verpoppen.

de ENDELDAiiMiiouzEL (Gastrus Juieiiwrrhoïdalis L ).

Deze vlieg is omtrent 10 mM. lang, grootendeels zwart en zeer behaard. Het achterlijf is aan de basis grijswit, in 't midden zwartachtig, aan 't uiteinde roodachtig geel. De ronde kop is ten dooie geel, ten deele roodachtig. De rugkant van bot borststuk is zwart, aan zijne voorzijde met goelroode, aan don achterkant met zwarte haren bekleed. Pooten geel of geelbruin. Sprieten glashelder.

De horzels vliegen vooral in Juli en Augustus. Wanneer do paarden merken, dat zij door deze horzels worden achtervolgd, dan worden zij zeer onrustig; want de wijfjes leggen hare kleine, zwarte eitjes aan do haren der lippen en aan den rand der neusgaten. Daarom wrijven de paarden neus en lippen tegen don grond en togen allerlei vaste voorworpen , om do eitjes weer kwijt te raken. Om aan de horzels te ontkomen, springen zij zelfs in 't water. Do kleine maden kruipen, zoodra zij uit het ei gekomen zijn, den nous of den mond binnen; zij vertoeven vervolgens oenige maanden lang in do maag of den dunnen darm, en blijven gedurende do laatste weken van hare ontwikkeling in den endeldarm. In volwassen staat is deze made 14 16 mM. lang. Hare aanvankelijk roode kleur verandert langzamerhand in eene blauwgroene. Zij go-

-ocr page 464-

44(j

lijkt zeer veel op de made vim den paardemmighor/.el {Gastni.s «/»/), iniiiir is kleiner, en draagt aan de rugzijde van het tweede tot het achterste lid, aan do buikzijde ook nog aan do volgende beide loden dubbele rijen stekeltjes. De inndon verlaten één voor één, niet juist mot de uitwerpselen, do anale opening, om te gaan verpoppen.

dk DVNDAUMiioiizEij {Gastnin nasuiis /,.)

is ongeveer 12 mM. lang. De rugzijde van 't borststuk en do kop zijn roodachtig geel behaard; het voorhoofd is bruin; de sprieten zijn roodachtig gooi mot zwarte beharing; liet achterlijf is aan de basis grijswit, in 't raidden zwart behaard, en aan 't achtereinde zwart, maar met gelo haren bezet. De vleugels zijn klein, glashelder, maar met witte schubbetjes bedekt. De pooten zijn bruin, geel behaard.

Het wijfje legt hare witte, langwerpig-eirondo, bijna 1 mM. lange eieren aan de lippen en aan en in do neusgaten van paarden, ezels en geiten. De jonge maden kruipen dan in het darmkanaal. In het eerste gedeelte van don dunnen darm ontwikkelen zij zich hoofdzakelijk, maar ook in de neusholte, don slokdarm on de maag komen zij tot ontwikkeling. De volwassen made is 13 14 mM. lang, licht geelbruin van kleur, cylindervormig, maar aan 't achtereindo wat dikker dan aan 't vooreinde. Zij is aan don rand van het 2° tot 9C lid on aan den benedenkant ook aan den rand van het 10° lid met eono enkele rij gele, van oen bruin puntje voorziene stekeltjes bezet. De maden worden met do uitwerpselen uit don darm der bovengenoemde huisdieren verwijderd, om in den most te verpoppen.

Na deze korte bespreking van de belangrijkste vier maag- en darmhorzels, welker maden - zooals uit het bovenstaande blijkt hoofdzakelijk paarden tot hare plaats van oponthoud kiezen, moot ik nog eenigszins uitvoeriger do nadeelige werkingen bespreken, die zij op het aangetaste dier uitoefenen. (173.)

W anneer de maden in gering aantal in do maag of in do andere vortoringsorganen van paarden voorkomen, dan veroorzaken zij geene bepaalde ziekteverschijnselen, al is het volksgeloof dan ook ongegrond, dat hare aanwezigheid don paarden goed zou doen. Maar somtijds vindt men een honderdtal, ja zelfs eon tweehonderdtal maden in de maag of den darm van één paard; en dan veroorzaken zij voel pijn, doordat zij zich inboren in hot slijmvlies der spijsverteringsorganen. Somtijds boren zij zich geheel door het slijmvlies heen, en geraken dan in den spierwand. waar zij ontsteking ver-oorzakon. Hot kan ook voorkomen, dat zij slagaders in den maag- of darmwand doorboren en aldus eene bloeduitstorting veroorzaken, die zelfs do oorzaak kan worden van don dood van 't paard. Ook kan het gebeuren, dat zij den maag- of darmwand geheel doorboren, in de buikholte geraken, en aldus darm- en buikvliesontstekingen veroorzaken, die met don dood eindigen.

Natuurlijk is het zaak, gedurende de zonnige zomerdagen nauwkeurig too te zien, of de horzels ook eieren op 't lichaam der paarden hebben gelegd. Vooral die van den 't meest algemeenen paardeinaagborzel (Gnslnm e'/ui) vallen door hunne witte kleur aan de manen, borst- on pootharon zoor in 't oog. Door borstelen, kammen en wasschen verwijdere men dan die eieren, 't geen niet altijd gemakkelijk gaat, daar ze doorgaans zeer vast zitten. Desnoods knippe men de met oen eitje bezette haartjes af. Wanneer do maden eenmaal in de maag of den darm aanwezig zijn, dan valt er niet veel meer togen te doen; want zij zijn buitengewoon ongevoelig voor de werking van verschillende vergiften; en om ze te dooden, zou men stoffen moeten gebruiken, die voor 't paard zelf nadeelig zouden worden. Wel is 't wenschelijk, liet dier stoften in

-ocr page 465-

147

te geven, die den wand van maag en darm als (gt;011 dun laagje bedekken, om aldus de prikkelende werking, die de maden op de verteringsorganen van het paard uitoefenen, zooveel mogelijk tegen te gaan. Uit dien hoofde verdient het aanbeveling, den patiënt een afkooksel van lijnzaad, van malvabladeren of poeder van Altheawortel in te geven. Naast deze door Ni'.m.vn en Zühn opgegeven middelen wil ik er nog een vermelden, dat bij Noord-Hollandsche boeren in gebruik is, en volgens inij .gedane mededeelingen goede resultaten oplevert. Het bestaat in het toedienen van fijngehakt paardehaar tusschen 't gewone voedsel. Misschien bestaat de werking van dit middel in de omstandigheid, dat de tusschen de spijzen gemengde stukjes paardehaar, bij de samentrekking der spierwanden van maag of darm, de maden doorboren, en ze aldus dooden. Echter moet het eenigszins vreemd lijken, dat dieren, die zoo taai van leven zijn als horzelinaden, op deze wijze zouden kunnen worden gedood.

PAM1 LIE PA11ASIETVLIEGEN (Tachinariae).

Hiertoe behooren eene menigte, meestal eentonig gekleurde, grauwe, zwarte, soms ook meer of min roodgeel gekleurde vliegen, die door haar voorkomen herinneren aan de gewone zwarte kamervlieg, of als zij groot zijn aan de blauwe bromvlieg. Evenals de volgende familie, die der eigenlijke vliegen, bezitten zij een kegelvormig achterlijf, en kolfjes (zie bl. 421. fig. 'JKi, 5), die door groote vleugelschubjes overdekt worden. Maar door twee kenmerken zijn de parasietvliegen van de ware vliegen te onderscheiden: 1quot;. door het bezit van drieledige sprieten, welke niet bevederd zijn, terwijl de echte vliegen bevederde sprieten bezitten; en 2quot;. door de aanwezigheid van groote borstels op de rugzijde van het borststuk en op die van de middelste, soms ook van alle achterlijfsringen.

De parasietvliegen spelen in do huishouding der natuur in hoofdzaken dezelfde rol als die, welke de sluipwespen (zie bl. 20;!) spelen. Men vindt ze gedurende den zomer vooral bij zonneschijn op bloesems en bladeren en tegen boomstammen zitten. Zij leggen hare eieren aan de huid van rupsen en bastaardrupsen, terwijl hare maskers in 't lichaam van deze leven. Maar terwijl vele sluipwespen door middel van hare lange legboor eieren kunnen leggen in insektenlarven , die in hout en op andere zeer verscholen plaatsen leven, zijn zelfs de in teere plantenweefsels verscholen soorten voor de parasietvliegen ontoegankelijk.

In haar geheele voorkomen hebben de parasietvliegen iets krachtigs en kordaats. Hare bewegingen voeren ze met veel snelheid uit; en dikwijls verplaatsen zij zich met een1 ruk van 't eene slachtoffer naar het andere. Op 't lichaam van ééne rups leggen zij slechts één eitje of althans maar weinige eieren. De maden, die aan 't spitse vooreinde mondhaakjes en aan 't stompe achtereinde luchtopeningen dragen, boren zich door de dunnere huid heen, die zich bevindt tusschen de hardere bekleeding van de verschillende leden, waaruit de rups bestaat. Zij leven dan in de lichaamsholte en voeden zich met het vetlichaam. In do meeste gevallen sterft de rups reeds vóór do verpopping; en de parasietvliegmaden begeven zich dan. nadat /.ij uit de leeggevreten rupshuid zijn naar buiten gekropen, in den grond, om te verpoppen. In andere gevallen blijft de rups zoo lang in leven, dat zij in eene pop kan veranderen, waarbinnen dan de vliegmaden verpoppen. De parasietvliegpoppen doen zich altijd voor als donkerbruine tonnetjes. Vooral zijn het de rupsen der spinners, die door

-ocr page 466-

44S

vliegninden worden bewoond; on onder deze is het «lo plakker, die aan de meeste soorten van deze familie gastvrijheid verleent.

Dat de parasiet vliegen door hare sterke vermeerdering somtijds eene rupsenplaag kunnen doen eindigen, zal duidelijk zijn, wanneer ik slechts vermeld, dat zij ter opzichte van onze cultures precies dezelfde rol spelen als de sluipwespen. Ik verwijs dus naar ld. 2(h{ van dit deel.

Om een voorbeeld te geven van de hoogst belangrijke werking der parasietvliegen, wil ik hier verhalen wat Wttewaali, meedeelt aangaande het ophouden van de vreterij van de gestreepte dennenrups, nadat deze in do jaren 1844 en '45 in Gelderland en Utrecht duizenden Hectaren dennenbosch geheel had kaal gevreten. (Vgl. ook dit deel, bl. 329). De parasietvliog, dio toen— volgens do waarnemingen van Dr. A. Brants en Mr. H. Vkiilohen — do rupsenplaag dood eindigen was Tacltiiia (Nemoraea) glhruta, hoewel deze soort in hare werking werd ondersteund door eenigo soorten van sluipwespen. In 1844 reeds vond Dr. Bhants van de 50 rupsen, die hij op eene wandeling uit het bosch „do Plakdelquot; meenam, .'15 stuks met maden van vliegen bezet; on daaruit reeds kon hij opmaken, dat de rupsenplaag geone twee jaren meer zou duren, ja waarschijnlijk reeds het volgende jaar zou ophouden, gelijk dan ook geschiedde.

Hot kan mijn dool niet zijn, hier vele soorten van parasietvliegen te bespreken, te minder, omdat zij alle dezelfde leefwijze hebben, on alle voor zoover ze in schadelijke rupsen parasiteeren — nuttig zijn. Ik noem slechts de volgende soorten:

Tachina grnssa X., eeno soort, proator dan lt;lo grootste bromvliegfcn, zwart met pen geelrood niinge-zieht. Vooral op zonnige dagen op schermbloemige planten op droge weiden te vinden.

Tachina fera L.. zoo groot nis eene matig groote bromvlieg, gemakkelijk kenbaar aan haar geelbruin achterlijf, van eeno zwarte streep over 't midden van den rug voorzien. Men vindt deze soort 's zomers zeer veel op bloemen. Zij parasiteert o. a. in de gestreepte dennenrnps en in de rups van don nonvlinder.

Tachina glabrata Mug, boven reeds genoemd, leeft als made in dezelfde soorten van rupsen, en gelijkt zeer veel op do voorgaande soort, maar beeft eene breede overlangsdie streep over 't midden van 't achterlijf.

FAMILIE: ECHTE VLIEGEN {Musmlae.)

De soorten van deze familie, waarvan de gewone kamervlieg, de vleesch- en de bromvlieg als voorbeelden mogen geldon, stemmen met die van de vorige familie in hoofdzaken overeen , en zijn er van te onderscheiden doordat hare sprieten bevederd zijn en doordat bij haar eene borstelige bekleeding van do rugzijde van het borstuk en 't achterlijf doorgaans ontbreekt. (Vgl. bl. 447).

De maden leven in de lijken van dieren en in vleesch; enkele malen vestigen zich sommige soorten in 't lichaam van levende dieren ; maar nooit parasiteeren zij in 't lichaam van andere insekten.

Ik kan hier van het groote aantal inlandsche geslachten en soorten slechts sommige vermelden.

HET GESLACHT DER VLEESCHVLIEGEN (Sarcopharja Meigen)

nadert door het bezit van groote borstels aan don achterrand van do leden, waaruit het achterlijf bestaat, eenigszins tot do parasiet vliegen. Het borststuk vertoont doorgaans drie overlangsche striemen. De vleeschvliegen hebben de eigenaardigheid, dat de maden reeds in 't moedorlijf uit de eieren tevoorschijn komen, zoodat zij ,cierlovend-

-ocr page 467-

449

barendquot; (zio I, bl. 26) zijn. Van daar dat lijken, stukken vleesoh, enz., die volkomen versch waren, plotseling kunnen krioelen van maden; ja zelfs zijn er gevallen bekend, dat maden van vleesohvliegen zich plotseling vertoonden in niet good zuiver gehouden wonden bij menschen en dieren, on dat zij in weinige uren zoodanig ook in de niet ontstoken weefsels voortwoekerden, dat zij den dood van het slachtoffer veroorzaakten.

De grootste en 't meest algemeen voorkomende soort is

de grauwe vlbesouvlieg (Sarcophdyu caniuria L.).

Deze 11 —17 mM. lange soort (in 't mannelijke geslacht kleiner dan in 't vrouwelijke) is zwart van kleur, en heeft den rug van 't borststuk witachtig grijs met zwarte striemen, terwijl het achterlijf op zwarten grond witte, grijze en bruinzwarte, schitterende vlekjes vertoont. Igt;e vleugels zijn glashelder; hunne nerven zijn zwart, behalve de tweede, die meestal geel is. — Men vindt deze vlieg den ganschen zomer door buiten rondvliegen, 't meest op plaatsen waar mest aanwezig is, of waar dierenlichamen liggen, die bezig zijn, te vergaan. De maden, die zich hierin ontwikkelen, zijn gemiddeld 11 mM. lang, en wit van kleur. Zij groeien veel langzamer dan die van de blauwe bromvlieg. (Zio beneden). Het schijnt, dat doorgaans niet meer dan twee geslachten jaarlijks voorkomen.

HET GESLACHT DER BROMVLIEGEN {Musea L.)

wordt gevormd door vliegen, die doorgaans wat breeder van achterlijf zijn dan de vleeschvliegen, terwijl doorgaans dat achterlijf geheel zonder borstels is, welke aanhangselen echter bij enkele soorten voorkomen, maar dan toch slechts aan de punt van het achterlijf.

Ik vermeld vooreerst

de WjAUWK of guooïe bhomvueg {Muscd vomitoria L.),

eene soort, die in grootte zeer kan afwisselen, nl. tusschcn (.) en 13 mM. Zij is tamelijk sterk van borstels voorzien, grootendeels zwart, maar op de rugzijde witachtig glinsterend, en heeft een staalblauw achterlijf en roodbruine oogen. Men vindt haar van 't vroege voorjaar tot bijkans in den winter zeer algemeen, zoowel buiten als in huizen. Snel en brommend rondvliegend, nu en dan met don kop plomp tegen do ruiten botsend, zoekt zij naar vleesch, om er hare eieren op te leggen, uit welke reeds ongeveer 24 uren later de maden te voorschijn komen, die zich weldra verder in 't vleesch invreten, en bij voldoende hoeveelheid voedsel en warm weer binnen 4 of 5 dagen volwassen worden. Dan zijn zij 11 mM. lang. Volwassen zijnde, kruipen zij uit hot vleesch weg en vervormen zich op eene verscholen plaats tot een tonnetje. Binnen minder dan eene maand is do geheolo ontwikkeling doorloopen; on het aantal geslachten, dat jaarlijks kan voorkomen, is dus vrij groot.

Iluimen deze vliegen met zoovele andere in do vrije natuur heel wat lijken van dieren op, in de huishouding kunnen zij lastig genoeg worden. Men kan 't vleesch tegen haar alleen door middel van vliegenkasten beveiligen.

de KAMKiiviiiEQ {Musea (lomeslicu L.)

wisselt in lengte af tusschon 6.5 en 9 mM. Zij vertoont over 't gehoele lichaam zwakke borsteltjes. Hare kleuren zijn do volgende: achterlijf hoofdzakelijk bruinachtig grijs,

29

-ocr page 468-

450

aan do buikzijde lichter, geelachtig; — borststuk grijsachtig zwart met vier zwarte overlangsche strepen; — op liet achterlijf ééne zwarte overlangsche streep; hot laatste lid zwartbruin; — vleugels aan de basis geelachtig.

Men vindt de kamervlieg 't gehcele jaar door, vooral in huizen, en overal over de wereld verbreid, waar slechts raenschen wonen. Zij is niet de eenige soort, die zonder te steken en bloed te zuigen, toch zeer lastig wordt; maar wèl is zij van hare naaste verwanten de meest algemeene. Wèl steekt zij niet, zooals do steekvlieg (zio beneden, bl. 452), waarmee zij gemakkelijk kan worden verward; maar de brutaliteit, waarmee ze ons in 't gezicht vliegt, 't zij we slapen of waken, — do snoepschheid, die zich daarin toont, dat zij alle mogelijke vloeistoffen, vooral als zo wat zoet zijn, meent te moeten aanraken, zoodat zij zich ten slotte in de geliefkoosde drank verdrinkt, — hare onzindelijkheid, die zij ten toon spreidt door op alle mogelijke voorwerpen hare vloeibare excrementen te laten vallen, die als zwarte vlekken achterblijven, — ziedaar eigenschappen genoog, om haar gehaat te doen worden.

Nadat gedurende don winter sommige vliegen op verscholen plaatsen, als in voo-stallon en kamers, hebben vertoefd, komen zij in 't voorjaar te voorschijn. Na do paring logt het wijfje hare eieren in alle mogelijke organische voorworpen, die bezig zijn te vergaan; in doode dieren, in mosthoopon, in bedorven vleesch, in oenigszins bedorven spijzen, ook in half vergane stoffen van plantaardigon oorsprong. Ieder wijfje logt er een 70tal. Eén a twee dagen later komen de maden to voorschijn, die in 14 dagen volwassen zijn. Deze zijn slank, doorschijnend wit, aan 't vóóreinde spits, aan 't achtereinde moor stomp, gemiddeld 9 mM. lang. Uit het tonnetje (de pop) komt na hoogstens 14 dagen do vlieg te voorschijn, zoodat do gehoele ontwikkeling binnen eene maand tijds of minder afloopt. En zoo kunnen dan jaarlijks verscheiden geslachten voorkomen; en vooral tegen 't najaar kan het aantal vliegen verbazend groot worden.

Nog grooter zou dat aantal wezen, indien niet de kamervlieg eene menigte vijanden had. Vliegenvangers, roodstaartjes, kwikstaarten, zwaluwen, enz. vangen ze in massa's wog; tallooze vliegen raken in fijngesponnen spinnewebbon vast, om er niet lovend weer uit te komen. Graafwespen (zio bl. 258) en wespen eten ook vele vliegen. — Tegen 't najaar vertoont zich doorgaans onder do kamervliegon eene schimmel-épidemie. Aan wanden en deuren ziet men verscheidene van deze insekten zitten met uitgespreide pooten on eon zeer opgezwollen achterlijf, waarvan de witachtige verbindingsstukken tusschen de harde bekleedingen der leden zich als breode, witte lijsten voordoen. Somtijds vindt men schimmoldradon en sporen van de schimmelplant buiten op de vliegen zitten. (174).

Om te maken dat de vliegen uit de kamers verwijderd blijven, houde men zooveel mogelijk deuren en vensters gesloten, of men zette onder de opgeschoven ramen precies in de opening passende mot gaas bekleede steunsels, zoogenoemde „vliegonramen.quot; Vroeger werd als middel om do vliegen te doodon, algemeen gebruikt het zoogenoemde „vliegenpapierquot;, eene soort van filtreerpapier, met arsenikoplossing doortrokken. De vliegen, aangetrokken door hot op 't papier gebrachte suikerwater, sterven hierdoor in massa's, maar niet dan na een tijd lang aan diarrhée te hebben geleden, waardoor zij nog moer dan anders de omgeving bevuilen. Verder zijn do hier en daar, soms ook in spijs of drank neervallende, vergiftigde vliegen uit den aard dor zaak voor den mensch gevaarlijk. Men neme liever oen afkooksel van fijn gemaakt quassiahout, dat de vliegen spoedig doodt, en voor den mensch ongevaarlijk is. 't Meest echter verdient aanbeveling het gebruik van zoogenoemde „vliegenglazenquot;, die men thans bijkans overal kan bekomen , waarin wat verdunde brandewijn zich bevindt, en waaronder wat suiker gestrooid is.

-ocr page 469-

451

de cjuudvlieg of ouoene keizekvlieü {MUSCU {Lltcilia) CtlBSdV L.)

is algemeen bokond. Zij is ovonals luire naaste verwanten, die or dikwijls mee verward worden, bijkans geheel blinkend goudgroen. Hare lengte bedraagt 7 — 8 mM.; haar aangezicht is wit, terwijl zij boven den mond eenig rood lieeft, en hare tasters roestkleurig, hare sprieten bruin en hare pooten zwart zijn. Zij leeft met eenige nauw verwante soorten in den toestand van made in aas en in uitwerpselen. Is dus de keizervlieg over 't geheel onschadelijk, dit is volstrekt niet het geval mot eene der zeer nauw verwante soorten, n.1. mot

de schaven vlieg (Mn se a of' Luciiia sericdta Meiyen),

welke soort van de gewone goudvlieg (zie boven) verschilt 1°. doordat zij blauwgroen van kleur is, terwijl de gewone goudvlieg moer goudgroen is, 2°. doordat zij doorgaans iets kleiner is dan de laatstgenoemde soort, Jj0. doordat bij de mannetjes van M. Caecar het voorhoofd smaller is, zoodat de oogen elkaar aanraken, 't welk bij M. sericata niet het geval is. Aangezien nu do bolde eerstvermelde kenmerken niet zeer standvastig zijn, en hot derde kenmerk alleen op de mannetjes betrekking hooft, zoo is het in vele gevallen moeilijk , beide soorten door haren lichaamsbouw van elkander te onderscheiden.

Anders is hot met hare leefwijze, daar M. sericata als larve in 't vleeseh van levende scluipon zich ophoudt en dus den naam „schapenvliegquot; niet ton onrechte draagt. Het eerst en hot meest heeft zij van zich doen spreken in Holland, waar sommigen beweren, dat zij met Engelsche schapen uit Engeland is ingevoerd. Later hebben zij zich ook in Friesland en Groningen en in enkele andere deelen onzes lands vertoond; in do eerstgenoemde twee provinciën werden zij vooral in 1875 zeer schadelijk.

Het schijnt, dat de schapenvliogen — wanneer zij hare schadelijke werking beginnen uit to oefenen - bijkans altijd hare eieren beginnen te leggen aan het achterdeel van 't lichaam dor schapen, on wel bepaaldelijk in de daar dikwijls aanwezige klonters uitwerpselen, waarmee do schapen op onze gm-rijke alluviale gronden dikwijls versierd zijn. Op weiden, waar welig, sappig gras groeit, en waar de schapen dientengevolge wel eens aan diarrhée lijdon, komt dan ook do zoogenoemde „vliegenziektequot; of „wormziektequot; der schapen nu en dan voor, terwijl men voor zoover mij bekend — er op schrale heidegronden nooit van gehoord heeft. Uit de eieren iedere vlieg legt er wel oen paar honderd stuks — komen alras de maden uit, die al zeer spoedig van uit de aan de wol klovende uitwerpselen zich naar do huid begeven, zich daarin gaan inwerken, en aldus eone huidontsteking veroorzaken, waardoor de wol uitvalt. Weldra boren zij zich in 't onderhuidsche bindweefsel in, en dikwijls ook in 't vleeseh; en bij de verbazend snelle ontwikkeling der maden, die meebrengt dat verscheiden geslachten in één jaar elkaar kunnen opvolgen, behoeft het goene verwondering te verwekken, dat bet eenmaal aangevreten lichaam der arme schapen steeds verder wordt stukgeknaagd. Fn don zomer van 1875 zag ik onder Goutum (bij Leeuwarden) een schaap, 't welk zoodanig was aangevreten door de maden, dat aan 't achterdeel des lichaams niet alleen de wol en do huid waren verdwenen, maar dat ook hot vleeseh bier en daar tot op do beenderen van het bekken en van de achterpooten was afgevreten.

Afkeuring verdient het, de zieke schapen in de weide te laten liggen, en dan nog wel in de gloeiende zonnewarmte, vooral in die gevallen, waarin aan herstelling niet meer kan worden geducht. Dan toch is hot wreed , de dieren niet door den dood van bun Ijjden te verlossen. Maar bovendien werkt men stellig de ziekte in de band, als

-ocr page 470-

men de schapen in de weide laat liggen, totdat zij van zelf sterven. Immers de maden ontwikkelen zich bij warm weer zeer snol; en weldra zijn er weer nieuwe vliegen, die hare eieren óf op dezelfde of op soms nog onaangetaste schapen leggen. De zieke schapen lioude men zooveel mogelijk afgezonderd, wanneer er nog kans op herstel schijnt te bestaan; is echter het dier reeds te erg aangetast om nog te kunnen herstellen , dan make men het af. Men moet dan echter het doode schaap niet ondiep begraven, daar aldus aan de verdere ontwikkeling der maden tot vliegen geen einde wordt gemaakt. Men begrave het doode dier heel diep, of nog liever: men verbrande het.

In Friesland zag ik tegen do vliogon/.iokte de schapen behandelen met kalkwater, petroleum of teer. Soms scheen dit met goed gevolg te geschieden; ik zag schapen met eene van deze stoflfen behandeld, aan welke men nog alleen aan do kale piekkon op 't achterste gedoolto dos lichaams kon zien, dat zij aan de ziokto geloden hadden. Ook carbolzuur wordt door velen met succes aangewend.

Mr. van amjcusfoohdt (175) echter zegt, dat deze middelen verre van afdoende zijn, on dat benzine het eenige middel is, dat hem geholpen heeft, om in de wonden to gieten, ten einde do maden te verdelgen, die men moeilijk kan zien. Verder zegt deze bekende landhuishoudkundige, dat hot boste, wat men overigens kan doen, is: de maden — voorzoover men er bij kan komen — met do hand weg te vangen; men moet ze dan dood drukken of stampen, en niet op den grond of op don mesthoop werpen, waar zij zich verder zouden ontwikkelen.

Ik wil hier nog bijvoegen, dat — aangezien do vliegen altijd eerst hare eieren beginnen te leggen aan het inet uitwerpselen bedekte achterdeel der schapen — het mij voorkomt, dat hot goed rein houden dezer dieren er voel toe moet bijdragen, om ze tegen .le vliegenziekte te behoeden.

de steekvlieg {Musea of Stomoxijs cdlcitrans L.)

Deze soort gelijkt bij oeno oppervlakkige beschouwing zóóveel op de gewone kamer-vlieg, dat zij dikwijls .ermee wordt verward. Toch is zij door een zeer karakteristiek kenmerk er van onderscheiden. Zij bezit oenen fijnen, spitsen, vooruitstekenden snuit, waarmee zij zeer gevoelig kan steken. Hare lengte bedraagt 7 mM. Zij is grijs van kleur; hot borststuk vertoont aan zijne rugzijde vier overlangsche zwarte strepen. Hot achterlijf is grijs met eene geelachtig bruine tint, en vertoont op ieder lid drie, niet zoor in 't oog vallende, bruine vlekken, 't Aangezicht is wit; de korte tasters zijn geel, de pooton zwartbruin mot geelroods knieën, de vleugels glashelder. — De melkwitte , 9 mM. lange maden van do steekvlieg leven doorgaans in paardonmost. Zij ontwikkelen zich niet zoo snel als die van do gewone kamervlieg; er schijnen dan ook slechts twee geslachten jniirlijks voor te komen: men bemerkt do vliegen in Mei, maar vooral in Augustus on September. Dan stoken zij bijzonder erg, zelfs door kleoding-stukken heen. Ook het vee heeft veel van haar te lijden. Om bet in de weide tegen haar to beschermen, kan men do middelen aanwenden, op bl. 437, als tegen do dazen dienstig genoemd. — Een paar nauw verwante soorten {Musea stimulans Meigen en M. irritans L.) hebben volkomen dezelfde leefwijze en zijn vervaarlijke plagen voor 't vee.

HET GESLACHT DER BLOEMVLIEGEN {Anthomijia Meigen).

Do vertegenwoordigers van dit geslacht komen in bouw en voorkomen met die van 't vorige zeer veel overeen, maar zijn door een eenigszins ander aderbeloop in do vleugels van hen onderscheiden, en van sommige andere echte vliegen doordat de

-ocr page 471-

-153

kolfjes, die do achtervleugels vertegenwoordigen (zie bl. 424), bij hen altijd ondereen pnar schubbetjes verscholen zijn.

De koploo/.o maden leven in mest, in rottende, inaur ook in levende plaiitendeelen; sommige vreten uit bladeren het bladmoes weg, andere vreten zich in knollen, wortels en uien in. Ja ééne en dezelfde soort kun op zeer verschillende wijze levon. De ontwikkeling geschiedt zeer snel; er komen jaarlijks eenigo geslachten voor.

Uit de talrijke soorten doe ik hier een keuze.

de smalijK uloejivueo (Anthomijia of Ihjlenujia courctata Fall.)

is eene in 't vrouwelijke geslacht 7 mM. lange, in 't mannelijke geslacht iets kleinere soort, van de andere bloemvliegen onderscheiden door eenen sterk bevederden borstel aan de sprieten. Kop, borststuk en achterlijf zijn geelachtig grijs, bij do wijtjes meer geelachtig dan bij de mannetjes, altijd met zwarte harGu bezet. De sprieten zijn even als de tasters zwart, de oogen roodbruin, do pooten zwartbruin, do vleugels aan hunne basis geelachtig.

Men heeft waargenomen, dat de tvvoodo generatie van deze vliegen hare eieren iti don herfst aan de wintergranen legt. Gedurende den winter en 't voorjaar vindt men de rolronde, naar voren een weinig versmalde, glasachtig schitterende, in volwassen staat 7 mM. lange maden in hot hart van rogge- en tarweplanten. Do bladeren worden daardoor geel; aan hunne basis zijn ze dikwijls afgeknaagd en ten deele verrot. In April en 't begin van Mei zag men do maden de plantjes verlaten, om zich in den grond te gaan verpoppen. Ook zijn er gevallen bekend, dat zomergewassen werden aangetast.

he UTiNEN'vt.iEO (Aiilhoitn/ifi fiincstd ./. Kilhn)

is slechts 4 — 5,5 mM. lang; zij is in 't mannelijke geslacht bruinachtig grijs, in 't vrouwelijke geslacht meer witachtig grijs; vorder is zij tamelijk behaard on bezit zij zwarte pooten. Do voorrand dor vleugels is van dorentjes voorzien.

Volgens kChx is do leefwijze als volgt. In 't midden van Mei verschijnt do uit de overwinterde poppen voortkomende vlieg; zij legt hare eieren dan aan de juist ont-kiemendo lupineplanten. De in volwassen staat hoogstens (J mM. lange, toegospitst-rolvormige, vuilwitte maden tasten wortel, stengeltje en zaadlobben der jonge planten aan, zoodat van deze niets terecht komt. Zij maken gangen in al do genoemde doelen der plantjes; wortel en stengel worden aldus zwart; de zaadlobben beginnen er ook vuil uit te zien , en worden week. Op dit tijdstip echter is do made reeds volwassen en in den grond gekropen. In 't laatst van .luni en in 't begin van Juli komen de vliegen te voorschijn: zeker komt nu nog een tweede geslacht voor; watir dit echter leeft, is nog onbekend.

Naar kCiin veronderstelt, komt beschadiging van lupinen door do hier vermelde vlieg veel moer voor, dan men denkt, daar men doorgaans het zwart worden en het afsterven dor lupinen eerst bemerkt, nadat do maden er reeds uitgekropen zijn. De ondervinding, door kiiin opgedaan, heeft hem geleerd, dat hot zoo vroeg mogelijk zaaien der lupinen 'f boste voorbehoedmiddel togen de lupinenvlieg is.

de MANOELWOiiTEi.vi.iEO (AiUhoiin/ia roti fo/1 ui in Fall.)

Lengte: ongeveer li mM. De vleugels hebben geene dorentjes aan den voorrand, zooals de vorige soort.

Bij 't wijfje is 't achterlijf eirond, vuil grijsachtig geel met eono onduidelijke bruine,

-ocr page 472-

454

overlangsche streep; het borststuk is loodkleurig grijs met vijf van zwarte borstel-haartjes voorziene overlangsdie strepen over den rug. Kop wit. Oogen rood. Sprieten oranjegeel, het laatste lid zwart. Tasters geel met donker uiteinde. Vleugels niet geheel doorschijnend. Pooten vuilgeel. — 't Mannetje is slanker en heeft een meer rolvormig achterlijf, dat geelgrijs van kleur is en eene duidelijke streep over 't midden van den rug vertoont. Kop en borststuk vuilachtig geelgrijs. Overigens als 't wijtje.

Het dier overwintert als pop. In 't voorjaar, als do mangelwortels en de suikerbieten beginnen te ontkiemen, komen do vliegen voor den dag. Het wijfje legt oj) de nog jonge bladeren, meestal op do rugzijde, een vijf- tot achttal witte eitjes. De maden vreten zich dadelijk in 't blad in, waar zij • zonder bepaalde gangen te maken het bladmoes tusschen do beide opperhuiden vertoren, zoodat verscheidene bladeren te gronde gaan. Roods in Juni zijn de meeste maden or uit gekropen en in den grond verpopt. Na 10 dagen komen de vliegen voor den dag. Zoolang de mangelwortels op den akker staan, loggen deze vliegen opnieuw hare eieren aan de bladeren. Hoevele geslachten jaarlijks voorkomen, is nog niet bekend. Maar 't laat zich liooren, dat die latere generation weinig schade te weeg brengen, daar de bladeren dor bieten dan grooter zijn geworden. De zwakste, jongste en teerste plantjes hebben altijd het meest te lijden. Tegen de mangelwortolvlieg kan men niet voel anders doen, dan in 't voorjaar do bieten dicht zaaien. Worden er dan ook vele plantjes aangetast, toch blijven er genoog op den akker over.

igt;e orijzk uienvlieg (Authoinyia (iiitiqtia Meigen.)

Lengte; (3,5 mM. Voorrand der vleugels van doronvormigo borsteltjes voorzien. De kleur is zwartachtig, dicht met grijze stotjes als overdekt, aan do kanten van 't borststuk witachtig; het achterlijf, dat ook meer of min witachtig schittert, vertoont bij 't mannetje eeno donkere ovérlangsche streep, welke bij 't wijfje ontbreekt. Kop wit of grijsachtig, sprieten, tasters en pooten zwart.

Deze soort overwintert als pop in den grond. In April verschijnen de vliegen. Het wijfje legt hare eieren aan de bladeren der uien, dicht aan den grond. Do onbehaarde, schitterend witte, eenigszins geelachtige made boort zich door het blad heen en gaat tusschen dit en het volgende bind heen naar benedon, totdat zij den ui heeft bereikt. Daar gekomen, boort zij zich tot in do schijf (hot benedenste, wortels dragende asgedeelte) van den ui, waar zij zich een tijdlang ophoudt. Doorgaans vindt men aldus in éénen ui verscheiden maden, die het onderaardscho deel doen rotten, terwijl ook do bladeren geel worden. De volwassen made kruipt uit den ui in den grond, om to verpoppen. Hoogstens zes weken zijn voor de volledige ontwikkeling noodig; er kunnen dus eenige geslachten jaarlijks voorkomen; en 't geheele jaar door vindt men dan ook maden in do uien.

Men kan, volgens medodeelingen in Duitsche bladen, op do volgende wijze niet goed gevolg tegen de uienvlieg te werk gaan. Wanneer de uienplanten haar vierde blad krijgen, moet men den akker met fijngestooton gips bestrooien ou hem daarna flink begieten; en dit middel moet men na ±- 14 dagen herhalen.

db sjalottknvlieo {Authonomtjia pUitura Meiy.),

lang 4.5 mM., is grijs, en op de rugzijde van liet borststuk van drie duidelijker of minder duidelijke, bruine overlangsche strepen voorzien, terwijl het achterlijf eene donker zwarte streep over 't midden van den rug vertoont. Tasters, sprieten en pooten zijn zwart. Do glasheldere vleugels zijn bij do wijfjes aan de basis geelachtig.

-ocr page 473-

455

])p/.o soort, dio zich overigens ook dikwijls in drekstoffen ontwikkelt, werd door verschillende waarnemers in den toestand van made aangetroffen in sjalotten, prei en asperges.

igt;e wciiTBLVMEO (Anthomi/ia radicum MeUj),

4,5 — 5,5 mM. lang, heeft in 't mannelijke geslacht oen nnar achteren meer versmald achterlijf dan do andere soorten van bloem vliegen. Verder is het mannetje op den rug van 't borststuk zwartachtig, aan de kanten lichter. Het achterlijf is helder grijs met zwarte teekeningen en eene duidelijke overlangsche streep. De kop is witachtig. Sprieten, tasters en pooten zijn zwart; de schubbetjes, die de kolfjes bedekken geelachtig. Het wijtjo stemt in hoofdzaken met het mannetje overeen, maar heeft het achterlijf aan 't achtereinde niet zoo zeer versmald; hot is ook iets lichter van kleur, en do kop is grootendeels roestkleurig geel.

Men vindt de vleezige, gerimpelde, vuilwitte, met zwarte korreltjes bezette maden 't geheele jaar door in de ondoiaardsche doelen van knollen, koolrapen, koolsoorten, radijs, enz. —

Eene nauwverwante soort, de radysvlieg {Aiifhomi/ia f oralis Fall en). komt als made in dezelfde gewassen voor, maar meer in radijzen dan in knollen en koolstronken. Overigens schijnt deze made niet zoo 't geheele jaar door, maar hoofdzakelijk in .Juli te worden aangetroffen.

De schadelijkste der bloemvliegen is voorzeker

de- kooi.vlieg (AnthoiHijia Bvassicae Bouchi).

Deze aschgrauwe vlieg is ± 6 mM. lang, en gekenmerkt door 't bezit van een' doren aan den voorrand van den vleugel, terwijl tusschon dieu doren en don vleugel-wortel eene reeks van kleinere dorentjes staat. Hot mannetje is over 't geheele lichaam met vele zwarte borsteltjes bekleed, terwijl het wijfje slechts weinige borsteltjes vertoont. Over do rugzijde van 't borststuk loopon bij 't mannetje drie breede, zwarte, overlangsche strepen, welke bij 't wijfje ontbreken. Evonzoo ontbreken bij 't wijfje do overlangsche zwarte streep en de dito dwarsbanden, waarmeo het achterlijf' van 't mannetje geteekend is. Do vleugels, die aan de basis eenigszins geelachtig zijn, zijn bij 't mannetje zwak rookkleurig, bij 't wijfje glashelder, (fig. 24(3, (gt;. bl, 424).

De vrouwelijke vlieg legt hare eieren in grooton gotale aan den onderaardschen stengel dor kool- of koolzaadplanten, en wol zoo diep mogelijk onder de oppervlakte van den grond. Tien dagen nadat do eieren gelogd zijn, kruipt de made uit het ei te voorschijn. Deze made is rolrond, glad en beenkleurig. Het laatste lid eindigt stomp en scheef. De lengte bedraagt 9 mM. De made nu boort zich in het onderaardsche stengeldeel of in den knol in, en graaft gangen dicht onder do oppervlakte daarvan. Dientengevolge zwellen de aangetaste doelen op; later vergaan zij: zij beginnen te rotten en gaan langzamerhand over in eene gierachtige, vuile massa. De jonge aangetaste planten verraden eerst door de matte loodkleur harer bladeren, en later ook door het verwolken van deze, de aanwezigheid van do elfledige, schitterende, vuilwitte maden, welke geen' duidelijk zichtbaren kop bezitten. De aangetaste koolzaad- of koolplanten, knollen of' raapknollon lijden zeer veel onder den aanval van dit insokt, dat, als het in matig aantal op ééne plant aanwezig is, deze te gronde richt. Maar al te vaak worden op deze wijze ganscho koolvelden en koolzaadakkers vernield. Reeds in 't vroege voorjaar komen de vliegen te voorschijn, welke als pop in den grond overwinteren. Daar do insekten. alnaarmate de omstandigheden voor hunne ontwikke-

-ocr page 474-

456

ling meer of minder gunstig zijn, in 't geheel 4 tot 8 wokon voor deze ontwikkeling noodig hebben, dus in ieder geval in korten tijd geheel volwassen zijn, — zoo behoeft het geene verwondering te baren, dat in den loop van één enkel jaar drie geslachten kunnen voorkomen. Het is dus zaak, de aangetaste planten, die — zooals reeds boven werd gezegd — aan de matte, blauwachtige tint en later aan 't verwelken harer bladeren duidelijk genoeg kenbaar zijn, zoo spoedig mogelijk uit te trekken en te verbranden, om aldus te voorkomen, dat de vijand tot geheele ontwikkeling komt, en eieren logt aan de onderaardsche deelen van weer andere planten. Verder spreekt het van zelf, dat men — wanneer een geheel veld door de werking van de kleine vliegenmaden is mislukt — op denzelfden akker niet weer opnieuw planten moet kweeken, die van 't zelfde insekt zouden kunnen te lijden hebben. Leerzaam is hetgeen Wïtetm ALL (17G) uit zijne eigen ervaring dienaangaande verhaalt. „In liet najaar van 1853 — dus zegt hij — had ik een bunder koolzaad te velde, dat zeer goed groeide, doch in het voorjaar langzamerhand terug ging, en ten laatste wegens misgewas moest omgeploegd worden. Do wortels haddei; zich knobbelvormig verdikt, en waren eindelijk tot verrotten overgegaan. Dit zelfde land word in den voorzomer met koolrapen tot veevoeder bepoot; en ofschoon dat gewas aanvankelijk zeer welig stond, zoo bemerkte ik al spoedig, dat de planten ziek waren, daar de bladeren, na een' sterken dauw of wat regen, in stede van zich flink op te heffen, nederwaarts gebogen waren en sla]) hingen.quot; Nadat Wttewaall vervolgens heeft meegedeeld, dat hij bovengemelde Anthumijia Brassicae als den misdadiger heeft loeren kennen, gaat bij voort: „Het lag buiten mijne schuld, dat de vlieg zich inde koolwortels vermeerderd had; doch aan mijn gebrek aan kennis der levenswijze was het toe to schrijven, dat ik het aantal nog deed vermeerderen, door een gewas op datzelfde land te brongen, dat door dezelfde soort van insekten moest aangetast worden. Had ik toen erwten of boonen, gerst of haver op dat veld gebracht, zoo zou ik niet twee gewassen verloren hebben; terwijl ik nu nog de oorzaak werd, dat dit zelfde insekt, hier zoo sterk vermeerderd, bij mijnen buurman boel wat schade uitrichtte.quot;

Verwant aan de bloomvliogen zijn do beide volgende soorten.

DE KAASVLIEG (Piophild CdSei L.) ,

een 4 — 5 mM. lang, slank, metaalachtig schitterend, zwart diertje, bijkans geheel zonder beharing, maar met vuilgele pooten en het onderste gedeelte van don kop roodachtig geel. Do vleugels zijn glashelder; schubbetjes, welke de kolfjes (zie bi, 424) overdekken, ontbreken. (Zie fig. 246, 7, op bl. 424).

Men ziet deze vlieg in do vrije natuur zeer weinig, maar wol voor do vensters van vertrokken, waar kaas bewaard wordt. In don zomer en den herfst worden do doorgaans 8 mM. lange, schitterend witte, rolvormige, maar aan haar uiteinde eenigszins dunner wordende maden in menigte in oude kaas aangetroffen, welke zij geheel on al doorknagen en bevuilen. Nu on dan buigen zij haar lichaam in een'cirkel,'t kopeinde togon 't staartoinde aan, on springen dan in eens weg, door 't lichaam weer recht uit te strekken. Do verpopping geschiedt op de eeno of andere verscholen plaats, in eeno roet bijv., nabij do plaats, waar de kaas ligt. Jaarlijks kunnen eeuigo geslachten voorkomen, 't Besto middel oin do kazen van maden zuiver to houden, bestaat in mechanische afsluiting.

1gt;K WORTELVLIEd (Psila RoSCte F.)

is eveneens een 4 — 5 mM. lang vliegje. Het is schitterend zwart, met zachte, dunne haren bekleed, en heeft een' gelen kop en gele pooten. De halfbolvonnige kop is bijkans zoo breed als het borststuk. De vleugels zijn groot, glasheldor.

-ocr page 475-

I ^ 1

457

Dp wortelvlieg overwintert in den grond als een lichtbruin popje. Vroeg in't voorjaar komt de vlieg te voorschijn, die hare eitjes — naar 't schijnt, ieder afzonderlijk -aan den wortel van penen, even onder den grond, legt. De maden boren zich verder in den wortel in, en graven vooral in het benedenste gedeelte daarvan hare hoon en weer gebogen gangen, din met uitwerpselen gevuld zijn, en spoedig rotting veroorzaken, terwijl do geheele wortel een' onaangemunen smaak verkrijgt. Men noemt de aldus aangetaste penen rwormstekigquot;. De volwassen maden zijn 5 mM. lang, geelwit van kleur, glad en schittorond. In betrekkelijk korten tijd hebben deze maden den leeftijd bereikt, waarop verpoppen; dit geschiedt in den grond; en in't midden van don zomer reeds ziet men de vliegen voor den dag komen, die nog oen tweede geslacht van maden in de wortelen veroorzaken.

Het loof van de erg wormstekige wortelen wordt geel; het is goed, de aldus verwelkte planten uit den grond te trekken, mits dit geschiede, zoolang de maden er nog in zitten.

HET GESLACHT DER GROENOOCtEN (Chlorops Meigen)

wordt gevormd uitsluitend door kleine vliegjes, ineerendeels geelachtig van kleur en steeds met zwarte teekeningen op den rugkant van 't borststuk. De kop is half bol bormig; do sprieten zijn kort; het borststuk is mm de rugzijde gewelfd; het achterlijf is kort en eivormig; do pooten zijn kort. De vliegjes verschijnen somwijlen in don nazomer in groote massa's bijeen op grassen, soms ook op de bladeren van andere planten; de maden leven in de halmen van granen en andere grasachtige gewassen, en brengen somtijds aanmerkelijke schade teweeg.

't Best is bekend do leefwijze van

DB KOREKVLIEO OF OEI.K HALMVMEG {Cllloropx fnClliopilH MrilJCIl),

een slechts 3 — 4 mM. lang vliegje, dat grootendeels schitterend geel van kleur is. Ook do kop is geel, behalve een plekje op 't voorhoofd, dat even als de tasters zwart is. Het gele borststuk vertoont over de rugzijde drie schitterend zwarte overlangsche strepen. Het achterlijf is weinig langer dan hot borststuk, en insgelijks geol, van vier meer of minder duidelijke, overdwarse, zwartbruine bandon voorzien. Pooten geol; slechts de voorste hebben zwarte voeten. De vleugels zijn glasheldor.

Men ziet de vlieg doorgaans tegen het midden van Mei. Het bevruchte wijfje legt hare eitjes 't zij afzonderlijk, 't zij bij tweeën, aan den bovenkant van bladeren van tarwe, soms ook van rogge, haver of gerst, en wel altijd aan zulke planten, bij welke de aar nog tusschen de bladeren verscholen is. De te voorschijn komende made dringt in de holte tusschen do bladoren, en komt zóó bij den zich intusschen ontwikkelenden halm.

Deze made, welke in den volwassen toestand 5 — 7 mM. lang ■wordt, is geelwit van kleur en tamelijk doorzichtig. Doordat zij aan den halm vlak benedon do aar gaat zuigen, ontstaat in dezen eene overlangsche, donker gekleurde groeve; de halm zelf wordt dikker dan gewoonlijk; maar liet stuk, dat beneden de plaats ligt, waarde vretenj geschiedt, blijft kort, zoodat dikwijls de aar in 't geheel niet uit de oingevonde bladeren te voorschijn komt, en in ieder geval slechts looze of ten minste armoedige korreltjes voortbrengt. De groeve, welke door de made in den halm wordt gemaakt, bereikt eene lengte van 5 —10 cM. In het laagste gedeelte van deze groeve vindt men later, in .luni of Juli, do pop. De vlieg komt in Augustus te voorschijn. — Wanneer 't weer in 't voorjaar ongunstig voor do ontwikkeling der granen is, dan kan

-ocr page 476-

458

de schade, door de zomergeneratie dor korenvlieg teweeggebracht, groot zijn. Is echter het weer voor den groei dor gewassen gunstiger, en breekt dus de aar met het bovenste gedeelte van den halm, waarop zij gezeten is, al spoedig uit de omgevende bladscheeden te voorschijn, dan is de groeve, door de made veroorzaakt, nog niet groot genoeg, om de plant te doen doodgaan; en de made, die hare vroegere beschutting verloren heeft, moet sterven; de plant blijft behouden.

Wat wordt er nu van do vliegen, die in Augustus te voorschijn komen ? De wijfjes van deze generatie leggen hare eitjes, ieder afzonderlijk, aan de bladeren van wintergranen of ook wel van in 't wild groeiende grassen. De uit een eitje voortkomende made begeeft zich naar den nog zeer korten stengel, en werkt zich daarin voort tot aan den wortelhals. Daar overwintert zij, zonder dat men het bewoonde plantje iets kan aanzien. Is de tijd der winterrust voorbij, dan groeien de niet aangetaste halmen op de gewone wijze op, en overschaduwen de aangetaste, welke kort blijven, maar meer in de dikte zich ontwikkelen, zoodat zij aan de basis eenigszins als een bol opgeblazen zijn, en ook de bladeren iets breeder worden, dan in gewone gevallen geschiedt. Toch moet eindelijk de aldus aangetaste halm te gronde gaan, daar de normaal opgegroeide halmen haar van lucht en licht berooven. [ntusschen is de made volwassen; zij verpopt en levert in Mei het volledige insekt op.

Als inichleli'ii tegen dit gevaarlijke diertje worden de volgende aangeraden.

1quot;. Men zaaie de zomergranen zoo vroeg mogelijk, en wol op goed toebereide en bemeste gronden. Vroeg zaaien is wenschelijk, opdat de granen reeds zoo ver mogelijk ontwikkeld zijn, wanneer de korenvliegen voor den dag komen om eieren te leggen.

2°. Men vermijde zooveel mogelijk de zwakke verscheidenheden der tarwe, en kweeke de meer sterke soorten.

!}0. Men zaaie — althans in streken , die veel hebben te lijden — geene zomertarwe, die dan toch bijkans geheel mislukt, en ook zoo min mogelijk wintertarwe.

Nog verschillende andere soorten van 't geslacht Chlornps worden nadeelig aan graansoorten, of zij worden van schadelijkheid verdacht. Andere schijnen op wilde grassen te leven. Van vele echter is de leefwijze nog niet dan zeer onvoldoende bekend. Ik wil dus van dit geslacht afstappen na nog te hebben opgemerkt, dat enkele soorten, met name Chlorops nuxutn Schrnk, in den nazomer in buitengewoon groote scharen kunnen voorkomen, en wel niet alleen buiten, op grassen, maar somtijds in huizen , vooral op zolders, en ook in woonkamers. Tasohenbero vermeldt daarvan een geval mij is in de nabijheid van Wageningen een ander geval bekend geworden. (17().)

FAMILIE LUISVLIEGEN (Pujnpara).

Deze laatste familie van tweevleugelige insekten wijkt zoozeer van alle vorige af, dat sommigen haar geheel er van hebben afgescheiden en tot eene afzonderlijke orde verheven, terwijl anderen niet zóó ver wilden gaan, maar toch alle andere tweevleu-geligen in éëne onderorde, die der irare ttveevleugeligen gingen samenvatten, om ze tegenover de luisvliegen te stellen, waaraan dan do naam van poppenharende of liever larvenbarende tweevleugeligen werd gegeven.

Komen namelijk ook in de familie der ware vliegen soorten voor, die levende maden ter wereld brengen (zie bl. 449), de luisvliegen brengen hare jongen ter wereld in den toestand van geheel volwassen maden, geheel gereed om te verpoppen. Het spreekt van zelf, dat in 't. lichaam eener luisvliog zich niet meer dan ééne made te

-ocr page 477-

459

gelijk ontwikkelt; voor meer zou de ruimte ontbreken. De ontwikkeling der made geseliicdt in een zeer verwijd gedeelte vim den eileider, in 't welk twee zeer vertakte klieren uitmonden, die een voolit afscheiden, dat de made als spijs naar binnen slikl.

Met die der gewone tweevleugeligen stemmen de monddeelen der luisvliegen in zoover overeen, dat ook zij tot zuigen zijn ingericht. Overigens verschillen zij zeer veel van die der gewone muggen en vliegen; ik zal hier echter over den bouw dezer organen niet verder uitweiden.

Sommige soorten bezitten een paar vleugels; andere zijn geheel vleugelloos. — Alle luisvliegen leven parasitisch, doorgaans op zoogdieren of vogels: van daar haar naam. In groot aantal komt cene soort op vleermuizen voor; maar ik vermeld uit deze familie geene andere dan de paardenluisvlieg en de zoogenoemde „schapenluisquot;.

DK PAAKUENLUISVLTEG (UippoboSCa eqUUKt L.)

is eene 7 9 mM. lange vlieg, platgedrukt van vorm, en van eene schitterend horen-bruine kleur, met donkerder strepen over den rug en donkerder ringen om de geelachtige pooten. Zij heeft twee tamelijk breede vleugels. Haar achterlijf is niet langer dan 't borststuk. De huid is taai en leerachtig. — Men vindt deze vlieg in den zomer, meer nog in 't najaar op 't lichaam van paarden, ook wel op dat van runderen en honden. De vliegen houden zich op onder don staart, in de flanken en aan den buik van de dieren, welken zij 't leven verbitteren, minder nog doordat zij hun bloed afzuigen, dan wel door de jeukte, die zij, steeds heen en weer loopende, veroorzaken, 't Is zeer moeilijk, ze te grijpen; en dus is het somtijds noodig, de dieren met sterk ruikende stoften in te wrijven, welke do parasieten kunnen verdrijven. Als zoodanig zouden in aanmerking komen: tabakswater, een aftreksel van noteboombladeren in azijn, terpentijnolie , zeepwater.

de „stiurKNUisquot; of „sc'hai'enteekquot; {Melophagus avium L.)

Dit walgelijke dier draagt twee verschillende Nederlandsche benamingen; en in werkelijkheid komt het geene daarvan toe. Want do irare schapenluis {Trichodeles sphuerncephdlus) behoort tot do orde dor luizen (zie bl. , en Ae eigenlijke schapen-teel' is een mijtachtig dier {Ixodes), dat slechts tijdohjk op schapen leeft, zich dan vol bloed zuigt, en daarna zich laat vallen , om op den grond te blijven liggen tot dat al het bloed verteerd is. Maar de soort van insekten, welke hier bedoeld wordt, is veel meer algemeen op de vacht van schapen, dan het geval is met de beide andere bovengenoemde diersoorten.

Hare lengte bedraagt 5 a (5 mM. Zij is geheel vleugelloos, vuilbruin van kleur, zeer plat van lichaam en spinachtig in haar voorkomen. Langzaam kruipt zij voort tusschen do wol dor schapen, om den dieren wat bloed af te tappen. Levensgevaarlijk zijn de parasieten niet; toch houden zij somtijds de ontwikkeling der schapen , vooral die der lammeren, tegen, wanneer zij in groot aantal daarop voorkomen. — De schapenluis brengt 4- of 5maal jaarlijks telkens maar ééne, bij de geboorte bijkans geheel volwassen made voort.

.-v a r i ^ ^

Daar do schapenluizen zelve dikwijls hot lichaam van de schapen verlaten, en maden en poppen zich zoowel in den grond als in don mest een tijdlang ophouden, zoo behoeft het geene verwondering te wekken, dat alle middelen tot hare verdelging

Fi». 21. Schapenluis [Mclnphayus minus), vergroot.

-ocr page 478-

460

zonder resultaat lilijvon, wanneer niet te gelijk de stal met wat daarin is, behoorlijk wordt gereinigd. Wanneer men dus oen van de hieronder nader besproken middelen op de schapen zelve heeft aangewend, nieste men tevens den stal goed uit; men make de muren schoon, krabbe de voegen uit en witte de muren met bijtende kalk, liefst niet eenig carbol-/,uur daarbij; men wassche verder al de werktuigen, die men op den stal gebruikt, met eene zeer verdunde carbol/uur-oplossing. Want vaak genoeg is het voorgekomen, dat kudden schapen, die geheel vrij van de lastige parasieten waren, en in volkomen loego stallen kwamen, waar echter een tijd geleden schapen waren geweest, die ze wèl hadden, — dat deze kudden schapen al zeer spoedig met schapenluizen waren bezet.

Wil men middelen tegen het ongedierte aanwenden, dan moet men dit doen na 't scheren. Dit spreekt van zelf, 1quot;. omdat vele van de aangewende middelen de waarde der wol als koopwaar zouden verminderen, en 2°, omdat zij het dichte wolvlies niet zóó kunnen doordringen, dat alle schapenluizen er door zouden worden gedood.

Hoofdzaak is het, dat alle schapen der geheele kudde, van 't oudste dier tot het jongste lam te gelijkertijd worden geschoren en met het waschmiddel behandeld, iioiim gaat zelfs zoover, van te beweren, dat bet wanneer men dit niet doet — maar beter is, in 't geheel niet tegen de schapenluizen te ageeren. „Want,quot; zegt hij, „reinigt men eerst de oudere schapen, en stelt men bet reinigen van de lammeren tot op lateren tijd uit, dan zullen sommige van do parasieten zeer spoedig, zoodra do oudere schapen slechts wat wol weer bobben gekregen, van de lammeren weer op deze overgaan; en de schapenluis zal niet uit de kuddo verdreven zijn. Zijn de lammeren, wanneer do oude schapen zullen worden geschoren, nog te jong om ook reeds hunne wol te verliezen , dan moeten ze toch in ieder geval tegelijk met de oudo, geschoren schapen, aan de working van het waschmiddel worden blootgesteld, (177).

Als een uitstekend waschmiddel bovoolt Ituim aan: B'kjij'» improved Sheep and Lamh-lHpinny Composition for the Destmetion of Tick, Lire, etc. (Higg's verbeterde compositie tot het baden van schapen en lammeren, als middel tegen teken, luizen onz,) Hij hooft het meor dan eens van de firma Preston Sc C0. te Rotterdam ontvangen. 20 pond, voldoende voor 100 schapen, kosten met vat en gebruiksaanwijzing 10 shilling (/'(5.00); bij grootore quantiteitou betaalt mon minder: zoo kosten 100 pond voor 500 schapen: 2 pond sterling 5 sh. (/ 27.00). — Behalve dit waschmiddel, dat Bonst bij ervaring als van uitstekende werking kan aanbevolen, noemt hij nog twee middolon, dio hij wel-is-waar niet heeft geprobeerd, maar voor welker gunstige werking bij durft instaan, aangezien verscheiden practici van naam ze aanbevelen. 't Zijn de volgende mengsels. 1°. Do vloeistof van Little (,,Little's Fliissigkeitquot;), geleverd door de firma Des A hts amp; 0°, te Hamburg, Do „Gallonequot;, voldoende voor 100 schapen, kost 10 Mark (ƒ (gt;,00); bij grootere quantitoiten is do vloeistof goedkoo-per, — 2°, Het andere middol is door den Apotheker SmiLossmt te Neubrandenburg (firma „Sikmeumno's Apothekequot; aldaar, in omloop gebracht. Hij heeft namelijk een middel gevonden, carbolzuur zoo te propareeren, dat het zich volkomen met water mengt. Vijf kilogr, van zijne vloeistof, voor 100 schapen voldoende, kosten (gt; Mark (ƒ3,00). Ook dit middel is bij grootere quantiteiten goedkooper.

Hot zal van algomeene bekendheid zijn, dat als waschmiddel voor schapen in vele stroken van ons land dikwijls wordt gebruik gemaakt van een aftreksel van tabak, waarbij men wat rottekruid heeft gevoegd.

-ocr page 479-

4(51

Orde VllI: Vlooien (jiphanlptevu, Suctoria.)

De vlooien hebben, evenals do vliegen en muggen, zuigende monddeelen, maar van een eenigszins ander maaksel. Do drie leden van het borststuk zijn alle nagenoeg even groot, en dragen ieder een paar tamelijk lange pooten, van welke de achterste dikke

dijen hebben , en dan ook voor 't springen dienst doen, terwijl de voorste zóó geplaatst zijn, dat zij niet hunne heupen het zuigsnuitje van terzijde beschermen, en aldus het voorkomen hebben, alsof zij aan den kop waren bevestigd. Vleugels zijn niet aanwezig. Kop, borststuk en achterlijf zijn nergens door insnoeringen van elkaar gescheiden, en gaan ongemerkt in elkander over.

De gedaanteverwisseling is volledig.

Uit de door de moedervloo op eenc verscholen plaats in eene reet van eenen vloer, tusschen planken, enz. gelegde eitjes komen pootlooze larven voort, die een' hoornnchtigen kop bezitten en twee haakjes aan 't achterste lid des lichaams. Volwassen zijnde, spint de larve eene cocon, en verandert daarbinnen in eene onoverdekte pop. — Dat de vlooien in den volwassen toestand op zoogdieren en vogels huizen, die ze af en toe wat bloed afzuigen, is van algemeene bekendheid. Dikwijls is de vlooiesoort, die op de ééne diersoort parasiteert, eene andere, dan die, welke op eene andere diersoort woekert; zoo is de meuschcnvloo (1'ulejc irritans L.) eene andere soort dan do homluuvluo (Pulex can is Curt.) en do kuttcuvloo (Pulex felis Bé.); voornamelijk zijn deze laatste twee soorten van de eerste onderscheiden door de verschillende lengte van do leden barer voeten. Andere zoogdieren weer worden door andere soorten van vlooien geplaagd, en de vogels verleenen aan nog weer andere vlooien tegen hunnen zin gastvrijheid. Tijdelijk gaat eene bepaalde soort van vloo wel eens op een dier over, dat haar eigenlijk niet tot verblijfplaats dient; maar lang houdt zij het er niet uit. Zoo blijft de bondenvloo niet op den duur bij den mensch , hoewel zij wel eens voor een dag op hem overgaat. Het spijt mij, dat ik niet langer mag blijven stilstaan bij de avontuurlijke leefwijze van den merk-waardigen, in bruin tricot gekleeden gymnast, wiens duizelingwekkende sprongen ieders bewondering afpersen. Slechts op enkele middelen wil ik wijzen, die kunnen dienen om dit lastige diertje te verdrijven. De inenschen doen 't best, insektenpoeder (zie 11, bl. 42) in hun bed te strooien. Probatum est! Overigens verwachte men hier van mij geene handleiding bij de rationeele uitoefening der vlooien jacht; de beste voorschriften kunnen niet geven wat alleen oefening, een scherp gezicht en eene vaardige hand vermogen. Zelfs die professoren van onze oostelijke naburen, welke op de boschbouw-academiën de „Jagdwissenschaftquot; en de „Filhrtenkundequot; als „wetenschappenquot; onderwijzen, hebben tot heden nog niet de vlooien opgenomen onder het materiaal, waarover zich hunne studiën moeten uitstrekken. - Hij honden en katten strooie men wat insektenpoeder tusschen de vochtig gemaakte haren. Eveneens kan men van zeer verdunde benzine gebruik maken. Als huismiddel wordt aanbevolen;

1) Fiif. 1. De inenschenvlao [Pules irritans) 1. vloo; 2. Inrve; 3. pop. Alle lifruron vergroot.

-ocr page 480-

462

het strooien van fijn gestampt peterselie- ot' alsemzaad of van snuif tusschen de eenigszins vochtig gemaakte haren van kat of hond. Bovenal moet veelvuldig wasschen, evenals in 't algemeen groote zindelijkheid, tegen de vlooien worden aanbevolen. (178).

Orde IX: Lnlzcu fM*arasita.)

Door hare parasitische leefwijze zoowel als door haren algemeenen lichaamsvorm komen allo vertegenwoordigsters van deze orde met elkander overeen; maar ze bezitten niet abe gelijke monddeelen. Bij alle luisachtigen komt eone soort van snuit voor, bij

de echte luizen echter niet zuigende, bij de haarluizen met bijtende monddeelen gewapend. Samengestelde oogen komen bij geen onkel luisachtig insekt voor; bijkans alle bezitten aan weerskanten van den kop oen klein, enkelvoudig oogje; enkele soorten echter zijn geheel blind. De uit het ei geboren luis verschilt in lichaamsvorm niet noemenswaard van het volwassen dier: van eene gedaanteverwisseling kan dus geene sprake zijn. Allo luisachtigen zijn ongevleugeld; zij bezitten draadvormige sprieten en een meestal plat en tamelijk breed, zeer doorschijnend achterlijf.

De eclite of ware luizen vormen eeno eerste onderfamilie. Zij hebben, zooals reeds boven werd gezegd, zuigende monddeelen. De voor uit- en instulping vatbare snuit lieoft een knopvormig uiteinde, waarop haakjes zitten, door middel van welke do luis zich vasthecht aan het lichaam van het dier, waarop het parasiteert. Eerst daarna worden de stekelvormige kaken uitgestoken, welke de wonde veroorzaken, waaruit bloed wordt opgezogen. — De voeten bestaan slechts uit twee leedjes, van welke het haakvormige eindlid tegen het daarachter gelegene kan worden teruggeslagen.

De ware luizen voeden zich met het bloed van de zoogdieren, waarop zij leven. Zij hechten hare kleine, langwerpig-ronde, van dekseltjes voorziene eitjes (de zoogenoemde ,netenquot;) aan de haren vast. Zij vermeerderen zich doorgaans slechts bij onreine menschen, en bij dieren, die op onvoldoende wijze worden verpleegd en niet goed schoon

1) A ~ de lioofdluis {PeiUciilus capitis), wijfjo, vergroot; Jl = do kloorluia {Pcdkulus vestimenti), wijfje, vergroot; C= voorpoot (1) en achterpoot (2) van ilo hoofdluis; zeer vergroot; D ~ zuigsnuit van de hoofdlviis, in vorscliilleiide mate uitgestulpt; zeer vergroot.

-ocr page 481-

463

gehouden, alsmede liij ziekelijke ot' slecht gevoede dieren. Ook /.ijii er enkele, gelukkig zeldzaam voorkomende gevallen bekend van het in zóó grocte menigte voorkomen van luizen op het lichanm vim menschen, dat deze er aan stierven, — en dat niettegenstaande do grootste mogelijke zindelijkheid en zorg. Deze gevaarlijke vermeerdering van luizen is onder den naam van „luisziektequot; (phthiriasis) bekend. De soort, welke deze ziekte veroorzaakt, is de gewoue klecrluis (Pediciihm veslimeiiti Nitzsch), welke in geringer aantal dikwijls op het lichaam en aan de kleeren van onreine menschen wordt aangetroffen, maar slechts zelden in zoo groot aantal op één' en denzelfden persoon voorkomt, dat zij de bovengenoemde „luisziektequot; teweeg brengt. In dat geval boren zij zich in de opperhuid in en veroorzaken groote builen. Snlla, koning Herodes, de Vandaalsche vorst Honoricus, Philips II en nog eenige andere, iu de geschiedenis bekende personen zijn aan de luisziekte overleden.

Is de klecrluis (Pediculns vestimenti Nitzsch) geelachtig van kleur, — de hoofdluls (Pediculus capitis Beg.) is iets korter dan de vorige, 2 mM. lang en grauwachtig van kleur. Behalve deze beide soorten treft men enkele malen op de behaarde gedeelten (het hoofd uitgezonderd) van menschen aan de platluis (J'/tl/iiriiis pubis L. — Pediculus inguinaHs Redi), breeder en platter dan de beide voorgaande soorten, en welker borststuk en achterlijf bijkans geheel vergroeid zijn.

Op varkens komt voor de varkensluls (Haeniatopinus Suis L.), op runderen de randcrluls (Ilaematopinus eunjster/tus Milzsch), maar op kalveren doorgaans de kalvcrliiis (Pediculus vitnli Steph), op paarden de paardeuluis (Haeinalopiuus Asiui Steph.) alsmede de bovengenoemde runderluis, op honden de hoiidcluis (Huematopinus pUifents Hiirni).

Een tweede onderfamilie omvat de haarlalzcn {Malloplinyn), die eveneens een plat, ongevleugeld lichaam hebben, maar kauwende nionddeelen bezitten. Zij leven op vogels en zoogdieren, tusschen welker veeren of haren zij snel rondloopen. Zij voeden zich niet met het bloed van haren hospes, maar eten huidschilfertjes of stukjes van haren of veeren.

Ik noem hier de belangrijkste groepen op. Draadvormige sprieten hebben de op vogels parasiteerende soorten van 't geslacht Philüpterus zoowel als de op zoogdieren levende soorten van 't geslacht Trichodcclcs. De eerstgenoemde bezitten vijfledige sprieten en tweeklauwige voeten, de laatstgenoemde drieledige sprieten en éénklauwige voeten.

Meer of min knotsvormige, vierledige sprieten hebben de soorten van 't geslacht Liotheum, die weer op vogels woekeren, en behalve twee klauwtjes aan iederen voet een zuignapje bezitten, 't Zou mij te ver voeren, wilde ik hier van de verbazend talrijke soorten van vogelluizen slechts enkele opnoemen: ik vermeld hier slechts Liotheum conspurcatum Xitzsch, onder den naam van „ganzculuisquot; wel bekend bij hen, die met het plukken van ganzen belast zijn, daar zij op deze menschen overgaat, en het hun somwijlen vrij lastig mankt. Van de talrijke zoogdier-haarluizen noem ik alleen ; de lioudcnlianrlnis {Trichedectes lahts Xllz-ich) en de (ware) schapenluis {Trichodcclcs sphaerocephalus Nitzsch), de laatste voorzien van een' ronden kop en een langwerpig-hartvormig lichaam mot dwarsstrepen. Men verwarre dit slechts 1.7 inM. lange diertje niet met de op bl. 459 besproken zoogenoemde „schapenluis.quot;

Het beste middel om de luizen van onze huisdieren verwijderd te houden, is zindelijkheid en eene goede zorg voor de gezondheid. Want het ongedierte ontwikkelt zich

-ocr page 482-

464

't meest bij ziekelijke dieren; die huisdieren, welke goed gevoed en verpleegd worden en welke over eenen behoorlijk ruimen en luchtigen stal kunnen beschikken. lijden er het minst aan. Wanneer de luizen eenmaal in groot aantal op do dieren aanwezig zijn, dan helpt doorgaans herluialdelijk kammen en borstelen met zeep- of zoutwater uitstekend. Baat dit niet, dan moet men tot hot gebruiken van scherpere waschinid-delen zijne toevlucht nemen.

Als zoodanige noem ik :

P. Perzisch insekteiipoeder, te strooien over de vooraf natgemaakte huid van de luizen herbergende dieren. (Wen stampe liefst de Py/W/tri/w-bloemhoofdjes, waaruit — zie ook bl. 42 van dit deel — het insektenpoeder wordt vervaardigd, eerst fijn, wanneer men ze wil gebruiken.)

2°. Tabaks water, verkregen door één deel slechte tabak met 20 a 25 deelen water te koken het best voor schapen en honden te gebruiken, minder goed voor paarden, in 't geheel niet voor runderen, welke het niet verdragen.

Ü0. Knikzilverzalf, waarmee men wegens hare vergiftige eigenschappen zeer voorzichtig moet zijn. Men behoeft haar alleen op die plekken te smeren, waar de meeste luizen zich bevinden; liefst wende men haar niet aan dan op plaatsen, waar het dier zich niet kan likken. In ieder geval gebruike men ze slechts bij paarden en bij varkens; rundereu verdragen kwikzilverzalf slecht.

4°. Een mengsel van 1 deel benzine op 0 deelen groene zeep en 10—15 deelen water.

5°. Een afkooksel van zoogenoemd sta ver zaad: ') 1 deel zaad op 15 — 20 deelen water.

(j0. Korrels van staverzaad, fijn gestampt, en met azijn vermengd.

7°. Perubalsem, 't welk alleen voor kortharige honden kan worden aangewend.

8°. Een weinig anijsolie met boomolie vermengd, voor kleine honden en katten.

i)0. Baten al de genoemde middelen niet, dan moet men zijne toevlucht tot ratte-kruid nemen. Daartoe voege men een weinig van do giftige stof bij een aftreksel van tabak, of men losse één lood rattekruid en één lood potasch op, ieder in !{ pond water, en voege er 8 pond azijn bij.

Of liever men neme Hiyy's Improved Sherp and Lainh-1HjipiiKj composition for the Destruction of Tick, Lice etc. (Bigg's verbeterde compositie tot het baden van schapen en lammeren, als middel tegen teken, luizen, enz.), te krijgen bij de firma Pueston amp; C. te Botterdam. 20 pond, voldoende voor 1.'30 schapen kosten mot het vat en de gebruiksaanwijzing f G.00; 100 pond /' 27.00. Bigg's mengsel bestaat voor één vierde gedeelte uit arsonigzuur; twee vijfde deelen zijn water; do rest bestaat uit tamelijk veel zwavel, zeep, soda, enz. (179). In ieder geval echter moet men bij de aanwending van vergiften, vooral van die, welke rattekruid bevatten, hoogst voorzichtig zijn, en desnoods den dieren het likken door middel van eenen muilband beletten. Leerzaam is het volgende geval, dat in een Fransch blad wordt vermeld (180). Uit eene kudde van 53 schapen stierven niet minder dan 49, kort nadat deze schapen behandeld waren met een waschmiddel met ongeveer 1 quot;/„ arsenicum, maar waarin in plaats van zinkvitriool, zoo als gewoonlijk, bij vergissing glauberzout (zwavelzure natron) was gevoegd. Langen tijd zocht men te vergeefs naar de oorzaak van het merkwaardige feit, dat dit slechts 1 quot;/„ arsenicum bevattende middel, 't welk anders geheel zonder

1) Stnvcrznad (Sem. alaphisagrinc) is hol zand van ocno soort van ridderspoor (Delphinium Stophisn-'jrxa L.) en bevat oen vergiftig alcaloid, liet delphinine.

-ocr page 483-

465

schade voor 't wasschen van schapon werd gebruikt, nu zoo noodlottige gevolgen bleek to hebben. Eindelijk bleek dat, wanneer in het wnscluniddel glauberzout aanwezig was, do schapen, op den zouten smaak van hot vocht verlekkerd, de wol aflikten, en dat zij aan hot stroo, 't welk hun tot leger diende, en dat mede door dn vloeistof bevochtigd was, gingen vreten. Was zinkvitriool bij hot waschmiddel gevoegd, dan belikten de schapen zich niet. Men ziet dus, dat men bij de beoordoeling van het al of niet gevaarlijke van een waschmiddel niet alleen het gehalte aan rattekruid. maar ook den aard der bijmengselen in aanmerking moet nemen.

Orde X. Spring- ou FranjcBtaarteu (Thysanura).

Deze kleine vleugollooze, met schubbetjes en haartjes bedekte en van bijtende kaken voorziene insekten bezitten geene samengestelde, maar aan eiken kant van den kop eene groep van enkelvoudige oogen. Zij doorloopen geene gedaanteverwisseling, en dragen aan hun achterlijf sprietachtige aanhangselen (franjestaarten) of eenen gaffelvormig verdeelden staart (springstaarten). Is zoodanige staart aanwezig, dan wordt deze langs de buikzijde van 't lichaam naar voren gestoken en aldus gebruikt tot eene springende voortbeweging.

Tot de bovengenoemde „spriugstaartenquot;, die vaak metaalachtig, in den regol loodkleurig grijs schitteren, beboeren eene menigte soorten, op verre na niet alle nog goed bekend, die 't geheele jaar door in menigte onder steenen, onder schubbetjes boomschors, in 't gras, sommige zelfs op 't water worden aangetroffen, terwijl enkele soorten 's winters op ijs en sneeuw niet ontbreken. Ik noem slechts twee voorbeelden. Poclura phnithea L., bruinachtig grijs, met bleeken kop en pooten, is hoogstens 2 mM. lang, en op vochtige plaatsen overal vrij algemeen. Podura alba L. springt niet, zooals de vorige soort; of althans zij springt zeer slecht. Men vindt haar vooral in in 't voorjaar op en in de aarde van op niet al te droge plaatsen staande bloempotten.

In 't algemeen mag men aannemen, dat de l'odlira's zich voeden met in ontbinding' verkeerende plantaardige stoffen. Maar veel ligt er nog omtrent hare leefwijze in 't duister. Ik vind vermeld, dat een enkele waarnemer ze schadelijk noemt voor jonge planten. Ook mij is een geval bekend, waarin springstaarten —- van welke soort heb ik niet kunnen nagaan — schadelijk werden voor kiemplantjes van verschillende bloemsoorten. De zeer humusnjke aarde in oen' broeibak leefde van spring-staartjes; ja men vond er op sommige plekken zóóveel van deze kleine insekten, dat zij geheele klompen vormden. In den broeibak werden do kiemplantjes even boven of even onder de oppervlakte van den grond voortdurend afgevreten; en quot;t was niet mogelijk, in den broeibak eenige andere diersoort te vinden, die in voldoend aantal voorkwam , om de oorzaak van deze beschadiging te kunnen zijn. — Verder vermeldt curtis nog eene Poduride, Smyuthurus Solani Curl., die van de groene bladmassa der aardappelplanten eet. Mij werd eens eene Sniyiillnirus-soort toegezonden, die do /'or-tiilacca's in eenen tuin vernielde.

Tot de zoogenoemde ,,fraiijostaartcuquot; behooren o. a. do onder mos en ateenen levende vertegenwoordigers van 't geslacht Machilis, en verder de in fig. 264 afgebeelde siiikcrgrast (Lepisma saccharina L.), een zilverkleurig schitterend diertje, 1 cM. lang of kleiner, dat overal aangetroffen wordt, waar stoffen bewaard worden, die van plantnardigen of dierlijken oorsprong zijn. Zoo vindt men het veel in provisiekamers,

30

-ocr page 484-

4()(i

Fiff. 26!• ') onder meubels, in reten en spleten van den vloer, in

■ oude folianten, tussclien oud linnen, dat niet veel van zijne plaats komt, op privaten, enz. Zijne bijzondere voorliefde voor suiker en andere zoete stoffen heeft het den naam van „suikergastquot; doon krijgen. Het diertje is zeer bewegelijk, maar blijft ook somwijlen langen tijd op ééne en dezelfde plek stilstaan, om dan plotseling, bij 't naderen van gevaar, met een' ruk vooruit te schieten.

■ Deze gewoonte ifj oorzaak, dat men het in Groningen met den naam van „snoekjequot; bestempelt. Wil men den sui-

■ kergast aangrijpen, dan weet hij dikwijls vrij goed te ontkomen, maar breekt daarbij maar al te vaak zijne

■ sprieten of de draadvormige aanhangselen van zijn achterlijf; ook verliest hij op deze wijze somwijlen verscheiden van de zilverwitte schubben, welke zijn lichaam bedekken. Do voortplanting van den suikergast geschiedt in den zomer. Vooral 's nachts gaat hij uit om zijn voedsel te

bemachtigen; hij eet dan suiker en alle mogelijke zoete voorwerpen, als gedroogde appelen, pruimedanten, rozijnen, enz., verder meelspijzen, papier, linnen, ja zelfs — volgens sommigen — wol en leer.

KLA.SSE II: DUIZENDPOOTACIiTIGEN.

Met de vorige klasse. die der insekten. in vele opzichten, vooral door 't bezit van luchtbuizen overeenstemmende, verschillen deze gelede dieren van hen voornamelijk door eene andere samenvoeging van de segmenten, waaruit het lichaam bestaat. Evenals bij de insekten zijn do voorste tot éóne afdeeling, don kop, samengegroeid; maar van een uit drie leden bestaand borststuk en van een achterlijf is bij de duizendpootachtige

Fi^. 200 ').

-ocr page 485-

4(17

dieren geone sprake; duarontegen zijn er alle leden, welke op den kop volgen, in alle hoofdzaken aan elkander gelijk, terwijl ze ook alle poolen dragen. Aan liet groote aantal pooten, quot;t welk dus de duizendpootigen bezitten, is linn naam ontleend. (Fig. 2G5.)

Aan den kop merkt men steeds slechts één paar sprieten op; samengestelde oogen zijn zelden aanwezig, wèl enkelvoudige. 1 )e monddeelen zijn bijtend: de bovenkaken zijn als bij de insckten; maar de beide paren onderkaken (zie bl. 7) zijn met elkander vergroeid tot eeno soort van klep. (Fig. 2G6, B.) ]5ij de echte duizendpooten zijn de eerste twee

paren pooten tot hulpkaken, of liever tot eene soort van kaakpooten (zie bl. 2 en fig. 206, C, 1), alsmede tig. 277) vervormd; bij de millioenpooten is dit niet het geval. De laatstgenoemde hebben aan elk segment twee paren pooten , de eerstgenoemde slechts één paar. 1 )eze pooten bestaan ieder uit zes of zeven leden, die alle ongeveer aan elkaar gelijk zijn, en waarvan het laatste een klauwtje bezit. Uit de eieren van de duizendpooten komen jongen voort, van welke slechts drie leden pooten dragen; op deze volgen nog eenige pootlooze leden. (Fig. 268.) Bij de verschillende vervellingen, die achtereenvolgens plaatsgrijpen, komen meer pooten te voorschijn; en telkens worden nieuwe segmenten tusschen de oude gevormd.

Alle duizendpootigen houden zich op donkere plaatsen (in den grond, ondersteenen, enz.) op.

Orde I. Duizendpooten (Chilointda).

'De kop is, zoowel als 't geheele lichaam, plat. Ieder lichaamssegment draagt slechts één paar pooten. Boven reeds werd meegedeeld, dat de eerste beide paren pooten „kaakpootenquot; zijn, m. a. w., dat de ledematen van de eerste twee segmenten als hulporganen bij 't opnemen van spijs dienen. Het eerste paar der hier bedoelde kaakpooten is zeer dun, en kan hoogstens dienen, om iets aan te grijpen (tig. 266, C.) Het tweede paar is veel sterker ontwikkeld. Het voetstuk van den linkerkaakpoot is met dat Van den rechterkaakpoot vergroeid tot een onbewegelijk stuk. Aan weerszijden hiervan is het overige gedeelte van het tweede paar kaakpooten ingeplant; het zjjn twee sikkelvormige organen, die aan hun uiteinde van eenen klauw voorzien zijn (iig. 266, D), en door welke een dicht bij de scherpe punt uitmondend kanaalt je loopt, dat van eene klier van daan komt, welke eene stof afscheidt, die giftig is voor de dieren, die de duizendpoot er inee verwondt.

Uit den bouw der kaakpooten volgt reeds, dat de ware duizendpooten zich met dierlijke spijs voeden. In ons land leven geene soorten, die voor don mensch gevaarlijk

1) Voorste godeeUo van eonon duizendpoot, linUs van boven, rechts van onderen ffozioa. 1 — eerste pnnr kaakpooten; 2 — tweede paar kaakpooten; 3 —eerste paar pewone of looppooten.

2) Pas uit liet ei gekomen duizendpoot.

-ocr page 486-

468

zijn, in de tropische streken wèl. Schadelijk wordt waarschijnlijk geen enkele duizendpoot ; de bouw der kaakpooten duidt op 't gebruik van enkel dierlijk voedsel. Toch is mij eene enkele maal dn lange, dunne electrische duizendpoot (Geophilu.i electricus) toegezonden, beschuldigd van jonge planten te hebben vernield. Naar 't mij voorkomt, zal deze duizendpoot onschuldig en zullen ritnaalden de misdadigers geweest zijn. l!o-vengenoemde electrische duizendpoot is echter merkwaardig, doordat hij in 't donker licht verspreidt. De andere inlandsche soorten ga ik met stilzwijgen voorbij.

Orde II: Millloeupootcn lt;Chilogmatha.)

De duizendpootaelitigen dezer orde hebben een rolrond of een half cylindrisch lichaam. De eerste twee paren pooten zijn niet, als bij de ware duizendpooten, tot kaakpooten vervormd. De voorste vijf of zes van de leden, uit welke het lichaam is opgebouwd, dragen ieder één paar pooten , maar aan al de volgende leden zijn twee paar pooten ingeplant, en wel niet langs de zijden des lichaams, maar aan de buikvlakte, dicht bij do middellijn. — De millioenpooten voeden zich met halfvergane. organische stoffen van plantaardigen of dierlijken oorsprong; sommige echter eten ook wel doelen van levende planten, en dan liefst wortels van kiom-phntjes. Dergelijke millioenpooten kunnen dus, als zo cultuurgowassen aangrijpen, schadelijk worden.

Sommige soorten, zooals die van 't geslacht Jul nu, rollen zich bij naderend gevaar of om te rusten, spiraalvormig inéén; andere (bijv. die van 't geslacht Polydesmus) doen zulks niet; enkele soorten, die een kort en breed lichaam hebben, {(Homeris) rollen zich samen tot een' bal, evenals sommige pissebedden.

Als schadelijke soorten vermeldt cuims Jidns londinensi.i Leach en Jidus gutkdatus F. De eerstquot;enoemde soort werd in Engeland schadelijk door het afknagen der lucerne-wortels. Gedurende het voorjaar van 't jaar 1875 werd dezelfde soort in de omstreken van Sappemeer zeer schadelijk aan de daar gekweekte Amerikaansche Rozenaardappelen. Do diertjes, die in menigte aanwezig waren, vraten den stengel even boven of even onder den grond af, en veroorzaakten aldus een vroegtijdig afsterven van 't loof, waardoor èn de grootte èn de (jualiteit der knollen leed. Merkwaardig was het, dat gewone inlandsche aardappelen, die onmiddellijk naast de Amerikaansche op denzelfden akker gekweekt werden, niets te lijden hadden. Echter bleef het mij onbekend, of misschien ook do millioenpooten de eerstgenoemde aardappelen hebben aangetast, nadat ze van de Amerikaansche de meeste hadden vernield. (181). — Jtdus guttidatus F. men vindt dikwijls op afgevallen ooft, en verder vooral aan vloesdgo planten-doslon, zooals wortelen en rapen, ook aan kiemende planten van boonen, augurken, suikerbieten enz. Somtijds wordt zij hoogst onaangenaam, doordat zij zich inboort in de aan de plant zittende aardbeziën, liefst in do grootste soorten. — Eene derde soort van 't zelfde geslacht, Jul us terrestris L., vindt men tamelijk algemeen, hoewel zelden in groot aantal; ofschoon 't schijnt, dat zij doorgaans halfvergane, in den grond aanwezige plantendeelen eet, vindt men haar somwijlen knagende aan aardappelen, mangelwortels en wortelen.

Do hierboven genoemde soorten bezitten allo 't vermogen, om zich spiraalvormig

1) Ken oproller (Jidus).

-ocr page 487-

46!)

Seamen te rollen, en worden daarom wel „oprollersquot; genoemd. Niet alzoo de platto duizendpoot (J'oli/desmus complanatns), die ik in 't Noorden vim de provincie Groningen dikwijls knagende aan de wortels van jonge koolzaadplanten vond.

Voor zoover mij bekend, heeft men van groote schade, door millioenpooten teweeggebracht, niet anders gehoord, dan in het boven, bij de bespreking van Jiilus Ion-dinensis Leach , aangehaalde geval. Maar de leefwijze dor dieren dezer orde, doet veronderstellen, dat te eeniger tijd ook wel eens andere soorten nadeelig zullen worden. Daarom geef ik hier eene zeer beknopte beschrijving van die soorten van millioenpooten, waarvan 't mogelijk is, dat zij eens hier te lande schadelijk worden.

Folydesmus complamtus heeft uan den eersten ring en aan de laatste beiile ringen des lichaams pfoene pooien, aan het tweede, derde en vierde slechts eón pnar, aan al de andere tweo paren. Do leden zijn rolrond, maar worden verbreed door zijdelinpfsohe lapvormige uitsteeksels, die nan den voorkant afgerond, aan don achterkant hoekig zijn. De rugzijde van 't dier is plat. maar schijnt oneffen door wratvormige verhevenheden. Steenroodachtig grijs van kleur. Lengte 21' mM.

Van de vertegenwoordigers van 't geslacht Julus noem ik ;

Julus terrestris; zwartbruin, aan weerskanten licht gevlekt.

J. sadiilostis: loodkleurig, met twee roestkleurige banden over den rug.

J. /asciatns: licht roestkleurig, met drie donkere lijnen.

J. unilineatus: zwartachtig, mot vuilgele ruglijn.

J. hihmntns is eene groote soort, met okergele ruglijnen.

(/. guttulatus is zeer dun, doorgaans niet langer dan 30 mM., licht geelachtig bruin mot aan iedoren kant oen of een paar bloedkleurige vlekjes.

■/. londinensis: zwart mot lichtbruinen kop. Laatste lid van 't lichanm stomp.

J. foetidus: licht on donkerbruin geringd. Laatste lid van 't lichaam stom)). — Hij de meeste soorten eindigt het laatste lid in eono zwartachtige punt.

KLASSE III: SPINACHTIGEN lt;*rachnoïaeagt;.

Evenals de insekten en de duizendpootachtigen, ademen ook de spinachtigen door luchtbuizen of tracheeën, al zijn deze dan ook bij hen heel anders ingericht dan bij de insekten. Verder hebben de spinachtigen nooit een' afzonderlijken kop; deze laatste is bij de hoogere vertegenwoordigers dor klasse met het borststuk tot een kopborststuk vergroeid, terwijl de overige leden des lichaams met elkander het achterlijf vormen (fig. 270); bij de lagere spinachtigen echter zijn kop, borststuk en achterlijf tot één enkel

1) De kruisspin (Epeira diademn), vrouwelijk exemplnar, nat. gr,

2) De kruisspin, van voren gezien. Aan 't voorste gedeelte van het kopborststuk bemerkt men acht oogen: in 't midden vier, aan iederen kant twee. Daaronder de in klauwen eindigende kaaksprieten. Daarachter de tasters van de onderkaken, en verder het eerste paar pooten.

-ocr page 488-

deel vereeaigd. Aan 't vooreindo des lichamiis (en wel aan het kopborststuk, vvaiinoor dit als afzonderlijke afdeeliny aanwezig is) zijn alle aanhangselen bevestigd. De sprieten kunnen hier allerminst op den naam van „voelhorensquot; aanspraak maken; men geeft er den naam „kaaksprietenquot; aan, omdat ze niet als zintuigen dienst doen, maar gebruikt worden, om het voedsel aan te grijpen. Bij de ware spinnen is hun eindlid puntig, als een klauwtje, terwijl door hun midden een kanaaltje loopt, waardoorheen eetie giftige stof kan vloeien, door de inwendig gelegen gifklieren afgezonderd (figg. 271 en '172). Met de puntige kaaksprieten een insekt aangrijpende, doorboren zij gemakkelijk diens huid, en storten in de wonde een' druppel vergif, waardoor het aangetaste insekt wordt gedood. Voor den mensch echter zijn slechts enkele uitlandsche soorten van spinnen meer of min vergiftig (182). Hij de mijten bestaan do kaaksprieten uit stijve borstels, die door do gootvormige kauwplaten der onderkaken worden omsloten. In't algemeen kan men zeggen, dat bij do spinachtigen de bovenkakon door de kaaksprieten worden vervangen ; want de eigenlijke bovenkaken ontbreken. Op de kaaksprieten volgen do onderkaken, die doorgaans tamelijk sterk ontwikkelde tasters dragen (figg. 270, 27:) 275). Een tweede paar onderkaken (bij de insekten tot eene onderlip samengegroeid, zie hl. 7). is schijnbaar geheel afwezig, daar onmiddelijk op het eerste paar onderkaken 4 paar zeer lange lichaamsaanhangselen volgen, welke voor de voortbeweging dienst

1) Kaaksnrict eonor kruisspin. Vnn n komt de gifbuis, die zieh dooi' liet van tandjes (/■) voorziene lid /j en door het klnuwlid c nnar het uiteinde lt;/ begeeft.

2) o/i — onderkaken van eene spin, voorzien van borstels s. t jz. grondlid van den onderkaakstaster. ti/ — tongetje.

3) Onderkaaktaster eener spin, gt;• onderkaak; 1, 2, 3, 4, 5 leden vnn den taster; t klauwtje op 't uiteinde vnn don taster.

t) Kruisspin, van den onderkant gezien, hs ~ kaaksprieten; «/lt; „ onderkaken; ohtj onJerkaaks-tasters; In adomlialingsopeningen; xp spintepels; a anale opening.

-ocr page 489-

471

doen, en waaraan men dan ook den naam van „jiootniquot; geeft. I3ij nader onderzoek echter blijkt, dat hiervan het eerste paar moet worden beschouwd als organen, overeenkomende met do tasters van een tweede paar onderkaken. Ik kan hier niet verder uitweiden over de redenen, waarom men tot deze opvatting gekomen is. In 't dagelijksch leven spreekt men altijd van „de vier paar pooten van eene spin.quot; Doorgaans bestaan de spinnepooten uit zeven leedjes.

Samengestelde oogen zijn bij de spinachtigen niet aanwezig. Do hoogere spinnen hebben enkelvoudige oogen, en wol doorgaans een achttal aan 't vooreinde van het kopborststuk (fig 271); vele lagere spinachtigen zijn blind.

Het is hier de plaats niet, den inweudigen bouw van de gelede dieren dezer klasse na te gaan. Ik wil dus nog slechts doen opmerken, dat de spinachtigen steeds van gescheiden geslacht zijn, dat de wijfjes bijkans altijd eieren leggen, en dat de meeste spinachtigen na hunne geboorte uit het ei geene gedaanteverwisseling doorloopen. Hij sommige mijten echter komen de jongen met drie paar pooten uit het ei, terwijl het vierde paar eerst bij de eerste vervelling voor den dag komt.

Men zal zich herinneren, dat bij do insekten de periode van ontwikkeling en groei scherp van die der voortplanting gescheiden is. Eerst als zij al hunne gedaantever-anderinger hebben doorloopen en dus geheel volwassenquot; zijn, zijn do insekten in staat,

Fia:. 27(1 ')■

1) Webbo van ilo Itruisspin {K/rirn (liinhinn). nift een m.imwtjc or in.

-ocr page 490-

472

zich voort to planten. De spiuaohtigen daarentegen beginnen reeds vroegtijdig, zich voort te pluuteii, en groeien onderwijl door. Vole soorten kunnen overwinteren.

Het zou mij te ver voeren, wilde ik hier al de verschillende orden van spinachti-gen met luiro inlandsche vertegenwoordigers gaan behandelen. Dit is dan ook te minder noodig, omdat vele ervan tot don landbouw en do houtteelt in geeno betrekking staan. De hoogore spinachtige dieren, wolko tevens meestal do grootste zijn, leven van roof. Zij doodon vole insekten; en — voor zoover ze hunne webben niet in de nabijheid van bijenkorven maken — kunnen zij tot op zekere hoogte als nuttige dieren worden beschouwd, daar zij vele vliegen, wespen, vlinders, en/., wegvangen, onder welke verschillende soorten schadelijk zijn. Echter zal niemand daarom in zijnen tuin de webben van de kruisspin ot' in zijn huis die van de huisspin dulden.

Van de meest algemeen voorkomende grootere spinachtigen noem ik slechts de volgende.

De hooiwagens [Phalangiuni L.) zijn kenbaar aan hun kort gedrongen üchaam en hunne zeer lan^e pooten. Zij spinnen gcene webben; hot springvennogen ontbreekt hun geheel. Men vindt ze op den grond, in boomen en tegen muren zittende; doorgaans verschuilen ze zich overdag In reten en gaten terwijl zij 's avonds op roof uitgaan.

Do kruisspin (Epeira diadema L.). geelbruinachtig met eene kruisvormige figuur op den rug — bepaaldelijk in 't vrouwelijke geslacht — eene groote spin. dio hare radvormige webben vooral in tuinen en schuren spint. (Figg. 370 en 376).

De huisspin (Tegenaria domestica Wa/c/t.), eene eenigszins afzichtelijke, donker gekleurde spin, houdt zich op in huizen en schuren, in hoeken, reten en gaten. Zij maakt eene ongeveer horizontaal uit-

.a Fig, 377 ')• !gt;■

gespannen, zakvormige webbe, die eenige overeenkomst met eene hangmat heeft, en uitloopt in een buis, welke eindigt in de holte, waar de spin zelve in hinderlaag ligt, loerende op luiro prooi.

Do krabspinncn behooren tot de geslachten Sparastus Walck., Thomisus Walck., 1'hilodromus Latr. enz,, en dragen haren naam naar het feit, dat zo met evenwol gemak achterwaarts en zijwaarts als voorwaarts loopen. Zij zijn plat van lichaam en hebben een rondachtig, klein kophorststuk. Zij maken geene webbe, cl kruipen weg in een blad, dat zij inóénwikkclen en vastspinnen met draden.

De zak.spinnen. (geslachten Dolomedes, Lgcosa Latr., enz,) hebbeu een hoog, naar voren versmald kophorststuk en krachtige pooten. Zij houden zich over dag en 'a winters op in holten in den bodem, welke holten zij van binnen met spinsel beklcedon. „Zakspinnenquot; noemt men ze, omdat zij hare eieren in eeuen uit spinsel gevormden zak bergen, welke zak op de rooftochten doorgaans wordt meegenomen, 't zij de spin hem aan haar achterlijf vasthecht, of dat zij hem onder de borst meedraagt.

Van meer belang voor ons dan do orde dor eigenlijke spinnen zijn die kleinere spinachtigen, welko vormen de

1) Dc huisspin {Tegenaria domestica) n — mannetje, /gt; — wijfje in do webbe. Onder het mannetje zijn de oogen van deze soort, vergroot en in hunnen ouderlingen stand afgebeeld.

-ocr page 491-

473

Orde «Ier Hytou fyicarina}.

liij do vertegenwoordigers dozer orde zijn kopborststuk on achterlijf tot één stuk samengegroeid, zoodat van eene geleding niets zichtbaar is. Evon als do ware spinnen, bezitten zij vier paar pooten, welke meestal in twee klauwtjes eindigen, maar bij sommige parasitisch lovende soorten aan hun uiteinde zuignapjes bezitten. De mond-doelen loopen bij do verschillende mijten zeer uitéén: bij sommige zijn bijtende, bij andere zuigende monddeolen aanwezig. De mijten zijn allo zeer klein van stuk, sommige zelfs mikroskopisch klein. Men onderscheidt verschillende familiön, welke zoo in bouw als in leefwijze tamelijk voel verschillen. Sommige van deze, nl. die, welker vertegenwoordigers in goonerlei opzicht schadelijk worden, sla ik over, zoo bijv. do water-mijten. Ik behandel do volgende familiën.

FAMILIE DER PLUWEELMIJTEN OP AARDMIJTEN {Trombididae).

,Aardmijtenquot; noemt men deze, omdat zij op den grond, onder steenen, mos en boomschors leven, waar zij door hare moestal tamelijk levendige kleuren (zij zijn rood-of geelachtig) nogal in 't oog vallen. Den naam „fluwoelmijtonquot; hebben zij te danken aan hare meestal fluweelachtige huid. Van eene scheiding in kopborststuk en achterlijf is, evenmin als bij andere mijten, iets te zien; do kaken zijn klauw- of priemvormig, en do onderkaakstastors eindigen in oen tangvormig werktuig. Van do vier paren tamelijk lange, in twee haakjes eindigende pooten, staan de voorste twee paren naar voren, de achterste twee paren naar achteren gericht.

Voor zoover de leefwijze der aardmijten bekend is, weet men dat zij zich voeden met spinnen en insekten, vooral met bladluizen, welke zij uitzuigen. Hoewel sommige soorten aldus werkelijk eenig nut kunnen teweeg brengen, kan men toch niet zeggen, dat zij in dit opzicht eene belangrijke rol spelen, daar zij doorgaans in gering aantal voorkomen. Wanneer de jongen uit het ei te voorschijn komen, hebben zij slechts zes pooten; in dezen toestand hechten zij zich op verschillende insekten en spinnen vast, terwijl zij in den volwassen staat wol andere gelode dieren uitzuigen, maar er zich niet nis parasieten op vasthechten.

In 't voorjaar vooral ziet men veel in tuinen rondloopon do soort Tromhidium holosericeum L., in 't dagolijksch loven bekend onder den naam van „gclukspinuctjc.quot; Het is 3 mM. lang, karmijnrood van kleur, vierkantig met afgeronde kanten en naar boven gewelfde rugzijde, waarop men somwijlen groefjes en verhevenheden opmerkt. Deze soort is geheel onschadelijk. Dit kan niet worden gezegd van

de Hpiiincudc myt (Tetranijclius telarius L.), oen ovaal, roodachtig gekleurd diertje, dat slechts 0,25 mM. lang wordt, en dat gedurende don zomer op den onderkant dor bladeren van allerlei gewassen in menigte voorkomt, en veroorzaakt, dat do aangetaste bladeren spoedig geelachtig of bruin worden en daarna samenschronipolon en afvallen.

Sommige jaren in groote menigto voorkomende, verbreidt zich hot mijtje, waarvan hier sprake is, over groote stukkon gronds, zoo tuinen als bouwland, on veroorzaakt het het afsterven van do meest verschillende plantensoorten, met name van tuinboonen, mangolwortels en hop, van allerlei sierplanten onzer tuinen, van grassen en allerlei onkruiden, maar bovendien van rozen, lindeboomen, kastanjes, wilgen en andere boomsoorten. Ook op kamer- en kasplanten ontbreekt deze mijt niet. Aan de ondervlakte dor aangetaste bladeren bemerkt men dan eene witachtige , meelachtige massa, bestaande uit de afgestroopte huidjes der mijten en de witachtige eitjes dezer diorljes. Daar tus-schen vindt men do mijtjos, welko zich hebben vastgezogen aan het blad. Alles is

-ocr page 492-

verscholen onder een zeer fijn spinsel, door de mijten zelve vervaardigd. — Bij do tweezaadlobbige planten begint het geelworden doorgaans in de oksels der bladnerven, waar de mijten zich het eerst vastzuigen. Ook wel ontstaan bij 't begin van het vor-kleuren der bladeren bier en daar, tamelijk gelijkmatig over het blad verbreid, talrijke zeer kleine, verkleurde plekjes, van welke ieder de plaats is, waar eene mijt zich heeft vastgezogen. Somtijds sterven aldus de bladeren langzamerhand af; somtijds echter geschiedt dit afsterven met groote snelheid, zoodat weldra ook de jongste bladeren zijn aangetast, en de planten na weinig tijds dood zijn. Dit verdorren der gewassen door de werking der mijten komt zoowel bij vochtig als bij droog weer voor. De mijt overwintert in den grond, onder afgevallen bladeren, onder do schors van boomen, en verder op alle mogelijke goed verscholen plekjes. Afdoende middelen om haar te verdelgen , zijn niet bekend.

Eindelijk vermeld ik nog uit deze familie de oogstmyt (Leptm autumnaUs Kirhj), waarschijnlijk do nog niet volwassen vorm van eene of van meer soorten van aardmijten. De scharlakenroode, met het bloote oog ter nauwernood zichtbare oogstmijten worden aan gras- en graanhalmen en aan verschillende andere gewassen aangetroffen. Zij schijnen de planten niet te beschadigen, maar worden voor de maaiers en zichters hoogst lastig, daar zij hun gedurende hun werk tegen de handen opkruipen, zich op de plaats, waaide haren zijn ingeplant, in de huid inboren, en eene onuitstaanbare jeukte veroorzaken.

Mot een enkel woord slechts wil ik hier vermelden de

FAMILIE DER PLANTENMIJTEN, (Orihatidae),

met lange, schaarvormige kaaksprieton en uit vier leden bestaande kaaktasters. De plantenmijten hebben geene oogen; zij brengen levende jongen tor wereld, en voeden zich uitsluitend met plantendeelen. Hare huid is hard en broos als glas.

Hiertoe behooren de pralm ijt«gt;ii (l'Iujtoftuii), een zeer soortenrijk geslacht, welks vertegenwoordigers op de bladeren van zeer verschillende boomen en struiken galachtige uitwassen veroorzaken. De onderscheiden soorten loopen in bouw zeer weinig, in leefwijze veel uiteen. Alle Phijtoptus-soovten zijn zeer klein, 0,15 0,27 inM. lang; haar lichaam is meer of min min rolvormig en draagt slechts 2 paar korte pooten. Op eschdorenbladeren veroorzaakt eene l'liutoptiis-soovt kleine, roode, korrelvormigo gallen; op lindebladeren veroorzaakt weer eene andere soort iets langwerpiger gallen, enz. Schadelijk werden tot heden Phijtoptus Vit is, die oen ziekte dor druivenbladeren veroorzaakt, alsmede Plnjtoplus Pi/ri, die de bladeren van den pereboom aantast (183).

FAMILIE DER LUISMIJTEN (Gamasidae.)

Do vertegenwoordigers dezer familie leven parasitisch op verschillende dieren, vooral op vleermuizen, vogels en kevers. Hunne pooten zijn niet alleen van twee klauwtjes, maar ook van een zuigschijfje voorzien, en aldus uitstekend ingericht om zich vast te hechten aan het dier, waarop de mijten dezer familie loven. Hunne kaken zijn schaarvormig. Oogen bezitten do luismijten niet; zo hebben ze bij hare parasitische leefwijze dan ook niet noodig.

Tot deze orde brengt men o. a. de zoogenoemde „Kcvciiiils*' (Gamasus coleoptra-torum L.), die op verschillende torren, met name op doodgravers en mestkevers voorkomt, en verder de vogelinyten, behoorende tot hot gesl. Dermani/smis /gt;;/ƒ/. Men onderscheidt in dit geslacht verschillende soorten, n.1. de op duiven parasitee-rende Dennanyssiis cnhinihituis, do op zangvogels, welke in kooien gehouden worden.

-ocr page 493-

47 n

voorkomendo DcniKiiii/ssiis /iirssci'iinis F. on !gt;. ui'icidanini, en ook do liorudcrmy t. (Bcrmamjsus (jaUinue Dcy.) Lantstgenoomde soort is bloedrood of roodbruin van kleur, wit gevlekt, langwerpig rond, tuin 't aulitereinde breeder dan aan 't vooreinde. Evenals de andere vogelluizen houdt zij zich doorgaans over dng minder op do kippen op, maar vooral in den mest en in do spleten en reten van 't kippenhok, 's Nachts tasten de mijten hare shichtoffers aan, die er dikwijls zeer veel last van hebben. Somtijds gaan zij tijdelijk op andere dieren, als honden, katten en paarden, ja ook op den mensch over. Men verwarre deze soort, welke voel jeukte en ten slotte liet bederven en uitvallen der veeren veroorzaakt, niet met de mijten, welke de eigenlijke rogel-schurft veroorzaken. Het beste, wat men tegen hoendermjjten schijnt te kunnen doen, is het reinhouden van do wanden en den bodem der kippenhokken; langs de schoon gemaakte wanden smere men carbolzuur. De mijten, welke de kamervogels aantasten, tracht men doorgaans te verwijderen door rietstengels in do de kooien te steken, iu welke zij moeten wegkruipen.

DE FAMILIE DEK TEKEN (Lrodhlai')

onderscheidt zich door don eigenaardigen bouw van hare zitif/ciidc monddeelen, over welke ik echter hier niot nader wensch te handelon. Do huid der teken is teer en voor sterke uitzet'.ing vatbaar. Deze eigenschap staat in nauw verband met do zeer ^ i eigenaardige leefwijze. Eon tijdlang ziet men de teken

op de wijze dor aardmijton op don grond rondloopen, terwijl zij zich ook wel op takken on bladeren van allerlei struiken en kruiden begeven. Dit doen zij om daardoor dos te gemakkelijker op bet lichaam van 't eene of andere dier te kunnen overgaan. Hier zuigen zij zich weldra zoo stevig vast, dat het niet meer mogelijk is, haar te verwijderen zonder den zuigsnuit af te breken, die dan in de huid blijft stoken. Do teek verandert gedurende dit bloedzuigen zoodanig van vorm en van grootte, dat men haar al spoedig niet meer herkent. Het oorspronkelijk platte, nauwlijks een paar niM. lange diertje zwelt sterk op en bereikt daarbij de grootte van eene flinke capucijner erwt of van eene paarde-boon of zelfs bijkans van eene groote boon. Bepaaldelijk de wijfjes leiden eene zoodanige leefwijze; de mannetjes zijn veel kleiner, en zitten bij de paring aan de Imik-zijde der wijfjes, met den kop naar achteren kijkend.

Men trachte nooit eene teek, die zich heeft vastgezogen, gewelddadig los te trokken, daar dit toch niet gelukt, en bovendien op deze wijze eene aanmerkelijke huidontsteking kan ontstaan nl. wanneer 't geen doorgaans geschiedt bij dat losbreken de kop mot don snuit der teek in de huid van 't aangetaste dier blijft steken. Het gemakkelijkst en binnen korten tijd verwijdert men de vastgehechte teken door ze met olio to bestrijken of door er wat benzine op te druppolen; dan laten zij spoedig los en vallen op den grond. Doet men dit niet, dan blijven zij langer zitten; maar wanneer zij zoo veel zijn opgezwollen, als hare /.eer uitzotbare huid toestaat, dan laten zij zich vallen. Op den grond blijven zij dan weken lang liggen; zij gevoelen eerst weer behoefte, om opnieuw blood op te nemen, wannoer zij weer tot haar oorspronkelijk volumen zijn samengeschrompeld. Eerder trouwens zouden zo zich ook niot kunnen voortbewegen.

1) Do hondeuteok (Lrmh* ricinus), in op^ozwollon toestand, vergroot. Rechts (ie monddeelen. iwfr meer vergroot.

w

-ocr page 494-

47fi

Verschillende soorten van teken komen in deze streken voor, sommige tijdelijk woekerende op zoogdieren, andere meer op vogels voorkomende. Ook menschen, die veel door kreupelhout loepen, zooals jagers, worden somwijlen door haar geplaagd. Op de takken zitten do teken met uitgespannen pooten op de loer, gereed, om zich zoo op de passeerende dieren of menschen te begeven.

De soort, welke het op deze wijze den jager lastig maakt, is de hoiulenteok (Ixo-dus ricinus L.) Deze is, in „ledigenquot; toestand, 1 tot 2.5 mM. lang, terwijl zij volgezogen, eene lengte van 12 mM. bereikt. De kleur is bruinachtig rood, bruin of pikzwart. Het achterlijf is bij 't wijfje menierood. Vrij op den grond, op takken of op bladeren levende, doorloopt zij eerst eenen toestand, waarin zij slechts drie paren pooten heeft. Deze soort zuigt zich vooral op honden vast, verder ook op schapen, runderen en menschen.

De ruudertcck (Ixodes reticulatus Latr.) is aan de rugzijde aschkleurig grijs, roodbruin gevlekt en gestreept. De rand van den buikkant is gestreept. Volgezogen, bereikt deze soort eene lengte van 12 tot 15 mM., „leegquot; is zij 2,5 tot 4.5 mM. lang. Ik geloof, dat het deze soort is, welke ik in tamelijk groot aantal op 't eiland Rottum aantrof, waar zij zich op de jonge runderen, welke men daar in de duinen liet weiden, vasthechtte. Behalve op runderen woekert deze soort ook wel op schapen.

De schapenteek (Ixodes reduvius Deg.), niet te verwarren met de op bl. 459 behandelde schapenluis, waaraan men ook wel don naam van „teekquot; heeft gegeven, is volgezogen, niet grooter dan 8 mM. Zij is plat, heeft op 't vóórgedeelte haars lichaaams een rond, zwart schild, en is overigens geelachtig bleek rood, terwijl de pooten zwart zijn. Het mannetje is niet grooter dan een koolzaadkorrel en loopt doorgaans over het lichaam van 't wijfje heen en weer. De schapenteek houdt zich vooral in moerassige weiden en in 't riet op, en tast daar schapen, rundvee en honden aan.

Op duiven, vooral op jonge duiven, leeft do duireuteck (Ixodes Columbae Ilerm), in volgezogen toestand 4 mM. lang, blauwachtig vleeschrood van kleur, en welker kop, van boven gezien, niet zichtbaar is.

FAMILIE DER WARE MIJTEN (Acaridae).

De ware mijten behooren tot de kleinste dieren dezer orde, welke zich, met het bloote oog gezien, hoogstens als zich bewegende stipjes voordoen. Haar lichaam is eirond, hare huid teer. Nabij de inplantingsplaats der pooten ziet men staafvormige verdikkingen; bovendien is do huid met lange, bewegelijke haren bezet. Do kaken der mijten zijn schaarvormig of naaldvormig; in 't laatste geval kunnen zij worden uitgestoken on teruggetrokken in een buisje.

Men kan onderscheiden: 1° mijten in en geren zin (geslachten Avants, Tyroglyphus enz.), 2°. schurftmijten (geslachten Har copies, üennatocoptes, Dermatophagus) en 3quot;. haarwortelmijten (Simoned).

ONDERFAMILIE: MIJTEN IN ENGEREN ZIN.

Deze mijten komen voor in meel, op droge vruchten, in kaas, vleesch en dergelijke levenlooze voorwerpen van plantaardigen of dierlijken oorsprong. Zij zijn langwerpig-eivormig; het voorste gedeelte des lichaams is bij vele soorten meer of min van de rest afgesnoord. Op den rug staan lange borstels. De kaken zijn schaarvormig en in een buisje ingesloten. Alle pooten bestaan uit acht leedjes; de voorste beide

-ocr page 495-

477

paren zijn ver verwijderd vim de achterste. Het laatste lid van de pootjes is langwerpig en draagt borstels, alsmede op een lang steeltje een klein zuignapje.

Tot deze onderfaniilie behooren o. a. de volgende soorten. Do kaasm^jt (Acarus Siro L.) komt hjj millioenen in oude, harde kaas voor, en doet deze langzamerhand in poeder veranderen. Dit poeder bestaat uit de uitwerpselen en afgestroopte huidjes der mjjten. Er zijn er, die do door mijten aangetaste kaas bijzonder lekker vinden: over den smaak valt niet te twisten!

Do meclDiyt (Acnnis of Tyroglyphus farinae) komt voor in bedorven meel, — de melkniy t (Acarus lactis F.) aan do oppervlakte van ouden room, — Acarus prtinorum Her. op oude gedroogde pruimen, — Acarus passularmn Her. op droge vijgen, enz. Ook in de tabakpakhuizen vindt men bij millioenen eene soort van mijten, die echter slechts van afval schijnt te leven.

Omtrent do leefwijze van al deze soorten valt niot veel te vertellen, daar men er zoo goed als niets van weet. Hoe zij in de door haar aangetaste stoffen komen, is nog geheel onbekend.

Voedingsmiddelen, waarop zich mijten kunnen werpen, moet men vooral niet lang op dompige, vochtige plaatsen bewaren. Reeds door ze af en toe aan zon en lucht Moot te stellen, werkt men hot ontstaan en de vermeerdering der mijten tegen. Kunnen de aangetaste voorwerpen er tegen, dat zij een' korten tijd aan de hitte van een' bakkersoven worden blootgesteld, dan is hierin een probaat middel gelegen, om de mijten te dooden. Aaangetaste kazen moet men met pekel bestrijken.

ONDEEFAMILIE DEK SCHURPTM1JTEN.

De mijten van deze onderfamilie leven parasitisch op of in do huid van grootere dieren, en veroorzaken bij deze huidziekten, dio men ondor den algemoenen naam „schurftquot; samenvat. De schurftmijten bobben moestal naaldvormige kaken; die van 't goshicht Dermatophagus echter bezitten schaarvormige. — Men onderscheidt de dieren dezer onderorde in drie geslachten:

dat der gravende scliurftmiytcii {Sarcopies),

dat der zuigcude scliurftmUtcn (l)erinatocoptes),

en dat der huidschubboiictcnclo seliurftiiiyten {DermatophagHs).

Tot

DE GRAVENDE SCHUIiFTMJ.ITEN (SarCOptes)

jehooren o. a. de gewone gravende schurflmyt (Sar cop fes communis), veroorzakende schurftziekto bij den mensch on 't paard; - do sclmbbendragende gravende scliurft-mgt (amp; squamiferus), meestal op honden en varkens, maar ook op schapen en konij-nen waargenomen; — de gravende Bchnrfimyt der geilen (S. caprae); de kleine gravende schurftmyt {S. minor) op katten en konijnen.

De soorten van dit geslacht boren gangen in de huid 011 zuigen bloed. Daar zij somtijds tamelijk diep in do huid doordringen, kan men mot uitwendig aangewende middelen niet zoo goed erbij komen als dit met de schurftmijton der volgende geslachten 't geval is. De eerste van de vier bovenvermelde soorten kiest meestal den mensch voor het toonoel harer werkzaamheid uit; maar allo gravende schurftmijten kunnen op den heer der schopping overgaan en eene zeer hardnekkige huidziekte veroorzaken.

Allo gravende schurftmijten zuigen bloed; op hoe warmer plaats van oponthoud zich het dier bevindt, waarop zij leven, dos te meer wordt hot geplaagd. De gangen in de huid

-ocr page 496-

47S

worrlcn door de vrouwelijke injjteii gegraven om er hare eieren in te leggen. De vruclitbunrlieid dezer dieren is buitengewoon groot, zoowel ten gevolge van het groote aantal

eieren, dat ze lesgen, nis rip. 270 ')• , . J 1

ten gevolge van do vele

I geslachten, welke in één

| jaar elkaar opvolgen. Men

I beweert, dat ééne enkele

| ichurftinijt in 8 maanden

| ijds IJ millioen nakome-

ingen kan hebben.

Behalve door hare leef-I vijze zijn alle gravende I '.churftmijten door de vol-I ,'endo eigenschappen te I cennen. Haar hoefijzervor-nige kop '.s van den romp | ifgesnoerd ; do uit vijf leden bestaande pootjes zijn bij le volwassen exemplaren en getale van 4 paar, bij Je jeugdige individu's ten getale van slechts 8 paar

aanwezig. Alle exemplaren bezitten aan de eerste twee paren pooten op steeltjes geplaatste zuignappen (zie tig. 27!»;) de mannetjes bezitten er ook eenen aan 't vierde paar. Lange borstels vindt men bij de wijfjes aan het •le en 4C, bjj de mannetjes slechts aan het ^1' paar pooten.

De schurft, die door Snrcoptvx-soorten ontstaat, begint doorgaans op enkele plekken , van welke uit zij zich over 't geheele ligchaam kan verbreiden. Wordt een dier door een ander schurftig dier aangestoken, dan ontstaat op de plaats, waar zich de mijten hebben gevestigd, een huiduitslag, die aanvankelijk niet veel te beteekenen heeft. Er vormen zich kleine knobbeltjes, die in blaasjes veranderen, welke barsten. Weldra wordt de ontsteking erger; op de aangetaste plaatsen kleven de haren aan één: later vallen deze uit. Soms verdikt zich de huid en legt zij zich in plooien.

DK Zl'IGKNDK SOIUIIKTMIJTEN {I)eriU(llOCOptes)

graven geene gangen, maar leven op de huid van den hospes. Zij boren de zeer duidelijk vooruitstekende kaken, welke aan haren kegelvormigen kop zijn ingeplant, diep genoeg in de leerhuid in, om bloed en voedende sappen uit de weefsels te kunnen opzuigen.

Hij 't mannetje dragen alle 4 pootenparen aan hun uiteinde gesteelde zuignapjes, welke echter aan het laatste paar pooten rudimentair zijn. Itij 't wijfje ontbreken de zuignapjes aan het derde paar pooten. Het mannetje bezit aati 't achtereinde zijns lichaams twee kegelvormige uitsteeksels, met borstels bezet.

Op 't paard, de koe en 't schaap komt voor de grcwone zuigende schnrftmijt (Dennatocoptes comiiinnis.)

1

d ~ wijfje van do schurftmijt Sarroptcs communis in den door linnr in de hnid van een' mensch (toprraven gnnpquot;, 100 maal vergroot. Door den lichamnswand Iipcd schemert een pi door; e — pas pfelegd ei; rh ~ oihuidon; — uitwerpselen; — uitmondingsplantsen van zweetkliertjes.

-ocr page 497-

479

Do inijteii van dit geslacht vpstigon zich in 't eerst op beschutte plekken van de huid, als de manen, den staartwortel, den binnenkant der dijen. Van hier uit zich verbreidende, kunnen zij ten slotte de geheele huid bedekken. In 't groot komt de schurft, dio door zuigende mijten wordt veroorzaakt, 't meest op schapen voor, waaide kleine diertjes door het wolvlies overal goed beschut worden. Hij meer kortharige dieren kan nipn door zorgvuldig poetsen de verbreiding der schurftziekte over't geheele lichaam tegengaan, daar bij deze behandeling steeds vele niijton worden verwijderd.

i»k iil'idsciiltiïwetjes eten'iiE scHriiFTMMTEN' (DiTDiatophagus).

Deze tamelijk groote, althans met het bloote oog goed zichtbare mijten voeden zich met schubbetjes van de opperhuid en met jonge haren; vooral door snel over don hospes heen en weer te loopen, maken zij dezen 't leven onaangenaam.

Zij bezitten een' stompen kop met twee schaarvormige kaken. Alle acht pooten bezitten zuignappen, maar het vierde pootenpaar is dikwijls zeer klein. Hij 't mannetje zijn — evenals bij de mijten van 't vorige geslacht — twee kegelvormige uitsteeksels aanwezig, welke met borstels bezet zijn.

De Denucitophagen komen meestal in groot aantal naast elkander voor, maar slechts op bepaalde plaatsen des licbaams: bij paarden en schapen aan quot;t ondereinde der pooten, bij de koe in de omgeving van de anale opening en de vasthecht ingplaats van den staart. —

MIDDET.EN TEGEN SCni RFT.

»

Na deze korte opsomming van de onderscheiden soorten van mijten, welke schurft kunnen teweegbrengen, zou ik hier uitvoeriger kunnen handelen over de verschijnselen, welke deze verschillende soorten van mijten liij de onderscheidene huisdieren teweegbrengen. Maar dit zijn zaken, welke in een veeartsenijkundig handboek te huis be-hooren. Naar zulk een boek zij dus hier verwezen. Echter wil ik over de meest voorkomende schurftziekte, die der schapen, iets hier mededeelen, en bepaaldelijk ook de middelen bespreken, welke er tegen kunnen worden aangewend.

Deze ziekte, die zich doorgaans over heele kudden verbreidt. wordt in verreweg de meeste gevallen door de zuigende schurftmijt Dennatocoptes communis (zie boven) veroorzaakt, slechts bij uitzondering door eene gravende schurftmijt, n.1. door Sar-coptes squamiferus (zie bl. 477). De door de laatstgenoemde soort veroorzaakte schurft is veel hardnekkiger dan die, welke aan do zuigende schurftmijt haar ontstaan te danken heeft. Eindelijk kan zich de Dermatophagiis-schvivü (zie bl. 479), die zich gewoonlijk bij de schapen slechts aan de pooten vertoont, ook hooger opwaarts uitstrekken , tot iu de omgeving van uier of balzak; zij verschoont echter altijd den kop, den hals en den romp.

Ik zal mij bepalen tot eenige mededeelingen aangaande de schapenschurft, door de gewone zuigende schurftmijt {Dermatocoptes co»iitiitnin) veroorzaakt. Somwijlen, maar niet altijd, vertoonen de schapen bij 't begin der ziekte opvallend veel jeukte. Weldra ziet men, dat lieelo bundeltjes wol uit hot vlies beginnen uit te steken, hoewel ze nog een tijdlang met de overige wolharen in samenhang blijven. Onderzoekt men op deze plaatsen de huid, dan blijkt dat deze daar l! a 2 cM. groote, rondachtige vlekken vertoont, dio bleek, soms geheel wit zijn, en die een weinig vloeistof afzonderen, welke tot dunne, gele korstjes indroogt. In de aangetaste huidkorsten kan men de mijten met behulp van eene goede loupe of van eenen mikroskoop ontdekken. Wanneer de schurft zich over een groot gedeelte des lichaarns uitbreidt, dan worden de aange-

-ocr page 498-

480

taste schapen mager, en sterven ten slotte aan uitputting. Zwakke dieren sterven soms reeds na weinige maanden, In den herfst en den winter breidt zich de ziekte vooral dan sterk uit, wanneer do schapen in warme, dompige hokken worden gehouden en met lange wol bedekt zijn.

Het is moeilijker, do schapenschurft met succès te bestrijden, dan dit met eenige andere soort vim schurft het geval is. Eerst na het schoren kan men trachten do patiënten radicaal te genezen. Tot zóó lang kan men door 't gebruik van een aftreksel van tabaksbladeren, van petroleum en van carbolzuur (van de laatste stof 1 doel op 15 deelen spiritus en GO deelen water) de verdere uitbreiding der schurftziokto tegengaan. Geschoren schapen kan men met verschillende waschmiddelen behandelen. Als doelmatige mengsels geeft pütz (184) do volgende op:

Een waschmiddel voor 100 schapen, verkregen door -i pond carbolzuur, 2 pond bijtende kalk, ongeveer 6 pond groene zeep en potasch met 260 Liter warm water te behandelen;

een aftreksel van tabak (1 deel op 12 deelen water), waarvan men gemiddeld voor elk schaap 1 liter behoeft, terwijl men daarbij op één Liter 25 gran carbolzuur on evenveel alkohol voegt.

Vóór de indompeling in eone van deze beide vloeistoffen of in een ander waschmiddel. moet men de huidkorsten gaan weeken, door het schaap 24 uren van te voren in een bad te dompelen, verkregen door 2 deelen potasch en 1 deel kalk in 50 deelen water op te lossen. De indompeling in het eigenlijke schurftbad duurt niet langer dan één of 2 minuten voor ieder schaap, dat daarna duchtig met borstels of bundels stroo moet worden gewreven.

Dat men verder schurftige schapen steeds zooveel mogelijk van gezonde moet verwijderd houden, zal geen betoog behoeven. —

Hoewol de schurft van den mensch doorgaans wordt veroorzaakt door de gewone gravende schurftmijt (Sairoptes cominimis), moot men toch niet uit het oog verliezen, dat de schurftmijten dor huisdieren op den mensch kunnen overgaan, en aldus tijdelijk bij hem schurft kunnen doen ontstaan. Zoo werd mij 't volgende geval bekend. Eene meid, die eene schurftzieke koe molk, kroeg aan 't voorhoofd eene schurftige plok; waarschijnlijk had zij bij 't melken met het hoofd tegen het lichaam der koe geleund. Vooral de gravende schapenschurftmijt {Sarcoptes squamifems) gaat somwijlen op don mensch over en veroorzaakt daar hardnekkige schurftziekte.

ONDERFAMILIE DER HAARWOETELMIJTEN.

Deze wormvormige mijten loven in de haarzakjes en in do smeerkliertjes dor huid van verschillende zoogdieren. Hot voorste gedeelte baars lichaams draagt acht uit drie leden bestaande pootstompjes, van welke ieder in drie haakjes of klauwtjes eindigt. Hot langwerpige achterdeel des lichaams is zeer in do lengte gerekt. Eene soort (Simonea of Dcmodex folliculorum Owen) vindt men in do huid van 't aangezicht, vooral in die van den neus des menschen, waar zij kleine puistjes met een zwart stipje veroorzaken; dit laatste is niets anders dan huidsmeer, 't welk aan de huidoppervlakte door vuil eone zwarte kleur heeft gekregen. — Veel komt met deze soort die van den hond {Demodex cam's) overeen, die eene doorgaans ongeneeslijke huidziekte bij dit huisdier kan teweeg brongen.

-ocr page 499-

-181

KLASSE IV: SCHAALDIEREN

1) Rivierkrccft, vim den onderllt;nnt bezien, n — buitenste, i — binnenste sprieten; p ~ kntste (derde) paar kaakpooten, 't welk do beide andere paren knakpooten en de drie paur kaken bedekt. I—V — lonp-pooten; 1—8 iichterlijfHpooten; fi — zwempooten.

31

-ocr page 500-

482

DE FAMILIE DER LANDPISSEBEDDEN (Omscidae).

Do vertegenwoordigers van laatstgenoemde groep, in verschillende oorden des lands onder ver.sehillnnde namen bekend (kelderzoggen, muurluizen, steen-motten) , zijn gekenmerkt door een eirond licliaain en door 7 paar pooten aan 't voorste gedeelte dos licliaams, 't welk in overeen-stemming hiermee uit zeven leden is samengesteld, terwijl het kleinere achterste gedeelte uit zes segmenten bestaat, waaraan tot ademhalingsorganen vervormde pootjes geplaatst zijn. In overeenstemming met het leven op 't land, zij 't dan ook op vochtige plaatsen (onder mos, onder steenen, in kelders, enz.), zijn de oorspronkelijk voor waterademhaling ingerichte organen eenigszins vervormd, zoodat zo voor luchtadémhaling kunnen dienst doen.

Sommige soorten, o. a. die van de geslachten Oniscus, Por cell io, Philoscia, hebben een plat, weinig gewelfd lichaam, en kunnen zich niet samen-rollen , terwijl die van andere geslachten (Armadillo), welke een hooger gewolfd lichaam bezitten, zich tot een' bal kunnen inéénrollen. Het ligt buiten mijn bestek, hier de verschillende soorten van landpissebedden eenigszins nauwkeurig te beschrijven, daar zij alle ongeveer dezelfde leefwijze hebben. Ook zijn alle grijsachtig, soms met geelachtige of donkere teekeningen.

Wat het voedsel van de landpissebedden betreft, zoo kan men zeggen, dat deze in 't algemeen zich voeden met rottende plantendeelen. Maar toch worden zij somtijds schadelijk, vooral in kelders en in provisiekamers, waar zij aan kool, ooft en andere zaken knagen. Ook op don grond liggende appelen en peren tasten zij aan; maar vooral worden zij schadelijk door het vernielen van jonge kiemende planten en van teere bloemdeelen. Spitsmuizen zijn bijzonder belust op pissebedden. Waar men last heeft, dat de pissebedden de ontkiemende plantjes afvreten, moet men deze zooveel mogelijk met glas dichtdekken. In kelders en in provisiekamers beschermt men de appelen, de peren, de kooien, enz. 't best, door ze te omgeven door houtspaanders, mot kool-teer bestreken, waaraan de misdadigers blijven zitten.

DEBDË HOOFDAFDËELING: WEEKDIEREN.

Deze hoofdgroep, waartoe o. a. oesters en mossels, slakken en inktvisschen behooren, wordt gevormd door dieren, wclko een niet geleed lichaam en geen inwendig geraamte bezitten, en welker lichaam wèl in aanleg bilateraal symmetrisch (zie bl. 30, deel I) is, maar zich bij de volwassen dieren dikwijls voor een deel vervormt. Bij sommige weekdieren — bijv. de huisjesslakken — is een deel van 't lichaam spiraalvormig gewonden. De huid bekleedt hot lichaam der weekdieren op eene geheel eigenaardige wijze; op oene bepaalde plaats vormt zij oenen grooteren of kleineren huidlap, den „mantelquot;, die eene bepaalde ruimte (do mantelholto of ademhalingsholte) insluit. Deze mantel scheidt bij vele weekdieren eeno kalklaag af, 't zij aan don binnenkant of aan de buitenzijde. Doorgaans geschiedt deze afzetting van kalk aan de buitenzijde, zoodat er eene schaal wordt gevormd. Dit is o. a. 't geval bij de huisjesslakken en bij do oester, In andere gevallen echter scheidt do mantel aan zijne binnenzijde eene schaal

1) Een landpissobed {Oniscus asellus), vergroot.

-ocr page 501-

483

s

.1-

af, of ook wol ecnige afzonderlijke kalkkorreltjes. Vorming van eene inwendige schaal grijpt plaats o. a. bij inktvisschen, afzetting van kalkkorrels bij de gewone roode, naakte slakken.

Fi^. 283 Nevensgaande figuren mogen

nadere ophelderingen geven om-^ trant den algomeenen lichaams-bouw van eon weekdier. De figuur

ni

links geeft eene schets van de doorsnede door 't lichaam van eene zoetwatermossel, dus van een tweekleppig weekdier of schelpdier. L is het lichaam, 't welk zich naar beneden voortzet in den voet V, eene groote spiermassa, door de huid bekleed. Deze voet dient het dier voor zijne voortbeweging door bet zand of den modder on den bodem van 't water. De huid, welke

JU x

lichaam en voet bekleedt, stulpt zich uit tot een' mantel («/), die do schalen »S' afscheidt, welke in h door middel van een scharnier bewegelijk met elkander verbonden zijn. In de door den mantel ingesloten ademhalingsholte of mantel-holte vindt men de kieuwplaten klc. Vergelijkt men niet deze figuur de rechts ge-teekende schematische voorstelling van de doorsnede eener slak, dan zij vooreerst opgemerkt, dat de voet V hier eene breede, van talrijke spierlagen voorziene zool of schijf is in plaats van een wigvormig lichaam, zooals in de linker figuur. Verder blijkt, dat deze voet niet door den hier veel kleineren mantel m wordt bedekt. Deze mantel omsluit eene inantelholte (gt;»'), waarin bij de kieuwslakken kieuwen (/.•) aanwezig zijn. Voor vele slakken kan de hier gegeven schets gelden, zoo bijv. voor de aan ons strand voorkomende schotelslak (Patdia), indien men slechts over den mantel eene schelp denkt afgezet van den vorm ongeveer van de kap van eenen hooiberg. Wil men zich echter uit do in fig. 283 gegeven schets het lichaam eener gewone naakte slak opgebouwd denken, dan moet men weten, dat bij zoodanig dier zich de mantel slechts over het voorgedeelte des lichaams uitstrekt, en dat verder de mantelrand bijkans overal naar beneden toe is vergroeid met de gewone huid, zoodat slechts éöne opening overblijft. Bij do huisjesslakken is een meer naar achteren gelegen gedeelte des lichaams, 't welk do ingewanden insluit, door den mantel omgeven, 't overige gedeelte niet. Verder is dit gedeelte , 't welk evenals het overige lichaam in aanleg symmetrisch was, spiraalvormig in-

1) Schomatischo dooranedo door 't lichaam van een tweekleppig weclidior oi'schelpdier.

2) ld. door 't lichaam -van eene slak. Verklaring; \an beide (igpr- zie nevenagaanden tekst.

3) Een slijkmossel. Do mantel is opengeslagen, a = voet ; h — mond; r — mondlappon: rf, c — kieuwen; f ~ anale opening; (/ — mantelkleppen; /i — mantelrand.

-ocr page 502-

484

ééngewonden; hot spreekt van zelf, dat ook de schaal dezen vorm vertoont. — De in de zee levende slakken ademen door kieuwen; maar do meeste in onze zoete wateren Fig. 285 '). levende slakken en vorder

alle landslakken ademen, zooals men 't noemt, door eene long. In hare mantelholte zijn geene kiouwpla-ten opgehangen; maar in den wand van de mantel-holte zelve vertakken zich vele haarvaten van het bloedvaatstelsel, zoodat nu het daar rondstroomende bloed in wisselwerking kan treden met de in de mantelholte aanwezige vochtige lucht. Vandaar dat men aan deze mantelholte den naam van „longquot; geeft, al verschilt ze dan ook van de zoogdierlong in vele opzichten.

De weekdieren zijn geheel ongeleed; in overeenstemming hiermee hebben ze een geheel ander zenuwstelsel dan de gelede dieren, hoewel ook een'rale deelon door

zenuwknoopen worden gevormd. Men vindt bij alle hoogere weekdieren drie paren zenuwknoopen, nl. een paar boven don slokdarm in den kop, een paar, door eeneu zenuwring daarmee verbondon, in don voet, en eindelijk een paar, 't welk in de nabijheid der ingewanden wordt gevonden. — Vóór ik van de algemeene kenmerken der weekdieren afstap, wil ik nog even op den eigenaardigen vorm van 't darmkanaal wijzen : dit is zoodanig omgebogen, dat het eene lis vormt, en dat mond en anale opening zeer dicht bij elkaar komen te liggen.

Van de verschillende klassen, waarin men de hoofdafdoeling der weekdieren verdeelt , behoeft hier alleen die der

SLAKKEN OF BUIKPOOTIGEN

nader te worden behandeld. De slakken zijn van andere weekdieren te onderscheiden door 't bezit van een' kop, die oogon en voelers draagt, maar geone lange grijparmen, zooals

do inktvisschen en hunne verwanten, — door 't bezit van een zoolvormig bewegingsorgaan (voet),— door de aanwezigheid van een' doorgaans slechts kleinen mantel , welke alleen de rugzijde van 't dier

bedekt.—Hoewel ik bij het inwendig maaksel der slakken hier niet wonsch stil to staan, moet ik toch een paar woorden wijdon aan de zoogenoemde „tong.quot; De mondopening geeft toegang tot de zoogenoemde „mondholte,quot; die vorder naar achteren in don slokdarm overgaat. In deze mondholte bevindt zich vooreerst oen paar harde kaken, welke

1) Eeno naakte slak; p = mantel; a = de daarin aanwezige ademhalinjjfsopening.

2) Wijnbergslak {Helix pomatia), waarvan men den horen heeft afgenomen. », oo quot;mantelrand; p — ademhalingsopening; a = anale opening; cc en d — voelers; aan 'tuitoinde van da eerstgenoemde vindt men de oogen. f — geslachtsopening.

-ocr page 503-

485

Fif^. 287 '). echter Ijij vele slakken tot één enkel .stuk ver

groeid zijn, 011 daaraeliter de tong. Deze bestaat aan den onderkant uit eene spierachtige massa, waarbinnen een paar kraakbeenachtige stukjes zijn gelegen. De bovengenoemde spiermassa is met een dun huidje bekleed, waarover zich de wrijf plaat uitstrekt, welke is samengesteld uit zeer talrijke, op overdwarso rijen geplaatste, meer of min gebogen tandjes, uit eeno horen-achtige stof bestaande, waartusschen kalkzou-ten zijn afgezet. De vorm en de plaatsing der tandjes zijn bij de onderscheiden soorten van slakken zeer verschillend. Wanneer nu do tong uitgestoken wordt, dan richten zich de tandjes op; en zoo vormt zich eene soort van rasp, waarmee de spijs fijn gemaakt en naar binnen gevoerd wordt.

Do landslakken zijn allo horinaphrodieten, die weerszijdsch paren (zie I, bl. 26), zoodat het ééne dier te gelijk hot andere bevrucht en erdoor bevrucht wordt.

Hot spreekt van zelf, dat in eene „Landbouwdierkundequot; alleen landslakken ter sprake behoeven te komen, en onder deze slechts die geslachten. welke somwijlen in meerdere of mindere mate schadelijk zijn. Als zoodanig noem ik slechts

de luilsjesslakkcn {Helix Drap.)

en de iiaakto slakken {Limax L. en Ar ion Fér.).

Tot de liulsjesslakken behooren verschillende soorten (de tuinslak, Helix ncmoralis L.,— do heesterslak. Helix arbn.stoniin L., — de wijngaardslak. Helix pomatia L.), van welke sommige, vooral de eerstgenoemde, enkele malen eenige schade veroorzaken, doordat zij afgevallen ooft, booniknoppen en jonge bladeren van boomen afvreten. Echter heeft deze schade doorgaans al zeer weinig te beteekenen; de huisjesslakken komen nooit in zeer groot aantal voor en tasten niet bij voorkeur eenige van onze cultuurgewassen aan. In bergachtige strokon is iiiheomsch de groote wijngaardslak {Helix pomatia L.), welko in ons land slechts plaatselijk voorkomt, (hier en daar in de duinen, in Gaasterland, in Limburg) en verder in sommige streken wordt aangekweekt, vooral om do slakken naar 't Noorden van Frankrijk te verzenden, waar ze worden gegeten. —

De uaaktc slakken leven van plantaardige stoffen, en sommige soorten worden aldus in meerdere of mindere mate schadelijk.

Do inlandsche naakte slakkon behooren tot twee geslachten: Ar ion Fér. en Limax L. Bij do slakken van 't geslacht Arioii vindt men do opening van de mantelholte (ademhalingsopening) aan het vóóreinde van den mantel; do geslachtsopening ligt onmiddellijk daarvóór. De mantel scheidt naar binnen toe wèl eenige onsamenhangende kalkkorrels gt; maar geene eigenlijke schaal af. De slakken van 't geslacht Limax vortoonen hare ademhalingsopening achter hot midden van den rechterrand van den mantel, terwijl de geslachtsoponing achter den rechter voelhoren ligt. De mantel scheidt bij deze slakkon naar binnen too eeno langwerpig-ronde, concentrisch gestreepte schaal af. — Men onderscheidt van de naakte slakken de volgende inlandsche soorten;

1) Horen vim de wijnborgslak.

-ocr page 504-

486

do gen-one {rootle ot zwarte) aardslak (Arinn ntfns L.)y gemiddeld 1 ilM. Innpf, rood of oranjo, of zwart mot rooden rand, welko laatste echter altijd met zwarte dwarsstreepjes is geteekend; —

do tiiiiiaarc/s/a/i [Arion fusctis Mi/Her), ongeveer S cM. lang, vaalbont van kleur met donkergrijs geschakeerd, ook wel leikleurig, rosachtig of bruin; —

de altheraardslak graimc veldslah (Limaafiagrestis X.), ongeveer B cM. lang, smal en glad, met donkere voelers, met grauwe rugzijde, dikwijls met roodachtige tint, en met lichtgrijze, bijkans witte buikzijde; — de bonte aardsh/t (Limax variegatits Drapnrnaud), 1 dM. lang, tamelijk breed, vuilgeelachtig mot wit- of zwartachtige vlekken, die soms tot netvormige figuren samenvloeien; —

de ffroote aardslak [Limax maxitnits L.), die 1,5 dM. lang kan worden, heeft zwarte vlokken op den bultigen mantel en zwarte strepen op hot overige gedeelte des lichaams.

Do gewone aardslak komt vooral in bosschon voor, 't zij dan in de zwarte, 't zij in do roode ver-scheidenhoid. In Groningen ziet men bijkans altijd do eerstgenoemde, in Gelderland meer de laatstgenoemde verscheidenheid. In bosschon komt evenzeer de groote aardslak veel voor, we'ke slak tevens degene is, welke in vochtige kelders 't meest wordt aangetroffen. In tuinen vindt men zoowel de akkeraardslak als de tuinaardslak en de gewone zwarte of roode slak. Op bouwland is de akkeraardslak verreweg 't meest algemeen. Hoewel dus iedere soort van slakkon hoofdzakelijk op bepaalde plaatsen voorkomt, zoo kan toch in 't algemeen worden gezegd, dat op alle mogelijke vochtige plaatsen elke soort van slakken kan worden aangetroffen.

Schadelijk kunnen allo soorten van aardslakken worden, vooral wanneer ze jonge gewassen aantasten. Sommige soorten echt or leven doorgaans in bossullen van paddestoelen cn uitwerpselen, terwijl zo daarnevens boombast of verschillende onkruiden (paardebloem, weegbree) vreten; dit geldt, onder meer, van de gewone, zwarte of roode, alsmede van de groote akkeraardslak. Maar ook deze soorten kunnen bij sterke vermeerdering in tuinen, zoowel als op 't bouwland schade teweegbrengen. Vaker komt dit voor bij de tuinaardslak, maar de verreweg schadelijkste van alle slakken is

DE AKKER AARDSLAK OF GRAUWE VELDSLAK (LilllCIX Ogrestis L.).

Ik wil er mij toe bepalen, de leefwijze van deze betrekkelijk kleine soort (zie do beschrijving hierboven) eenigszins uitvoerig te bespreken, daar zij stellig minstens 'in negen van de tien gevallen, waarin sprake is van slakkenschade, als de misdadigster

moet worden beschouwd. Mocht de oen of andere landbouwer of tuinman zich hebben te beklagen over eenisro

lt;J O

andere soort van slakken, — wat hier over de leefwijze van de akkeraardslak wordt medegedeeld, geldt in alle hoofdzaken van do andere soorten; de middelen, welke men kan aanwenden, zijn in allo opzichten dezelfde.

Ik ga dus over tot do bespreking van de grauwe veldslak.

Het loven van doze slak is, meer nog dan dat van andere slakken, afhankelijk van de vochtigheid. Wanneer het warm en droog is, dan rolt zij zich inéén, zoo goed als zij kan, on wacht betere, n.1. nattere tijden af. Wanneer echter de droogte voortduurt, dan droogt zij geheel uit en sterft. Op vochtige plaatsen kan zij het maanden lang uithouden.

Altijd scheidt zij slijm af, maar hoe droger do grond, des te moer.

Schadelijk worden de slakken 6n op den akker èn in moestuinen, en wel gedurende die jaren, welko door groote vochtigheid voor haar bestaan en hare voortplanting geschikt zijn.

In eiken tijd van 't jaar vindt men slakken, maar in 't voorjaar weinige, in den herfst veel meer, vooral bij vochtig weer soms énorm vele. Dat het getal in den herfst

1) De akkeraardslak {Limax agrestia).

-ocr page 505-

487

veel grooter is dan in hot voorjaar, ligt in do omstandigheid, dut do jonge slakjes in hot najaar — althans bij voldoende vochtigheid — reeds uit de in den zomer gelegde eieren voor den dag komen.

In Augustus begint het eierleggon, dat — zoolang het vochtig weer blijft — gedurende den herfst wordt voortgezet. Men zegt dat ééne slak in één jaar 400 eieren kan loggen. Deze zijn geheel doorschijnend, glashelder. De slak legt ze in roten en spleten in den grond, onder mos, onder 't gras enz., kortom op vochtige, verscholen plaatsen. Men vindt ze steeds in hoopjes van zes tot vijftien bijeen. Die eieren kunnen do grootste koude zoowel als do grootste droogte verduren. Vochtigheid doet do samengeschrompeldo eitjes weer opzwellen.

De in Augustus gelegde eieren komen bij vochtig en warm weer na 3 a 4 woken uit. Is het koud weer, dan duurt het langer, vóór de jonge slakjes voor den dag komen. De laat in het najaar gelegde eieren komen eerst het volgende jaar uit. De aanvankelijk in samengetrokken toestand slechts 2 mM., in uitgerokton staat pl. m. 10 mM. lange slakjes blijven gedurende den eersten tijd in eikaars onmiddelijke nabijheid. Wanneer 't weer gunstig is en geschikt voedsel niet ontbreekt, dan groeien zij zeer snel en zijn zij soms na 6 weken reeds bijkans volwassen.

Eene slak kan eonige jaren oud worden, als haar leven niet door ongunstig weer of door gebrek aan voedsel verkort wordt en als zij niet do prooi wordt van een' harer talrijke vijanden. Deze zijn: varkens, mollen en spitsmuizen, eenden, kippen, duiven, de verschillende soorten van kraaien, spreeuwen en padden. De laatste vindt men veel onder het loof van de aardbezieplanten verscholen; en men beschuldigt ze dan wel, maar geheel ten onrechte, van het aanvreten dier gewassen. (Zie deel I, bl. 7 en 451.

Werkten onze vrienden onder de dieren niet mee tot verdelging van de slakkon, en stierven [er niet vele tengevolge van droogte of koude, of tengevolge van afwezigheid van voldoend voedsel, — kortom, kon elke slak ongestoord blijven leven en zich vermeerderen, — dan zou tengevolge van de verbazende voortplanting dezer dieren ons geheele land spoedig mot slakken bedekt zijn.

Zachte bladeren en stengeltjes verkiezen do slakken boven hardo. Jong graan, jonge klaverplantjes, bladeren van koolzaad, kool, knollen en rapen, salade vormen haren lieve-lingskost. Evenzoo afgevallen ooft, aardbeziön, augurken, komkommers en kalebassen.

Zooals boven gezegd werd, gaan de slakken bij vochtig weer daags oven goed als 's avonds en 's nachts uit om zich te voeden met onze cultuurgewassen. Maar bij warm weer, als de zon schijnt, kruipen zij onder steenen, planken, bladeren of in spleten van den grond weg. Wanneer in 't najaar de koude invalt, dan kruipen zij ook in den grond. Voor droge koude zijn zij veel banger dan voor vochtige koude. Den geheelen winter brengen zij in verstijfden toestand, vrij diep in don grond verscholen, door.

Mot een paar woorden moet ik nog op de middelen wijzen, togen dit ongedierte aan te wenden.

Om slakken schade Ie voorkomen wordt aanbevolen, het graan zoo vroeg mogelijk te zaaien. Do slakkon tasten vooral de zeer jonge, teere plantjes aan. Zijn deze nu reeds eenigszins opgeschoten, vóór do slakken in massa's voor den dag komen, dan is de schade natuurlijk minder groot. — Hoe droger de grond, dos te minder last hooft men van slakken. Droogleggen is dus ook in dit opzicht van belang. — Verder wordt als middel om slakkonschade te voorkomen, nog aanbevolen het inbijten van het zaaizaad met verschillende in water opgeloste zouten, waarbij bittere of scherp riekende stoffen gevoegd worden.

-ocr page 506-

488

Men beveelt als zoodanig bjjtraiddel aan: kalkwater mot salpeter of keukenzout en een aftreksel van uien of gier. Ook kalkwater alleen met een aftreksel van uien of van pepermunt of kruizemunt schijnt zeer goed bruikbaar to zijn. Eindelijk beveelt men nog aan het behandelen van 't zaaizaad met gier, nadat deze mot schapendrek is gekookt en daarna wat uienaftreksel of duivelsdrek (Am foetida) is bijgevoegd.

Om bepaalde akkers voor slakken Ie besclwnnen , wat in tuinen wel eens van belang kan zijn, kan men den te beschermen akker met eene handbreede laag ongebluschto kalk omgeven. Uij vochtig weer moet die laag echter van tijd tot tijd vernieuwd worden, daar do kalk zich bij vochtigheid gaat blusschen. — Ooftboomen kan men aan hunnen voet omgeven door eene laag fijnkorrelig, droog zand.

^l/.s middelen om de slakken te vernielen, noem ik de volgende:

Vooreerst hot wegzoeken. Als nipn planken, dakpannen, enz. op het land legt, dan verzamelen zich de slakken daaronder. Men kan nu dagelijks een paar jongens in 't land zenden, die de boosdoeners bijeenverzamelen en zo aan de eenden, do kippen of de varkens geven. In tuinen wordt dit, middel dikwijls aangewend; op het land is het niet altijd even goed uitvoerbaar. Men kan in plaats van planken, dakpannen enz. ook hier en daar stukken van kalebassen neerwerpen, waardoor de slakken worden aangetrokken.

Verder kan men fijn, droog zand, zaagmeel, asch, hamerslag, steenkoolpoeder tusschen de planten strooien. Over die massa kunnen do slakken niet voortkruipen; zij moeten aan do oppervlakte blijven en drogen dan uit. Maar wanneer 't lang achteréén regent, dan helpen de genoemde middelen niet meer.

Alle stoffen, die snel water tot zich trekken, dooden de slakken; want zij onttrekken dat water aan die dieren, welke daardoor sterven. Ongebluschto kalk is vooral aan te bevelen; maar ook versch gebluschte kalk ontneemt water aan de slakken en veroorzaakt; aldus haren dood. Daar laatstgeuoenido stof zeer gemakkelijk in poeder-vorm fijn over de akkers kan worden verdeeld, is zij beter en vooral goedkooper to gebruiken. Men zaaie versch gebluschte kalk over den grond, 9 a 11 Hectoliter por Hectare. Daar de kalk de slakken slechts dan doodt, wanneer hare huid erdoor wordt aangeraakt, strooio men deze stof 's morgens . in do vroegte , op don tijd, waarop do slakken kruipen, niet later dan 8 uur in den morgenstond. Men strooie verder de kalk alleen bij droog weer, liefst bij zonneschijn. Wanneer het waait, dan moet men beginnen aan den kant, waar de wind van daan komt; men kan dan met minder kalk volstaan. Roods gedurende 't strooien kan het gunstige gevolg worden opgemerkt: de slakken, welke met kalk /.iju in aanraking gekomen, zondoren veel slijm af en worden weldra zwart. Wandelt men 's middags na den morgen, waarop men heeft gestrooid, over den akker, dan ziet men massa's doode slakken, niet slechts volwassen exemplaren, maar ook zeer jonge. Somwijlen is het noodig, over eenige dagen hot kalk strooien te herhalen.

Zijn jonge planten zoodanig afgevreten, dat men zo geheel opgeeft, dan kan men bij droog weer bet land rollen. Door de zware rol worden de slakken doodgedrukt. Bij vochtig weer kan men de egge met eenig succès gebruiken; zware verwondingen brengen den volwassen slakken soms den dood. Jonge slakken kunnen meer verduren dan oude.

Vóór ik van de veldslak afstap, moet ik nog oven wijzen op do weinig zachtzinnige manier, waarop tuiniers en tuinliofhobbers gewoon zijn, de slakken voor hare euveldaden te straffen. Met een puntig stokje of oen ander scherp voorwerp wordt do lastige indringster doorstoken en aan den grond vastgenageld. Men bedenke echter, dat men zeer zeker op doze wijze wol de slak oenigo onplezierige uren bezorgt, maar dat men doorgaans het dior volstrekt niet doodt. Door herhaalde samentrokkin-

-ocr page 507-

489

gen van haar krachtig lichaam weet de slak bijkans altijd op den duur weer lo.s te komen; zij kruipt weer weg en geneest meestal weer. Het herstellingsvermogen toch is bij de slakken bijzonder sterk; en alleen wanneer de bovenslokdann-zenuwknoop geschonden is, schijnen de weggenomen ot' verbrijzelde deelen niet weer aan te groeien.

YIEBDE HOOFDAPDEELING: WORMEN.

Onder „wormenquot; verstaat hot publiek in 't algemeen langwerpige, rolronde dieren ; zoo hoort men /.olt's dikwijls verscheiden soorten van insektenlarven met den naam van „wormenquot; bestempelen. Men noemt de emelten (zie bl. 427) ook wel ,grauwe wormen;1' de zjjderupsen heeten in de volkstaal „zijdewormen,2 de engerlingen (zie bl. 70) worden in Gelderland „keverwormen11 genoemd; ja zelfs onder do gewervelde dieren

Fipr- 38'J ')■

komen er voor, waaraan ^ publiek don naam van „wormen11 geeft, getuige do hazel-worm (zio I, bl. 445).

Maar voor den dierkundige zijn niet allo „wormvormige11 dieren werkelijk wormen, en evenmin zijn voor hom de wormen allo langwerpige, rolronde dieren. Wel is waar vertoonen vele diersoorten van do hoofdafdeeling, die wij hier behandolon, den eigon-aardigen „wormvorm,quot; maar niet alle doen dit. Ik noem hier slechts de beneden te behandelen „leverbot11, do oorzaak der botziekte van do schapen, die eene vrij broede, maar platte wormsoort is.

Inderdaad behooren tot de wormen soorten, welke zeer uitéénloopen, niet alleen wat aangaat den uitwendigen vorm, maar ook wat den inwendigen bouw betreft.

Wonnen zijn bilateraal symmetrische dieren (zie deel I, bl. 36), die binnen, een1 Juddspiei'zak zijn besloten. Wat verstaat men onder zoo1!! huidspierzak V De huid dei-wormen is niot hard, zooals mot die van de gelede dieren, althans in den volwassen staat, het geval is (zie bl. 2). Onder do doorgaans teere opperhuid vindt men eeno laag, welke niet als bij do hoogere dieren (zie I, bl. 28) iilleoü uit eene leerhuid bestaat, maar aan welker samenstelling steeds spiervezelon deel nemen, welke naar binnen toe eeno afzonderlijke laag vormen. De aldus gevormde verbinding van huidon spierlagen noemt men den „huidspierzak.quot; Door samentrekking en ontspanning van de verschillende afdeelingen van dezen huidspierzak kunnen zich do wonnen voortbewegen. Ledematen komen daarbij al of niet te hulp; maar in ieder geval spelen deze bij do beweging der wormen eeno zeer ondergeschikte rol. De in den darm van den mensch on van verschillende diersoorten levende spoelwormon bezitten in ^ geheel geene ledematen. Volo andere wormen bezitten aan weerszijden van hun lichaam kleine,

1

])o roffPiiwonn [LumhricHS ai/rirola). A de g-eheole worm. nat. gr.; /i 'tvooreindo van den regen

2

worm, van oiuleron gezien; C l zelfde gedeelte, van terzijde gezien.

-ocr page 508-

490

ongelede uitsteekseltjes, zoogenoemde „voetstompjes,quot; welke van borstelvonnige haren voorzien zijn. Gelede lichaamsaanhangselen komen echter bij de wormen nooit voor. Bloedzuigers en sommige andere wormen bezitten zuignappen, waarmee zij zich vastzuigen en hun lichaam krommende, voortbewogen.

Sommige wonnen zijn geleed, andere ongeleed; en de graad der geleding of segmentatie is bij do verschillende soorten al zeer onderscheiden. Bij vele lintwormen

kunnen de leden, uit welke het lichaam bestaat, eigenlijk als verschillende, afzonderlijke dieren worden beschouwd: ieder lid is op een' bepaalden tijd volwassen; het scheidt zich dan van do andere leden af, leeft nog een' korten tijd voort, en legt eieren na voorafgaande bevruchting.— Naast deze lintwormen, bij welke ieder lid als een zelfstandig dier kan worden beschouwd, kan men plaatsen regenwormen en bloedzuigers, welke uit een groot aantal achter elkaar geplaatste leden bestaan, van welke ieder voor zich tamelijk wèl met de andere overeenstemt. Men zie de hiernevens geplaatste afbeelding van een1 bloedzuiger, waaruit blijkt, dat bij dit dier elk lid niet alleen een paar zenuwknoopen en een stel excretieorganen bevat, maar dat zelfs de mannelijke geslachtsklieren bij paren over de verschillende segmenten verdeeld zijn, terwijl ook het darmkanaal verschillende zijdelingsche blindzakken vertoont, in ieder segment oen paar. — Bij verscheiden zoogenoemde „ringwormenquot; zijn de afzonderlijke leden minder zelfstandig dan bij bloedzuigers en regenwormen. En zoo vindt men van deze zoo duidelijk gelede wormen af tot aan de geheel ongelede, spoel- en platwormen toe, allerlei denkbare overgangen.

Wat do verschillende orgaanstelsels betreft, zoo wil ik hier slechts het zenuwstelsel vermelden. Bij do lagere wormen (o. a. bij do lintwormen) ontbreekt het geheel; waar het aanwezig is, daar worden de centrale doelen gevormd door zenuwknoopen, die bij de ringwormen en do bloedzuigers in oene rij achter elkaar gelegen zijn, door oene zenuwstreng verbonden. (Zie fig. 290). Bij lagere vormen echter is 't zenuwstelsel veel eenvoudiger.

Tot de wormen bohooren diervormen, die veel meer uitéénloopen dan do vertegenwoordigers van de drie tot hiertoe behandelde hoofdafdeelingen. Dientengevolge moet men verscheiden klassen onderscheiden; maar aangezien de vertegenwoordigers van sommige dezer klassen uitsluitend in de zee of in zoete wateren leven, en dus tot den landbouw en de aanverwante bedrijven in 't geheel niet in betrekking staan, zoo zal ik verschillende klassen van do hoofdafdceling dor wormen hier maar niet behan-

]) Een bloeilzuiger, op den rug1 gelegd en nan de buikzijde geopend, a' — voorste, a* — achterste zuignap; /gt;', bl zenuwstreng; c1, r1, c* — darmkanaal; d', d' d' / on y = mannelijke voortplantingsorganen; i en = vrouwelijke voortplantingswerktuigen

-ocr page 509-

491

dolen, on mij bepalen tot dio, waartoe voor landbouw of veeteelt schadelijke bohooren. Ik moet dus ter sprake brengen:

do klasse der ring1- of borstclwormen {Annelida of Setigera),

die der bloedzuigers {Ilirudinida),

die dor gpoclwormcu (Nematoda),

die der zuigirormcu (Trematoda) 011

die der liutwormcu (Cesfoda).

KLASSE: RING- OF BORSTEL WORMEN.

Bij do wormen dezer klasse bestaat het lichaam uit een vrij groot aantal mot elkaar overeenkomstige ringen of segmenten, van welke echter do voorste — d. i. die, waaraan zich de mondopening bevindt, — van do overige meer of min onderscheiden is. — Aan weerszijden aan ieder lid vindt men meestal eene enkele of oono dubbele rij knobbeltjes of voetstompjes, dio langere of kortere borsteltjes dragen. Echter zijn bij sommige (o. a. bij onze regenwormen) goeno vootstompjos aanwezig, hoewel bij hen toch borstels aan weerskanten van 't lichaam worden aangetroffen. Maar deze borstels zijn dan zeer klein.

Verreweg do meeste ring- of borstelwormen loven in de zee, andere in zoete wateren of in den grond. Ons boezemen, uit een oeconomisch. oogpunt, alleen belang in

DE REGENWORMEN OP AARDWORMEN {Lumhricm L).

Door Linnaeus werden allo regenwormen tot óono soort vereenigd, welke hij Lum-hriem terrestris noemde; maar voorzeker zal het iedereen wel zijn opgevallen, dat er in ons land onderscheidene, standvastig verschillende vormen worden aangetroffen, zooals een kleinere, blauwachtig grijze, die voel voorkomt, waar het land sterk bemost is, en oen grootere, soms bijkans éénen voet lange, die in gewonen, humus bo-vattenden bodem zich ophoudt. Men onderscheidt thans deze beide en nog andere, standvastig van elkander verschillende vormen als zoovele soorten. Daarover nader uit te weiden acht ik overbodig, daar alle regenwormen in hoofdzaken dezelfde leefwijze bezitten. De figuur op bl. 489 geeft eene afbeelding van de groote, in humusachtige aarde levende soort, welke men Lumbricus agricola Hofm. noemt. Hot aantal leden is bij de regenwormen niet standvastig; hot variëert tusschen 150 en 200. Het lichaam is over 't goheel rolrond; maar hot is naar 't vooreinde toegespitst en aan 't achtereinde eenigszins afgeplat. Aan don onderkant van het tweede lid des lichaams vindt men de mondopening, terwijl het eerste, smallere lid zich ten doelo over de mondopening heen naar achteren uitstrekt. Pig. 289, B. toont het vóóreinde van den regenworm, van beneden gezien; fig. 289 O beeldt het af, van tor zijde beschouwd. Oogen zijn niet aanwezig; toch zijn de regenwormen niet ongevoelig voor lichtindrukkon. — Wat de voortplanting betreft, zoo wil ik alleen doen opmerken, dat allo regenwormen hermaphrodiet zijn (zie deel I, bl. 2')); maar dat toch weerszijdscho paring plaatsgrijpt, gelijk men 's nachts en bij vochtig weer dikwijls genoog kan waarnemen. Twee wormen — en wol altijd buren, dio dicht bij elkaar gelegen gangen bewonen — ziet men dan op een1 warmen zomeravond ieder half uit zijne gang uitstoken, terwijl ze met hun voorlichaam evenwijdig aan elkaar en vlak langs elkander over den grond liggen. De paring geschiedt dan over en weer. Nadert men snel, dan ziet men dat het paar zich

-ocr page 510-

492

scheidt, en dat ieder van de beide wonnen met bliksemsnelheid in den grond kruipt. Maar komt men zeer langzaam, zonder leven te maken, er naar toe, dan kan men beide wormen tegelijk aangrijpen en uit don grond trekken. — Bepaaldelijk in 't voorjaar vindt men, ongeveer op 't midden van de eerste helft dos lichanms, 0 — 8 ringen sterk opgezwollen, waardoor de zoogenoemde „gordelquot; gevormd wordt (zie fig. 289, dicht bij A.) Op deze plek zijn de huid klieren zeer talrijk en bijzonder werkzaam: zij scheiden eene stof af, die zich bijéén voegt tot een hulsel (doorgaans „coconquot; genoemd), waarin de kleine eitjes worden opgenomen.

De regenwormen vreten zich gangen in vochtigen, humus bevattenden grond. In zeer schralen zandgrond komen ze evenmin voor als in leem. Zij hebben een wijd darmkanaal, om de groote massa's humus en andere stoffen van plantaardigen oorsprong te kunnen bevatten, met welke zij zich voeden. Nu en dan komen zij in hunne gangen dicht aan de oppervlakte, om de onverteerde stoffen door hunnen aars weer van zich te geven. Iedereen kent de eigenaardige hoopjes zwarte aarde, welke op deze wijze gevormd worden. — De gangen, die de wormen graven, loopen meestal eenigs-zins schuins, soms echter loodrecht naar beneden. Tot op eene diepte van acht voet kunnen zij zich uitstrekken. Zij eindigen in eene soort van kamer, die juist groot genoeg voor den bewoner is, om er, tot een kluwen inéén gerold, den winter te kunnen doorbrengen. Om in de gang veilig te zijn, stopt do worm de monding ervan dicht met een' prop, gevormd uit bladeren, kleine takjes, stukjes stroo, papier, veertjes, enz. enz. Werpt men — vooral in den herfst — 's avonds op eenen akker, waar vele regenwormen huizen, voorwerpen als de zooeven genoemde neer, dan kan men deze den volgenden morgen rechtop in de gangen zien staan, halverwege er uit stokende : de wormen hebben ze ten deele, maar nog niet geheel, naar binnen gesleept.

Wèl vult doorgaans de regenworm zijn wijd darmkanaal 't meest met zwarte, humus bevattende aarde, om zich met de in ontbinding verkeerende stoffen te voeden , welke daarin aanwezig zijn; maar hij eet ook andere voorwerpen, die hij in zijne gangen trekt. Ja, hij is een omnivoor, een allesetend dier in de volste betee-kenis van 't woord (zie I, hl. 42). Bladeren van koolsoorten en die van uien schijnt hij bijzonder graag te lusten; maar ook bladeren van alle mogelijke andere planten trekt hij in zijne gangen om ze op te eten, versche bladeren zoowel als halfvergane en gedroogde. Ook vleesch lust hij wel; en doode, in ontbinding verkeerende insekten worden niet door hem versmaad. Maar al deze stoffen en voorwerpen, zoowel van dierlijken als van plantaardigen oorsprong, trekken de wormen een paar duimen diep in den grond, om ze daar met eene zuurachtige vloeistof, welke zo afscheiden, te bevochtigen en liefst een tijdlang daar te laten liggen, opdat de versche bladeren en het rauwe vleesch oenigszins in ontbinding verkeeren, vóór ze als spijs gebruikt worden.

De regenwormen kunnen nadeelig worden. In bloempotten mag men zo niet dulden, daar het zuurachtige vocht, 't welk ze afscheiden, in eene zoo enge ruimte voor den groei der planten hinderlijk is. — Op den akker is van eene dergelijke beschadiging geene sprake. Maar ook daar kunnen do regenwormen nadeelig worden ■ Wèl is 't mij herhaaldelijk voorgekomen, dat de tuinlieden hen ten onrechte beschuldigden , jonge, kort geleden ontkiemde plantjes van allerlei soort te hebben vernield, terwijl 't mij bleek, dat nu eens emelten , dan weer ril naalden, engerlingen of larven van rozenkevertjes, bij bieten doorgaans de bietenkevertjes (zie dit deel, bl. 01) do schuldigen waren. Maar toch heb ik zelf vaak genoeg de gelegenheid gehad, mij ervan te overtuigen, dat — vooral op vochtige plekken — de regenwormen vele kiemplanten n andere jonge planten van allerlei soort in hunne gaten trekken om zo op te eten.

-ocr page 511-

49:t

Daartegenover staat echter ook nut. Door het graven van hunne gangen zijn zij oorzaken van eene losmaking on van eeno drainage van den bodem langs natuurlrjken weg. Zij zijn oorzaak, dat do lucht veel beter dan anders in den grond kan binnendringen , op deze wijze sommige bestanddeelen van dezen omzettende en zo beter opneembaar makende voor de plantenwortels.

Bepaaldelijk als humusvormers, als vormers van uitstekende bouwaarde, zijn zij in de huishouding der natuur onmisbaar. AVel was men reeds vroeger van de krachtige werking der wormen in dezen overtuigd; maar dat deze nietige dieren eene zóó groote rol zouden spelen als onlangs door dauw in (185) is aangetoond, - daarvan had men geen denkbeeld. Behalve dat deze beroemde Engelsche natuurvorscher allerlei punten uit de leefwijze der regenwormen tot klaarheid heeft gebracht, heeft hij aangetoond, dat het aantal van deze dieren in den grond veel grooter is, dan do stoutste verbeelding zou vermoeden. Hij berekende zelfs, dat in vele streken van Engeland jaarlijks op iedere Hectare gronds een gewicht van 25000 Kilogr. door bet lichaam van regenwormen gaat en aldus aan de oppervlakte wordt gebracht, zoodat de gansche aan do oppervlakte gelegen laag humus in weinig jaren hun lichaam passeert. Zij bereiden aldus den grond op uitstekende wijze voor den groei der planten, doordat zij hem geregeld aan den invloed van do lucht blootstellen. Zij brengen allo steentjes van eenigen omvang naar beneden ; want zij brengen de door hen uitgeworpen aarde er boven op; en deze bevat geene steentjes, grooter dan die, welke hun lichaam kunnen passeeren. Als een tuinman mengen zij de deelen van den grond duchtig dooréén. — Op den bodem liggende voorwerpen worden in minder tijd dan men zou vermoeden, onder de door de wormen naar boven gebrachte aarde bedolven. Op deze wijze komen vele van deze voorwerpen, als beenderen, schelpen, doode dieren en bladeren, in ten deele verganen, of althans in ontbinding verkeerenden toestand in de nabijheid van de plantenwortels, die er weer voedsel uit opnemen. Ik kan hier niet langer stilstaan bij al de merkwaardige zaken, door dauwin aan 't licht gebracht, aangaande de werking van de regenwormen op de aardschors. Zooveel is zeker, dat deze dieren in de huishouding der natuur geheel onmisbaar zijn, en dat menige streek, waar nu de kostbaarste granen of handelsgewassen worden geteeld, of waar het vee nu grazige weiden vindt, ponder de regenwormen niet veel anders zou zijn dan eene woestenij.

Maar bij al den lof, dien wij aan de regenwormen toezwaaien , blijft het toch waai-, dat zij soms ook nadeel te weegbrengen, gelijk reeds boven werd aangetoond. En dan is het niet noodig, ze te sparen met het oog op het nut, dat ze aanbrengen. Het énorme aantal, waarin ze voorkomen en de sterke voortplanting, waarin zo zich verheugen , maken dat men gerust tijdelijk op de plaats, waar zo kwaad doen, hun aantal mag verminderen.

Altijd blijft het dan 't best, ze te verzamelen, 't geen men 't liefst moet doen over dag na een' warmen regen of 's avonds, omdat men dan de meeste kan vinden, die half uit hunne gaten gekropen zijn. — Giet men een aftreksel van noteboombladeren in hunne gaten, dan kruipen ze eruit en kan men ze grijpen. Steekt men eene spade in den grond, die men wat heen en weer beweegt, dan brengt de schudding van den bodem hen in de meening, dat er een mol in aantocht is; zij kruipen uit den grond en kunnen worden verzameld.

De regenwormen hebben vele vijanden, die hen vervolgen, nl. mol, egel, spitsmuis, padden en kikvorschen, loopkevers, kortschildkovers, duizendpooten, enz.

-ocr page 512-

494

KLASSE: BLOEDZUIGERS.

Deze wormen, welker lichaam bij beschouwing der inwendige organisatie zeer duidelijk uit verschillende leden blijkt te bestaan (zie fig. 290 op bl. IflO), bezitten eene gladde, slijinige huidoppervlakte, die een groot aantal plooien vertoont, echter niet beantwoordende aan de inwendige geleding. Voetstompjes en borstels ontbreken; maar aan 't achtereinde des lichaams — meestal ook aan 't vóóreinde — vindt men eenen zuignap, dio voor de voortbeweging door 't water dienstig is. — De bloedzuigers hebben hunne mondopening in de diepte van den voorsten zuignap geplaatst, of -- wanneer deze ontbreekt —■ toch in ieder geval aan 't vóóreinde des 201 .j pig. „02 lichaams aan de buikzijde. Bij do meeste

bloedzuigers nu bevinden zich in de mondholte drie, naar binnen uitpuilende plooien, waarvan de randen hard en doorgaans van tandjes voorzien zijn (tig. 291). Door middel van deze kaken maakt bijv. de gewone medicinale bloedzuiger zijn drie-stralig wondje (tig. 292). — Bij verreweg de meeste bloedzuigers vindt men mannelijke en vrouwelijke voortplantingsorganen op het zelfde dier; de dieren dezer klasse zijn dus — behoudens enkele uitzonderingen — hermaphrodieten. Wanneer de paring plaatsgrijpt, dan bevrucht éën individu een tweede, maar wordt te gelijk door dat tweede individu bevrucht; m. a. w. de paring geschiedt over en weer. De eieren worden gelegd in hoopen van 6 tot 20 te gelijk, welke hoopen door eenen wand of eene zoogenoemde cocon omgeven zijn, welke uit slijmachtige afscheidingsprodukten der huid gevormd wordt.

Het is hier natuurlijk niet de plaats, de levenswijze van den algemeen bekenden mcdiciualcu bloedzuiger (Ifirudo medicinalis L.) te bespreken. Maar ik moet hier vermelden den in onze slooten tamelijk veelvuldig voorkomenden paarilcnblocdznigcr (Haemopis vorax L.), een 75 —180 mM. lang, glad dier, voorzien van zes rijen kleine, zwarte vlekken op den olijfkleurig groenen of bruinachtigen rug; do buikvlakte is grijsachtig zwart, aan de zijden begrensd door bruinachtig gele strooken.

Dc paardebloedzuiger leeft in stilstaande wateren; in slooten en grachten. Bij het drinken kan bij gemakkelijk met het water in don mond van onze huisdieren geraken. Zuigt hij zich dan in mond- of keelholte vast, of kruipt hij van daar in den slokdarm, de luchtpijp of de neusholte, dan kan hij door 't aftappen van bloed bij het dier, aan welks slijmvliezen hij zich heeft vastgezogen, allerlei ziekelijke toestanden veroorzaken, ja in sommige gevallen den dood. 't Gevaarlijkst worden de paardenbloedzuigers, wanneer zich eenige wormen van deze soort in de ademhalingswegen vasthechten; wanneer ze zich dan vol bloed zuigen, zwellen ze zoodanig op, dat ze het aangetaste dier doen stikken.

Hoewel hot slechts betrekkelijk zeidon voorkomt, dat do paardenbloedzuigers op deze wijze den dood van een paard, een rund of een ander huisdier veroorzaken, is het toch raadzaam, zooveel mogelijk te zorgen, dat do dieren niet uit slooten drinken, die van deze bloedzuigers krioelen.

1) Een der drie, in de mondholte van den medicinalon bloedzuiger verborgen, getande zaagjes.

2) Eene wonde, door een' bloedzuiger veroorzaakt.

-ocr page 513-

495

KLASSE: SPOELWORMEN.

Fij?. 203 ')■ Do naam spoéltvormen duidt oven als do namen (Iracuhror-

men on koord wormen, welko men ook wel oons aan do ver-togenwooi'cligers do/,er groep gooi't, op den langworpigon vorm, welken zij bezitten. Hot lichaam is geheel en al ongeleed, lioo-wel de linid wel eens meer of min geplooid is; het lichaam bezit geeno vootstompjos of borsteltjes en loopt zoo naar voren als naar achteren spits uit. Over 't lichaam dor spoelwonnen loopen altijd twee strepen in overlangsche richting, welke hot in oeno bovenste en eene onderste helft verdoelen, en welke daarom den naam „zijdestrepenquot;, of als zo breed zijn, dien van „zijdeveldenquot; dragon. Somwijlen komen daarbij nog twee andere, minder duidelijke, overlangsche strepen, die langs don rug en den buik loopen en den naam van rug- en hnikslrepen dragen. Deze laatste zoowel als de zijdostrepen ontstaan, doordat do huid-spierzak plaatselijk naar binnen toe zich verdikt.

Den mond vindt men bij alle spoelwonnen aan het voorste lichaamseinde , doorgaans omgeven door oonige lobvormigo lippen. Het darmkanaal loopt recht door, van voren naar achteren door het lichaam. Do slokdarm is bij do moeste spoelwonnen tamelijk sterk ontwikkeld, on somwijlen aan den binnenkant van tandjes of stekels voorzien.

Do spoelwonnen zijn doorgaans van gosclieiden geslacht. Do mannetjes zijn kleiner dan de wijfjes en onderscheiden zich van deze door hun gekromd staarteinde. Zij be-zitten één of twee harde staafjes die bij de verschillende soorten verschillend van vorm kunnen zijn; deze staafjes steken uit de cloaca te voorschijn, en schijnen hij de paring eene rol te spelen. Do spoelwonnen zijn eierleggend; slechts bij uitzondering brengen zij lovende jongen voort. (Trichine).

De meeste spoelwonnen leven als parasieten in 't lichaam van andere dieren; andere woekeren in planten; nog weer andere loven doorgaans in don grond en voeden zich met humus of andere organische overblijfselen.

Hot is mij niet doenlijk, hier de talrijke in onze hnisdicreu parnsitccrcndo spoel-

wormen zoo uitvoerig te behandelen, als ze dit zouden verdienen; ik moet dus voor de kennis van deze soorten, van de ziekten, welke zij veroorzaken en van do middelen, in ieder bijzonder geval aan te wenden, verwijzen naar veeartsenijkundige boeken. Sommigo soorten van spoelwonnen veroorzaken bepaalde ongesteldheden; andere echter schijnen bijkans geone andere schade teweeg te brengen, dan deze, dat ze hunnen hospes voedende stoiFon onttrekken.

In 't algemeen kan men aannemen, dat een of ander huisdier aan in den darm levende spoéltvormen lijdt, wanneer in de uitwerpselen zich spoelwonnen bevinden; of bij gebrek aan dit onbedriegolijke kenmerk, wanneer men aan den hospes de volgende verschijnselen waarneemt:

/V,

Sm\\#

1°. ongoregoldo opneming van spijzen (de eene maal voel, do andere zeer weinig);

1) A. Do spoolworm van den mensch {Ascans Umhricotdcs), nat. gr. li. Kop van dozen worm. Mon ziot do drie lobvormigo lippen.

-ocr page 514-

496

2°. jeukte in 't geheele liclmnm, en dientengevolge bijten 011 knagen in do llank-streek, nismede wrijven van neus en anale opening tegen allerlei voorwerpen;

3°. gestoorde voeding, niettegenstaande dat eene voldoende quantiteit spijzen wordt opgenomen; dientengevolge: vermagering, soms verstopping, soms diarrhée, buitengewone opzwelling, soms ook ingekrompen zijn van den buik;

4°. een dikslijmerig, geelachtig slijm op den tong en een onzuivere, zoetachtige reuk, komende uit den mond van 't zieke dier.

Als middelen tegen in den darm parasiteerende spoelwormen noemt zükn (180) de volgende.

Voor groote plantenetende huisdieren: wortelen of suikerbieten, liefst met kandijsuiker bestrooid. (De spoelwormen schijnen geene zoetigheden te kunnen verdragen.) Verder geroosterde haver of wikken.

Voor honden: melk, waarin wat knoflook gekookt is; worst met knoflook er in; veel vleesch als spijs; voedsel, dat sterk is gezouten.

Voor varkens: zure melk, onrijp ooft, zuurkool, eikels.

Voor schapen: zeer fijn gestampt glas, niet brood tot kleine pillen samengekneed; of zeer scherp, korrelig zand tusschen 't voedsel.

Komt men met deze huismiddelen niet klaar. dan moet men tot de volgende stolfen zijne toevlucht nemen:

1°. rottekrnid (arsenigzuur), vooral bij paarden, maar ook bij andere huisdieren te gebruiken. Men neme natuurlijk van dit middel slechts kleine hoeveelheden, bijv. bij paarden: per dag ieder paard 2 tot 3 gram, met bittere stoffen vermengd; bij kleine huisdieren neme men per dag en per stuk 0.02 — 0.06 gram arsenigzuur, ook met poeders van plantendeelen of met melksuiker dóóreen gewreven, of wel met meel en water gemengd, en tot pillen verwerkt;

2°. Braakwjjnsteen, vooral bij paarden aan te wenden. Men geve 15 — 20 gram per dag, en wel in vier koeren niet niet minder dan 3 uren tussohenruimte telkens. Men losse den braakwijnsteen op, nienge deze oplossing met meel en make er aldus pillen van, die op de boven beschreven wijze worden gegeven.

3quot;. Alsemknoppen (Artemisia saiifoiiica) met ricinus-olie, vooral bij kleine zoogdieren te gebruiken , wolken men hoogstens 3 — 7 gram alsemknoppen per dag geeft.

4°. Wortels van wormvarens (Rhizouia Filiris maris)

voor paarden en koeien 60 — 90 gram iederen keer,

voor schapen en varkens 8 —15 „ .

voor honden en katten 1 — 6 n „ „

Bij gebruik van dit middel moet men een purgeermiddel laten volgen, bijv. ricinus-olie.

5°. 't Gewone boerenwormkruid (Iferha Tanaceti), bij runderen en schapen te gebruiken, 't Liefst neemt men het versche kruid, en wel op een handvol ervan twee pond heet water, waarbij men nog wat braakwijnsteen (4 gram) voegt.

0°. Benzine, te gebruiken in eene dikke meelpap of met honig en meel tot pillen gemaakt. Men geve aan groote huisdieren 30—90, aan middelmatig groote 2 — 8 gram, aan honden 1—7 gram.

Nadat de spoelwormen uit den darm dor huisdieren zijn verdreven, blijft soms nog een slecht verteringvermogen over, waartegen men 't best keukenzout gebruikt mot kalmuswortel of alsemknoppen.

-ocr page 515-

4!t7

Ik noem hier slechts do belangfrijkste soorten van spoel worm en, welke in den darm van don menseh en van de huisdieren wordon nang^etrofien. (187.)

Asmn's lumbricoïdes [fa gewone spoelworm van den menseh), 15—30 oM. lan^, eylindriseh, naar voren toe meer dan naar achteren versmald. De wijfjes zijn veel grooter dan do mannetjes. J)c zeer talrijke eieren zijn steeds door eene laag* eiwit omgeven; zij ontwikkelen zich verder in water en in vochtige aarde. Hoe echter de jonge spoelwormen in 't lichaam van horen hospes geraken, is nog onbekend. — Ascaris lumhvicoïdcs leeft in den dunnen darm van den menseh en in dien van 't varken. Somwijlen verdwaalt zij naar do maag of den slokdarm; dan wordt zij uitgebraakt, of zij kruipt van zelf naar buiten. Zij is do meest algemeeno spoel worm van den menseh; in sommige strokon komt zij in 20 0/0 van de bevolking voor, 't moest bij kinderen tusschen 3 on 10 jaar. (Zie lig. 203. hl. 41)5)

Ascaris wystax Jlud. [de rjevleufjeldc hattenspochïorm) bereikt eono lengte van 5—12 rM.. on komt in de maag en den dunnen darm van katten en honden voor, enkele malen bij den menseh. De kop heeft twee half-ovale. vlougelvormige uitbreidingen aan weerskanten van den kop.

Ascaris mogalocephala Cloquct [dc grootkoj)pigc jmardenspoelmorm) is do grootste soort van de in onze huisdieren parasiteerendo spoelwormen. Zij bereikt in t mannelijke geslacht oone lengte van 10—20 cM.. in t vrouwelijke geslacht van 30—37 mM.. bij eene dikte van 8—13 mM. Zij is wit of geelachtig wit, oenipszins doorschijnend. ])o koj) is vrij groot. — Deze soort woont in den dunnen darm van 't paard, ook in dien van den ezel, enkele malen in dien van 'trund. Zij komt doorgaans in groot aantal, in den regel ten getale van 100—200. soms in nog grooteren getale in den darm dor bovengenoemde dieren voor. Dikwijls hoopen do wormen zich daar tot kluwens op, en geven aldus aanleiding tot verstoppingen, die den dood van 't aangetaste paard kunnen veroorzaken. — Do vruchtbaarheid van doze spoel wormsoort is zoer f^root; dagelijks zou eon worm ongeveer lfi.000 eieren leggen, terwijl hij daarmee voortgaat gedurende zijn gehoelo loven als volwassen dier. — Do ontwikkeling van den paardenspoolworm is nog onbekend; waarschijnlijk wordon ontwikkelingstoestanden van dit dier met het drinkwater uit slooton in 't lichaam van 't paard opgenomen.

Owyuris vermicnlaris Bronser [dc aarsmade) is in 't mannelijke geslacht 2—4 mM.. in 't vrouwelijke gcslaeht 8—10 mM. lang. Zij is langwerpig en zeer dun, leeft in don endeldarm van den menseh, bepaaldelijk in dien van kinderen, en is oorzaak van eene soms ondragelijke jeukte.

Oxyuris curvula Rad. [dc krom wc priem staart) komt voor in den blinden darm van het paard. ITot wijfje bereikt eene lengte van 45 mM.; het mannetje, dat echter niet dan hoogst zelden voorkomt wordt 0—8 mM. lang.

Hot geslacht dor priemstaarten [Oxyuris), waartoe de laatstgenoemde beide soorten behooron, wordt gevormd door kleine, rolronde, aan haar vooreinde vrij dikke, maar naar achteren veel dunner wordende spoelwormen. De wijfjes worden reeds bevrucht, wanneer zo nog nauwlijks ^ van de volledige grootte hebben bereikt.

Ik ga verder met de opnoeming van de spoelwormen, welke in den darm van huisdieren parasiteeren.

Tot de draadwormen in engoren zin [Filaria) die gekenmerkt zijn door een zeer lang, draadvormig lichaam, behoort o. a. de hij paarden en runderen, niet alleen in het darmkanaal, maar ook in bnki— en borstholte, in de spieren, in de hersenvliezen en in de oogon voorkomende Filana papillnsa Ihtd. Zij wordt in 't .mannelijke geslacht 50—80 mM., in 't vrouwelijke 100—180 mM. lang, en is levondbnrend. — Filaria mega stoma Had. en JP. microstoma Schncidcr worden bij 't paard in do maag aangetrotfon en veroorzaken storingen in do voeding. Do eerstgenoemde is 10-21' mM. lang, de tweede slechts 8—13 mM. Altijd zijn de wijfjes grooter dan de mannetjes.

Zelden, maar toch somwijlen komt in den darm voor ({Qfjrootc palissadcnworm [T! a strongy las gigas Dies.), de grootste van alle bekende spoelwormen, die in 't vrouwelijke geslacht bijkans 1 M. lang kan worden. Hij is moor dan 1 cM. dik en bloedrood van kleur. In Europa komt hij zelden voor; men vond hem vooral bij honden, maar ook bij paarden, koeion on menschen, alsmede bij verscheiden in het wild lovende dieren. Zijne plaats van oponthoud is doorgaans het nierbekken, verder de urinehlaas. do buikholte, do longen, do lever en het darmkanaal. 31 ij komt te zelden voor, om hier uitvoerig to kunnen wordon besproken.

Even als de vertegenwoordigers van 't volgende geslacht («S/m^y/w), bezit ook de groote palissadenworm in do mannelijke soxo een eigenaardig gevormd staartoinde. Dit wordt namelijk met do beide staafjes (hl. 495) omvat door. eono nap- of trechtervormige, soms nog in lobben verdeelde huiduitbreiding. Meestal wordt deze huiduitbreiding gesteund door harde, stevige stralen, die haar als eene soort van haloinen steunen. De bovengenoemde T. a strong glas gig as bezit deze stralen niet.

Strongylns armntus Rad.en 1 a 2 mM. dik. rood of roodbruin van kleur, looft in volwassen staat in don blinden en den dikken darm van t paard on in do buikspeekselklier, en in jeugdigen toestand in 't inwendige dor bloedvaten, die naar den darm en naar andere doelen van do buikholte loopen. Andere Strongglas-sowWw loven in 't darmkanaal van andere huisdieren. Zoo vindt men nog bij quot;tpaard St rongy lus tetracanthus Dies., hij quot;t rund Srongyhts radiatas Dies , S. in flatus Schneid. en S. vcntrieosHS lind., — bij 't schaap S. contort as Rad. (in de maag), *S'. eer nuns Crept in. en S.JJUcollis Rad. (in den dunnen darm), — bij do gei do zelfde soorten als hij t schaap, en bovendien nog S. rcnnlosns Rad. — bij den hond S. trit/onocephalvs liud'

31

-ocr page 516-

498

Van iStronfff/lus armatus Hud. heei't Lbuckaut de lcvensgeschiedenis nauwkeurig nagegaan. De volwassen wonnen van deze soort leven in den dikken darm en den blinden darm van 't paard. Dririr ook legt het bevruchte wijfje hare eieren, welke met do uitwerpselen naar buiten geraken. Op vochtigen bodem, in slijk, enz. ontwikkelen zich de jonge wormen vrij snel binnen den eiwand; en na 3 of 4« dagen kruipen zij naar buiten. Dan leven zij een tijdlang als zeer kleine wormpjes, in water of slijk. Zij ontwikkelen zich niet verder, vóór zij met het drinkwater in het darmkanaal van een paard geraken. Weldra boren zij zich dan door het slijmvlies van den darmwand heen, en komen zóó in do kleine bloed-vaten, welke zich in dien wand vertakken. Naar de grootere vaatstammen van het achterste gedeelte des lichaams verhuisd, veroorzaken zij door hunne aanwezigheid verwijdingen van dit gedeelte van't bloed-vaatatelsel. Overal, waar de jonge Stronyt/li zich vestigen in den wand van een bloedvat, ontstaat eene opzwelling, soms ter grootte van eene erwt, maar ook soms ter grootte van een kinderhoofdje. Enkele malen worden de ontstane opzwellingen zoodanig uitgezet, dat zij barsten: de inwendige bloeding, die daardoor veroorzaakt wordt, eindigt met den dood. Maar ook in andere gevallen kunnen ernstige verschijnselen voorkomen. De ontsteking, veroorzaakt door de aanwezigheid der jonge Stronyi/li, en die meer plaatselijke opzwelling van een bloedvat meebrengt, gaat somtijds gepaard met eene vernauwing in de nabijheid van die verwijding, soms ook mot de vorming van eene prop in 't inwendige van deze laatste. Van deze prop laten somtijds later de buitenste doelen los, die dan met hot bloed naar de kleinere vertakkingen der slagaderen gevoerd worden, en deze verstopt doen raken. Naar den darmwand of naar bepaalde gedeelten ervan kan dus geen bloed meer worden gevoerd; geeno stollen opnemende, wordt de darmwand onwerkzaam: de spieren, die de beweging der spijzen veroorzaken, trekken zich niet meer samen, en de klieren scheiden geene verterende vochten meer af. Al deze verschijnselen gaan met koliek gepaard; ja Zürn beweert, dat zeker in ^ van de gevallen, waarin paarden aan koliek lijden, de oorzaak moet worden gezocht in de hier behandelde ingewandswormen. Verder vermeldt bollinger, dat zelfs 90—94 0/0 van alle volwassen paarden de bovenvermelde, door Strongyhis veroorzaakte verwijdingen aan de slagader-takken van het achterlichaam bezitten.

Zoolang de Strongyli in den wand der slagader ver wij dingen leven, worden zij zelden grooter dan 16 mM. Overigens gelijken zij zeer veel op de volwassen Strongyli, welke men in den darm der paarden vindt; echter hebben zij dan nog slechts beginselen van de geslachtsorganen en ook nog niet de mond-deelen, welke zij later zullen krijgen. Nadat nu de jonge, den wand der slagaderverwijdingen bewonende wormen herhaaldelijk hunne huid tegen eene andere verwisseld hebben, verlaten zij hunne woning; zij begeven zich in de holte van de slagaderverwijding en laten zich door den bloedstroom naar den darmwand voeren, dien zij doorboren, om hunne laatste levensdagen als volwassen en voor de voortplanting geschikte dieren in de holten van den dikken of van den blinden darm door te brengen.

Eindelijk vermeld ik hier nog onder de den darm bewonende spoel wormen die van 't geslacht Trichocephalus, kenbaar aan de omstandigheid, dat het voorste gedeelte huns lichaams merkelijk dunner dan het achterste gedeelte, ja soms geheel draadvormig is. Bij de mannelijke dieren bevinden zich de paringsorganen geheel aan het achtereinde des lichaams; er is slechts één staafje (zie bl. *M)5) aanwezig. Verder is bij de mannelijke dieren het dikke lichaamsuiteinde veeltijds spiraalvormig samengerold. Ik noem van het geslacht Trichocephalus de volgende soorten: Tr. affinis Jtud., levende in den dikken darm van rund, schaap en geit, Tr. dispar Mud., in den dikken en den blinden darm van den menach en soms ook in dien van 't varken, waar echter Tr. crcuatns Bud. meer algemeen voorkomt, Tr. dcpressiitsculus llnd., in 't darmkanaal van den hond.

Allo Ti'ichnccphalKs-sooYiQw behooren tot de kleinere soorten van spoelwormen, daar ze niet meer dan 50 mM. lang worden. — Om tot verdere ontwikkeling te geraken, moeten de eieren van de Trichocephalus-soorten het darmkanaal van den hospes verlaten, om zich in 't water of in vochtige aarde verder te ontwikkolen; de jeugdige, nog niet geslachtsrijpe wormen worden met het drinkwater of de spijs in 't lichaam van den hospes opgenomen.

Hoewel niet tot de eigenlijke spoelwormen (Xematoden) behoorende, kan hier gevoegelijk nog worden vermeld de in 't darmkanaal van het varken levende stckclsnuitworm {Echinorchynchnsgiyas Qocze.) In leefwijze met de in t darmkanaal van zoogdieren levende spoelwormen overeenstemmende , en dus op dezelfde wijze als deze den hospes het leven veronaangenamende, wordt hij uit een practisch oogpunt met de spoelwormen over één' kam geschoren. Maar hoewel hij door zijn in de lengte gerekt, ongeleed lichaam op oenen spoelworm gelijkt, onderscheidt hij zich ervan door vele belangrijke kenmerken, bepaaldelijk door het gemis van elk spoor van een darmkanaal en dus ook van mond en anale opening, alsmede doordat aan het vóóreinde des lichaams een voor uitstulping vatbaar deel voorkomt, aan do oppervlakte met ovordwarse rijen van scherpe haakjes bezet. Door middel van dit orgaan kunnen de stokelsnuitwormen zich aan den binnenwand van 't darmkanaal vasthechten. De sexen zijn altijd gescheiden, en de mannetjes herkenbaar aan geringere grootte, alsmede aan de aanwezigheid van een eigenaardig klokvormig paringsorgaau, 't welk het achtereinde van 't lichaam van 't wijfje kan omvatten. Echinorhynchns giyas is wit of grijswit van kleur, loopt naar 't achtereinde spitser toe, en is in 't mannelijke geslacht 05—90 mM., in'tvrouwelijke geslacht 300—«KK) mM. lang. Somwijlen in groot aantal in den dunnen darm van 't varken voorko-

-ocr page 517-

mende, kan deze worm verstopping' teweegbrengen. Hoolclzakelijk echter wordt hij schadelijk, doordat hij met Jon met scherpe tandjes bezetten slurp den darmwand zeer beschadigt. Ja somwijlen doorboort hij dozen geheel en al, zoodat hij in do buikholte geraakt, waar hij aanleiding kan geven tot buikvliesontsteking.

Do eieren van don stekelsnuitworm van 't varken verlaten het lichaam van dit dier met de uitwerpselen. Op den grond geraakt, kunnen zij door do engerlingen, (meikeverlarven) worden opgegoten. Hier komen de jonge wormpjes uit de eieren te voorschijn; met behulp van stekeltjes, welke zij in dezen toestand bezitten, boren zij zich door den darmwand van den engerling heen en komen aldus in zijne lichaamsholte, waar zij zich verder ontwikkelen, om later — met den engeling door 't varken opgegeten —inden darm van 't laatstgenoemde dier te geraken en daar geslachtsrijp te worden. In streken, waar de varkens veel van stekelsnuitwormen lijden, late men ze niet in do weide loepen, opdat zij geene engerlingen opeten.

Nadat ik de meest belangrijke spoelwormen in 't kort heb besproken, welke in 't darmkanaal onzer huisdieren parasiteeren, ga ik over tot het opnoemen van enkele soorten, welke in do adem hal inyamp;orga ncn voorkomen. Onder deze noem ik: Stronyylus mie mms Mchlis, in de luchtpijp en do vertakkingen van deze bij 't paard on 'trund, Stronfylus Jilana Uud, in do luchtpijp en hare vertakkingen bij t schaap en de geit, Strongylus ra fesc ens Leurhart in do longen van t schaap, Sfront/ylus paradoxus Mchlis in de luchtpijp van 't varken. Do kenmerken van de soorten van 'tgesl. Strongylus heb ik boven (zie hl. 497) opgenoemd. Ik kan hier niet al do in do ademhalingsorganen parasiteeronde soorten van dit geslacht bespreken, maar bepaal mij tot eene beknopte behandeling van de belangrijkste soort: Stronyybis fdaria, een' draadvormigen parasiet, wit of geelwit van kleur, in 't mannelijke geslacht 25 mM., in 't vrouwelijke geslacht 80 mM. lang en lovendbarend. De luchtpijp en hare vertakkingen in grooten getale bewonende, veroorzaakt zij bij 't schaap en de geit eene prikkeling van het slijmvlies dezer ademhalingsbuizon, waardoor somtijds weer andere ziekten worden verzaakt. In slootwater on slijk ontwikkolen zich de jonge, zeer kleine larfjes uit de eieren; in dezen toestand worden zij meestal met drinkwater, en wel doorgaans in den loop van do maand Mei, Juni of Juli, in de maag van 't schaap opgenomen; weldra verlaten zij ditlicnaamsdeel weer zij kruipen door den slokdarm in de keelholte en van daar in de luchtpijp en de vertakkingen van deze. Hier hechten zij zich aan 't slijmvlies, waar zij langzamerhand aangroeien en tot volledig ontwikkelde, geslachtsrijpe dieren worden. Tegen quot;t einde van don winter of in t begin van 't voorjaar verlaten zij hunnen hospes. Do voornaamste ziekteverschijnselen, welke door Stronyylus Jilaria bij 't schaap worden opgewekt, zijn de volgende: uitvloeiing van slijm uit den neus, hoesten, moeilijke ademhaling, vermagering. Na 3 tot 4lt; maanden tijds sterft veelal hot aangetaste dier. Genezing komt doorgaans slechts bij zeer krachtige individu's voor, als het hun gelukt, do parasieten uit te hoesten.

In de nieren van mensch, paard, rund en hond komt voor de reuzen-palissadenworm [Eustrongylvs f/iyas), die ook enkele malen in den darm wordt aangetroffen, en reeds boven (hl. 497) genoemd werd.

Bij paarden loven in den wand der slagaders, voornamelijk van die van't achterste gedeelte des lichaams, bepaaldelijk op de plaatsen, waar deze slagaders verwijdingen hebben gevormd, onvolwassen exemplaren van den spoelworm Strong ylus armatus. (Zie bl. 49S.)

In do horst- en de huikholte van paarden en rundoren komt somwijlen voor Filaria popillosa, reeds boven (bl. 497) genoemd.

In de spieren van paarden en runderen komt somtijds dezelfde Filaria papillosa (bl. 497) voor; zoo ook do soort Onchoccrca reticulata Dicsing; maar van alle spiorbewonende spoelwormen verreweg't belangrijkst is

dk t Kir hink {Trichina spiralis Oiren).

In volwassen toestand in don darm van 't varken, soms ook in dien van andere dieren en in dien van den menscli voorkomendo, vertoont zich de trichine (dan ,darm-trichinequot; genoemd) als een haarvormig, dun wormpje, in 't vrouwelijke geslacht 3 mM., in 't mannelijke geslacht niet meer dan 1,5 mM. lang. Als kenmerken, waardoor men de trichine van andere kleine spoelwormen onderscheidt, mogen

-ocr page 518-

500

Fig. 21H ')• d(* volgende gelden: de plaatsing van den anale opening aan 't uiteinde dos lichaams, (dit is verder nog slechts liij enkele geslachten, o. a. I)ij Trichocephalus 't geval), — de afwezigheid van een staafje (zie bl. 495) hij de mannelijke sexe, — de aanwezigheid van twee puntige uitsteeksels aan 't uiteinde van 't lichaam van het mannetje.

Stellen wij, dat in den darm van een varken een zeker aantal darmtrichinen van beide sexeu zich ophouden. Nadat de bevruchting hoeft plaatsgegrepen, brengen do wijfjes, nog in den darm, levende jongen ter wereld. Terwijl nu de volwassen darmtrichinen sterven en met de uitwerpselen van het varken naar buiten gevoerd worden, doorboren do jongen don darmwand. Door 't bindweefsel bewegen zij zich voort, tot zij eene spier bereiken, waarin zij haren zetel wenschen op te slaan; doorgaans echter begeven zij zich na langer of korter tijd in 't een of andere bloedvat, om vervolgens door middel van don bloedstroom naar alle mogelijke spieren te worden vervoerd. Zij dringen door tot in 't binnenste van do fijnste spiervezels, waarvan zij den inhoud vernielen. In 't allereerst liggen zij daar in de lengte uitgestrekt; maar weldra rollen zij zich spiraalvormig in elkaar. Naarmate de trichine groeit, buigt zich de buitenwand van den spiervezel (het „sarcoleimnaquot;) meer en meer om haar heen; hij verdikt zich en vormt ton slotte oen omhulsel, een zoogenaamd kapsel, rondom de trichine. Eerst na meer dan een jaar pleegt zich kalk in het kapsel af te zetten; maar 10, 15 jaar lang en nog langer kan men de trichinen levend binnen haar kapsel waarnemen. Eerst wanneer het trichi-neuse vleesch van het varken door een ander dier wordt opgegeten, ontwikkelt zich de inééngerolde spiertrichine verder. In den darm van haren nieuwen hospes wordt het kapsel opgelost; de spiertrichinon komen er dus alle uit het vleesch vrij en ontwikkelen er zich binnen weinig tijds tot volwassen dnrmtrichinen, welke zich weldra voortplanten, zoodat de nieuwe hospes nu ook met spiertrichenen kan worden bezet; want de jongen doorboren den darmwand, en begeven zich aldus in de spieren. De wormpjes leven als darmtrichinen niet langer dan 4 of 5 weken lang.

Boven reeds werd gezegd, dat onder do huisdieren geen enkel zoo vaak trichinen in zijne spiervezels bezit als het varken. Bij het eten van trichineus varkensvleesch , althans wanneer dit rauw of onvoldoende gekookt is, kunnen de spiertrichinon van 't varken in den darm van den mensch tot darmtrichinen worden, om zich weldra als in elkaar gerolde spiertrichinon in hot vleesch van den mensch te vestigen. Het aantal gevallen van 't voorkomen der trichinen-ziekte (trichinose) bij den mensch, is groot; vooral in sommige streken van Duitschland komt hot herhaaldelijk voor, dat menschen ziek worden door 't gebruiken van trichineus varkensvleesch. In ons land heeft men tot heden nog geene trichinen gevonden in vleesch, afkomstig van inlandsche varkens; daarentegen is hier te lande meer dan eens varkensvleesch uit Duitschland en uit Amerika ingevoerd, dat bij nader onderzoek trichinen bleek te bevatten. — 't Is ge-bloken, dat men — door trichineus varkensvleesch tusschen het voedsel te doen — bijkans iedere diersoort trichineus kan maken: maar het spreekt van zelf, dat in natuurlijke omstandigheden alleen roofdieren (katten en honden) eenige kans zullen hebben, trichineus te worden, daar planteneters geen varkensvleesch eten. Maar vanwaar krijgen do varkens de trichinen? Zij worden besmet door hot cton van mollen, muizen en ratten; mot name in de laatstgenoemde dieren vindt men dikwijls trichinen. Men 1) Eene ingekapselde trichine (Trichina spiralis), zoor vergroot.

-ocr page 519-

501

hoeft van dn ratten, die zich ia grooto slachthuizen ophielden, in enkele gevallen wel 20 n/(l trichineus bevonden.

Hoeft men, door 't gebruik van besmet varkensvleesch, trichinen in do spieren gekregen, dan treedt de ziekte op, welke mon trichinose of tric/iiiie-ziekle noemt; en welke zich in do allereerste plaats uit in eene hevige pijn in de spieren, wanneer men die samentrekt of wanneer mon ze drukt. De pijnon in de spieren vertoonen zicii in den regel het sterkst in do 5e of (jc week, nadat het trichineus vleesch is gegeten. Hebben zich vele trichinen gevestigd in 't middenrif of in andere spieren, wolke voor do in- en uitademing noodzakelijk zijn, dan kan somwijlen de ademhaling zoodanig bemooielijkt worden, dat do dood erdoor veroorzaakt wordt. Aanwezigheid van zeor vele trichinen in do spieren van 't strottenhoofd veroorzaken moeielijkheid in 't spreken.

Trichineuso menschen vertoonen onregelmatigheden in de spijsverteringsverrichtingen, nl'. neiging tot braken, nu buitengewoon groote, dan in 't geheel goeno eetlust, — voel dorst, — somtijds diarrhéo, dan weer verstopping. — Verder lijdon do patiënten dikwijls aan slapeloosheid, of zij slapen bijkans altijd door; zij vertoonen eene groote onverschilligheid tegenover alles wat hon omringt. Trichineuso menschen bezitten dikwijls moer of min koorts; hunne zweetvorming neemt too, hunne urine-vorming af. - Do mensch verdraagt tamelijk vele trichinen zonder merkbaar ziek to worden; maar wordt een bepaald maximum overschreden, dan kunnen zich soms reeds na weinige uren, maar soms eerst na oenigo weken ernstige ziekteverschijnselen vertoonen. — Wanneer do trichinen hare plaats in de spiervezels hobbon ingenomen on eon kapsel en eene kalklaag om zich heen hebben gevormd, dan blijven zij verder steeds, zooals ze zijn. Hebben ze dus nog dan den dood niet veroorzaakt, dan doen zij dit ook later niet. Slechts zelden dan ook komt het voor, dat nog later dan 7 maanden na 't oton van trichineus vleesch do dood intreedt; wanneer de ziekte een on-gunstigen afloop heeft, dan sterft do patiënt meestal 4 a (1 weken na de besmetting.

Om zeker te weten of een of ander levend dier trichineus is, moot men kleine stukjes spier van dit dier onderzoeken, 't Best haalt men zoodanige kleine stukjes vleesch op verschillende plaatsen (spieren van don nek ; helling van 't kruis, nabij den staartwortel; spieren van 't schouderblad, die van de pooten) uit hot lichaam van 't dier weg door middel van den door Küim uitgevonden .harpoen,quot; eene soort van priem, voorzien van eene scherpe punt met eenen weerhaak. Echter kan men zelfs door 't onderzoeken van i'i'lc spieren goeno vollcunien zekerheid krijgen, dat liet dier niet trichineus is. Gemakkelijker is het onderzoek van de geslachte dieren, daar bij deze ook dio spieren, welke do meest gewone zetel der trichinen zijn, vrijelijk kunnen worden onderzocht, zooals de tusschenribspieren, hot middenrif, do spieren van hals. strottenhoofd en oogen.

't Eonigo middel togen trichinose van don mensch bestaat hierin, dat men geen varkonsvleosch eet, dat levende trichinen bevat, en dat men er naar streeft, zooveel mogelijk de zwijnen voor trichinose te bewaren. Om tot liet laatstgenoemde dool te geraken, houde mon zooveel mogelijk ratten en muizen uit do varkenshokkon verwijderd, en men belette den varkens, do uitwerpselen van andore dieren te vreten, omdat misschien daarin nog darmtrichinen aanwezig kunnen zijn, die zich nog niot hebben voortgeplant. Ook vormijde men, waar gevaar voor besmetting met trichinen bestaat, den varkens afval van geslachte soortgeiiooten of van andore huisdieren te laten oton.

Daar ton opzichte van vloosch, dat na zoo zorgvuldig mogelijke keuring voor niet trichineus is verklaard, toch nog altijd do mogelijkheid bestaat, dat hot besmet is.

-ocr page 520-

502

zoo zorgo moii, goon vnrkensvleesch to gobvulkon , dat niet door on door gaar is gekookt of gebraden. Zullen do spiertrichinen alle worden gedood, dan is hot noodzakelijk, dat elk deeltje vleesch een tijdlang aan do temperatuxir van 't kookpunt blootgesteld zij. Men bedenke, dat als oen groot stuk vleesch wordt gekookt, hot inwendige bij niot al te lang koken, nooit geheel gaar wordt. Inzouten en rooken veroorzaken volstrekt niot in alle gevallen den dood der trichinen.

Op bl. 495 schreef ik, dat hoowel de meeste spoelwormon in 't lichaam van andere dieren lovon, er toch ook soorten bestaan, die in planton parasiteeren. Doze behooren alle tot eono familie, welke dio dor aaltjes (AnyuUhdidw) hoet, naar don lichaamsvorm, die haar op alen doet gelijken. Echter op zoor kloino alen; want do spool-wormpjes dezer groep zijn alle zoo klein, dat ze alleen onder den mikroskoop behoorlijk kunnen worden onderscheiden, hoewel do moeste van hen met hot blooto oog wel — zij 't dan ook maar eventjes — kunnen worden gezien.

Sommige aaltjosachtige spoolwormpjes leven in humusachtigen bodem, in zoete wateren ot' in de zed, — andere in rottende stoffen, — weer andere parasitisch in planten. Onderling vertoonon de aaltjes tamelijk vele verschillen. Van vele soorten ook is de inwendige bouw niet dan hoogst moeilijk na te gaan.

Ik zal mij natuurlijk bepalen tot de bespreking van die soorten, welke in gekweekte gewassen levende, daaraan schade tewoogbrongon (188). Tot heden hebben voornamelijk drie soorten van zich doen spreken, nl. hot tarwcaaltjc (Aiif/iiilltild. Tvitici oï lihahditis Tritici Dujavdin, later Tylenrhun smndens Schneider genoemd), liet roggeaaltjo Anyuilhda of Tylenchus Dipsari Kilhn, meer bekend onder den naam Tijleuphus devastatrix, door Küiin later nan dit diertje gegeven) en eindelijk hot bietenaaltjc, onder don naam „Rilbetinematodequot; in Duitschland zoo berucht {Heterodera Schachti). Maar 't is waarschijnlijk, dat later vele aaltjes de schuld zullen blijken te zijn van plantenziekten, waarvan tot heden do oorzaak nog niet bekend word. Althans de in do allerlaatste jaren op hot gebied van plantenziekten gedane onderzoekingen schijnen hierop te duiden. Zoo heeft Phillikux eone soort van aaltjes, door hem TijleiicliHs llj/aciiitlii doen kennen als de oorzaak van liet zoogenoemde „ringziokquot; der Hyacinthen; en Küiin heeft in zieke lucerne weer eene andore Ti/leiichussoovt gevonden.

Al deze in planten parasiteerende aaltjes houden zich gedurende een deel van hun leven in den grond op, en kunnen daar zelfs langen tijd vertoeven, zonder testerven. Of zij gebruiken dan in 't geheel geene spijs, of zij voeden zich daar met humus.

Wanneer men nu den grond van den een'of anderen akker onderzoekt met het doel, om to weten, of zich daarin scluidelijko aaltjes bevinden, dan is het in de allereerste plaats noodig, dat men deze schadelijke soorten, dat zijn de in planten woekerende, weto te onderscheiden van die soorten, welke zich met humus voeden en dus geen kwaad doen. Dit nu is niet zoo heel moeilijk voor hom, die oenen behoorlijken mikroskoop bezit en er goed mee kan omgaan. Do in planten parasiteerende soorten zijn kleine, niet meer dan 1 mM. lange dieren, die voorzien zijn van eene kleine mondholte, in welker 'tmoest naar binnen gelegen gedeelte zich een stekel bevindt, die aan 't vóóreinde spits uitloopt, aan 't achtereinde van eene verdikking voorzien is, eu waarschijnlijk dienst doot bij het aantasten van do plantonweefsels. Fig. 295 op bl. 505 geeft eene lOOmaul vorgrooto afbeelding van het roggeaaltje. Men kan daar den stekel duidelijk waarnomen, reeds bij 't jong, dat nog binnen den eivvand verscholen is. Wanneer in den grond aaltjes voorkomen, die geen' stekel bezitten, dan kan

-ocr page 521-

503

mon verzekerd zijn, dat men met onschadelijke dieren (zoogennnmde „Immusan-guii-lula's) te doen heeft. Onder die mot een' stekel schuilen de schadelijke.

Ik zal nu de belangrijkste van deze scluulelijke soorten behandelen. In de eerste plaats noem ik

het taiiwhaam'.if. (Tijlenchus scanclens Schneider = AnriulUida Tritiri Dujardin).

In dn tarwearen komt somtijds eeno ziekte voor, door de Duitschers „Kaulbrandquot;, „Gichtkornquot;, ,(lichtkrankheitquot; of „Radenkrankheitquot;, in Frankrijk „blé niellé''genoemd, en welke ziekte wij 't best „aaltjesziekte der tarwequot; noemen. Uitwendig is deze ziekte konkaar aan 't volgende verschijnsel. In plaats van graankorrels bevinden zich op vele plaatsen iu de aren donkerder, bruinzwart gekleurde lichamen, die veel gelijken op het zaad van den bolderik, die tusschen granen als onkruid wast. Deze plant heet in 't Duitsch ,Kadenquot;, van daar de naam „Radenkrankheitquot;. Sommige vervormde .korrels zijn meer hoekig en gelijken wel iets op boekweitkorrels. De wand van deze zwartbruine lichamen is dik en hard; daarbinnen is eene geelwitte, korrelige massa aanwezig. Brengt men do/.n, nadat men ze heeft fijn gestoeten, onder den mikroskoop in een' druppel water, dan blijkt ze te bestaan uit eene menigte,.soms honderden zeer kleine, aalvormige wormpjes, die verbazend snel, al kronkelende, zich bewegen. Wanneer nu een aaltjesbevattendo korrel op eene droge plaats wordt bewaard, dan kunnen de onvolwassen aaltjes daarin, blijkens opgedane ervaring, minstens zes jaar lang bljjven leven, zonder eenig voedsel op te nemen.

Komt nu zoodanige korrel in den grond, dan verrot de wand, en de aaltjes die iu den zwarten korrel altijd onvolwassen blijven - worden vrij. Zij begeven zich in den bodem, waar zij desnoods ook alweer zes tot acht jaar onveranderd kunnen blijven voortleven, om eerst dan tot verdere ontwikkeling te komen, wanneer zij inde nabijheid eener jonge tarweplant geraken, wat veeltijds reeds liet tweede jaar na haar ontstaan geschiedt, daar sommige van de in 't vorige jaar gevormde, dikwandige, aangetaste korrels voel kans hebben, tusschen hot uitgezaaide zaad op den akker te komen. Komen nu de aaltjes, die don dikvvandigen, zwarten korrel verlaten, in de nabijheid eener tarweplant, dan kruipen zij tusschen de bladscheeden omhoog tot aan het hart dor plant, waarin ze zich echter niet inwerken. Slechts uitwendig aan de spits des halms klevende, worden zij door den groei der tawephint van zelf naar boven geschoven, beschermd door de hen omgevende bladscheeden. Do bladeren van aldus aangetaste tarweplanten zijn dikwijls van eenquot; gegolfden rand voorzien, dus eenigszins kroes. Wanneer nu de aar zich ontwikkelt, dan eerst boren zich de aaltjes in 't inwendige van de nog niet volledig tot ontwikkeling gekomen tarwebloesems naar binnen , en vestigen zich 't zij in eenen meeldraad, 't zij in eenen stamper. Aldus bewerken zij, dat er geen gewone korrel ontstaat, maar dat het orgaan, 't welk de aaltjes tot hunne woonplaats hebben uitgekozen, tot eene soort van gal opzwelt, die eerst eenen dunnen, groenachiigen wand vormt, welke later dik en bruin wordt , en binnen welken wand de verdere ontwikkeling der aaltjes geschiedt. Wanneer men dus de zwarte lichamen, die in eene aar do plaats der korrels innemen, met den naam van „aaltjes bevattende korrelsquot; bestempelt, dan is in sommige gevallen die uitdrukking onjuist. Een graankorrel is eene vrucht, en vormt zich uit een vruchtbeginsel, d. i. uit het onderste gedeelte van een' stamper. Maar de zwarte „aaltjes bevattende korrelquot;, waarvan hier sprake is, ontwikkelt zich in sommige gevallen uit eenen meeldraad, waarvan hij eene galnootachtige opzwelling is. Daarom ware hot eigenlijk boter, van „aaltjesgal dor tarwequot; te spreken dan vaneen' „korrel.quot;

Maar tor zake. Binnen den hardon wand van den ikidtjesbevattenden korrel go-

-ocr page 522-

504

schiodt de verdere ontwikkeling der aiiUjes. Deze zijn nu weldra volwassen. Kon men vroeger bij ben nog geene gesbicbten onderscheiden, tbans blijken mannetjes on wijfjes aanwezig te zijn. De laatstgenoemde leggen eene groote menigte eieren, uit welke weldra do jongen voor den dag komen, die alras den geheelen inhoud van de bovon beschreven bruine, dikwandige korrels uitmaken. Doorgaans zijn niot allo korrels van do aar vervormd; naast do misvormde treft men meestal gezonde korrels aan, hoewel enkele koeren alle korrels van eene aar zijn mislukt. Door onkundigen wordt do aaltjosziekte wel eens voor eene soort van brand gehouden, gelijk uit de Duitsche benaming „Kaulbrandquot; is te zien. Meu heeft haar in 1822 het eerst in Duitscbland waargenomen; maar eerst in de tweede helft dezer eeuw heeft deze ziekte mot nadruk van zich doen spreken. Zij is nu over Engeland, Frankrijk, Nederland, Duitschland, Zwitserland en Italië verbreid. Vooral in Saksen, en wel hoofdzakelijk in 'tElbedal, doet zij veel van zich sproken. Dtitlr wordt meer dan eens de opbrengst van don tarweoogst met meer dan '/4 gedeelte verminderd alleen door do werking van do nietige diertjes. In ons land is de aaltjesziekto dor tarwe niet zeer algemeen, maar toch ontbreekt zij er niet.

Eene uitvoerige beschrijving der tarweaaltjes zal ik hier niet geven. Hunne aanwezigheid verraden zij genoeg door de vervormingen, die zo aan do tarwekorrels teweegbrengen. De lengte der volwassen aaltjes kan 5 a (gt; mM. bodragen; maar de onvolwassen individu's, welke men in de zieke korrels aantreft, zijn veel kleiner, hoogstens 0,9 mM. Kop- on staarteinde zijn toegespitst. Dn eieren worden ongeveer i mM. lang en zijn melkwit; do aaltjes zijn zoo goed als glashelder.

Volgens küiin bestaat er eon afdoend middel togen do aaltjes-ziekte dor tarwe. Daalde verspreiding der ziekte hoofdzakelijk wordt veroorzaakt doordat tusschen do uitgezaaide tarwe zich bruine, aaltjes bevattende korrels bevinden, zoo moot men zich voor schade kunnen vrijwaren, zoodra men eon middel heeft gevonden , om de tarweaaltjes binnen do bruine korrels te dooden. En daartoe behoeft men slechts bet zaaizaad, waartusschen zich do bruine korrels bevinden, gedurende 2-1 uren te brengen in 0011 vat, waarin men vervolgens giot 150 liter water met 1 kilogram Engelsch zwavelzuur (van 66quot; 15.) vermengd. Mon verzamele nu de korrels, welke aan de oppervlakte gaan drijven; daar onder deze vele aaltjes-zieke exemplaren zich bevinden, zoo is liet raadzaam, alle aan do oppervlakte drijvende korrels to verbranden. Do aaltjes in do korrels, welke ondergedoken blijven , worden gedood door do werking van 't verdunde zwavelzuur.

Natuurlijk zal mon, door op deze wijzo mot het zaaizaad to handelen, niot altijd dadelijk goboel van de plaag worden bevrijd, aangezien nog aaltjes in den grond kunnen vertoeven, afkomstig uit in vroegere jaren gezaaide of uit op den grond gevallen zieke korrels. Maar het laat zich inzien, dat men bij consequente toepassing van hot hier meegodeolde middel in weinige jaren den vijand voor good verslaat. Raadzaam is hot nog, den oogst op een veld, bedekt mot tarwe, dio aan de aaltjes-ziekte lijdt, niot al te rijp te laten worden, daar dan het gevaar voor bosmoüing van don grond door uitgevallen korrels minder groot is.

Men zou kunnen meenen, dat men do aaltjes in dn to midden van 't zaaikoron aanwezige zieke korrels zou kunnen vernietigen door verwarming van dit zaaikoron op eene temperatuur, die bot kiemvermogon dor korrels niot wegneemt, maar do aaltjos doodt. (Vergeljjk o. a. de middelen tegen don erwtenkevor, dit deel, bl. 117). Maar dit gaat niot; want de in de korrels aanwozigo aaltjes sterven ovenmin door verwarming tot op 75quot; 0., als door hevige vorst. (189.)

-ocr page 523-

505

het uoogeaaltju {AiKjuillnla Dipmci Kilhii — Ti/lenvhus devcistatrix Kilhn.)

Deze gevaarlijke vijand van onzen roggebouw op do zandgronden scheen tot. voor kort in ons land niet anders voor to komen dan in do Noordelijke helft van Limliurg; maar in 1881 werd hij ook eenmaal onder Angerlo waargenomen on in 't voorjaar van 1882 bleek uit een door mij op do plaats zelve in 't werk gesteld onderzoek, dat hij ook voorkomt op de zandgronden van een niet onbelangrijk gedeelte van Ovorijsel. (Delden, Goor, Markelo, Bathmen.)

1.

Reeds Sciiweii/ (lOO^kende de aaltjesziekte der rogge, welke hij in 1825 beschreef onder den naam „Stockkrankheitquot;. In 1858 vond Ju mus Küiix (191) in 't inwendige van ziek geworden bloemhoofden van de weverkaarde {Dipsanm fullonnin) in menigte mikros-kopisch kleine spoelwormpjes, welke hij yhif/uilhila Dipsaci noemde. In 18(17 bleek het dezen landbouwkundige, dat ook de „Stockziektequot; der rogge door dergelijke spoelwormpjes of „aaltjesquot; (zooals hij ze noemde) werd veroorzaakt; en do groote overeenkomst tusscheu deze aaltjes en die der weverkaarde bracht hom op het denkbeeld, dat in beide planten misschien wel dezelfde soort zou voorkomen. Hij stampte zieke bloemhoofden van de weverkaarde fijn, en zaaide ze op land, waar rogge werd verbouwd; aldus gelukte hot hem, kunstmatig do „Stockziektequot; te weeg te brengen. Zijn onderzoek deed hem dan ook weer in de zieke roggeplanten dezelfde soort van aaltjes terugvinden, die hij in de kaarden vond, en waarmee hij 't land had besmet. Aangezien nu uit de genomen proeven duidelijk bleek, dat het aaltje van do „Stockzieke roggequot; 'tzelfde spoolwormpjo was als dat van de weverkaarden, veranderde Kttas den naam van An-(juillula Dipmci (d. i. het kaarddistel-aaltje), als niet zeer kenmerkend, in dien van Anguillula devadatrix (d. i. liet verwoestende aaltje). Later is do naam I'l/lenchits devastatrix in zwang gekomen. De „Stockziektequot;, die hier en daar ook „Ruubziektequot; of „Kankerquot; heet, wordt in 't Nederlandsch zeker wel het best „aaltjesziektequot; genoemd.

De roggeaaltjos zijn kleiner dan de tarweaaltjes: do mannetjes zijn 1,01 1,27 niM., de wjjfjes 0,04 1,14 niM. lang. Zij zijn doorschijnend, en blauwachtig van kleur. Onder den mikroskoop kan men hunne inwendige organen, zelfs bij de sterkste vergrooting, niet nauwkeurig onderscheiden. Als men ze eerst uit het weefsel der roggeplant heeft uitgepraepareerd, kan men ze eventjes met het bloote oog zien, zooals wel volgt uit de boven opgegeven afmetingen.

Laat ik thans de misvormingen bespreken, welke do aaltjesziekte veroorzaakt. De jonge roggeplanten schieten aanvankelijk goed op; maar toch beginnen ze weldra te

1) 1. Jlct roggoaaltjo (AngiiiHula dcïdslalrijr), ongovcei' lOOnuml vergroot; 2. liet achterste gedeelte van het lichaam van 't mannetje; 3. het ei, waarbinnen zich het wormpje reeds ontwikkeld heeft, zeer sterk vergroot.

-ocr page 524-

506

kwijnen en vertoonen /.o eigenaardige vergroeiingen. Aan de winterrogge neemt men deze misvorniing reeds in den herfst of 't begin van den winter waar, en somwijlen sterven verscheiden planten reeds gedurende het koude jaargetijde geheel en al af. De meeste aangetaste roggeplantjes echter blijven langer leven; ze krijgen dan sterk gekronkelde bladeren, die aan den voet zeer gezwollen x.jju. Ook de wortels vergroeien; en de plant wordt geen voet hoog. soms geen halven voet. In 't voorjaar gaan sommige van de aangetaste planten dood, soms vóór zich eene aar heeft gevormd; in andere gevallen ontstaat er wel eene aar, die echter niet uit hare bekleedselen te voorschijn kan komen, of wanneer dit ook al geschiedt, klein en onbeduidend blijft, en geene opbrengst geeft. Op den akker ontstaan door 't afsterven der te velde staande roggeplantjes hier en daar groote, kale plekken. Het spreekt van zelf, dat al naarmate do ziekte zich meer of minder ernstig voordoet, ook het voorkomen der aangetaste planten en do opbrengst van den akker verschilt. Eon nader onderzoek deed mij steeds in do meest misvormde roggephmton do meeste aaltjes ontdekken.

Deze aaltjes zijn reeds in do jonge roggeplant aanwezig, vóór men eenig verdacht verschijnsel eraan kan ontdekken. Waar zij zijn , verdikken zich woldra do bladscheeden en worden do bladeren kroes. Vooral in het benedenste gedeelte der stengels, 't welk sterk is opgezwollen, bevinden zich de aaltjes in zeer groot aantal. Wanneer later de halmen hooger zijn opgeschoten, kan men do aaltjes ook vinden hisschpn do beide hoogste stengelknoppen, vlak onder de aar; enkele malen trof men ze aan in de spil der aar zelve. In hot celweefsel van den halm, tusschen de overlangs loopendo vaat-bundels in, ziet men de aaltjes, soms in rijen liggende, en wol in zeer versohillonde ontwikkelingstoestanden. Zoo vond ik in rogge, wolko ik uit Delden ontving, niet alleoii volwassen, ongeveer 1 mM. lange mannetjes en wijfjes, maar ook kleinere, onvolwassen individu's van verschillende grootte, en zolfs eieren. De volwassen wijfjes liggen somwijlen inééngerold, en lijken dan, heel oppervlakkig gezien, wel wat op trichinen. Somwijlen bemerkt men reeds met het ongewapende oog lichter gekleurde plekken op de bladscheeden, waarin men bij beschouwing met eene sterk vergrootende loupe de aaltjes kan ontdokken. -- Wanneer de aangetaste planten sterven, dan begeven zich do parasieten voor een groot gedeelte weer in den grond, waar zij langen tijd in leven kunnen blijven. Daardoor juist kan het kwaad zoo gemakkelijk van het oene stuk land naar het andere worden overgebracht. Aarde, van een besmet land afkomstig, kan aan do schoenen of klompen der arbeiders, aan de hoeven der paarden of aan de op den akker gebruikte werktuigen worden overgebracht op akkers, waar tot nog toe gezonde rogge werd verbouwd; de regen, die aarde van hooger gelegen akkers naar lagere voert, kan, zoowel als stroo, gewonnen op land, waar de plaag heerscht, do aaltjesziekte in korten tijd over eene groote uitgestrektheid verbreiden. Doorgaans vertoont zich de ziekte aanvankelijk op bepaalde plekken op den akker, van welke plekken uit zij zich langzamerhand verder verbreidt. Deze plekken zijn de plaatsen, waarheen besmette grond gevoerd is, of waarheen de aaltjes zijn geraakt door het roggostroo van den gebruikten mest. In de buurtschap Bentelo (onder Ambt-Deldon) bleek het mij zeer duidelijk, hoe de ziekte door den most, die uit plaggen met roggostroo bestaat, kan worden veroorzaakt. Ook zag ik op mijnen tocht, door Overijsel, dat dikwijls vooral de lager gelogen gedeelten van den akker erg aan de ziekte leden: daarheen had zeker de regen do aaltjes weggevoerd met den grond, die van de hoogere doelen word afgeslibd. Vooral ook aan de randen der akkers zag ik de kwaal beginnen.

Reeds soiiwehz had opgemerkt, dat de „Stockziektequot;, waaraan de rogge onderhevig is, niet beperkt is tot dezo plant alleen, maar dat zij eveneens andere gewassen aantast.

-ocr page 525-

507

met name haver, boekweit en klaver. En later bevond ook kühn, dat do roggoaaltjes werkelijk in deze gewassen overgaan. Dat bovendien ook do kaarddistol door deze aaltjes wordt bewoond, deelde ik reeds boven mee.

Hoe doet /.icli nu de aaltjesziekto voor bij do bovengenoemde gewassen? Als antwoord op deze vraag noom ik eeno zinsnede over uit bet verslag, door den beer Mr. o. j. siokes/, in 1870 (192) opgemaakt, naar aanleiding van eene door hem bijgowoondo vergadering van het „landwirthschaftliche Verein für Ilheinpreussenquot;, waar de aaltjesziekto heerschte. Do geachte Voorzitter van 't Hoofdbestuur dor Geldersehe Maatschappij van landbouw deelt daarin in hoofdzaken 't volgende inee.

„Ifar/'r. Bij dit gewas ontwikkelt het dier zich niet zóó sterk (als in do rogge). Toch zijn ook op akkers, waarop haver verbouwd wordt, als zij door den roggeaal besmet zijn, overal kale plokken te zien.

„Boekweit. In doze plant ontwikkelt het dier zich buitengewoon sterk. Do inwerking ervan is reeds terstond zeer duidelijk door do algeheelo vergroeiing der jonge plantjes. In den regel komt op den besmetten akker geene enkele boekweitplant tot geheele ontwikkeling.

„Klaver. Ook bij dit gewas neemt men weer hetzelfde verschijnsel waar. Het dier ontwikkelt zich niet zóó sterk als in rogge en boekweit. Toch vindt men op de aangetaste akkers overal kale plokken.

„Spurrie. Bij dit gewas, dat almede den roggeaal tot voedsel strekt en dus tot ontwikkeling brengt, neemt men op de aangetaste akkers dezelfde verschijnselen als bij de ovorigo genoemde planten waar.quot;

Tot zoover de heer sickesz. Ik wil hier nog bijvoegen, 1°. dat in 't vorige jaar küiin eeno andere soort van aaltjes in de lucerne heeft gevonden, on 2°. dat de Duitsche schrijvers niet van „Stockziektequot; in de spurrie spreken, gelijk de heer sickesz doet. Mij werd te Bentelo meegedeeld, dat de spurrie wol degelijk ook aan de ziekte kan lijden, hoewel do rogge altijd do aaltjes-plant bij uitnemendheid blijft. Door uitzaaiing van spurrie op door roggoaaltjes besmetten grond, gelukte het mij niet, dit gewas te doen ziek worden, terwijl de rogge welke ik op denzelfden besmetten grond had gezaaid, duidelijk de aaltjesziekte vertoonde.

Wat betreft de bespreking van de middelen, tegen de aaltjesziekte aan te wenden, wil ik hier eerst meedeelen wat iiavbnstein in zijn werkje over (193) dit onderwerp dienaangaande vermeldt; vooral omdat hij gedurende do jongste plaag in de Rijnprovincie veelvuldig de gelegenheid had, do aaltjesziekte op de plaats zelve waar te nemen.

In do eerste plaats bespreekt iiavbnstein een door Prof. mtsoiike gedaan voorstel. Deze verwacht van den volgenden maatregel 't beste gevolg. Men verbnyide al de van de besmette akkers geoogste korrels en al bet daarvan afkomstige stroo , en gebruiko geenon mest, die met behulp van roggestroo is geproduceerd, welke op besmet land is gegroeid. Mot het verbranden van korrels en van stroo ga men voort, totdat alle aaltjes vernietigd zijn. iiayexstein zegt, dat trots zijne verbazende kostbaarheid, deze maatregel toch gehoel en al onvruchtbaar is; „want het meerondeel der aaltjes blijft met de vóór den oogst afstervende planten en met do stoppels in den bodem achter, en slechts betrekkelijk een zeer klein aantal bevindt zich in 't geoogste stroo. Het ware dus eeno onverantwoordelijke en bovendien eene geheel nuttelooze verkwisting, wanneer men stroo en most wilde gaan verbranden. De roggestroo bevattende mest kan, op roods besmette akkers gebracht, wèl-is-waar hot kwaad iots vergrooton, wanneer namelijk dadelijk op do bemesting oon gewas volgt, 't wolk aan de ziekte onderhevig is; maar dit kan men licht vermijden; en het mag zelfs niet voorkomen in een goed

-ocr page 526-

508

bedrijf; want andere planten, mot name hakvruchlen, geven immers veel betere rente van de versche bemesting, en hebben van de ziekte niet te lijden. Veel meer verkeerd nog ware het, de korrels te verbranden; want het is, gelijk küiin uitdrukkelijk bevestigt, nog niet gelukt, in de korrels den parasiet aan te treffen; en mocht werkelijk het een of andere aaltje daarheen verdwaald wezen, dan wordt zoodanige korrel ten gevolge van zijn gering gewicht bij 't reinigen toch verwijderd.quot;

Slechts ten deele kan ik mij aansluiten bij iiavenstein's oordeel. Het roggeaaltje komt in de korrels in 't geheel niet voor, gelijk dikwijls wordt gemeend. Wie dit denkt, verwart het met bet boven (zie bl. 503) behandelde tarweaaltje, dat in de zwartwandige, misvormde korrels leeft. Het roggeaaltje kan geene verdere iiitbreidiug erlangen door het uitzaaien van graankorrels, luélke van hen met land zijn geoogst-, dat is duidelijk. Het eerste gedeelte echter van de boven uit iiavenstein's werkje aangehaalde zinsnede kan ik niet onderschrijven. Ook mij is gebleken, dat de aaltjes, nadat zij in 't voorjaar 't meeste kwaad aan en de duidelijkste misvorming van de roggeplanten veroorzaakt hebben, voor 't meerendeel in den grond terugkeeren; maar iiavenstein zelf beweert, dat zij voor een gedeelte — zij 't dan ook maar voor een klein gedeelte — in de halmen blijven, en zich nog daarin bevinden, wanneer de rogge gezicht is. lederen landbouwer is dus aan te raden groote voorzichtigheid met den mest, waarin roggestroo uit besmette streken voorkomt. Wanneer daartegen geene onoverkomelijke bezwaren bestaan, is het in. i. bepaaldelijk af te raden, roggestroo, afkomstig van besmette akkers, in den mest te gebridken. Onder Bentelo is, gelijk ik reeds boven vermeldde, waargenomen, dat de mltjesziekte door den mest naar tot dien tijd onbesmette akkers werd overgebracht.

Havbnsteix deelt vervolgens icüiin's raad mee: Men moet op de besmette akkers rogge zaaien; vervolgens moet men in 't voorjaar de bovenste laag aarde met de daarop groeiende planten 3 cM. diep afsteken, en deze aarde aan den rand van het veld tot een' hoop, laagsgewijze met bijtende kalk afwisselend, opstapelen. Ten einde den plantengroei op dezen aardhoop te beletten, bestrooie men hem met run. Zoo moet worden verhinderd, dat de aaltjes van den aardhoop af worden overgebracht naar andere terreinen, 't zij in de aarde zelve, 't zij in do daarop groeiende planten. Daarom ook stelle men den hoop aarde onder strenge controle; want overbrenging van aaltjes is mogelijk zelfs doordat besmette aarde aan de voeten blijft kleven, bijv. van kinderen, die op den aardhoop spelen. Do afgestoken akkers moet men, zoo luidt verder de raad van küiin , dadelijk met boekweit bezaaien; wanneer dit gewas oeno zekere grootte heeft bereikt, moet men het met de wortels uittrekken en vernietigen. Wanneer de omstandigheden 't veroorloven, kan men daarna nog eenmaal boekweit zaaien, welk gewas dan eveneens moet worden vernietigd. Deze voorslag heeft de veronderstelling tot grondslag, dat bij eene flinke begroeiing van den grond met planten, waarin de parasiet zich kan ontwikkelen, alle in den bodem aanwezige aaltjes eene plant zullen gaan betrekken. Wanneer dus drie malen achtereenvolgons op den zelfden bodem planten groeien, die do aaltjes kunnen herbergen, en die telkens weer verwijderd worden, dan ligt do waarschijnlijkheid voor de hand, dat telkens een groot aantal aaltjes met de planten uit den grond wordt gehaald, zoodat eindelijk alle of bijkans alle aaltjes er aan onttrokken zijn.

,Niemand zal ontkennenquot; — zoo vervolgt havenstein, nadat hij de raadgeving van küiin heeft vermeld, — „dat dit middel geniaal uitgedacht is; en toch geloof ik, dat ik niet kan aanraden, tot do uitvoering over te gaan. De voorgeschreven handelwijze is verbazond kostbaar; behalve de kosten van 't afstoken der aardlaag, van het

-ocr page 527-

50!!

transport der aarde, van de te gebrniken werktuigen, van 't opzicht, enz., moet vooral worden gewezen op de wanrde, die men aan den liodein onttrekt, door er ecne laag van de vruclitbaarste aarde af te nemen. En niet dut al zou men nog volstrekt niet de zekerheid verkrijgen, dat men de aaltjes werkelijk op afdoende wijze zou vernietigen. Zelfs bij gunstig weer laat zich het werk niet zóó uitvoeren, dat or niet enkele plantjes in den grond achterblijven , of dat niet een steek van de besmette aarde weer over den akker wordt uitgestrooid, li ij slecht weer zal dit nog in sterkere mate 't geval zijn; en bepaaldelijk bij regen moet het doorvoeren van dezen maatregel op onoverkomelijke bindernissen stuiten. Men heeft in Westphalen eenige proeven gedaan , zooals küiin die voorslaat; en men heeft de ervaring opgedaan, dat bot resultaat, 't welk men bereikte, ver achterbleef bij 't geen men zich voorstelde: op de afgeschoffelde plekken is do rogge weer ziek geworden, zij 't ook niet in dezelfde mate als vroeger.quot;

Het komt mij voor, dat havknstkin wat al te luchtig heenloopt over de raadgeving van den op 't gebied der gebeele landbouwkunde, maar bepaaldelijk juist op 't gebied van de ziekten onzer cultuurgewassen zoo kundigen küiin. Hij hoeft zelf in zijne streek in 't geheel geene proeven genomen , om de al- of niet-bruikbaarbeid van küiin's methode praktisch na te gaan; hij maakt er zich van af door te zeggen, dat dit in Westphalen is geschied en zonder resultaat. Maar zijn die proeven met de vereischte nauwkeurigheid genomenV Wie zal bet zeggen? En ook volgens Havenstbin's eigen woorden werd in Westphalen wol geen afdoend , maar toch zeer zeker eenitj resultaat verkregen. Er zijn stellig aan het voorstel van küiin groote bezwaren verbonden, wanneer er van eene .toepassing in 't groot sprake zal zijn. Maar het komt mij voor, dat küiin zelf niet in de eerste plaats gedacht heeft nan zoodanige toepassing in 't groot, waarbij het doel is, alle besmette akkers in eene zekere streek te zuiveren. Volgens mijne bescheiden meening kan de voorgeslagen methode vooral dienen, om eene verbreiding van de kwaal te voorkomen. Boven toch werd meegedeeld, dat de ziekte , wanneer zij zich op een1 akker begint te vertoonen, niet dadelijk alle gedeelten van den akker fe gelijk aantast; maar dat aanvankelijk alleen op bepaalde plekken de roggeplanten meer of minder duidelijk het boven beschreven ziekelijke voorkomen bezitten, terwijl van die plekken uit de ziekte zich verder over den akker verbreidt. Nu zou ik wel aan de Overijselsche landbouwers in de besmette streken willen in overweging geven, het door küiin voorgeslagen, bovenvermelde middel te probeeren, niet op reeds duchtig aangetaste akkers, maar daiir waar de ziekte eerst begint, zich te vertoonen. Op de plekken, die in 't voorjaar ziek blijken te zijn, hale men de roggeplanten uit den grond; men strekke echter die operatie uit tot oen eindweegs buiten den omtrek der blijkbaar zieke plekken; dit is noodig, omdat de ziekte zich als van een middelpunt uit steeds verder naar den omtrek uitstrekt, en omdat het mij gebleken is, dat altijd een eindweegs buiten den omtrek der klaarblijkelijk zieke plekken zich planten bevinden , die — hoewel de ziekte niet of slechts in geringen graad inwendig ver-toonende — toch reeds enkele aaltjes bevatten, terwijl ook de grond, waarop ze groeien, niet zuiver meer is. Het principe is, de besmette plekken zoo vroeg mogelijk en zoo grondig mogelijk van aaltjes te zuiveren: en bet komt mij voor, dat daartoe kOiin's raad zoo kwaad niet is. In ieder geval is het ni. i. zaak, dit middel ernstig te probeeren , alvorens het te verwerpen. Tevens zou ik in overweging geven, de afgegraven plekken, waarin later boekweit moet worden gezaaid, vooraf met petroleum te overgieten, welke men in brand steekt, om nldus de kans te hebben, de aaltjes, die in don grond nog mochten zijn achtergebleven, to dooden. Ik wil niet beweren, dat de raadgeving van küiin als een onfeilbaar middel moet worden

-ocr page 528-

510

aangezien; imuir m. i. is het zaak, te onderzoeken, of niet op deze wijze kan worden getracht, do uitbreiding der plaag te voorkomen. Daarbij zorge men, de aaltjes vooral niet over te brengen van besmet land naar roggeakkers, die nog niet door de ziekte aangetast zijn; men gebruike dus werktuigen, waarmee op besmet land is gewerkt, niet op gezonde akkers, vóór men zo goed van alle aanklevende aarde heeft gereinigd. Menschen moeten niet van besmette akkers op land overgaan, waar de plaag nog niet voorkomt, dan nadat ze ander schoeisel hebben aangetrokken; paarden niet, dan nadat men de hoeven zooveel mogelijk heeft gereinigd.

Verder gebruike men nooit mest, tot het vervaardigen waarvan stroo is gebruikt van rogge, gegroeid op besmetten grond, op akkers, waar tot heden de aaltjosziekte niet voorkwam. Wel-is-waar zal men juist in vele streken, waar de ziekte heerscht, meenen, roggestroo in den mest in 't geheel niet te kunnen missen; maar zou het toch niet mogelijk zijn, bij den hoogen prijs, die tegenwoordig voor stroo betaald wordt, liet roggestroo eenvoudig te verkoopen en de gewone bemesting te vervangen door anderen mest, misschien ten deele door guano of kunstmest? Zooveel is zeker, dat — hoewel de aaltjes bij 't volwassen worden der roggeplantjes langzamerhand voor een gedeelte weer in den grond overgaan — toch een zeker aantal in de gedroogde roggehalmen in levenden staat overblijft, en later in don mest over 't land gebracht, de aaltjesziekte kan doen verbreiden over streken, waar zij vroeger onbekend was.

Ik geloof, dat men op de boven beschreven wijzen met meer of minder gunstig gevolg, maar in elk gevul toch niet geheel zonder vrucht, kan trachten, de verbreiding der kwaal tegen te werken. Haar uit te roeion echter gaat niet gemakkelijk; en 't zal zelfs niet licht gelukken, dit voor goed te doen.—Het niet bestaan van oene geregelde vruchtwisseling is voorzeker de hoofdoorzaak van het kwaad. Want hoewel de hier behandelde soort van aaltjes ook in vele andere gewassen wordt aangetroffen, is toch de rogge haar meest geliefd voedsel, en gaat hare vermeerdering en vermindering hand in hand met de vermeerdering of de vermindering der roggeteeU in de aangetaste streek. Zoowel het Noorden van Limburg, waar de aaltjesziekto reeds sedert langen tijd voorkomt, als de thans ook geteisterde gedeelten van Ovorjjsel zijn landstreken, waar de roggebouw meer dan wenschelijk is, op den voorgrond treedt. Op alle zandgronden, waar het drieslagstelsel heerscht, alsmede op dien zandbodem, waar — gelijk in Twenthe — dikwijls do roggebouw nog meer op den voorgrond komt, zal men, wanneer de aaltjesziekte erheen is overgebracht, eene geregelde en soms tamelijk snelle uitbreiding der ziekte kunnen verwachten; en het eenig denkbare middel, om in zulke streken de plaag weer kwijt te raken, is gelegen in eene radicale verandering in 't heerschende landbouwstelsel, m. a. w. het invoeren van eene vruchtwisseling, waarin de rogge eene meer bescheiden plaats inneemt, en als 't kon, in de eerste jaren geheel moest verdwijnen. Men zou kunnen meenen, dat do zaak reeds gewonnen ware, wanneer men gedaan kon krijgen, dat één jaar lang op al de besmette en ook op de verdachte akkers geene gewassen werden getooid, die door de roggeaaltjes worden aangetast, dus geen rogge, haver, boekweit, spurrie of klaver. Men zou dan de aaltjes laten doodhongeren, en zou dus 't volgende jaar ongestoord weer op nieuw alle gewassen kunnen telen, die men maar verkoos, zelfs rogge. Maar de ondervinding heeft geleerd, dat do zaak niet zoo gemakkelijk gaat. Want in één jaar tijds gaan do aaltjes, die zich in don grond bevinden, niet dood; vooreerst kunnen zij onder omstandigheden maanden lang zonder voedsel in den grond vertoeven; en ten tweede kan men wel als zeker aannemen dat

-ocr page 529-

do i'oggeaaltjos, ili(! in cultuurgewasson uit zoozeer verschillende natuurlijke iamililin kunnen leven, ook in zeer onderscheidene soorten viui wildgroeiende planten liunnon zotol zullen kunnen opslaan.

Zoo hooft kümn roggeaaltjes in menigte gevonden in de blauwe korenbloemen cu in do wilde weverkaarden. Ook wanneer een jaar lang geen van de cnltuurgewasson wordt gokvveekt, waarin do roggeaaltjes voorkomen, kunnen dus deze mikroskopische diertjes toch wel in leven blijven; en dan taston zij 't volgende jaar met vernieuwde woede do rogge aan, wanneer deze dan weer wordt gezaaid. Men heeft deze ervaring herhaaldelijk in do buurt van Heutolo opgedaan: wanneer men aardappelen geteeld had (een govvas dat niet wordt aangetast) op gronden, waar een vorig jaar de rogge aan do aaltjesziekte leed, dan zag men, dat hot volgende jaar deze graansoort, op liet oude aardappelland gekweekt, meer dan ooit te verduren had.

Een enkel jaar don verbouw van rogge en van andere aan aaltjesziekte onderhevige planten te staken, is dus geen middel om aan do plaag een eind te maken. Ja zelfs is het zeer de vraag, of men door 7 tot 8 jaren lang do bedoelde gewassen niet te verbouwen, de aaltjes voor goed zou kunnen kwijt raken. Havunstki\ neemt aan, dat dit 't geval zou zijn, eu heeft daarom het voorstel gedaan tot eene politie-verordening voor het district Mühlheim a/d Kuhr, van welke verordering art. 1 luidt, dat zonder vergunning van do politie goene rogge, haver, boekweit, klaver of kaarddis-telen mogen worden geteeld op die stukken grond, van welke do „Ortspolizoibohiiiib!'' bekend maakt, dat zij door roggeaaltjes zijn besmet. Daargelaten, of het in ons land mogelijk zou zijn, op zóó lastige wijze de individuöelo vrijheid der landbouwers te beperken, moot ik doen opmerken, dat het m. i. volstrekt niet zeker is uitgemaakt , dat deze krasse maatregel op den duur op afdoende wijze zou helpen. Mij is ten minste uit Twente meegedeeld, dat op stukken land, waarop in vier jaren goene planten verbouwd werden, die door do aaltjesziekte werden aangetast, het eerstdaaropvolgende jaar weinig ziekte, maar hot volgende jaar weer voel ziekte in de rogge voorkwam. Daar de roggeaaltjes ook in wilde planten zich kunnen begeven, en desnoods eon' huigen tijd in don grond levend kunnen overblijven, zoo kan men wel door op de besmette gronden goene rogge, enz. te telen, hun aantal op die akkers merkbaar verminderen, zoodat do kwaal oen paar jaren zich weinig vertoont; maar altijd blijven er aaltjes op den akker achter; en zoodra men weer volgons het oude stelsel, altijd door rogge begint te telen, zal de ziekte mot vernieuwde kracht terugkomen. Eerst dan zal men van het voorgeslagen middel resultaten kunnen verwachten, wanneer men, na eonigo jaren goene rogge te hebben geteeld, het vroegere drieslagstelsel of hot stolsel van den Twentschen roggebouw voor goed gaat vorhiten, on in plaats daarvan eeno geregelde vrucht wisseling invoert, waarin nevens rogge vooral ook wortelgewassen (aardappelen, wortelen, knollen, rapen) en voedergewassen (klaver, lucerne, op schralere zandgronden lupinen en soradello) eeno hoofdrol knn-nen spelen. Misschien zou ook op sommige gronden do teelt van maïs als oen uit-stokend veevoeder in aanmerking kunnen komen. Hot best zou geheele stalvoedering van 't vee worden ingevoerd, daar men op deze wijze van dezelfde oppervlakte gronds veel meer vee kan voeden dan bij beweiding der graslanden, zoodat vele beste meststoffen verkregen worden. Als strooisel gebruike men turfmolm en heide, maar ireen roggestroo, daar hierin aaltjes huizen, die niet in den most mogen komen. Het rogge-stroo verkoopo men aan do papierfabrieken. Verder moste men goed op do besmette akkers: tengevolge van de ilinke bemesting worden de planten krachtiger; zij kunnen dus grooteron weerstand bieden aan den aanval der aaltjes. Ondersteuning van den

-ocr page 530-

stalmest door chilisalpeter schijnt hier raadzaam. Verder raadt k(:hn aan: diej) ploegen en diep spitten; de besmette laag moet in de diepte, en do reine, zij 't dan ook magere grond, moet naar boven.

Uit al hetgeen hierboven is medegedeeld, blijkt dat lint mikroskopisch kleine roggo-aaltje voor onze zandstreken een van de allergevaarlijkste vijanden is. Waar de aaltjesziekte zich eenmaal gevestigd heeft, breidt zij zich jaar op jaar uit over een steeds grooter gebied, terwijl zij op de eenmaal besmette akkers voortdurend aan intensiteit toeneemt. Levert de besmette grond aanvankelijk nog vele planten op, die in de aar schieten, en nog een' matigen oogst opleveren, — in volgende jaren sterven hijkans alle plantjes af, vóór de aren zich gevormd hebben, zoodat do opbrengst èn aan rogge èn aan stroo gering wordt. Aanvankelijk wordt alleen de rogge aangetast; maar wanneer de kwaal zich in oene streek eenmaal voor goed heeft gevestigd, worden ook andere gewassen, en wel do na rogge op zandgrond meest onmisbare (haver, boekweit, spurrie) aangegrepen, zoodat hot in oene streek, waar de aaltjesziekte in erge mate heerscht, met don landbouw treurig gesteld is.

Daarom is het zaak, dat alle pogingen in 't werk worden gesteld, om de uitbreiding der kwaal te voorkomen en de oorzaken van haar optreden weg te nemen, m. a. w. eene moer rationeelo vruchtopvolging in te voeren, waarin do rogge eene meer bescheiden rol spoelt dan thans op vele onzer zandgronden 't geval is. Ten slotte zal in de streken, waar de hier beschreven roggeziekte in erge mate heerscht, slechts tusschen twee zaken kunnen worden gekozen: een andore vruchtopvolging ot' verandering van bouwland in hoschgrond.

het iiyacintiienaaltje {Tijlenchua ITi/aciitthi PrilUeux)

wordt hier slechts even ter loops besproken, èn omdat van zijne leefwijze nog vele punten in 't duister liggen, èn omdat deze soort van aaltjes, hoewel de kennis van hunne ontwikkeling voor de hyacintlienteelt van 't hoogste gewicht is, toch niet kan worden gerekend, voor ons goheele land van zoo grooto beteekenis te zijn als dio soorten, welke tarwe en rogge doen mislukken.

't Vorige jaar is door vutlliei x (194) aangetoond, dat het zoogenoemde „ringzieh-quot; dor hyachinthon wordt veroorzaakt door aaltjes van pl. m. 1 mM. lengte, welke hij herkende als vertegenwoordigers van 't geslacht 'J'ylenchiis, en welke hij met don naam van Ti/lciirlnis lfi/aciiil?ii doopte.

Ringzioke hyacinthen vertoonen in Maart op dè bladeren heldergele, meestal langwerpige vlekken; soms doen do bladeren zich min of meer gemarmerd voor. In de nabijheid van deze vlekken vond i'iuu.mix in grooten getale de aaltjes, sommige rustende, in inééngerolden staat, andere in do weefsels in levendige bewoging. Pnn.MErx nu meent, dat de aaltjes weer in de bollen afdalen. De onderste doelen der bladeren nl. zwellen later zeer op, en werden in vleozige schubben veranderd, van de overige schubben niet meer te onderscheiden. In deze schubvormig verbreedo stukken van de bladeren vindt men den gehoelen zomer door aaltjes. Van daaruit begeven deze zich, steeds dalende, in den schijf of stoel; en dan is de bol verloren; want nu worden ook do overige schubben aangetast, en eveneens de aanleg dor jonge bladoren, die zich in 't volgende voorjaar zouden ontplooien. Zóó zou zich de ziekte van 't éóne jaar in 't andere voortplanten. Uit geheel vergane schubben dor zieke hollen kon mnujEiix de aaltjes in grooten getale vrij maken. Naast volwassen dieren vond hij er ook jonge exemplaren en eieren in.

-ocr page 531-

518

li kt in eten a alt j e (I letcfodeni Scluichti Schmidt),

hoewel nauw aan do drie hoven behandelde soorten verwant, verschilt er toch te veel van door hare ontwikkeling, om ermee in één geslacht te kunnen worden vereenigd. Do bevruchte wijfjes van deze soort zwellen namelijk zoodanig op door het groote aantal vrij groote eieren, 't welk zij in haar lichaam bevatten, dat zij den gewonen aaltjesvorm geheel en al verliezen en tot een eenigszins langwerpig, hijkans bolrond lichaam worden.

Soiiaout (l!'5) heeft deze aaltjes, welke hij voorloopig Jiiihennetnaloclen noemde, maar welke later door scii.midt met den naam van Heteroderu Schachti werden gedoopt, voor 't eerst in 't jaar 1859 in den omtrek van Halle aangetroffen. Later heeft men ze op vele andere plaatsen op Duitsch grondgebied ontdekt; in ons land echter werden ze tot heden nog niet gevonden. Aan de fijne worteluiteinden en aan de wortelvezels van de suikerbieten vond schacht in groote menigte kleine, witte, ronde lichaampjes, ter grootte van eenen speldeknop. Den geheelen zomer door worden zij daar aangetroffen, en wel bepaaldelijk op zulk land, waar herhaaldelijk na elkaar suikerbieten worden geteeld. De ondervinding heeft verder geleerd, dat zij ontbreken aan de wortelvezels van die bieten, welke groeien op stukken land, waarop geregelde vruchtwisseling in zwang is. Tengevolge van de aanwezigheid van al do parasieten gaan dc planten nu juist niet altijd dood; maar zij raken aan 't sukkelen, en blijven des tc meer in haren groei achter, naarmate zij vroeger in den tijd worden aangetast. Bij de zeer sterke vermeerdering toch van de kleine vijanden worden door deze groote massa's voedende sappen aan de planten onttrokken: en de schadelijke gevolgen hiervan kunnen niet uitblijven.

De aangetaste bieten - mangel wortels zoowel als suikerbieten — zien er dan ook slecht uit. Eenige van de bladeren van het hart worden meer donkergroen dan gewoonlijk; maar zij hebben geen' glans zooals de gezonde bladeren. Andere bladeren worden geelachtig of geelachtig grijs gespikkeld; do onderste bladeren worden langzamerhand zwartachtig, maar eerst wanneer de biet sterft.

Men kende reeds lang de zoogenoemde „Riibemnlidiglceitquot; (bietenmoeheid) van den bodem, en verstond daaronder de eigenschap van een of ander stuk gronds, geene gezonde bieten meer te kunnen opleveren, wanneer het een zeker aantal achtereenvolgende jaren, zonder tusschengewas, deze planten heeft gedragen. Men zocht de oorzaak vnn de „Rübenmüdigkeitquot; in de gesteldheid en de chemische samenstelling van den bodem, nadat hij zoo langen tijd achter elkaar 't zelfde gewas had voortgebracht. Maar thans weet men , dat deze „Rübenmüdigkeitquot; althans in vele gevallen uitsluitend door de bietenaaltjes wordt veroorzaakt.

De witte knobbeltjes, die men aan de wortelvezels van de suikerbieten vindt, laten zich gemakkelijk daarvan losmaken, en worden onder den mikroskoop herkend als vrouwelijke dieren, die door de eieren, welke zij bevatten, buitengewoon opgezwollen zijn. 't Lichaam schijnt niets anders dan een vliezige zak, die aan beide einden spits toeloopt, en in het voorste spitse gedeelte, achter de mondopening, een' stekel laat onderscheiden, (zie bl. 502). Het vooreinde wordt door eene taaie, geleiachtige massa aan de, plant vastgehecht. Hoo deze massa, die bij geelachtige bieten geelachtig, bij roodo mangehvortels roodbruin gekleurd is, wordt gevormd, is nog niet met zekerheid bekend. — Men vond deze vasthechtingsniassa uitsluitend aan wijfjes, die reeds geheel door de eieren, welke zij bevatten, waren opgezwollen. Of zij behalve tot de vasthechting, misschien ook nog tot den toevoer van voedende sappen meewerkt, moet voor-

33

-ocr page 532-

514

loopig iu 't midden worden gelaten. — Verder is het achtereinde van het sterk opgezwollen wijfje omgeven door een' zak, waaraan dikwijls van buiten aarddeeltjes kleven. In dezen zak begeeft zich hot mannetje, dat langwerpig is en meer den vorm van gewone tarwe- of roggeaaltjes heeft. Duur blijft het, totdat het 't wijfje bevrucht heeft. In dezen zak ook hoopen zich de eieren op, die de vrouwelijke nematode legt; later kruipen do jonge aaltjes er uit. Aanvankelijk is geen verschil tusschen do twee sexen merkbaar; dit onderscheid treedt eerst later op. — Vele punten in de leefwijze der bieten-aaltjes liggen nog in 't duister.

Eene geregelde, rationeele vruchtwisseling schijnt het eenige middel te zijn, om eene sterke ontwikkeling viui aaltjes to voorkomen. Bij ons, waar — naar het schijnt — deze vijanden nog niet zijn aangetroffen, wordt toch bij de bietenteelt eeno geregelde vruchtwisseling dringend noodzakelijk gemaakt door de zwarte bietenluis of het bietenkevertje {Atomaria linearis, zie dit deel, bl. (!1).

KLASSE ZUIGWORMEN.

De zuigwormen hebben een meer of minder plat, dikwijls tongvormig lichaam, voorzien van een grooter of kleiner aantal zuignappen, en van een darmkanaal, dat zich in twee armen splitst, welke in sommige gevallen onvertakt blijven, maar bij andere soorten zich herhaaldelijk weer vertakken. In ieder geval is er nooit eeno anale opening aanwezig; deze is dan ook overbodig, daar do zuigwormen alle een parasitisch leven leiden, en dus uit het lichaam van andere dieren vloeibare spijzen opnemen, welke geene onverteerbare stoffen bevatten. Al de vertakkingen van het darmkanaal eindigen dus blind. Ik wil hier niet verder over de inwendige organisatie der zuigwormen spreken, maar slechts nog doen opmerken, dat zij hennaphrodieten zijn, m. a. w. dat men in 't zelfde dier mannelijke en vrouwelijke voorttelingsorganen aantreft. Bevruchting van de eieren van een zeker individu door het zaad van 't zelfde dier is regel.

Men onderscheidt de zuigwormen in twee groepen; \a.uitwendige (ecto-)parasieten, die zich aan de huidoppervlakte van in 't water levende dieren ophouden of in inwendige organen, waartoe het water vrijen toegang heeft, en 2quot;. iinrendiye {ciHlo-)paraxielen, die in den volwassen toestand uitsluitend in inwendige holten en organen van andere dieren worden aangetroffen.

Met deze verschillen in leefwijze gaan verschillen in bouw en ontwikkeling gepaard. De uitwendige parasieten, die meerendeels zich op de huid en aan de kieuwen van visschen ophouden, bezitten drie of meer zuignappen; de inwendige parasieten hebben er slechts éénen of twee. De eerstgenoemde leggen weinige, maar zeer groote eieren, waaruit jongen voortkomen, welke dadelijk de gedaante der ouders bezitten, en zich dadelijk vastzuigen aan 't zelfde dier of aan een dergelijk dier als dat, waaruit de ouders voedende stoffen opzuigen. — Geheel anders en vol afwisseling is de levensgeschiedenis der inwendig woekerende zuigwormen. Van deze leggen de ouden een zeer groot aantal kleine eitjes, uit welke met trilharen bekieede larven voortkomen, die eene gedaanteverwisseling doorloopen, maar nooit rechtstreeks in volwassen zuigwormen veranderen. Neen zij worden tot ongeslachtelijke wezens, die öf dadelijk door voort-planting de volwassen zuigwormen opleveren, öf door ongeslachtelijke voortplanting opnieuw eenen anderen diervorm doen ontstaan, waarbinnen nu eindelijk langs ongeslachte-lijken weg, een wezen zich vormt, van het oude dier niet verschillende. Do inwendig woekerende zuigwormen planten zich dus niet rechtsstreeks voort, maar door teelt-

-ocr page 533-

515

wisseling. Verder kan worden opgemerkt, dat de onderscheiden diervormen, die elkaar bij de zelfde soort o|)volgcn, niet do zelfde plaats van oponthoud hebben. De uit het oi komende larve beweegt zich door middel van hare trilharen in 't stilstaande water; de volgondo, ongeslachtelijko diervormen leven langer of korter tijd in 't lichaam van het eene of andere zoetwaterdier (poelslak of schijfhorenslak, een waterinsekt of eene zoetwatergarnaal), totdat dit laatste — met drinkwater of op andere wijze — door een gewerveld dier wordt opgenomen: dan verandert do parasiet van hospes; in het lichaam van het gewervelde dier ontstaat de geslachtelijke vorm van do zuigwormsoort. — Om hot boven meegedeelde kort te herhalen: do uitwendig parasiteeronde zuigwormen ontwikkelen zich rechtstreeks, zonder teeltwissoling of gedaanteverwisseling, maar ook zonder verhuizing; de inwendige parasieten dezer klasse ontwikkolen zich met teelt-wisseling en gedaanteverwisseling, en tevens met verhuizing, in zoover als de onge-slachtelijko diervormen, waarin do soort voorkomt, in lagere zoetwaterdieren, somwijlen ook in visschen leven, terwijl de geslachtelijke vorm in 't lichaam van een zoogdier of vogel woekert. Door hot hier meogedeoldo is nu gemakkelijk verklaard, 1°. waarom hoogere dieren inwendig parasiteeronde zuigwormen kunnen opdoen door hot drinken van stilstaand zoet water, aangezien dit laatste dikwijls slakken of andere dieren bevat, waarin do eerste ontvvikkolingstoostanden van zuigwormen zich ophouden; en 2''. dat de inwendig parasiteerende zuigwormen zich door middel van een zeer groot aantal eieren voortplanten. Immers de go.varcn, waaraan het voortbestaan dor soort is blootgesteld, worden zoor groot door de herhaalde verhuizingen, welke de dieren moeten doorleven. Voor eene vrij lovende zuigworm-larve, die om zich verder te kunnen ontwikkelen, in het lichaam van eene zoetwaterslak moet overgaan, bestaat natuurlijk veel kans, dat zij niet tot verdere ontwikkeling kan komen. Is nu echter eenmaal do ééne vorm van do soort binnen eene zoetwaterslak tot ontwikkeling gekomen , dan is het natuurlijk slechts een toeval, wanneer bepaaldelijk deze slak juist in den darm van een zoodanhj dier terecht komt, als voor de verdere ontwikkeling van den parasiet noodig is.

Van do inwendig, parasiteerende zuigwormen noem ik slechts twee, die beide inde galgangen der lover van schapen leven, nl.

de groote leverbot (Disiomum hepaticum Ahïldgaard) en de klclue leverbot (Distomum lanceolatiim Mehlis).

Zij veroorzaken

igt;e botziekte dek schapen.

Onder de namen „botziektequot;, „ongansquot;, „galligheidquot; is o»no ziekte bekend, waaraan bij ons te lande telken jaro schapen sterven, maar waarover in natte jaren en in vochtige streken altijd verreweg het moest wordt geklaagd. Zoo bracht het natte weer in 't najaar van 1879 in vele provinciën onzes lands botziekte mee, en wel in zóó sterke mate, dat vooral ton gevolge van de daardoor veroorzaakte sterfte, hot aantal schapen in ons geheele land met 11.579 stuks verminderde, en dat niettegenstaande in enkele provinciën eene tamelijk sterke vermeerdering van hot aantal schapen voorkwam. In de provincie Utrecht alleen bedroog in 1879 hot aantal schapen ruim een 4000tal minder dan in 't vorige jaar. (196). —Dat ook in't buitenland de botziekte zeer wordt gevreesd, kan uit de volgende opgaven blijken. Volgons ooiidold (197) stierven in Engeland gedurende do jaren 18;i0 en '■! 1 1 i\ 2 millioen schapen aan de botziekte. Verscheiden landbouwers en veehouders verloren er in enkele jaren 300 — 800 schapen

-ocr page 534-

516

aan, en menigeen werd door herhaalde verliezen tot den bedelstaf gebracht. Volgens DAVAiNK (198) werden in 1812 uitsluitend in do naaste omstreken van Arles JJOU.OOO schapen door do botziekte gedood. Voorbeelden genoeg om te bewijzen, dat met deze kwaal niet te spotten valt.

Oorzaak van de botziekte is doorgaans de grootc leverhot. Dezen naam draagt hot dier wegens zijne meer of min platvischachtige ge-daante en wegens zijn voorkomen in de lever der schapen. Van zijnen vorm en zijne grootte kan fig. 296 een denkbeeld geven. Doorgaans is de leverhot, vooral wanneer haar lichaam eene menigte volvormde eieren bevat, in 't midden zeer opgezwollen. Dit laatstgenoemde gedeelte des lichaams is meestal grijsgeel van kleur, terwijl de meer dunne randen dikwijls een grofkorrelig en vaak roestkleurig bruin voorkomen hebben, ten gevolge van de kleur, die de op deze plaats onder de huid gelegen voortplantingsorganen bezitten. (199). Somwijlen echter zijn de kleuren van de leverhot anders; bepaaldelijk wanneer het zeer vertakte darmkanaal tot in zijne uiterste takken met door den worm opgezogen bloed is gevuld en dan hier en daar donkerbruin of zelfs zwart doorschemert. Ook de vorm des lichaams is bij do lovorbot somtijds verschillend: het voorste, lobvormige uitsteeksel (zie tig. 29(1) is altijd gelijk; maar het breede en platte achterlichaam is somtijds meer uitgerekt, dan weer zoo sterk mogelijk samengetrokken. In tig. 296 ziet men do leverhot ongeveer op de natuurlijke grootte afgebeeld: do lengte wisselt af tusschen 15 en :j:i mM., de breedte tusschen (! en 12 mM. Ik kan hier bij de overigens hoogst merkwaardige inwendige organisatie van den parasitischen worm niet stilstaan, en wil nog slechts doen opmerken, dat zijne geheele lichaamsoppervlakte met mikroskopisch kleine, naar achteren gerichte, stekelvormige schubbetjes is bezet, terwijl zich aan de voorste punt des lichaams en een eindweegs daarachter een zuignap bevindt. Beide zuignappen dienen het dier om zich kruipende door de galgangen van de lever voort te bewegen, terwijl de naar achteren gerichte, fijne stekeltjes verhinderen, dat zij, terugkruipende, deze gangen weer zouden kunnen verlaten of eruit glijden.

Somwijlen echter wordt de botziekte teweeggebracht door eene andere, ig. 297 ). nauwvei.wan(;e soort van worm, de kleine of lancetvormitje leverhot (Uistoinuiii a lanceolatuni) genaamd. Dit dunne, lancetvormige dier, dat oveneens in 't ffl bezit is van twee zuignappen , is niet met stekeltjes bekleed en hoogstens 9 mM. lang en 2 t\ 2i mM. breed. Men ziet het in fig. 297 op de natuurlijke grootte voorgesteld.

Beide soorten leven in de lever der botzieke schapen; in de meeste streken echter schijnt do gewone of groote leverhot (tig. 296) de oorzaak van de ziekte te zijn; somwijlen komen beide soorten bij elkander in de zelfde schaapslever voor. — Hot spreekt van zelf, dat in dit zieke lichaamsdeel van de groote soort veel minder exemplaren eene plaats kunnen vinden dan van de kleine soort. Terwijl men in eene schaapslever zelfs moer dan een lüOOtal lancetvormige leverbotton kan aantreffen, vindt men zelden meer dan 200 stuks van do gewone loverbotten er in.

De lever is, zooals men weet, het lichaamsdeel, waarin zich de gal vormt, eene stof, waarvan de inwerking op den darminhoud voor de geregelde voeding en voor do gezondheid der dieren noodig is. Wanneer dus de lever geheel of ten deole vernield

1) l)c {jrooto leverbot {Disto/uiiM hepaticum), uat. gr.

2) Do lancetvormige leverbot {Distom urn lanceolaluni), nat. gr.

-ocr page 535-

517

wordt, dan kunnen ziekteverschijnselen bij lint aldus nangetaste dier niet uitblijven. — Uit de verschillende lappen van do lever komen nauwe buisjes, de kleine galgangen, die de in de lever gevormde gal afvoeren; deze buisjes vereenigen zich met elkander tot grootere buizen, terwijl zo zich eindelijk allo vereenigen in de groote galgang, waarvan het galzakje een aanhangsel is. Dit galzakje is de bewaarplaats van do gevormde gal, die eindelijk weor door de groote galgang in 't darmkanaal van 't dier kan worden uitgestort.

De verschillende galgangen nu, welke zich in do lever vertakken, worden door de leverbotton bewoond. Hot spreekt wel van zelf, dat doze hier vrij onwelkome gasten zijn, en dat zij, althans wanneer zij zich er in tamelijk groeten getale bevinden, ziekelijke toestanden van de lover en dus ook spoedig van 't gehoele dier veroorzaken. Do lever wordt ontstoken; er stroomt een grootere hoeveelheid bloed hoen dan gewoonlijk ; ook ontstaan somtijds bloedingen. Do galgangen verwijden zich, en in haren geheel ontstoken wand zotten zich vaste stoffen. voornamelijk kalkzouten, af. Intusschon verdwijnt langzamerhand hot weefsel. waaruit de lever bestaat, en 't wolk voor do vorming van de gal dienstig is. Soms vindt men bij schapen, die aan de botziekte zijn gestorven, van de lover bijkans niets meer dan de zeer verwijde en door afzetting van vaste stoften hard geworden galgangen, die zich als de takken van oen' boom vertakken en waaraan hier en daar, als waren het bladeren, de overgebleven kleine stukjes van het leverweofsel bevestigd zijn.

Botzieke schapen zijn bij uitwendige beschouwing aan de volgende eigenschappen te kennen. Zij zijn traag en afgemat en blijven dikwijls achter bij de andore weidende schapen. Zij vreten doorgaans minder, maar drinken meer dan de gezonde. Het herkauwen geschiedt niet op regelmatige wijze. Dikwijls vertoont zich geelzucht: eene ziekte, die bij menscli en dier kan voorkomen, wanneer do geregelde galafzondering der levor gestoord is geworden. De resultaten van de slechte voeding en de slechte vertering van het voedsel ton gevolge van de ongeregelde en te geringe galvorming blijven niet uit; de slijmvliezen zien bleek in plaats van bloedrood; — de wol wordt minder vettig dan gewoonlijk, en kleeft daardoor minder goed samen; ook wordt zij minder kroes dan anders 't geval is; de schapen vermageren en verzwakken; zij zien •op tegen 't loepen en gaan liever liggen. Doorgaans komt ook waterzucht voor, gepaard met eene sterke opzwelling van den buik; tegen 't laatst begint zich diarrhée te vertoonen. Eindelijk sterft het dier; zelden blijft het gespaard, ten minste wanneer het oen groot aantal parasieten herbergt.

Na deze beknopte beschrijving van de ziekteverschijnselen, door de leverbot teweeggebracht, moeten wij de vraag beantwoorden: Hoe komen de leverhollen in het lichaam van 'I schaap? De beantwoording van deze vraag is van groot belang, niet slechts uit een wetenschappelijk, maar evenzeer uit een praktisch oogpunt. Want eerst wanneer deze quaestie met zekerheid is opgelost, kan men met goed gevolg beginnen aan de oplossing van de volgende vraag: 11V kan men doen, om /« verhinderen, dat de lererhoften in onze schapen komen?

Heeds sedert langen tijd vermoedde men, dat do schapen den gevaarlijken vijand uit stilstaande wateren met het drinken, of nog waarschijnlijker op lage, vochtige weiden met het voedsel zouden opnemen. Bepaaldelijk weiden, welke af en toe onder water hebben gestaan, zijn uit dat oogpunt gevaarlijk. In vochtige jaren komt dan ook de botziekte veel meer voor dan in droge jaren. Bepaalde weiden, met name die, welke gedurig onderloopen, zijn somwijlen bij herders en veehouders ervoor bekend, dat zij

-ocr page 536-

518

de schapen /iek maken. Ju soininigo herders gaan zoo ver van te beweren, dat bepaalde plantensoorten, die op vochtige weiden groeien, de verbreidsters van de ziekte zijn. Als zoodanig wordt bepaaldelijk het penningkruid {Lysimachia nummidaria) genoemd. Nu is het waar, dat do/.e laatste meening op onjuiste waarneming schijnt te berusten; maar toch komen in de weide bepaalde, doorgaans laaggelegen plekken voor, waar de schapen niet mogen weiden, op straffe van te worden aangetast door de botziekte. Men beweert zelfs dat do beroemde Engelsche veeteler Bakkwell sommige van zijne uitstekende fokdieren, wanneer hij ze verkocht had, met opzet een' korten tijd op weiden liet loopen, welke hij als besmet kende, om aldus te maken, dat zij bij den nieuwen eigenaar spoedig stierven. Zóó, zegt de booze wereld, trachtte hij de vraag naar zijne uitmuntende fokdieren levendig en zijne waar op hoogeu prijs te houden. — Hoe weinig tijds slechts de schapen op besmette weideplaatsen behoeven te vertoeven, om de botziekte te kunnon opdoen, blijkt uit het volgende voorbeeld, 't welk ik ontleen aan May (200). Een Engelsch pachter uit Lincolnshire bracht van eene kudde een 20tal ter markt, terwijl de overige zes achterbleven. De 20 schapen werden niet verkocht, en kwamen 's avonds weer in hunne gewone weide. Gedurende hunne korte reis naar do markt en van de markt naar hunne gewone weide terug, hadden zij met het intusschen gebruikte voedsel de botziekte opgedaan: zij stierven alle, terwijl do andere zes volkomen gezond bleven. — Ja May verhaalt, dat uit in Ierland opzettelijk genomen proeven is gebleken, dat gezor.de schapen slechts een half uur in eene verkeerde weide behoeven te vertoeven, om de botziekte te krijgen.

Kon het dus reeds sedert lang als een vaststaand feit worden aangemerkt, dat de schapen de botziekte in bepaalde weiden opdoen, 't zij dan door het drinken van in plassen of in slooten stilstaand water, 't zij door het eten van grassen of andere kruiden op lage. vochtige velden, — in uelkoi vorm de leverbot wordt opgenomen, bleef langen tijd geheel en al onbekend. Om dit te weten, moest men met do geheele ontwikkelingsgeschiedenis van den parasitischen worm bekend zijn; en het was tot heden den mannen der wetenschap, niettegenstaande herhaalde nasporingen en onderzoekingen, nog niet gelukt, achter de waarheid te komen. Maar uit hetgeen men door de onderzoekingen van LEUCKATiT en anderen omtrent de ontwikkeling van andere zuigwormen wist, kon men met tamelijk veel zekerheid vermoeden, dat de leverbottcn zich niet rechtstreeks uit eieren van eene andere leverbot zouden ontwikkelen, maar dat zij zouden moeten voortkomen uit andere wezens, die in eene zoetwaterslak woekeren. De gemaakte veronderstelling echter behoefde nog nadere bevestiging; terwijl verder ook nog moest worden uitgemaakt, wélke soort of soorten van zoetwaterslakken als eerste hospes van do leverbot fungeeren. Overigens was deze veronderstelling volkomen in overeenstemming met de boven meegedeelde waarneming, dat bepaalde weiden, vooral als ze onder water hebben gestaan, de schapen botziek maken. Deze toch zouden de zoetwaterslakken, die den eersten ontwikkelingsvorm van de leverbot bevatten, in hun darmkanaal kunnen opnemen, 't zij uit plassen en slooten, met het drinken, 't zij met gras of andere kruiden, waaraan op vochtige weiden en vooral dicht bij grachten en slooten dikwijls zoetwaterslakken zitten, welke haar element voor een poosje verlaten hebben.

Van groot belang moest het zijn, een positief antwoord op de vraag te hebben, welke slak als de andere hospes van do leverbot fungeert. Immerg .joodra men dezen ,eersten hospesquot; met zekerheid kent, kan men óf trachten, dezen zooveel mogelijk uit te roeien, óf men kan do schapen en runderen van die weiden verwijderd houden, welke door slooten worden begrensd, of waarin plassen worden aangetroffen, welke de

-ocr page 537-

519

sink herbergen, die aan bepaalde ontwikkelingsvormen van do loverbot baars ondanks gnstvrijhoid verleent. — Moet het nu juist ééne bepaalde soort van slakken zijn, welke ^ ^ Jit doet':' Waarschijnlijk niet; denkelijk zullen meer slakkensoorten als „eerste hospesquot; van de loverbot kunnen dienen, — even goed als nevens het schaap ook hot rund en nog andere diersoorten, ja zelfs in enkele gevallen de menscb, als „laatste hospesquot; van dezen worm kunnen fungoeren.

In do laatste jaren nu is het leuckaut (201) gelukt, niet zekerheid aan te toonen, dat de begroeide poelslak (Limnaeus pereger, zie fig. 309) als eerste hospes van do leverbot kan fungeeron. Herhaaldelijk reeds had bij in een aquarium oeno menigte pas uit hot ei gekomen larven van do leverbot (zie fig. 2Ï)8) samengebracht met poelslakken van verschillende soorten; maar nooit was hot hem gelukt, deze laatste door do leverbot-larven te zien betrekken. Eindelijk dan gelukte dit hem mot zeer jonge exemplaren van de in ons land algemeen verbreide begroeide poelslak {Limnaens pereger), van welke soort in tig. :J09 de horen is afgebeeld. Eeeds weinige dagen nadat hij in een' bak met water de vrij rondzwemmende larfjes van de loverbot met deze jonge slakjes had samengobracht, leerde hem een ontleedkundig onderzoek van do laatstgenoemde, dat zij in hunne adenihalingsholto (meestal in de nabijheid van de nier) eene menigte parasieten herbergden, van

Fig. 2!)!i »). welke enkole nog den vorm van vrij rondzwemmende larven

(zie tig. 298) bezaten, terwijl de meeste de trilharen verloren hadden en moer of minder waren opgezwollen (vergel. fig. 299). Deze door het verlies dor trilharen bewegingloos geworden parasieten vond bij in sommige slakken ieder afzonderlijk, maar in de moeste in grooter aantal, bijkans tot klompen vereenigd, door middel van een teeder weefsel aan don wand van de ademhalingsholte der slak bevestigd. Het best gelukte hot moitkart, die slakjes met parasieten te besmetten, welke nog zeer jong waren, bepaaldelijk die, welke pas het ei hadden verlaten. — Had nu i.m'ckaiit onweerlegbaar aangetoond, dat Liiiniaeus pereger zeer geschikt is, om als „eerste hospesquot; van do loverbot op te treden, — hij begreep, dat hij uu nog proeven moest nomen, waaruit hij zou kunnen zien, of deze poolslak al dan niet de cenige soort van weekdier is, welke daarvoor kan dienen. Wèl bad hij reeds vroeger dienaangaande vele proeven genomen, dio hem altijd een negatief resultaat opleverden, m. a. w. die schonen aan te toonen, dat werkelijk geene andere soorten als hospes van de leverbot dienst doen; maar bij had tot nu toe uitsluitend de proef genomen mot volwassen of op zijn minst half volwassen slakken. En daar hpm de besmetting bij geheel jonge exemplaren van ééne slakkensoort goed was gelukt, zoo nam hij nu verscheiden proeven met zeer jonge slakken (en ook andere weekdieren) van verschillende soorten (onderscboidon soorten van J'lijim, Sneeineu, Planorhis, AncyluK, Cyclas; vorder jonge exemplaren van twee soorten van poelslakken, nl. do geoorde poelslak of Liinnueus (ntriculurk en de moeraspoolslak of Liiinidciis pdhislri#). Maar al de hier genoemde weekdiersoorten kon hij met talrijke leverbotlarven samen in één1 bak met water brengen, zonder dat van de larven ook maar enkele zich in de ademhalingsholte

1

Pas uit hot ei (vokomon larvo van do grooto leverbot, zeer verfrroot.

-ocr page 538-

520

of in eetiir,' ander deel van 't lichaam der slakken bogaven om or to gaan parasiteeren. Uit liet meegedeelde mag men althans dit afleiden: dat het waarschijnlijk is, dat Lini-naens pereger de eenige slak of eenn van de weinige slakken is, die als „eerste hospesquot; van de leverbot fungeert, en dat deze slak in ieder geval veel meer aantrekkelijks voor do leverbot-larven heeft dan zelfs de naast verwante soorten van poelslakken. Waaraan zou dit kunnen worden toegeschreven? Leuckaut vermoedt, dat de slijmige aard van de weefsels van 't lichaam der begroeide poelslak (L. pereger) hierbij eene groote rol speelt; ten gevolge van deze eigenschap blijven vreemde lichamen, dus ook do in de ademhalingsholte doorgedrongen woekerdieren - veel beter aan do slak vastgekleefd. Nog meent lkitckabt, dat hot hem later zeer zeker ook zuf gelukken, jonge exemplaren van de kleine poelslak {Limmeus trnncatiilus of L. minutus zie fig. 310) met leverbot-larven te besmetten. Niet alleen omdat beide soorten van slakken in aard, bouw en leefwijze zooveel overeenstemmen, gelooft leuckaut, dat ze wel dezelfde parasieten kunnen herbergen - maar ook omdat hij in iets verder ontwikkelde exemplaren van do kleine poelslak werkelijk parasieten vond, die hij meende, met het volste recht voor ontvvikkelingsvormen van do leverbot te mogen houden.

Ik heb do quaestie, wélke slak of slakkon als „eerste hospesquot; van de leverbot fun-geeren, eenigszins uitvoerig behandeld, daar dit eene zaak is van hoog gewicht, ook uit een praktisch oogpunt. Letckaut's onderzoekingen omtrent de wijze van ontwikkeling van de leverbot behandel ik slechts kort. Figg. 298—304 kunnen dienen, om deze zaak duidelijk to maken.

De botzieke schapen raken met hunne uitwerpselen ook de eieren der leverbotten uit hun darmkanaal kwijt. Deze eieren ontwikkelen zich alleen in eene vochtige omgeving verder, dus wanneer zij op natten weidegrond of in 't water zelf (slooten of poelen) te recht komen. Do tijd, die er verloopt, eer de larven uit de eieren te voorschijn komen, is afhankelijk van den warmtegraad der omgeving, maar duurt ook in 't gunstigste geval toch wel 4 iï 0 weken. Minstens een warmtegraad van 20° C. is er noodig, om de larven het ei to doen verlaten en om do ontwikkeling te onderhouden. De tijd, waarop do larven van de leverbot uit het ei te voorschijn komen, valt dus samen mot den tijd, waarin van de begroeide poelslak (Limnaem pereger) de meeste jonge dieren uit het ei komen. Dit is omstreeks Sint Jan en later het geval.

In de aquariums, waarin leuckaht ze hield, zochten do leverbot-larven (zie fig. 298) bij voorkeur den lichtkant en de bovenste waterlagen, waar zij zich op sommige tijden tot gansche zwermen bjjéénvoegden. Daarom behoeft het ons niet te bevreemden, dat zij zich soms in groeten getale bij elkander in do ademhalingsholte der slakken begeven. Zij bewegen zich vrij snel in 't water rond. Zwemmende zijn zij wat meer langwerpig van vorm, dan wanneer zij in rust verkeeren. In 't laatste geval zijn zij iets breeder, en niet veel meer dan 0.1 mM. lang. In don rusttoestand is or eene in fig. 298 afgebeeld. Aan 't vóóreinde bevindt zich oen lobvormig uitsteeksel, 't welk als voelorgaan schijnt te dienen; dit uitsteeksel wordt dikwijls geheel ingetrokken. Lange, steeds in beweging zijnde trilharen bekleeden de geelachtig-witte larve, waaraan men op het midden van hot lichaam twee gebogen zwarte vlokken vindt, die tot eene X vormige figuur mot elkander vereenigd zijn. Deze vlekken zijn een paar oogen in den allereenvoudigst denkbaren vorm. In 't vóórliohaam ziet men verder iets donkers doorschemeren; dat is het beginseltje van een darmkanaal; terwijl men in 't achterlichaam eene menigte ronde of eenigszins hoekige lichaampjes aantreft: de zoogenaamde kiemcellen.

-ocr page 539-

521

In don hier beschreven nn in fip. 298 afgebeeldcn toestand zwemmen de larven van de leverbot rond, uren lang, rusteloos om hare as draaiend. Verschillende lichamen, die /.ij op haren wog in 't water ontmoeten, worden door haar met het bovenvermelde lobvormige uitsteeksel betast, en in de meeste gevallen spoedig weer verlaten, namelijk dan, wanneer zij niet aan do verwachting beantwoorden, m. a. w. wanneer zij geene slakken zijn van die soort, welke voor huro verdere ontwikkeling dienstig kan zijn. Maar is dit het geviil, dan betrekken do leverbot-larven, somt ijds verscheiden te gelijk, do adeinhalingsholte der slakken. Lki-ckakt nam jonge slakken waar, die na twee dagen in het aquarium mot leverbotlarven te hebben doorgebracht, 40 — 50 en meer van deze larven dicht opéén-gehoopt, in linre ademhalingsholte bezaten. — Daar aangekomen, verliezen do leverbotlarven al heel spoedig hare trilhaarbekleeding, die zij tegelijk met de buitenste huidlaag afstooten. De in de vrij rondzwemmende larven alleen in 't achterste gedeelte des lichaams aanwezige kiemcellen groeien sterk, deelen zich, groeien weer, deelen zich weer, enz., en vormen op deze wijze steeds grooter

wordende en soms

Fig. 302

weer zich splitsende, ronde lichamen, de zoogenoemde „kiem-/dom pru.quot; Doordat dit alles plaatsgrijpt, moet zich het lichaam van de leverhot-larve steeds meer uitzetten; de groei geschiedt dan ook zóó snel, dat de vroeger niet meer dan 0.1 mM. lange larven op den tweeden dag, nadat zij zich in de ademhalingsholte der slak begaven, eene lengte van 0.2 a 0.3 mM. bezitten. Daar de groei der leverhot-larve geheel afhangt en zelfs geheel 't gevolg is van den groei der kiemcellen en van

-ocr page 540-

522

r-quot; :

Ir

Ki B

liaro veVvoniüng tot kiemklompen, — zoo ligt het in den aard der /uak, dat haar vorm meer of min onregelmatig moot worden, zooals fig. 209 toont. Do beide zwarte oogvlek-ken , die bij do vrij rondzwemmende larven tot eone X vormige figuur zijn samengegroeid, wijken meer en meer van elkaar, en liggen bv. in don toestand, zooals men ze in fig.

299 ziet. ■ Steeds meer zetten zich de leverbot-larven uit, zoodat zij na weinige dagen 0.0 — 0.8 mM. lang en daarbij soms vrij broed zijn. Overigens hangt haar vorm geheel af 1°. van do ruimte, waarover zij in de ademhalingsholte der slakjes kunnen beschikken on 2°. van de meerdere of mindere snelheid, waarmee de kiemcellen zich doelen en nieuwe kiemklompen vormen. Bij de verdere ontwikkeling gaan er somwijlen eenigo van de reeds gevormde kiemklompen te gronde, zoodat ééne uitgegroeide leverbothirve zelden meer dan 12 —15, soms niet meer dan 8 -10 kiemklompen bevat. Langzamerhand verdwijnen al de andere liehaamsdeelén der leverbotlarve; in fig. 300 is van den

quot; 7 O

darm bijkans niets, in fig. 301, dio een' lateron toestand voorstelt, in 't geheel niets meer over. De oogvlekkon blijven steeds aanwezig, hoewel zij zich zeer verplaatsen. — In den toestand, waarin de in do ademhalingsholte der slak parasiterrende leverbotlarve bijkans uitsluitend uit een huidje bestaat, dat eene menigte kiemklompen omhult, (fig.

300 en 301), noemt men haar een' „kiemzak.quot;

Fig. 303 ')• Binnen dezen kiemzak vervormen zich nu de kiemballen tot

«r.jsi nieuwe dieren, die van een darmkanaal on aan 't achtereinde s'lÊÊmSamp;fv van een paar uitstulpingen voorzien zijn (fig. 302), en welke

f' men Redi'èn noemt. Binnen den in fig. 301 geteekenden ~J/ 'a kiemzak vindt men eene menigte nog weinig ontwikkelde kiem-* klompen; bij a echter begint er een zich te vervormen; bij h

ziet men een' anderen, die reeds meer veranderd is, en bij r ziet men eene volvormde Eedië, zooals er in fig. 302 eene andere, meer vergroot, is voorgesteld. — De in fig. 301 bij c voorgestelde Eediö ligt nog binnen den kiemzak besloten, en blijft daar nog een tijdlang, totdat meer Rediön volvormd ' ip-mF IS zijn. Dan bewegen dezo zich door hevige spiersamentrekkingen

^ 'CËÜ door den wand van den kiemzak heen, en geraken aldus als

vrije Rodiiin in do ademhalingsholte der slak. De geheele hier beschreven ontwikkeling gaat zeer snel in haar werk; want w | leückaht vond in slakjes, die hij in een' bak met water had

gebracht, waarin leverbot-larven rondzwommen, reeds na 10 'aw'i'Mm 11 20 dagen tijds eenige dozijnen Rediën van verschillende

ijLMsWij grootte.

mmblMlJ Ik mag niet van het geduld mijner lezers vergen, dat zij

mij verder volgen in eene eenigszins nauwkeurige bescbrij-{tÉamp;t/ ving dor Rediö; slechts wil ik doen opmerken, dat men ook

I 11

weer bij deze kiemcellen vindt (a in fig. 302), en wel in 't midden- en 't achterstuk van 't lichaam, rondom den darm (h in fig. 302). Deze kiemcellen ondergaan 't zelfde lot als die, welke men in 't achterste gedeelte van 't lichaam der leverbotlarve (fig. 298) ontwaart. Zij splitsen zich, en vormen door samenvoeging kicmbollen, die nu echter niet weer in Rediön, maar in jonge leverbotten (Di.stoiniiints) blijken over te gaan. Fig. 303 stelt zoodanige Rediii voor, aan 't vóóreinde (bij a)

1

1) De volwnsson Rediii, in welke de kiomcellen tot jonge Dislonnwis (4) vervormd zijn « — de rest vnn hot durinkunuul.

-ocr page 541-

5215

oen rampzalig overschot van den darm vertoonende en in alle andere deelen van liet zeer in lengte gegroeide lichaam met jonge leverbotjes {!gt;) gevuld. Zulk eene Redili is nu 1 tot 1,6 mM. lang en bevut ongeveer een dozijn, omtrent 0,4 mM. lange, kleine leverbotjes (fig. 303, h; fig. :i04), die nog wel in bouw van de volwassen, in de schapen voorkomende dieren verschillen, maar toch in hoofdzaken er mee overeenstemmen ').

Ue poelslakken (Limnaeus pereyer en L. truucatiihis), welke in hare ademhalingsholte Rediën, met jonge leverbotjes gevuld, bevatten, verlaten gaarne het water en klauteren tegen riet, grassen en andere planten op. Aldus hebben zij dubbel kans, in het lichaam van schapen of' runderen te geraken, 't zij met het gras, 't welk deze eten, 't zij met het water, dat zij drinken. In 't darmkanaal van zoodanig dier of' misschien reeds in de ademhalingsholte der slak raken de jonge leverbotton uit de haar omsluitende Rediö vrij. In elk geval veranderen zij in 't darmkanaal van den tweeden hospes langzamerhand in volwassen leverbotten ^). Maar ook wanneer zij reeds in de galgangen der lever zijn aangekomen, zijn zij nog niet geheel volwassen, maar dikwijls nog als jeugdige dieren te herkennen aan haren darm, die wol gaffelvormig vertakt is, maar nog niet van zoovele zijtakken voorzien als do volwassen leverbot heeft. Zoodanige jonge leverbotten heeft men om haren eenvoudig gaffelvormig vertakten darm wol eens voor lancetvormige leverbotten gehouden; terwijl men omgekeerd de lancetvormige leverbot om dit kenmerk van haren darm wel eens voor een jong exemplaar van do gewone leverbot heeft aangezien. Deze meeningen echter zijn onjuist; de lancetvormige is, zooals reeds hoven werd aangegeven, eene afzonderlijke soort, die altijd zeer klein blijft. (Men vergelijke fig. 296 met fig. 207. Beide figuren zijn naar volwassen exemplaren genomen, die op 't punt zijn, van mot eierloggen te beginnen. Ter vergelijking zijn in tig. 305 en fig. 306 do eieren

1) Kigf. 304 stolt eeno uit ilo Recliü {(ig. 303) genomen, jougdigo leverbot voor. Deze vergelijkende met het volwassen dier, merkt men op, dat zij voornamelijk hiervan verschilt, doordat alleen het voorste liehaamsgedeelte, nl. het deel, dat zich tnsschen de zuignappen uitstrekt, sterk ontwikkeld is; de rest is nog klein, en moet dus later nog zeer groeien, in verband met de ontwikkeling der nog niet volvormde voortplantingsorganen, welke in dat achterste gedeelte des lichaams eeno plaats moeten vinden. Vorder wM het darmkanaal gaffelvormig vertakt (zie (ig. 80-i, ])); maar eeue herhaalde vertakking van ieder dezer takken komt hier nog niet door. Dit zal eerst later 't geval worden, wanneer de leverbot reeds eenigen tijd in 't darmkanaal hoeft vertoefd. De bekleeding met fijne stekeltjes, waardoor do groote leverbot zeer kenbaar ia, is ook reeds in dg. zichtbaar.

2) Boven werd reeds meegedeeld, dat de schapen doorgaans de slakken, welke parasieten herbergen, in den zomer of den herfst, niet vóór St.-Jan, opnemen. Hoe geraken de leverbotten uit 't darmkanaal in de lever? Do eenvoudigste weg schijnt wel deze te zijn: dat zij uit den dunnen darm in de groote galgang zich begeven, en zóó zich verder in de kleine galgangen verbreiden. Anderen echter nemen aan, «lat de jonge leverbotten ilea darmwand doorboren, aldus in de buikholte geraken, en dan van buiten at' zich in de lever eu in de galgangen inwerken. Leuckart neemt aan, dat de leverbotten reeds ongeveer 3 weken na hare opneming in 't lichaam van 't schaap geslachtsrijp worden.—De ziekteverschijnselen worden eerst een tijdlang later uitwendig zichtbaar: bij eenjarige schapen 1—IJ, bij oudere li—2 maanden na de opneming van de slakken, waarindo loverbotton waren gezeten. - W aimeor het schaap niet aan de botziekte sterft, dan blijven de parasieten verscheiden maanden lang (soms 9 maanden) in t lichaam van den hospes. Zij verlaten dan eindelijk de lever, geraken in 't darmkanaal van 't schaap, en worden daar grootendeels verteerd. J)o eieren echter worden door de verterings-sappen van t schaap niet aangetast, maar later met de uitwerpselen verwijderd.

-ocr page 542-

524

Fig. 300 '). Fig- 307 »).

ligt in den nai-d der voorkomen, de kleine groote soort vandaar dat

Fig. 308 »).

soorten niet nog sommicro

der twee soorten voorgesteld, beide 350 malen vergroot.) Dat do groote en do lancetvormige leverbot soortelijk verschillen, blijkt o. a. /.eer overtuigend, als men met elkaar vergelijkt de larven, welke bij do beide soorten het ei verlaten. Fig. 208 vertoont, gelijk reeds boven werd meegedeeld, de larve van de groote lever-bot , fig. 307 dio van do lancetvormige; beide zijn ongeveer 350 maal vergroot. Men merke op, dat do larve van de kleine, lancetvormige leverbot aan 't vóóreinde oen' stekel vertoont en slechts langs den voorrand met trilharen is bezet , terwijl die van de grooto soort geenen stekel bezit en trilharen over hare goheele oppervlakte heeft. — Het zaak, dat waar beide soorten van leverbotten in dezelfde lever in de nauwere galgangen doordringen. In jaren, waarin do voel wordt aangetroffen, vertoont zich ook de kleine zeer veelvuldig; beide dikwijls bij 't zelfde schaap worden aangetroffen, hoewel ook ieder afzonderlijk in staat is, do botziekte te veroorzaken, liij ons schijnt doorgaans de lancetvormige, kleine soort veel minder algemeen te zijn dan de groote; in Thüringen is volgens Zürn juist het omgekeerde 't geval. — Daar de ueide leverbotten verschillende soorten zijn, zoo is hot ook zeer wel mogelijk dat niet dezelfde soorten van slakken voor beide als ,eerste hospesquot; optreden. Zürn deelt mee, dat volgons eene hem gedane mededeeling als zoodanig voor de lancetvormige leverbot fungeert de in fig. 308 afgebeelde schijl'horenslak (Planorhis maryinatnft) , zonder dat blijkt, dat voor zijn vermoeden voldoende grond bestaat. Wat de groote leverbot betreft IjEUCKaiit heeft stellig aan-Fig sou s) Fig. 310quot;). getoond, dat de begroeide poelslak (Liinnaeuspercyer, fig. 309) als haar eerste hospes optreedt, terwijl hij 't voor zeer waarschijnlijk houdt, dat ook de kleine poelslak (/gt;. frnncatiihis = L. minu-tus, fig. 310) als zoodanig fungeert. Of misschien nog andere zoetwaterslakken dienst kunnen doen, is nog niet met zekerheid bekend; wèl heeft leuokart aangetoond, dat dit voor vele waarschijnlijk is. Leuckakt erkent zelf, dat in zijn onderzoek leemten bestaan, waarop ik in de korte schets, die ik er van heb gegeven , niet gewezen heb. Maar zooveel is in ieder geval uit zijne onderzoekingen ten duidelijkste gebleken, dat Dien in .streken, waar de botziekte dikwijls voorkomt, moei zorgen, geene schapen te laten weiden op stukken land, waar eene ran de beide in figg. 309 en 310 afgebeelde slakken in de sloot en wordt aangetroffen, terwijl het zaak is, de slakken zelve zooveel doenlijk te verdelgen. Door de weiden zoo goed mogelijk droog te leggen, zoodat zij niet meer onderloopen, voorkomt men 't ontstaan van poelen en van vochtige plekken op 't weiland, zoodat de verdachte slakken uitsluitend tot do

1) Ki van Distominn hrpaticum, 350 maal vergroot.

2) Ki van Distomnm lanccolatum, 350 maal vergroot.

3) Vrij romlzwommcndo larve van Distomnm lanceolatnm, 350 maal vergroot. 4-) Do schijf horenslak Planorhis tmrginatus. Natuurl. groote.

5) De begroeide poelslak [Limn neus per Cf/er). Natuurl. grootte.

0) De kleine poelslak [Ijiwnaeus trnnentKlus). Natuurl. groott».

-ocr page 543-

slooten en tot de grassen, en/,., die aan de randen vim deze groeien, beperkt blijven. Ook hier kan men het aantal slakken zeer verminderen, door gedurig de slooten schoon te maken; men kan dan ook veilig den inhoud der sloot langs haren rand neerleggen, mits dit niet geschiede in den zomer of in den nazomer, den tijd, waarin de beide bovengenoemde poelslakken in hare ademhalingsholte parasieten herbergen.

Venier is het zaal:, bot zieke schapen, die hlijkhuur enisliy sjii aanyetast, en die tamelijk zeker moeten sterven, zoo spoedig moyelijk uit de» weg te ruimen, en de lever te vernietigen. Botzieke dieren toch vertoonen dikwijls in hunne galgangen eene bruine, roestkleurige, soms bloedachtig uitziende, dikke, troebele vloeistof, die hare donkere kleur ontleent aan de aanwezigheid van duizende leverboteieren, welke met de uitwerpselen naar buiten en op vochtige plekken geraakt, — daar aan larven het aanzijn geven, die later in slakken zouden overgaan, welke door schapen met het gras opgenomen den parasiet zouden kunnen overbrengen naar ons wolvee.

't Is van groot belang, zooveel mogelijk door het droogleggen der weiden , door het verwijderen van de bovengenoemde zoetwaterslakken en door het tijdig slachten van de ernstig aangetaste schapen Jo uitbreiding der botziekte te voorkomen, en dit zooveel te meer, omdat tegen do kwaal, wanneer de botwormen in tamelijk groot aantal in onze schapen aanwezig zijn, zoo goed als niets te doen valt; mav noemt zelfs de botziekte ongeneeslijk, wanneer de schapen er ernstig door zijn aangetast. Men kan door middel van medicamenten zeer moeilijk inwerken op de wormen, als ze eenmaal in de lever verscholen zijn. Het meest belangrijke, wat men kan doen, is te trachten, de schapen door degelijk voedsel en door andere middelen de verloren gegane krachten te doen herwinnen , en de ten gevolge van do ziekte iu 't bloed ontbrekende stoffen er weer in te brengen. Men brenge dus het aangetaste wolvee op hooggelegen, droge en gezonde weiden, of men voede het ten minste met krachtig voedende stoffen, met weide-, klaver- of lupinen-hooi, maar altijd met lupinenboouen of wat haver er bij. Vooral zorge men, dat de schapen niet weer op natte, lage, ongezonde weiden komen, en ook dat zij geen gras te eten krijgen, 't welk op deze weiden gegroeid is; men zou de kans hebben, dat zij daarmee nog meer parasieten bergende slakken zouden opnemen, en dus dat de kwaal ging verergeren. Bij voeding met 't bovengenoemde krachtige voedsel genezen doorgaans slechts die schapen, welke van nature zeer gezond en krachtig zijn, vooral de jonge dieren en die, waarin geen groot aantal leverbotten wordt aangetroffen. Het spreekt verder van zelf, dat men nog de meeste kans zal hebben, sommige van deze schapen erdoor te krijgen, wanneer men, zoodra men merkt, dat zij lijdende zijn, begint, ze van de ongezonde weiden weg te halen en ze 't bovengenoemde, krachtige voedsel te geven.

Is nu de botziekte in den zomer uitgebroken, dan behandele men de aangetaste schapen op de bovenbeschreven wijze, en men slachte die, welke niettegenstaande deze handelwijze niet spoedig genezen. Want in 't begin van de ziekte behouden niet alleen 't vel en de wol hunne waarde, maar ook 't vleesch kan zonder nadeel worden gebruikt. Zieke schapen den winter over te houden, is nooit raadzaam, daar zij na den winter toch sterven of althans bijkans nooit weer gezond worden.

Andere middelen tegen botziekte, die hier en daar worden aangewend, hebben grootendeels tot einddoel, aan de zieke dieren meer krachten te geven en beter bloed te vormen, terwijl daarnevens door bittere en aromatische middelen geprobeerd wordt, de spijsvertering te bevorderen, en als 't kan, de parasieten te dooden. Ik zal hier niet de velerlei recepten neerschrijven, die ik in verscbillendo werken vermeld vind; ik deel slechts mee, dat May beweert, niet zonder goed gevolg 't volgende middel te hebben

-ocr page 544-

526

aangewend: twee deelen van een afkooksel van alsem en boerenwonnkruid, waarbij één deel ijzervitriool en één deel petroleum gevoegd werd. Van dit middel gaf hij aan de schapen telkens 's morgens, 's middags en 's avond tweo eetlepels vol.

Ook 't gebruik van keukenzout moet tegen de botziekte goed werken, gelijk Mr. amuksfoohdt (202) opmerkte. Op Texel geeft men dan ook met succes brakwater aan de zieke schapen te drinken; en de heer van iterhox (202) deed cone iBededeeling, waaruit de -goede werking van keukenzout blijkt, bepaaldelijk wanneer dit wordt toegediend tegelijk met een krachtig werkend voedsel. Hij schreef daarvan 't volgende: „Eene inspectie mijner kudde deed mij opmerken, dat eenige schapen niet frisch waren. Zo waren loom en traag; de wol was stug en stroef en Let schaap vuil. Een stierf; en bij onderzoek van hot lijk vond ik een „bot-wormquot;, grooter dan een tienstuiverstuk, bijna zoo groot al een gulden. Ik had vroeger nooit op groote schaal schapen gehouden, en ik deed voor het eerst ondervinding op van deze ziekte. Intusschen bestond er hij mij geen twijfel meer aan, of ik had te doen met „galligheidquot;, met het oud-Hollandsche „ongansquot;, de „leverbotziektequot;; en 'twas een nat najaar.... In de groote weide, waar de schapen vertoefden, stond een zomerstal voor het vroeger gehouden rundvee. Daarin liet ik 's avonds do kudde drijven en daar vonden de schapen haver met zout. Ongeveer voor ieder schaap twee handen vol haver en een kleine hand vol zout. . . . Na weinige dagen kwam do kudde, zoodra zij de deuren zag openen, in vollen ren op den stul aanstormen; haver en zout werden verslonden, de bodem der kribjes werd drooggelekt, en van de GO schapen werd geen enkel meer gallig. ... In den nawinter voederde ik tegen den avond (ik liet de schapen 's nachts in den zomerstal op eenig aardstrooisel) eenig hooi in de ruif, welk hooi bij inoogsting was overstrooid niet ongeveer 1 kilo zout op 1000 kilo hooi (één soepbord zout op een voer). . . . Terwijl overal in den omtrek de schapen duchtig te lijden hadden van galligheid, kwamen die op de Ronde Blessen (welk landgoed de heer van itkuson bestuurde) op één na goed door den winter. Zij groeiden alle goed. — Een mijner vrienden, een Friesch landbouwer, volgde mijn voorbeeld , voederde zout en haver; en zijne schapen kwamen de kwaal te boven, en naast zijne hoeve bleven ze sterven. ... In mjjn oog is het gebruik van zout nog meer voorbehoedmiddel dan geneesmiddel; toch meen ik ondervonden te hebben, dat reeds aangetaste dieren door 't gebruik daarvan herstelden.quot;

Aan de gunstige werking van het keukenzout mag na de mededeelingen van de heeren v. amkksfookdt , v. iteeson e. a. niet worden getwijfeld. Wat zijne werking als voorbehoedmiddel tegen botziekte aangaat, het schijnt, dat dit zout, in vrij groote hoeveelheid en op den juisten tijd opgenomen, de eigenschap heeft, de nog jonge, met de slakjes opgenomen leverbotjes in den darm van 't schaap te dooden. Wat de werkzaamheid van keukenzout als geneesmiddel betreft: wanneer de botziekte eenmaal is opgetreden, zoo moet deze stof — mits te gelijk met krachtig voedsel aan de schapen gegeven — in niet zeer ernstige gevallen gunstig werken, daar zij door hare prikkelende werking de klieren van maag en darm tot sterkere afscheiding van verterende vloeistoffen dwingt, en dus oorzaak is van eene krachtige voeding, zoo noodig om de zieke schapen op de been te houden. Toch moet ik hierbij doen opmerken, dat onder de namen „botziektequot;, „ongansquot;, „galligheidquot;, „gul- of leverziektequot;, „waterzuchtquot;, enz., somwijlen eene ziekte verstaan wordt, in werkelijkheid van do leverbotziekte verschillende, hoewel in verschijnselen eenigszins ermee overeenkomende en daardoor dikwijls ermee verward. En deze verwarring kan des te eerder ontstaan, omdat deze ziekte veelal evenals de eigenlijke botziekte 't moest voorkomt op weiden, die nat zijn, óf

-ocr page 545-

527

doordat zij overstroomd zijn geweest, of doordat zich onder de bovenste laag een voor water ondoordringbare ondergrond bevindt. Vochtige jaren veroorzaken dus veeltijds niet alleen do eigenlijke botziekte, maar ook do andere, bovenbedoelde kwaal, die naar 't schijnt, hoofdzakelijk veroorzaakt wordt door slechte, onvoldoende voeding op de natte weiden, misschien ook door uitwaseming van don drassigen grond. Daar echter het ontstaan van deze kwaal, zoowel als dat van de eigenlijke botziekte door nat weer en vochtigen bodem in de hand wordt gewerkt, zoo ziet men som wijlen beide kwalen bij dezelfde schapen samengaan; heel dikwijls althans komt het voor, dat een schaap, 't wol aan niet door vannen veroorzaakte ongans of galligheid is gestorven, bij do opening toch enkele leverbotten vertoont. Is echter de eiyenlijl-e botziekte oorzaak van den dood, dan is zooals boven werd vermeld - het leverweefsel bijkans geheel verdwenen, terwijl een paar honderd leverbotten worden aangetrofien. — Nu spreekt de heer van iteiison in zijn boven aangehaald stuk van een schaap, 't welk aan de ziekte gestorven was, en waarin hij „een'' botworm vond, grooter dan een tienstuiverstuk.quot; De mogelijkheid bestaat natuurlijk, dat enkele wormen meer aanwezig zijn geweest ; maar waren er zóóveel leverbotten, als noodig waren om den dood van 't schaap door eigenljke botziekte te veroorzaken, dan waren zij hem zeker niet ontgaan. Tegen de bovenbeboelde oneigenlijke botziekte is 't gebruik van keukenzout bij krachtig voedsel een zeer goed middel, omdat op die wijze, gelijk reeds boven werd aangeduid, de voeding der schapen wordt verbeterd. (203.)

Behalve het schaap kunnen nog andere zoogdieren de leverbot herbergen; het zijn rund, geit, hert, paard, ezel, olifant, varken, eekhoren, haas, konijn en kangoeroe. — Ook de mensch kan dezen parasiet tot woonplaats strekken. Veel komt dit echter niet voor; uitsluitend daar, waar lieden, die laaggelegen streken bewonen, dikwijls stilstaand water gebruiken om te drinken of om er de spijzen in te koken. Dit komt nog al eens voor in liet overstroomingsgebied van de Narenta in Dahnatie; van daar, dat daar de gevallen van botziekte bij den mensch het minst zeldzaam zijn. In ons land huist de leverbot zelden of nooit in den mensch, maar wol in sommige jaren en in bepaalde streken tamelijk veel in runderen, waar zij — even als in do schapen — in groot aantal voorkomt, on dan tamelijk wèl dezelfde ziekteverschijnselen teweegbrengt, die ik in dit opstel voor 't schaap beschreef.

DE KLASSE DEH LINTWORMEN.

Behoudens eene enkele uitzondering, bestaan alle lintwormen uit eono menigte achter elkaar geplaatste leden, die ontstaan door afsnoering van het achterste, steeds weer aangroeiende gedeelte van den zoogenoemden „kopquot;, de smalste en kleinste afdee-ling van den lintworm, welke kop door middel van twee of vier zuignappen, soms ook door middel van eenen krans van haakvormige organen (een „hakenkransquot;) aan den darm-wand van den hospes is vastgehecht. Een darm is afwezig, evenzeer als een bloedvaatstelsel. Wèl loopt een stelsel van uitscheidingskanalen zeer regelmatig door alle leden van den lintworm heen. De voeding geschiedt, doordat dn in den darm van den hospes aanwezige verterende stoffen door den licluiamswand des liutworms naar binnen dringen.

Boven reeds deed ik opmerken, dat bij eene enkele groep van lintwormen geene samenstelling uit leden of segmenten merkbaar is. Bij weinige andere is zoodanige samenstelling

-ocr page 546-

528

van 't. licliuam uit. segmenten niet meer dan flauwtjes aangeduid; maar bij verreweg de meeste lintwormen zijn niet alleen de leden, welke hen samenstellen, zeer duidelijk van elkaar gescheiden , maar bovendien zijn ze slechts tijdelijk aan elkaar bevestigd: volwassen geworden, zonderen ze zich, het ééne lid eerder, het andere later, af, om zelfstandig te gaan loven en zich voort, te planten; want ieder lid heeft zijne eigen voortplantingsorganen , zoowel mannelijke als vrouwelijke, welke niet mot die van andere segmenten samenhangen. Een aldus gebouwde lintworm wordt dan ook doorgaans als eene kolonie van diereu, niet als één enkel dier, beschouwd. Men onderscheidt eraan: den „kopquot; en de leden. Do kop is het gedeelte, waarmee de lintworm begint; hij is dus aan 't smalle einde van dezen gelegen, en zelf zeer smal. Hij is knop-, knots- of meer of min bolvormig, en vertoont aan zijne oppervlakte twee of vier zuignappen, dienende voor zijne vasthechting aan den darmwand van den hospes. Bij vele, echter niet bij allo lintwormen vindt men verder nog vink onder den top van den kop een' zoogenoemden „hakenkransquot;, doorgaans gevormd door twee kringen van harde, vertakte haakjes. Nog andere inrichtingen, welke kunnen dienen voor de vasthechting van den lintwormkop aan den darmwand, ga ik hier stilzwijgend voorbij, te meer daar zij voorkomen alleen bij soorten, die hier niet verder behoeven te worden besproken. Van een' mond is bij den kop geen sprake, evenmin van kaken: reeds boven zei ik, dat bij de lintwormen elk spoor van darmkanaal ontbreekt. Naar achteren versmalt zich de kop en vormt aldus een' zoogenoemden „halsquot;; daaronder beginnen de leden of segmenten. Van deze laatste zijn diegene, welke 't naast aan den kop grenzen, zeer klein; hoe verder zij van den kop af gelegen zijn, des te grooter zijn zij. Dit behoeft geene verwondering te baren, als men slechts weet, hoe de leden zich vormen. Gaan wij daartoe terug tot het tijdstip, waarop de lintworm zich in 't darmkanaal van zijnen hospes gaat vestigen. Er is dan een tijd, waarop hij slechts uit den kop bestaat. Deze laatste groeit aan zijn achtereinde en vormt aldus den hals; eindelijk snoert zich liet laatste gedeelte hiervan af, en vormt een afzonderlijk segment. Intusschen blijft do hals doorgroeien; en weldra zondert zich weer een lid af, dat dus tusschen het eerstgenoemde lidenden kop zich bevindt. Terwijl nu deze kop aan zijn halsgedeelte voortdurend groeit en tevens stukken afzondert, vormen zich steeds nieuwe segmenten, die na hun ontstaan voortgaan met groeien, en eerst als zij volwassen en geslachtsrijp zijn, zich afscheiden om een zelfstandig leven te beginnen, dat echter uitsluitend gewijd schijnt aan de voortplanting der soort. Het zal uit hetgeen boven werd behandeld, duidelijk zijn geworden, dat de achterste leden van een' lintworm noodwendig de oudste en tevens de grootste moeten zijn. Het aantal loden, die één enkelen lintworm samenstellen, is bij de onderscheiden soorten zeer verschillend: terwijl het bij 'J'aenia Echinococcus slechts drie of vier bedraagt, kan de bij den mensch voorkomende 'J'aenia nagitana uit duizend, en de insgelijks, hoewel slechts zelden bij den mensch aangetroft'en Bothriocephn-lus lutus zelfs uit een tienduizendtal leden bestaan.

1) De lintworm Taenia solium. A. Kop on verschillende leden van den lintworm; nnt. jgt;t. li. Kop zeor vergroot; n. zuignappon; 4. haUonkrans.

-ocr page 547-

529

De bouw van een zoodanig lid verschilt nog eoiügszins bij do onderscheiden soorten. Men vindt er echter geono andere organen in dan de bovengenoemde kanalen, welke als uitscheidingsorganen dienen, en de mannelijko en de vrouwelijke geslachtswerktuigen.

De met rijpe eieren gevulde leden scheiden zich van do aangrenzende segmenten af en begeven zich met do uitwerpselen van den liospes naar buiten. Op den grond gekomen , bewegen zij zich voort op do wijze van oeno slak; zij kruipen op de eene of andere plant, en houden het daar verscheiden dagen uit, mits het vochtig weer zij. Wanneer eindelijk het lintwormsegment sterft, dun blijven nog do van eene dikke, harde schaal voorziene eieren ongeschonden, zelfs lang nadat het hd zelf is vergaan. Nu kan het gemakkelijk gebeuren, dat een lintwormlid of een lindwormoi met het gras door een of ander grazend dier wordt opgenomen; maar alleen wanneer een lid of een ei van eene zekere soort van lintwormen iu den darm van eene bepaalde diersoort geraakt, kan verdere ontwikkeling plaatsgrijpen. Men ziet du.s gemakkelijk in, dat van do duizende eieren, die een lintworm oplevert, doorgaans slechts enkele tot ontwikkeling zullen komen. Immers het is een toeval, wanneer de lintwormleden of eieren in den darm van een dier geraken; en nog grooter toeval is het, wanneer zij juist in den darm van zoodanig dier terecht komen, dat zij zich verder kunnen ontwikkelen. Veronderstellen wij, dat dit gunstige geval plaatsgrijpt; dan wordt het lintwormsegment door het maagsap en door andere vochten verteerd, en ook de eischaal wordt opgelost. Zóó komt dan de larve te voorschijn. Deze is natuurlijk aanvankelijk zeer klein; zij is bolvormig on heklor doorschijnend. Aan de voorste helft vindt men drie paren eenigzins gekromde haken, waarvan één paar naar voren en de beide andere paren naar links en naar rechts gekeerd zijn. Met behulp nu van deze haken werkt zich de larve door den wand van 't darmkanaal heen; aldus komt zij weldra in een of ander haarvaatje van het bloedvaatstelsel. Nu wordt zij tegelijk met do bloedlichaampjes

Fifr. 313 1).

14

naar do grootere ader-takken voortbewogen, om weldra naar 't hart en van daar weer door de slagaders naar alle deelen van 't lichaam te worden gevoerd. In een haarvat aangekomen, waar 't bloed langzaam stroomt, kan zich de larve door den wand van 't vat naar de omgevende weefsels begeven, waar zij iu een' blaasworm verandert. Niet altijd echter behoeft zij door den bloedstroom naar do weefsels te worden gevoerd, waar zij zich vorder kan ontwikkelen. Even dikwijls of nog vukor beweegt zij zich rechtstreeks uit de holte van don darm

1) Ontwikkelingsgeschiodonis van don lintworm Taenia solium. 1. larve met linken; 2. blaasworm: lt;le lintwormkop begint zicli bij k als eone kleine instulping te vormen; 3, 4, 5. ontwikkeling van den 'iutwonnkop; G. do jonge lintworm na de omstulpingquot;, mot de nog1 aanhangende blaas.

u

-ocr page 548-

530

door do meest verscliillendo weefsels voort. Daarbij verrichten natuurlijk hare stekels goede diensten.

Heeft eene larve zich voor goed in het weefsel van een of ander orgaan gevestigd, dan verliest zij de stekels. Door hare aanwezigheid wordt nu veroorzaakt, dat de omgevende weefsels stoffen afscheiden, die haar weldra geheel en al inhullen. Langzamerhand ontstaan verschillende vliezen, die de larve omgeven; in do buitenste laag vormt zich een net van haarvaatjes uit de bloedvaten, welke zich uit de omliggende weefsels hier heen begeven. De larve zelve, daarbinnen besloten, zwelt op tot eene blaas, die zich met vochten vult, welko worden afgezonderd uit het bloed, 't welk het geheel omstroomt. De op de boven omschreven wijze ingelmlde larve noemt men „blaasworm.quot; (fig. 312).

Vooral in do lover vestigen zich blaaswormen; en dit is natuurlijk, want dit orgaan ontvangt dadelijk het bloed, nadat het door don wand van 't darmkanaal is gestroomd. De bloedvaten, die uit den darmwand komen, hebben langzamerhand zich ver-eenigd tot één grooter vat, de poortader, die zich in do lover in een haarvatennet splitst. Wanneer dus de lindwormlarven zich in den wand des darms hebben ingeboord, en aldus in de daarbinnen zich vertakkende bloedvaten geraakt zijn, dan worden zij van zelf mee naar do poortader gevoerd, en vinden later, wanneer hot bloed door de haarvaten van de lever langzaam stroomt, de gelegenheid, om zich door don wand van een haarvat heen te boren en zich in de levor to vestigen. Maar niet alleen in dit orgaan, ook in do longen, do spieren, het hart, do horsenon, zelfs in 't oog kunnen zich de larven tot blaaswormen ontwikkelen. Onderscheiden soorten verhouden zich in dit opzicht verschillend, maar dezelfde soorten ook niet altijd gelijk.

Hoe grijpt nu de verdere ontwikkeling van den blaasworm plaats? De blaas krijgt op eene bepaalde plaats eene instulping, die langzamerhand grooter wordt, en aan haren binnenkant zuignappen en soma aan den top een' hakenkrans begint te vertoonen, zooals de lintwormkop er aan den buitenkant bezit. Verder ontwikkelt zich de blaasworm niet op de plaats, waar hij tot nu toe zich bevindt. Zal verdere ontwikkeling plaatsgrijpen, dan is verhuizing noodig. Deze geschiedt eerst, wanneer het dier, waarin de blaasworm leeft, wordt opgegoten door eene diersoort, in welke do lintworm tot ontwikkeling kan komen. Wanneer nu de blaasworm in 't darmkanaal van dien anderen hospes is opgenomen, dan stulpt zich de geheele instulping uit, evenals een vinger van een' handschoen kan woi'den omgestulpt. Zoo komen dus do zuignappen en ook de hakenkrans , als hij aanwezig is, aan de buitenzijde van de omstulping te zitten, terwijl achter aan den aldus gevormden lintwormkop de blaas zelve blijft hangen. (Zie fig. 312, 6). Door middel van zuignap en haken hecht zich de kop aan den darmwand vast; het halsgedeelte verlengt zich en wordt meer of min lintvormig, terwijl de blaas kleiner en kleiner wordt, en eindelijk verdwijnt. Nu begint zich van het halsgedeelte des kops het laatste stuk af te scheiden. Zóó wordt 't eerste lintwormlid gevormd; het volgende ontstaat, nadat het halsgedeelte weer gegroeid is en ten slotte een nieuw lid heeft afgezonderd. Op deze wijze komt het dat de achterste leden van don lintworm de oudste, die welke het dichtst aan den kop grenzen, do jongste zijn. (Vergelijk hl. 528). Een blaasworm, die, zooals hier besproken werd, door instulping slechts éónen kop vormt, noemt men een' Cysticercus. Do beide lintwormen, welko in Midden-Europa het meest in het darmkanaal van den mensch voorkomen, ontwikkelen zich uit dergelijke blaaswormen, van welke de één doorgaans in het spierweefsel van 't rund, de ander bijkans altijd in 't spierweefsel en do lover van 't varken wordt aangetroffen. Maar naast don Cysticercus onderscheidt men nog twee andere vormen van blaaswormen, nl. den Coenurus enden Echinococcm. Bij eerstgenoemden vormen zich aan de binnenvlakte van de blaas, die

-ocr page 549-

531

uit eeno lintwormlarve is ontstnan, in plaats van éöne instulping, vele lintwormkoppen. Eon voorbeeld van een' Coenurus is do Coenurua cerelralis, welke zich in't hoofd van hot schaap ontwikkelt, on aldus do „draaiziektequot; van dit dier veroorzaakt.

De blaaswormen vnn de afdeoling, welke men Echinococcus noemt, vormen aan de binnenvlakte van oene zeer groote blaas, die uit do lintwonnlarve is ontstaan, nieuwe secundaire blaasjes, binnen ieder van welke een aantal kleine lintwormkoppen zich vormt. Iedere secundaire blaas kan door knopvorming nieuwe blazen vormen, zoodat het aantal lintwormen, 't welk eeno Echinococcus-blaas voortbrengt, legio is. Daarbij komt, dat do groei van do Euhinococcus-blaas tevens onbeperkt is.

In den hospes, in welken zich do blaasworm gevormd heeft, grijpt nooit do verdere ontwikkeling tot lintworm plaats. Do nieesto blaaswormen kunnen 3— 6 jaren, en Echinococcus-blaaswormen kunnen zelfs 30 jaren als zoodanig blijven leven. Van Coenurus cerebralis kont men don levensduur niet, daar hij door zijne aanwezigheid in don kop van 't schaap den dood van dit dier veroorzaakt. — Blijven do blaaswormen — en dit goldt bepaaldelijk van do gewone blaaswormen {Cyslicerus) — lang op de plaats, waar zij zich ontwikkeld hebben, dan gaan zij oindelijk zich vervormen. Hot water verdwijnt; de eiwitstoffen worden or vervangen door vet; of or grijpt eeno sterke afzettiog van kalkzouten plaats. Hoewel dus na zekeren tijd de blaasworm in een vetklompjo overgaat of versteent, zoo kan men toch in de aldus vervormde blaaswormen hunnen oorspronkelijken bouw herkennen, bepaaldelijk bij die, welke een' hakenkrans vertoonen, die nooit verdwijnt.

Lintwormen zijn, gelijk uit het boven medegedeelde gebleken is, dieren, die zich met teeltwisseling ontwikkelen. (Vergel. Deel I, bl. 27 en Doel 11, bl. 270 en 514). Want de soort komt in twee vormen voor, die door voortplanting uit elkaar ontstaan. De eone vorm, die zich geslachtelijk voortplant, is hot lintwormsegment; de andere vorm is de langs ongeslachtelijkon weg zich vermeerderende l-np, die met gedaanteverwisseling en na verhuizing (zie bl. 514) uit het ei van hot lintwormlid is gevormd.

Dat lintwormen zoowel als blaaswormen bij den hospes verzwakking en ziekte kunnen veroorzaken, is van algemeeno bekendheid. Zij onttrekken dezen do voedende stoffen, welke hij zelf dacht te gebruiken, en veroorzaken door hunne beweging en door de prikkeling, welke zij teweegbrengen, krampen, enz. — Ik wil hier do voor ons dool allermeest belangrijke soorten nader bespreken, en zal mij verder bepalen tot de eenvoudige opnoeming van de meeste andere, in huisdieren woekerende soorten.

DE BLAASWORM UIT HET ,V1NNIGBquot; OF „GOKTIGBquot; VAKKENSVLEESCII,

in het darmkanaal van den mensch levende als de lintworm Taenia solium L.

Deze lintworm , die in 't darmkanaal van den West-Europeeschen mensch kan worden aangetroffen, bereikt eene lengte van 2 — 3 Meter, en bestaat dan uit een' kop en 700 — 800 leden. De kop draagt vier zuignappon (zio bl. 528 en fig. 311), tusschen welko hij zich tot een uit- on instulpbaar kegelvormig lichaam verheft, aan welks basis oen dubbele hukenkrans (zie bl. 528 en fig. 311) is geplaatst. Op sommige plaatsen in don kop, met name in do nabijheid van den hakenkrans, vindt men eene zwarte kleurstof afgezet. — De rijpe leden van dezen lintworm zijn 8 —10 inM. lang en 6 — 7 mM. breed. Zij hebben afgeronde hoeken, en gelijken dikwijls meer of min op zaden van kalebassen.

De bijkans bolronde eieren ontwikkelen zich vorder, nadat zij inet een lid, 't welk het darmkanaal van den mensch heeft verlaten, in 't lichaam van een varken zijn opgenomen. Bij een dier, dat — gelijk het varken — op alle mogelijke plaatsen, tot

-ocr page 550-

532

zelfs op mesthoopen, zijn voedsel zoekt, is de kans, dat het een of meer dergelijke lintwormsegmenten opneemt, niet zoo heel gering. De varkensblaasvvorm of varkensvin is een elliptisch lichaam, iti den volwassen staat 1 cM, lang; men treft van deze blaaswormen bij varkens somtijds massa's tusschen de spiervezels aan, en wel met de lengteas gelegen in de richting van de vezels. Tusschen het opnemen van een lintwormlid door het varken en het volwassen zijn van den blaasworm verloopt een tijd van ongeveer 2i maand.

De zoogenoemde „gortigheidquot; of „vinnigheidquot; der varkens is eene sedert lang bekende ziekte; en reeds in 1784 ontdekte oözu, dat een blaasworm er de oorzaak van is. Men heeft dezen blaasworm met den naam Cyslicercus cellnlosae gedoopt; maar eerst KücnENMBiSTEU toonde in 't begin van deze eeuw aan, door in de spijs der varkens levende lintwormleden te werpen, dat de lintworm Taenia solium van den mensch de oorzaak van 't ontstaan van den blaasworm bij 't varken is. Hij was op 't idéé gekomen om voedingsproeven te nemen door twee omstandigheden: 1°. door het feit, dat bij Joden en Mahomedanen, die zich strikt aan de voorschriften van hunnen godsdienst houden en dus nooit varkensvleesch gebruiken, nooit de lintworm Taenia solium voorkomt, en 2°. door de groote overeenkomst tusschen den kop van den blaasworm van 't varken en dien van den menschelijken lintworm solium. Later liet kCchenmeisteh , met vergunning van de Saksische regeering, twee ter dood veroordeelde misdadigers varkensvleesch eten met volledig ontwikkelde blaaswormen erin. Eenigen tijd latei-werden in den darm der terecht gestelde misdadigers verscheiden lintwormen van de soort Taenia solium gevonden.

't Meest vatbaar voor „vinnigheidquot; of „gortigheidquot; zijn jonge varkentjes, die nog niet ouder dan een halfjaar zijn, waarschijnlijk omdat bij hen het vleesch en sommige andere lichaamsdeelen nog teer zijn, zoodat do parasieten zich gemakkelijker er doorheen kunnen bewegen, dan bij oudere dieren 't geval zou zijn. Niet slechts in 't vleesch van varkens, maar ook in 't bindweefsel, in 't spek en vooral in de hersenen en 't rug-gemerg der varkens kunnen zich blaaswormen bevinden. In 't spek komen ze overigens toch doorgaans zeer weinig voor.

Wanneer een varken maar weinig blaaswormen in zijn lichaam heeft, dan veroorzaken deze slechts dan merkbare storingen in den gezondheidstoestand, wanneer zij zich in zeer belangrijke en geheel onmisbare organen hebben gevestigd, bijv. in de hersenen. Maar zijn zij in grooter aantal in 't lichaam van 't varken aanwezig, dan veroorzaken zij bij den hospes vermagering, zwakte, verlamming van de ledenaten, bleekheid van de slijmvliezen, soms heeschheid. De aanwezigheid van vele blaaswormen veroorzaakt ten slotte den dood van 't varken.

Worden gortige zwijnen geslacht op een tijdstip, dat de blaaswormen nog lang niet volledig ontwikkeld zijn, dan bezit hun vleesch een normaal voorkomen. vooral dan, wanneer niet zeer vele blaaswormen aanwezig zijn. Maar zijn do varkens aan de ziekte gestorven, of waren zij zeer erg erdoor aangetast, en zijn de blaaswormen tusschen de spieren reeds tot volledige of bijkans volledige ontwikkeling gekomen, dan bevindt men dat het vleesch bleek en zeer vochtig is, somwijlen meer of min vergaan. In één varken kunnen dan somtijds ook wel 10 tot 20000 blaaswormen of vinnen worden aangetroiïen. De meeste van deze vindt men doorgaans in de hals- en de borstspieren, verder ook in 't vleesch van de hammen en do schouderstukken.

Tegen de vinnigheid der varkens kan niets worden gedaan, wanneer do blaaswormen zich eenmaal in deze dieren hebben gevestigd. Wél kan men er toe meewerken, om de ontwikkeling van blaas- en lintwormen te voorkomen; en dit is plicht zoowel in 't belang van den mensch zelven als in't belang van de varkensteelt. Vinnig varkensvleesch

-ocr page 551-

533

boliooft men niet weg to werpen; maai' vooral dat, waarin do blaaswormen roods bijkans volwassen zijn, incest niot wordon gegeten, zonder dat het vooraf in kleine stukjes gesneden en duchtig gekookt was. Word dit voorschrift nlgomeen opgevolgd, de vinnigheid dor varkens zou weldra zoo goed als de wereld uit zijn. Verder zorge men dat vooral jonge varkens zoo min mogelijk in de gelegenheid komen, menschelijke uitwerpselen te eten, 't geen zij overigens gaarne doen, gelijk bekend is.

Behalve in 't varken heeft men den bier behandelden blaasworm nog enkele malen waargenomen o. a. in honden, katten, schapen en ratten; maar het spreekt van zelf, dat hij bij deze dieren niet. dan zelden wordt gevonden, omdat deze veel minder dan het varken in de gelegenheid zijn, lintwormsegmenten op te nemen, daar zij niet in most-hoopen wroeten. Overigens heeft men soinniige malen zelfs bij den mensch blaaswormen aangetroffen, en wol in het onderhuidsche bindweefsel, in de spieren, de nieren en do hersenen. Blaaswormen komen in de hersenen van den mensch vaker voor, dan men denkt. Men vindt ze daar dan soms in een tamelijk groot aantal bij elkander en wel vooral in do grauwe hersenzelfstandigheid. Daar gezeten, veroorzaken zij zware ziekte, die doorgaans eerst na langen tijd, soms eerst na vele jaren, met don dood eindigt. In zoodanige gevallen heeft meestal do patiënt zich zeiven besmet: de lintworm, die in zijnen darm buisde, heeft leden losgelaten, welke in plaats van met de uitwerpselen naar buiten te gaan, zich naar do maag voortbewogen, misschien ten deele door samentrekkingen van den darmwand. In do maag werden do eit jes uit do leden, en uit de (iitjes do larven vrij, die den maagwand doorboorden, om met den bloedstroom naar verschillende organen te worden gevoerd, waar ze zich vestigden en in een' blaasworm veranderden.

Vooral om het gevaar dor zelfbesmetting te voorkomen, maar ook om het vinnig worden der varkens te beletten, is het noodig den dokter te raadplegen, zoodra iemand weet, dat hij aan een' lintworm gastvrijheid verleent, ook dan, wanneer men nog niet veel last van dit dier heeft. Het beschrijven van eene lintwonakuur echter ligt buiten mijn bestek, on zulks to meer, omdat het niet raadzaam is, zonder geneesheer zich zeiven er eene te laten ondergaan. Ik wensch echter nog erop te wijzen, dat het van groot belang is, de afgedreven stukken lintworm niet op den mesthoop te werpen, maar ze te verbranden. De reden, waarom zulks dient te geschieden, zal uit het bovenstaande duidelijk zijn.

DB IUjAASWOIOI VAN HET KALF EN HBÏ UUND,

in het darmkanaal van don mensch levendo als do lintworm Taenia sriyinala Göze ~ Taenia mediocanellata Kiiclienmeistor.

De bovengenoemde lintworm is grooter dan de vorige soort, in niet samengetrokken staat 0 fi 7, in inééngekrompen toestand 4 Meter lang, en uit meer dan 1000 leden samengesteld. Hij is in 't bezit van een' betrekkelijk groeten kop met 4 groote zuignappen, tusschen welke zich echter geen uitsteeksel bevindt. Ook een hakenkrans, aanwezig bij don menschelijken lintworm, die zich uit het varken ontwikkelt, ontbreekt bij deze soort. De rijpe leden hebben eene lengte van B mM. Wanneer wormdrijvende middelen zijn ingenomen, komt de hier bedoelde lintworm slechts zelden in zijn geheel vrij; bijkans altijd verbrokkelt hij. Maar do kop moet vaster zitten dan bij do voorgaande soort. De eieren zijn meer ovaal dan die van Taenia soliani.

Deze grootere lintwormsoort is iu West-Europa goniiddold misschien even algemeen als do vorige, kleinere; in ons land zelfs is hij meer algomeen. Regel is dai 7'. xolinni meer voorkomt in die streken, waar veel varkensvleesch, en dit vooral in rauwen toestand,

-ocr page 552-

534

gegeten wordt; terwijl in streken, waar 't rundvleescli veel meer dan 't varkensvleesch op tafel komt, 'Taenia saginata meer algemeen is. Buitengewoon veel komt deze laatstgenoemde soort voor bij die volken, welke veel rauw rundvleescli als spijs gebruiken, zooals bij de Abyssiniörs en bij do Kaffers.

Evenals de jonge varkens scbijnen ook de kalveren bijzonder geschikt voor de ontwikkeling van blaaswormen. Maar ook in bet vleesch van volwassen runderen ontbreken deze niet. Terwijl echter blaaswormen bij het varken somtijds in een zoo vervaarlijk groot aantal voorkomen, dat de arme hospes er duidelijk ziek van wordt of het zelfs besterft, kent men bij het rund noch bij 't kalf eene eigenlijke „gortigheid.quot; Daar de kalveren geene uitwerpselen eten, zooals de varkens, krijgen zij zelden meer dan één segment of lid naar binnen; 't gevolg is dat do blaaswormen bij rundvee slechts in zeer gering aantal voorkomen, en dat zij hunnen hospes geene storing in zijnen gezondheidstoestand berokkenen. Daarbij komt de volgende omstandigheid. De rijp geworden leden van van Taenia saginata verlaten meestal den darm van den hospes één voor één, en wel terwijl ze zich met behulp van hunne huidspieren voortbewegen; die van T. solium worden meer — eenige tegelijk — mot de uitwerpselen naar buiten bewogen. Die van T. saginata blijven ook na 't verlaten van den darm van hunnen hospes, voortkruipen, totdat do te lage warmtegraad der buitenwereld hen doodt. Zij bevinden zich dus weldra do een hier, de ander daar. Reeds vóór zij zich van den lintworm losmaken, raken de meeste van hen reeds een groot aantal eieren kwijt. Vandaar dat doorgaans de allerlaatste loden van eene Taenia saginata voel smaller zijn dan die, welke aan deze allerlaatste leden voorafgaan.

Uit het meegedeelde blijkt, dat niet slechts de leden, maar ook de eieren van den grooten lintworm voel meer overal verspreid raken dan die van den kleinen; vandaar dat de gelegenheid voor kalveren en runderen, om volo eieren te gelijk op te nemen, gering is. — Het is dus nooit noodig, iets tegen den blaasworm der runderen te probooren; om zich voor den hier besproken lintworm te vrijwaren, ete men slechts rund- en kalfsvleesch, dat goed gaar is.

DE BLAASWORM VAN DE DUAAIZIEKE SCHAPEN,

in liet darmkanaal van den hond levende als do lintworm Taenia Coenurus Kiichen-meister.

In den darm van den hond en bepaaldelijk van don schepershond, loeft eene kleine lintwormsoort, 35 cM. lang, aan haar breedste uiteinde 3 mM. breed, tusschen de vier zuignappon, evenals Taenia solium, van een snuitvormig uitsteeksel voorzien, aan welks basis zich oen dubbele hakenkrans bevindt. Deze lintworm, dien men Taenia Coenurus noemt, ontwikkelt zich uit oen' blaasworm, die in de hersenholte van 't schaap leoft, en bij dit dier de draaiziekte veroorzaakt.

Heb ik boven gezegd, dat de varkensvinnen 't meest in jonge varkens, de run-derblaaswormen 't moest in kalveren worden aangetroffen, ook do blaasworm der draaiziekte komt hot meest bij jongo dieren, bij lammeren, voor. Bij schapen, die ouder zijn dan twee jaar, hoort men slechts zelden van draaiziekte.

Do eerste verschijnselen van deze kwaal vertoonen zich in den nazomer on den herfst. De aangetaste schapen zijn dan traag en mat; zij dragen den kop wat buitengewoon , 't zij naar boneden, links of rechts overhangende, 't zij voortdurend omhoog, zelfs moer of min achterwaarts gebogen. Do toestrooming van blood naar den kop is toegenomen, golijk blijkt uit do hoogere temporatuur van dit lichaamsdeel en uit do roodheid van het wit van 't oog. Hoe meer lintwormlarven in de hersenholte van 't

-ocr page 553-

535

schaap zijn binnengedrongen, des te moer treden de hier genoemde verschijnselen op den voorgrond. — Weldra worden de hersenen en de hersenvliezen meer of min ontstoken; dan beginnen de patiënten zich zonderling te gedragen: onophoudelijk loopen zij naar voren, soms ook steeds naar den linkerkant of naar den rechterkant. Soms ook drukken zij een' hunner pooten op don grond en draaien steeds in een' cirkel daarom heen. Soms weer loopon zij als een paard in oen circus, in een' grooten cirkel rond, steeds rechts of links buigende. Dikwijls zijn ze niet in staat, zich op de been te houden; zij storten inéén. Vaak zijn zij niet bij hun bewustzijn; de aandoening, die de hersenen ondervinden, heeft ten gevolge: tandenknarsen, verdraaien van do oogappels, schuim op don bek, zonderlinge spiertrekkingen in verschillende lichaamsdeelen. — Zijn de schapen met vele larven behobt, dan kan reeds in dit eerste tijdperk do dood introden. 't Onderzoek van den kop doet in dit eerste tijdperk 't volgende zien: de bloedvaten der hersenen zijn meer dan gewoon met bloed gevuld; vocht („weiquot;) hoeft zich tusschen do hersenvliezen en in do holten dor hersenen uitgestort, soms ook bloed. Onder het weeke (binnenste) hersenvlies vindt men een grooter of kleiner aantal blaasjes, die niet grooter zijn dan eene erwt, soms zelfs de grootte van eeno gierstkorrel nauw-lijks overschrijden. Verder vindt men verschillende gangen, die eenigo millimeters lang zijn, en met eeno geelachtige stof gevuld. Dat zijn do wegen, die do larven aan de oppervlakte der hersensubstantie hebben afgelegd. In hot harde (buitenste) hersenvlies vindt men veelal gole knobbeltjes, afkomstig van doode lartjes.

Doorgaans sterft hot aangetaste schaap niet gedurende de boven beschreven eerste periode van de draaiziekte. Integendeel: meestal worden na 8 of 10 dagen do ziekteverschijnselen minder, zoodat men zich soms met de hoop vleit, dat de patiënt behouden is. Maar daarop valt doorgaans niet te vertrouwen: zelfs na -1 tot (5 maanden rust kan nog do eigenlijke draaiziekte uitbreken. Slechts in 2 quot;/„ van do gevallen komen de larven niet verder in do schaponhersenen tot ontwikkeling; in dit geval volgt na het eerste, bovenbeschreven ziektotijdperk de genezing.

Doordat de larven van den hondenlintworm zich zoo langzaam in do schapehersenen tot blaasworm ontwikkelen, kan het tot don winter of hot voorjaar duren, vóór do tweede periode der ziekte, do eigenlijke „draaiziektequot;, begint. Storingen in 't bewust-■zijn en in de geregelde volvoering van willekeurige bewegingen karakteriseeren hoofdzakelijk do draaiziekte. De patiënten blijven achter hij do kudde. Do kop hangt weer naar beneden, soms schoof op zij; in sommige gevallen echter wordt hij geheel opgericht, zelfs achterover gedragen. Soms loopen de zieke schapen mot den kop tegen hekken en palen aan. Nu en dan zijn ze geheel bewusteloos; en ook als dit niet hot geval is, is hun blik starend en dof; de eetlust is gestoord. Steeds worden de dieren meer afgemat, en do bewegingen worden ongeregelder. De abnormale bewegingen, die do schapen weldra voortdurend of bij tusschenpoozen beginnen uit te voeren, verschillen , alnaarmate do blaasworm zich op verschillende plaatsen in de hersenholte bevindt. Wanneer do blaasworm zich aan de bovenoppervlakte der grooto hersenen bevindt, dan draait het schaap naar den kant, waar do parasiet gezeten is. Maar heeft deze eeno plaats aan de basis dor groote hersenen ingenomen, dan draait hot schaap mot zijn' kop naar den linkerkant, wanneer de parasiet zich aan den rechterkant bevindt, en omgekoord. — Loopt do patiënt mot diep neergebogen kop rechtuit, en tilt hij daarbij de pooten hoog op, zooals bijv. een Priesch tuigpaard doet, dan zit do blaasworm in den voorsten lap van do eeno helft der groote hersenen. — Toonen de dieren eeno groote onzekerheid in hunne bewegingen, zoodat ze 't evenwicht verliezen, soms tuimelen en op den grond vallen, dan zit de parasiet in de kleine hersenen of

-ocr page 554-

53«

in den achtersten lap der groote. Valt het schaap, dan komt hot steeds op den zelfden kant terecht, waarop hot vaak eon tijdlang blijft liggen. — In enkele gevallen legt het zieke schaap zich neer en kantelt het om de lengteas des lichaams: dan zit do blaaswonn aan de basis van do kleine hersenen. — Hot gebeurt somtijds dat meer blaaswormen gelijktijdig bij 't zelfde schaap tot ontwikkeling komen ; dan hebben deze blaas-womien, die op verschillende plaatsen in de hersenen gezeten zijn, ten gevolge dat de patlönt meer gecombineerde verschijnselen vertoont. Soms ook bevinden zich in 't rug-(jcmery, meestal in de lendenstreek eene of meer blazen. Ten gevolge daarvan wordt doorgaans eerst een van de achterpooten stijf of lam; en daarna ontstaat eene zwakte in quot;t geheele kruis; dan slingert het achterstel bij 't gaan hoen en weer. Do patiënt struikelt en valt dikwijls.

Wanneer de blaaswormen, die zelfs de grootte van oen hoenderei kunnen bereiken, zich bevinden aan de oppervlakte van de halfronden dor groote hersenen, dan vindt men dikwijls in het schedeldak zeer dunne plekken: de beenstof i.s op die plaatsen bijkans geheel verdwenen (geresorbeerd); en de schedelbeenderen zijn daar zoo dik als papier; soms zelfs zijn er gaatjes ingevallen. Men kan dan op die plaats don schedel met een' vinger indrukken.

De draaiziekte heeft oen' doodelijken afloop, als zij eenmaal do tweede periode is ingetreden en er niets tegen wordt gedaan. Vier tot zes weken na het begin van de eigenlijke draaiziekte (tweede tijdperk) sterft de patiënt, 't zij door de hersenaandoe-ning zelve, 't zij door uittering of uitputting.

Onderzoekt men een schaap, 't welk in de1 laatste (tweede) periode van de draaiziekte verkeerde, dan vindt men in de hersenen één, soms ook twee of drie, hoogstens vier blazen van af de grootte van eene noot tot die van een kippenei. Deze blazen zijn doorgaans bolrond; maar door drukking worden zij min of meer afgeplat. Wanneer de blaaswormen in 't ruggemerg worden aangetroffen, dan zijn zij zeer in de lengte gegroeid, bijkans buisvormig. — De blaaswonn der draaiziekte is reeds lang bekend en werd vroeger met den naam Coeminis rcrehralis aangeduid, toon men hem nog als een afzonderlijk dier beschouwde en het verband tusschen blaaswormen en lintwormen nog niet kende. Tegenwoordig weet men dat de lintworm Taenia Cocnurus van den hond leden loslaat, welke met gras of heide in 't darmkanaal van het schaap komen, dat uit deze leden do eieren vrij raken, en dat uit deze zich de larven ontwik-kolen, die den maag- of darmwand doorboren, en zoo in de bloedvaten komen, die haar naar verschillende deolen dos lichaams voeren, welke echter niet allo even geschikt zijn voor de verdere ontwikkeling dezer larven tot blaaswormen. In 'thart, do lever, do nieren, do milt, het dannscheil, de spieren en in 't bindweefsel vindt men bij draaizieke schapen in meer of minder groot aantal, kleine, knobbelachtige, witte lichaampjes van 2 (gt; mM. lengte, die ontstaan zijn uit lintwormlarven, welke niet tot ontwikkeling gekomen zijn. Slechts in do hersenen, enkele malen ook in hot ruggemerg, ontwikkelen zich uit de lintwormlarven blaaswormen. Zij zijn dunwandig, met eene doorschijnende, soms roodachtige vloeistot gevuld. Gelijk roods boven (zie bl. 530) werd medegedeeld, vindt men in den blaaswonn Coemirus niet als in Cysticer-cus, ('énen lintwormkop, maar verscheidene; bij groote, volledig ontwikkelde exemplaren wel 300 400 eu nog meer. Neemt men nu nog in aanmerking, dat één lintworm van de soort Taenia Coenunm ruim 200 leden telt, terwijl weer elk lid tienduizend eieren kan leggen, dan kan men de opmerking niet onderdrukken, dat de natuur bij dezen lintworm voor do voortplanting behoorlijk heeft gezorgd. Maar wanneer men de ont wikkeling en de verhuizingen der lintwormen in aanmerking neemt, zal men gemakkelijk

-ocr page 555-

537

inzien, dat voor hot blijven voortbestaan der soort eene zoo krachtige voortplanting wol noodig is.

Wal kan rr tegen de draaiziekte worden gedaan? Het zal niemand verwonderen, te vernemen, dat nion hij schapen, die de draaiziekte hebben, met medicijnen niols kan beginnen. Maar reeds in 1780 heeft i.kskh het trépaneeren aanbevolen. Vindt men bij een schaap, dat de kenteekenen der ziekte vertoont, eene plek in den schedel, die buigzaam is op eene plaats, waar zij anders hard moest zijn, dan kan men met groote waarschijnlijkheid aannemen, dat op deze plaats een blaasworm zit. (Zie bi. 5!}6). En is do oplossing van het been nog niet zóó ver voortgegaan, dat men met de hand kan voelen, dat het dunner is geworden, dan kan men het toch doorgaans wel hooren, waar het been wordt geresorbeerd, als men met een' houten kruk erop klopt. Heeft men aldus nauwkeurig de plaats ontdekt. waar do parasiet zit, dan opent men aldaar den schedel, liefst meteen daartoe speciaal ingericht instrument, desnoods met een mes, wanneer de schedel boven de blaas dun is; men haalt den blaasworm eruit 011 sluit de wonde zorgvuldig van de lucht af. Het trépaneeren moet niet door een' onhandige geschieden; liefst roepe men dus de hulp van een' veearts in, hoewel in sommige streken ook de herders zicli do noodige handigheid voor de operatie hebben weten eigen te maken. Ik kan over allo bijzonderheden aangaande het trépaneeren niet uitweiden, maar wil er nog even op wijzen, dat men deze operatie nooit in of dicht bij do middellijn van den schedel moet ondernemen, 0111 niet do grootere bloedvaten van do hersenen te kwetsen. Ook moet men zooveel mogelijk vermijden, de hersenvliezen te verwonden, daar dezo vele bloedvaten bezitten en eene bloeding in de hersenholte allicht gevaarlijk kan worden. Bij goed geopereerdo dieren moot reeds 1 a li dag na do operatie eene aanmerkelijke verbetering in don toestand waarneembaar zijn. Is echter het schaap op don zesden dag nog niet van do draaiziekte genezen, of blijft hot aan de gevolgen dor operatie sukkelen, dan slachto men hot; het vleesch kan zonder gevaar worden genuttigd, en is nog zeer good bruikbaar, wanneer althans do ziekte en daarmee de uittering en zwakte nog niet to lang heeft geduurd.

Niet in alle gevallen kan men met succes hot trépaneeren toepassen: Soms neemt men een' parasiet weg, zonder dat het aan draaiziekte lijdende schaap geneest, ten gevolge van de omstandigheid, dat nog andere blaaswormen aanwezig zijn, en wol soms op plaatsen, waar men met do trépaneortoestellen niet bij kan komen, zooals in de basis van de hersenen of in 't verlengde merg.

Van meer belang nog dan het trépaneeren zijn zeer zeker do middelen, waardoor men de d raai ziekte moet trachten te roorkomen. Men weet uit hetgeen hierboven is meegedeeld, dat in den darm van den hond de oorzaak van de draaiziekte der schapen verscholen is in den vorm van oen' lintworm. Daarom is het wenschelijk;

1°. in 't algemeen hot aantal honden te verminderen, desnoods door 't invoeren van hondenbelast ingeii;

2°. bepaaldelijk het aantal schepershonden zooveel mogelijk te vermindoren, met name in streken, waar do draaiziekte velo offers eischt;

:gt;n. waar nion do schepershonden niet kan ontberen bij hot laten weiden dor kudden schapen, daar moot men ze zooveel mogelijk van do in hunnen darm wonende lintwormen bevrijden. Men late hen dus in ieder voorjaar eene lintwormkuur ondergaan. Men gebruikt duarvoor kousso, kaniala of andere wormdrijvende middelen. Hot gebruik van kousso moot echter worden gevolgd door dat van wouderolie of van een ander

-ocr page 556-

purgeerend middel. Karaala werkt zelf purgeerend. — Bepaaldelijk tegen den lintworm der honden heeft Dr. iiaueu aanbevolen: 2 deelen koperoxyde op 1 deel krijtpoeder of 1 deel witte bolus, alles met water tot eene weeke massa gekneed, welke massa men met brood of met vleeseh aan de patienten voert. Echter moet ik hierbij weer doen opmerken, dat men liefst de hulp van een' veearts moet inroepen, om te weten hoeveel van deze of gene stof oen bepaalde hond zou kunnen verdragen. Op ééne zaak echter wil ik hier nog opmerkzaam maken, nl. op het feit, dat het aan zühn te Jena gebleken is, dat do Taenia Coemirus van den hond gemakkelijk kan worden gedood door aan wending van kalebaspitten, die vooraf van hare harde hulsels bevrijd waren. Noodig echter is het dan, de aldus gedoode lintwormen af te drijven door middel van wat wonder- (Ricinus-)olie.

Het is goed in den loop van den zomer nog een enkele maal de lintwormkuur bij herdershonden te herhalen. Altijd echter zij men er op bedacht, dat men de honden gedurende den tijd, dat ze onder behandeling zijn, opgesloten houdt, opdat de afgedreven lintwormen, waarvan sommige rijpe leden allicht levend naar buiten komen, niet over de weide verbreid worden. Men verbrande liefst de afgezonderde lintwormleden,

4''. Daar de lintworm Taenia Coenurus ook zeer vaak in den darm van vossen wordt aangetroffen, kan men zich wel voorstellen, dat de mededeeling van koude waarheid behelst, volgens welke de draaiziekte der schapen vermindert, soms geheel verdwijnt, wanneer het gelukt, de vossen in de streek geheel of bijkans geheel uit te roeien.

5°. De hersenen van een aangetast schaap moet men liefst in 't vuur werpen, in ieder geval voor goed vernietigen, opdat geene honden ervan gaan eten en aldus de blaaswormen opnemen.

6° Waar de omstandigheden het veroorloven en de lammeren en eenjarige schapen, die — gelijk ik boven mededeelde — 't meest vatbaar zijn voor de kwaal, jaar op jaar van draaiziekte te lijden hebben, daar houde men de jonge dieren van de weide verwijderd.

7°. Waar het echter niet aangaat, de lammeren en de eenjarige schapen niet naar de weide te sturen, daar geve men hun, vooral gedurende do maanden Juli en Augustus, van tijd tot tijd stoffen, welke in staat zijn, de nog iu hunnen darm vertoevende larven te dooden, die zich uit de door hen opgenomen lintwormledon ontwikkelen. Spinola raadt tot dit doel aan 't gebruik van 1 kilo boerenwormkruid, 1 kilo alsem, 1 kilo wagensmeer, 1 kilo keukenzout en 1 of li kilo tarwe- of havermeel, welke stoffen met de noodige hoeveelheid water tot een vrij stevig deeg worden gekneed, dat dan tot platte koeken vervormd en aan de lucht gedroogd wordt. In de maanden Juli en Augustus worden deze koeken fijn gewreven, en met haverzemolen vermengd, aan de schapen geveven. Eene kudde van 500 schapen nemen do bovenbedoelde hoeveelheid in 1 a 2 dagen op. — (20-4).

De draaiziekte komt ook bij paarden en bij runderen voor, bij de paarden zelden, maar bij de runderen meer , zij 't dan ook niet veel. Hoezeer ook hot rund voor de ontwikkeling van den Coc/w^s-blaasworm bijkans even geschikt schijnt als het schaap, komt toch de draaiworm bij hot eerstgenoemde huisdier veel minder voor. De reden daarvan is te zoeken in de volgende omstandigheden:

1°. dat de runderen in de weide niet zoo dikwijls door honden worden vergezeld nis de schapen,

-ocr page 557-

539

2°. dat de kalveren in 't algemeen niet zooveel in de weide komen, en in ieder geval minder vroeg in 't voorjaar, wanneer het gevaar van lintwonneieren op te nemen 't grootst is.

Waar de draaiziekte veel voorkomt, daar zijn laaggelegen, natte weiden voor de schapen hijzonder nadeelig; daar toch kunnen de lintwormleden, die t darmkanaal van den hond hebben verlaten, langer levend blijven en zijn ze aldus in staat, in den darm van 't schaap gekomen, levende jongen op te leveren.

Ton slotte nog deze opmerking: men verwarre niet de hier behandelde, ware draaiziekte met de valsche draaiziekte, die door do maden van den schapenhorzel wordt teweeggebracht. (Zie dit deel, bl. 442).

DE GBOOTE ECIIINOOOCCUS-BLAASWOBM ,

in het darmkanaal van den hond lovende .als de lintworm Taenia Echinococcus v. Sieh.

Deze soort is in den vorm van lintworm zeer nietig, maar treedt in dien van blaaswonn des te meer op den voorgrond. Zij verhoudt zich dus geheel anders dan Taenia solium en 1'. saginata, terwijl Taenia Coenufus meer ol min in 't midden staal.

De lintworm Taenia Echinococcus dan leeft in een grooter of kleiner aantal exemplaren bijeen in het darmkanaal van den hond. Hij is zeer klein, slechts 4 mM. lang, en bestaat uit niet meer dan 3 of 4 leden. Tusschen de vier zuignappen bevindt zich een snuitvormig uitsteeksel met eenen hakenkrans. Wanneer op de eene of andere wijze de eieren van dit lintwormpje in 't darmkanaal van 't var. ken, den mensch of van herkauwers geraken, dan kunnen zich bij dezen tweeden hospes de larven, welke daaruit te voorschijn komen, ontwikkelen tot den blaaswonn , die — omdat hij zich bij verschillende dieren meer ot min verschillend kan voordoen — tegenwoordig Echinococcus poljmorphus (de veelvormige Echinococcus) wordt genoemd, terwijl men vroeger twee soorten meende te moeten onderscheiden {E. veterinorum en E. hominis). Deze blaaswonn kan in alle organen van den mensch en van de bovengenoemde dieren worden aangetroffen; 't meest komt hij echter voor in lever en long. lleeds boven (zie bl. 530) werd meegedeeld, dat de blaaswonn Echinococcus niet zooals do vroeger behandelde blaaswormen dadelijk één (Cysticercus) of meer (Coenunis) lintwormkoppen vormt, maar dat hij eerst dochter-blazen, soms zelfs nog kleindochterblazen doet ontstaan, waarin dan door instulping koppen worden gevormd. Op deze wijze kunnen uit éeno enkele Echinococcus-hlms vele duizenden lintwormkoppen ontstaan. Verder is deze blaas van binnen gevuld met water, waarin allerlei stoffen zijn opgelost. De wand kan dus niettegenstaande zijne aanmerkelijke dikte toch vele stoffen doorlaten.

Of do aanwezigheid van Echinococcus-hlazen voor den patiënt al dan niet gevaarlijk wordt, dit hangt af van de grootte dor blazen en van de plaats, die zij hebben ingenomen. Terwijl zij somtijds merkelijk kleiner blijven, kunnen zij in eenige gevallen de grootte van een1 vuist of van een kinderhoofd bereiken. Hoe grooter do blaaswonn is, des te sterker drukking brengt hij op do omgevende organen te weeg. Somtijds komt het voor, dat een Echinococcus-hluas in de lever van een' mensch 10 tot 20 jaar lang is gevestigd zonder do dood van zijn' hospes te veroorzaken en zelfs eenige jaren lang zonder veel last teweeg te brengen. Nadeelig echter, ja zelfs doo-dolijk wordt de Echinococcus-hhin*, wanneer zij den geregelden doorvoer van eene of andere vloeistof of gas onmogelijk of moeilijk maakt, terwijl de toevoer of de verwij-

-ocr page 558-

540

dering dier stof voor 't loven van het dier onmisbaar is. Blaaswormen in do lever, welke do galafzondering, die in do longen, welke de ademlmling, die in do nieren, welke do verwijdering van urine belemmeren, kunnen doodelijk worden, wanneer ze zoo groot worden, dat ze den doorvoer van stoffen te veel verhinderen. In vele organen kunnen ze zoodanige plaats innemen, dat ze een of ander belangrijk bloedvat bijkans geheel dicht drukken. Al naarmate ze op verschillende plaatsen van 't lichaam gezeten zijn, veroorzaken zij verschillende ziekteverschijnselen. Do iïchinococcm-lAw.cn worden doorgaans niet groot, wanneer ze zich in de hersenen ontwikkelen, omdat de hospes dan meestal dood is, vóór de blazen hare volledige grootte hebben bereikt.

De A'cAmcicofciw-ziekte komt bij den mensch meer algemeen voor dan men allicht zon meenen; terwijl bovendien zeer zeker nog vele sterfgevallen voorkomen, waaraan deze blaasworm de schuld heeft, zonder dat het wordt geconstateerd. De meeste gevallen van 't parasiteeren van Echinococcus in den mensch kent men uit Saksen, Tim-ringen , Parijs en bovenal uit IJsland. Hoofdoorzaak van het veelvuldige voorkomen van deze blaaswormen in de geciviliseerde landen van Europa is het houden van vele honden. Waar eene koe, een schaap of een varken wordt geslacht, slenteren deze dieren rond, blijde een stukje vleesch te kunnen veroveren, terwijl vele van hen zicli doorgaans met plantenkost moeten tevreden stellen, een voedsel, dat hun eigenlijk slecht mondt. Ontdekt de slager de eene of andere , waterblaasquot; in 't geslachte dier, dan wordt deze uitgesneden en weggeworpen. Du honden vallen er gretig op aan en eten haar op; maar er ontwikkelen zich in hunnen darm uit de blaas, die duizenden lintwormkoppen bevat, een groot aantal lintwonnpjes, die — hoe klein ze ook zijn — tal van eieren voortbrengen. Doordat nu de honden dikwijls mot den neus in de staartstreek van henzelven en van andere soortgenooten komen, is do kans, dat zij een lid of eitjes van den kleinen lintworm aan hunnen snuit meedragen, tamelijk groot. Velen vinden 't aangenaam, zicli door hunnen hond te laten kussen of belikken; en op deze wijze kunnen de kiemen van de Kch-ziekte gemakkelijk van den hond op den meester worden overgebracht. — Nog grooter is op IJsland de kans, om Echinococcn*-hlnzen te krijgen, omdat daar de mensch en de hond meestal nog meer amicaal met elkaar omgaan dan hier; zij leven bij elkaar in vuile vertrekken, waar de hondenuitwerpselen en de in voorraad aanwezige spijzen maar al te vaak naast elkaar op den grond liggen. Daarbij komt dat op IJsland het aantal honden buitengewoon groot is, en dat de uitwerpselen dezer dieren er als medicament worden gebruikt. (!) De gevolgen van zoodanige leefwijze blijven niet uit: op IJsland sterft gemiddeld 2 pCt. van de bevolking aan Echinococcus-'/Aëkte. Niet minder dan 28 pCt. van do honden, die op IJsland worden aangetroffen, bezitten den Echiuococcus-lintworm in hunnen darm, terwijl bijv. in Kopenhagen slechts 0,4 pCt. dezen parasiet herbergen. (205.)

Ik kan over andere bij onze huisdieren en bij den mensch voorkomende lintwormen niet uitweiden, maar wil hier toch nog de meest belangrijke soorten in't kort opnoemen.

Hij 't paard komen voor:

'/'(tenia plicala Ihtd. (de geplooide lintworm): groote kop, vier zuignappen, geen hakenkrans; do zijden der leden geplooid. Leden voel meer breed dan lang. Lengte 1 Meter of kleiner. — In don dunnen darm van 't paard.

Taenia perfolinta Goeze (de doorgroeide lintworm). Kop groot, vier groote zuignappon, geen hakenkrans. Leden kort en breed, ten deele over elkander geschoven. Lengte: 26—80 mM. In den dunnen en den dikken darm van 't paard.

-ocr page 559-

541

In 't. rund vond men o. u.;

Taenia expansa liud. (do breede lintworm), zie boneden onder 't scluiap. Deze soort wordt echter bij 't rund zóó groot, dat men haar niet voor 't zoltdo dier zou houdon als dat, hetwelk bij lammeren ziekelijke toestanden in 't leven roept. In lammeren toch bereiken do lintwormen dezer soort niet veel meer dan 1 Meter lengte; in 't darmkanaal van 'trund, waar zij betrekkelijk zelden voorkomen, kunnen zij tot lt;gt;0 Meters lang worden.

Taenia denticulata liud. (de getande lintworm) met betrekkelijk kleinen kop, zonder hakenkrans, wordt ^50 -400 niM. lang; en zijne loden kunnen 25 mM. breed worden. Deze leden zijn kort; hun achterrand is getand.

Vorder vond men in 'trund do volgende blaaswormen:

Cysticercus tennicollis Die*., in de weivliezen van den darm, van borst en buikvlies, in 't darmscheil, in soreuze ruimten, enz. (De bij dezen blaasworm behoorende lintworm beet Taenia margiuata en leeft in 't darmkanaal van den hond.)

Cysticercus e Taenia sar/inata (do zoogenoemde „kall'svinquot;) leeft tusschen de spiervezels van rundvee, vooral van kalveren, Hij ontwikkelt zich uit de Taenia sayinata— T. niediocanellata van den mensch. Zio bi. 533.

Kchinococcns polymorphus, vormende groote „waterblazenquot;, zich ontwikkelende uit den nauwelijks 4 mM. langen lintworm Taenia Ecliinococcns van den hond. Zie bl. 539.

Coenurus eerebralis, oorzaak dor draaiziekte, ontstaat uit don lintworm Taenia Coe/iurns, die in 't darmkanaal van den hond leeft. Zie bl. 534.

Bij 't scliaa|gt; vond men :

den broeden lintworm. Taenia expansa liud. (zio boven, onder ruud), die bij 'trund énorm lang, bij 't schaap, althans bij lamineren, niet langer dan ' Meter wordt. Geen hakenkrans. Leden allo meer breed dan lang; aan ieder lid twee geslachtsopeningen, aan do beide randen tegenover elkaar gelegen. — Onbekend is het, uit welken blaasworm hij zich ontwikkelt.

Bij lammeren komt dozo soort soms in groot aantal voor; dan veroorzaken zij storingen in de spijsvertering, welke vermagering, bleekzucht, in 't algemeen kwijning ten gevolge hebben en eindelijk den dood veroorzaken.

Vooral in natte jaren krijgt de lintwormziekte soms eeno groote uitbreiding, bepaaldelijk op lage, natte weiden; toch wordt zij ook liij uitsluitende stalvoedering waargenomen. — Men lotte, zoodra men dn ziekte der lammeren bemerkt, er vooral op, of zich in do uitwerpselen ook kleine leden van lintwormen bevinden. Is dit het geval, dan geve men wormdrjjvende middelen aan de lammeren, waarover men echter een' veearts moot raadplegen.

Verder treft men nog bij '( schaap dezelfde blaaswormen aan als bij 't rund.

Ook bij de geit vindt men dezelfde lintironuen en hlaastvormen als bij 't rund.

Bij 't varken vond men tot heden goeno lintwormen; wèl de volgende blaaswormen: Cysticercus tenuicollis (zio boven, leeft als lintworm in 't darmkanaal van den hond); Cysticercus ceUulosae (,varkensvinquot;) looft in 't vleesch van „gortigequot; of „vinnigequot; varkens, en als lintworm in 't darmkanaal van den mensch; zie bl. 531); Ecliinococcns polymorphus (zie bl. 539,) vormt do „waterblazenquot; in lover, longen of in andere organen; leeft als lintworm in 't darmkanaal van den hond.

15ij do kat vond men o. a.:

den dikhalzigen lintworm (Taenia crassicollis Jtud.), voorzien van een1 hakenkrans en van oen' dikken hals. Lengte hoogstens 400 mM. Dozo lintworm ontwikkelt zich uit den blaasworm Cysticercus fasciolaris, die in de lever dor muizen voorkomt, en

-ocr page 560-

542

dio niet onkel uit eenen kop, maar ook uit vele (onrijpe) leden bestaat, van welke de laatste eene blaas draagt.

De elliptische lintworm (Taenia elliptica Batsch) heeft een' hakenkrans eu aan eiken kant van ieder lid eone geslachtsopening; de lengte van den geheelen lintworm wordt 250 mM., terwijl do loden 2 mM. breed worden.

Van de bij de kat voorkomende blaaswormen noem ik slechts Cysticercm cellulosae (de „varkensvinquot;), die enkele malen bij de kat werd aangetroffen. (Zie hl. 531.)

Onder allo huisdieren is er geen, dat meer tot de verbreiding van parasieten bijdraagt, dan de houd. Ik noem slechts weinige soorten van het groote aantal, dat bij dit dier wordt aangetroffen.

Taenia Coenurus Küchenmehter (zie bl. 534), die als blaasworm de draaiziekte der schapen veroorzaakt;

Taenia Echinococcus von Sieholcl (zie bl. 539), die als blaasworm de Echinococcus-ziekte („waterblazenquot;) bij den mensch, 't varken, 'trund, enz. teweegbrengt;

Taenia marginata Batsch, als blaasworm (Cijsticercus tenuicollis) bij't rund voorkomende. Deze soort, li— 3 Meter lang, is van allo in den hondedarm voorkomende soorten de langste en breedste. De leden zijn lang, maar vrij breed, soms zeer dik.

Taenia serrata Goeze (de gezaagde lintworm) is van een'hakenkrans voorzien, 5 Meter, hoogstens 1 Meter lang; de leden zijn 8—10 mM. lang en 4 — 5 mM. breed. De smalle voorrand van een lid is telkens vastgehecht aan den broederen achterrand van 't vorige. Zoo krijgt de lintworm zaagvormige randen. — Deze soort ontwikkelt zich uit den erwtvormigen blaasworm (Cijsticercus pisifonnis), dio bij hazen en konijnen, soms in groot aantal, in lover on longen, alsmede aan weivliezen in de buikholte wordt aangetroffen.

Taenia cucumerina Bloch (lintworm met augurkzaadvormige leden) is van een' hakenkrans voorzien, en heeft aan eiken kant van ieder lid eene geslachtsopening. Zij bereikt eone lengte van 250 mM. De leden zijn roodachtig van kleur. Zij komt veel overeen met Taenia elliptica, die bij de kat wordt aangetroffen, en is waarschijnlijk daarvan niet soortelijk verschillend. — Do blaasworm, waaruit Taenia cucumerina zich ontwikkelt, leeft in do lichaamsholte der hondenluis (Trichodectes latns, bl. 46.%), waar hij zich voor 't bloote oog als een puntje voordoet. Mon kan hier van een' „blaaswormquot; eigenlijk niet spreken, daar van eene met vocht gevulde blaas geen sprake mag zijn; de blaasworm bestaat bijkans uitsluitend uit een' lintwonnkop.

Blaaswormen komen in den hond weinig voor. Ik noem slechts don varkensblaasworm (Cijsticercus cellulosae, zie bl. 531), die trouwens ook maar zelden bij den hond werd aangetroffen.

Gelijk reeds op meer dan eene plaats van do laatste bladzijden gebleken is, zijn do bij onze huisdieren voorkomende lintwormsoorten niet alleen voor deze gevaarlijk, en daardoor voor ons schadelijk; maar grootendools ontvangt de mensch zijne lintwormen en blaaswormen door bemiddeling van zijne huisdieren. Bij de bewoners van Europa komen voor: Taenia solium L. (uit het varken; zie bl. 531), Taenia saginata L. of T. medio-canellata Kilchenm. (uit het rund; zie bl. 533), Taenia cucumerina Bloch (zelden, vooral in den hond aangetroffen; zie hierboven), Bothriocephalus latus L. Deze laatste bezit een' afge-platten kop zonder zuignappen, maar met twee spleetvormige groeven. Do leden zijn veel meer breed dan lang; hunne geslachtsopening bevindt zich aan den buikkant. De ontwikkelingsgeschiedenis , voor zoover deze bekend is, verschilt zeer veel van dio der andore, hier

-ocr page 561-

543

behandoldo lintwormen. Eon tijdlang loven do larven, mot trilharen bedekt, in t water. Het is onbekend of zo later in een1 anderen hospes overgaan, of dat do mensch zo mis-scbien direct uit het drinkwater opneemt. — Deze lintworm kan 8 Meter lang worden en bestaat dan wol uit 10.000 leden.

Wat de blaaswormen betreft, die in den mensch kunnen voorkomen, noem ik Echinococcus pólymorphiis, die als lintworm in don hond leeft (zie bl. S.'iO), Cijslicerciis cellulosae, die de mensch kan krijgen uit don lintworm Taenia solium, die zich bij hem zolven heeft ontwikkeld (zie bl. 531) en Cysticercus tenuicollis, die als lintworm in 't darmkanaal van den hond loeft.

Tot hier toe heb ik in dit werk vertegenwoordigers behandeld van vier hoofditfdee-lingen van het dierenrijk, n. 1. de gewervelde dieren (deel I), de gelede dieren (dool II, bl. 1—482) do weekdieren (deel II, bl. 482—489) en de wormen (deel II, bl. 482 — 543). Naast deze vier hoofdafdeelingon onderscheidt men er doorgaans nog drie andere, welker vertegenwoordigers echter — voor een groot deel in de zee levende — voor den landbouw niet schadelijk of nuttig zijn. Over deze hoofdgroepen zal ik het stilzwijgen bewaren.

Ik mag niet verwachten, dat mijne lezers, zelfs na herhaaldelijk dit boek te hebben doorgelezen, alles zullen weten wat er in staat. Dat is ook niet noodig, en het zou ook niet kunnen; want eon landbouwer heeft daarvoor veel te voel dingen in 't hoofd. Wél hoop ik, dat wie de hoofdzaken uit deze „Landbouwdierkundequot; heeft doorgelezen, zich opgewekt zal gevoelen, in 't vervolg meer dan vroeger, rond te kijken in de dierenwereld , èn omdat de liefde voor de natuur bij hem is versterkt, èn omdat hij, ook in zijn bedrijf, van kennis voordeel heeft loeren verwachten. Ik hoop, dat dit boek voor don landbouwer een leiddraad moge zijn bij zijne waarnemingen betreffende de dierenwereld, waartoe zijn bedrijf zoo dikwijls aanleiding geeft. Ik hoop ook, dat mijn werk door hem niet zonder voordeel zal worden gebruikt in vele gevallen, wanneer hij tegen schadelijk gedierte wil te velde trekken. Do omstandigheid, dat hij in dit werk weinige recepten ^egen schadelijke dieren vindt, schrikke hem vooral niet af. Ik heb doorgaans alleen de middelen opgenoemd, welke steekhouden. In vele gevallen kan weinig worden gedaan tegen do eene of andere diersoort, wanneer zij zich eenmaal in groot aantal vertoont. Wèl kan men dikwijls door eene doelmatige handelwijze de vermeerdering van verschillende soorten van schadelijke dieren voorkomen. Daartoe geeft dit bock, naar ik mij vlei, herhaaldelijk vingerwijzingen. Ik heb mijn werk zooveel mogelijk zóó ingericht, dat de landbouwer het kan naslaan over ioder onderwerp uit het gebied der dierkunde, waarover hij iets wonscht te weten. Daartoe dient in de eerste plaats de inhoudsopgave, maar vooral ook 't register, waarin de dierennamen — niet alleen de wetenschnppelijke en de officieel-Nederlandsche, maar ook zooveel mogelijk de plaatselijken en provinciale benamingen — naar do volgorde van 't alphabet voorkomen. Ik eindig mijn werk met don wensch, dat menig landbouwer er nu en dan een' raad uit moge halen, die zijn bedrijf tot voordeel strekt.

-ocr page 562-

AANTEEKENINGEN.

DEEL I.

(1), lil. 2. Waai- ik in 't vervolg1 meer of min op landbouwkundig gebied mocht komen, zij verwezen naar O. keinders, „Handboek voor den Nederlandschen landbouw en de veeteelt.quot; — (3), bl. S. Dat weerszijdsche bevruchting van de bloemen doorgaans regel is, en dat hierbij do insekten eene belangrijke rol spelen, word reeds in 1703 door c. k. sprengel aangetooiul in zijn werk „Das entdeckte Qeheitnniss dor Natur im Bau und in der Eefruchtung der Blumen.quot; Maar dat zei ('bevruchting' na verloop van tijd na-deelig werkt, en dal althans nu en dan weerszijdsche bevruchting noodig is, om op don duur eene gezonde nakomelingschap te krijgen, werd bewezen door dar win. Zie zijn in 1859 uitgekomen boek „On the origin of speciesquot; en vooral zijn in 18G2 verschenen werk „On the various contrivances by which British and foreign Orchids are fertilized by insects. Verder zie men vooral de werken van Hermann muller en van sir joiiN lubbock. —■ (3) hi. 4. Zie „Over eenige wilde dieren, die vroeger in ons vaderland geleefd hebben,quot; eene verhandeling van o. ackek sthatingu. — (i), bl. 8. Zie wttewaall, „Volksleesboek over schadelijke en nuttige insecten,quot; bl. 119—12!). — (5), bl. ü. Zie altum, „Forstzoölogie,quot; III, 3e afd.. bl. 342. Ook coiiN, „Beitriige zur Biologie der 1'flanzen,quot; I, bl. 58; II. bl. 387. Zie ook Leunis, „Synopsis der Pflanzenkundequot;, bewerkt door prank, bl. 1935. — (6), bl. i), altum, „Forstzoölogiequot;, III, le afd. bl. 12. — (7), bl. 11. Deze en meer dergelijke belachelijke middelen tegen schadelijk gedierte vindt men als curiositeiten meegedeeld o. a. bij khfekstein. „Natnrgeschichte der schadlichen Insecten.quot; —(8), bl. 11. Over hot meikeverproces van den bisschop van Lausanne zie men: „Der zoölogische Gartenquot;, von p. c. noll 1875, bl. 153, ook 1872, bl. 285. — (9), bl. 25. Zie sachs, iiugo de vries, en andere leerboeken over plan-tenphysiologie. — (10), bl. 27. Dit is o. a. van de gewone ringslang (Tropidonotus natriw) bekend geworden; dit geval is door iia.eckel, in zijne „Natürliche Schöpfungsgeschichtequot; aangehaald. — (10), bl. 60. Zie 't onderzoek van sciiöhl in „Archiv. lur Mikroskopische Anatomiequot;; Bd. VII (1871), pag. 1. — (11), bl. 58. Zie o. a. ureum, „lllustrirtes Thierlebenquot;, eerste druk, I, bl. 157. — (12), bl. 58. Zie carl voot, Vorlesun-gen iiber nützliche und schsidliche, verkannte und verhiumdete Thierequot;, bl. 15. — Sedert de uitgave van deel 1 der „Landbouwdierkundequot; is gebleken, dat de paartijd van de vleermuizen niet invalt na den winterslaap, maar er vóór. Toch begint do ontwikkeling van de vrucht eerst in 't voorjaar; want eerst na den winterslaap geschieden ovulatie en bevruchting. Men zie o. a. in don „Zoologischer Anzeigcrquot; (II), 1879, de mededeelingen van benecke (bl. 301-), van fries (bl. 355), van eimer (bl. 425). — (13), bl. «0. glooer „de Vrienden van den Land- en tuinbouwquot;, vertaald door enklaar, (1860), bl. 14«. — (M-), bl. «O. adole u. Karl müllkr, „Die cinhoimischcn Siiugethiere und Vogel nach ihrem Nut zen n. Schadenquot; (1873), bl. 20—28. — (15). «7. Nabij Rhenen en op sommige plaatsen in de Betuwe hoot do egel. zonderling genoeg. rjlantier. Hot eigenlijke sfekrlvarken is geen insekteneter, maar een knaagdier. Do meest gewone soort leeft in Zuid-Afrika. — (10). bl. 7.S. Zie eimer's verhandeling in „Archiv lur Mikroskopische Anatomiequot;, VTI. (1871.) bl. 181. — (17), bl. 8*2. Men zie de „Proeve eener Natuurlijke historie van den molquot;, door de la faille, uitgegeven in 1785. — (18), bl. 84. Zie wttewaall, „Volksleesboekquot;, bl. 156. — (19), bl. 9*2. Volgens sciiLEGEL. „de Dieren van Nederlandquot;, I. Zoogdieren. — (20), bl. 95. Door hütimeyer werden overblijfselen van de zwarte rat in paalwoningen in Zwitserland aangetroffen. — (21), bl. 97. Q-iebel, „landwirth-schaftliche Zoölogiequot;, bl. 80. — (22) en (33), bl. 103. Men zie sculegel, „do Dieren van Nederlandquot;, I. Zoogdieren. — (24), bl. 108. Zie 't „Verslag van den Landbouw in Nederland, over 't jaar 1857, onder 't hoofdstuk „Misgewas.quot; — (52) bl. 110. Zie de verhandeling van hugo crampk, in fühling's „Neue landwirthscbaftliche Zeitungquot;, 1870. (20), bl. 112. Albino's zijn individu's welke zich in zoover abnormaal ontwikkelen, als bij hen de vorming van kleurstoffen, die bij de normale dieren uit de bloedkleurstof ont-

-ocr page 563-

stnnn, niet plaatsgrijpt. Zoo vormt zich bij hen niet do gewone kleurstof in huid cn haren of veeren, maar ook niet de zwarte kleurstof in 't vnatvlies, het straallichaam en 't regenlioopvlios van 't ooff. Dientengevolge zijn do liaren of do veeren wit; do huid ook, maar zij schemert rood door ten gevolpfe vim 't bloed, dat door de leerhuid stroomt; de oogen lijken rood door do vrij sterke vertakking van bloedvaten in do bovengenoemde doelen van 't oog, welke anders zwart zijn gekleurd. — Het albinisme is een verschijnsel, dat enkele malen voorkomt en wel bij zeer verschillende diersoorten; o. a. heeft men liet waargenomen bij don mensch, bij 't paard, bij den vos, bij haas, konijn, eekhoren, muizen en ratten, mol, musch, spreeuw en bij de kraaisoorten. Altijd is het albinisme een abnormaal, een ziekelijk verschijnsel, dat dus bij in 't wild levende dieren doorgaans niet dan bij uitzondering voorkomt. Slechts dim wanneer slechte voeding of andere oorzaken hel algemeen voorkomen van ziekteverschijnselen bij vele individu's vnn eene soort ten gevolge hebben, — zooals dat bij 't einde eener muizenplaag algemeen 't geval is, — diin kan ook het ziekteverschijnsel, dat men albinisme noemt, meer algemeen voorkomen. JCvenals and«re abnormale licbaams-vonningen, zoo kan ook het albinisme worden overgeërfd. En zoo kan men door steeds albino's met albino's te laten paren, een ras van gekweekte albinovormen krijgen. Iedereen kent „witte konijnen met roode oogenquot;, dio bij paring met huns gelijken, doorgaans weer albino's opleveren. Iedereen kent verder ook do witte, roodoogige ratten en muizen, die in huizen in kooien en glazen worden gehouden. — (27), bl. 114. Zie hierover do verschillende „Verslagen van den Landbouw in Nederland.quot; (38), bl. 115. Zie n. c. van hall, „Spreekwoorden betreffendo Landbouw en weerkennisquot;, bl. 'Ifl. — (29), bl. 117. Men zie het artikel van miciielsen „die Mauseplage und die Mittel dagegenquot;, in: fuiilino's „laudwirthschaftl. Zeitnng quot;, 1872, bl. 875, en 1873, bl. 222. — (30), bl. 118. Zie de „Landbouwcourantquot;, onder redactie van l. muldek, jaargang 1873. Ook 't „Verslag van den Landbouw over 1875quot;, en wel het door mij bewerkte hoofdstuk: „Schade, door dieren aan den Landbouw toegebracht gedurende de jaren 1873. 7'1' en 75quot;; bl. 57. — (31), bl. 118. Zie het boven aangehaalde onderzoek van nuoo crampe. Vergelijk aanteekening (25). — (32), bl. 11». Vooral omdat men door 't verdelgen van de muizenvijanden voor volgende jaren do vermeerdering van muizen in de hand werkt. — (33), (34), (35), hl, 120. Zie 't artikel van nuoo crampe. bovenvermeld. — (30), bl. 12s. Schleoel, „De diereu v. Nederland.quot; I. Zoogdieren. — Op bl. 124 schreef iki

„Het schijnt, dat de verscheidenheid, die de hoogero zandgronden bewoont, in ons land niet voorkomt.'' Sedert is dat anders geworden. In den loop nl. van 't jaar 1880 verbreidde zich deze verscheidenheid (Arvicola amphibius vnr. terrestris) over verschillende streken van de Graafschap Zutphen. Onder Dinx— perlo, Wisch. Varsseveld, Terborgh, Ktten enz. kwamen nl. dieren voor, die men daar met den naam „nardwohenquot; o! „vreelwohmquot; bestempelde, en die men hier en daar voor hamsters aanzag. Deze 't land bewonende variëteit van de waterrat, die do hoogero zandgronden tot woonplaats verkiest, is iets kleinei dan de gewone waterrat, terwijl haar staart iets langer is dan die van de laatste, en van boven bruin, van onderen lichter is gekleurd. Do zoogenoemde aardwolven knaagden de wortels cn 't benedengedeelte van den stam van allerlei ooftboomen af; zij sleepten knollen, aardappelen, groote boenen, erwten, en al wat zij verder konden machtig worden, in hunne holen. Van den landbouw, den tuinbouw en de ooftboom-teelt bleken zij dus lastige vijanden te zijn. Volgens berichten in de dagbladen kwamen de aardwolven ook reeds in vorige jaren hier en daar in de Graafschap voor, maar zonder zich sterk te vermeerderen.

Bl. 125. j\an 't eind van rnijno bespreking van de muisachtige knaagdieren gekomen, moet ik nog melding maken van den llilllister [Cricetus frumenlanus L.), die voorheen wel in't zuidelijke gedeelte van Limburg voorkwam, maar niet dan in gering aantal, en die eerst sedert 1878 zich daar zoodanig vermeerderde, dat hij er als eene landplaag berucht werd. Door zijnen korten staart, zijnen meer plompen lichaamsbouw en ook door zijne leefwijze meer tot het geslacht der woelmuizen (Arvicola) naderende, stemt hij in inwendigen bouw en in den vorm zijner kiezen (bl. 02) veel meer met de eigenlijke muizen (.lf«.v) overeen, waarmee hij in werkelijkheid meer verwant is. Den staart meegerekend, die echter slechts een paar oude duimen lang is, bereikt hij eene lengte van ongeveer oenen voet. Het geheele lichaam is plomp; vooral de hals is dik, de kop echter vrij spits. Do ooren zijn middelmatig lang, de oogen groot, de pooten kort. Do rugzijde is licht geelachtig bruin; do bovenkant van den snuit, de oogstreek en een halsband zijn gewoonlijk roodbruin; do mond is witachtig; do buikzijde, do pooten en eeno streep over 't voorhoofd zijn zwart; do voeten zijn wit. — Overigens zijn er vele hamsters, die in kleur van de typische exemplaren meer of min afwijken; zoo zijn sommige geheol zwart, andere zwart met eeno witte keel; weer andere aan de buikzijde donkergrijs in plaats van zwart, enz.

De hamster is, vergeleken met andere knaagdieren van zijne grootte, een sterk en moedig dier. Tegen honden verdedigt hij zich dikwijls met goed gevolg. Wordt hij aangevallen, dan ontsteekt hij in ge weldige woede.

Niet op eiken bodem komt de hamster voor; in ieder geval niet op een' bodem, die erg zandig is, daar zijne gangen er te gemakkelijk zouden instorten. Vandaar dat hij in het Noordelijke gedeelte van Limburg ontbreekt, waar bovendien tarwe en paardeboonen, zijn hoofdvoedsel, niet of weinig gekweekt worden. In Zuidelijk Limburg daarentegen, op de zoogenoemde Limburgsche klei, is de hamster in zijn element. Daar vermeerderde dit dier zich zóó sterk, dat de Commissaris des Konings op I I. Januari 1880 eene missive aan de gemeentebesturen in Limburg verzond, waarin gewezen word op

35

-ocr page 564-

546

de schade, dio do hamster teweegbrengt en wnnrin de landbouwers werden aangespoord, do nieuwe vijan den zooveel mogelijk uit te roeien. liet moest geliefkoosde voedsel van don hamster bestaat uit tarwe, paardeboonen en erwten; ook rogge lust hij gaarne, liet gebeurt niet zelden, dat men onder zijn nest een' voorraad graan en boonon van moer dan | Hectoliter aantreft. Dat nest is gemakkelijk te vinden. Op do plaats, waar do uitgang is, die bijna recht naar beneden den grond in loopt, vindt men een hoopje omhoog gewroete aarde, ongeveer als eeu molshoop. Do gang, die aldus aan do oppervlakte van don grond begint, eu doorgaans op stoppelland wordt aangetroffen, strekt zich li ii 2 voet diep, soms nog dieper in den grond uit, maar eindigt altijd in het nest, dat geheel rond is, en waar van uit in verschillende richtingen gangen uitstralen. De bovengenoemde wintervoorraad wordt nog dieper bewaard, onder ■t eigenlijke nest. Wanneer men zoo'n nest opgraaft, vindt men er soms 12, ja enkele koeren nog meer jongen in. Gelukkig zijn do woningen der hamsters gemakkelijk te vinden, zoodat elke opgraving, liefst in den tijd, waarin de hamsters jongen hebben, het getal dezer knaagdieren zeer kan dunnen. Men zou bij het uitroeien der hamsters kunnen te werk gaan als volgt. Men grave, waar zich een uitgang van een nest bevindt, een gat, ter diepte van een' voet, en legge op den bodem daarvan lompen met zwavel te branden; men ovordekko vervolgons het gat zoodanig, dat do zwaveldamp do holen binnendringe en de dieren doe stikken.

(37), bl. 128. Zie het artikel „de Haasquot; van G. A. Venkma in de „Boerengoudmijnquot; 1857, No. 11. — (38), bl. 181. Zie 't zelfde stuk. — (30), bl. 181. Aangehaald door Dr. Staring in hot Tijdschrift „Do Volksvlijtquot;, 1873, bl. 193. — (-M), bl. 133. Altum, „Forstzoölogiequot;, I (2e druk), bl. 187. — (H). bl. 134. Adolf u. karl müllkb, „dio einhoimischen Siiugethiore u. Vogel nach ihrom Nutzen u. Schadenquot;, bl. 82. — (4'2), (43), bl. 1S7. Zie darwik, „The variation of animals and plants under domesticationquot;. — (43) bl. 187. Zio o. a. ne sitter, tost en ali ooiien, „Over do konijnenteelt.quot; — (44), (45), (46), (47), (48), (49), (50), bl. 138. Men zie over de Lepor uien-quaes tie, behalve de boeken van darwin, vooral gayot, „Les petits quadrupedes de la maison et dos champsquot; (deel II, pag. 20); — NATnusius-niiNDismmo, „Vortriigo uber Viehzucht und Kassen-Kenntnissquot;; alsmede van denzelfden schrijver „Ueber dio sogonannton Lepo-ridenquot;. Verder zurx, „Zuin Streit uber die Leporiden; — eindelijk conrad, „Zvir Erledigung dor Lepo-ridenfragequot; in de „Annalen dor Landwirthsohaft,quot; Jahrg. IX, pag. 184, on „Uhittcr für Kaniuchenzuchtquot;, 1875 (no. 22) en 1876 (no. 13). — (51), bl. HO. Over do vermoedelijke afstamming van het Gruineesche biggetje, zio o. a. hartmann, „Darwinismus und Thierproduktionquot;, hl. 180. — (52), hl. 144. Zie wttkwaall, „Over hst verleenen van premiën voor het dooden van wezels en ander zoogenoemd schadelijk gediertequot;, hl. 14. — bl. 147. Aangaande do voortplanting van den das wil ik hier do volgende opmerking maken. Onderzoekingen van Fries („Zoologischer Anzeiger,quot; 18S0, No. 68) hebben aangetoond, dat de paartijd van onzen das roods in 't laatst van Juli cn in Augustus valt. De eitjes doorloopen dan de eerste ontwikkc-lingstrappen tot aan do vorming van do kiemblaas; maar dan blijven zij een tijdlang in rust, om zich eerst later (doorgaans in December) verder te ontwikkelen. Men vindt bier dus ongeveer 't zelfde verschijnsel als bij de ree. Afgaande op den ouderdom van de emhryonen, welke men in 't lichaam der iu den winter geschoten dassen vond, rokenden jagers en natuuronderzoekers, dat de paartijd moest vallen in den herfst, — totdat fries aantoonde, dat do ontwikkeling van do eitjes een tijdlang stilstaat. De paring zelve schijnt nooit te zijn waargenomen. — Over verschillende belangrijke zaken betreffende do leefwijze van den das vergelijke men verder do studie van o. uerbst, „Zur Naturgeschichte des Dachses,quot; in hel „Zoitschrift für wisschenschaflliche Zoologie, Bd. XXXVI, Heft 3, bl. 471. — (53) bl. M'J. sciilegei,, „Do dieren van Nederlandquot;, I. Zoogdieren. — (54), bl. 140. Blasius, „Naturgeschichte der Situgethiere Deutschlands,quot; bl. 2H. — (55), bl. 141». Ai.tum, „Forstzoologio', I, bl. 173. — (56), bl. 152. Staring, in „De Volksvlijtquot;, 1873, bl. 193. — Bl. 153, regel 3 v. hoven, leze men in plaats van „Beekberger-woud: hot Soorensche bosch. — bl. IJifl. In Friesland wordt de bunsing ook wel „mudquot; genoemd. — (57). bl. 157. Volgens giedel, „landwirthschafllicbe Zoölogiequot;, bl. 64. — (58), bl. 157, zio altum, „Forstzoolo-gie-', I, hl. 103. — (69), bl. Ifll. Meegedeeld in wttewaai.l's brochure: „Over het vorloonon van premiën voor het dooden van wezelsquot;, bl 4. — (80), bl. 102, Zie do zelfde brochure, bl. 4 en 6. — (81), bl. 100. Ontleend aan bbkhm. („Illustrirtes Thierleben.quot;) — (82), bl. 107. Schlegei,, „De dieren van Nederland ', I Zoogdieren. — (83), bl. I0(». staring, „Over nuttige Zoogdierenquot;, in „De Volksvlijtquot;, 1873, bl. 193. — (04). bl. 170. Fitzinger, „der Ilund und seino Racenquot;, Tühingen, 1870. — (6B), bl. 170. Men vergelijke uit 't zelfde werk bl. 60—108, met name hl. 91. — (68), hl. 178, zio o. a. beeiim, „Illustrirtes Thierlebenquot;. — (87), bl. 170. Zie Fitzinger, t. a. p. bl. 152. — (68), bl. 187. dreiim, „Illustr. Thierlebenquot;, I, bl. 281 (eerste druk). — (70), bl. 188. (71), (72), bl. 180. Men zie darwin, „The variation of animals and plants under domesticationquot;, en iireiim's „Illustrirtes Thierlebenquot;. — (73) hl. 101. Olifant en klipdas kunnen niet met do dikhuidigen in ééne orde worden vereenigd wegens hunne andere wijze van ontwikkeling. — (74), bl. 103. Zie dreiim und Rossmüssi.er, „dio Thiere des Waldesquot;, I, bl. 21.7. — (75), bl. 11)3, Zio o. a. wilckeks, „Naturgeschichte der Hausthierequot;. — (76), bl. 194. II. von nathusiiis — iiundisuurg, „Vorstudiën zur Gcschichte und Zucht der Uausthiere, zunüchst am Schwoineschildel. — (77), bl. 195. Beciistein, „Naturgeschichte Deutschlandsquot;, 1801. Deel I, bl. 506. Zie ook NATiiumus — hundisbubg, 'twerk over den „Schweineschadelquot;, in noot (70) aangehaald, op hl. 148. — (78), bl. 105. Ik heb bij do

-ocr page 565-

.r)47

iiidoeliiifT der vnrkensrassen lioofdzakelijk gevolgd oumo krapft, ,,lJie 'riiierzuchtlehrequot;, le druk, ld. 2(1!)— 277. Verder Fitzinger, „Revision der bis jetzt beknnnt gewordenen Arte» der Familie der Borstenthiere oder Sehweinequot;, in Bil. I, van de „Sitzungsborichte der k. Academie der Wissenschaften in Wien.quot;; en van den zelfden schrijver uit de „Sitzungsberichtequot; van de zelfde Academie; „Ueber die Racen des Zah— men oder Hausschweinesquot;. — (7'J), (80), bl. 100. Dabwin, „Tlie variation of animals and plants under domesticationquot;, I, bl. 08—81. Rütiueier, „Die Fauna der Pfahlbantenquot;, (1801), bl. 103. — (81), bl. 107. Men zie vooral het hoofdstuk over de ontwikkelingquot; der hoefdieren in de „Grundzuge der Naturgeschichte dor Hausthieroquot; van martin vvilckens. — (82), hl. 202. Bheiim, „ïhierlebenquot; (nieuwe druk), Til. I)Art\viN. „The variation of animals and plants under domesticationquot;, bl. 51. •— (83), (S4). bl. 20S. Bheiim. ..lllustrirtes ïhierlebenquot;, II, bl. 337. — (85), bl. 20». Alexander von uumdoi.dt in zijne „Ansichten der Naturquot;. — (80!, hl. 207. Breiim, „lllustrirtes Thierlebenquot;, 11 (eerste druk), bl. 335—37. — (87), hl. 207. Fitzinobr, „Versueh über die Abstammung' des zahmen Pferdes und seiner Raconquot;; in de „Sitzungsberichte der k. Academie der Wissenschaften in Wienquot;. (1858). — (88), bl. 208. Zie auoust lüben, „Anweisung zu einem methodisehen Unterricht in der Thierkunde u. Anthropologicquot;, 2ter Cursus. 2te Auflage. bl. ü. — (8!)), bl. 20». Zie ouido krafet, „Thierzuchtlehrequot;, bl. 230—214, in 't bijzonder bl. 2I'2. — (1)0). hl. 210. Zie over onze inlandscbe paardenrassen o. n. O. reinders, „Handhoek voor den Nederlandschen landbouw en de veeteelt.quot; II, bl. 304-86. Zie ook sohuïgel, „De dieren van Nederland,quot; I, Zoogdieren. — (81), bl. 21S. Zie hartmann, „Darwinismus und Thierproductionquot;, bl. 180. •— !)2). bl. 214. Op gezag van bbeiim, pagensteciieb en van verschillende autoriteiten op 't gebied van de veeteelt, vermeldde ik, dat in Midden-Europa geene muilw/s schijnen te worden aangekweekt, en dat men deze dieren slechts in Spanje en Abessynië schijnt te fokken. Ja zelfs zijn er, die het bestaan van muilezels kort en goed ontkennen. Mij is intusschen door vriendelijke mededeelingen van anderen bekend geworden, dat wel degelijk muilezels hier te lande, zij het dan ook in niet zeer groeten getale, voorkomen. Zoowel uit deze mij verstrekte inlichtingen, als uit wat t. c. ■winki.eb in zijn werkje over den Ezel (bl. 21') schrijft, blijkt het volgende; Onder de zoogenoemde „ezelboerenquot;, die in verscheiden van onze grootcre steden wonen, en den kost verdienen met het leveren van ezelinnenmelk ten behoeve van zwakke lieden en van kinderen, — onder deze zoogenoemde „ezelboerenquot; zijn er sommige, die hunne ezelinnen soms niet met ezelhengsten maar met hittehengsten laten paren, omdat zij op die wijze een jong (muilezel) verkrijgen, dat meer waarde bezit dan een jonge ezel of ezelin. Winkler haalt een voorbeeld aan van eenen in Haarlem geboren muilezel, die voor f 350 werd verkocht. Voor de konmerken, waardoor muilezel en muildier zich van elkander onderscheiden, verwijs ik nader naar het aangehaalde werkje van ■winkler. — (03), bl. 223. breiim, „ïhierlebenquot; (nieuwe druk), III, bl. 420. — (94), bl. 225. acker stratinoii, „Over eenige wilde dieren, die vroeger in ons vaderland geleefd hebbenquot;, bl. 20.— Over den Urus en den Wisent zie ook nog; wrzesniowsky „Studiën zur Geschichte des I'olnischen ïur,-' in „Zeitschrift für wissenschaftliche Zoölogie,quot; 30, Supplementband, (1878.) bl. 403. — (95) bl. 225. Zie o. a. o. J. henoeveld, „hel rundvee, I, bl. 105 en 108. — (90), bl. 220. Bheiim, „III. ïhierleben,quot; II. bl. 080. — (97), bl. 227. Martin wii.ckens, „Die Rinderrassen Mittel-Europa'squot;. Over de afstamming van de Midden-Europeesche runderrassen zie men verder: l. rütimeijer, „Die Pfahlbanten in der Schweizquot;; „Versueh einer naturlichen Geschichte des Rindes in seinen Beziehungen zn den Wiederkauern im Allgemeinenquot;, von l. rütimeijer, in de „Neue Denkschriften der allg. Schweizerischen Gesell-schaft fur die ges. Naturwissenschaft.quot; Eindelijk rütimeijeb's artikel: „Ueber Art und Racen desznhmen Europilisehen Rindesquot; in Bd. I (1800) van 't „Archiv für Anthropologiequot;, uit welk laatstgenoemde artikel ligg. 112—114, 110—121 van doel I der „Landbeuwdierkundequot; zijn overgenomen. - Voor de kennis der rundveerassen verwijs ik vooral naar henoeveld, „liet rundveequot;, en fürstenbero u. rhode, „die Rindvieh-zueht.quot; — (98), bl. 220, zie wilckens, „Rinderrassen Mittel-Europa'squot; bl. 37—43 en bl. 97 en S0. (09) bl. 281. Zie henoeveld, „Het rundvee.quot; — (100) bl. 281. Men is dan ook in de meeste streken weer teruggekomen op het kruisen van inlandsch vee met Durbamvee, en heeft den over 't geheel meer rationeelen cn meer resultaten gevonden weg ingeslagen van verbetering van ons vee in eigen ras. — (101) bl. 2110. ouido krafft, „Thierzuchtlehre,quot; bl. 102. — (102) bl. 2118. Zie fitzinobr . „Ueber die Racen des zahmen .Schafes,quot; verschillende voordrachten, gehouden in de „IC. Academie der Wissenschaften in Wien,quot; en opgenomen in hare Verslagen over de jaren 1850 en 1800. Zie vooral 't geen vermeld wordtin de zitting der Academie van 20 April 1800, bl. 235 en vgg. — (103), bl. 280. Darwin, „The variation of animals und plants ander domesticationquot;, I, bl 97—105. — (104), bl. 242. Zie ureum , „III. ïhierlebenquot;, II; — Hartmann, „Darwinismus u. ïhierproduktionquot;, bl. 201. en 205. — (105), bl. 242. Fitzinoeh, „Untersuchungen über die Racen der Hausziegequot;, in do Sitzungsberichte (van 28 April 1850) der K. Academie der Wissensch. in Wien. — (100), bl. 248. breiim, „Thierleben,quot; (nieuwe druk), III, bl. 322. — (107), bl. 248. Rütimeijer, „die Fauna der Pfahlbanten,quot; bl. 127. — (108), bl. 248. Darwin „The variation of animals und plaats under domestication,quot; I, bl. lOO — (100) bl. 24». Volgens schlegel, „de Dieren van Nederland,quot; I Zoogdieren. — (HO), bl. 251 breiim, „Illustr. Thierlebenquot;, II. — (111) bl. 2(10, Zie o. a. francis m. bal-füur , Handbuch der vergleichenden Embryologie, aus dein Englischen üborsetzt von n. vetter , Bd. II. Ie Ilidfte, hl. 132 en vgg. — (112), bl. 20«. Kunstmatige broedmachines; men kan deze o, a. in „Artisquot;

-ocr page 566-

548

^ion werken. — (113), bl. 270. Enkele innlen werd dit wnnrgenomen door een' mij bekenden jnger. — In de meeste gevallen legt de koekoek zijn ei rechtstreeks in 't nest van een' anderen vogel; is de toegang tot het nesje echter nauw, zooala bij dat van het winterkoninkje, dan legt het wijfje eerat haar ei op den grond; daarna neemt zij hot in den bek en brenfft het zoo ter plaajse waar het moet zijn. — (U-t) bl. 270. Wat den inerkwaardigen bouw van vele vogelnestjes aangaat, verwijs ik nnar Prof. iiartino's prachtig werkje: ,.l)e bouwkunst der dieren.quot; Belangrijke opmerkingen omtrent den nestbouw der vogels, omtrent den drijfveer tot hot bouwen, omtrent het zoogenoemde ,.instictquot; enz. vindt men in de door a. d. mbijer in 't lloogduitsch vertaalde „Boitrage zur Theorie der natürlichen Zuchtwahlquot;, van a, k. ■Wallace, bl. 239—388. — (115). bl. 2711. Oken bracht er 't aardmagnetisme bij te pas! — (116). bl. 274. Palmkn, „Ueber die Zugstrassen der Vogel.quot; — Bij het trekken der vogels wil ik hier nog vermelden, dat verscheiden waarnemingen met voldoende zekerheid bewijzen, dat sommige kleine vogeltjes — met name van kwikstaarten is dit bekend — op den rug van grootere, snelvliegende vogels zittende, hunne reis naar Zuidelijker gewesten ondernemen. Men zie hierover de mededeelingen in het Engelsche Tijdschrift „Naturequot;, 18S1 (vol. 23, bl. 3S7 en 11.) Zoowel ooievaars en kraanvogels als wilde ganzen, schijnen die kleine vogels op hunnen rug mee te nemen. Op deze wijze wordt het vreemde verschijnsel verklaard, dat de kwikstaarten, die door hunne eigenaardige vlucht (zij vliegen steeds in kleinere of grootere bogen, om af en toe op den grond te gaan zitten en met don staart op en neer te slaan) niet zeer geschikt zijn, lang achteréén te vliegen, zich toch de Middellandsche zee over naar Aegypte, Nubie en Abessynië begeven. — In Friesland weet men hier en daar ook te vertellen, dat do kwikstaarten in 't voorjaar op den rug der ooievaars aankomen.— (117) bl. 277, zie schleoel. „Do dieren van Nederl.,quot; II, Vogels. — (118). bl. 281 dueiim , „111. Thierleben.quot; III. — (119), bl. 282, qi.ooer, „De vrienden van den land- en tuinbouw onder de dieren,quot; vertaald door enklaar, bl. 107. — (120), bl. 282. id. bl, 111. — (121), bl. 284. j. wttewaall, „Volksleesboek over schadelijke en nuttige insecten,quot; bl. 170. — (122), bl. 280. Mevr. van manen—thesinou, „Het eenige middel om bevrijd te worden van eene drukkende belasting.quot; — (123), bl. 280. Tsciilui, „Das Thierleben der Alpenwelt.quot; — (12 ), bl. 200. Zie o. a. het te Utrecht bij Dannenfelser uitgekomen werkje ..Beschermt en verzorgt de vogels,quot; bl. 8. — (125), 200. w. c. n. staring, „Onze vogels, do nuttige en schadelijke.quot; — (120), bl. 2»3. Breiim, „Das Leben der Vogel.quot; — bl. 205. Thans bezitten wij eene „Wet tot bescherming van diersoorten, nuttig voor landbouw en houtteelt. Zij regelt deze bescherming, en is uitgevaardigd o]) 25 Mei 1880; terwijl bij Kon. besluit van't zelfde jaar is bepaald, wcWc diersoorten op de eene of andere wijze worden beschermd. Eene nadere verklaring en bespreking van deze wet gaf ik in het „Tijdschrift voor landbouwkunde,quot; jaargang 1S82. Hier moge een afdruk volgen van de weten van bedoeld Koninkl. besluit

De artikels van de wet van 25 Mol 1880 tot bescherming van diersoorten, nuttig voor landbouw of houtteolt, luiden aldus:

Art. 1. liet is verboden in het wild levende zoogdieren of vogels, nuttig voor landbouw of houtteelt, te vangen, te dooden, te vervoeren, te koop aan te bieden, te verkoopen, af te leveren, of ten verkoop of ter aflevering In voorraad te hebben.

Art. 2. Het is verboden van de in artikel 1 begrepen vogels:

lo. de eieren uit te halen, te vernielen, to vervoeren, te koop aan te bieden, te verkoopen, af te leveren of ten verkoop of ter aflevering In voorraad te hebben;

2o. de nesten te verstoren of te vernielen.

Art. 3. Door Ons wordt bij algemeenen maatregel van Inwendig bestuur aangewezen, welke In het wild levende zoogdieren of vogels, hetzij ten allen tijde, hetzij gedurende een gedeelte van het jaar, worden geacht voor landbouw of houtteelt nuttig te zijn.

Daarbij wordt tevens bepaald ten aaazlen van welke dezer dieren do verbodsbepalingen van artt. 1 en 2, hetzij geheel, hetzij ten deelo, tijdelijk en onder zekere voorwaarden, door Onze Commissarissen in de provinciën kunnen worden opgeheven.

Art. 4. Bij gemeenschappelijke beschikking vaa Onze mot de uitvoering dezer wet belaste Ministers kan, voor een wetenschappelijk doel, aan bepaalde personen onthefTing worden verleend van eene of meer der in artt. 1 en 2 vervatte verbodsbepalingen.

Art. 5. Het vangen of dooden van de in deze wet bedoelde dieren, zich bevindende hetzij op, aan of in eene woning of op het daarbij behoorende afgesloten erf, hetzij In tuinen, fruitboomgaarden of kweokerijen. is den bewoner, den gebruiker van den grond en, met hunne toestemming, ook aan derden vrijgelaten. Gelijke uitzondering geldt voor het uithalen, vernielen of verstoren van de zich aldaar bevindende eieren en nesten.

Als afgesloten wordt beschouwd het erf, dat ter hoogte van ten minste één meter omringd is door een muur, heg, schutting, raster- of traliewerk of omgeven door eene sloot ter breedte van ten minste twee meter op en tor diepte van ten minste één meter vijftig centimeter onder het maaiveld.

Art. 6. Behoudens de uitzonderingen in de drie voorgaande artikelen aangewezen, wordt overtreding van de artt. 1 en 2 gestraft met geldboete van vijftig cents tot 20 gulden.

Indien tijdens het plegen van het feit nog geene twee jaren verloopen zijn sinds de schuldige krach-

-ocr page 567-

549

tens dezelfde strnfbepalingf werd veroordeeld, wordt liet maximum der boeto verdubbeld en kan in plaats van de boete gevangenisstraf van ten minste één dag en ten hoogste zeven dagen worden opgelegd.

Akt. 7. Bij elke bekeuring worden do gedoode of gevangen dieren, alsmede de eieren en alle voorwerpen, waarmede de overtreding werd gepleegd, in beslag genomen.

De levende dieren worden in vrijheid gesteld.

])e doode dieren en de eieren worden aan do ambtenaren van hot openbaar ministerie bij het kanton-geregt, onder welks regtsgebied do aanhaling geschied is, zoodra doenlijk uitgeleverd en, op diens mag-tiging, vernietigd.

Aut. 8. Met hot opsporen van de overtredingen dezer wet worden belast de maréchaussee en de ambtenaren der Rijks- eu gemeente-politie, alsmede de beambten der Rijksmiddelen.

Aut. 9. Deze wet treedt, in werking op een' nader te bepalen dag.

Het Koninkl. besluit van 25 Aug. 1880 bevat de volgende artikels:

Aut. 1. ïen allen tijde worden geacht voor landbouw of houtteelt nuttig te zijn;

1quot;. do egel (Erinaceus europaeus);

2°. do gewone voldspitsmuis of molmuis (Sorex vulgaris);

3°. do vleermuizen (Vespertilio);

4.°. do koekoek (Cuculus canorus);

5°. de zwaluwen (Hirundo);

0°. de gierzwaluw, baker of steenkrijtor {Cypselus apus);

7quot;. de geitemelker, nachtzwaluw, dagslaper, vliegende pad (Caprimulgus europaeus);

8°. het boomkruipertje (Certhia familiaris);

9°. de boomklever, blaauwspecht (Sitta europaea);

10quot;. het winterkoninkje (Troglodytes europaeus);

11quot;. de zwartkop (Sylvia atricapilla);

12°. de tuinfluiter, groote hofzanger, kersepikker (Sylvia hortensis);

13°. de grasmusch, hel erwtepikkertje of koewaehtertje (Sylvia cinerea);

Mquot;. do braamsluiper, het molenaartje, babbelaartje, garendiefje, de kersepikker (Sylvia curruea);

15°. de fluiter (Phylloscopus sibilatrix);

lli». de fitis of hofzanger (Phylloscopus trochilus) ;

17°. de tjiftjaf (Phylloscopus rufa);

18°. de spotvogel, hot geelborstje, geolbuikje of citroentje (Phylloscopus hypolais);

19°. de grooto karekiet of rietlijster (Calamoberpe turdina);

20°. de kleine karekiet (Calamoberpe arundinaeea);

21°. do boschrietzanger (Calamoberpe palustris);

22°. de rietzanger (Calaraoherpe phragmitis);

23°. de sprinkhaanrietzanger (Calamoberpe locustella);

2-1'0. de nachlogaalrictzanger of snor (Calamoberpe luseinoides);

25°. het roodstaartje of de muurnachtegaal (Luscinia phoenicura);

20°. het zwarte roodstaartje (Luscinia thytis);

27°. het roodborstje (Luscinia rubecula);

28°. het blaauwborstje (Luscinia suecica);

29». de gewone tapuit, wijntapper, wipstaart, heidehupper (Saxicola oenanthe):

30°. het paapje (Saxicola rubetra);

31quot;. de roodborsttapuit (Saxicola rubicola);

SJquot;. do graspieper (Anthus pratensis);

33°. de boompieper (Anthus arboreus);

340. de duinpieper (Anthus campestris);

35°. de groote pieper (Anthus Kichardii);

30°. de gele kwikstaart, het koevinkje of het gele akkermannetje (Motacilla flava);

37°. do witte kwikstaart, hel akkermannetje of bouwmannetje (Motacilla alba);

38°. de groote gele kwikstaart (Motacilla sulphurea);

39°. de koolmees (Parus major);

40». de pimpel of blaauwmees (Parus eoeruleus);

4d0. do zwartkopmees, hel korsljekaas, hel ossekopje (Parus palustris);

42°. do kuifmees (Parus cristatus);

43». de zwarte mees (Parus ater);

■14». de staartmees, het langstaartje, pijlstaartje of doodshoofdje, de ijsbeer (Parus caudatus);

45». het baardmannetje (Parus biarmieus);

40». de goudhaantjes (Regulus cristatus en Regulus ignicapillus);

47quot;. de bastaardnacblogaal. winterzanger, boerennaehtegaal, doornkruiper (Accentor modularis).

-ocr page 568-

550

Art. 2. Belioudons do uitzondering in liet tweede lid van dit artikel, worden mede ten allen tijde geacht voor landbouw ol' houtteelt nuttig te zijn:

1°, do wielewaal, gele gouw (Oriolus galbuln);

2°. de bonte kraai (Corvus eornix);

3°. do roek (Corvus frugilegus);

4°. de kaauw, korkkaauw, torenkaauw, toreuka (Corvus monedula);

5quot;, de spreeuw, panlijster, spraan, spra, sprotter (Sturnua vulgaris);

0». de graauwe gors, gierstvogel, grnauwstjirt (Emboriza miliaria);

7quot;. de geelgors, haverkneu, geolgiers, geelvink, schrijver, geelstjirt (Emberiza citrinella);

S', do rietgors, rietmusch, slootmusch, rietvink (Emberiza schoeniclus);

'J0. de huismusch (Eringilla domostica);

K)0. de ringrausch, boom-, borg- of voldmusch (Eringilla montana).

Ten aanzien van de vogels, in dit artikel vermeld, kunnen, overoeukomstig art. 3 der wet van 25 Mei 1880 [StaatsbloJ no. 89), de verhodsbeijalingen van art. 1 dier wet, on ton aanzien van do vogels, onder nrs. 2, 8 en 4 vermeld, ook de verbodsbepaling van art. 2 dier wet tijdelijk, en onder zekere voorwaarden, door Onze commissarisseu iu do provinciën worden opgeheven.

Art. 3. Gedurende de eerste negeu maanden des jaars worden geacht voor landbouw of houtteelt nuttig te zijn:

1quot;. de zwarte lijster, meerl of gieteling (Tardus morula);

2U. de beflijster, dominé of kranalijster (Turdus torquatus);

3°. de groote lijster, dubbele graauwe lijster (Turdus viscivorus);

4°. de kramsvogel (Turdus pilaris);

5°. do zanglijster, graauwe lijster (Turdus musicus);

(i0. do koperwiek, schatlijster, oranjelijster (Turdus iliacus);

7°. de veldleeuwerik (Alauda arvensis);

8°. de boomleeuwerik (Alauda arborea);

9°. de kuifleeuwerik (Alauda cristata);

ld;, de vink, schildvink, maanvink, kwinker (Eringilla coelobs);

11. de ortolaan, vreemdeling (Emberiza hortulana).

(127), bl. 200. Zie een artikeltje van mijne hand in staring's „Almanak voor den Nederlandsehen landmanquot; getiteld ,.Ziet om Uquot;, en wel bl. 7quot;) en 7(1, alsmede het titelplaatje. — (128), bl. 2»8. Deze tabel is in hoofdzaken ontleend aan eene dergelijke tabel, voorkomende in „Beutschland's Thierweltquot; van qustav jaeoer. — (129), bl. !J2S. Altum, „Eorstzoologiequot;, Bd. II. — (130), (131), bl. 334. Altum, „Eorstzoologio,quot; 13d. II.; Breiim, „Thierlobenquot;, nieuwe druk. Ook do brochure van von iiomever, „Die Speohte und ihr Worth in fors tl icher Beziehungquot;, na het drukken van Dool I der „Landbouwdierkuudequot; verschenen, heeft mijne opinie aangaande de boschbouwkundige beteekenis der spechten niet kunnen wijzigen. — (132), bl. 338. Leünis, „Synopsis der Zoologie,11 — (133), bl. 338. Harting, „Leerboek van de grondbeginselen der dierkunde,quot; — ;134), bl. 350. Staring, „Onze vogels, de nuttige eu schadelijke.quot; — Staring, „Gepaste en ongepaste bescherming van dieren.quot; — bl. 350. Nog op andere wijze spelen vooral de lijsters eene grnoto rol. De meeste zaden van bossen en andere saprijke vruchten ontkiemen van zelf niet dan hoogst moeilijk, ja soms in 't geheel niet. Maar wanneer zij het darmkanaal eens vogels hebben doorloopon, hebben zij — wel verre van voor do instandhouding der soort onbruikbaar geworden te zijn — een veel grootor kiem-vennogon gekregen. Juist in den tijd, dat hier de moeste lijstors komen, zijn vele bessen en andere saprijke vruchtjes rijp. De lijsters brengen door deze te eten en hunne uitwerpselen heinde en ver te verspreiden, ongeloofelijk veel bij tot de vorming van allerlei struikgewas en laag hout, — (135;, bl. 300. Volgens altum, „Eorstzoologiequot;, Bd. II. Later heb ik vernomen, dat ook in verschillende streken van Gelderland en Utrecht bij sommigen do gewoonte bestaat, gedurende den winter een stukje spek aan oen touwtje in een' boom te hangen, om op die wijze den meezon, als ze een' hangen tijd doorloveu, voedsel te verschaffen. — bl. 3(0. De geelgors heet in 't Noorden van Groningen „Drenthsche muschquot;; 's winters komt hij soms in schuren en eet daar graan. — (130), bl, 387, Zie sculegel, „Do dieren van Nederland-, II, Vogels, Het fraaie gevederte van den spreeuw tegen den paartijd ontstaat niet — zooals dat van vele watervogels, enz, — ton gevolge van eene nieuwe ruiing, maar door verandering van de kleur der veeren zelve, — bl, 38». De spreeuw vergezelt in de weiden de runderen om hun horzelmaden en de schapen om hun de maden van do achaponvliog uit te pikken, — bl, 305. De meerkol heet op de Veluwe „mariekolf-,— bl, 403. Dat zwaluwen schadelijk zouden worden voor de bijenteelt, werd herhaaldelijk beweerd, o. a, in de „Landbouwcourantquot; 1870, no. 07, in hekmkyer's „Handboek voor de bijenteeltquot;, bl. 130, in hot „Handboek voor bijenhoudersquot;, van dirks, bl, 204, Het werd echter ook herhaaldelijk door ))raktische bijenhouders (o, a. door den Heer nibbelink, in de Landbouwcourant naar aanleiding van het boven aangehaalde stuk in 't zelfde blad) tegengesproken. Do waarheid schijnt te zijn, dat do zwaluwen wel eens bijen eten oven goed als andere insekten, maar dat zij ze niet bij voorkeur uitkiezen, — (137), bl, 410, Zie o, a, iiart-mann, „Darwinismus und Thierproduction1', bl, 313, — (138), ld, 410, schleoei, „de Dieren van Neder-

-ocr page 569-

551

landquot;, IT. Vogels. — (139), 1)1. 411. Darwin, „Animals mid plants under domesticationquot;, in welk werk eene «itvoerige studie van de gekweekte duivenrassen voorkomt. — (MO), bl. -11(1. Sciileoel, „do Dieren van Nederlandquot;, II. — (141), (142), (143), (144), bl. 418 en 41«. Zie ook weer darwin, „The variation of animals and plants under domesticationquot;, I, bl. 23(1 enz. en ook pitzinoeb, „dio Arten und Racen der Hiihuer . aan welk werk do meeste der meegedeelde bijzonderheden ontleend zijn. Zie verder ook auino krafit, „Thierzuchtlehrequot;. — (14B), bl. 4:18 en (140), bl. 4111». Zie a. a. venema, „Het eiland Rottum en de vogels, die er broedenquot;. Verder: „Aanteekening omtrent do avifauna van Terschellingquot; van van musscuex-broek (in het „Tijdschrift der Ned. Dierk. vereonigingquot;. Dl. IV, bl. 108). Ook „Die Vogel welt dor Nord-seeinsel Borkum, van Baron dkoste-hülsiioff, en wel voornamelijk bl. 22, alsmede de gelithographeerde plaat. — (147), bl. 44». Sciileoel, „De dieren van Nederlandquot;; III, Kruipende dieren. — (14S), bl. 441». Zie leuckart, „Dio anuren Batrachier der deutschen Faunaquot;, bl. 129. — Zie ook max weiier, in het „Tijdschrift der Ned. Dierk. Vereen.quot; Deel III, bl. 149. — bl. 4411 In Gelderland (althans in de nabijheid van Wageningen en bij Varsseveld) komt tegenwoordig ook de „kiiojloo/iiiadquot; (Peloiales /nsciis) voor. —

DEEL li.

(1), bl. 2S. Rkau.mur, „Mémoires pour servir fi l'histoire naturelle des inscctes.' — (2), bl. 28. Snellen van vollen hoven, „Gedaanteverwisseling en levenswijze der insectenquot;, bl. 78. — (3), bl. 30. Ai.tum, „ITorstzoologiequot;, III, lo afd., hl. 15. — (4), bl. 31. Q-ermah, „Magazin der Entomologiequot;, I, i, bl. 1. — (5), bl. 31. Zie over de veranderingen in 't voedsel der dieren o. a. sesipek, „die natürlichen Existenzbe-dingungen der Thierequot;, bl. 73 enz. — (0), bl. 32. Volgens ed. everts, „Naamlijst van Nt-derlandschc schildvleugelige insectenquot;. — (7), bl. 32. Snellen v. vollenhoven, „Gedaanteverw. en levenswijze dei-insectenquot;, bl. 237, 238. — (8), bl. 82. 't Zelfde werk, bl. 200. — (9), bl. 32. Kaltenbaoh, „die Pflanzen-feindequot;. — (10), bl. 31. Altum, „Forstzoologiequot;, III, le afd., bl. 13. Een dergelijk geval had in't jaar 1877 in de omstreken van Wageningen en Reukum plaats. Gedurende de jaren 1870 en '77 had hier het eikenhakhout verbazend veel te lijden van de eikenaardvloo (ILaltica erttcar). Toen deze kevertjes in 't voorjaar 1878 weer in groot aantal voor den dag kwamen, vonden zij geen voedsel, daar de meikevers alles hadden kaalgevreten. Dientengevolge had men de eerstvolgende jaren geen last meer van eikenaardvlooien. — (11), bl. 38. Taschenberg, „Forstwirthsehaftliohe Insektenkundequot;, bl. 27. — (12), bl. 42. Volgens de „Va-derlandscho letteroefeningenquot; van het jaar 1775 (4e deel, 2de stuk), vertaald uit de „Philosophical Transactionsquot;, vol. LXII. Zio ook nog „Sempervirensquot;, 1871', no. 33 en „Sieboldiaquot;, 1875, no. H. — (IS), bl. 4.rgt;. Bij de vermelding van inlandsche kevers volg ik ed. everts, „Naamlijst dor Nederlandacho schildvleugelige insectenquot; en de vervolgen daarop, opgenomen in het „Tijdschrift voor entomologiequot;. — (14.), bl. 48. Altum, „Forstzoologiequot;, III, le afd., bl. 01. — (15), bl. 48. Zie altum, „Forstzoologiequot;, III, le gpdeelte, bl. 60. — (10), bl. 4», Volgens berichten, opgenomen in verschillende couranten, in Juli 1877. Verscheiden mij toen gezonden kevers bleken alle te behooren tot de soort Harpalus rujlcornts. — (17), bl. 49. De soorten van 't geslacht Amara en Zahrus gibbus toonen reeds door hun' gedrongen lichaamsbouw, welke van dien der overige loopkevers tamelijk veel afwijkt, dat zij hoogstwaarschijnlijk niet uitsluitend vleescheters zijn. — (18), bl. 52. o. a. batzebuko, in zijne „Forstinsectenquot;. — (19), bl. 52. Altum. „Forstzoologiequot;, III, 1c Afd. bl. 09. — (20), bl. 58. Rbdtenbaciieb, „Fauna austriaca; die Kaferquot;. — (21), bl. 5!». Zie 't „Verslag van den landbouw in Nederland over 1875quot;. — (23), bl. 51». Zie Curtis, „Farminscctsquot;, bl. 218, 388. — (23), bl. 59. Taschenberg, „Naturgeschichte dor wirbellosen Thiere, die den Feld-, Wiesen-und Weide-eulturpflanzen schadlich werdenquot;, bl. 41. — De aaskever Silpha apnea trad in 't najaar van 1877 in deu toestand van Ziever zeer schadelijk op in den droog gemaakten IJpolder III, Oost, waar hij 'tjonge koolzaad geheel afvrat. Zie de mededeeling vau den heer k. n. swiebstra in de „Landbouwcourantquot; van 1878 en ook 't „Verslag over den landbouw in Nederlandquot;, over 1878. — (24), bl. 69. Nörh-linger, „die kleinen Feinde dor Landwirthschaftquot;, bl. 107. — (25), bl. (11. Taschenderg, „Naturgeschichte der wirbellosen Thierequot;, bl. 38. — (2fi) bl. «2. Curtis, „Farminsectsquot;, bl. 395. Taschenhero,„Naturgescli der wirbellosen Thierequot;, bl. 250. — (27), bl. 04. Glaser, „Landwirthschaftliches Ungezieferquot;, bl. 221. - (2s bl. 04. Nördlikoeb, „die kleinen Feinde der Landwirthschaftquot;, bl. 94—98. — (29), bl. 06. Landois, „Thier stimmenquot;, bl. 103. — (30), bl. 08. Snellen van volleniigven, „Do dieren van Nederlandquot;, V, Insecten. — (31), bl. 08. „Naamlijst van Nederlandsche schildvleugelige insectenquot;, door ed. everts. ■— (32), (33), bl. 08. Nordlingeb, „dio kleinen Feinde dor Landwirthschaftquot;, bl. 99 en 100. — (34), bl. 00. Nürdunoer, 't zelfde werk, bl. 101. — bl. '0. Tot de spektorren (Dmncstidae) behoort nog cene soort, die ik verzuimde, in mijn werk te vermelden, nl. do frambozonkever [Bi/tims tomcntosus -F.), dio aanleiding geeft tot het ontstaan van do frambozenmade. Do geelgrijze, 4 mil. Inngo kever wordt in 't voorjaar somwijlen in menigte op de frambozenbloesems aangetroffen. Hen zio over den frambozonkever o. a. taschenberg.

-ocr page 570-

552

„Entomologie für Giirtnerquot;, bl. -tö en 47. — (35), bl. 71. Snellen van volleniioven, „Gednnnteverwisse-ling en levenswijze der inecetenquot;, bl. 321. — (30), bl. 72. Zie 't zelfde werk, bl. 322. — (37), bl. 7!l. Zio 't zelfde werk, bl. 287. — ol. 71». Zeer schadelijk werden in 1879 en '80 de engerlingen nan de wortels van 't eikenhakhout in bet Speulderbosch; in 1881 knaagden zij onder Bennekom aan do wortels van zeer jonge dennen en sparren, dio zij geheel te gronde richtten. Vergelijk j. uitzbma dos, „Engerlingen, schadelijk voor do houtteeltquot;, in „Tijdschrift voor landbouwkundequot;, 1881. — (38), bl. 71». Zie 'wttewaall, „Volksleesboek over schadelijke en nuttige insectenquot;, bl. 91. — (39), bl. 81. 't Zelfde werkje van wttewaall, bl. 92. — (40), bl. 81. Deze en vele andere hier gedane mededeelingen betreffende meikevers en meikeververdelging' zijn ontleend aan het in do „Nieuwe Boerengoudmijnquot; van 157B (bl. 3 1-7) opgenomen „Verslag van do werkzaamheden der Wageningsche Commissie tot verdelging van meikeversquot;, opgemaakt door o. iiONDius, o. piTscii en j. ritzema bos. — (4.1), bl. 82. ad. mayek in de „Landbouwcourantquot; van 1878.—(4£), bl. 83. .Altum, Forstzoologie, III, le gedeelte, bl. 113. —(43), bl. 87. Zie claas mulder, Bijdrage tot de kennis der Ritnaalden, in „Landbouwcourantquot;, 1850. — (44), bl. 87. Volgens nördlinoer, „die kleinen Feinde der Landwirthscbaftquot;, bl. 88. — -l-l . bl. 88. Snellen van volleniioven, „Gedaanteverw. en levenswijze der insectenquot;, bl. 305. — (45), hl. 88. Everts, „Naamlijst der Nederl. schildvl. insecten.quot; — (48), bl. 88. Zie curtis, „Farminseetsquot;, bl. 152—210. (47), bl. 8». Claas milder. Zie aanteekening 43. — (48), bl. »0. Zie 't zelfde artikel. — (49), bl. »4. Wttewaall, „Volksleesboekquot;, enz. hl. 213. Zie ook het door mij bewerkte Hoofdstuk VIII van 't „Verslag van den Landbouw in Nederland over 1877quot;. Vergelijk eindelijk 't „Verslag van de vreterij in 'tgraan, uitgebracht in de Januari-vergadering der Afd. Loppersum van de Mij. van Nijverheid in dj prov. Groningen ', in 't Bijvoegsel van de „Nieuwe Groninger Courantquot;, 1881, No. 31. — (50), bl. )»«. Dit middel schijnt mij toe, eerder resultaten te kunnen geven dan het neerleggen van stukjes van slaplanten, waarvan men dan den volgenden morgen de ritnaalden verzamelt, die er gedurende den nacht door aangetrokken zijn geworden. — Verder beweert men dat stukjes raapkoek ter grootte van eene hazelnoot, in tamelijk groote hoeveelheid 4 oude duimen diep onder do oppervlakte des bodems gebracht, de ritnaalden binnen twee of drie jaren tijds alle op den akker doen sterven. — (51), bl. «8. Zie everts' „Naamlijstquot;. — (52), bl. Ui). Zie ieder mogelijk hoek over plantenziekten, als kühn, frank, sorauer. — (53), bl. 101. Snellen van vollenhoven, „De dieren van Nederlandquot;, Gelede dieren, I, bl. 248. — (54), bl. 107. Volgens do „Mededeelingen en berichten dor Gelderscho Maatschappij van landbouwquot;. — (55), bl, 109. Altum, „Forstzoologiequot;, III, le afd. bl. 105. — (58), bl. 109. Zio „Bijdrage tot de kennis van de entomologische fauna der Noord-zee-eilandenquot;, door j. ritzema bos, eene verhandeling, opgenomen in het „Tijdschrift voor entomologiequot;, deel XVI, 1873. — (57), bl. 100. Zie -wttewaall, „Volksleesboekquot;, bl. 198. — (58), bl. 10». Gallus in 't „landwirth-Centralblattquot;, 1865, II, bl. 223. Hier te lande heeft men, voorzoover mij bekend, van schade, door Sitones i/riseus aan lupinen teweeggebrncht, nog nooit gehoord; op do Gelderscho heiden komt deze soort algemeen en in groot aantal voor op do daar veelvuldig groeiende bremplant. Wellicht, gaat zij van dezen heester somwijlen over op de lupinen, wanneer deze in de nabijheid worden gekweekt,— (59), bl, 100. Everts, „Naamlijst der Nederl. schildvleugeligenquot;. — (00), bl. 111, Zio 't zelfde werk, — (81), bl. 111. Taschenbero, „Entomologie für Gartner u. Gartenfreunde'', bl. 50. — bl. li:t. Onder 'tgeslacht der springsnuittorren (Orekesfes) hadden nog kunnen worden vermeld: Orchcstes Qiirrciis X,, die t eikenhakhout beschadigt, en O rekest es Ahii J*.. die niet slechts op elzen voorkomt, maar ook twee jaren achtereen nabij Groningen een aantal ijpenboomen geheel en al ontbladerde. Zie ritzema bos in het „Tijdschrift voor landbouwkundequot;, deel I (1881), bl. 319 en 320. — bl. 113. Everts, „Naamlijst der Ned. Schildvl. Insektenquot;. — (82), bl. 113. Tasohenbebo, „Forstwirthschaftliche Insektenkundequot;, bl. 133. — (83), bl. 118 Taschenbero, „Naturgeschiehte dor wirbellosen Thiere, die den Feld-, Wiesen- und Weidecul-turpflanzen schadlich werden.quot;, hl. 43. — (84), bl, 11«, Everts, „Naamlijst der Ned. schildvl. insectenquot;. — (85), bl. 117. Zio „Over erwtenkevers en verdelging van erwtenkeversquot;, mededeelingen van ad. mayer en j. ritzema bos, in; „Nederl. Staatscourant, 1878. no. 239quot;. — (88), bl. 119, Everts, „Naamlijstquot;, enz. — (87), bl. 121. wttewaall, „Volksleesboekquot;, bl. 184. — (08), bl. 122. Altum, „Forstzoologiequot;, III, le gedeelte, bl, 189. — (89), bl. 123. Volgens snellen v. volleniioven, „Do insekten, welke den landbouwer schadenquot;. — (70), bl. 124 Men zie hier en elders bij de behandeling van voor don boschhouw schadelijke insekten ook hess, der „Forstschutzquot;. — (71) en (72), bl. 125, Altum in zijne „Forstzoologiequot;, III; taschenbero in zijne „Forstwirthschaftliche Insektenkundequot;. — (73), bl. 125. Volgens de „Mededeelingen en berichten der Gelderscho Maatschappij van Landbouwquot;, (74), bl, 128, ScmiiDBEROER, „Beitriigo zur Obst-baumzucht und zur Naturgeschiehte der den Obstbiiumen schadlichon Insektenquot;. — (75), bl. 120. Nördlinoer, „dio kleinen Feindequot;, bl. 207. — bl. 120. Bij CaUorhynchns sulcicollis zie men ..Knolvoeten en andere misvormingen der wortols van koolsoortenquot;, door ritzema bos; een artikel,geplaatst in „Tijdschrift voor Landbouwkundequot;, le jaargang, bl. 193. — (78), bl. 133 Snellen van volleniioven, „Do insecten, welke do landbouwer schadenquot;, hl. 104. — (77), bl, 130. Boihduval, „Entomologie hortieolequot;, bl, 183—109. — (78), bl. 139. Ratze-buro, „Forstinsectenquot;, I, bl, 132 en 133 en altum, „Forstzoologie, III. De hier opgenomen mededeelingen aangaande den bouw en het. leven van de schorskevers in 't algemeen zijn ten deele woordelijk ontleend aan een artikel van mijne hand in ^„Bijblad van den Landbouw-Courantquot;, 1878, No. 3, welk stuk is getiteld: „Waar-

-ocr page 571-

553

nemingen aangaande inlandsche schorskevers.quot; — (79), 1)1. h7. Altum, „Forstzoologiequot;, III, le geel, bl. 23k — (80), bl. 153. Zie 't zelfde werk, 111, le ged. bl. 270. — (81), bl. 1551 Zie mijne mededcelingen betreffende „den kleinen bonten esschenbastkeverquot;, op bl. 44—53 van 't „Bijblad v. d. Landb.—Ct.quot; 1870. Zie ook Nördlinoer, „Nachtrage zu Ratzeburg's Forstinsekten, bl. 41. — (82), bl. 171. Zie wttkwaal's „Volksleesboek ,u bl. 181. — (h3), bl. 171. Altum, „Forstzoologiequot;, iiï, le gedeelte bl. 22s—231'. — Hetgeen in de „Landbouwdierkunde'4 wordt meegedeeld aangaande den dennenscheerder. is ontleend aan eenige artikels van mijne hand over -t zelfde schadelijke insekt in „Landbouw-Courant1', 1870 No. 24lt;, 25 en 20. — (84), bl. 172. Snellen van vollenhoven, „De Insecten, welke den landbouwer schaden,quot; bl. 40. Zie ook ii. verloren in de „Algomcene Konst- en Letterbodequot;, 1847, no. 0. — (85), bl. 172. m. w. heijerinck, „Verslag omtrent do schade, veroorzaakt door insekten in de dennen der buurtschappen Harskamp en Westereng.quot; („Provinciaal blad van Gelderlandquot;, 1878, no. 100.) Echter waren volgens n. de boomen reeds door dennenscheerders aangetast, vóór de nonviinderrups hare verwoestingen begon. Verreweg do meeste Geldersche bossehen hebben zeer veel van dennenscheerders te lijden, sedert do groote vreterij van de gestreepte dennenrups in de jaren 1841-—46. — (8fi), bl. 17;{. Wttewaall, in de „Landbouw-Courantquot; 1849, bl. 50. — (87), bl. 17«. Wttewaall, „Volksleesboekquot;, bl. 100. — (88), bl 180. Snellen v. vollen hoven , „De Insecten, welken den landbouwer schadenquot;, bl. 49. — (89), bl. 180. t Zelfde boek, de zelfde bladz. — (90), bl. 184. Zie curtis, „Farminsectsquot;, bl. 103. — (91), bl. 185, (02) bl. 180. Zie 't door mij bewerkte Hoofdstuk VIII, („Schadelijk gediertequot;), in quot;t Verslag van den lanbouw in Nederland over 1877. Van de vele, vóór eenige jaren verschenen boeken over den Coloradokever noem ik die van uiley, snellen van volleniioven , a. gerstaecker en e. l. tasciienbekg. — (03), bl. 100. ('laas Mijlder in de „Landbouw-Courantquot;, 1800 (no. 27 en 30) en 1801. — ritzema nos in 't „Maandblad van de Hollondsche Maatschappij van Landbouw, 1879. — „De mosterdtor of het Sophiahaantjequot;, in deel XXlll van het „Tijdschrift voor entomologiequot; en „De mosterdtorquot;, in deel I van het „Tijdschrift voor Landbouwkundequot; {bl. !).) Beide laatstgenoemde artikels van iutzema hos. — (fli), bl. 193. Snellen van volleniioven, „De dieren van Nederlandquot;, Gelede dieren, I, bl. 237. — (95), bl. 1«!). Tasciiendbbg, „Natur-geschiebte der wirbellosen Tbierequot;, bl. (iO. — (96), 195. Volgens everts. — (97), bl. 201. taschendeug , „Praktiscbe Insektenkundequot; II, bl. 295, 298. — (08), bl. 208: o. a. door ratzeburo , in deel I van zijne „Forstinsekten.quot; — (99), hl. 203. Tasoiieniieeo, „Forstwirthsehaftl. Insektenkundequot;, bl. 204.. Zie ook het hoofdstuk „Schadelijk frediertequot; in de „Verslagen van den landbouw in Nederlandquot; over do jaren 1877 en 1878. — (100), bl, 200, volgens leesbero en everts. Zie de „Naamlijst der Nederl. scbildvleugeligen,quot; door den laatstgenoemde opgemaakt, en do vervolgen daarop, in bet „Tijdschrift voor entomologie.quot; — (101), bl. 208. Nördi.inoer, „die kleinen Feindequot;, bl. 201.. — (102), bl. 21:1. Carl vocit, „Nutzliebe u. schiidlicbe, verkannte u. verliiumdete Tbierequot;, bl, 113. — (103), bl. 21;). Snellen van vollenii. „Gedaante-verw. en levenswijze der insecten,quot; bl. 109. (108). bl. 210. t Zelfde werk, bl. 8S en volgende. — (lül-), bl. 218. A. oerstaecker , „die Wanderheuscbreckequot;, aan welk werk volo der door mij vermelde bijzon-derbeden zijn ontleend. — (105) bl. 219. Snellen van vollenu., „De dieren van Nederland,quot; Gelede dieren. — (lOB), bl. 210 en 220. Zie ritzema hos, „De muziekorganen van liithippiycra vitiumquot;, in bel „Tijdschrift voor entomologiequot; XXIIe doel. — (107), bl. 221. G. vrolik, „Aanteekeningen over de uitwendige kenmerken der veenmollen en hunne hnishouding.quot; („Verslagen v. d. Kon. Acad. v. Wetenscb , Afd. Natuurkunde,quot; VIII, bl. 42.) — Claas mulder, „Bijdrage tot kennis van den veenmol. („Verslagen der dfer Kon. Acad. v. Wetenscb., afd. Natuurk.,quot; VIII, bl. 102. — Wttewaall, „Volksleesboek,quot; bl. 32. —

(108), bl. 220, Snellen van volleniioven, „Do insecten, welke den huidbouwer schaden,quot; bl. 20. —

(109), bl. 227. -Landois, „Thiersthnmou,quot; bl. (ió. — (110), bl. 228, swammerdam, „lüblia naturaequot; I, afzonderlijk gedrukt onder den naam van „Afbeelding van 's menseben leevenquot;, enz, — (111), bl. 220. Snellen v. volleniioven, „Gedaanteverw. en levenswijze der insecten,quot; bl. 115. — (112), bl. 229. Wttewaall, „Volksleesboek,quot; bl. 41. — (113), bl. 2;lJ. Hartino, „Do bouwkunst der dieren,quot; — (UI), snellen v. volleniioven, „Gedaanteverw. en levenswijze der insecten, bl. 38G. — (115), bl. 218. Habting, „De bouwkunst der dieren.quot; — bl. 251. Om de wespen in de in den grond of in boomen verscholen wespennesten te vernielen, giete men in de opening kokend water, nog liever zwavelkoolstof. Zie dupont marcel, in „Journal d'agriculture practiqueTome II, No, 43 (21 Octobre 1880). Zie ook „Tijdschrift voor landbouwkunde,quot; I (1881), bl. 189. — Uö, bl. 258. Hartino, „Bouwkunst der dieren.quot; — (117), bl. 255. Zie do waarnemingen van lepblletieb ue saint fargeau , ook meegedeeld door oarl vogt, „Nutzliebe n. scbadliche, verkannte u. verliiumdete Tbiere.quot; bl. 105. — (118), (110), bl. 250. Bates, „Der Naturforscber am Amazonenstrom.quot; (Duitsche vert. v. 't orig.), bl. 12—18, bl. 380—389. — (120), bl. 201. Van de inlandsche mieren beeft men tot beden weinig studio gemankt. — Zie verder over mieren: anton nowacki , „Ueber den Ackerbau und die Viehzucht der Ameisen.quot; — (131) en (122), bl. 270. Zie adler's mededee-ling in katteb's „Kntomologische Nnebrichte,quot; alsmede diens uitvoerig onderzoek in „Zeitscbrift fiir wissenscbaftliebe Zoölogiequot;, Bd. XXXV, bl. 151. Zie verder m. w. beijekinck in „Zoologischer Anzeiger,quot; 19 Ajiril 1880, No. 53. ■— Reeds vóór abler was do heterogonio bij gnlwespen ontdekt door ■walsh. (Zie Packard, „Guide to the study of Insects,quot; bl. 209.) Zie verder over plantengallen o. a. o.ustav maveb, „dio inittcl-o'iropiiisclien Eichengallon,quot; en m. w. beuerinck, „Bijdrage tot do

36

-ocr page 572-

sr.-i

morphologic der plnntengallen.quot; — (123), bl. 271, Zie'tVerslag van den landbouw in Nederland over het jaar 1877, Hoofdstuk VUT, Schadelijke dieren. — (124), bl. 272. Het zij mij vergund, hier te verwijzen naar de van prachtige teekcningen voorziene, meesterlijke monographiën van inlandsche bladwespen van snellen v. vollenii. In bijkans ieder deel van het „Tijdschrift voor entomologiequot; worden eenigo soorten in hare verschillende ontwikkelingatcestanden beschreven en afgebeeld. Een eerste vervolg daarop is door mij geleverd in doel XXV van 't bovengenoemde tijdschrift. — (125) bl. 270. AVttewaall's „Volksleesboek,quot; bl. 41. — (120) bl. 271). Zie Curtis, ,.Farininsectsu, bl. 37. — Snellen v. vollenii. in „Tijdschrift voor entomologie,quot; IIT, bl. 109.— (127), bl. 270. Zie „Tijdschrift voor entomologiequot; XIV, bl. 237. — (I2S), bl. 280. Van sommige blad wespsoorten kent men uitsluitend wijfjes; van andere zijn de mannetjes zeldzaam. Deze soorten planten zich voorzeker uitsluitend of althans hoofdzakelijk zonder bevruchting („parthenogenetischquot;) voort; parthenogeneso is ten minste bij sommige bladwespen waargenomen. Zie von siebold, „Beitriige zur Parthenogenesis der Artliropoden,quot; bl. 196. — (129), bl. 281. „Beitriige zur Obstbaumzuchtquot; van sciimiddbroer. — (130), bl. 281. Zie j. ritzema hos in „Ceres,quot; Jaargang 1870, No. 4 en 5. — (131), bl. 821. Curtis, „quot;Farrninseotsquot;, bl. 120—131. — (132), bl. ;{23. Snellen v. vollenii., „De insecten, die den landbouwer schadenquot;, bl. 108. — (133), bl. 825. Zie aant. (85) van dit deel. — (134) bl. 325. Moritz willkomm, „Die Nonne, der Kiefernspinner und die Kiefernblattwespequot;. — (134), bl. :12». Wttewaall, „Volksleesboekquot;, bl. 119. — „Mededeelingen en berichten der Geldersche Maatschappij van Landbouwquot;, 1840, bl. 77, enz. — a. brants in „Vaderlandsche letteroeteningenquot; 1845, no. 11. — „Alge-meene Konst- en letterbodequot;, 1847, no. 9, bevat een artikel over dennenrupsen van n. verloren. — (135), bl, 820. Altum, „Forstzoologiequot;, ITT, 2e ged. bl. 138. — (136), bl. 820. Wttewaall's „Volksleesboekquot;, bl. 124. — (137), bl. 820. Snellen v. vollenii., „Insecten, welke den landbouwer schadenquot;, bl. 77. — 138), bl. 835. Ratzeburg, „Forstinsecten^, II, bl. 242.—Altum, „Forstzoologiequot;, III, 2e gedeelte, bl. 172, bepaaldelijk ook bl. 175. — (139), bl. 885. öustav henschel, „Leitfaden zur Bestimmung der schftdlichen Forst- u. Obstbaum-inscktenquot;, bl. 39, 100, 101. — (140), bl. 887. Zie het door schrijver dezes bewerkte Hoofdstuk „Schadelijk gedierte*1 uit het „Verslag van den landbouw in Nederland over 't jaar 1880quot;, en wel bl. il5—117. — (141), bl. 887. Zie n. c. van hall, „Geschiedenis van do verwoestingen, door de rupsen aangerigt in de provincie Groningen, opgemaakt op last van de Commissie van landbouw in dat gewestquot;, (1829). — (141), bl. 841. Snellen van vollenii, „De insecten, welke den landbouwer schadenquot;, bl. 106. — (142), bl. 815. r. c. t. snellen, „De vlinders van Nederland, Macrolepidopteraquot;, bl. 359. Dit is het beste werk over vlinders, 'twelk wij in onze taal bezitten, en zeer zeker een van do beste boeken, die over deze insektenorde ooit, ook in andere talen, verschenen zijn. Het is onmisbaar voor hem, die inlandsche vlinders wil détermineeren. — (142), onderaan op bl. 845. Deze soort komt somwijlen op do Veluwe voor. De heer ii. m. hartog te Barnoveld zond mij exemplaren; en in de „Mededeelingen en berichten der Geld. Mij. van Landbouwquot; (1840), bl. 57 wordt er gewag van gemaakt. — (144), bl. 847. taschenberg, „Praktische Insektenkundequot;, 111, bl. 237. — (145), bl. 84«. r. c. t. snellen, „De vlinders van Nederland. Macrolepidopteraquot;, bl. 374. — (146), bl. 847. Taschenberg, „Praktische Insektenkundequot;, III, bl. 111. — 147, bl. 847. Snellen, t. a. p. bl. 372. — (148), bl. 847. Zie noot (140). — (149) hl. 858. Zie het door mij bewerkte Hoofdstuk VIII van 't „Verslag v. d. landbouw over 1877quot;. — (150), bl. 855. Boisduval, „Entomologie horticolequot;, bl. 491. — (151), bl. 850. Zie o. a. taschenberg^ „Praktische Insektenkundequot;, bl. 197. — (152;, bl. 861. Zie ritzema bos, „De kleine, in een kokertje levende rups, die soms in 't voorjaar de bladeren van appel- en pereboomen vernieltquot;, voorkomende in de „Nieuwe Boe-rengoudmijnquot;, bl. 314. — (153), bl. 807. Zie „Verslag v. d. landbouw over 1877ifc, Hoofdstuk VIII (Schadelijk gedierte). — (154), bl. 878. 't Zelfde Hoofdstuk uit het zelfde Verslag. — (155), bl. 875. Ik verwijs naar snellen, „De vlinders van Nederlandquot;. — (156), bl. 888. Zie Taschenberg, „Praktische Insektenkundequot;, III, bl. 69—72. — (157), bl. 400. Snellen v. vollenh., „Gedaanteverwisseling en levenswijze der insectenquot;. — (158), bl. 402. Zie mededeelingen in het „Tijdschrift voor entomologiequot;, V, VI, VII, VIII, IX, X, XII en XVI. — (159), bl. 412. Prof. harting, „de Honigdauwquot;; zie't „Album der natuurquot;, 1858, bl. 257- — (161) bl. 410. Zie over de misvormingen, die de bloedluis aan den appelboom teweegbrengt: „Etude des alterations produites dans de bois du pommier par les piqüres du puceron lanigère, par eb. prillieux, op bl. 39 van de „Annales de Tinstitut national agronomiquequot;, (1877—'78). — (162) bl. 420. Ratzeburg, „Forstinsectenquot;, III, bl. 200—202. — (163), bl. 420. Altum, „Forstzoologiequot;, III, 2e gedeelte, bl. 348: taschenberg, „Forstwirthschaftlicho Insektenkundequot;, bl. 450. — (164), bl. 420. Zie snellen v. vollen hoven, „Gedaanteverw. en levenswijze der insectenquot;, bl. 79. — (165) bl. 428. Kirby spence, „An introduction to Entomologyquot;, bl. 428. Omtrent de soorten van 't geslacht Thnps, die ziekten van 't vlas zouden veroorzaken, heerscht groote onzekerheid, evenzeer als omtrent de ziekten zelve, die zo zouden teweegbrengen. De „kwade koppenquot; (zieke, zwarte kopjes van de stengels) van 't vlas, werden reeds voor een dertig jaar, toen ze zich vooral op Tholen vertoonden, aan de aanwezigheid van vele blaaspooten (Th rips) toegeschreven; maar de soort, die de ziekte zou veroorzaken, werd niet nader beschreven, snellen v. vollenhoven. (,.De insckten, welke den landbouwer schaden,quot; bl. 21) beschouwt do blaaspooten niet als oorzaak, maar hunne aanwezigheid als gevolg van de ziekte. De bewijzen, die hij voor zijne meening aanvoert, kunnen echter niet als afdoende worden beschouwd; en het feit, dat de ziekte aan-

-ocr page 573-

stekelijk is en dat men hot vlas door 't aanwenden van windschermen er te^en kan heschutten, doet vermoeden, dat hier heschadiging door kleine dieren of door schimmelplanten in 't spel is. Men heeft de ondervinding* opgedaan, dat boonen, groeiende naast vlas met „kwade koppenquot; licht ziek worden. Reeds snellen v. vollen hoven (1856) vermeldt dit feit. Van erwten en klaver schijnt men, hoewel in mindere mate, 'tzelfde te hebben opgemerkt. Over „kwade koppenquot; zie men ook: „Journal des stat. agron. A. gassend, 1881, Mol, Juni. — In zijne „Etude sur la maladie dite bruiure du linu, Lille, 187Ü, schrijft ladureau eene andere ziekte aan de aanwezigheid van eene soort van Thrips toe, welke hij T/rlps lini noemt. Deze ziekte schijnt echter weer iets anders te zijn dan de ^.vlasamp;rand'^ die zich bij ons te lande voordoet op stukken grond, waar te dikwijls vlas wordt verbouwd. Ad. mayek is (zie diens „Onderzoekingen omtrent de zoogenaamde „brand in het vlasquot;, in „Tijdschrift voor landbouwkundequot;, 1881, hl. 298) tot do conclusie gekomen, dat do Nederlandsche vlasbrand niet wordt veroorzaakt door zoogenoemde „uitputtingquot; van den grond, en dat do vermoedelijke oorzaak is een parasitisch organisme. Welk organisme: Insekt, Anguillula of schimmelplant? Deze vraag is nog in 'tgeheel niet opgelost. — In mayer's boven aangehaald artikel komt een uittreksel voor van ladureau's werk, waaraan ik weer 't volgende ontleen: Uit de in den grond gelegde eitjes komen gewoonlijk in de eerste helft van Mei de 77^'//w-larven t(i voorschijn; deze zijn aanvankelijk niet grooter dan 0,1 a 0,3 mM., citroengeel van kleur en van hclderroodo oogen voorzien. In dezen toestand maakt de larve vele wondjes in de jonge worteltjes, waardoor de plantjes soms zeer lijden. Langzamerhand wordt de kleur zwart; ook de vleugels beginnen zich na een paar vervellingen te vertoonen. en de Thrips begeeft zich naar de bovenaardsche doelen der vlasplant; uit het uiteinde der takjes zuigt zij voortdurend sappen op. In den volwassen staat is Thrips lini ongeveer 2 mM. lang. De insekten verbreiden zich dan over verschillende planten (rogge, haver, gerst en boekweit); zij leggen op deze hare eitjes en sterven weldra. — De volwassen Thrips heeft vleugels, maar vliegt slecht; door den wind kan zij worden meegevoerd van de eene plaats naar de andere. Vandaar dat l.vdureau de verbreiding van deze insekten van den eenen akker naar den anderen kon verhinderen door het plaatsen van stroomatten. Aangetaste vlasplanten kunnen soms een tijdlang schijnbaar vrij gezond blijven; terwijl dan een enkele zonnige dag of een felle wind voldoende is, om in eens de planten op den akker te dooden, te „verbrandenquot;, zooals de landbouwers zeggen. Hot meest vertoont zich vlasbrand in 't laatst van April of 't begin van Mei; dan ziet men op de vlasakkers plekken, waar het gewas geel, verbleekt, is geworden en ver bij 't omringende vlas achterblijft; het ziet er dan uit of het hier en daar door 't vuur is verschroeid. De ziekte tast vooral het gewas aan in de eerste periode van groei, als het nog maar 0.2 tot 0.3 Meter lang is. — (100), hl. 128. Nördlinger, „die kleinen Feinde der Landwirthschaftquot;, bl. 138. — (107), bl. •It*». Wttewaall, „Volksleesboekquot;, bl. 140.— (108), bl. 421». Curtis, „Farminsectsquot;, bl. 445—1-52. — (100). bl. 4:U. quot;Wttewaall, „Volksleesboekquot;, bl. 01. — (170), bl. 4117. Zürn, „die Schmarotzer auf und in dem KOrper unserer Ilaussftugethierequot;, Bd. I. bl. 4-5. — (171). bl. 4119. Goedaert, „Metamorphosis naturalisquot;. — (172), bl. 45Hgt;. Ik vergat, hier te vermelden de Narcis— xlieg [Mcrodon Narcissi F.), die in den toestand van made ook hier te lande vele Narcissenknollen geheel uitvreet, en bepaaldelijk onder Haarlem groote schade veroorzaakt. De ziekte, door haar teweeggebracht, heet „het rotquot;, en komt vooral voor in narcissen, die uit Marseille en Italië zijn ingevoerd. Men zie verder over Mcrodon Narcissi: tasciieniierg, „Praktische Insektenkundequot;, IV, bl. 70: f. w. van eeden in „Tijdschrift voor Nijverheidquot;, en ritzema bos in „Tijdschrift voor entomologiequot;, deel XXVI. — (173). bl. 446. ^ie over de horzels en de schadelijke werking hunner maden, alsmede over de middelen, die men er tegen kan aanwenden: zürn, „die Schmarotzerquot;, deel I, bl. 53. — Pütz, „Die Seuchen undHerdekrankheiten unserer Ilausthiere, bl. 109—110. — en vooral ni man, „Waarnemingen omtrent de horzel maskersquot;, opgenomen in de „Verhandelingen van de eerste klasse der Koninld. Academiequot;, deel 1 V. — (171-, bl. 450. De schimmelplant, die de ziekte der vliegen veroorzaakt, is lïmpusa Muscae Cohu. Gobtiie maakte 'teerst op de schimmelziekte der vliegen opmerkzaam. Zie leunis' „Synopsis der Pflanzenkundequot;, „neue A ullage von a. b. krankquot;, bl. 1930 en fig. 1223. — (175), bl. 452. Zie r. j. van amerseoordt in 't „Nieuws van den Dagquot; van 5 Januari 1S7Ö. — (170), bl. 450. Wttewaall, „Volksleesboekquot;, bl. 192. Men verwarre do door Brassicae veroorzaakte misvormingen niet met die, welke onder den naam van „Knolvoetenquot; bekend zijn, en die door eene schimmelplant [Plasmodiophora lirassicac Ifor.) worden veroorzaakt. Men zie j. ritzema dos, „Knolvoeten en andere misvormingen der wortels van koolsoorten,quot; in „Tijdschrift voor landbouwkundequot;. 1881, bl. 393. — (177), bl. 400. J. roiim, in „Zeitung fiir Schafzuclit u. Wollproductionquot;, 1882, no. 1. — Vóór ik van de tweevleugeligen afstap, moet ik hier nog melding maken van het werk van f. m. van der wulp over Nederlandsche Diptera, alsmede van diens mededeelingen over vertegenwoordigers dezer insektenorde in verschillende deelen van het „Tijdschrift voor entomologie.quot; — (178), bl. 402. Zie de talrijke mededeelingen over Pulicinen van c. ritsema Czn. in het „Tijdschrift voor entomologiequot;, alsmede de mono-graphie van o. taschendero. — (179), bl. 404. Ad. mayer, in „Tijdschrift voor landbouwkundequot;, 1881, bl. 103. — (180), bl. 404. Zie v. pescii in 't zelfde tijdschrift, 1881, bl. 205. — (181), bl. 408. Zie het door mij bewerkte Hoofdstuk over schadelijk gedierte in lt „Verslag van den landbouwquot; over 1875. — (182), bl. 470 Zie a. w. m. van iiasselt in het „Tijdschrift voor entomologiequot;, deel XXVI en in het „Tijdschrift voor geneeskundequot;, 1882. — (183 , bl. 474. Daar thans ook in ons land do bladziekte der peroboomen, die door

-ocr page 574-

556

P/ytoptus V\/ri Soyauer wordt veroorzaakt, zich heeft verbreid, zoo zij 't mij vergund, hier nog oen beknopt uittreksel te geven van soraueu's raededeelingen in de „Arbeiten der pflanzenphysiologischen Ver-suchsstntion am Pomol. Institute zu Proskau,quot; 1877, en in zijn leerboek over plantenziekten. Door hare aanwezigheid veroorzaakt de mijt do volgende verschijnselen: do bladeren krijgen door het ontstaan van ronde, soms met elkaar vorsmeltendo opzwellingen oen eigenaardig voorkomen. Aanvankelijk zijn de opzwellingen geel, later bruinachtig of zelfs zwart. In hoe grooter aantal zij aanwezig zijn, des te moeilijker kan het blad zijne verrichtingen vervullen. In boomkweekerijen heeft op deze wijze do perenbladmijt reeds aanmerkelijk schade te weeg gebracht. In 't inwendige van de galachtige opzwellingen vindt men holten, en daarin van Mei af aan eieren en jonge mijten. Deze laatste voeden zich met de sappen der bladeren. De volwassen mijten loopen over den onderkant der bladeren heen en weer. Jaarlijks komen verscheiden geslachten voor. De mijten overwinteren in de bloem- en bladknoppen van de dénjarigo takken. — Waar de plaag zich in zoo sterke mate vertoont, dat men werkelijk van schade mag spreken, daar plukke men zoo vroeg mogelijk in 4t voorjaar de aangetaste bladeren af en verbrande deze, om te verhinderen, dat de mijten zich van 't eene blad naar H andere begeven. — (18*1lt;), bl. 480. Pütz, „die Seuchen und Heerde-krankheiten unserer Ilausthiere'', bl. 120—lél, in 't bijzonder bl. 133 en 134«. Verder zurn, „die Schma-rotzer auf und in dem Körper dor Haussftugethierequot;, I, bl. 3—22. — (185), bl. 41):{. Is door darwin en hensen in de laatste jaren de hoogst belangrijke levenswijze der aardwormen uitvoerig nagegaan, en op hunne groote verdiensten voor het bebouwbaar maken van den bodem gewezen, — omtrent de verhouding van deze dieren ten opzichte van de teelt van bepaalde planten is men nog niet in alle opzichten op de hoogte. Ik moet hier mij bepalen tot het verwijzen naar darwin's boek „The formation of vegetable mould through the action of wormsquot; (1881) en naar de artikels van v. iiensen in „Zeitschrift fiir wissenschaftl. Zoologie, Bd. XXVIII (1877). bl. 354quot; en in „landwirthschaftl. JahrbUcherquot;, 1882. — (186), bl. 400. Zurn, „die Schmarotzer enz., I, bl. 175. — (187), bl. 4J)7. Mijn bestek veroorlooft niet, do in de huisdieren parasiteorende spoel-wormen zoo uitvoerig te behandelen, als zij zouden verdienen. Behalve naar veeartsenijkundige werken zij hier vooral verwezen naar leuckart, „die menschlichen Parasitenquot;; naar zürn, „die Schmarotzer auf und in dem Körper der Haussaügethierequot;, naar pütz, „die Seuchen und Heerdek ran k h ei te n'', naar cobbold, „Entozoa1 en naar davaine, „Traité des Entozoairesquot;. — (188), bl. 502. Vele Anguilluliden vormen gallen. Zie „Ueber Gallenbildung durch Aelchenquot;, van a. braun in het „Sitzungsbericht der Oesellschaft natur-forschender Freunde zn Berlin, vom 10 Miirz, 1875.quot; — (189), bl. ♦'»04. Over het tarweaaltje zie o. a. j. küun in de „Schlesische landw. Zeitungquot; (1805) en iiaberlandt in de „Wiener landw. Zeitungquot; (1877.) — (190), bl. 005. Schwerz, „Anleitung zum Praktisehen Ackerbauquot;, 1823. —(191), bl. 506. kUiin in het „Zeitschrift hir wissenschaftl. Zoologiequot; (1858). — (192), bl. 507. C. j. sickesz' verslag vindt men o. a. in de „Landbcuwcourantquot; 1879. — (193), bl. 507. Havenstein, „die Wurm- oder Stockkrankheitquot;. — (194-), bl. 512. „La maladie vermiculaire do Jacinthesquot;, par ed. prillieux, in het „Journal de la Soc. nation. d'Hortic., 3e Série, III, 1881, p. 253—200. Zie ook een artikel over „het ringziek der Hyacinthen'', uitgegeven van wege de „Vereeniging voor bloembollencultuurquot;, door hugo de vries. — (195), bl. 512, schacht, in de „Annalen für Landwirthschaftquot;, 1859, Heft 11. — (190), bl. 515. „Verslag van den Landbouw in Nederlandquot; over 1870.— (197), bl. 515. Cobbold, „Entozoaquot;. — (108), bl. 515. Davaine, „Traité des entozoairesquot;. — (199), bl. 515. Ik mag hier niet verder spreken over den overigens zoo hoogst belang-wekkenden anatomischen bouw van de leverbot, waaromtrent i'. sommer een nauwkeurig onderzoek in 't werk heeft gesteld. Zie „Die Anatomie des Leberegelsquot; in „Zeitschrift für wissenschaftliche Zoölogiequot;, Bd. XXXIV, bl. 539. — (200). bl. 517. Zie georo may, „das Schafquot;, 2ter Band, bl. 68. — (201), bl. 518. Lei.ckart in „Zoologischer Anzeigerquot;, IV (1881), no. 99, bl. 04-2; en in „Archiv für Naturgeschichtequot;, Jahrgang 4-8 (1882), bl. 80—119. Juist was het vel afgedrukt, waarin de resultaten van leuckart's onderzoekingen over do ontwikkeling van de leverbot zijn meegedeeld, toen ik no. 122 (Jaargang V, 9 Oct. 1882) ontving van het Tijdschrift „Zoologischer Anzeiger1quot;, in welk nommer leuckart verdere resultaten van zijne onderzoekingen betreffende de leverbot meedeelt, maar tevens de vroeger verkregen en in dit werk vermelde resultaten ten deele tegenspreekt. Tot den toestand, voorgesteld door fig. 301 van dit deel (bl. 521) had leuckart de ontwikkeling van de parasieten binnen de ademhalingsholte der slak Limnaeus pc veger nagegaan; maar verder kon hij deze parasieten niet tot ontwikkeling brengen. In een exemplaar van L. truncatulns (—. L. mi nut us) vond hij eene Redie, gevuld met jonge Distomum s (fig. 303), welke hij hield voor een' verderen ontwikkelingstoestand van de Redië, die in fig. 302 is afgebeeld, en die binnen den kiemzak, welke in fig. 301 is voorgesteld, zich heeft gevormd. Maar 't bleek leuckart nu, dat fig. 303 geene Redie is, te huis behoorende in den ontwikkelingskring van Distomum hepaticum. Nooit is het hem gelukt, de larven van de groote leverbot in de ademhalingsholte van Limnaeus pcreger verder te brengen dan tot den toestand van lig. 301; en hij zegt nu, dat de genoemde slak voor eene verdere ontwikkeling van dezen parasiet niet geschikt schijnt; dat het hem daarentegen thans is gelukt, in exemplaren van de soort .Limnaeus truncatulus {— mi nut us) de leverbotlarven zich te doen vestigen en tot verdere ontwikkeling te brongen; dat niet alleen zeer jonge slakken van deze soort, maar ook halfvolwassen, ja geheel volwassen exemplaren met leverbotlarven kunnen worden besmet; dat in de Rediën niet dadelijk leverbotten ontstaan, maar eerst zoogenoemde „Cercariënquot;, die in 't bezit zijn van een' langen staart, en die door middel van dit orgaan

-ocr page 575-

nadat zij de Rodië hebben verlaten, vrij rondzwemmen. No^ enkele pnnton uit de verdere ontwikkeling dezer Cereariftn heeft leuckart nagegaan; maar omtrent de geheele ontwikkelinpc is hij nog niet in t zekere. Hij hoopt binnen niet al te langen tijd de ontwikkelingsgesdiiedenis der leverbot volledig te kunnen mee-deelen; maar voor 't oogfenblik weten wij er minder van, dan wij meenden, afgaande op m-m ckauts eerst gepubliceerde stukken. — (202), bl. 525. Mededeelingen van p. j. van amursfooudt in 't ..Nieuws van den Dagquot;, 1879 on van van iterson in de „Landbouwcourantquot; van dat jaar. — (203). bl. 627. Men zie over eigenlijke on oneigenlijke levorbotziektc o. a. zipperlen „Der illustrirto Hausthierarztquot;, de artikels: ,.ICgel-krankheitquot; en „Faule oder Bleichsuchtquot; (bl. 620 en 017 van 't genoemde boek). — (201), bl. 538. Jiij lt;le bespreking van de lintworm— en blaaswormsoorten is vooral gebruik gemaakt van pütz, „Senchen und lleer-dekrankheiten41 en van /urn, „die Schmarotzor'k; zie o. a. noot (184'). Voor de middelen tegen de draaiziekte verwijs ik, behalve naar deze werken, naar zürn, Zoopathologische und Zoophysiologischo L'ntersuchun-gen, (1872), bl. -I-O. en naar erüt, „die Drehkrankheit der Schafe, (Praag, 1870). in welk werkje echter grove onjuistheden voorkomen, o. a. deze: dat de Coeuurtts cerebral is zou ontstaan uit de Taenia serrata van den hond. — (205). bl. 540. Zie scinrarda, ,,Zoologie'w, T, bl. 285.

-ocr page 576-

REGISTER OVER DEEL I EN 11.

-A.

aalbessenbladluis II, 416.

aalscholver I, 430.

imltjos 11. 602.

aaltje (bieten-) II. 513.

,, (hyacinthen-) II, B12.

,, (rogge-) II. 505.

,, (tarwe-) II. 5;)3.

aardappelkever 11. 181.

aardmijten (familie) 11. 173.

aardrupsen 11. 3(11). 318. 320, 354, 3')(i, 358, 3M. S'JO. aardslak (akker-) II, 480.

„ (bonte) 11. 4S0.

.. (gewone roode of zwarte) 1], 4Sfi (proote) II. 481).

aardtorren II. 45.

aardvloo (geelgeatreepte) .11. 205.

„ (kool-) II. 204.

(koolzaad-). 11. 100,

(zwartpootige) II, 207.

aardvlooien II. 1!)4.

aardwormen II. 4!U.

aarsmade II, 4117 aaskevers (geslacht) II. 50.

.. „ (tamilie) 11. 54 abrikozenuil, JI 382.

Acanthia lectularia II, 4)5, 406 Acaridae 11. 476.

Acarina 11, 473,

Acarns farinae II. 477.

„ lactis II. 477-„ passularum II, 477.

„ prunorum II, 477,

.. siro II, 477,

Accentor modularis I, 3')3.

Achorontia atropos 11, 207, 320.

Achotidae 11 220

Acidalia (Cheimatobia) brumata II, 3S6,

Acronycta Aceris II. 3S0.

„ Rumicis II, 310. 35 k „ tridens II. 310. 3S2 Acrvditcs 11 214 Acrydium argentinum II. 216.

„ migratorum II. 215.

„ moestuin II. 216.

adder I, 14quot;). 147.

Agrilus (geslacht) II. 117.

Agriotes TineatUH II. 8U. UI.

„ obsenrus li 8!), OU, 01.

,, sputator II. 80. 01.

Agrotis crassa 11. 342.

exclamationis II, 320. 342.

,. ravida II. 342.

,, segetnm II. 301), 318, 320, 342, 354, 356, 350, 3U4, 300.

Agrotis Tritici II. 322. 313 „ valligera II. 358. „ vestigialis II, 358. akkeraardslak II, 486.

akkerleenwrik I. 373.

akkermannetje 1. 345.

Alauda alpestris I, 373 ,, arborea I. 373.

„ arvensis I, 373 „ cristata I, 373.

Alcedo iapida I. 400.

Alk (geslacht) 1. 430.

Alucit.i (geslacht) II, 317.

Ammophila sabulosa II. 25). 254, 255, Amphidasis betularia II, 381..

Ampelis garrnla I, 400.

Anas (soorten) I. 435 Andricus terminalis II, 209. 270, 271. Angorageit I, 245,

Angorakat I. 180.

Anguillnla devastatrix II, 505. „ Dipsaci 11, 505. „ Tritici 11. 502. 5U3. Anguillulidae II. 502.

Anguis fragilis 1. 445 Amsoplia II. 75, 85 Annelida II, 401.

Anobium II. 65

„ domestienm 11. 67. „ paniceum II. 60. 08. ,, pertinax 11, 07, Oi. „ striatum II. 07.

Anomala II. 75. 85.

Anomalon II, 206.

Anser albifrons 1. 435.

,, cinereus I. 435.

„ segetnm I, 435.

Anthornvia II, 452.

„ antiqua II, 454, „ Brassicae II, 455, „ coarctata 11. 453. „ conformis II, 453 „ floralis II. 455,

funesta II, 353. „ platura II, 454, ,, radicum 11, 455. Antlionomus II, 112.

„ pomornm II, 127. Anthrenus II, 70, 72.

„ muscorum 11, 73. „ s Tophulariae II, 73. „ vnrius II, 73.

Anthus ai horens I, 347, „ campestris I, 347, „ obscurns 1. 3t0.

„ pretensis I, 340,


-ocr page 577-

559

Anthus Richardi I, 3t7.

rupestris F. 310.

Aphaniptera 11. 461.

Aphidina II. 108, 409.

Aphidius 11, 263. 207.

Aphis Avenao I f. 41S.

Brassicno II, 417, 419.

Cerasi I I. 417, 418.

„ cereal is II, 418.

„ fabae 11. 417.

grossulariae II. 419.

Humuli II, 418.

„ mali II, 416.

,, Papavcris II, 410, 417 persicae II, 418, 419.

Pisi II. 418.

Pruni II. 419.

,, radicuin II, 257.

,, Ribis II, 410.

„ Sambuci TI. 410.

„ Sorbi II. 410.

Tiliae II. 419.

Ulmariae II, 417, 418. ,, Viciae II, 417.

Aphodius II 74.

Apidae II. 235.

Apion II, 100.

.. apricans II, 107 crac3ao 11. 107.

Fagi II, 107. „ trumentarium II. 107. „ pomonae II. 107.

A pis dorsata 11 247.

.. florea 11. 247.

„ indica II. 21'7.

„ ligustica II, 247.

mellitica 11. 235 tot 247-Apoderus Corvli II, 100, 107. appelbladluis (groene) II. 416.

,, (roodachtige) II. 416.

appelbladvloo 11. 408, 409. ajjpelbloesemkever M, 127. appelspintkever II, 156.

appel vink I, 381.

Aquila fulva l. 312, 313. Arachnoidea II. 269.

Arctia II. 304.

Ardea al ba 1. 431.

cinerea I, 431.

garzetta I, 433.

,, minuta I. 433.

„ nycticorax 1. 433. ,, purpurea I. 431.

,, stellaris 1, 433.

arend I. 312.

Arion 11. 485.

„ rufus II. 486.

,, fuscus II. 486.

Argynnis II. 296 Armadillo 11. 482.

Aromia moschata 11, 178, 179. Arvicola I, 103.

,, amphibus I. 123.

ar val is I, 106.

,, glareolus I, 100.

Ascaris lumbricoides 11. 197.

megalocephala 11, 497. mystax 11, 497.

Asilidae II, 438.

Asilus II, 438.

„ crabroniformis II, 438. ,, gennanicus II, 439.

asperge torrotje II. 183.

„ ' (twaaltstippelig) II, 183. Astur palumbarius I, 317.

nisus 1. 317.

Astynomus aedilus II, 180.

Athalia spiuarum II, 279, 281.

Athous haemorrhoidalis II, 89.

„ subfuscus 11. 89. Atomaria linearis II. 01, 62. Atropos pulsatorius II, 227. Attacus II 305.

; Attagenus 11. 72.

,, pellio II. 72. Attelabus II. 106.

aurelia (groote) II, 200, 360.

„ (kleine) II, 296.

avond vlinders II. 291. Ayain-alas 1. 418.

i baardmannetje I, 370.

babbelaartje 1, 358.

Balaninus 11. 112.

,, nucum II, 113.

Banchus compressus II. 266.

Bankivaboen I, 117.

ban tong I. 225.

Baris (Baridius) II. 112.

,, chloris II. 113.

,, picina II, 113.

1 barm 1. 385 bannsijsje 1. 383.

bastaardnachtegaal I. 353.

bastaardrupsen II. 272.

„ (slakvormige) II, 2b3. „ en bladwespen (inl. soorten, leefwijze II 274—287.

bastaardsatijnvlinder II. 302. 303. 308, 364. bastkever II. 143.

bed wants II 405.

beerrupsen II 301-beflijster I 351.

i bergeend I. 135 i bergloon wrik I. 373.

berg lijstor I. 351.

1 berginusch I. .'81.

bergsijsje I. 303.

beigvink 1, 385.

berkonbladwesp (roode) II, 275.

„ „ (staalblauwe) II, 275. berkenspaumps II, 384.

berkonspintkevor (groote) II. 144.

berm (grauwe) 1. 335.

bessenbladwesp II. 273, 275.

bessenspanrups II. 311. 396. 397.

beukongalmug II. 134.

beukoniioutschorskever (groote) II, 144. beukenspringsnuitkever II, 113.

bezoargeit I. 242.

Bibio hortulanus II. 430.

„ marei II. 430.

biotenaaltje II. 502, 513.

bietenkevertje (= dwergkever) II. 61.

bietenluis (zwarte) = dwergkever TI. 61. biotenmoeheid II. 513.

biggetje (Guineesch) I. 139.

Biorhiza aptera II. 270. 271.

Bison amoricanus I. 219.

,, europaeus 1. 219.

Bisulca 1. 214.

blaartrekkers (familie) II. 100.

blaaspoot (geslacht) II, 422.

bladkevers IT. 181.

bladluizen II. 409 tot 420.

bladneuzen (vleermuizen) I. 55, 61.

bladrollers II. 313.

bladsprietigen II. 73.

bladvlooien TT. -I-OS.

blad wespen 11. 271. 274.

| Blatta americana II, 212.


-ocr page 578-

r)()0

?e . ,

„ lappomca 11. 214

liluttariae II. 215.

blauwborstje 1. 357.

Mauwkop J. 385

blauwmees 1. 371.

hlauwspecht I. 340, 341.

))lauwschild 1, 319.

])lauwvalk I, 317-

blauwe stootvoprel I. 319.

bloedluis J l, 41(5.

bloedzuigers II. 494.

bloemkever 11. 72.

bloemputter 1, 383.

bloemvliegen (geslacht) 11, 452.

boekenluis II. 227.

boekvink 11. 385.

boerennachtegaal I, 335.

boerenzwaluw I. 408.

bokje I. 4-27.

boktorren (lainilie) II, 176.

bolder 1. 437.

bombardeerkever II. IB.

liombinator igneus 1. 449.

Hombus (geslacht) 11. 247.

Hoinbycidae 11. 301.

Hombyx (geslacht) II, 304.

cynthia II. 402.

mori II, 304, 307, 400.

bonsem 1. 155.

bont torretje II, 72.

hoomkikvorsch 1, 14S.

boomklever 1. 310. SU.

boomkruiper I. 340, 341.

boomleeuwrik I. 373.

boommusch I. 381.

boon.pieper I, 342.

boomuil 1. 343.

boomvalk 1. 315.

boonenblndluis II. 417.

boonenkever II 115, 110.

boorkeve.'s (geslacht) II, OS. bootsmannetje II. 10k borstel wormen (klasse) 11. 491. Hos (geslacht) 1, 221.

.. banteng 1. 225.

bradiyceros I. 232.

brachycephalus I, 235.

frontalis 1. 22 frontosus I 233.

ga 11 rus T. 22.'».

„ indicus 1, 223.

.. primigenius 1, 227.

„ priscus 1. 219.

bosenduif (groote) I, 408.

(kleine) 1, 409.

boschmier (gewone roode) II, 201. boschrietzanger I. 361.

boschruiter I. 429.

boschuil I, 323.

boschvink I, 385.

boschzangers (ondergeslacht) I, 353. Bostrichus II. 143

abietis II. 158.

acuminatus II, 140. ,, bidons TI, 141lt;.

chalcographus II, 100. curvidens II, 162.

dispar 11, 158. „ domesticus 11, 144.

iaricis II 148, 156, 160, 162. ,, lineatus II. 150. 160. „ monographus II, 152.

piceae II. 162.

pityographus II, 146, 162. stenograph us II, 158. typograpluis II, 156, 160, 162. ,, villosus 11, 152.

I Bothriocephalus latus II. 542.

botvink I. 385.

Botys forficalis 11. 356.

„ margaritalis II. 356.

botziekte der schapen II, 515, 526. bouwmannetje I. 31*5.

bouwmeestertje 1, 345.

Bovina I. 218.

braamsluipertje 1. 358.

brabantertje 1. 3K). 341.

Brachinus crepitans II, 45.

brandvos I. 1(10.

bremsen (familie) 11. 437.

Brevipennes 1. 3U9. 439.

brilduiker I, 437.

brileend I, 437.

brombijen 11. 247-

bromvlieg (blauwe of groote) II. 449. hroodklopkever II. 66. 68.

Bruchus (geslacht) II, 106, 114. Bruchus pisi II, 115. 116.

,, rufimanus 11. 115, 116. „ seminarius II, 114, 115. brummeldiefie I, 358.

Bubal us bunolus I, 220.

„ caffer I, 221.

buffel 1. 229.

Bufo calamita 1. 151.

vulgaris I. 451.

buizerd 1. 321 bunsing 1. 155.

Bupalus piniaria II, 380.

Buprestidae II. 90.

burgemeester I. 438.

Buteo lagopus I, 321.

„ vulgaris 1. 321.

butoor I 433

buikpootigon (klasse) II, 4S4. bij (honig-) II 235 I .. (blinde) II. 440.

bijen (familie) II. 235.

I I. (wilde) 11. 247.

bijenkevers 11. 64.

bijenwolf II. 6 k

O.

Cabera pusaria II, 384.

Calamoherpe (ondergeslacht) I, 361.

Calandra (Sitophylus) II. 114.

„ grannria II. 131.

,, oryzae II, 134.

('aiosoma inquisitor II. 48.

sycophant a 11. 46. 48.

Callidium bajulum II. 179.

,, fennicum II, 180.

„ luridum II. 180.

,, variabile II, 180.

('anina (familie) 1, 164.

Canis familiaris en de verschillende vormen, die tot deze soort gebracht worden 1, 170. enz. „ vulpes 1. 165.

Cantharida 11, 100.

Capra 1, 242.

Caprina 1, 236.

Capricornia II, 176.

Caprimulgus europaeus I, 145.

Carabici TI. 45.

Carabidae 11, 43.

Carabus auratus.ll, 47.

„ catenulatus II, 48.

„ glabratus II, 48.

granulatus 11, 46.

„ nemoralis II, 47.

,, nitens Tl, 48.


-ocr page 579-

Carabus violaceus T, 'tS.

Carnivora I, 1H.

Carpocapaa funebrana TT. 314lt;. 390.

„ pomonana TT, 31)0.

Cassida nebulosa TT, 192.

Catops TT, Hk Cavia cobaya T. 139.

Cavicornia 1. 217.

Cecidomyia II, 429.

„ aurantiaca TT, 4-31.

„ Brassicao TI, 433.

destructor II, 432.

,, equestris TT, 431.

„ Fag-i IT, 434 Pisi II, 433.

,, purpurea TT. 434.

Pyri, II, 435.

rosaria TI, 434.

,, saliciperda IT, 434.'

Salicis TT. 434.

secalina TT, 432.

„ Tritici TT. 430.

Cephus elongatus II. 288.

„ py^maeus TT, 288.

Cerambycidan 11, 170.

Cerambycini TI, 179.

Cerambyx heros TI. 179.

Cerceris aronaria IT. 253. 251, 255.

Cercopis bifasciata II. 107.

spumaria TT, 407-Certhia familiaris T, 340, 341.

Cervina T, 245.

Cervus capreolus I. 250.

dama T, 251.

elaphus I, 250.

Ccstoda (=i lintwormen) TT, 527.

Cetonia aurata TT, 74 Ceutorbvnchus 11. 114. 129.

assimilis TT. 130. ,, cyanipennis TT, 131. „ napi 11, 131. „ quadridens Tl. 131.

sulcicollis Tl, 129, 130. Chalcididae TT, 208.

Charaeas graminis 11. 34k Charadrius pluvialis I, 425.

Chelidones t, 300. 401.

Chermes Abietis TT, 420.

„ Laricis TT, 419.

Chilopoda TT. 467-Ghimatobia brumata TT, 312.

Chiroptera 1. 49—04.

Chlorophanus salicicola II, 109.

viridis TT, 109.

Chlorops nasuta Tl. 458.

„ taeniopus IT, •157.

Chrysididae II, 255.

Chrysis ignita II, 255.

Chrysomela (creslacht) TT. 183.

„ (Dorvphora) decemlineata II, 184. populi IT, 184.

(Pnratora) vitellinao TT, 184. Chrysomelidae 11. 181.

Chrysopa alba Tl. 231.

perl a TI, 231.

Chrysops TT, 438.

Cicadeacbtigen IT, 407-Cicadina TT, 407.

Cicindela campestris Tl, 45.

„ germanica II, 45.

hybrida TI, 45.

sylvatica TT. 45.

Cicindclidae TI. 44.

Ciconia alba I. 431.

„ nigra T, 431.

Cinclus aquaticus I, 349.

Circus cinerascens I, 319.

„ cyaneus I, 319.

1 Circus rulus T, 321.

1 Cirlgors I, 377.

! Cistela 11. 103.

citroentje I, 300.

citroenvlinder II. 290.

Clndius albipes II, 283.

Cleonus glaucus IT, 109.

„ sulcirostris II, 109.

turbatus II. 109.

Cleridae IT. 03

Clerus (Tricbodes) apiarus II. 04.

,, alvearius TT. 0Ilt;.

„ ibnnicarius II 03, 140.

Cloë diptera 11, 228.

Clytus arcuatus II, 180.

arietis 11. 180.

Cneorbinus geminatus II, 107.

Cnetbocampa pinivora II. 320.

„ proccssioneu TT, 370.

Coccina TT. 420.

Coccinella bipunctata II. 209 bipustulata II, 209.

globosn II, 208. 20Ü.

,, ocellata 11. 209.

4. ((uadripustalata 1T. 209. septempunctata II, 209.

Coccinellidae IT, 207.

Coccus cacti II. 420.

„ cambii 1 F, 422.

conchaeformis II, 421.

„ ])ersicaf; II. 421.

Quercus II. 422.

racemosus TI, 421.

„ Rosae TT, 421.

Coccygomorphae T. 303. 320.

Colaspidema (Colapbus) Sophiae TT. 188. Coenurus cerebralis II, 534, 541.

Coleophora (geslacht) TT, 315. 310.

„ heraerobiella — Ornix anseripennell 300.

laricinella TT, 315, 358.

Coleoptera Tl, 23, 43.

, Coloradokever II, 184.

Columba livia I, 409.

,, oenas T, 409.

palumbus I, 408.

„ risoria T. 409.

turtur T, 409.

Columbinae T, 300. 407.

Colymbus septentrional is T, 440.

Conchylis epilinana II. 398.

Conirostres I, 304. 305.

Copris TT, 74.

Coronella laevis T, 445.

Corvinae T, 305.

Corvus corax I. 392.

cornix I, 392.

,, corone T, 392.

,, frugilegus I. 399.

monedula I, 391.

Cossonus linearis II. 301.

Cossus Aesculi IT. 392.

ligniperda Tl. 332.358,392.

Crabro striatus 11. 254.

Crex pratensis I, 324'.

Cricetus fruinentarius II, 545.

Cryptophagidae II. 01.

Crvptorhvnchus lapathi 11. 113.

Crvptus tl, 207.

Ciilex 11. 425-427.

Curculionidae II, 103.

Cursorius europaeus T. 425.

Cygnus musicus T. 435.

olor T. 435.

Cynipidae IT, 209.

Cynips Quercus folii TT, 209.

Cvpselus apus I, 404.

Cvsticercus cellulosae II, 530, 532, 541, 542, 54


37

-ocr page 580-

Cysticercus e Taenia saginntn 11. 633, BH. „ fasciolaris 11, 641. „ pisiformia 1 F, 612. „ tenuicollis II, 5 2.

dapfpnuwooff IT, 34S.

dnj^roofvog'els 1. 311.

dn^sitiper I, 405.

dagvlinders II, 295.

damhert I, 251.

das I, 146.

dazen II, 437.

Dectious braehypterus TI, 220.

„ verrucivorus II, 220.

deen I, 436.

Demodex canis TT. 480.

„ iblliculoi'um TT, 480.

dennenbastkevei- (kleine) TI, T4B.

„ (kleinste) II, 144.

,, (zwarte) TT, 150,

dennenlmstaardrnps 11. 207.

demienbladwesp (groenaditijfe) 11. 275, lt;i m (gewone) II, 275.

„ ,, (roode) II, 275,

dennenbóktor II, 180.

dennenknoprups TT, 332,

dennenlotrups 11, 332.

dennenprooessierups 1T. 32fi.

donnenpijlstaartrups Tl, 297, 293, 322,

dennenrups (gestreepte) II, 328.

dennenscnjerder II. 131, 148, lilt. donnenschorskever (groote) TI, 150, v (kleine) II. 140.

„ (seherpgetande) TT. 140.

mot twee tandjes II. 144 dennensnuitkever (kleine bruine) TI. 120. „ (groote) TT. 119,

« (rood- en witbonte) II, 125.

dennenspanrups (blauwgrijze) 1 T, 332.

„ (gewone) II, 330,

dennenspinner II, 320.

dennenuil II. 328 Dentirostres I. 305.

Dermanyssus avicularum TT, 475, „ columbinus TT, 474.

„ gallinae II, 475,

passerinus TT, 475.

Dermatoeoptes II, 478.

„ communis IT, 478, 479.

Dermatoptera TI, 210.

Dcrinatophogus 11. 470.

Dermestes lardarius TI, 71.

„ vulpinus II, 70.

Dermestidae II, 09,

Depressana nervosa ~ Uaemylis dauoella II, 350, Diapria II, 208.

Dibolia II, 190

Diloba eoeruleocephala TT, 372, 375,

dief (gewone boorkever) TI, 08.

dikbek T, 381.

dikbuidigen I. 189.

dikschijter I, 377.

Dineura Alni 1 1, 277,

„ rnfa IT, 275,

Diploptervga II. 218.

Diptera II. 20 423.

distelvink I, 383.

Distomum hepatioum TT. 515.

,, lanceolatum IT 615,

Diurna IT, 295,

dodaars 1, 440,

Uolomedes (geslacht) II. 472,

dominé I, 361,

domphoorn T, 433,

donderbolken Tl. 228.

donsvlinder TI. 302, 308, 300. doodgraver TI. 64.

doodshoofdje I. 370.

doodsliool'duil 11. 297, 320. doodskloppertjo II, 05, 227. dooverik i, 427.

Dorens paralellepipedus IT, dorendraaier T, 399,

dorenkruiper I, 353,

dorensluiper I, 425.

draadwormen II, 495. 497. draaihals T, 329.

draaikevers II. 50.

draaiziekte (valsebo) II. 443.

(ware) 11, 534. drekhaan I, 340, 341,

drietanduil 11, 310,

drifter I, 370,

druifluis II, 413,

Dryophanta scntellaris TT. 209, 270

dscbnngelhoen I, 418.

duikeend T, 437,

duikers I. 440,

duinduiker I, 354.

duinekster T, 399,

duinkever 11, 84.

duinpieper I, 347.

duinputter T, 377-

duiven T, 300, 407.

duiventeek TI, 470.

duivenvalk I, 317.

duizendpootachtigen II, 400.

duizendpooten Tl, 407.

dundarmhorzel II, 410,

dunsnaveligen I, 304. 358.

dwarsoor (vleermuis) I, 01, 02.

Dytiscidae IT, 60,

D'ystiscus marginalis I T, 60.

ICccoptogastar TI, 142.

„ destructor II, 14k „ intricatus Tl, 151. v multistriatus IT, 154, 158. „ Pruni 11, 158. „ Pyri II, 150. „ rugulosus TT, 150. „ scolytus TI. 154,174. Echinocoeeus, IT, 581, 539, 541, 543. Hchinorhvnchus gigas II, 498.

edelhert 1. 250,

eekhoren I, 87,

eend I, 435.

eendaohtigen I, 308, 433,

eondendooder I, 312, 313.

eendvogel (halve) T, 435.

eenboevigen I, 197,

egel, I, 00,

eiber I, 431.

eidereend 1, 437,

eikelsnuittor TI, 103.

eikenaardvloo II, 202.

eikenbladroller (groene) TI, 390. eikenboktor TI. 180.

eikenboutschorskover (bultige) TI, 152.

^ (korrelige) II, 152,

eikenschorskever, (langharige) II, 152. oikenspintkever IT, 150.

eillèver I, 431,

eiinke Tl 222,

ekster I, 394,

74,


-ocr page 581-

eksterspecht. T. 332, 333, Elftter ruücaiuluM II. 1)1.

„ segetis II, 81). Elateridae II. SO.

elsebusch 1, 31(J.

el sen puist I, 311). elzenlumnije (blauw) II. 11)1. Emberiza cirlus I, 377-„ citrinelln T. 370. ,, hortulana I, 377.

lapponica I. 377. miliara 1, 377-

nivalis 1. 377.

„ sclioeniclus I, 377-emelten IT. 427.

Empis tesselata II. 415.

endeldarm horzel 11. lir).

Ennomos lituraria II. 332.

Ephemera vulffata 11. 22S.

Ephemeridae 11. 228.

Ephestift elutella II. 34-8. 31)8.

Ephippiprora vitium 11. 211). 220.

Epeira diadema 11. ■1'72.

Epilachna g-lobosa 11. 2U1).

E(iuus usinus T, 212.

caballus (wilde en tamme vormen) 1, 2U1. hemionus 1. 212.

onager I, 213.

,, taeniopus 1. 213.

Erinaceus europfieus I, CO.

Eristalis tenax II. 440.

erwtenbladluis II. 418.

erwtenbladrollers II. 340.

erwton^alinup' II. 433.

erwtenkever 11, 150.

erwtenpikkertje I, 359.

erwtenuil II. 301), 338.

esschenbastkever (bonte) II. 152.

„ (zwarte) II, 152.

Eumenes (g-eslacbt) 11. 248.

Eustrong'viiis ffiffas 11, 41)7, 41)9.

Evaniidae 11, 207.

ezel I, 212.

quot;F*.

j fluiter I, 3fi0.

fluitje 1, 423.

iluweolmijten II, 473.

; lluwijn I, 154.

Eoetorius (geslacht) I, 151.

erminea I. 158.

furo I. 157.

,, putorius I, 155.

„ vulgaris 1, 100.

Forficulariae II. 210.

Forflcula auricularia II, 211.

Formica (geslacht) II, 201.

flava II, 257. 258, 201. fuliginosa 11. 258, 261. ,, fusca II, 201.

,, herculanea II. 200. „ ligaiperda 11, 200.

„ nigra II, 201.

ruin, 11. 250, 258,251), 201. Eormicidae II. 255.

I Fossores 1 1, 253.

frambozenkever II. 129.

frambozenwants II, 405.

franjepoot 1. 429.

iranjestanrt (vleermuis) 1. 01, 02. Iranjestaarten (insektenorde) II. 30, 405. franjevleugeligen II. 422.

fratertje 1. 385.

Iret 1, 157.

Fringilla (gelacht) 1. 378,

,, eanaria I, 379.

cannabina I. 383. „ carduelis 1. 383.

chloris I, 385. ,, coccothraustes I, 381. ,, coelebs 1. 385.

domertica I, 381.

linaria I. 383.

„ montana I, 381.

montifringilla 1, 385.

montium I. 385.

„ petronia I, 381.

„ pyrrhula I. 381.

„ spinus I. 383.

Fulica at ra 1. 423.

Fulix (geslacht) I. 437.

Fuut 1. 439.


Falco aesalon I, 315.

communis I, 313.

,, gyrfalco I. 315.

subbuteo I. 315.

„ tinnunculus I, 317.

fasant (geslacht) 1, 414.

„ (gewone) I, 415. „ (goudlakensche) I, 410. „ (zilver-) I, 410.

fasanthoen I. 418 Felina I. 184.

Felis catus I. 185.

„ domestica 1. 187.

„ innniculata I, 180.

Ferae T, 141.

Ficedula litis I. 300.

hypolaïs I. 369.

„ ruta I, 300.

,, sibilatrix I, 300.

„ trochilus I. 300.

Fidonia aescularia 11. 380, 387. ,, aurantiaria 1 1. 384, 385, 387-„ (Hibernia) delblaria II, 380, 387. ,, progemmaria II. 380, 387.

Filaria megastoma II 497. ,, microstoma 11. 497-„ papillosa II. 497, 499 titis I, 300.

fluiteend I. 435.

gaai (Vlaamsche) I. 395.

gaasvleugeligen (orde) 11. 24 227. gaasvliegen II. 230.

Galeruca (geslacht) 11. 11)0.

(Agelastica) alui II, 191. Galleria alvearia 11. 322.

,, cerella 11. 320.

„ colonella II, 322.

,, melonella II, 312, 320. galligheid der schapen 11,515,520. Gallinaceae 1, 307. 411.

Gallinula chloropus I. 423.

„ porzana I, 423.

gal- of leverziekte der schapen II. 520. Gallus bankiva I. 417.

„ ecaudatus I. 418, 419. ,, furcatus I, 418.

Sonneratii I. 418.

„ Stanleyii I. 418 gal muggen II. 429.

galmijten 11. l'74.

gal wespen II. 209.

Gamasidae II, 471'.

Gamasus coleoptratorum II. I^l*. gamnmuil II, 310. 330, 340, 31)k i gamnmvlinder 11, 310, 330, 31-0. 391'.


-ocr page 582-

5(i4

g-angegar I, 'US.

^ans I. 435.

^unzeiiluis II. I-OS.

jjfnrondiotje T, 358.

(ijirrulus ^quot;lundarius F. 3Ü5.

Oustropacna (geslacht) II. 308

noustria II, 303. 3()S. 38U, 381. „ pini II. 308. 330.

Oastrus (gfeslncht) II, 441, II-k „ equi II. 44« 1.

„ haemoirhoidalis II, 4« 1-5.

„ nasal is II, 4-10.

„ pecorum II, 445.

gaur I. 225.

tfaval I. 224.

geel borstje I, 3fi0.

geelbuikje I. 360.

geelgiers I, 370.

geelgors I. 370.

geelkiiou^ I, 370.

geelstjirt 1. 370.

geelvink 1, 370.

geit (soorten en rassen) 1, 242.

geitaehtigei! 1, 236.

geitenmelker I, 405.

Gekorven dieren II, 4.

Gelede dieren II, 1.

gellegies I, 370.

gelukspinnetje II, 473.

Geometridae II. 310.

Geophilus eleotricus II, 408.

Geotrupes II. 74.

Gewervelde dieren I. 30.

gierachtigen 1, 311.

gierstvink I, 370.

gierstvogel I. 377.

giervalk I, 315.

gierzwaluw I. 404.

gieteling I, 315.

giftslangen I, 444.

gladde slang 1, 445.

gladneuzen (vleermuizen) I, 55. 01. glanskevers II. 59.

glazenmakers II. 328.

glimwormen II. 03.

Glomeris II, 408.

Gonopteryx II, 290.

gors I, 370.

goudhaan (kever) II. 183.

goudhaantje (vogel) I. 302.

goudhaantjes (keverfamilie) II, 181. goudkievit I, 425.

goudoogdaas II, 437-goudplevier I, 425.

goudsbloem vogelt je I, 303.

goudvink I. 381.

goudvlieg II. 451.

goud wespen II, 255.

graafwespen II. 253.

graanblaaspoot II, 423.

graanbladluis II, 418.

graanloopkever II, 49.

Grallatores I, 307, 421.

Grapholita eynorshatella 11, 388.

dorsann II. 310.

„ nebritana II. 340, 341. „ ocellana 11, 388.

„ pisana II, 340.

„ tenebrosana II. 3Ilt;1. „ variegana II, 388.

„ zeboana II, 358.

grasgans I. 435.

grasmusch I, 359.

grasmussehen (ondergeslacht) 1,358. graspieper I. 346.

graspiepert I. 31-7.

grasuil II. 309. 341*

grauwe worm II. 427 grauwgiers I, 377.

grauwgors I. 377.

grauwstjirt I, 377.

grauwtje I, 353.

greuninger I, 8S5,

griel I, 425.

griet (grutto) I, 421).

„ (kwartelkoning) I, 423.

groeningor I. 385.

groenling I, 385.

groenoogen II, 457.

groenvink I, 385.

grootvlinders II, 310.

grunsel I, 3S5.

Grus cinerea I, 423.

grutto I. 421).

Gryllidae II, 220.

Gryllotalpa vulgaris TI, 222—220.

Gryllus campestris 11, 221.

„ domesticus II, 221, 222.

,, sylvestris II, 221.

guineesch biggetje I, 139.

Gyrinidae II, 50.

H.

hamster, II, 545.

heidehupper I, 354 Helix II. 485.

„ arbustorum II. 485.

„ nemoralis II, 485.

„ pomatia II, 485.

hemelten II, 427.

llemerobidae II, 230.

Ilemerobius dipterus II, 231.

,, hirtus II, 231.

Hemiptera 11, 25, 102.

Henialus Humuli II, 21)9, 301, 340.

herliauwers I, 214.

hertachtigen I. 245.

llessemnug II, 432.

Ileterodera Schachti II, 513.

Ileteroptera II, 401-.

Ilibernia (Fidonia) delblaria II, 312, 387. Hipparchia II, 290.

Ilippobosea equina II, 451).

Hirudo medicinal is II. 494.

Ilirundo riparia I, 404.

„ rustica I. 403 „ urbica I, 403.

hoefijzerneus I, 01, 02.

hoelzwaan I, 435.

hoen (patrijs) l, 413.

hoendermijt II, 475.

hoenders (eigenlijke) I, 412.

hoendervogels 1, 307, 411.

hofzanger I, 300.

,, (groote) I, 359.

holhoornigen I. 217-Homalota II, 53.

hommels II, 247.

Homoptera 11, 404.

hond (geslacht) I. 105.

„ (verschillende soorten en rassen) I, 170—181. hondachtigen I. 10 k hondenhaarluis 11. 403.

hondenluis II. 403.

hondenteek II, 275, 270.

hondenvloo II, 401.

honigbij II, 235.

honigdauw 11. 412.

hoofdluis 11. 402.

hooirupsje II. 308.

hooiwagens II, 472.

hoornaars II, 251.

hoornuil I, 322.

hop I. 310, 841.


-ocr page 583-

565

hopbladluis IT, 'I'IS.

Hoplia II, 7.r).

hopvlindor II, 299, 301, li'tS.

horentjes II, 261.

horpen fl, 251.

horzels (wespen) II, 251.

,, (vliegen) 11. 440.

houthoorders II. (J5.

„ II, 299.

houtbutoortje I,

houtduif I, 408.

houtluizen II. 227.

houtmier II, 25S. 201.

houtrups (gele) 11. 892

,, (wilgen-) II. 392. houtschorskevcr (gestreepte) II. 150, 100 houtsnip 1, 427-houtwespen II. 288.

huidhorzels II. 411.

huipke I. 325.

huisduif I. 409—111.

huishoen I. 418.

huisjesslnkken II. 485.

huisklopkever II. 07.

huiskreKel IF. 222.

huismusch I, 381.

huisspin II, 472.

huiszwaluw 1. 403.

hyacinthenaallje II, 512.

Ilydrocorisae 11 404.

Hydrometra II, 404.

11 ydrophilidae II. 50.

Hydrophilus piceus II. 50.

Ilyla arhorea I. 419.

Ilylesinus 11. 143.

piniperda II, 148. 101'. „ Trifolii II. 135.

„ crenatus II. 152.

,, ater TI, 150.

„ Fraxini II, 152.

„ micans II. 158.

„ minimus II. 144.

,, minor II, 14-0.

„ palliatus II, 154. 100. 102. polygraphus II, 101.

llvlobius II, 110.

„ Ahietis 11, 119.

„ Pini I I. 119.

Hylotoma pullata II. 275.

„ rosae II, 285.

„ rosarum II. 285.

Hymenoptera II, 25. 234.

Hypoderma hovis II. 441.

Ilyponomeuta cognatella II. 310.

,, evonvmella II, 310. 378. ,, malinella II, 310. 378, 379.

padella II, 310, 378. ,, padi II, 378.

Hypudaeus (zie Arvicola) II, 103.

X,

Ibalia (geslacht) II, 209.

Ibis falcinellus I. 431.

Ichneumon II, 207.

Ichneumonidae II, 202. 205.

,, verae II. 205.

iem II, 222.

ijpenspintkever (groote) 11, 154, 174.

(kleine) II, 154, 158.

ijsbeer 1, 370.

ijsgors I, 377.

i'j ski etter I, 377.

ijsvogel I, 406.

ijsvogel ach tigen I, 300, 400.

ikstern (groote' I. 439.

Insectivora I, 05—85. Insekten (klasse) II, 4. insekteneters I, 05.

Ixodes columbae II, 470. reduvius II, 470. reticulatus II, 470. „ ricinus II, 475, 470. Ixodidae II, 475.

jabroers II. 80.

jagers I. 438.

Jansvliegen (St.) (kever) II, 98.

„ (St.) (haft) II, 228. .1 an-van-Gent, I, 430.

juffertjes II, 22S.

Julikever II, 85.

Junikever II, 84.

Julus II. 408.

„ bilineatus II, 409. „ fasciatus II, 409. „ foetidus II. 409. „ guttulatus II. 408. 409. „ londinensis II, 408, 409. „ sabulosus II, 469.

terrestris II. 408. 409. ,, unilineatus II, 409.

ka I, 391.

kaap I. 438.

kaarddistelaaltje II, 505 kaasmijt II. 477-kaasvlieg 11. 450.

kakkerlak (Amerikaansche) 11,213, „ (Duitsche) II, 214. ,, (keuken-) II. 212. ,, (Laplandsche) II, 214 kakkerlakken (familie) II, 212. ; kalkoen 1. 420.

kalverluis II. 463.

j kamer vlieg II, 449.

kameelhalsvlieg II, 232. i kamhorenkever (geslacht) II, 05

,, (onderfarailie) II, 74.

kamlijster I, 352.

kanarievogel 379.

kanker (= aaltjesziekte der rogge) II, kapellen (— dagvlinders) II, 295. kapmeeuw I, 438.

karbouw I, 220.

karekiet (groote) I, 302,

,, (kleine) I, 301,

karwijmot II, 350. 394.

Kaschmirgeit I. 241«.

kasintu I, 417.

kastanjeuil II, 380. kastanjewintervlinder II. 380.

j kat (huis-) I, 187.

„ (Nubische) 1. 180,

i ,, (wilde) 1, 185.

katachtigen I, 181«,

kattenspoelworm 11. 497.

kattenvloo II, 401,

katuil I, 322.

katukoli I, 418.

kaugek I, 439.

i kauw, I. 391.

koe]) I, 385.

kogelsnaveligon 1. 301. 305 kelderzoggen II, 482,

kemphaan I, 429,


-ocr page 584-

566

korkknuw 1, 3U1.

kerkuil I, 325.

kersenbilter I, 3S1.

korsonbladluis II, -MS.

kersenbladwesp (witpootige) II, 283.

kersonpikkortje (— Muscicapa grisoln) I. UK).

(= Silvia eineroa) I, 360. ii Silvia hortensis) I, 359.

koverluis II, ITi.

kevers II. 23.

kievit l. '125.

kikvorsch (boom-) I, éi!).

(bruine) I, Hl).

(gras-) 1, 4 Ml.

v, (groene) 1, M-'J.

(land-) I, 440.

(veld-) I. 44!).

„ (water-) I, 410.

kikvorschachtigen I. 44S.

kip (soorten en rassen) I, 410-4.21).

klapekster I, 399.

klauwier I. 3!)8.

kleerluis II, 403.

kleermottea II, 315, 310, 390.

kleinduimpje I. 304.

klein vlinders II, 312—317.

kletter I. 383.

kliet I, 425.

klopkever of doodsklopper II, 05.

kluit I, 429.

knaagdieren I, 85—125.

kneutje, kneuter I, 383.

kuiptorren (familie) II, 80.

„ 'inl. soorten) II, 89.

knob I, 437.

knollenbladwesp II. 279, 281.

knollenwit'e II, 290, 352.

knopbladreller (grauwe) II, 388.

(roede) 11, 388.

knuut II, 423.

kobbe I, 438.

koekoek I. 208. 320.

koekoekachtigen I. 303, 320.

koekoeksvederen (= sperwer) 1,310.

koet I. 423.

koewachtertje I, 359.

koevinkje I, 345.

kokerjuffers II, 233.

kokerrups II, 300.

kokerrupsjo van de larix II, 315, 358.

kokerrupsje van den appelboom II, 300, 361.

kokerrupsjes II, 315.

kolgans 1. 435.

kolfvink I, 385.

koninginnepage II, 395, 394.

koningswouw I. 317.

konijn (tam) I. 137.

.. (wild) I, 133.

koolnardvloo II, 204.

koolbladluis II, 419.

koolduif I, 408.

koolgalmug II. 433.

koolmees I, 371.

koolmotje II, 350.

koolrups (gewone) II, 350.

koolnil II. 300, 354, 305, 394, 398.

kool vlieg II, 424, 455.

koolwants 11. 405.

koolwitje (groote) II, 390, 350.

„ ' (kleine) 11, 390, 352.

koolzaadaardvloo II, 100.

koolzaadfluitjesmaker II. 313, 350. koolzaadglanskever 11, (il).

koolzaadbauwen (snuitkever uit de) II. 130. koolzaadknobbels (snuitkever uit de) II, 129. koolzaadwitje II. 290.

koordwormen I [. 495.

koperwiek I, 353.

koperwormen 11 . 80.

korenbouten II. 228.

korenklnnder II. 115, 131. korenmot II. 315. 310. 340.

„ (zwarte) II, 131. korenspork I, 377.

koren vlieg II, 457.

korenworm (witte) 11. 310, 340. korhoen I, 413.

kornuit I, 385.

korstje kaas I, 371. kortschildkevers (familie) II, 51. kortvleugeligen I. 309, 430. kraaglijsler I. 351.

kraai (geslacht) I, 301.

,, (bonte) I, 392.

(grijze) I. 3!)2.

„ (zwarte) I. 393.

kraanvogel I. 433.

krabspinnen II, 472.

kragenmaker 1. 439.

krak, krakeend I, 435.

krakeling, 11, 310, 373, 375 kramsvogel I. 352.

kranslijster I, 351.

krekel (geslacht) II, 221. krekelmol II. 322.

krekels (familie) II. 220.

kriekende kriekske 11. 223. krieuwel mugjes II, 430.

krik I. 435.

kringlijster 1. 351.

kruipende dieren (klasse) 1, 441. kruisbek I, 374. kruisbcssenbladhiis II. 419. kruisbessenbladwesp II, 279. kruisspin 11, 409, 472.

krust 1. 435.

krijtekster I. 305.

krijtstern I. 439.

kuifeend 1. 437.

kuifleeuwrik I, 373.

knifmees I. 370.

kuikendief I, 318, 331.

kwade koppen (in 'tvlas) II, 433. kwak I. 433.

kwakkel I, 413.

kwartel I. 413.

kwartelkoni ng T, 423.

kweevink I, 385.

kwikstaart I. 343, 314. 315. kwinker I, 385.

laatvlieger (vleermuis) I, 01, 02.

Lacerta agilis I, 445.

„ muralis I, 445.

„ vivipara I, 445.

Lacon murinus II. 89, 91.

Lagria hirta II. 103.

Lamellicornia 11, 73.

,, phyllophaga (inl. geslachten) II, 7

Lamellirostres I, 308, 433.

Lamia textor II, 180.

Lamiini II, 180.

Lampyris-uoetiluea II. 98.

„ splendidula II, 98.

landmeters II. 310.

landpissebedden 11. 482.

landsalamander I 450.

land wantsen II, 404.

langhals I, 435.

langpootmuggen II, 427.

langstaartje I. 370.

Lanius collurio I, 399.


-ocr page 585-

r,(i7

Lanius excubitor I. 3(J9 „ minor T, 390.

„ rufus T. ',m.

larixschorskevor II. 118. 105. 100 larixsnuittor II. 120.

larixtwy^motjo II. 358.

birixwoiluis II, 419.

Lams I. 4'38.

Lnsia plohosa I F, 209.

leeuwerik 1. 373.

leliotorretje II, 183.

Lema (geslncht; ~ Crioeeris) II. 182.

lepelaar I. 439.

lepelbek I, 435.

Lepidoptera (orde) II. 25. 290.

Lepisma saccharina 11. 40.'), 460.

Leporiden I. 138.

Leptura rubrotostacea Tl. 181.

Lepturini II. 181.

Leptus autumnalis II. 474.

Lepua cuniculus I. 133.

timidus I. 127.

Lepyrus colon II. 109 Lostris (geslacht) I, 438.

letterzetter II. 150. 100, 103.

leverbot (^roote) II, 515.

„ (kleine of lancetvormige) II, 515. Libellulidae 11, 328.

lichtmotten (familie) II, 312.

lieuw I, 435.

lievenheersbeestjes (familie) II. 207. Liguster-pijlstaart II, 293.

lijster (geslacht en soorten, die er toe behooren)

349—353.

Limax (geslacht) II. 4S5.

„ agrestis II. 480.

„ maximus II. 480.

M variegatus 1 1. 480.

Liinosa aegocephala I. 429.

Lintwormen II. 527.

lindenbladlüis II. 419.

Liotheum conspurcatum II, 403.

Liparis auriflua II. 300 „ chrvsorrhoea II. 304.

„ dispar II, 323. 303.

„ monacha 11. 334. 302.

,, Salicis II. 308.

Lithobius fbrfieatus II, 400.

Lixus bicolor II, 111.

Loeusta viridissima II, 330.

Locustariae 11, 219.

Longicornia 11. 170.

Lon^ipennes 1. 309. 437.

loofhoutschorskever II, 158.

loopkevers (familie) II, 43.

„ (eigenlijke) II, 45.

(bultige) II. 49.

Lophvrus pallidus II. 277.

Pini II. 375.

„ rufus II. 275.

similis II. 275, 377-„ virons II, 375.

Loxia bifasciata I, 370.

„ curvirostra 1, 375.

„ leucoptera 1. 370.

,, pityo-psittacus I, 375.

Lucanus cervus II. 74.

luismijten (familie) II, 474.

luisvlieg (familie) II, 458.

luisziekte II, 403.

luizen (onderfamilie der echte of ware) 1', 403. Lumbrieus (geslacht) II. 491.

Luperina diavma II. 430.

lupinenvlieg 11. 453.

Lusciola luscinia 1. 350 „ rubecula I, 357.

„ suecica I, 357.

Lutra vulgaris I, 148.

Lyda campestria II. 277-clypeata II. 3S3. „ erythrocephala 11. 377-„ nemoralis 11, 385. pratensis II, 377. ])unctata 11, 385. .. ryri II, 383.

Lygus bipunetatus II, 405. „ paoulinus II, 4U5. „ pratensis II. 405. Lycosa (geslacht) II, 473. Lytta vesicatoria II, 101.

IDUC.

maag*- en darmhorzels II, 441, 414 maanvink I, 385.

Machetes pugnax 1. 439 Maclnlis (geslacht) II. 405.

Macroglossa II, 291.

Magdalinus Pruni II, 111.

TMalachius II , 99.

Malacodermata II, 97.

Mallophaga II, 403.

IMainestra Brassicae II, 309. 354. 350, 394, 398 oleracea II. 309. 338, 354. „ Persicariae II. 338, 340, 34S, 394. 'ó(. Pisi 11, 309. 33S, 354. mangelwortelvlieg II. 453.

mantelmeeuvv I, 438.

marei I, 429.

markhor 1, 242.

marmotje (zoogenoemd) 1. 139.

marter (geslacht) I. 151.

(boom-) 1. 153.

(edel-) I. 152.

(huis-) 1. 154.

(steen-) I, 154.

marterachtigen I. 14 (•.

Meconema varium II, 230.

meeldauw 11. 413.

j meel tor II. 99.

i meel wormen II. 80.

meel mijt II. 477.

! meerkol {— Fulica ntra) I. 423.

(— Garrulus glandarius) I, 395. i meert I, 150.

| mees (geslacht en soorten, die er onder behoor 300—373.

meeuw I, 438.

1 meeuwachtigen 1. 309, 437.

i Megaloptera I I, 330.

meikever (gewone of Geldersche) II. 75.

Hollandsche 11, 83.

Melasomata II, 99.

ISIeleagris gallopavo I, 421.

Meles taxus I, 140.

j iMcligethes aeneus 11, 00.

melkmijt II. 47.

i melkstaartje I. 403,

; Mellifera 11, 335.

IVTellinus arvensis II, 353,254.255.

j Meloë (geslacht) II. 101.

,, proscarabaous 11. 103.

„ variegatus II. 103.

violaceus II, 102.

Melolontlia (geslacht) II, 75.

m fullo II. 84.

„ hippocastani 11, 83.

vulgaris II. 75.

Melophagus ovinus II. 459.

j Metallites II, 108.

menschenvloo II, 401.

| merel I, 351.


-ocr page 586-

568

Merpfus (geslacht) I, 437.

mestkevers II, Tb.

Microlaster (ffeslacht) TT, 203, 207.

glomeratus 1 F, 207,353. „ nemorum TI. 208. ,, reconditus II, 208.

milaan T. 317.

mieren II, 255.

mierenleeuw II, 23.

mierkevertje II, 03. 140. mijngraverrupsjes II. 315.

mijnrnpsje der eiken II, 388.

mijnrupsje der ooftboomen II, 388.

mijt (spinnen) II, 473.

mijten (orde) 473.

mijten (familie: ware mijten) 470.

mijten in engeren zin (onderfamilie) 470. mifiioenpooten 11, 468.

Milvus regalis I. 317.

moerasvogels I, 3i)7, 421.

moessier. I, 370.

mol T. 77.

molenaartje T, 358.

molkrekel' II, 223.

moordvliegen (geslacht) II, 438.

Mormon actica T, 439.

mosterd tor II, 188.

Motacilla al ba T, 345.

flava I, 345.

sulphurea I, 345.

motten II. 314.

muggen 11, 20. 425.

muggensnapper I, 400.

muildier T, 213.

muilezel I, 213.

muis I, 93.

„ (bosch -) I, 99.

„ (brand-) T, 101.

,, (dwerg-) I, 101.

„ (huis-) I, 19 .. (veld-) I, 100.

muizen (familie) 1. 92.

muizenvanger I. 317.

muizert T, 321.

Multungula I, 189.

Murina I, 92.

Mus I, 93.

„ agrarius I, 101.

decumanus T, 95.

minutus I. 101.

,, musculus 1, 99.

,, rattus I. 99.

sylvaticus I, 99.

Musea II, 449.

„ calcitrans TT, 462.

Caesar II, ^51.

domestica II, 449.

„ irritans II, 452.

„ (Lucilia) sericata TT, 451. stimulans II, 452.

vomitoria II, 449.

Muscicapa albicollis I, 400. ,, atricapilla J. 400. „ grisola I, 400.

Muscidae II, 448.

museumkevertje II, 73.

muskusboktor II, 178, 179.

Mustela I, 154.

„ foina T. 154.

„ vulgaris I, 152.

muurluizen II, 40).

muurnachtegaal T, 357.

Myrmeleon formicalynx TT. 232.

,, formicarius TI, 231. 232. Myrmica caespitum II. 201.

,, fuscula TI, 201.

„ rubra 201.

KT.

nachtegaal I, 350.

nachtegaalrietzanger I, 302.

nachtegaal zangers I, 350.

nachtpauwoogen II, 30k nachtraaf I. 133.

nachtratel I, 400.

nachtreiger I. 433.

nachtroofvogels I, 311.

nachtuil I, 322.

nachtzwiduw I, 405.

Naenia typica II, 342.

Necrophorus (geslacht) II, 5k negendooder 1. 399.

Nematoda (= Spoelwormen) TT, 495.

Nematus abietum II, 285.

„ consobrinus II, 279.

,, Salicis II. 287.

„ septentrional is II, 277.

,, ventricosus II. 203, 275, 279. „ virescens II. 287.

,, Wttewaalli II, 287.

Nepa cinerea TI, 4()1lt;.

net vleugel igen (orde) II, 2k. 227.

Neuronia popularis II, 344.

Neuroptera 11. 24«, 227.

Neuroterus inquilinus IT, 259.

neushorzeis II, 41lt;1, 442.

Nitidulariae II, 59.

Noctuidae II, 309.

Noctua polvodon (— ITadena monoglvphu) II, 3H. nommervlinder II. 250.

nonvlinder II. 308, 324, 302.

noord vink I, 385.

notenkraker I, 395 Notonecta glauca II, 403,

Nueifraga caryocatactes I, 335 Numida meleagris T, 420.

Numenius arquata I, 429.

„ phaeopus T, 429.

Oberea linearis II, 180.

Ocypus morio Tl, 52.

olens 11. 52.

Odvnerus TI, 24S.

Oedicnemus crepitans I, 425. Oerrund T. 227.

oestervisscher T, 425,

Oestridae II, 410.

Oestrus ovis II, 443.

oeverpieper I, 310.

oliekever II, 101.

Onchocerca reticulata II, 499. ongans II, 515, 520.

Oniscidae II, 482.

Oniscus asellus TI, 482, Onze-lievenheersbeestjes II, 208, Onze-lievenheerskuikentjes TT, 208. oogstmijt TI, 474.

ooievaar T, 431.

ooruil T. 323.

oorwormen II, 210.

Ophidia (orde) I, 414.

Ophion (geslacht) II, 200.

oprol Ier TI, 408.

oranjelijster I, 352.

oranjeuil 1, 325.

Orehestes Fagi TI, 113.

Org via pudibunda II. 382. Orihatidae II. 474.

Oriolus galbula I, 347.


-ocr page 587-

569

Ornix nnseiiponnolla (= Coleophoia hemerohielln)

II, 300.

Orthoptera II, 21', 210.

Orthosia cruda II, IW,

„ incerta (n- instabil is) 11, 374'.

ortolaan I, 377.

Osmoderma II. 71'.

ossekopje I. 371.

Otiorhynchus ({reslacht) II. 110.

Otis tarda I, 423.

„ tetrax I, 4-23 otter I, 148.

Otus brachyotus 1, 323.

,, bubo 1, 323.

vulgaris I, 323 O vis I, 237.

Oxyuris II, 497.

curvula II. 497.

vermicularis II. '1-Ü7.

paapje (— Saxirola lubetra) I, 355.

„ {~. Frinpfilla linaria) I, 3S3.

„ (blauw) I, 357.

paard (lamme rassen en wilde vormen) I, 201—212. paardachti^en i, 11)7 paardenbloedzuiger II 494'.

paardenclaas 11. 421.

paardenluis II, 403.

paardenluisvlieg II. 459.

paardenmaaffhorzel II, 44k paardenapoelwonn ({frootkoppige) II. -197. paardenwesp II, 250, 251.

paardjes II. 228.

paardjes (chais-) 11. 228.

rachydermata I, 189.

pad (gewone) I. 451.

,, (groene of kleine) I, 4-51.

(vliegende) I, 405.

palissadenworm (groote) II. 497.499.

Pandion haliaetus I. 312. 313.

Panorpa communis II. 232.

papegaaiduiker I, 439.

Papilio Machaon II, 31) k parasiethommels (ffealacht) 11, 247.

parasietvliegen II, 4I'7.

Parasita II, 20. 402.

parelhoen I, 420.

parelmoervlinders II, 290.

Parus ater I, 372.

„ biarmicus I, 370.

„ caudatus I. 370.

,, coeruleus I, 371.

,, cristatus I. 370.

,, major T, 371 ,, palustris I, 371.

paseng I, 242.

Pastor roseus I, 390.

patrijs 1. 413.

patrijsachtigen 1. 412.

patrijsvalk 1, 317.

pauw I. 420.

Pavo cristatus I, 420.

Pediculus capitis II, 402. 403.

„ inguinalis Phtirius pubis) 11, 403. „ vestimenti II, 4-03.

vituli II. 403.

Pelias berus I, 445.

pelskevers II. 72.

pelsmot II, 394.

Pemphygus bursarius II. 419.

Pentatoma baccarum II, 405.

„ juniperina II, 405 „ rufipes II, 405.

„ (Strachia) oleracea II. 405.

Perdix cinereus I, 413.

,, coturnix I, 413.

peregalmug II, 435.

perenbladvloo II. 408.

perenspinselbladwesp II, 283.

pererouwmug II. 435.

Pernis apivorus I. 323.

perzikbladluis II. 418. 419.

perzikschildluis II. 421.

pestvogel I, 4 )0.

Phalacrocorax carbo 1, 430.

Phalangium II. 472.

Phalaropus fulicarius I, 429 Phasianidae I, 414.

Phasianus colchicus 1. 415.

„ nychthemerus I, 410.

juctus I. 410.

Philodromus (geslacht) II. 472.

Philopterus (geslacht) II. 403.

Philoscia (geslacht) II. 4S2.

Phosphaenus hemipterns II. 93.

Phryganidae II. 223.

nhthiriasis II. 4 0 i.

Phthirius pubis II. 403.

Phvcis abietella II, 33k 335.

sylvestrella II. 33k 335.

Phvllobins (geslacht) II. 110, 204. Phvliopertha horticola li. 85.

Phyllopnousto (ondeigeslacht) I. 359. Phvlloscopus (ondergeslacht) I 159. Phyllotreta memorum II. 205.

,, nigripes II. 207.

Phylloxera vastatrix 11, 1'12.

Piiysopoda II. 422.

Phytocoris II. 105.

Phytophthires II. 408.

Phvtoptus II. 47k

' „ Pvri II. 474. 550.

Vit is II. 474.

Pica caudata I. 394.

Pici I, 303. 329—338.

Pious canus I. 332.

„ major I. 'ö'óï.

,, martins I. 332.

,, medius 1, 332.

minor I. 332.

,, viridis I, 332.

pieper I, 340.

piepleeuwrik I, 340.

Pieris Brassicae II. 350.

Crataegi II, 378.

„ napi TI. 350. 352.

rapae II, 350. 352.

pijlstaart (vogel) I. 435.

pijlstaarten (rupsen) II, 297.

pijlstormvogel 1. 438.

pimpel I, 371.

pimpelmees I, 371.

Pimpla instigator II. 200. 207.

manitestator II, 200.

pink I, 427-riophila casoi II. 450.

Pissodes (geslacht en soorten) II, 110, 124, 12 ,, notatus II. 125.

Piceae II. 120.

Pini II, 120 pistooltje II. 310. 32'), 322, 330, 340, 350, 304 plaat vink I. 400.

plakker (vlinder) II, 308, 324, 302.

(vogel) I, 371.

plantenluizen (groep) 11, 408.

plantenmijten 11. 474.

Platalea leucorodia 1, 431.

platluis II, 403 Platycerus caraboïdes II, 74.

Plecotus auritus I. 01, 02.

plevier I, 425.

Plusia gamma II, 310, 320, 322, 330, 340, 350, 311


38

-ocr page 588-

.quot;wo

Podiceps cristatus T, 4M).

„ minor I. H-O.

„ rubricollis I, -J-K).

Podura al ba 11, 405.

plumbea IT. 10).

Poduriden I F. 405.

Pooplm^us frrunnieus I, 218.

poelsnip 1. 427.

poepuil I. 325

Polydesmus complanatus IT, 409. Polydrosus TT. 108.

Pompilus viaticus II. 253, 25k Ponüa 11. 290.

poppenroover TT. 40.

populierbladluis II. 419.

populisrboktor (pfroote) TT. 180.

(kleine) II, 180. populierhaantje II, 184.

populierspinner II, 308.

Porcellio (geslacht). II 482. porseleinhoentje T. 123.

prachtkevers (familie) IT. 90. nriemsnaveli«ren I. 304. 342.

rrionini li. 179.

Prionus coriarius 11. 179.

faber II, 179.

priemstaarten (geslacht) II. 497. Procellaria I, 438.

processierups II, 370.

pruimenbladluis TI. 419. pruimenbladroller TT. 313, 314. pruimenspintkever (gladde) IT. 158.

,, (ruwe) II. 150.

Psila Hosae TT, 450.

Psithyrus (g-eslacht) TT. 247.

Psocina TI. 22/.

Psocus TI, 227.

Psylla mali TT, 409.

Pyri II. 408.

Psyllina II, 408

Psylliodes chrysocephala IT, 190. Pteromalinen H. 208.

Pteromalini TT. 208.

Pterophoridae TI. 310.

Pterophorus (geslacht) TT, 317.

Ptilinus pectinicornis TT, 05.

Ptinidae II, 65.

Ptinus fur II. 08.

Puffinus I. 428.

puistenbijters II. 228.

Pulex Ca nis II. 401.

„ Felis II, 401.

„ irritans TI. 401.

Pu pipara II, 458.

purperreiger T, 471.

putoor T, 150.

putter I. 3S3.

Pygaera bucephala TT, 302. 374. Pvralis lupulina (= silacealis) TI. 340. „ rostralis II, 348.

„ secalis TI, 344.

Pyrochroa rubens IT. 103.

Pyrophoren TT, 88.

Pyrrhocoris apterus II. 405.

FL.

raaf I. 302.

raafachtipfen T, 305, 3SG. radiisvlieg II, 455. ral 1. 't23.

Ralhia aquatictis I, 423. Rnna ar val ia I, itB. ,, esculenta I, „ ftisca I. 411). „ temporaria I. 14!).

Hanntra linoaris II, lOi.

ransuil I. 373.

Rapaces 1. 302, 30!).

Kiipliidm opliiopsis II. 232.

rat (bruine) I. !)5.

., (water-) I, 123,

„ (zwarte) I. !)!.,

ratelaar I. ■).05.

| rattestaartmaden II, 430.

rechtvleujjreligen II. 21- 210.

Reciirvirostra avocetta I, 400 Reduvins personatus II, 400 ree I. 250.

repfendaas 11. 437.

regenfluiter I. 420.

regenwilp I. 420.

regenworm 11. 401.

regenwulp I. 420.

Regulus cristatus I, Ii(i3.

„ tlavicapillus I, 303. „ ignieapillus I. 303.

reidomp I. 433,

| reiger I, 431,

j renvogel I, 425,

Rctium Buoliana II. 100. 314, 332. 333, 335. „ duplana II. 332, 333.

„ resinana II, 334,

„ resinella II, 331..

.. turionana II, 332, 333.

Rhabditis Tritici II, 502.

Rhagium (geslacht) II, 181,

Rliagonyena fulva II, 00,

Rhinolophus terrum equinum I, 01, 02.

.. hipposideros I, 01, 02.

Rhopalocera Tl. 395,

; Rhvnchites II, 100,

„ lietulae II, 107,

„ betuleti II, 107,

„ conicus II, 107, 118,

Populi II. 107.

Rhyssa persuasoria II, 200. 207, 28!)

riet'gans I, 435 rietgors I, 377,

rietlijster I, 302.

rietmusch I, 377,

rietvink I, 377,

rietwouw 1, 321,

rietzanger (soort) I. 302,

„ (ondergeslaeht) I, 301,

ringduif 1, 408,

ringelrups II, 380.

ringeltje I. 381,

ringmerel I. 351.

ringtnusch T, 381.

ringslang I, 445.

Ringwormen 11. 401.

ritnaalden II. 80. 00.

ritwovmen II, 80,

Rhizotrogus solstitialis II SI.

robijntje I, 333,

Rodentia I, 85—125.

roeipootige vogels I, 300, 310,

roek I, 303.

roepereend I, 435 roerdomp I. 433,

roggonnltje II. 505.

roggeha lm rupsje II. 314.

roggekevertje II, 85,

rombouteu tl, 228,

roodborstje I, 357,

roodborsttapuit I, 335,

roodhalsfuut I, 440,

roodkop I, 4li7,

roodstaart II. 382.

roodstaartje (gekraagd en zwart) I, 357. 358. roodvalk 1. 317,

roofdieren I, 141.

roofvlieg II. 438.


-ocr page 589-

571

roofvogels T, 302, 30Ö.

rosóspreeuw T, 3!)0.

rotgans T, 437-

rotsduif I. 101).

rotsmusch I. 400.

rouwmuggen (geslacht) IT, 435.

rozencicauo 11. 307.

rozenkevertje 11. 85

rozenscbildluis II. 421.

Rübenmüdigkeit 11. 513.

Rubonnoinatode II. 513.

ruigpootbuizcrd 1, 321.

ruiter (geslacbt van steltloopers) F, 429.

Ruminnntia T, 214.

rund (verschiilendo soorten en rassen) 1. 221.

runderaehtigen I, 2IS.

runderdaas of nmderbrems II. 437.

runderhorzel 11, 411.

runderluis TT, 403.

runderteek TT. 470

rups uit do wormstekige appels II. 314. ,, „ ,» „ pruimen 11. 314.

„ „ harabuilen der den non II. 334. rupsen (inl. soorten on leefwijze) ]1. lilS—3'J!). rupsendoodcr 11, 253, 251«.

Rntieilla phoenionrus 1, 357.

„ thytis T, 358.

runbziekte II. 505.

rijstklaiuler It, 134.

sabelsprinkhanen (familie) 1 T, 211).

salamander T, 451.

salamanderachtigen T, 450.

Salamandra maculosa T, 451.

Saliearia (ondergeslaeht) I. 301, 302. „ arundinacea T. 301.

„ locustella T. 302.

„ pal listris I. 361.

„ thragmitis I, 302.

„ tnrdina T, 301.

„ turdoides T, 302.

Sanga T. 222.

Saperda II. 180.

earcharias TT, 177. 178, 180. „ populnea IT, 17S, 180.

Sareophaga IT, 44S.

carnaria TI, 449.

Sareoptes IT, 477-

„ Caprae I T. 'I'77.

„ communis 11, 477, 480. „ (geslacht) TI, 470.

„ minor II, 477-„ squamirorus IT, 477, 479, 480. Saturnia (geslacht) TT, 304.

„ lunula II. 305.

Pernvi TT, 102.

VamaMai 11,304,300.402.

Sauria I, 444.

Saxicola oenanthe T, 354.

,, rnbetra 1. 355.

,, rubicola T. ^55.

„ stapazina T, 351lt;.

Schaaldieren IT, 481.

schaap (soorten cn rassen) 1. 237, enz. schallebijters II. 45.

schapenblaaswonn I T, 534 schapenhorzel IT, 41-2.

schapenluis (eigenlijke) Tl, 403.

„ (doorgaans zoogenoemde) II, 450. schapenmelker 1, 4-05.

schapenteek (eigenlijke) II, 470.

(doorgaans zoogenoemde) II. 459. schapenvlieg II. 451.

scharluip T. 425.

schataakster T, 399.

schatlijster T, 352.

schel vink I. 385.

schiergans I, 435.

schier ling T, 435.

schildluis (mosselvormige) TT, 421.

van den wijnstok TI, 422.

schildluizen (familie) II, 420.

schild pad torren II. 102.

schildpadtorretje der bieten II, 192. schildvleugeligen (orde) IT. 23,43.

schildvink T. 385.

Schizoneura lanigera II, 410.

„ lanuginosa TI, 458.

„ Ulmi TT, 458.

schoenlappers TT. 290.

scholeksters T. 425.

schollevaar 1, 430.

schorpioenvlieg II. 232.

schorskever (familie) II. 134.

(inl. soorten en leefwijze) Tl, 144 schubvleugeligen (orde) 11,25.290. schuimbeestje 11, 407.

schriek T, 423.

schrier T. 429.

schriet I, 429.

schrijver I. 370.

schurft (schapenschurft; middelen er tegen) 11 schurftmijten II. 477.

„ (gravende) TT, 477-

„ (huidschubben etende) 11. 479.

,, (zuigende) TT. 478.

schijthop T. 310. 341.

Sciara Pyri IT. 435.

Sciara Schmidbergeri TI, 435.

Sciara Thomae TT, 435.

Sciurus vulgaris T. 87.

Scolopax gallinago T. 427.

,, gallinula T, 427.

major I, 427-rusticola T. 427.

Scolvtides II. 13k Scolytus Ratzeburgi II. 14k

„ destructor 11. 174.

Selandria adumbrata 1T, 283.

fulvicornis IT, 281.

Semblis lutaria TI. 232.

Serica (geslacht) II, 75.

Sericosomus marginatus II. 90.

Sesia apiformis 11. 302.

„ (geslacht) II. 300.

„ (wespkleurige) 11. 392.

Setigera II 491.

Sialidae 11. 232.

Sialis II. 232.

sijsje T, 383.

Silpha (geslacht) II. 5(1.

,, atrata II. 54, 58.

„ opaca II 591. 551.

„ ([iiadripunctata 11. 58.

reticulata 11. 59 Silphidae II. 53.

Simonea Iblliculoriun II. 4S0.

Simulia II. 436.

Siiit-Maartenvogeltje I. 303.

sip I. 373.

Siphonaptera 11. 20 Sirex (geslacht) 11. 288.

Siriddae II. 280.

Sitones griseus II. 109.

lineatus IF, 109.

Sitta caesia F. 340, 341.

sjalotten vlieg FF. 454.

slakken (klasse) II. 48k slakken (naakte) II. 485.

slangen (orde) I 414.

slauil II. 309, 354.

slechtvalk I. 313.


-ocr page 590-

572

slobbe T. 435.

slobeend I, '135.

sloot musch I. 377.

sluipwespen II ^02.

nmelleken I. 315.

smient T, 4'35 smink I. 435,

Smynthurus Solnni TT, 465 sreeuwgors 1. 377.

sneeuwputter I. 377.

sneeuwuil I, 325.

sneeuwvink I, 377.

snip T, 425.

snor I, 3(52.

snuitkevers TI. 103.

snuitkevers (geslachten en soorten) IT, 100—115. snuittordooder II. 253, 255.

snuittorren II, 103.

Solidung-ula I. Tü?.

Sophiahaantje II. 1S8.

Sorex (geslacht) I, 72.

„ araneus I, 77.

,, fodiens I, 74.

pyffmaeus I. 7Ct.

,, vulgaris I, 75.

Spaansche vlieg II. 101.

spanrupsen (familie) II, 310.

sparrenbastkever (geelbruine) II. 151lt;, 100. sparrenbastkever (groote) II, 150.

sparrenbladluis II. 420.

sparrenbladwesp II, 285.

sparrenschorskever (gekorrelde) II, 158.

„ (kleine) II, 150. 158.

„ met 0 tanden II. 100.

sparrensijsje I. 303.

specht (geslacht; houtteeltkundige beteekenis) 1.331,

334—337.

specht (bonte) I, 332, 333.

(groene) I, 332. 333.

„ (kleine bonte) I, 332, 333.

„ (kleine groene) I, 332, 333.

,, (middelste bonte) I, 332. 333.

,, (zwarte) 1, 332, 333.

spechtachtigen I, 303, 329.

specht mees I. 3K), 3U.

spektorren II, 70.

sperwer I, 317-Sphaeroderma II, 195. 11)0.

Sphingidae II. 290.

Sphinx II, 297.

„ pinastri II, 298, 322.

spinachtigon II, Jamp;i'.

spinnendooder II. 253, 254.

spinners (familie) II, 301.

spinsel blad wesp der steenvruchten II, 285. spinselmotjes II, 310.

spintkever II. 142.

spitsmuis I, 72.

„ (dwerg-) I, 70.

„ ^gewone) I, 75.

„ (huis-) I, 77 (water-) I, 74.

spoel wormen II, 495.

spoelwormen, in den mensch en de huisdieren para-

siteerende II, 497—502.

spoelwormen (middelen tegen) IT, 495, 490. Spondylini II, 179.

Spondylis buprestoides TT. 179.

spotvogel I. 359.

spreeuw I. 380, 387.

spriet (sprit) I, 413.

springkevers (familie) II, 80 springrups der hop II, 31-8.

springsnuitkevers II, 113.

sprinpfstaarten II. 405.

sprinkhanen TT. 214 en 219.

sprinkhaanrietzanger I, 302.

staande vliegen (familie) II, 439.

st aart mees 1, 370.

stag I, 354.

stamuil (zie plakker) II, 302. 308 Staphvlinidae II. 51.

Staphylinus (geslacht) II, 52.

steekmuggen II. 425.

steekvlieg 11, 452.

steenarend I, 312, 313.

steenbarm I. 383.

steenmarter I. 154.

steenmotten II. 482.

steensluiper T, 354.

steenuil I, 325.

Steganopodes I, 309, 430.

stekaas 11, 233.

stekelsnuitworm IT. 498.

stek wormen II. 80.

steltloopers I, 354.

Stephanocleonus IT, 109.

stern T, 438.

Sterna (geslacht) I, 438. 439.

stervalk I, 317.

stinkbaan I, 340, 3H.

Stockkrankheit IT. 505.

stormvogel I. 43S.

strandbokje I, 429.

strandloopers I, 42!).

strandputter I, 377.

Strix aluco 1. 323.

„ llammea I, 325.

„ noctua I, 325.

„ nyctea I, 325.

Strongylus (geslacht) 11,497—199.

,, armatus II, 497—499.

stronthaan I, 377.

Strophosomus Coryli II, 107.

Sturnns vulgaris 1, 387-stijfkop IT. 07, OS.

Subulirostres I, 301'.

Suctoria II. 20. 401.

suikergast II, 405, 400.

Sus (geslacht) I, 191.

,, indicus I, 191, 194.

,, leucomystax I, 191, 104.

,, timoriensis I. 194.

„ scropha I, 192.

,, vittatus I. 194.

swijnsmaeden II, 439.

Sylvia atricapilla I, 358.

„ cinerea I. 359.

„ curruca I. 358.

„ hortensis I, 359.

„ (geslacht en soorten die ertoe behooren)

350—302.

„ (ondergeslacht) I, 358.

Syndactyli I, 300, 400.

SynOtus barbastellus I, 01, 02.

Syrphidae II, 439.

Syrphus (geslacht) II, 439, 440.

Syntta pipiens II, 440.

Tabanidae II, 437.

Tabanus autumnal is IT, 438.

„ bovinus T1, 437.

Tachina fora II, 4Ilt;8.

„ glabrata TI, 329, 448. „ grossa II. 448. Tachinariae II, 447.

Taenia Coenurus II. 534 512. Taenia crassicollis II, 541. „ cucumerina I I, 5'1'2. „ denticulata II, 5U. „ Echinoccus II, 539, 541,542.


-ocr page 591-

573

Taenia elliptica IT, 542.

„ expansa II, 541.

,, nmrtfinnta TI, 51-

mediocanollata II. 533,541. perfoliata 11. 510.

,, plicata II. 5 tO.

sag'iiuita 11. 533, 541.

,, serrata II. 54-3.

solium IT, 531, 61-2.

talblecnd I, 437-tnkafstekor TI. 118.

Talpa europaea I. 77-tandsnaveliRfon I, 305. 31)7.

tapuit (geslacht en soorten) T. 354. tapijtmotten IT. 315, 310, 394. tarweaaltjo IT. 503 tarwegalniuy (citroengele) II. 4'JO. „ (kersonroode) 11,431. „ (oranjegele) II, 431. tarweuil T I, 322.

Tegenaria domesticn IT, 472.

teken (familie) II. 475.

Teleas (inl. geslacht) II, 3ÖS.

Telephorus (geslacht 11. 1)8.

Tenebrio molitor II, 1)9.

Tenthredinidae II. 271.

Tennirostrcs I. 304.

Tetranenra Ulmi TI, 418.

Tetranychus telarins IT, '173.

Tetrao tetrix I, 412.

Tetraonidae I, 413.

Thomasrouwmug IT, 435.

Thomisus (geslacht) IT, 472.

Thrips I T, 422.

„ cereal in in TI. 423.

,, Lini II. 554, 555.

Thysanoptera IT. 422.

Thysanura. 11. 20. 4.'!5.

tietleeuwrik I. 31-0.

Tineidae 11,314.

Tinea abietella IT. 335.

,, biselioila 11. 395, 390. „ (Elachista) Clerkelln IT, 388.

(Elachista) complanella IT. 388. ,, crinella IT, 31)0.

„ crnciferarmn IT. 850.

„ granella II, 315. 310, 340 „ laevigatella 11, 358.

„ pellionella IT. 315. 310, 39 k ,, (Argyresthia) pygrnaeella IT, 390. ,, Roesella IT. 390.

„ sarcitella IT. 315, 310, 31)0. „ sylvestrclla IT. 335.

„ tapetiella 11. 31)4.

„ xylostella II. 350.

Tiphlocyba Rosae 11, 407.

Tipula (soorten) 11, 427.

tierentijn I, 300.

tjiftjaf I, 300.

toevink I, 385.

toppereend I, 137.

toren kauw I, 391.

torenuil I. 325.

torenvalk I. 317.

torren IT, 23.

tortel I, 409.

tortelduif (~ lachduif) II, 109. Tortricidae IT, 313.

Tortrix (Teras) ferrugana IT. 370. „ pruniana II, 313, 314. „ salicana TI, 313.

,, viridana 11, 313, 314, 390. Torymus IT, 209.

Totanus calidris I, 421).

Totanus fuscus T, 429.

,, glareola I, 429.

„ glottis I. 429.

ochropus I. 429.

Trachea piniperda II, 309, 328. trapgans I. 423.

trek made IT, 310, 378. 379. treksprinkhnan II. 215.

Trematoda IT. 491. 514.

Trichina spiralis IT, 499.

trichine II. 499.

Trichocephalus (geslacht) II, 498. Trichodectes (geslacht) II, 403. Trichoptera II, 233.

Trigonaspis megaptera 11. 270. Tringa (geslacht) I, 429.

Triton cristatus I. 451.

,, taeniatus I, '151. Troglodytes europaeus I, 301-. Trombididae II. 473.

Trornbidium holosericnm IT, 473. Tropidonotus natrix I, 41'5. tuinaardslak IT. 480.

tuinlluiter I, 359.

tuinvalk (blauwe) I. 399.

(roode) I, 399. tuinvliegmug 11, 430.

tukker I, 3!;3.

Tardus (geslacht) I. 3M). „ iliacus I, 352.

morula 1. 351. „ musicus I, 353. „ pal lens I. 350.

,, pilaris I, 352. ,, ruficollis I, 351. „ sibiricus T, 351. „ torquatus I. 351. ,, viscivorus I, 352.

tureluur I, 429.

tutor I, 429.

twoehoevigen I, 214. tweevleugeligon (orde) IT. 20, 423. Tvroglvphus farinae IT, 477. Tylencnus devastatrix II, 505. „ Dipsaci II, 505. „ Hyacinthi II. 512. ,, scandens II, 502.

XT.

uilen (voxels) T, 311.

„ (vlinders) II, 309. ulk I, 15(1.

Upupn epops I, 310. 3U. Uria troile I, 4*30. Urinatoros I, 30!). 1.311. Urooeridne II, 28Ö.

Urns I. 225.

V.

valinger I, 437.

valk (geslacht, inlaiidsche soorten) I, 312—317-„ (kleine) I, 399.

(Noórdsche) I, 319.

valkachtigen I, 311.

vampyrs T, 55, 01.

Vanessa Atalanta II, 290.

,, lo IT, 290, 318.

„ nolychloros TI. 290, 30Ü,

„ Urticae 11,290.

varkens (geslacht) I, 191.

varken (Indisch) I, 194.

(tamme rassen) T, 194 (wild) 1, 11)2.

varkensluis II 103.


-ocr page 592-

574

vedermotten II, 316.

veedaas 11. 437.

veehorzel IT. 445.

veelhoevipfen 1. 189.

veenmol II, 222.

veldduikor I, 437.

veldhoen I, 413.

veldhoenders (familie) I. 412.

veldjakker 1. 352.

veldkrekel II. 221.

veldleenwrik I. 346.

veldmuis (gewone) I, 100—123. „ (langstaartipfe) I, 1)1).

(rosse) T, 100.

veldmusch I. 381.

veldslak (grauwe) TI, 480.

veldsprinknanen TI, 214.

velduil I, 3-23.

Vesicanlia 11. 100.

Vespa (geslacht en inl. soorten) 11, 249—253. Vespertilio (geslacht en inl. soorten) I. (51—63. Vesperu^o (geslacht en inl. soorten) T, 01—(13. Vespidae II, 248.

vink (geslacht) I, 378, enz.

.. (ffewone of schild-) I, 385.

vinkenbijter I, 399.

vinkendief I. 319.

vinkenvalk I. 319.

vinnig varkensvleesch II. 531.

vischarend F, 312. 313.

vischdiefje ï, 138.

vischotter I, 148.

Visschen (klasse) I, 450.

vitop T, Salvias 1)1 ad roller TT. 398.

vlasbrand 1 i. 423. 555.

vlaskopblad-oller TT. 314.

vlasvink I. 385.

vlaszaaier I. 340, 311.

vleermuizen T, 49—63.

(inl. soorten) T. 61, 02.

vleeschvlieg (grauwe) TT, 4T9.

vlieg (zwarte) IT, 430.

vlie ren II, 20, 423.

„ (echte) IT. 41-8.

vliegendooder TT. 253, 254.

vliegenvanger I. 399, 400.

vliegend hert TT, 74.

vliegmuggen TI. 436.

vlies vleugel igen TT. 25. 23 k vlinders II, 25, 290.

vlooien TT, 20. 401.

vogelmijten II. 474.

Vogels (klasse) I. 252, enz.

vogelschurft IT. 475.

voorjaarsvlieg TI, 232.

vos T, 165.

vreemdeling T. 377 vuurgoudhaantje T, 303.

vuurpad T, 448.

vuurwants TT, 405.

•w.

waadvogels T. 307, 421. wachtel T. 413.

wachtel koning 1. 423.

waldheer I, 190.

walduker T. 354.

(kleine) TT, 355. wandluizen II. 405.

wants (bed-) TT. 405. ,, (roodpootige) I F. 405. ,, (vermomde) TT. 400. wantsen TI, 404.

wapendrager II, 302, 373. 374.

wasmotten II, 312, 320, 322.

waterhoen T, 423.

waterloopers II, 404.

watermotten TT. 233.

waternymphen IT, 228.

waterraaf T, 430.

waterral T, 423.

waterrat T, 123.

waterroofkevers TT. 50.

watersalamanders F, 450.

waterschorpioen I F. 104.

waterspreeuw F. 319.

watersnip F. 427.

watertorren Tl, 50.

waterwantsen TT, 404.

weegluis II. 405, 400.

Weekdieren T F. 482.

weeklij five ver IF, 101.

weenk T, 435.

weidemier (gele) 11. 257. 25S.

wespachtigen (— vliesvleugeligen) TT, 25. 231'. wespen II. 248.

wespendief T. 323.

wezel (geslacht) T. 151.

„ (trioote) F. 158.

„ (kleine) T. 160.

wielewaal T. 347.

wigstaart T, 437.

wikkenbladluis FT, 417-| wikkenkever TT, 114, 115.

i wilgenbladroller TT, 370.

wilgenbladwesp (gewone) 11. 2S7. „ (groene) TI. 287.

(Wttewaall's) TT, 287. wilgenhoutgalmug TT. 434.

wilgenhoutrups TT. 300 301, 332. 358, 392. wilgenknopmotje TT. 390.

wilgenrozengalmug II. 434.

wilgentwijggalmug IT. 431-. wilgenwintervlinder 1 1, 380.

wilp T. 429.

wilster T. 425.

wink T, 435.

winterkoninkje T, 305.

wintertaling I, 435.

wintervlinders TT. 384—388.

winterzanger T, 353.

wisent T, 219.

wit gat je T. 429.

wit je (geaderd) I F. 378.

„ (klein geaderd) I F. 352.

(knollen-) Tl. 352.

„ (kool-) II. 350.

(klein kool-) I F. 352.

witoog T, 437-witstaart I, 354.

woelmuizen T, 103.

woffer T. 433.

worm (in wormstekige appelen) TT- 390.

worm (in de pruimen) II, 390.

Wormen TT, 489.

wortelrups der hop JT. 348.

1 wortel vlieg II. 455, 450.

woudaapje T. 433.

woudhopje T. 433.

woudsnip T, 427.

wouw T. 317-„ T. 321.

wrattenbijters TT. 228.

wulp (groote) T. 429.

,, (kleine of regen-) T, 429.

Xiphvdria (geslacht) IF. 280. Xylophaga IT. 13k Xylotropha TT, 299.


-ocr page 593-

Vak r 218.

Yamn-Mnï Tl. 30 , 30fi. 402.

Ypsilonuil (= ^ammavlimler ol' pistooltje) II,

320, 322, 33fi, 3t0, 350, 391'.

Yunx torquilla I, 32'J.

as-

zaadguns T. 435.

zaadkovor II. 100, lik zaa^bek I. 437-Zabrus gibbus ÏT, 49.

zachtscluldon II, 97.

zakspinnen TT, 472.

zandkevors 11. '14.

zandtuter T. 429.

zang-er (geslacht) T, 350.

zanglijster T, 363.

zelm t. 225.

zeearend T. 312, 313.

zeeduiker T. 4K).

zeeeend (zwarte) T, 437.

zeekievit T. 125.

zeekoet T, 439.

zeemeeuwen I. 43S.

zeepuUer I. 377.

zeezwoluw T. 438

; Zerene grossulariata TT, 311. 390, 397-: zilverfasant T. 410.

zilvermeeuw T. 438.

| zilverreigers T. 431. 433. zilversparrenschorskever (gekorrelde) II. 102.

31A ,, (kromtandige II. 102.

zilversparrensnuittor TT, 125, 120.

; zomertaling T, 425.

zoogdieren I. 37—48.

zurmgMiil II. 310, 354.

zwaai Ije 1 403.

zwaan T, 435.

1 zwaluw (geslacht) T. 402.

: zwaluwachtigen I, 300. 401.

zwaluwstaart (vlinder; II, 295, 290, 39i'.

(roofvogel) I. 317-zwamvlinder (m plakke»') I ï. 321'. 302 i zwarte mees I. 372.

zwartkop I, 358.

zwartkopmees I. 371-zwartkoppige bijmees T, 371.

zwartlij ven TT. 99.

zweefvliegen TT. 139.

i zwemeenden T. 435.

| zwemmer T, 317.

zwermsprinkhanen Tl, 210 zwijn, zie varken.

! zijdehoentje T. 423

1 zijderupsen (verschillende soorten) II. 400—40 1 zuig wormen TT. 514.


-ocr page 594-

D 11 U K F O ü T E N.

In het twecdo deel zijn aommi(fo drukfouten en ommuwkeuriRheden ingeslopen, vnn welke di h slechts diegene annwijs, welke aanleiding tot verkeerde opvatting zouden kunnen geven, ol den gehuukei van dit werk hinderlijk zouden kunnen zijn. t Zijn de volgende.

lit Uil' tt/ölf f llyto U' t f / Ol l • * 1 /'•17 s'

het kleine populicrhnantje; lees dnarachter of wuiienhaanije.

andere; lees anders.

knoopvorige; lees kmopvormige.

„ Rates V; lees Bates.

4 v. b. (links) staat Alt hal ia; lees Athalia.

279 „ 5 v. o. „ „ bladwesp; lees bcssenbladwesp.

284, in de tweede kolom onder roos. l.ces achter do beschrijving van de bastnardrups van (llgln-

292, ^SaTb. ^Ae^eiZnhf^wMing der vlinders is volledig (in plaats van onvolledig, zooals er staat).

301, „ 18 „ o. proeeessieruns; \eea nrocMSterups . ;

320 Fiff. 215 stelt voor een' nonvlinder {Liparis monacla) en geen platiler. , ,

417, vierde kolom, onder boon, moest van Aphis Fanaveris zijn gezegd: „De grootste kolomen

vindt men in Juli en Augustusquot; (in plaats van Jnni).

459 reef. 18 v. o. staat Trichodetes; lees Triehodectes.

403 „ 0 ,, „ „ Tnchedectes latns; moet zijn Tnchodeetes Mus.

497', „ 3 „ „ „ Sron/i/lus radiatus; „ „ Strongylus raamt ns.

54«, „ 3 „ „ „ (62); 'lees (25).

stompenquot; enz. tot „ontsnappen,quot; 'tvolgende; . , , , ,

Het rooien van de stompen moet voor het einde van Maart geschied zijn. daa, lata 'te hei e, s , neen

zouden trekken om er eieren te legt}en. en men aldus hun geschikte broedplaatsen ion verschafen. n aai d i

Zn ! n^rdnii, Jirorden inquot;de hand geicrrkt. Maar men zou ook met het rooien der stompen kannen VaMm Z dtnVomer. volaemle op den tijd. toen de deunen werden omgehakt. Dan toch beqevemieh n 't voorjaar de kevers daarheen om er eieren te leggen. Door '/ rooien de- f ^ ^

ionne aebroed ■ men heeft van deze stompen dan ongeveer den dienst, dien de vanghoomen lemehteu, en 'ïZetZmeiZJlt fdan tevens verdJgingsmiddel Eekter zorge men. '';f

niet later dan in 't midden van den zomer gerooid worden, daar somtijds reeds in tnajaai d /teie ste too schijn LZ, en men dus dooi' te lang met het rooien van de stompen te ,vachten, de vijanden zon laten ont-

OTV reg. 12 v. o. staat Misschien bekoort hiertoe nog een derde insekt, waarvan; lees quot;WfW ' g behoort ook tot dit geslacht een insekt, waarover tk hierondei (bl. lol) nadei

v. o. staat vierde; lees derde.

„ „ ge-i lees oeslncht.

„ „ „ mannelijk; lees tronmlijk.

vrouwelijk; lees mannelijk. . .

hel middenlichaam naar boven gekromd; lees nordt nnar boren gp/irnniu.

(leene enkchoudiiic om/en; lees Meestal geene enkehnudifie on/jeh De pop vorml eéu tonnetje; lees De pop vormt bij de meeste soorten ee t tonnetje, 't noodige vnn voedsel; lees van 'I noodir/e voedsel vindt iuen se; lees vindt men de loopkevers.

liet hij het - noq levend — liggen; lees liet hij dit — nog levend — Uggcn. dan taaie mm; lees dan verhouwr men.

eerste gewassen; lees laatstgenoemde gewassen.

de tweede; lees de eerstgenoemde.

hoten den grond; lees onder den grond.

knonokners; less hlophevers.

20 v. b. staal 30 rM.. 25 rM., IB eM.; lees telkens zooveel mM.

12 v. o. staat 2,5 mM.; lees 2.5 eM. 19 v ,, Stephanoclconns; lees Stephanocleonus turoatus.

13 „ b. „ vier eerste; lees errste vier.

13 ,, o. en volgende. Men leze in plants van de zinsnede:

spreek, doch waarvan.

de drie eerste; lees de perste dr

Op bl.

4, reg. 12,

15,

IB,

20,

21-,

20,

30,

4«,

■*7,

50,

50,

B0,

Cl.

(18,

70,

91,

1011,

110.

121,

17 lü

12

2

U „ o

11 ,

12 „ .

lil „ •

18 „ . 17 „ ■

1 „ ■

9 . 15, 17

b.

..Men :oh met het rooien der

10 „

25 V. b.

8 v. o.

10 „ „ 2

177, 184, 232, 2B0, 2Bfi. 27«, 279

-ocr page 595-

inn van welke ik h =oven, of don geliruiker

—ar horen gekromd. —/(V/f OtH/Ch

_uieeste soorten er i tonnetje.

- nog lerend — liggen.

zzeet (//.V.

rcn :on met het rooien (lei-

ar later de herers er heen sou verschaf en, waardoor —rooien iter stompen hunnen Vnn toch begeren zich in ii vernielt men dus ooh het ^/hooinen verrichten; en dit keiler geval de stompen niet ' najaar de herers te voorde vijanden zou laten out-

rvan; lees Waarsehynlijk quot;/■ hieronder (bl. 1 -jl) under

^/enhaantje.

quot;Ie bnstnardrups van [llglo-(i'.i ])]nats van onrolledig,

—rrd; ,.De grootste koloniën

-ocr page 596-
-ocr page 597-

«ii

f.

-ocr page 598-
-ocr page 599-
-ocr page 600-

■ i .

•i

■ ;

' ,1

r 1

|, . IJ *

•— ■ . * 'r quot;t .

* t' tfH .

«M ■* ■*»' xjp' :*■''

i ' •quot; ■;» / ■ •,.'

* ? /'

. •! ~ ' .

' » ■ v # * '

- ^ n. »V w * 4.

i ■• i '. * . * * v w ;

, «e , gt;». , » v . ' ?'

P •

. gt; -

* . .£1 *

\ «* f' quot;

. -quot;■ A ■ ■

■•'rV lA., '

. •• -1 VI.

IP

ai

1

1

ii

pi

jRpl

Mf®

1^

mM

lil

R

' 1

■:

• * . .: . ,

■y: %

• 'v. ;■ :.•■ ■quot; 'r .

,

gt;:

mk •. . '

' ?? .«

■' ' /* : .^Êh £quot;\ quot;

■ f .. ■ i

■V :-■ -

■.;

l ' - , ' ■■

/V i-

t ' ?

I

I

m'1 a.

;. , v ^vf m/t, gt; J»'

i

*

i

f

f .

iV t ■ ■■ #

■ ' f

i 1.