ftr
GL.VAAMU
(jESCIIKTST J.N
IIË SBIIESTIES BLOËDOETUIGEI
■Dj '.ral ^ quot;^11 •g*r -(•• s.rili
amp; 4 Jï öJ amp;! Sis
Jj Hlr
hun leven, dood en verheerlijking'
\$}7 |
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
APPROBATIO.
Ubellum cui tituhis est De Negentien Bloedgetuigen te Brielle, genaamd UK MAUTELA VUS VAN GORCUM typis excudeie licet.
P. J. II. HUSSEL,
Jur. Can. Prol'., ait hoc delegatus.
Hunmnundce, in festo S.S Cordis Jesu 1872.
De i) Julij van het juai' Io72 is in de kerkelijke Geschiedenis van Nederland een merkwaardige dag; De stad Brielle was getuige van een baldadigen moord aan negentien geestelijken gepleegd, het Zaligenkoor zag zoovele door het bloed Geheiligden jubelend den Hemel ingaan.
Weldra zal het derde eeuwgetijde dier gebeurtenis gehouden worden. Dit heelt ons genoopt de pen op te nemen om het leven, den dood en de verheerlijking dier Heilige Bloedgetuigen te schetsen, 't Is reeds meermalen vóór ons gedaan en meer volledig dan hier geschied is, wij bekennen het; toch hebben wij gehoor gegeven aan de inspraak van het hart, overtuigd dat een nieuwe poging om de aandacht op de Martelaren van Gorcum te vestigen, veel kan bijdragen tot een algemeene en stichtelijke viering van het feest op den 9 Julij.
Moge die verwachting zich bevestigen, en mogen de Martelaren, voor de meerdere eer hun gegeven, des te bereidvaardiger voorsprekers zijn bij den Vader van alle licht- en Hem te vuriger smeeken het rijk der waarheid in Nederland meer en meer uit ie breiden en tot ouden bloei en luister terug te brengen.
Roermond, ls7i.
EEN WOORD VOOR AF.
In het begin der zcsliende eeuw vielen Luther, Calvijn en anderen van de Katholieke Kerk af, en predikten een leer, die al spoedig in Duitsch-land door velen omhelsd werd. Te dier tijde stonden de verschillende gewesten van ons vaderland onder het beheer van een vorst, die tevens koning van Spanje en keizer van Duitsch-land was. Ilij verklaarde zich met ernst tegen de verbreiding van de nieuwe godsdienstleer en bestreed die met kracht van wapenen in Duitsch-land, waar de nieuvvgezinden, lot een groot getal aangewassen, legen hem in verzet waren gekomen. De keizer was niet altijd gelukkig in den strijd; hij trad in onderhandeling en liet in Duitsehland aan de nieuwe leer den vrijen loop.
In de Ncderlandsche gewesten, waar de keizer bemind en te gelijk gevreesd was , kreeg de nieuwe laer ook wel aanhangers, maar deze
— 6 —
werden, volgens de landswetten , veroordeeld en gestraft, en niemand waagde zich daar legen te doen hooren. De keizer deed in 1335 afstand van zijne waardigheden: zijn zoon Filips volgde hem op als koning van Spanje en heer van de Nederlandsche gewesten.
Filips was een man van goeden wil, maar van weinig doorzigt. Hij vertrok naar Spanje en vertrouwde het bestuur dezer landen aan een zwakke vrouw. Willem , Prins van Oranje , die tjij den keizer in groot aanzien had gestaan , achtte zich door Filips niet naar waarde geschat : hij had zich de landvoogdij toegedacht, was te leur gesteld in zijne verwachting en wist nu een schaar van edelen aan zich te verbinden, die de plakkaten tegen de nieuwe leer lol voorwendsel namen om ontevredenheid bij het volk te verwekken.
Filips bleef in Spanje en verzuimde bij tijds krachtige maatregelen te nemen, waardoor voor goed een einde aan de woelingen zou gemaakt zijn. De edelen gingen onverhinderd voort: zij namen de predikers der nieuwe leer, die in hartsloglelijke taal tegen paus, bisschoppen, en kloosterlingen uitvoeren , in bescherming, en ruiden het gemeen op , dat , in baldadigen overmoed , naar de kerken trok , de beelden
omver haalde , de schilderijen verbrijaelde , de altaren vernielde, de tabernakels opende en het heiligste met voeten trad.
Filips was verbolgen: hij zond een Spaansch veldheer, den hertog van Alva, naar deze landen en beval eene strenge tuchtiging. Alva gehoorzaamde : hij liet onderzoek doen èn naar de beeldstormers , èn naar die tot de verwoesting hadden opgezet of haar in de hand hadden gewerkt, èn naar allen , die op eeni-gerlei wijze konden gerekend worden schuld te hebben aan de betreurenswaardige gebeurtenissen. Meer en minder schuldigen werden voor hel geregt gedaagd. Het verhoor was kort; en een beslissend vonnis volgde: in den regel de straffe des doods. Honderden, misschien duizenden verloren het leven op het schavot, en onder deze twee mannen, die bij het volk in hooge achting stonden, de graven van Egmont en Hoorne.
Alva's komst had de meest schuldigen het land doen ruimen. Sommigen hunner waren naar Duitschland geweken , vormden krijgsbenden en deden invallen, om, naar het voorbeeld der Duitschers, door wapengeweld vrijheden af te dwingen. Anderen hadden zich
scheep begeven en zwierven op zee rond. Zij verwierven zich al spoedig een droevige vermaardheid , en zijn bekend onder den naam Watergeuzen. Geen Spaansch vaartuig viel hun in handen of de schepelingen .werden, na wreede mishandeling, onraeedoogend over boord gesmeten; geen kust deden zij aan of de sporen van hun gewelddadig bezoek bleven achter; geen schip vertoonde zich aan hun vorschenden blik of er werd jagt op gemaakt. Die woeste zeeschuimers, meestendeels ontsnapte bceklstor-mers, spaarden geen landgenoot aan hun woede, dan die met hen haat zwoer tegen Alva, haat tegen de Spanjaarden, haat tegen de Roomsche godsdienst, haat tegen den paus, de priesters en de monniken. Liever Turksch dan Paapsch was hun geliefkoosde leus ; Ben dood aan de papen! was de kreet waaronder zij de vader-landscbc kust naderden , kerken en kloosters bestormden , plunderden en vernielden , zelfs geheele dorpen op brandschatting stelden.
Van der Marcken , graaf van Lumey was het waardige hoofd van die woeste zeeschuimers.
Even in den namiddag van den eersten April •1572 kwam de vloot van de Watergeuzen voor
den Briel. Alva had de bezetting uit de meeste Hollandsche steden weggenomen. Die omstandigheid kwam den Watergeuzen uitmuntend te stade : zij eisehten de stad op, in naam van den prins van Oranje , op wiens gezag zg hunne strooptogten doden, en maakten zich to gelijker tijd gereed haar te bestormen. De overheid besloot niet spoedig genoeg ; de Watergeuzen stonden reeds voor twee poorten , zij beuk--ten de eene open , staken den brand in de andere , en zegevierend drong liet woeste zeevolk de vesting binnen.
Wij onthouden ons de bloedtooneelen te schetsen, die toen volgden : nog dikwijls zullen wij gruwen van de wreeds mishandelingen aan onnoozele kloosterlingen en eerbiedwaardige priesters gepleegd. Zeggen wij alleen , dat aan dezen slechts keuzo gelaten werd tusschen den dood en den overgang in de dienst der Geuzen (4) als kruistogtpredikers tegen den paus en de getrouwe leden der Kerk. Gelukkig, dat
(T Geinen noemden zicli de liartstogtclljke partijgangers van den prins van Oranje bij voorkeur; latei-is die benaming als een scheldwoord aangemerkt. Wij bedienen ons van dit woord hier en verder bloot om aan te wijzen, wie door ons worden bedoeld.
velen door een overhaasle vlugl het gevaar ontsnapten.
Het berigt der inneming van den Briel verbreidde zich spoedig. Vlissingen , Vere , Enkhuizen verklaarden zich voor den prins ; verschillende andere sleden volgden , hetzij uit eigen beweging , hetzij door verrassing van vrijscharen en schepen , die Lumey naar alle kanten uitzond.
Den 23 Junij vertoonden zich voor Gorcuni dertien vaartuigen. Zij kwamen van Dordrecht, dat eenige dagen vroeger opgeeischt en aan den prins overgegaan was. Schier geheel Gorcum sloeg de schrik om het hart. Wat zou men doen? De stad verdedigen ? Maar de Geuzen naderden reeds meer en meer , en de tegenstand zou hunne woede nog vreeslijker doen zijn. De stad overgeven ? Maar dan liep het leven van zooveel onschuldigen gevaar, de kloosters zouden omvergehaald worden , het zou gedaan zijn met de vrije uitoefening der godsdienst. De dag ging voorbij met beraadslaging , zonder dat het lot een besluit kwam. Den volgenden dag werden de beraadslagingen voortgezet. Tegen den middag eischten de Geuzen beslissing. Inmiddels
hadden eenige Gorcummers, die de oude godsdienst vijandig waren, zich een beteekenenden aanhang bij hel gemeen welen te verwerven : zij eischten overgave der stad ! — En in den namiddag van den 26 Junij trok Marinus Brant, bevelhebber der vloot , aan het hoofd zijner bende zegevierend Gorcum binnen , juichend begroet door velen , die. een dag vroeger de verschijning van de vloot der Watergeuzen met groote vrees vernamen.
Weinige oogenblikken daarna riep de stadsklok de burgers op do markt te zamen. Daar stond Drant , te midden van zijn matrozen en soldaten , en hij sprak tot de vergaderden :
»Burgers, zweert trouw aan den koning en aan ^zijn stadhouder over de Nederlandsche gewesten , den prins van Oranje ; maar verzet u tegen don dwingeland Alva, en allen, die het met hem houden ; zweert trouw aan het H. Evangelie , en dat diens vijanden uwe vijanden zijn. Don hoed omhoog , dus eindigde hij , die dezen eed zweren !quot;
En op hetzelfde oogenblik zwaaiden de hoeden in de lucht. «Leven de Geuzen !quot; riep Brant luidkeels. En door duizend monden werd de kreet herhaald : «Leven de Geuzen !quot;
De plotselinge overgave dei' stad , na de weifelende houding van de stedelijke overheid, had voor de ijverige Katholieken en do Geestelijkheid van Goreum de bedenkelijkste gevolgen.
Ware zulke loop verwacht , de priesters zouden zich geregtigd geacht hebben do wijk te nemen , ze zouden zich niet noodeloos aan gevaar hebben blootgestold: nu de overgave als bij verrassing plaats vond , waren er kloosterlingen , die de stad wilden verlaten, maar de poort was gesloten en zij mogt hun niet geopend worden ; zij gingen in allerijl naar de sterkte — waar de geestelijken en ecnige der ijverigste Katholieken veiligheid gezocht hadden — naar het kasteel der stad.
Gorcum is in de magt der Geuzen, maar een rijke buil is hun ontsnapt: kelken en altaar-sieraden zijn geborgen, do Papen (1) zijn het ontkomen. Een groole teleurslelling! Geen moed verloren: het kasteel aangevallen, het zal onder de woede van den aanval ligtelijk bezwijken.
Aldra vangt de belegering aan. De slerKte wordt opgeeischt. Men dreigt met een bestorming.
(1) Papen is hier een schimpnaam, waarmede toenmaals de priesters, in later tijd alle katholieken aangeduid werden.
De bczelling van het kasteel is naauvvelijks twintig geoelende soldateii sterk. De aanval geschiedt; in weinige uren zijn de belegeraars reeds binnen den ringmuur, en de ingcslotenen moeten zich achter naauwere verschansingen terug trekken. De bevelhebber van het kasteel, Caspar Turck, blijft vol moed ; niet zoo de soldaten , die de verdere verdediging weigeren, van welke zelfs eenigen tot den vijand overliepen ; niet zoo de zwakke vrouwen , die zich op het kasteel bevonden : zij schreiden en jammerden overluid en smeekten den bevelhebber met de belegeraars in onderhandeling te treden. Een oogen-blik houdt het schieten op : de Geuzen eischen onvoorwaardelijke overgave. »Dat nooit !quot; is het korle bescheid van Turck ; en onmiddelijk laat hij op den vijand losbranden , met het stellige voornomen zich tot het laatste te verdedigen. De belegeraars komen terug van hun eisch ; zij doen een ander voorstel : »De goederen , die zich in het kasteel bevinden , komen in het bezit van de overwinnaars ; het leven van allen die op het kasteel zijn, zoowel van de geestelijken als van de burgers, niemand uitgezonderd, blijft ongeschonden behouden ; zij mogen vrij uit het kasteel vertrekken.quot; Op die voorwaarde ging den 27 Junij, een weinig na
— IG —
ouders gaven hem een uilmuntende opvoeding, lieten hem ais knaap het collegie bezoeken, bestelden hem vervolgens in het collegie Den Valk te Leuven en daarna in dezelfde stad op het collegie Adrianus VI. Leonardus was een vlijtig student, hij had een gelukkigen aanleg en voortreffelijke vermogens. Hij studeerde met het doel zich voor het priesterschap te bekwamen: dat doel bereikte hij op gunstige wijze. Gedurende de eerste jaren van zijn priesterschap bleef hij als prior aan de Leuvensche hooge-school in betrekking, en hij had wel gewenscht daar zijn geheele leven door te brengen, maar de Voorzienigheid beschikte het anders.
Do parochie van Gorcum deed aanvraag om een pastoor en wenschte iemand, die aan de hoogeschool van Leuven had gestudeerd , om des te zekerder een bekwaam en godvruchtig herder te hebben. Een treurige ondervinding deed hen met voorzigtigheid handelen. Onze Leonardus van Vecchel werd aangewezen als de meest geschikte voor de betrekking te Gorcum. Hij schrikte terug over de zwaarwigtige taak, zeker in die rampspoedige lijd een last, die drukkend op de schouderen woog; maar zijne bezwaren werden opgelost en hij stemde toe.
— 17 —
Kort daavna zien wij hem reeds op weg om in bediening le treden. Hij ging mot een bedrukt gemoed en sprak meermalen tot zich zeiven : Waarom heb ik mij toch laten overhalen? Welke verantwoording heb ik mij op den hals laten werpen!
Hij kwam in zijne parochie en vond er veel te regelen. De handelingen van den nieuwen pastoor droegen het kenmerk van gematigdheid en daardoor had Leonardus van Yccchel al spoedig veler hart voor zich gewonnen. Hij was nederig en minzaam, wist mei rijken arm om te gaan; hij stichtte door zijn woord en voorbeeld. De Gor-cummers hadden reden met hem ingenomen te zijn : zij prezen luid zijn deugden en gingen trotsch op zijn welsprekendheid.
Gorcum telde op dit tijdstip een niet gering aantal geheime aanhangers van de nieuwe leer. De nieuwe herder bevlijtigde zich tc herstellen, wat verzuimd ol' bedorven was door een voorganger; hij onderwees de geloovigen aangaande de punten der godsdienst met volhardenden ijver; hij sprak tot hen met overtuiging en ernst, met liefde en innigheid, en behoedde alzoo de getrouwen, versterkte alzoo de zwakken, bragt vele der dwalenden terug op den goeden weg en tot vervulling der kerkelijke pligten.
— 18 —
't Is waar, hij stelde geen moeijelijke voorwaarden voor de bekeering , hij eischte , wat voor hel minst noodig was en daaraan hield hij streng vast , ook al gold hel een ongelukkige, die op hel punt stond de eeuwigheid in te gaan. Mei de waakzaamheid van een minnend vader hield hij hel oog op al de hem loever-Irouwden. En gelijk hij allen in bescherming nam legen van elders komende nieuwigheid-predikers , die door zijne bewerking terstond builen de stad werden gevoerd, zoo trad hij voor veroordeelde ketters bij hel geregl als bemiddelaar en voorspreker op, in de hoop den ongelukkigen het leven des ligchaams en der ziel beiden te behouden.
Behalve de eeuwige, behartigde hij ook de lijdelijke belangen zijner schapen; vooral trok hij zich de armen aan. Hij leefde voor zich zeiven eenvoudig om meer le kunnen wegschenken. Te allen lijde was zijn huis hel loevlugts-oord van die in nood verkeerden; hij bespaarde in den zomer om in den winter geregelde uitdeeling te kunnen doen aan de behoefligen. De gegoeden , door dit voorbeeld opgewekt, werden eveneens milde gevers, hetzij aan de armen zeiven, hetzij door bemiddeling van hun
— 19 —
voorganger, in wiens hard de aalmoezen zich schenen le vermenigvuldigen. Zelfs de stedelijke regering waardeerde die weldadigheid en zij verhoogde de jaarwedde van den pastoor met honderd dukaten , in de meening, dat hij dan voor zich zeiven meer zou genieten.
Ondanks zijn arbeid en waakzaamheid als herder, zijn bezorgdheid en hulpbetooning als vader slaagde hij niet zich alle dwalenden tot vriend te maken.
Dat zij hem voor zijn bemiddelende tusschen-komst geen dank betuigden, hij rekende het niet; dat zij van tijd tot tijd moedwil aan zijn woning pleegden, hij ergerde er zich niet aan, maar dal sommigen zijn goede meening, zijn deugd, in verdenking trachtten le brengen, dal viel hem hard ; hij getroostte het zich evenwel, en het spoorde hem aan met des te meer ijver de dwaling le bestrijden en le arbeiden aan de bekeering van de verdoolden.
Die verblinden, zij duidden het den priester Gods ten kwade.
Eenmaal op het punt naar den predikstoel le gaan, werd hem gezegd, dat er in de Kerk van die dwalenden waren, mei wapenen onder hun kleed. Hij aarzelt geen oogenblik, betreedt
— 20 —
den kansel, maar mei hel oog ten Hemel gerigt, biddende, dal hij de moedige verkondiger mogl zijn van Gods Heilig Woord.
Dil voorval maakte hem ondertusschen bezorgd. Daarenboven ; Het welslagen der Watergeuzen in hel verrassen van den Diiel , de omwenteling in verschillende steden van Holland en Zeeland, hel innemen van Dordrecht, op zoo korten afstand van Gorcum gelegen, had de nieuwge-zinden allengs meer stout gemaakt. De vervolging, mishandeling en moord aan de priesters gepleegd, was in Gorcum niet onbekend gebleven en de vrienden van de priesterhaters zouden hier tot dezelfde bedrijven in staat zijn. Hij liet zich daarover aan vertrouwden wel eens uit. »Voor u geen vrees. Heer Pastoor, voor u geen vrees — wij zullen u beschermenquot;, zoo luidde hel uit ieders mond ; «en wat vermag het klein getal, dat den Geuzen genegen is, tegen ons allen !quot;— »Niet om mijnentwille,quot; sprak hij dan , «heb ik vrees ; gaarne zou ik, door mijn leven te geven, tot offer willen strekken — maar zooveel andere onschuldigen zullen vervolgd, gekweld, misschien wel gedood worden !quot;
«Geen nood ! geen nood !quot; klonk hel dan , vertrouw op ons , wij zullen op onze hoede
zijn ; niemand deiquot; geestelijken zal leed geschieden !quot;
De eerbiedwaardige man was niet gerust, en hij zag ook aldra, dat die kloeke verdedigers allen zwakke Petrussen waren, die zich in de ure des gevaars de belofte van trouw niet herinneren.
Wat gebeurde ?
Een gerucht loopt door de stad, dal de Geuzen van Dordrecht een aanval op Gorcum in den zin hebben. De pastoor spoort tot waakzaamheid aan en vermaant, zoo de aanval werkelijk mogt plaats hebben, lol moedige verdediging als een heilige pligt. De schepen begonnen zich reeds op de rivier te vertoonen. Hij vernieuwde zijn aansporing, wees op de kwade gevolgen ecner verrassing; — maar van de overheden vond hij de meeslen besluiteloos , sommigen ongezind de slad te verdedigen, enkelen zelfs verheugd, omdat, gelijk ze zeiden, de lijd van verlossing en vrijheid nabij was. Weinigen, die moed loonden. En zou er op die weinigen nog mcl zekerheid te rekenen zijn ?
»\Ve hebben reeds doen welen , dal de slad den Geuzen zonder aanval in handen kwam ; de pasloor van Gorkum was onder de geeste-
2
— 42 —
lijken, die op hol kasteel veiligheid hadden gezocht. De alom geprezen en hooggeachte pastoor behoorde lol hel getal dergenen, die na de overgave van het kasteel, met schending van hel verdrag , trouweloos gevangen werden gehouden. Groole verslagenheid heerschte nu in Gorcum : Zulke treurige loop was niet verwacht. Den beminden herder hadden schier alle Gorcummers de vrijheid gegund. Wal zouden zij hem gaarne verlossen, maar aan het bezigen van geweld viel niel te denken ; te zijnen gunste bij de overwinnaars te sproken zou niel helpen, het zou misschien wel als verraad worden aangemerkt. Hel bleef bij treuren en weeklagen en een lijdelijk afwachten van hetgeen verder gebeuren zou.
In hel kasteel heerschic nog meer verslagenheid. De braven, die zich met hun geestelijken leidsman en zooveel andere priesters gevangen zagen, zuchtten, behalve over zijn lot, over eigen ongeluk.
Te vergeefs drongen zij bij den bevelhebber op in vrijheidsstelling aan. Hel eenige, dal hij toestond, was, dal hun een behoorlijke verblijfplaats werd aangewezen. Daar mogten de gees-lelijken niet volgen.
Niet zoodra zagen da woedende soldalen zich met dezen alleen of ze vielen op hen aan, met scheld- en vloekwoorden en eischten geld en verborgen schatten. De onderscheiding waarmede een der priesters , wij bedoelen hem , wiens leven we schetsen , door de andere gevangenen was bejegend en do achting, die zijne medepriesters hem beloonden , vrijwaarden hem niet voor de woestheid der zoogenaamde gevan-gen-bewaarders : zij doorzochten hem de zakken, scheurden hem de kleederen, sleurden hem met zich voort, sloegen hem in het aangezigt, bedreigden hem met den dood.
Wie van de geestelijken zuchten mogt — en zich kleinmoedig loonen bij die mishandeling , waarin allen beurtelings deelden , de pastoor van Gorcum toonde zich kalm en gelaten, zelfs moedig en opgewekt. Onbevreesd voor meerdere mishandeling, sprak bij de klagenden troostend toe. «Hier gijquot;, schreeuwde loen dreigend een der soldaten , »wij zullen u die stoutheid eens betaald zetten, (lij vreest niet voor uwe papisterij te sterven , durf het nog eens zeggen !quot; Tegelijk zette hij zijn slagtofl'er een geladen pistool op de borst. Onvervaard en met luide stem , sprak de geloofsheld : «Gaarne sterf ik voor het geloof, gaarne sterf ik voor het geloof
aan de tegenwoordigheid van Jesus Christus , in het Heilig Sacrament des Altaarsquot;. Onderwijl ontbloot hij de borst — trotseert de bedreiging , quot;Heer , in uwe handen beveel ik mijnen geest !quot; is zijne bede — misschien de laatste ! — Maar neen — die martelaarsmoed ontwapent den deugniet —en druipstaartend wijkt hij ter zijde af.
Den 30 Junij had op de markt van Gorcum een treurig schouwspel plaats. Twee eerzame burgers der stad, Theodorus Dommer en Arnol-dus de Koning, werden naar het schavot geleid om aan de galg het leven te verliezen. Dommer had de Geuzen van kerkroof beschuldigd. Koning had in de omstreken soldaten aangeworven tegen de overweldigei's. Zij gingen daar, niet met een bedrukt gelaat, niet met neergeslagen blik , want ze waren bemoedigd en opgewekt door de toespraak van den Gods gezant , van wiens lippen zij zoo menig stichtend woord hadden afgeluisterd , uil wiens hand zij zoo dikwijls het Drood des Levens cntvaigen hadden. Hij was uil de gevangenis opgeroepen om de veroordeelden in de laatste uur bij le staan. Een reddende engel had hun de goede herder willen zijn , gelijk hij zoo vaak voor de afvalligen geweest was , maar het was hem niet
— 25 —
vergund ; een engel van troost was hij hun ten minste en een voorspreker bij God , als zij hel noodig mogten hebben. Hel vonnis werd voltrokken : Bommer en Koning stierven als opregt geloovigen en als slagtoffer van hun trouw aan den wettigen landsheer.
Brant had bij die gelegenheid de talrijke betuigingen van eerbied , van liefde , van hoogachting gezien , waarvan de priester , die de veroordeelden ter dood had geleid, het voorwerp was , en deinsde terug voor hel bevel hem weder naar de gevangenis te laten voeren. — De ijverige soldaten grepen hem wel aan, — maar de burgers deden zich ditmaal gelden. De pastoor moet naar hot stadhuis volgen. Daar wordt over zijn lot beraadslaagd en besloten hem vrij te laten op voorwaarde , dat hij zich zonder verlof niet builen de slad zou begeven, dat hij geen Mis zou lezen en — dit was een uitdrukkelijk gebod — dat hij zich bij zijne preken in aehl zou nemen. «Ik zal mij in acht nemen , dal beloof ikquot; zei de vrijgesprokene — en hij vertrok.
Op den feestdag, bekend onder den naam Maria Visitatie , don 2 Julij 1372, was de
parochiekerk van Gorcum met een bonte menigte gevuld : geloovigen , halfgcloovigen, ongeloovi-gen waren er in groot getal heen gesneld. Met oplettendheid werd ieder woord opgevangen , dat den mond dos predikers ontvloeide : de lof van Gods Moeder werd met welsprekendheid verkondigd ; hare reinheid, hare verhevenheid, haar vermogen werd op schitterende wijze verdedigd tegen de valsche aantijgingen van verschillende sekten , die allen in de godsvrucht van de ware kinderen der Kerk met nadruk werden aanbevolen.
Tot dezen sprak de pastoor op het einde der predikatie — de laatste die hij mogt houden : quot;Volhardt, brave Christenen, volhardt, bid ik u, en blijft u standvastig houden aan de leer der Katholieke Kerk!quot;
Zij, die zich niet lot die »brave Christenenquot; gerekend achtten, hadden bij de preek van spijl geknarstand, maar de voldoening, die op veler gelaat uitblonk, hield hunne woede in loom. In stille zwoeren ze den Maria-vereerder wraak en dood, zoodra hel oogenblik daartoe gunstig mogt zijn.
Die gunstige gelegenheid was nog dien zelfden dag gevonden.
Do feestredenaar op den dag, dal de Kerk het bezoek viert , deer Maria bij hare niclil Elizabeth afgelegd, ontving dien dag eveneens een bezoek, maar geen bezoek met zegengroete. Zijn zuster was van 's Hertogenbosch aangekomen met het berigt dal hun oude moeder , vermeenende dal zij niet lang meer zou leven , vurig naar haar zoon verlangde en wensehte dat hij haar den priesterzegen geven en de oogen sluiten zou. »Wij beleven ongelukkige lijden . zuster,quot; sprak de pastoor , »het is mij verboden de stad te verlaten; hoe gaarne ik met u zou willen gaan en onze dierbare oude vrouw een laatst vaarwel zou willen toeroepen , de omstandigheden gedoogen het nietquot;
Wij zullen het gesprek niet voorzetten en merken alleen op, dal hel van een man van hart en karakter groote zelfverloochening vorderde verlof te gaan vragen om de stad te verlaten aan de lalle overheid, die den vijand niet onder de oogen had durven zien, of ook het te vragen aan den meineedigen overweldiger van hel kasteel. Kinderliefde bragl hem echter tol die zelfverloochening : aan Brant werd het verlof gevraagd. — Hij gaf het in een onderteekend geschrift.
Nog denzelfden namiddag vertrok Pastoor van
— 28 —
Vecchel met zijne zuster. Zonder hinder verlieten zij de stad en gingen scheep naar Woud-riehem , aan den overkant der Mervve gelegen. Toen het vaartuig van wal was afgestoken, snelden eenige lediggangers, die de inscheping gezien hadden, stadwaarts en verbreidden de lijding, dat de pastoor ontvlugt was. Dat val-sche gerucht werd van mond tot mond herhaald en bragt in een oogenblik de geheele stad in opschudding' en do raadsleden hijeen.
«Hij heeft zijn woord geschonden, we moeten hem terughalen!quot; riepen de dapperen nu het een weerloozen priester gold. Een hunner ijlde naar de haven en loofde prijzen uit aan de kloeke matrozen, die den »trouweloozequot; zouden terug voeren. Kort daarop kon hij berigten, dat zes booten ieder met vier sterke roeijers en gewapende manschappen uitgezonden waren om den «schuldigequot; op te sporen en gevangen te nemen. Rustig zat de pastoor met zijne zuster te Woudrichcm, in afwachting van een rijtuig om daarmede de reis voort te zetten. Wakend droomde hij aangename droomen : r.u van gelukkige ontkoming aan een dreigend doodsgevaar, dan van de vreugde zijner oude moeder , als de priester-zegen van een zoon haar hoop zou geven op een vernieuwd le\en of
— 29 —
op meer zegepralenden strijd in de ure des doods. Uil die zoele mijmering werd hij gewekt door een woest gedruisch, dat zich reeds van verre liet hooren. Matrozen en soldaten naderen. Zij zoeken den ontvlugten Paap, en weten alras waar hem te vinden.
Hel huis wordt van alle zijden omringd. l)e hoofdman stuilt met zijn soldaten binnen, spreekt den priester met beleedigende woorden aan en geeft aan zijn handlangers bevel hem aan te grijpen. «Bedaard mannen !quot; sprak de pastoor; ik ben niet gevlugt : »zie hier den verlof-brief mij door uw bevelhebber zelf afgegeven.quot; Hij haalt het papier te voorsehijn — leest het geschrevene — toont de hondieeke-ning — maar een der snoodaars rukt hem het papier uit de hand en steekt het bij zich. Te vergeefs eischt de pastoor het terug — zijn verzoek wordt met smaad en spot beantwoord ;
— hij moet mot de krijgsbende meè , die reeds bij voorraad jubelen over den triumftogt binnen Gorcum te houden.
Daar verbeidden do priesterhaters met onge-düld den uitslag hunner vervolging. Met starren blik zien zij langs de rivier...... de uitgezonden booten komen in hel gezigl — zij naderen
— de gelukkige vangst is bekend vóór de
— 30 —
vaartuigen de wal bereikt hebben ; — een jubelkreet gaal op : het Leven de Geinen! klonk overluid.
«Verrader, uw toeleg is verijdeld !quot; met die vriendelijke groetc heette een der braven den priester welkom ; een ander schreeuwde : »0ij hebt ons aan dc Spanjaarden willen overleveren, maar 't is u mislukt !quot; Zulke uitingen van eeu kwaad geweten , dat bevreesd maakt en argwaan verwekt, lieten zich meer hooren. De waardige man hoorde ze kalm aan en sprak daarna ; «Burgers ! ik ben onschuldig, het zal u blijken, als I____ «Zwijg, landverrader! gilden verscheidene stemmen !quot; »Aan de galg met den verrader !quot; riepen andere.
De soldaten kregen bevel den gevangene naar het kasteel te voeren. Den geheelen weg langs duurde do beleediging voort, liet bleef niet bij scheldnamen: dreigende vuisten kwamen te voorschijn. Het bleef niet bij bedreiging ; slagen , felle slagen , kwetsende stooten werden toegebragt aan den man , wiens leven, wiens streven steeds geweest was nïiar ziel en naar ligchaam gelukkig te maken de rampzaligen, die hem zoo smadelijk behandelden.
Hij leed en verdroeg zonder zich te verontwaardigen, en in de hoop straks die beleedigers
te kunnen beschamen door zijn onschuld. Gelukkig, dal hel kasleel niet ver meer af was: het beveiligde hem voor verdere mishandeling van het Gorkumsche gemeen.
Nu verwachten do opregten de toegedachte beschaming.
Maar het bewijsschrift bestond immers niet meer!
Wat beteekonl een betuiging van onschuld tegenover eer- en geweienloozc belagers ! !
De wrake is gepleegd op den Maria-vereerder.
Van nu af deelt Leonardus van Vecchel, die ongeveer Ui jaar als pasloor aan hel zielenheil van Gorcums ingezetenen met lofwaardigen ijver heeft gearbeid, onafgebroken hel lot der andere gevangen geeslelijken. Zijn lot is aller lol — wij schetsen het, na in kennis gebragt te hebben met zijne medegevangenen.
2. iNIf.OLAAS VAN POPPEL.
ïer zijde van den even geleerden als dcugd-zamen pasloor van Gorcum staat zijn waardige ambtsbroeder Nicolaas van Poppel. Veertien jaren heeft hij mei Leonardus van Vecchel de herderlijke waardigheid in Gorcum gedeeld; veertien
— 3-2 —
jaren lang heeft hij mei onverdroten ijver gearbeid aan het zielenheil van Gorcums geloovigen, bij nacht zoo goed als bij dag gereed de zieken in hun uilerslc bij te slaan, de dwalenden op te zoeken, de getrouwen in bescherming te nemen. Aan de jeugd wijdde hij zijne zorgen nog in het bijzonder. Zijn priesterleven was een zwoegen, een slaven voor het zielenheil. Hij bestreed het kwaad zonder verschooning en stond op slipte vervulling van Goddelijke en Kerkelijke wetten. Dit rekenden hem de nieuwgezinden ten kwade. Te minder meenden zij zijne berisping te moeten dulden, omdat hij van geringe afkomst was (hij was de zoon van eenvoudige landlieden te Weelde, een dorp bij Antwerpen) en omdat zijne predikaties niet van welsprekendheid getuigden. Dij de braven stond hij in hooge achting omdat hij van deugd en godsvrucht een stichtend voorbeeld gaf. Zij hadden reeds meermalen getrachl hem vrij te koopen, èn om blijk van hunne hoogachting te geven èn omdat ze wisten dal hij kwalijk gezien was bij do dwalenden, die gaarne zijne veroordeeling zouden bewerken. Nicolaas van Poppel was nu veertig jaar oud, maar kon, ten opzigle van den verrigten arbeid, zijn leeftijd wel dubbel rekenen. Gaarne had hij zich vroeger in de
— 33 —
orde der Jesuielon laten opnemen, maar hij was daarvan terug gehouden, zoo wei door den ouderen pastoor, die zijn gewigtige dienst op hoogen prijs stelde, ais door andere geestelijken, die hem beduidden, dat Gorcum aan zijn geestelijke hulp groote behoefte had. Hij zag toen van zijn voornemen af, maar wijdde zich van dien tijd af met nog meerderen ijver aan zijne zwaarwigtige taak. Vergeefs kwam dan ook zijn oude vader, toen de haat tegen de geestelijken allerwegen in Ilo land opgewekt werd, naar Gorcum, om hem tot vertrek te bewegen. «Vooral in de ure des gevaarsquot;, was het bescheid van den zoon «mag een herder zijn schapen niet verlaten.quot; De oude man vertrok met groote tranen in het oog — voor de laatste maal had hij zijn God-gewijden zoon de hand gedrukt.
Op den feestdag van den II. Joannes den Dooper (24 Junij) kwam de onverschrokken verkondiger van Gods Heilig Woord op den predikstoel. De vrees voor een aanval van den vijand was toen reeds groot. Hij vermaande zijn gehoor lot trouw aan den koning als wettige vorst en verdediger der Katholieke godsdienst ; hij spoorde aan met kracht de
— 34 —
vijandelijke aanslagen af te weren, heigeen gemakkelijk kon als de Oorcummers moed toonden en goeden wil hadden. Die goede wil! ja daaraan ontbrak het bij velen. Dat wist de goede man, hij kende Gorcum van zeer nabij, hij wist dat er flaauwen en tragen, ja dat er god-deloozen waren, die niet schroomen zouden bij gunstige gelegenheid de kerk te bestormen en het Allerheiligste te onteeren.
Uil voorzorg had hij reeds verscheidene dagen des avonds het Hoogwaardig Sakramenl ten huize van een braaf ingezetene in veiligheid gebragt.
Zijn laatste Mis droeg hij op in den morgen van den dag, waarop de stad in de magt der (quot;.euzen kwam.
Ieder oogenblik werd reeds die lafhartige overgave verwacht. Daarom droeg hij die H. Offerhande niet in de kerk , maar in een gewoon huis op. Hij wijdde zich daarbij nog eens innig aan God en gaf zich onvoorwaardelijk aan zijne vaderlijke beschikking over. Weinige oogenblikken daarna zag hij zich genoopt de wijk te nemen in het kasteel.
Onderweg scheen hij zoo welgemoed , dal deelnemende burgers niet konden nalaten te zeggen : »Heer Pastoor , het schijnt dat gij ten feest gaat !quot; »Mij dunktquot;, was zijn ant-
wooi'd , dat hot ook zoo is ! God geve , dat ik voor het geloof mijn bloed ten offer mag brengen !quot;
Do Gorcummers , die don Geuzen het in bezit nemen van de stad en de overweldiging van hel kasteel gemakkelijk hadden gemaakt , kregen iigtelijk toegang tol de gevangenen. Van die woestaards had onze ijverige priester meermalen voel te verduren. Scheld- en vloekwoorden waren welkomst- en afscheidsgroet. Aan bespotting en beleoding ontbrak het niet. Zij stookten de soldalen op , die reeds zoo wreedaardig uil hun zeiven waren , maar nu nog meer naar hartelust hunne kwelzucht botvierden , vooral aan den Paap , die zoo dikwijls tegen de Geuzen gepreekt had , en was aan gewezen als de verberger der kerkschatten. «Waar is al dat kerkgoed?quot; riepen toen de woestelingen. Het antwoord bleef achterwege. »/.eg het onsquot;, schreeuwden zij »ofquot;.....en tegelijk bedreigden zij den priester. Het antwoord
liet zich wachten____ «Spreekt gij niet , raasden
ze, »dan zullen wij het u wel loeren!quot; Daar grepen hem vier sterke armen aan , terwijl een soldaat een pistool laadde en het den armen priester voor den mond hield. Alle moeite was vergeefsch. Verlogen, dat die bedreiging niets
uitwerkte , riepen die wreedaards schii »Vroeger liadt gij zulk een groot woord schijnt u de spraak te ontbreken ! Spn eens ! Gij hebt zoo dikwijls gezegd vo geloof te willen sterven, waag dit r eens!quot; Neen, toen bleef de spraak niet wege : «Ik ben bereid voor het gel stervenquot;, klonk het overluid uit den mo priesters , «gaarne geef ik mijn leven vi geloof aan de tegenwoordigheid van Christus in het H. Sakrament des Altaar: Daarna beval hij zijne ziel in Gods h dacht door den marteldood de kroc eeuwige heerlijkheid te verwerven. Dal kige uur was evenwel nog niet geslagei beulen bereidden hem een nieuwe bepr Door een langzame marteling dachten z uit te werken! Zij grepen een koord e den het hem voor : hij vreesde niet; zij het hem om den hals : het scheen h( te deren ; zij wrongen hem de keel U bleef als ongevoelig. Verwoed over de i voldoening van hun marteling trokken d( denaars hem ten laatste met de koord o bezigden de deur der gevangenis tot Helen hem vallen , trokken hem weer ( lol zoo lang hun prooi den laatsten adem
uit le blazen. Zij waren wel niet voldaan maar hadden toch hun boosaardig gemoed aa den gehaten Paap gekoeld.
ïoen de geloovigen van (iorcum ter gelegei heid der teregtstelling van Dommer en de Konin aan den beminden pastoor van Vecehel nai den geaehlen pastoor van Poppel vernamen sprak hij , als getuige van de barbaarsche ve tooning die wij geschetst hebben : «Mijn Nici laas is een martelaar van echten stempelquot;.
3. MCOLAAS PIECK.
ïe midden van een twaalftal geestelijken gedoken in een ruwe pij van bruine stol vinden wij den eerbiedvvaardigen overste ve hel Franciscaner klooster te Gorcum. In de: stad aanschouwde hij het levenslicht, bezocl er zijne eerste scholen, studeerde daarna 's Hertogenbosch en later te Leuven , — ondi de leiding der Minderbroeders, die in hem ee door deugd en geleerdheid uitmuntend 1 aanwonnen.
Hij zit daar als een vader onder zijne ki deren, quot;t is waar met bleek en betrokken gelaat -
3
— 36 —
uitwerkte , riepen die wreedaards schimpend : «Vroeger hadt gij zulk een groot woord en nu schijnt u de spraak te ontbreken ! Spreek nu eens ! Gij hebt zoo dikwijls gezegd voor het geloof te willen sterven, waag dit nu nog eens!quot; Neen, toen bleef de spraak niet achterwege ; alk ben bereid voor het geloof te stervenquot;, klonk het overluid uit den mond des priesters , «ganrne geef ik mijn leven voor het geloof aan de tegenwoordigheid van .lesus Christus in het H. Sakrament des Altaarsquot;.
Daarna beval hij zijne ziel in Gods hand en dacht door den marteldood de kroon der eeuwige heerlijkheid te verwerven. Dat gelukkige uur was evenwel nog niet geslagen : zijn beulen bereidden hem een nieuwe beproeving. Door een langzame marteling dachten zij meer uit te werken ! Zij grepen een koord en bielden het hem voor : hij vreesde niet; zij sloegen het hem om den hals ; het scheen hem niet te deren ; zij wrongen hem de keel toe : hij bleef als ongevoelig. Verwoed over de weinige voldoening van hun marteling trokken de moordenaars hem ten laatste met de koord omhoog, bezigden de deur der gevangenis toi, takel , lielen hem vallen , trokken hem weer omhoog tot zoo lang hun prooi den laatsten adem scheen
— 37 —
uil le blazen. Zij waren wel niet voldaan , maar hadden toch hun boosaardig gemoed aan den gehalen Paap gekoeld.
Toen de geloovigen van Gorcum ter gelegenheid der teregtslelling van Dommer en de Koning aan den beminden pastoor van Vecchel naar den geachten pastoor van Poppel vernamen , sprak hij , als getuige van de barbaarsche vertooning die wij geschetst hebben : «Mijn Nico-laas is een martelaar van echten stempelquot;.
3. NICOLAAS PIECK.
Te midden van een twaalftal geestelijken, gedoken in een ruwe pij van bruine stof, vinden wij den eerbiedwaardigen overste van het Franciscaner klooster te Gorcum. In deze stad aanschouwde hij het levenslicht, bezocht er zijne eerste scholen, studeerde daarna te 's Hertogenbosch en later te Leuven , — onder de leiding der Minderbroeders, die in hem een door deugd en geleerdheid uitmuntend lid aanwonnen.
Hij zit daar als een vader onder zijne kinderen, 't is waar mei bleek en betrokken gelaat —
3
— 38 —
want zorg en lijden hebben hem uitgeput, — maar met een rustig oog, waarin ernsl en liefde en waardigheid te lezen zijn.
Nicolaas Pieek is nog geen 38 jaar. (Hij werd geboren 29 Augustus 1534 te Gorcum) en reeds langen tijd wTas hem het klooster zijner geboortestad als gardiaan toevertrouwd. Zijn ootmoed, zijn godsvrucht, zijn gemoedelijkheid, zijn kennis van het menscheiijk hart, zijn gehechtheid aan orde en regel , zijn gezond verstand en welbespraaktheid maakten hem voor die betrekking in alle opzigten geschikt. Van zijne jeugd af had hij de nederigheid beoefend en koesterde hij den wensch zich den lieer te wijden. Als jongeling van 20 jaar deed hij te 's llcrtogenbosch de geloften van eeuwige zuiverheid , onbepaalde gehoorzaamheid en vrijwillige armoede , gelijk de regel van den H. Franciscus van Assisië dit voorschrijft. Na in genoemde stad de voorbereidende studie voltooid te hebben , bestelde zijn overste hem in een klooster der Minderbroeders te Leuven , waar hij zich onder voortreffelijke leiding voor het priesterambt bekwaamde.
Pater Pieek werd daarna uitgezonden om allerwegen de zaden van godsvrucht en deugd uit te strooijen. Wij zullen hem daar niet
— 39 —
vergezellen maar alleen aanstippen , dat hij , ondanks de vermoeijenissen van zijn drukken arbeid, in armoede en versterving leefde als in het klooster.
In zijne hoedanigheid van gardiaan eischte hij, dal door alle kloosterlingen naauwkeurig de regel werd onderhouden; hij schroomde niet, indien het noodig was, met gestrengheid te handelen ; maar verschoonen en liefderijk onder het oog brengen lag veel meer in zijne natuur : van zachtzinnigheid verwachtte hij meer vrucht dan van een bestrafl'end oordeel. Ofschoon de overste en misschien wel de heiligste, achtte hij zich de geringste en de onwaardigste., en daarom was hij veel strenger voor zich zeiven dan voor de broeders; daarom trachtte hij allen te overtreffen in gebed en versterving en, schoon hij zwak van ligchaam en teergevoelig van hart was, zelfs in lijfskastijding. Hij betoonde daarbij den grootsten ijver, de zuiverste liefde, het vriendelijkst gelaat, den vrolijksten blik en bewees alzoo, dat zijne spreuk: Men moet God met blijden geest dietien, geen ijdele leus was.
Die Nlcolaas Pieck zoo heilig in handel en wandel heeft in . den kerker ongeloofelijke mar-
— 40 —
lelingen doorgestaan. Herhaaldelijk was hem van verschillende zijden, vóór de aankomst der gevreesde vijanden, aangeraden klooster en stad te verlaten: telkens te vergeefs, omdat hij zulke vlugt niet met zijn geweten kon overeen brengen. De wreede mishandelingen, overal aan de kloosterlingen gepleegd in de steden, die in de handen der Geuzen waren gevallen , werden hem voorgehouden : hij liet zich niet bewegen. Maar was dat niet zich moedwillig aan gevaar blootstellen ? Een heilig man als de gardiaan wist te goed, dat zulks niet beha-gelijk is in Gods oog. Maar de geestelijke zorg voor zijne kloosterlingen was hem een dure pligt, en in dit opzigt meende hij door zijne vlugt te kort te schieten. Zonder hem zouden sommigen misschien niet bestand zijn tegen de veelvuldige bekoringen, waaraan de woede dei-vervolging blootstelde. Met hem gevoelden ze zich, naar hun eigen verklaring, sterk. «En als wij vlugtenquot;, sprak hij, »dan zullen de goedge-zinden den moed verliezen, ze zuilen den vijand niet wederstaan, en aan ons, die door de vlugt die moedeloosheid hebben veroorzaakt, zal de val van de stad worden toegeschreven.quot;
De gardiaan vlugtte niet — de kloosterlingen verkozen met hem lijden en dood te
— 41 —
deelen : ze bleven zich als kinderen om hem scharen.
Het hooge aanzien, waarin hij bij die trouwen stond, was oorzaak, dal de woede der gevangen-bewaarders voornamelijk aan hem werd gekoeld.
Wij schetsen alle beleedigingen, spotternijen, bedreigingen, vrees aanjagingen en mishandelingen niet, waardoor de beulen hem en zijne broeders trachtten te kwellen : het werd door allen met lijdzaamheid, door den gardiaan met vreugde verduurd. Eenmaal werd een der priesters, door een soldaat als de overste aangezien , woest aangevallen : terstond trad Nicolaas Pieck vooruit en sprak, geheel in den geest van den Zaligmaker, toen de verblinde krijgslieden zijne leerlingen aangrepen : »Zoo gij den gardiaan moet hebben, kwelt deze niet: Ik ben het !
Een vreeselijke geschiedenis volgt, een baldadige mishandeling, een meer dan barbaar-sche foliering.
Wij hebben reeds gegruwd bij de koelbloedige verworging van Nicolaas van Poppel: dergelijke wreedaardigheid was ten opzigte van den gardiaan slechts het begin der marteling.
— 42 —
Toen men den gehaten monnik met de koord, die hem van hel ligchaam was afgerukt, nu hoog optrok, 'dan plotseling liet vallen en men zich daarbij lustig vermaakte, brak bij het omhoog halen de koord, en met een harden slag kwam de ongelukkige op den grond. Men snelde toe, de monnik scheen dood; hij werd half opgerigt, naar den muur gesleept en in zittende houding daar tegen geplaatst. Nu ontstaken de onmenschen een kaars, hielden hem de vlam in het aangezigt, verschroeiden wenk-braauwen en oogleden, en, of het niet genoeg ware, staken ze hem de vlam onder den neus, braken hem den mond open en verbrandden hem tong en verhemelte.
De moordlust was verzadigd, de kwelzucht nog niet. Voor afscheid ontving de Martelaar nog geduchte schoppen en wierpen hem de beulen met zijn geheele lengte op den grond.
Zooveel geestelijken als van dien gruwel de droevige getuigen waren geweest , zooveel raaien, wij mogen het vertrouwen , was een de Profundus gebeden voor de rust van 's Hee-ren dienaar Nicolaas Pieck ; — ik vergis mij — zooveel malen was een Te Deum ten Hemel gezonden om met de Zaligen Gode te loven in het aanschijn van een nieuwen Martelaar.
— 43 —
Inderdaad de gardiaan lag daar als ontzield — geen lid bewoog zich — het bloed scheen in de aderen gestold — geen ademtogl is merkbaar. Daar staan de geestelijke kinderen geschaard om hun vadpr, hun leidsman, hun voorganger, — ze bewonderden hem in zijn verstorven leven, ze bewonderen hem nog meer in zijn heldhaftig lijden: geen smartkreet ontging zijn mond. 0 wondei', wat zien ze ! dien zij dood wanen, opent de oogen, hij rigt zich op, hij spreekt.... Neen, de vreugde van dat oogenblik is niet te beschrijven. De herlevende is het voorwerp van de blijdste belangstelling ; wal kan, wordt aangebragt om hem te verkwikken , om zijn brandwonden te verzachten ; de innigste betuigingen van medelijden en deelneming worden hem toegesproken.
Toen hij geheel tot zich zeiven was gekomen, opende hij op nieuw den mond en sprak : «Denkt niet, broeders , dat ik zoo vreeselijk heb geleden : ik heb bijna niets gevoeld van alles wat mij geschied is.quot;
Dijna niets gevoeld , mijn God , zou het mogelijk zijn !
Maar die ongevoeligheid van het lijden is immers bij de Martelaars geen zeldzaamheid !
Dit vreeselijk tooneel had 's nachts plaats
— 44 —
gehad. Des morgens kwamen de moordenaars terug met bijlen om hun slagtoffer in stukken te hakken en de deelen van zijn ligchaam op de stadspoorten ten toon te hangen. Zij konden hun oogen niet gelooven hem daar onder de broeders vindende. «Wal!quot; riepen ze in verbijstering uit, «leeft de monnik nog !quot; Over die teleurstelling namen ze wraak door hem op nieuw te stooten, te schoppen en beschimpingen toe te voegen ; maar ze schenen overtuigd dat hun beulenwerk niets vermogt op de bovennatuurlijke kracht, die in den Martelaar werkte, en ze trokken af, zonder genot van hunne barbaarschheid te smaken.
Des anderen daags kwam , met verlof van den bevelhebber, die , naar het schijnt , met hel gebeurde niet bekend was, een geneesheer in de gevangenis om den half vermoorden gardiaan te verplegen. Mond , tong en aangezigl droegen de overtuigende kenmerken der felle verbranding, de hals was opgezwollen, ontveld en bebloed.
Den geneesheer kwamen de tranen ia de oogen, maar de Martelaar sprak glimlagchend : »Het is zoo erg niet ! Als het On/:en Lieven Heer behaagt, zal ik gaarne nog meer verduren
voor het geloof.quot; En toen de heelmeester vroeg hoe hij zich gevoeld had bij de marteling, was zijn antwoord : «Ik heb een groote vreugde in mij ontwaard en was blijde waardig te zijn iets te mogen lijden voor mijn God.quot; Hij sprak nog verder, maar ziet, daar komen de woestelingen, nieuwsgierig om te zien wat er gebeurde. De geneesheer gaf een wenk, dat hij zou zwijgen. In plaats van dit verhief hij zijne slem en luide , dat de soldaten het hooren zouden, zei de geloofsheld : »Zij mogen met mij doen naar hun verlangen , gelieft het hun mij het vel af te scheuren, mij geheel te braden, welaan ik ben bereid !quot;
Genoeg vooreerst van de martelingen — maar een enkele trek nogtervoltooijing van deze schets.
Het was drie dagen later. De gevangenbewaarders willen de kloosterlingen, op wie zij hel , in hel bijzonder, gemunt hebben , en die niet allen even moedig waren als hun overste, eens vreeselijk in het naauvv jagen. Zij hadden reeds dikwijls met den dood gedreigd , maar nu zou het ernst zijn. De gevangenen werden twee aan twee gebonden en achter elkander geplaatst. Toen dit geschied was , luidde het: «Voorwaarts , monniken en den lijk-
— 46 —
zang gezongen , want gij gaat ter dood.quot; Hel had lang genoeg geduurd, nu kwam een der soldaten met dobbelsteenen voor den dag en riep : »Ziezoo! die het laagste werpt, moet er het eerst aan !quot; »'t Is niet noodigquot;, sprak op bedaarden toon de klooster-overste , »'t is niet noodig, geef mij maar de eerste beurt ; ik weet immers reeds wal het zeggen wil opgehangen te worden.
Tot zoover, over hel leven van Nieolaas Pieck. Dit ten slotte. Herhaaldelijk zijn, door zijne drie broeders, twee zusiers en een zeventigjarige moeder, middelen aangewend om hem te bevrijden, ook na zijn vreeselijk lijden; hij heeft immer als voorwaarde gesteld, dat met hem zijne geestelijken den kerker verlaten zouden. Op die voorwaarde hebben alle pogingen schipbreuk geleden.
4. H1ER0NYMUS VAN WEERT.
In de levensschets van den overste der Gor-cumsche Minderbroeders hebben we reeds gewag gemaakt van een geestelijke , die voor den gardiaan werd aangezien, en in diens plaats een wreede mishandeling onderging.
— 47 —
Die waardige klooslerpriester was de vicaris Hieronymus, geboren le Weert, een stadje in Nederlandsch Limburg. Al hadden reeds de beulen de dolk op zijn borst gezet, hij liet zich voor den gardiaan aanzien, en het zou hem verheugd hebben in diens plaats le mogen sterven. In het klooster droeg hij den naam van de pelgrim, omdat hij in vroeger tijd een bedevaart had gedaan naar het Heilige Land. Hij was zacht van aard, sprak met bedaardheid en op minzamen toon en had zich veler genegenheid weten te verwerven.
Zijne preken werden gaarne aangehoord , omdat ze overvloeiden van heiligende zalving. Maar diezelfde zachtaardige man was een onbarmhartige tuchtmeester van het kwaad. Hij was de opregtheid zelve, het hart lag hem op de long, hij verbloemde nimmer en spaarde zoo min vriend als vijand, wanneer hij reden vermeende te hebben om aanmerkingen te maken. Wij zullen een zijner gezegden ten bewijze aanhalen, dat tevens verklaring geeft waarom onder de landvoogdij van Alva de nieuwgezinden in aantal meer toe- dan afnamen. In zekere vergadering eenmaal het woord voerende, sprak hij: »De godsdienst vindt weinig-bescherming. Men laat de ketters ongehinderd
— 48 —
voortgaan; men bekommert zich niet over hen, noch bij hun sterven noch ten opzigte van de middelen, die zij aanwenden om anderen in het verderf te storten. De wellen worden niet gehandhaafd , het geloofs-onderzoek heeft geen plaats; de kelterijen ontluiken, komen tot bloei en wasdom en planten zich voort zonder dat iemand er zich legen verzet. Men zoekt alleen den tienden penning, en alle zorg wordt aangewend om dien te innen.quot;
Ofschoon in leeftijd zijn gardiaan overtreffende (Hieronymus van Weert telde nu ongeveer vijftig jaar), was bij hem in alles als een kind onderdanig. Den wil van zijne overste eerbiedigde hij als den wil Gods, en aan diens beschikkingen had hij zich immer met de meeste liefde onderworpen. «Spreek, Heer, uw dienaar hoort!quot; zei hij met Samuel, en door die willige onderwerping beruslle hij gelaten in zijne gevangenschap, verdroeg hij geduldig alle lijden, was hij onbevreesd den marteldood te gemoet te gaan.
Wij hebben, voor alsnog, geen mishandelingen, hem in het bijzonder aangedaan, te vermelden , maar nog een enkel woord af te schrijven, dat ons van hem bewaard is.
— 49 —
Te Gorcum was een zekere Omal (een afgevallen priester) mei bevelen van Lumey uit den Briel aangekomen. Hij bezocht de gevangenis, en zag niet zoodra de geestelijken of een vlood van scheldwoorden braakte hij tegen hen uit. »Ik ben hier gekomenquot;, sprak hij ten laatste, »ora u allen te doen ophangen.quot; «Welnu, doe dan maar zooquot;, zei Hieronymus van Weert, de vicaris, »doe maar zoo, gij behoeft het om onzent wil niet te laten : wij zijn allen bereid !quot;
5. THEODORICUS VAN EMDEN.
Te Gorcum was een nonnenklooster aan de H. Agnes toegewijd. De religieusen behoorden tot de Derde orde van den H. Franciscus. Zij waren vóór de overgave der stad in veilige verblijfplaats over gebragt, maar de priester, die deze God-gewijde maagden tot zielbestierder was, Theodoricus van Einden, had verkozen bij zijne broeders te blijven cn met hen 5f in zegepraal naar het klooster terug te keeren 6f lijden en dood te ondergaan. Hij was te Amersfoort geboren en behoorde tot een aanzienlijke familie. Zijn godsvrucht had hem den geestelijken stand, zijn nederigheid het klooster-
leven naar den regel van den H. Franciscus doen kiezen. De schoonste vooruitzigten waren hem voorgespiegeld, maar zij hadden niets aanlokkelijks voor hem; voor God te leven, afgezonderd van de wereld, ten einde zich meer en meer te volmaken voor den Hemel was zijn streven. Een lange reeks van jaren mogt hij zich voorbereiden voor het leven der eeuwigheid.
Wij zien hem thans op gevorderden leeftijd in de gevangenis, op het punt een schooner kroon te verwerven, dan hij voor zich in zijne zelfverloochening had durven afbidden.
6. NICASIUS VAN HEEZE.
Het dorp Heeze (in Noord-Brabant, op niet grooten afstand van Eindhoven gelegen) heeft vele godvruchtige en geleerde mannen opgeleverd. Een van deze is Nicasius, zoon van Joannes Adrianus Heeze. Nicasius had reeds zijne studie aan de hoogeschool te Leuven voltooid, toen hij in de Minderbroeder-orde werd opgenomen. Zij verwierf in hem een man met buitengewoon geheugen: hij kende alle psalmen buiten het hoofd, benevens een groot gedeelte van het Nieuwe Testament; zij verwierf in hem een man met scherpzinnigen geest; den diepen
zin der H. Schrift wist hij le doorgronden en te verklaren; zij verwierf in hem een talentvol schrijver: eenó menigte werkjes zijn door hem uit het Latijn in de moedertaal overgezet.
Nicasius onderscheidde zich ook als priester en als kloosterling. Volijverig arbeidde hij in den wijngaard des Heeren; nu eens als verkondiger van Gods Woord , dan als biechtvader , altijd stichtende door zijne wijze lessen , zijn uitmuntend voorbeeld en zijne vurige gebeden.
Zijn helder doorzigt deed hem soms de toekomst inzien. Zoo waarschuwde hij, toen velen de nieuwe leer uitgeroeid achtten, tegen de vervolging, die de Kerk zou wachten, en zei, dat de woede der nieuwgezinden de geloovigen zou voortdrijven tot in wouden en spelonken. Op die woorden werd weinig acht geslagen, maar de tijd heeft bewezen, dat zij volle waarheid behelsden. Nicasius was op vijftigjarigen leeftijd getuige van de vervulling zijner voorspelling. In plaats van nu in de gevangenis de broeders, die met zijne profetie gelagchen hadden, te berispen, troostte en bemoedigde hij hen zeggende : »(jod wil het aldus!quot;
7. W1LHADÜS VAN DENEMARKEN.
Onder de eerbiedwaardige navolgers van den eenvoudigen, in aardsche goederen doodarmen, maar in godsvrucht schatrijken Franciscus van Assisië , die in het kasteel van Gorcum waren opgesloten en daar aan allerlei mishandeling blootstonden , bevond zich een grijsaard van omtrent negentig jaar. Zijn naam is Willehadus of bij verkorting Wilhadus. Hij was van Denemarken afkomstig. De zegepraal der Hervorming aldaar dwong hem zijn vaderland te verlaten ; hij vlugtte naar onze gewesten, waartoen de oude godsdienst nog roemrijk werd gehandhaafd , en vond als Franciscaner-priester in het klooster der Minderbroeders te Gorcum een gastvrij verblijf. Toen hij de Nederlandsche taal genoegzaam verstond , was hij behulpzaam in het hooren van de biecht. Zijn eenvoudigheid , zachtmoedigheid en heilig leven lokten vele zondaars uit zich voor hem te komen neder-werpen om belijdenis hunner zonden te doen. Den tijd , die hem overbleef, bezigde hij tol het gebed — en hij vond daarin zooveel genot, dat hij zelfs geheele nachten biddende doorbragt. Zóó deed hij in het klooster, waar hij bad voor de volharding der rouwmoedige
zondaars ; zóó deed hij in de gevangenis, waar hij bad voor zijn beulen. Voor zijn beulen , zeg ik : ja zelfs die stokoude grijsaard vond geen genade bij de verwatenen , aan wie de gevangenen waren overgeleverd. De deugnieten knielden daar uit spot voor hem neer, fluisterden hem in het oor als spraken ze hun biecht, en vraagden dan: »WeI, wat zegt ge, heb ik niet goed gebiecht!quot; Wilhadus antwoordde met medelijden: quot;Ongelukkige, ik zal voor u bidden !quot; Die spotternij was niet zeldzaam ; zij ging gewoonlijk vergezeld met slagen 3n sloolen. Bij elke kwelling den negentigjarigen grijsaard aangedaan, sprak hij : »God zij gedankt Iquot; In liet vervolg der geschiedenis zullen wij hem nog meer gefolterd zien.
8. GODEFRIDUS VAN MERVEL.
Geen bijzonderheden kenmerken hel leven van Godefridus van Mervel. Hij bekleedde de priesterlijke waardigheid, behoorde tol de orde der Minderbroeders , was biechtvader en nam vervolgens in het klooster te Gorcum de kos-terlijke bediening waar. Het was den nederigen man een vreugde het altaar te versieren , de
4
— 52 —
7. W1LHADLS VAN DENEMARKEN.
Onder de eerbiedwaardige navolgers van den eenvoudigen, in aardsche goederen doodarmen, maar in godsvrucht schatrijken Franciscus van Assisië , die in het kasteel van Gorcum waren opgesloten en daar aan allerlei mishandeling blootstonden, bevond zich een grijsaard van omtrent negentig jaar. Zijn naam is Willehadus of bij verkorting Wilhadus. Hij was van Denemarken afkomstig. De zegepraal der Hervorming aldaar dvvong hem zijn vaderland te verlaten ; hij vluglle naar onze gewesten, waartoen de oude godsdienst nog roemrijk werd gehandhaafd , en vond als Franciscaner-priester in hel klooster der Minderbroeders te Gorcum een gastvrij verblijf. Toen hij de Nederlandsche taal genoegzaam verstond , was hij behulpzaam in het hooren van de biecht. Zijn eenvoudigheid , zachtmoedigheid en heilig leven lokten vele zondaars uit zich voor hem te komen neder-werpen om belijdenis hunner zonden te doen. Den tijd , die hem overbleef, bezigde hij tol het gebed — en hij vond daarin zooveel genot, dat hij zelfs geheele nachten biddende doorbragt. Zóó deed hij in hel klooster, waar hij bad voor de volharding der rouwmoedige
— 53 —
zondaars ; zóó deed hij in de gevangenis, waar hij bad voor zijn beulen. Voor zijn beulen, zeg ik : ja zelfs die stokoude grijsaard vond geen genade bij de verwatenen , aan wie de gevangenen waren overgeleverd. De deugnieieu knielden daar uil spot voor hem neer, Huislerden hem in hel oor als spraken ze hun biecht, en vraagden dan: »Wel, wat zegt ge, heb ik niet goed gebiecht!quot; Wilhadus antwoordde met medelijden: «Ongelukkige , ik zal voor u bidden !quot; Die spotternij was niet zeldzaam ; zij ging gewoonlijk vergezeld met slagen en stoolen. Bij elke kwelling den negentigjarigen grijsaard aangedaan, sprak hij : »God zij gedankt !quot; In hot vervolg der geschiedenis zullen wij hem nog meer gefolterd zien.
8. GODEFRIDUS VAN MERVEI,.
Geen bijzonderheden kenmerken hel leven van Godefridus van Mervel. Hij bekleedde de priesterlijke waardigheid, behoorde lot de orde der Minderbroeders , was biechtvader en nam vervolgens in het klooster te Gorcum de kos-lerlijke bediening waar. Het was den nederigen man een vreugde hel altaar te versieren . de
4
— 54 —
gewijde valen lei' bewaring te hebben en den tijd , die hem overbleef, te besteden aan het schilderen van heiligen prentjes en het maken van beeldjes , die onder de getoovigen werden uitgedeeld.
9. ANT0N1US VAN WEERT.
Anlonius van Weert was een stadgenoot van den viearhis ^Hieronytnus. De navolgers van den H. Franciscus bezitten niet hel geringste in eigendom:
zij leven van de aalmoezen , die de Christelijke liefdadigheid hun schenkt. Anlonius van Weert werd uitgezonden om die aalmoezen voor het klooster te Gorcum bij de landlieden in te zamelen. Ilij maakte van deze gelegenheid gebruik om het woord Gods onder hen te verkondigen en betaalde alzoo rijkelijk voor de weldadigheid hem en zijnen medebroeders beloond. Zijne priesterdeugd wordt hoog geroemd, üj zoo ook zijne naauwgezette pligtsvervulling als ci, kloosterling. Overigens was hij niet afgetrokken: (jj hij diende den Heer met blijden geest. ee
10. ANTONIUS VAN HOORNAAR.
Onder de gevangen religieuzen van de Minder, broeders-orde treffen wij ook pater Antonius
aan, die te Hoornaar, een dorp bij Gorcum was geboren. Hij deed zijnen heiligen staat eer aan door een deugdzaam leven, waartoe hij ook de geloovigen trachtte te brengen , door het Evangelie op bevattelijke wijze te prediken.
dl. FRANCISCliS DE ROY.
Geestelijken van allen leeftijd zien wij onder de gevangenen. Franciscus de Roy, te Brussel geboren, was nog niet vequot; in de twintig jaar, en nog maar korten tijd geleden priester ^ge-wijd, toen hij deel mogt hebben aan het lijden van zijne orde-broeders in het kasteel van Gorcum.
12. PETRUS VAN ASSCHE.
Petrus van Assche was een eenvoudig geeste-lijke-broeder van de Franciscaner-orde. Hij droeg in het klooster zorg voor de huishouding, trachtle door bidden en werken zijn eeuwig heil te bevorderen, welk doel hij nog op schitterender wijze heeft bereikt door voor het geloof te lijden en, gelijk wij later zullen zien, te sterven.
— 56 —
e
Een gelijke betrekking als Petrus van Assche d
vervulde in het klooster te Gorcum broeder s
Cornelius , geboren te Wijk bij Duurstede. Hij d behoorde tot die armen van geest, over wie het
«Zaligquot; is uitgesproken. Vroeger was hij in het d:
Minderbroeder-klooster te 's Hertogenbosch. ni
Zijn overste zeide hem op zekeren dag : »Broe- z:
der Cornelius, gij moet eens naar het klooster ir
te Utrecht gaan.quot; De overste gebood niets meer. d; Broeder Cornelius vertrok onmiddelijk en kwam
te Utrecht aan het klooster. Men vroeg hem ki
daar welke boodschap hij had. Het antwoord pj
van den broeder was : «Mijn gardiaan heeft b(
alleen gezegd, dat ik naar het klooster te Utrecht st
zou gaan.quot; Zulke onbepaalde gehoorzaamheid fn
kenmerkte het geheele leven van broeder Cor- jo
nelius. Wij zullen hem nader leeren kennen, hc
als hij op het punt staal ter dood veroordeeld ni
va
14. G0DEFK1DUS VAN DU1JNEN. ha
vc
In de nabijheid van Gorcum was. een kapel, tei
toegewijd aan de H. Maagd. Een priester, Gode- zie
fridus van Duijnen gcheeten, had deze, eenige wi
jaren geleden, laten bouwen, groolendeels uil eigen middelen. Daar werd hoofdzakelijk gebeden voor de genezing van melaalschen. Zij stond onder beheer van den stichter, die er dagelijks de H. Mis opdroeg.
Godefridus van Duijnen had te regt begrepen, dat zijn zeventigjarige leeftijd hem geen verschooning zou doen vinden bij de Geuzen en het raadzaam geacht met de andere geestelijken zijn intrek te nemen in het kasteel. Wij treffen hem dan ook onder de gevangenen.
Hij werd te Gorcum geboren en bragt er zijne kinderjaren door. Als jongeling vertrok hij naar Parijs om zich in allerlei weienschappen te bekwamen. Een gegoede oom stelde hem in staat zijn studie te doen, in de hoop dal Godefridus den geestelijken stand zou omheizen. De jongeling studeerde vol ijver, onttrok zich aan het gezellig verkeer, gunde zich geen ontspanning, leefde ingetogen als een kloosterling, maar loonde zich weinig geneigd aan den wensch van zijn oom te voldoen. Zijn afgetrokken leven had hem angstvallig gemaakt, hij schrikte terug voor de verhevene waardigheid van hel priesterschap en voor de zware verantwoording van zielzorger. Eindelijk overwon hij zich. Middelerwijl was hem het rectoraat der hoogeschool
— 58 —
van Pai-ijs toevertrouwd; hij verwisselde die betrekking met het ambt van pastoor eener parochie in Frankrijk.
Zijne schroomvalligheid verhief zich na dien tijd op nieuw en zij nam zoo bedenkelijk toe, ten gevolge van aanslagen op hem als vreemdeling gepleegd, dat hij somwijlen niet regt bij het hoofd was. Hij verzocht en bekwam zijn ontslag en keerde naar zijne geboorteplaats terug. Wij hebben hem daar leeren kennen als rector der kleine Maria-kapel , waarvan hij de bediening naar behooren waarnam, ofschoon hij voortdurend aan zwakheid in het hoofd lijdende bleef.
Godefridus van Duijnen was een man van groot geloof. Een zijner misdienaren leed aan oogziekte. Hij bevochtigde eenmaal de oogen van den knaap met het water, waarmede hij zich na de nutliging de vingers had afgewasschen, en op denzelfden stond waren de oogen genezen.
Hij werd op zijn ouden dag ook een man van moed.
Op zekeren tijd predikte een leeraar der Hervormden buiten de stad. Een menigte nieuwgezinden omringde hem. De Rector der kleine Maria-kapel waagt er zich bij en roept
— 59 —
luide: quot;Geloof dien man niet, hij is een bedrieger!quot; De lastige aanmerking-maker werd verwijderd en verachlclijk een krankzinnige geheeten, niet waardig dat men acht op hem sloeg.
En die «krankzinnigequot; werd na de overgave van het kasteel als een misdadiger gevangen gehouden, die quot;krankzinnigequot; werd tot afval van het geloof aangespoord, die «krankzinnigequot; werd gehoond en geslagen, die «krankzinnigequot; werd herhaaldelijk met den dood bedreigd , en eindelijk...... maar dit behoort tot het tweede
hoofdstuk.
Godefridus leed, wij hebben het niet verbloemd, aan zwakheid van hoofd , maar gelijk zij door vrees voor zijne onwaardigheid, door schrik en bedreiging veroorzaakt werd, zoo schijnt zij door het vooruitzigt op de martelaarskroon , door schrik en doodbedreiging verdreven : althans Godefridus van Duijnen leed en streed tot aan het einde als een verstandig en door God verlicht man, zich volkomen bewust, dal zijne standvastigheid in het geloof en gelatenheid bij de marteling hem meer waardig zouden maken in het oog van God.
— 60 —
13. JOANNES VAN OISTERWIJK.
Gorcum had ook een kloostei' van Augusti-nessen. Een reeks van jaren was de geestelijke zorg over de religieuzen toevertrouwd aan den Augustiner pater Joannes, geboren te Oisterwijk, in Noordbrabant. Hij was ook de waardige leidsman van dit gesticht ten tijde van den overgang der stad. Pater Joannes ging toen gebukt onder den last des ouderdoms en wenschte niets vuriger dan van het aardsehe leven tot een beter over te gaan. De vreese-lijke martelingen, waaraan de geestelijke blootstonden , die in de handen der Geuzen vielen , joegen hem niet den minsten schrik aan : bij die kwade tijding werd de dood hem zelfs nog een welkomer bode, en hij riep met geestdrift: »0, mogt het mij gegeven zijn , ook zulk een dood te sterven !quot; Met vreugde zag hij zich dan ook gevangen , met vreugde liet hij zich bespotten , met vreugde ontving hij kaakslagen en met den vreugdelach op de lippen antwoordde hij op de bedreiging met den dood : »lk reken het mij een groote genade als Martelaar te sterven.quot;
16. JOANNES, PASTOOR VAN HOORNAAR.
De parochie van Hoornaar, geboorteplaats van den reeds genoemden pater-Mindorbroeder
Antonius , werd bediend door een priester van de orde der Predikheeren , ook wel, naar den stichter, Dominicaner-orde genoemd. Toen de priesters van Gorkum in het kasteel opgesloten zaten, sloop de pastoor van Hoornaar herhaaldelijk de stad binnen om er in stille geestelijke hulp te verleenen. Spoedig was dit ontdekt, en even spoedig gingen ijverige priester-vervolgers uit om zich van hem meester te maken. Zij wachten niet eens tot hij weder in de stad kwam, zij plaatsen zich op den weg, grijpen hem aan, voeren hem in zegepraal de poort in en naar het kasteel.
De Dominicaner-kloosterling zit nog eerst een enkelen dag in de gevangenis. Hij heeft geen deel gehad aan het lijden, dat de andere geestelijken reeds verduurd hebben, maar van nu af zal hunne marteling ook de zijne wezen.
EEN WOORD TLSSCHEN BEIDE.
Vóór wij de drie andere Martelaars doen kennen, moeten we nog twee levensdagen van de zestien genoemde schetsen.
In den laten namiddag van den 5 Julij bezochten we het kasteel, het is de laatste
— 62 —
dag, dien de gevangenen er hebben doorgebragl. In hel midden van den nacht, even na 12 uur, worden zij van het harde leger gewekt en ontvangen bevel de gewapende soldaten te volgen. Negentien geestelijken verlaten het kasteel. Negentien? Ja, negenlien. De drie, wier namen we niet noemden, zijn, 't is waar, tot dusverre vergeefs aangezocht tol afval, ze hebben geleden met de andere, ze hebben kaakslagen ontvangen, een hunner draagt zelfs het kenteeken van een diepe snede over de wang, ze hebben verklaard bereid te zijn voor het geloof te sterven — zij wankelen ook nu niet — maar twee dagen later en ze bezwijken, weigeren de hun toebereide martelkroon, terwijl inmiddels drie andere zijn aangevoerd, met wie we straks als kloeke Martelaars kennis zullen maken.
De negentien worden in alle stilte ingescheept. Sommigen zijn treurig gestemd. Een hunner. Pater Antonius van Hoornaar, bemerkt zijn broeder, toevallig getuige, de eenige getuige van de ontvoering, en hij roept weeklagend uit : «Broeder, indien gij mij thans niet te hulp komt, ben ik een man des doods!quot; Van liet eerste vaartuig worden zij overgeladen in een ander, dat op de rivier gereed lag, wel te
— 63 —
klein om allen te kunnen plaatsen — maar ze werden naauw in een gedrongen — en de reis ving aan van Gorcum naar den Briel, waar de wreedaard Lumey hen wachl.
Toen kon de eerbiedwaardige man, die zestien jaren lang in Gorcum aan het zielenhiel had gearbeid, niet nalaten naar de stad om te zien ; en met tranen in de oogen riep hij in . weemoed uit: «Gorcum, Gorcum, wat al ongelukken hangen over u !quot;
Het was koud op de breede rivier: de kloosterlingen, aan wie hel overkleed ontrukt was, dat zich de soldaten hadden omgehangen, rilden en beefden. Alleen de oude Wilhadus zat nog diep in zijn mantel gedoken, maar daar komt een soldaat, berooft ook den negentigjarigen grijsaard, die vergeefs bidt, dal hem zijn kleed gelaten worde.
Een ander soldaat scheurt Nicolaas van Pop-pel de toog van hel ligchaam; deze verzet er zich tegen, maar de oudere pastoor van Gorcum vermaant hem lol lijdzaamheid en hij liet zich den roof welgevallen.
Den 6 Julij, Zondag 's morgens omstreeks 9 uur, kwam hel vaartuig voor Dordrecht. De aan-
— 64 —
komst der gevangenen is er spoedig verbreid. Een menigte nieuwsgierigen snelt toe: de meesten zijn spotters en beleedigers; slechts enkelen blikken medelijdend naar de onscbuldigen. Deze ontwaren pater van Emden en groeten hem eerbiedig; zij zien broeder Petrus van Assche en vallen hem snikkend om den hals ; zij bieden losgeld — maar er gaan veel luider smaadkreten en verwenschingen op — en die klinken aangenamer in het oor van den bevelhebber Omal en van zijne woeste soldaten.
In den namiddag wordt de reis voortgezet. De geleiders hebben zieh door een goeden disch en overvloed van wijn versterkt, maar aan de arme gevangenen is niet gedacht, geen droog stuk brood werd hun toegereikt. De wind is gunstig : op den avond van denzelfden dag was den Briel in het gezigt. Den volgenden morgen , 7 Julij, zeilde hei vaartuig de haven der stad binnen.
De Martelaars zijn de plaats hunner bestemming genaderd, de plaats waar zij den laatsten snik zullen geven , waar hun een grafkuil zal gedolven — waar ook eenmaal hun zegepraal plegtig zal gevierd worden.
— 65 —
Lumey verneemt de aankomst, hij haast zich naar de haven; maar velen uit hel gemeen hadden nog meer spoed gemaakt en zich reeds naar hartelust aan de gevangenen vergast, toen hel opperhoofd der Watergeuzen te paard kwam aanrijden. Hij begroet zijn slagtoffers met honenden lach en spotvragen ; vervolgens doet hij hen hel vaartuig verlaten en voor zich neerknielen. Een galg stond reeds opgerigl. De gevangenen worden twee aan twee gebonden en achter elkander geplaatst. Een hunner, die ongeboeid was gebleven, wordt een uil de kerk geroofd vaandel in de hand gegeven : een processie om de galg wordt gehouden. Dat alles werd zoo lafhartig bespot, dal hel ons walgt er een beschrijving van te geven. De beul brengt een ladder aan. Nu denkt men dal het einde daar is. Neen, er moet nog meer beschimping dooide Martelaars verduurd , nog meer leed doorgestaan worden.
De stoet trekt naar de slad ; duizenden zijn toegevloeid om den oplogt te zien of wel om een rol te spelen in het treurlooneel. De beul gaal aan hel hoofd om den weg te wijzen, de geestelijken volgen , soldaten sluiten hen ter zijde in , Lumey volgt te paard. »Zingt, mon-
— 66 —
niken,quot; gebiedt de wreedaard, en te gelijk slaat hij hen met de zweep. De soldaten herhalen met nog luider stem: »Zingt, monniken !quot; en hun slagen zijn nog feller. «Zingt, monniken!quot; schreeuwt ook het gemeen, en ze stooten met handen en voeten , met slokken en knuppels , zoo wreedaardig , dal Hieronymus van Weert , de vicaris, zich niet kon onthouden te zeggen : «Welke barbaarschheid ! De Turken hebben mij niet zoo mishandeld, toen ik hun gevangene was.quot;
Niet een toonde medelijden met de mishandelden, al zwol hun het door den honger verbleekte aangezigt hoog op van de slagen , al droop bij sommigen hunner het bloed langs het gelaat. Men juichte toe , en jubelde als gold het een vreugdefeest.
Gevoeliger nog dan door de felle slagen voelden de geestelijken zich aangedaan door de godslasteringen, die tegen hen werden uitgebraakt, en dit zoowel door vrouwen , als door mannen , den geheelen weg langs tol aan de markt.
Ook daar stond een galg in gereedheid. Zou nu het einde gekomen zijn ? Nog niet. Monniken , zingen !quot; luidde het al wederom. De litanie van alle Heiligen wordt aangeheven. De processie trekt middelerwijl om de galg.
— 67 —
«Monniken, zingen !quot; schreeuwden daarna weder eenige schorre stemmen. Een loflied ler eere van de H. Maagd wordt gezongen. Bij de Collecte gekomen, zwegen allen. »'l Is nog niet uit!quot; riep een uit de menigte, misschien een afgevallen priester, »de Collecte nog !quot; »Ja, de Collecte nog!quot; herhaalden verscheidene stemmen. Toen nam Godefridus van Duijnen, dien men voor een krankzinnige had gescholden, de taak op zich, en hij zong namens allen ; »Wij smeeken U, Hccre God, dat de roemwaardige Maagd Maria, uwe Moeder, wier allerheiligst6 ziel in de ure van uw gezegend lijden en van uw bitteren dood met een zwaard van droefheid werd doorboord, voor ons nu en in het uur van onzen dood onze Middelares zij bij uwe goedertierenheid; die leeft en heerseht in alle eeuwiq-heid. Het volle koor der Martelaars antwoordde daarop met luide stem : Amen !
De stadsklok sloeg op dit oogenblik acht uren. »'t Is voor het oogenblik genoeg!quot; sprak Lumey. »Brengt de monniken naar hun cel!quot; De soldaten kenden hem genoeg om het gebod te begrijpen en ze voerden de gevangenen naar een onderaardsch hol , de kerker voor de snoodste misdadigers.
— 68 —
17. ANDREAS WOUTERS.
In dien kerker zaten bereids twee priesters opgesloten, Andreas Wouters, pastoor van Hei-nort, een dorp, in de nabijheid van Dordrecht gelegen, en een pastoor van Maasdam. De Geuzen hadden hen uit hunne woning gesleurd en gevangen medegevoerd. De priesters hadden zich noch door belofte noch door bedreiging laten overhalen het geloof te verzaken, en vvachlten thans het vonnis van Lumey af. De pastoor van Maasdam volhardde niet lot het einde. Andreas Wouters bleef standvastig tot den dood.
18. ADRIANliS VAN H1LVARENBEEK.
Een half uur na de geestelijken van Gorcum werden in denzelfden kerker twee priesters geworpen, die zoo even in den Briel waren aangebragt. Een hunner, een man van ongeveer veertig jaar, heette Adrianus, en naar zijne geboorteplaats, van Hilvarenbeek. Hij behoorde tot de Witte-orde, ook genoemd de orde van Premonstreit. Vijf en twintig jaar had hij, in zijn klooster te Middelburg, een verborgen en heilig leven geleid. Sedert, drie maanden was
hij paslooi' te Monster , een dorp , twee uren westwaarts van Delft gelegen. De pastoor werd gewaarschuwd voor het gevaar , dat hem dreigde ; hij achtte het beneden zich te vlug-ten , wachtte den aanval af, gaf zich gewillig in de handen der Geuzen, die hem, benevens den onderpastoor en diens ouden vader, gevankelijk weg voerden.
19. JACOBUS LACOPS.
De onderpastoor van Monster , Jacobus La-cops geheeten, en van Oudenaerden geboortig, was de andere priester, die het lol der Gor-cumsche geestelijken in de gevangenis te Brielle kwam deelen. Hij telde naauwelijks dertig jaar, had een gunstig voorkomen , een helder oog , een aangename spraak , een vlug versland en een goed hart. Ofschoon een kloosterling van de Witte orde, had hij zich niet altijd binnen de muren, ook niet trouw aan zijn regel gehouden. Zes jaar vroeger hadden wij hem kunnen vinden onder de nieuwigheids-predikers en zelfs als schrijver van een kwaadaardig boekje. Hij kwam onder-tusschen spoedig van zijne ligtzinnigheid en doling terug, keerde weder naar zijn klooster,
— 70 —
herriep zijn dwaling , deed boele en trachtle door woord en geschrift de herinnering aan zijne verkeerdheid uit te wisschen.
Zijn trouw werd door den klooster-overste op de proef gesteld — en Lacops toonde zich standvastig. Thans behaagde het den Hemel hem op nog zwaarder proef te stellen. Wij zullen weldra zien , dat hij ook deze op de meest lofwaardige wijze doorstond.
iNog twee dagen en het lijden is voltrokken, nog twee dagen en negentien door den marteldood Geheiligden gaan in zegepraal den Hemel binnen. We rekenen die dagen niet meer lot het leven der Martelaars, want het vonnis is reeds geveld; de monniken moeten of hun geloof verzaken óf den dood sterven.
De veroordeelden worden voorgebragt en zullen het besluit vernemen. De graaf van Lumey is gezeten in een der prachtige zalen van het stadhuis. Daar ontvangt hij berigt van de aankomst der twee priesters uit Monster. Zij moeten hel eerst voor hem verschijnen. De oude man, vader van Jacobus Lacops, vergezelt hen.
Wie zijl gij? Waar komt gij van daan? Waar zijt gij geboren? Wie is die oude? zijn zoovele vragen, die Lumey achtereenvolgend op bar-
— 72 —
schen loon doel. De priesters antwoorden bedaard en onverschrokken. De grijsaard is onthutst. »li laat ik gaan,quot; zegt Lumey, »en als gij uw zoon kunt bewegen zijn papisterij af te zweren, zal ik hem ook vrij laten.quot; »Voor dien prijs wil ik mijn vrijheid niel keepenquot;, zegt Jacobus Lacops met vastberadenheid. «Dan moei gij sterven!quot; hernam de graaf met nadruk, xïoch niet!quot; — zegt de priester — »wij zullen leven!quot; Lumey kent dal leven der ziel niet, vermeent dat de priester hem de bevoegdheid ontzegt over zijn leven te beschikken en riep daarom verbolgen: «Wal! denkt gij, dat ik de magt niel heb u te laten dooden?quot; »Naar het ligchaamquot;, spreekt de priester, «kunt gij ons dooden, maar dan leven wij hier boven!quot; «Weg met de papen , naar de gevangenis!quot; gebiedt Lumey.
De oude man mogt zijn zoon daar niet volgen — bij nam afscheid van hem, een zielroerend afscheid — en zag hem niel weder.
De Gorcumsche geestelijken, die in twee nacblen niet geslapen, gedurende de reis honger geleden en daarna zooveel smaad en beleedi-ging verduurd hadden , waren naauwelijks in de gevangenis of ze vielen van uitputting op
— 73 —
den harden grond om rust te geven aan de afgematte leden.
Ten drie uur in den namiddag ontvingen zij bevel voor den graaf te verschijnen. Twee aan twee gebonden trokken zij achter elkander, onder gewapend geleide, naar het stadhuis. De knieën knikken hun van verzwakking, de honger doet hen schier bezwijmen — toch verzamelen zij kracht en moed , ten einde pal te blijven staan tegen alle beproeving. Lumey neemt hen in verhoor. Nu eens worden zij met elkander, dan in afzondering ondervraagd. Leonardus van Vecchel, die nog altijd dezelfde was gebleven, beantwoordt de vragen met zooveel vrijmoedigheid als of hij geen gevangene was. Een soldaat ergert zich daaraan , en door een stoot met de lans bestraft hij den weerlooze die zijne onschuld verdedigt , en niet schroomt de belijdenis van zijn geloof af te leggen ; »sla mij vrij!quot; sprak Leonardus, »het zal zoo lang niet meer duren!quot; Een ander soldaat sloeg hem toen nog geweldiger tegen het hoofd en het bloed vloeide er langs.
Meerderen antwoorden.
De beurt komt aan Nicolaas Pieck, den gardiaan. Met de ongeveinsde opregtheid die hem eigen is, zegt hij: »Ik geloof in ééne Heilige,
Kalholieke, Apostolische Kerk , buiten welke geen zaligheid is. Ik geloof, wat Christus door deze Heilige Kerk voorhoudt te gelooven. Ik geloof, dat de priesters de magt hebben de zonden te vergeven en die te behouden. Ik geloof, dat de priesters de magt hebben brood en wijn te veranderen in het Ligchaam en Bloed van Christus. Ik geloof, dat Christus in het Allerheiligste Sacrament wezentlijk en waarachtig tegenwoordig is, met ziel en ligchaam, als God en als mensch , gelijk Hij verheerlijkt is in den Hemelquot;.
Die na hem volgen , spreken in denzelfden geest , sommigen met dezelfde bewoordingen.
De beurt is gekomen aan broeder Cornelius van Wijk bij Duurstede. Hij is bevreesd zich niet helder genoeg uit te drukken ; er moet geen twijfel kunnen oprijzen bij Lumey aan de regtzinnigheid van zijn geloof; en om zeker te wezen , dal zijn belijdenis de leer der Kerk uitdrukt , antwoordt de eenvoudige broeder op de vraag ; Wat gelooft gij ? deze weinige maar beteekenis volle woorden : »Ik geloof, wat mijn gardiaan gelooftquot;.
Het verhoor was afgeloopen. Drie en twintig gevangenen hadden het ondergaan : twintig worden naar den kerker terug gevoerd; het
zijn do negentien wier namen we reeds hebben vermeld en die onder den naam Martelaars van Gorcum bekend staan, ofschoon, gelijk wij gezien hebben , drie hunner van elders te Brielle waren aangebragt; de twintigste is een zwakke , die zich later heeft afgescheiden, zoo als we ter gepaste plaatse zien zullen.
Wie zijn de drie die achter blijven ? Waarom werden ze niet naar de gevangenis terug gevoerd ?
Een hunner is de pastoor van Maasdam : hij is kleinhartig geworden en uit vrees voor den dood heeft hij met Petrus zijn meester verloochend.
Petrus de Heuter is de naam van den tweede : hij was kanunnik der kerk van Gorcum. Door zijdelingsche antwoorden heeft hij zijne ondervragers in den waan gebragt , dat zijn godsdienstige gevoelens met de hunne overeenkwamen. Reeds in het kasteel ^an Gorcum had hij blijk gegeven , dal zijn geweten ruimer was dan dat der anderen. Op Donderdag 3 Julij was den gevangenen voorbedachtelijk geen eten gegeven. Des Vrijdags werd ruimschoots vleesch en met vet toebereide spijs opgediseht. Ponlus
— 76 —
de Heuler alleen oordeelde , dat in dit geval de onthoudingswei niet verpliglend was. De andere verkozen liever nog een dag le vasten , dan van die spijs te gebruiken. De Heuter stond evenwel vast in het geloof, en, had hij zich niel door list kunnen redden , hij zou zich door reglslreeksche verzaking , wij mogen het vertrouwen , niet aan het gevaar onttrokken hebben.
De derde was een jongeling van achttien jaar, Henricus geheeten , novice-broeder bij de paters-Franciseanen. Hij gaf voor slechts zestien jaar oud te zijn — en verzocht medelijden te hebben met zijn jeugd.
Deze drie werden onderlusschen niet in vrijheid gesteld. Zij bleven onder opzigt van een der reglers tol later een beslissing zou genomen worden. Wij zullen op een andere plaats zien, hoe het verder mei hen is gegaan , en vervolgen thans de geschiedenis der Martelaren.
Het doodvonnis was bepaald , maar nog niet uilgesproken. De twintig waren in de gevangenis terug gekeerd — en wachtten gelaten af wat hun lot zou zijn.
— 77 —
Inmiddels waren verschillende middelen aangewend ter hunner bevrijding. De zusier van Leonardus van Vecchel bood een som van tienduizend dukaten als losgeld aan. Eenige aanzienlijken hadden zich in persoon gewend lot Treslong , een ander opperhoofd der Watergeuzen , om zijne voorspraak te verzoeken. De stedelijke raad van Gorcum had eene verklaring-ingezonden omtrent den levenswandel der geestelijken en getuigd, dat dezen nooit anders dan ten heile van hel algemeen welzijn gesproken en gehandeld hadden.
Twee broeders van Nicolass Pieck waren naar den Briel gekomen om Lumey gunstiger te stemmen. Dit een en ander had ten gevolge dat den volgenden dag, 8 Julij, nogmaals een verhoor plaats vond. Daaraan zouden evenwel slechts zeven der gevangenen onderworpen worden : kon men slagen dezen lot afval te brengen, dan zouden de anderen wel volgen! Dit zevental bestond uit; Leonardus van Vecchel, Nicolaas van Poppel, Nicolaas Pieck, Hieronymus van Weert, Godefridus van Mervel, Adrianus van Hilvarenbeek en Jacobus Lacops.
Zij worden geboeid van de gevangenis naar het stadhuis gevoerd. Het was in den namiddag.
— 78 — '
Lumey bevond zich weder op zijn post als regler en ondervrager, bijgestaan door twee zoogenaamde leeraars van de nieuwgezinden. De broeders van den gardiaan waren er tegenwoordig en enkele met hen om een gunstige beslissing uit te lokken, maar vele anderen waren toegesleld om de vrijspraak tegen te werken.
Onverschrokken was wederom de belijdenis des geloofs door allen afgelegd. Een paar woorden halen wij slechts aan. «Zou ik door ontrouw te worden aan mijn God een leven zoeken te behoudenquot;, in dezer voege sprak Nicoiaas Pieck, de gardiaan, «dal ik toch eenmaal verliezen moet, en met iederen dag verliezen kan. Het zou dwaasheid zijn. Nu ik in de gelegenheid ben voor het geloof te sterven, nu vooral deins ik niet voor den dood terug !quot;
»Hang den Paap op !quot; riep een van Lumey's trawanten.
»Te vergeefs beproeft gij mij,quot; sprak Leo-nardus van Vecchel. quot;Tot den dood blijf ik getrouw aan de Kerk en aan het zigtbaar hoofd - der Kerk, den paus van Rome. Gij geeft zoo hoog op van gewetensvrijheidquot; — dus voegde hij er wel te pas bij — «wel nu, dan betaamt hel u niet, ons tot afval te willen dwingen.quot;
— 79 —
gt;;Hang den Pasp op!'r riep dezelfde slem.
De andere priesters spraken in gelijken geest als de overste van het klooster der Minderbroeders en als de pastoor van Gorcum.
Toen Jacobus Lacops, de onderpastoor van Monster, zijne belijdenis had afgelegd, sprak Lumey, op wiens ijzeren hart hel innemend voorkomen en de welbespraaktheid van den jeugdigen priester een gevoeligen indruk hadden gemaakt :
»Gij hebt vroeger met eigen wil uw klooster verlaten en onze zaak gediend, waarom zijl gij thans zoo dom dien zelfden weg niet te willen volgen? Eene schoone toekomst lacht u tegen, indien gij wilt, zoo niet, dan wacht u de dood!quot;
»Door de genade van God ben ik tot bekeering gekomen,quot; antwoordde de priester van de Wilte-orde, «door de genade van God voel ik mij sterk in het geloof: Uwe schoone vooruit-zigten hebben niets bekoorlijks voor mij, uwe bedreiging verschrikt mij niel!quot;
»Aan de galg met den monnik!quot; riepen verscheidene stemmen.
Lumey gaf geen acht op de moordkreten; zij waren hem zelfs, op dezen oogenblik, weinig
— 80 —
welkom. Van waar dit! Was hij den geestelijken beter gezind geworden ? Had hij het voornemen hen vrij te laten ? Wij hebben reeds doen weten, wat Lumey tot dit nadere verhoor had bewogen. De verzoekschriften en beden ten gunste der priesters waren nog veelvuldige!' geworden. Lumeys getrouwste vrienden hadden, niet uit medelijden, maar als het meest voordeelig voor hunne zaak, op de loslating aangedrongen. Gaarne zou hij zich met eere van de gehate papen ontdaan hebben, maar hoe nu? Zij hadden volstanding alle verzaking geweigerd. Hij wisl thans zelf nog niel wat met hen te doen en gebood de terugvoering naar de gevangenis.
Op den avond van dien zelfden dag, 8 Julij, zat Lumey met zijne vrienden te brassen. Hij bleek weinig in zijn schik — en al minder — naarmate de wijn zijn hoofd meer verhitte. Geen wonder! de trotsche graaf voelde zich in zijne waarde gekrenkt. Een brief was hem kort te voren ter hand gesteld, waarin de prins van Oranje verbood priesters en kloosterlingen ter oorzake van hun staat of godsdienst kwalijk te bejegenen ; de prins gelastte verder , dat de geestelijken volkomene vrijheid en bescherming zouden genieten. Dat bevelschrift maakte
— 81 —
Lumey in hooge male wrevelig. Hij kon het niet verkroppen zulk voorschrift ontvangen te hebben — en trachtte zich lucht te geven door hevige uitvallen, nu tegen de monniken , dan legen den prins van Oranje , dan tegen zich zeiven. Hij haalt eindelijk het bevelschrift voor den dag , leest het nog eens en roept gloeijend van toorn : »Wat verbeeldt zich toch die prins van Oranje ! Ik zal hem looner., dat ik om zijne bevelen niets geef — de monniken moeten opgehangen worden — geen uitstel meer — ze moeten hangen, omdat ik het wil !quot;
De vrienden durven den verbolgen graaf geen opmerkingen maken. — Omal, onder wiens geleide de geestelijken van Gorcum naar den Briel waren gevoerd, wordt belast met de voltrekking van het vonnis. Het is wel reeds elf uren — maar wat doet het ter zake! Omal , een tweede Lumey, haast zich de hem opgedragen taak te gaan volvoeren. Hij roept soldaten te voet en te paard onder de wapenen , ontbiedt de mannen die hem behulpzaam moeten zijn bij de uitoefening van het zoogenaamde regt , hij laat de veroordeelden uit den slaap wekken en kondigt hun den dood aan. In een uur tijds zijn de noodige beschikkingen
— 82 —
gemaakt, en twintig geestelijken staan geboeid, twee aan twee geschaard, om door vloekende soldaten en gewetenlooze handlangers van den wreedaard Lumey uitgeleid te worden naar een ander Golgotha.
Op een kwartier-uur afstands van den Briei in Zuidwestelijke rigting stond tot den i April 1372 het klooster Ten Rugge , bewoond door Augustiner-monniken. De Watergeuzen hadden hel omver gehaald : alleen de turfschuur was was nog in wezen. Die bouwvallige loos, niet waardig geacht aan de vernielzucht der Geuzen opgeofferd te worden , stond op hel punt een groote vermaardheid te krijgen in de kerkelijke geschiedenis als de gezegende plek, waar negentien geloofshelden , door het offer van hun leven, getuigenis gaven van onwankelbare trouw aan de Katholieke godsdienst.
Ze zijn reeds op weg de kloeke belijders , ze zijn reeds op weg om thans de martelaarskroon te gaan verdienen. Die hope doel hen onbevreesd zijn , die hope boezemt hun moed in , die hope doel hen de gedachte aan broeders en zusters , aan grijzen vader , aan zuchtende moeder, aan al wat aardsch is verdrijven; die hope doet hen alleen met God bezig zijn.
— 83 —
Zij belijden elkander op dep weg hunne schuld — en zijn de aangewezen regtsplaals genaderd.
De namen der veroordeelden worden afgelezen. Ze zijn allen aanwezig , twintig in getal , zelfs één meer nog : de novice Henricus heeft zich wecler bij hen gevoegd. Het spijt hem kleinmoedig geweest te zijn — ook hij wil thans voor het geloof sterven.
De voltrekking van het vonnis vangt aan.
Nicolaas Pieck, do gardiaan, die straks toen men hem uit den slaap wekte en bekend maakte dat de uur daar was , nog zoo stoutmoedig sprak : «Wat de Heer mij biedt , kan ik niet weigeren , ik zal u gaarne volgenquot;, hij moet het eerste offer zijn. Neen , ook nu wankelt hij niet. Een glans van heilige vreugde blinkt op zijn gelaat. De scherpregter wenkt. De gardiaan neemt van allen afscheid met een broederlijke omhelzing en een vaderlijke vermaning — en hij beklimt den ladder — de ladder van Jacob die van de aarde tot den hemel reikt ; — hij beveelt Gode zijnen geest en blaast den laatsten adem uit.
Hieronymus van Weert , de vicaris , was aan de beurt, hij is niet minder verheugd zijn leven te mogen geven voor de alleen zaligma-
— 84 —
kende godsdienst. »Hebt moed, broedersquot;, spreckl hij , »de dood voert ons ten Hemelquot;. Hij bidt , beveelt zich in de barmhartigheid Gods , en de voorspraak van de H. Maagd en van alle Heiligen. De dwaalleeraars , die zoo dikwijls vergeefs beproefd hebben hem tot afval te brengen , spotten mei zijne verzuchting tot Gods Moeder en de gekroonde Hemellingen:
— een heilige verontwaardiging grijpt den Martelaar aan en als een andere Samson bestraft hij stervende de spotters , die in een oogen-blik op den grond neergeworpen lagen. Aan de galg moet hij er voor boeten : de barbaren halen hunne scherpe messen over zijn aange-zigt , ze snijden hem het vleesch uil het lig-chaam en kerven hem tot zoo lang — en zelfs nog nadat — hij den geest gegeven had.
Nicasius van Heeze, de Minderbroeder-priester volgt. Hij had niet opgehouden de anderen tot standvastigheid op te wekken — die steun moest hun ontnomen worden. Hij is gereed : de marteldood zal hem de kroone van heerlijkheid bereiden. Hij bidt — en bidt tot het einde toe de lange psalmen , die zijn trouw geheugen hem buiten hel hoofd deed kennen ;
— en biddende ging hij van de aarde — en den Hemel binnen.
Nicolaas van Poppet , pastoor te Gorcum , sterft den martelaarsdood op gelijke wijze. Hij heeft voor God geleefd , voor den Hemel gearbeid. Vol hope op het loon van zijn zwoegen treedt hij de eeuwigheid in.
Godefridus van Mervel, bewaarder der heilige vaten , in het klooster te Gorcum , wordt opgeroepen. Hij heeft zoo menig Christus-beeld geschilderd , zoo veel Heiligen-prentjes vervaardigd : het voorbeeld van den lijdenden God-mensch , het voorbeeld der geloofshelden heeft hij zich diep in het hart geprent — hel zweeft hem in de ure des doods voor den geest ; — en gelijk de Zaligmaker aan het kruis , gelijk Stefanus onder den steenvloed , stierf hij met de bede op de lippen : »Heere vergeef hun , zij weten niet wat zij doen !quot;
Leonardus van Vecchel wordt aangewezen. Hij is bedrukt : zijn oude zieke moeder verwacht hem met elk uur aan hare sponde , zij zal van droefheid bezwijken. Hij wil haar vergeten , als daar straks, maar kan niet. Met langzamen tred beklimt hij de ladder. «Neen ik aarzel niet voor het geloof te stervenquot;, zegt hij , maar mijne arme moeder, mijn arme moeder !quot; Hij beveelt tegelijk èn haar ün zich
6
— 86 —
zeiven Gode aan , slerfl gelalen en ziet weldra zijne moeder met zich in den Heme! vereenigd.
Godefridus van Duyuen , de zoogenaamde krankzinnige , moet te voorschijn treden. Hij is verheugd , dat zijn beurt gekomen is. «Haast uquot;, sprak hij tot de beulen, »om mij met mijne broeders te vereenigen — ik zie reeds den Hemel openquot;. Hij fluistert dun woesten soldalen nog iels in de ooren. Wal mag hel zijn ? Ken bede om medelijden of genade welligt ? Verre van dien. »A!s ik tegen iemand uwei-iels misdaan hebquot;, zegt hij , »dan bid ik u , het mij lo vergeven !quot;
Met dezelfde standvastigheid en in gelijke gevoelens gaven zich ook ton offer :
Joannes van Oisterwijk, de godvruchtige pater van de Augusliner-nonnen te Gorcum, die het zich steeds eene genade had gerekend als Martelaar te sterven ;
Joannes , pastoor van Hoornaar, de ijverige Dominicaner-paler , die in het van geestelijke hulp verstoken Gorcum de H. Bediening kwam uitoefenen ;
Theodorus van Binden, de heilige zielzorger in het klooster der Franciscansr-nonnen te Gorcum ;
— 87 —
Wilhadus van Denemarken, de negentig-jarige Minderbroeder, die bij eiken kaakslag, welken de woestelingen hem gaven, uitriep: »God zij gedankt!quot;
Antonius van Weert, de ijverige verkondiger van Gods woord onder de landlieden ;
Antonius van Hoornaar, die door zijn ootmoed en priesterdeugd had geschitterd ;
Franciscus van Roy, de jeugdige priesterreligieus, die niet had durven hopen reeds zoo spoedig een eeuwig priesterschap te zullen vieren;
Andreas Wouters, pastoor van Heinort, die door zijn kloekmoedig sterven trachtte aan te vullen, wat hij in zijn leven te kort was gebleven;
Adrian us van Hilvarenbeek, pastoor van Monster, priester van de Witte-orde, wiens heilig leven als een gestadige voorbereiding was voor den roemvollen dood, dien hij gestorven is;
Jacobus Lacops, de eens afgedwaalde monnik van de Witte-orde, die thans met de daad bewees, dat zelfs de marteldood niet in staat was hem op nieuw te doen wankelen in trouw aan Christus en de Kerk.
Zoo stierven ook de twee broeders van de Franciscaner-orde :
Petrus van Assche, die zich, doorbidden en werken, de martelaarskroon had waardig gemaakt; en
— 88 —
Cornelius van Wijk, wiens eenvoud hem reeds op aarde als een Heilige had doen wandelen.
De beulen hebben hun werk volbragl, het is Woensdag, 9 Julij, vier uur van den morgen. Negentien Godgewijde mannen hangen daar ver-worgd door een koord : vijftien aan een langen balk naast elkander, drie aan een korten dwarsbalk, één (Jacobus Lacops) bij gebrek aan plaats,
aan een ladder.
We telden straks ook den pater-Minderbroeder Wilhelmus, die, ondanks vroegere afwijkingen, in het kasteel van Gorcum, op de reize van daar, in den Briel en tot dezen laatsten nacht toe het lijden heeft gedeeld ; de Hemel heeft hem niet waardig gekeurd als Martelaar te sterven. Hij heeft in de laatste ure het gezelschap zijner broeders verlaten en zich bereid verklaard in bondgenootschap te treden met de vijanden der godsdienst.
En de novice Henricus; Op nieuw is hij bezweken voor de beproevingen. Den dood dei-eerste Bloedgetuigen had hij nog met moed aanschouwd. Maar allengs was hij terug getreden. De bekoorders bemerken zijn vrees, en ze verheugen zich weldra in de verleiding van den zwakken jongeling.
— 89 —
Terwijl daar de negentien Bloedgetuigen hangen, sommigen zielloos, anderen nog mei den dood worstelend e;i stuiptrekkend, is het feest in de schuur van het voormalige klooster ten Rugge. Beulen, soldaten en toeschouwers lagchen en jubelen: zij vieren de zegepraal der Geuzen. Wij wachten ons die feestviering te beschrijven. Wien lust het, de barbaarsche vreugde te schetsen van onmenschen, die zich beijveren de eersten te zijn om de lijken van hunne slagtof-fers te verminken, 't Is bijna ongelooflijk, wat al plaats vond! Van de negentien Martelaren bleef schier niet één ongeschonden.
De feestviering is daar ter plaatse ten einde. De bende trekt stadwaarts, maar de lijkschen-ners dragen de bloedende bewijsstukken van hunnen gruwel, aan den hoed of op de borst vast gehecht. Zij wijzen er met trotschheid op en noodigen hunne geestverwanten te gaan zien hoe lustig ze zich aan de papen vergast hebben. Honderden stroomden dien dag naar de turfschuur van hel omvergeworpen Augusliner-klooster, waar de gemartelden ten toon bleven hangen ; weinigen om in stilte te zuchten over de weergalooze snoodheid der verminkers , enkelen slechts om daar als in een door bloed geheiligden tempel binnen te treden en in stilte
— 90 —
zich in de voorspraak aan te bevelen van de dienaren Gods, die met zooveel standvastigheid voor hel geloof hadden geleden , met zoo groeten moed en zoo heilige trouw als Martelaars gestorven waren.
Oen geheelen dag was het feest in de stad: de afgesneden ledematen der papen werden overal in triumf rondgedragen, ten verkoop aangeboden of als speeltuig in de hoogte geworpen en opgevangen ; ja, zoo duurde het nog dagen achtereen.
Maar te Brielle woonde ook een Jozef van Arimathea , daar woonden ook eenige Nicode-mussen. Met gebroken hart hadden zij de misvorming aan gelaat, handen en voeten, ook aan andere ligchaamsdeelen der Martelaars gezien. Droevige getuigen waren zij geweest van den smaad, waaraan de lijken ten doel stonden. Met verontwaardiging hadden zij een der Martelaars (Hieronymus van Weert) van de galg zien trekken, naar buiten zien slepen, hem het ligchaam zien opensnijden, er de ingewanden zien uitrukken. Zij hooren, dat men aan den novice Henricus een geweer in de hand had gegeven en gedwongen onder den uitroep : Leven de
Geuzen', het lijk van een der papen (Nicolaas Pieck, de gardiaan) te doorschieten. Zij zien er het merktceken van, en ..... maar genoeg!
Zij ijlen stadwaarts, bedwingen hun gramschap, verfoeijen noch laken uit vreeze hun doel te missen, en gaan als een gunst verzoeken, dat de lijken afgenomen en begraven zouden worden. Laat op den dag gaf de overheid toestemming.
Zeer vroeg in den morgen begaf zich de man, dien wij als Jozef van Arimathea hebben aangeduid, naar hel looneel der marteling. Hij vond reeds twee kuilen gegraven, ter zijde van de schuur in de nabijheid van een vijver, dien wij later als de H. Pul doen kennen; de lijken der Martelaars vinden in die kuilen hun rustplaats. De vijltien, die aan den langen balk hadden gehangen, in den grooten kuil; Nicolaas Pieck, Godefridus van Duynen, broeder Cornelius en Jacobus Lacops in den anderen.
De lijken werden met aarde overdekt , de diepten gevuld. Een kale plek wees nog een paar jaren de plaats aan, waar het stoffelijk overschot der Martelaars verborgen was. Langzamerhand groeide hel gras aan, en gedurende bijna drie eeuwen graasde op dien heiligen grond, tot ergernis van de geloovigen, hel dartele
— 9-2 —
vee, dat bestemd scheen hel slof der Martelaren te vertreden en le beschimpen, gelijk hun lig-chaam was vertrapten gehoond, gelijk hun lijk was getrapt en geschonden door de dartele Geuzen.
De turfschuur, een te wreed verwijt van den moord aan onschuldigen gepleegd, bleef niel lang meer in wezen. Alle herinnering aan de euveldaad moest uitgewischt worden. Maar het huis der getuigen, een woning in de onmidde-lijke nabijheid van de plaats der marteling gelegen, bleef bestaan.
Aan een pachthoeve ter zijde van den weg gaven later de Katholieke eigenaars, ter gedachtenis aan hel gesloopte klooster, den naam van Huis ten Rugge. De vijver vernaauwde wel met der lijd, maar bleef een diepe wel ; en de naam Heilige Put bleef bij de Katholieken van Voorne immer verbonden met hel verhaal van de woede der Geuzen te dier plaatse gekoeld, op den eersten April, aan de Augustiner monniken van het klooster Ten Rugge, en, op den 9 Julij, aan de Martelaars van Gorcum.
DE VERHEERLIJKING DER MARTELAARS.
Den 9 Julij 1S7-2, des morgens ten vier ure was aan den laalslen der Martelaren hel doodvonnis voltrokken, op dal zelfde uur stond zekere Matthias Thoien te Gorcum van zijne legerstede op, knielde op den grond en bad voor de ongelukkige stad, die zich zoo lafhartig had overgegeven, die zoo weinig belangstelling had getoond in het lot der gevangen priesters, die nu ten prooi waren aan de willekeur van een vreemden overweldiger. Eensklaps ziet hij voor zich een schaar van priesters met den glans van vreugde op het gelaat. Zij zijn omhangen met een wille stool, en dragen een gouden kroon op hel hoofd. Een is pastoor van Vecchel, een ander pastoor van Poppel, een derde de
gardiaan van het klooster der Minderbroeders......
.Neen, hij bedriegt zich niet, hij ziet negentien gemartelden als gekroonde Heniellingen.
— 94 -
ïoeu hem in den loop van den dag gespio-ken werd over hel lot der veroordeelden, en men de hoop uitsprak, dat het bevelschrift van dei; prins een gunstige uitwerking zou hebben, zei hij: «Vleit u niet met een wederzien hier op deze wereld ; gelooft mij, ik heb er de overtuiging van, ze zijn den marteldood gestorven en dragen reeds de gloriekroon.
Matthias Estius, een ander godvruchtig inwoner van Gorcum had tot laat in den nacht met zijne vrouw gewaakt en gebeden, grootelijks beducht over het lot van de geestelijken, die aan een wreedaardigen vijand waren overgeleverd. Eindelijk had hij zich ter ruste gelegd en was ingeslapen; maar hij ontwaakte daarna en zag — niet in een droom, maar in waarheid — de negentien Martelaars voor zich. Zij waren met schitterenden glans omschenen, blonken van schoonheid en toonden zich verheugd. De Minderbroeders droegen hun kloostergewaad, de twee pastoors van Gorcum waren in linnen koorkleed.
Deze verschijning had op denzelfden dag en op hetzelfde uur plaats als de boven vermelde.
Dezelfde gelukkige Matthias Thoren, bovengenoemd, leed reeds jaren aan een ongemak.
üii verergerde kort na de verschijning dej' Martelaren zoo zeer, dal hij gevaar liep hot leven te verliezen. Alle middelen der kunst werden aangewend, maar te vergeefs : hij is op het punt van sterven. Wat doet hij? Door de voorspraak der hem verschenen Martelaars, smeekt hij Gode zijne genezing af, en tot verbazing van allen, die hem omgaven, kwam er op denzelfden oogenhlik verbetering. Hij herstelde geheel, en dankte hel zijn leven lang aan God en de Heilige Martelaren.
Eenigen tijd later deed een man te Brielle, die vreeselijk aan jicht leed, een bedevaart naar het graf der Martelaren. Hij kon naauwe-lijks den eenen voel voor den anderen zeilen en scheen eer le kruipen dan te gaan. Aan de grafplaats gekomen, zegt hij in stille een smeekbede lol do Martelaren; en op denzelfden stond voelt hij geen pijn meer, en hij keert geheel hersteld huiswaarts.
Ruiger Eslius, een zusters zoon van den eer-biedwaardigen overste Nicolaas Pieck, had een bijzondere devotie lot de Martelaren. Geen wonder ; hij kende de godsvrucht der meesten van zeer nabij, hij was verscheidene dagen oogge-
— ge
tuige geweest van hun lijden, als medegevangene in het kasteel van Gorcum. Dagelijks verzuchtte hij lot hen in een vurig gebed en stelde zich onder hunne hoede. Ongeveer twee jaar na hun marteldood werd Estius eensklaps aangetast door een ernstige ongesteldheid. Zij overviel hem middelerwijl hij ijverig bezig was van alle zijden de naauwkeurigste berigten in te winnen en nasporingen te doen nopens hetgeen met de Martelaren was gebeurd, sedert den tijd dat hij in vrijheid was gesteld tol na hun dood en begraving. Dien arbeid had hij ondernomen met het doel de sloffe te verzamelen voor een geschiedenis der Martelaren, die den toets der waarheid in alle opziglen zou kunnen doorstaan. Te midden van den arbeid zag hij zich met den dood bedreigd. «Mijn God!quot; bad hij toen , »spaar mij ter eere van uwe Heilige Martelaren!quot; En op denzelfden oogenblik hield het ongemak op, hij herstelde geheel, zette zijne nasporingen voort en vollooide zijn arbeid.
Ruiger Estius heeft in zijne aanteekeningen ds vermelde verschijningen, alsmede de door ons medegedeelde genezingen opgenomen. Zijn vlijtig onderzoek heeft hem tol een nog vuriger vereerder van de Martelaren gemaakt. De 9 Julij werd hem voortdurend een heugelijker feestdag;
— 97 —
dan vooral riglte hij zich tot hen als Heiligen Gods, versierde hun afbeeldsel en zong lofliederen te hunner eer.
Negentien jaren heeft hij dien feestdag gevierd. Na de \ asten van het jaar 1392 gevoelde hij zich ongesteld. Op brood en water had hij den heiligen vastentijd doorgebragt. Zijn ligchaam was verzwakt en uitgeput. Nog drie, vier maanden sleepte hij zich voort, toen was zijn einde daar. «Heilige Nicolaas, bid voor mij! Heilige Nico-laas, help mij!quot; was herhaaldelijk zijn gebed. De Heilige Martelaar en zijne gezellen droegen die bede tot voor den troon van God; en de godvruchtige vereerder der Martelaren werd tot een beter leven opgeroepen den 9 Julij 1392 op den twintigsten verjaardag van den dood, dat is van de zegepraal, der Heilige Bloedgetuigen.
Rutger Estius stierf, bijgestaan door den pater Jesuiet de Decker, zijn broeder Arnoldus Estius, een Minderbroeder-pater en zijn broeder Wilhelmus Estius. De laatste was door hem belast de aanteekeningen tol een boek zamen te stellen. Wilhelmus Estius heeft die taak vervuld en het werk in het licht gegeven. In dit geschrift vinden wij een andere merkwaardige genezing
— 98 —
bijgevoegd, die Wilhelmus Estius zeiven belreft. Wij laten hier het verhaal verkort volgen.
»lk zou nu de geschiedenis kunnen eindigenquot;, zegt Estius, wmaar een dankbare en aangename herinnering aan een groote weldaad, die ik door de verdiensten der Heilige Martelaars heb bekomen, weerhoudt mij de pen neer te leggen. Ook mag ik deze zaak niet langer verborgen houden, en gelijk ik de Martelaars in hun geduldig lijden en standvastig geloof heb voorgesteld, zal ik gaarne de weldaden na hunnen dood door hunne verdiensten bekend maken.
Vijf en twintig jaar leed ik aan een slepende ziekte. De geneesheeren kenden ze niet genoegzaam. Ik deed, toen de kwaal verergerde, een bedevaart: eerst naar 0. L. Vr. van Halle, toen naar de kapel van Servia in Henegouwen, maar keerde eer minder dan beter terug. Mijn toestand begon kommer te baren. Er bleef, volgens de getuigenis der geneesheeren., geen hoop meer. Ik stelde orde op mijne zaken en meende dat de dood nabij was. Zoo ook dachten mijne betrekkingen. Een laatste middel zou ik nog beproeven. En wat was dat? Een belofte, te vervullen op de plaats der marteling te Brielle. Jk deed de belofte ter eere der Heilige Marte»
— 99 —
laars, en van dien dag af begon de ziekte, die mij zoo hevig en zoo lang gekweld had, mij le verlaten, en slaap en eellusl keerden terug. Verwonderd waren allen, die mij gedurende de laatste dagen hadden gezien ; verbaasd waren de geneesheeren, die mij betuigden, dat de plotselinge keer, welke de ziekte had genomen, buiten de toepassing der kunst, niet zonder schijn was van een bovennatuurlijke werking. Wat mij aangaat, ik aarzel niet die onverwachte genezing toe te schrijven aan de verdiensten dergenen, aan wier hulp ik mijne genezing bij belofte heb aanbevolen.
Wilhelmus Estius leefde nog een aantal jaren daarna, maar niet lang genoeg om getuige te zijn van de eerste openbare hulde der geloovi-gen aan de Martelaars van Gorcum betoond.
Wij hebben reeds doen weten op hoedanige wijs het graf der Martelaren te Brielle dagelijks ontheiligd werd, tol ergernis van die aan de Kerk getrouw waren gebleven. Er scheen geen middel die onteering te doen ophouden. De partij, die Drielle had verrast, Dordrecht had ingenomen, zich van Gorcum en daarna van vele andere steden had meester gemaakt, was allengs de sterkste, de heerschende in het land
— 10Ü —
goworden. Zij duldde geen uiloefening d godsdienst. Vruchteloos zou het gewe haar eerbiediging te verzoeken van het Martelaren.
De wettige landsvorst, die de Ka godsdienst had trachten te handhaver afgezworen. Hij bleef zich toch als de wetti beschouwen , en schonk daarna deze g^ als huwelijksgift aan zijne godvruchtige Isabella. Haar gemaal, Albertus van Ooi trachtte vergeefs hel verloren gebied te nen. Isabella kende de Martelaars, die t voor het geloof waren omgebragt ; zij \ welken moed zij hadden geleden, me standvastigheid zij gestorven waren ; ; bekend met de gelukkige gevolgen, ■ aanroeping der Martelaars, waren vei en betreurde dat de stof dier Heilige 1 tuigen zoo smadelijk werd vertreden, zi staal te zijn daar iets tegen te vermc behoort haar het geheele land, al behoi die door het bloed geheiligde grond ah schat. Zij overweegt, onderzoekt, besl September 1015 worden eenige verlr naar den Briel gezonden : ze zijn go( licht, ze welen waar de kuilen zijn g( ze weten waar de Martelaars rusten. Zij
vinden de beenderen, wamp;sschen ze af in i nabij zijnde vijver, die uit dien hoofde 1 naam Heilige Put verkreeg (1), verzamelen ' in der haast kan verzameld worden en spoe( zich met den schat naar Brussel, zetel landvoogdes Isabella.
Een naauwkeurig onderzoek werd ingestf Drie geheele jaren worden er aangewijd : echtheid blijkt ten volle.
Den 18 October -1618 droeg Matthias Hovi aartsbisschop van Mechelen, een plegtige op ter eere der Martelaren, hun gebeente w daarna in processie door Brussel rondgec gen. Eene besmettelijke ziekte woedde te c tijde in deze stad in rukte een groot getal iir ners uit het leven. De geur van de reliqii der Martelaren, daar in zegepraal rondgevoe scheen de lucht van besmetting gezuiverd h ben : de geesel was in vollen gang, en et klaps zag men hem inzijn vaart gestuit.
Sedert zijn de paters-Minderbroeders te Bi sel de bewaarders geweest van de kostb
(1) In dien vijver zouden ook door de Watergeuzen gewijde kloostergoederen zijn geworpen, die zij voor van geen waarde achtten; en zou hij om die « door de geloovigen de Heilige Put genoemd zijn.
— 100 —
goworden. Zij duldde geen uitoefening der oude godsdienst. Vruchteloos zou het geweest zijn haar eerbiediging te verzoeken van het graf der Martelaren.
De wettige landsvorst, die de Katholieke godsdienst had trachten te handhaven , was afgezworen. Hij bleef zich toch als de wettige heer beschouwen , en schonk daarna deze gewesten als huwelijksgift aan zijne godvruchtige dochter Isabella. Haar gemaal, Albertus van Oostenrijk, trachtte vergeefs hel verloren gebied te herwinnen. Isabella kende de Martelaars, die te Crielle voor het geloof waren omgebragt ; zij wist met welken moed zij hadden geleden, met welke standvastigheid zij gestorven waren ; zij was bekend met de gelukkige gevolgen, die, na aanroeping der Martelaars, waren verkregen, en betreurde dat de stof dier Heilige Dloedgu-tuigen zoo smadelijk werd vertreden, zonder in staat te zijn daar iets tegen te vermogen, al behoort haar het geheele land, al behoort haar die door het bloed geheiligde grond als bruidschat. Zij overweegt, onderzoekt, besluit. In September 16tö worden eenige ver,1.rouwden naar den Briel gezonden ; ze zijn goed ingelicht, ze weten waar de kuilen zijn gegraven, ze weten waar de Martelaars rusten. Zr graven.
— 101 —
vinden de beenderen, wamp;sschen ze af in den nabij zijnde vijver, die uit dien hoofde den naam Heilige Put verkreeg (1), verzamelen wat in der haast kan verzameld worden en spoeden zich met den schat naar Brussel, zetel der landvoogdes Isabella.
Een naauwkeurig onderzoek werd ingesteld. Drie geheele jaren worden er aangewijd : de echtheid blijkt ten volle.
Den -18 October 1018 droeg Matthias Hovius, aartsbisschop van Mechelen, een plegtige Mis op ter eere der Martelaren, hun gebeente werd daarna in processie door Brussel rondgedragen. Eene besmettelijke ziekte woedde le dier tijde in deze slad in rukte een groot getal inwoners uit het leven. De geur van de reliquien der Martelaren, daar in zegepraal rondgevoerd, scheen de lucht van besmetting gezuiverd hebben : de geesel was in vollen gang, en eensklaps zag men hem inzijn vaart gestuit.
Sedert zijn de paters-Minderbroeders te Brussel de bewaarders geweest van de kostbare
(1) In dien vijver zouden ook door de Watergeuzen de gewijde kloostergoederen zijn geworpen, die zij voor zirli van geen waarde achtten; en zou hij om die reden door de geloovigen de Heilige Put genoemd zijn.
— 102 —
gebeenten : zij hebben daarvan gedeelten afgestaan aan verschillende kerken in België, Duitsch-land en ons vaderland.
In de Zuidelijke Nederlanden hebben de Bloedgetuigen van Brielle na dien lijd vele vereerders gevonden, en dit vooral nadat hun door de Kerk een nieuwe verheerlijking was bereid. Paus Alexander VII, die ten jare 1655 op den Stoel van Petrus word geplaatst, begon een onderzoek betreffende de te Brielle gemartelden; zijn opvolger Clemens IX zette dit voort, ook diens opvolger Clemens X, welke eindelijk, bij decreet van 24 November 1675, de Martelaars van Gorcum onder het getal der Gelukzaligen stelde.
Ook in Noordelijke gewesten, ofschoon nog altijd onder den druk der overheersching, was den Martelaren inmiddels eenige verheerlijking bereid. Een andere Joannes van Hoornaar leefde in zekeren priester, Adriaan Uytenhage geheeten. Devotie lot de Bloedgetuigen van den 9 Julij 1572 lokt hem ten jare 1652 naar den Briel ; hij draagt er de H. Geheimen op, schaart op Zon- en Feestdagen de geloovigen van het eiland Voorne in stilte om zich, en legt den
— 103
grond van eene nieuwe parochie. Brielle was tachtig jaar lang van geestelijke hulp verstoken geweest. De Martelaren werden verheerlijkt op de plaats hunner foltering. Der Jansenistische secte gelukte hel. evenwel, ten jare 1722, de getrouwe geestelijkheid te verdringen ; zij hield zich staande tot 1754, toen de Katholieken in hun regt hersteld werden, nadat sinds drie jaren door Joannes Franciscus Romain, later door Jacobus Philippus Heijdendaal, als regtmatige pastoors, in het verborgene de Heilige Geheimen gevierd waren. De Martelaren verheugden zich in die nieuwe zegepraal.
Ten jare 1772 werd het tweehonderd-jarig jubilé der Martelaren in alle kerken van de Minderbroeders in België, met grooten luister gevierd. Ook de Katholieken van Nederland herdachten den offerdood der negentien Bloedgetuigen en hunne verheerlijking, maar in eenvoud, want nog altijd verkeerde de Katholieke Kerk van ons vaderland in druk.
Aan onze eeuw, die de Roomsche Kerk van Nederland in vrijheid ziet, en aan onzen tijd, die het geloof onder de Katholieken meer ziet schitteren naarmate het ongeloof zich onder de
— 104 —
onkatholieken meer uitbreidt, is het voorbehouden de meeste verheerlijking aan de Martelaren te geven.
In de stad waar de negentien zijn verguisd als de verachtelijksten onder het menschdom, waar zij ter dood veroordeeld en wreedaardig vermoord zijn , verrees in het openbaar een Godshuis, en de Martelaren, reeds gekozen tol patroon der parochie , als Voorsprekers bij God voor het tijdelijk en geestelijk heil van priester en geloovigen, worden zonder vrees als zoodanig erkend, geprezen en aangeroepen.
Godvruchtige vereerders van de Martelaren komen als pelgrims naar den Briel, zij roepen aldaar in den Godgewijden tempel de voorspraak der Heilige Bloedgetuigen in en bidden versterking af in hel geloof aan Christus en zijne Kerk en de standvastige volharding in dal geloof lot hel einde des levens. Zij gaan naar het Huis Ten Rugge, door Monseigneur van Wijckerslool, die toenmaals in deze gewesten de bisschoppelijke bediening uitoefende, aangekocht en aan de Kerk van Brielle tea geschenke gegeven. Zij knielen in een kamer dier hoeve, tot kapel ingerigt, — en zoo nabij hel veld dal bevochtigd is mei hel bloed der Martelaren, zoo nabij het veld waarvan de aarde vermengd
— 105 —
is met het stof der Bloedgetuigen, zoo nabij het veld waarin, naar men vermoedt, nog een gedeelte van de gebeenten der Gezaligden begraven ligt, verdubbelen zij hunne beden lot eer en verheerlijking van het negentiental, dat hier het leven liet als slagtoffer van de éénig ware godsdienst.
Maar die gezegende plek, die dierbare grond had nog altijd weinig van een Godsakker; het Martelaarsveld was nog altijd aan dezelfde ontee-ring prijs gegeven. De belangstelling der geloo-vigen wordt opgewekt, zij groeit aan en is weldra groot genoeg om pogingen te doen aanwenden lot aankoop van dat veld. De onderhandelingen begonnen — zij liepen lol een gelukkig einde — en den 2 December 1865 kwam voor een aanzienlijke geldsom hei Martelaarsveld , tol dusverre in bezit van hel Proleslantsche weeshuis te Brielle, aan de Katholieken, en hel werd een geschenk van de Katholieken aan hel bisdom van Haarlem.
Inmiddels waren de bedevaarten naar Brielle reeds menigvuldiger geworden. In den namiddag van 8 Julij ■1864 trok een kleine processie , bestaande uit zeven mannelijke pelgrims van
— 106 —
Delft naar den Briel om het feest der Martelaren te vieren. De WelEerw. pastoor J. W. van Saagsveldt, een ijverig bevorderaar van de eer der Brielsche Geloofshelden, hoorde hun'savonds de biecht. Den volgenden morgen werd eer. pleg-tige Mis opgedragen , en het zevental naderde tot de Tafel des Heeren. Een groote kaars brandde ter zijde van het altaar ter eere van de Martelaars. Na de Mis werd de reliquie der roemwaardige Bloedgetuigen vereerd. De pelgrims bezochten vervolgens het Martelaarsveld en den Heiligen Put , aan welks water steeds een genezende kracht is toegekend. Na het godvruchtig gebruik van dit water , dat vele jaren onbedorven bewaard is, zijn een groot aantal merkwaardige genezingen gevolgd. Van een zeer geloofwaardig getuige vernamen wij, onder andere , dat een vrouw aan den H. Put, plotseling het spraakvermogen terug heeft gekregen.
De Katholieken van Delft, van welke wij boven melding maakten , hebben door dezen logt den grond gelegd voor eene geregelde jaarlijksche processie naar den Briel, waardoor de vereering der Martelaars van Gorcum in ons Vaderland spoedig een groote uitbreiding heeft gekregen. Ten
— ■107 —
jare 1867 logen niet minder dan zes honderd pelgrims naar Brielle om er den 9 Julij te vieren. Negentien groote versierde kaarsen brandden op het altaar, zij droegen de namen der Martelaars in gulden letters. Het Martelaarsveld was overdekt van godvruchtige bedevaartgangers , die er hunne eerbiedige hulde kwamen brengen aan de Heilige Bloedgetuigen.
lu 1808 bedroeg het getal pelgrims meer dan achthonderd. In 1869 steeg het twee a drie duizend. In 1870 kwamen tijdens de feestviering, die acht dagen duurde, meer dan zes duizend pelgrims uit alle oorden des lands om te Brielle aan de Martelaars door devotie, innige gebeden en schoone lofgezangen, eerherstel te geven voor den smaad , waaraan die Bloedgetuigen, te Brielle, bij hun leven, bij hun dood en nog zoo lang daarna invhungrai, prijs waren gegeven.
Htt Martelaarsfeest is in 1871 te Delft, van waar de eerste geregelde bedevaarten naar het Martelaarsveld begonnen zijn, dat de hoofdzetel is van eene Broederschap (1) ter eere van de
(1) Van deze Broederschap kan als lid worden ingeschreven ieder Katholiek van goed gedrag, tegen eeu contributie van één gulden per jaar. Iedere maand wor-
— 108 —
Martelaren, met groole plegtigheid gevierd. Het kerkgebouw kon op verre na de toegestroomde feestvierenden niet bevatten. Na de Hoogmis en de feestrede werd de processie gehouden, waaraan een groot getal geestelijken deelnamen. Negentien bruidjes in het wit gelooid en met groene kroon op het hoofd, droegen ieder een vaandel met de beeldtenis van eer. der gevierde Heilige Martelaren.
Heilige Martelaren noemen we hier de negentien Bloedgetuigen ; wij noemden ze reeds meermalen zoo, krachtens de godsdienstige overtuiging der geloovigen , dat allen , die voor het geloof sterven , als door het bloed geheiligd , zich eene eereplaats in den Hemel verwerven. Heilige Martelaren noemen wij hen thans krachlens de pleglige uitspraak, gedaan op den 29 Junij 1867 , door onzen roemwaardigen Paus , den hooit volprezen Pius den negenden. Heilige Martelaars ! met dezen titel begroet, sinds dien
den voor het tijdelijk en geestelijk welzijn dei' leden drie H. Missen opgedragen. Voor ieder overleden lid worden drie H. Missen gedaan in zijne parochiekerk. Voor de gezamenttijke overledene ingeschrevenen geschiedt telken drie maanden een H. Mis in de Kerk te Brielle. Nog meerdere voordeden zijn aan het lidmaatschap verbonden , te weten volle en gedeeltelijke aflaten, door Zijne Heiligheid Pius |IX in dato 9 Junij 1870 verleend.
— 109 —
tijd de Katholieke Kerk de negentien Geloofshelden , die de Brielle , op den 9 Julij 1372 het leven lieten.
De heiligverklaring der Martelaars van Gorcum deed plegtiger en verrukkelijker feesten vieren dan allen , die we tot dus verre schetsten. Heel het Katholieke Nederland was opgetogen : geen kerk of het altaar was met bloemen versierd ; geen kerk of er werden feest-offeranden opgedragen ; geen kerk of de roem der Heiligverklaarde Martelaren werd er mei geestdrift verkondigd ! Priesters en geloovigen wedijverden met elkaar in het opstellen en aanstemmen van jubelzangen. De vreugde vertoonde ziehj ook in het openbaar: de wimpels zwaaiden in steden en dorpen, - en zelfs daar, waar de Heilige Martelaars, gekluisterd als misdadigers , voortgesleurd zijn , langs de straten van den Driel waar ze beschimpt en mishandeld zijn , daar wapperden in zegepraal de feestvanen, als getuigenis van de verheerlijking , die de Kerk aan hare trouwe dienaars had toebereid , als getuigenis van de eeuwige verheerlijking, die de Martelaren genieten in den Hemel.
En die verheerlijking op aarde en in den Hemel is u ontgaan beklagenswaardige pater Wilhelmus!
— 110 —
Die ongelukkige , ach , wat is hij, na zich van zijne broeders verwijderd te hebben , wal is hij diep gevallen ! In welken afgrond van kwaad is hij verzonken !
En hoe korten tijd heefl hij genot gesmaakt van zijn ergerlijken val!
Drie maanden later, en een berucht soldaat der Geuzen wordt veroordeeld lot de galg. Die beruchte is de voormalige pater Wilhelmus. Hij was ontrouw geweest aan zijne belQfte, ontrouw aan zijn geloof — hij is thans ook een een onlrouw bewaarder van het goed zijns nieuwen meesters — en een schandelijke doodstraf maakt een einde aan zijn treurig leven.
En die verheerlijking op aarde en in den Hemel is ook u ontgaan , kleinmoedige Pastoor van Maasdam !
Acht dagen lang bleef hij gespaard door de hoop te geven op afval. Zijn wijfeling mogt thans niet langer baten : hij wordt weggevoerd naar de plaats waar de Martelaren hun gloriekroon verwierven. Een boom zal hem tot galg zijn. De dood jaagt hem schrik er., vrees aan... hij verzaakt zijn geloof, 'zweert trouw aan de nieuwe leer, eeuwige trouw____ te vergeefs !
— Hl —
hij sterft.... Ach, waarom stierf hij niet den dood der Geloofshelden!
En die heerlijking op aarde, de Martelaarskroon in den Hemel is ook u ontgaan , zwakke broeder Henricus!
De jongeling gevoelde al vroeg op nieuw spijt van zijn afval. Een gunstige gelegenheid neemt, hij waar, om te ontvlugten. Zijn eerste weg is naar het klooster te 's Hertogenbosch. En daar bragt hij de weinige levensjaren, die hem nog verleend werden, in boetvaardigheid en versterving-door, het innig beweenende , dat hij zich niet zoo kloek had ten oller gegeven als de Martelaren , in wier lijden hij zoo lang had gedeeld , van wier zegepralend sterven hij getuige geweest was.
En die verheerlijking op aarde, de Martelaarskroon in don Hemel is ook u ontgaan , Pontus de Heuter!
Hij was reeds niet den pastoor van Maasdam in den boomgaard van het voormalige klooster Ten Rugge — om er den dood te ondergaan — maar nu ook wist hij door loosheid te misleiden. Hij bleef gespaard , om als schrijver
— 112 —
dienst te doen bij den priester-beul Omal... Het is hem later gelukt te ontsnappen.
Aan zich zeiven terug gegeven, wijdde hij zich van ganscher harte aan zijne verhevene bediening. Achtereenvolgens arbeidde hij als kanunnik ie Deventer, als rector van een zieken gesticht te Brussel, als pastoor te Sint-Truijen. Velerlei geschriften heeft hij gelijkertijd opgesteld , die hem als een man van uitgebreide kennis kenmerken. Op die wijze heeft hij zich nog een gunstigen naam verworven. Door den roem der Martelaren van Gorcum in schoone verzen te bezingen , heeft hij zich zelfs een kroon gevlochten. Maar hoeveel grooter zou zijn loon , hoeveel schooner zou zijn kroon geweest zijn , indien hem als Martelaar door de Engelen Gods de kroon van eeuwige heerlijkheid gevlochten ware !
Schitterend blinken de negentien, die den marteldood ondergaan hebben , boven dit viertal uit; schitterend blinken zij uit zelfs boven hem, die getracht heeft, door nuttigen en stichtenden arbeid te doen vergeten , dat hij de Martelkroon heeft geweigerd. Het offer van hun leven was Gode een hoogst aangenaam offer : het is ons bereids gebleken uit de verheerlijk.ng, die hun
ten deel is gevallen , het zal ons ten laatste nog blijken , uit de nieuwe feestviering, die hun bereid wordt.
Den 9 Julij van dit jaar (1872) zal het derde eeuwgetijde van den dood , dat is van de zegepraal den Martelaren plegtstatig gevierd worden.
Op welke wijze dit elders zal geschieden , is ons onbekend , maar dit weten wij , dat er meer luisterrijk dan ooit feest gevierd zal worden op het Martelaarsveld le Brielle. De godsvrucht der geloovigen ziet in dit Calvarië reeds een Tabor of wil men liever een Olijfberg, zij zal van heden af nog meer reden vinden het als zoodanig te aanschouwen. De pelgrims mogten daar in vroegere jaren slechts een oog ten Hemel heffen , in stilte eene verzuchting doen opgaan, ter sluiks de handen vouwen , zij kunnen er dit jaar naar hartelust voldoening geven aan hunne godsvrucht : wij zullen het Martelaarsveld omheind vinden , wij mogen thans op den heiligen grond neerknielen , de heilige aarde kussen , onze tranen met het bloed der Martelaren vermengen ; wij mogen met het hart de handen Hemelwaarts rigten en luide smeeken : Heilige Leonardus , Md voor ons ! Heilige Ni' colaas , bid voor ons! Heilige Adriamts, bid
— 114 —
voor ons! Alle Heilige Bloedgetuigen , die hier het leven liet, bidt voor ons! bidt voor ons ! opdat wij in de belijdenis des geloofs u mogen navolgen.
Wij mogen daar thans onze lofzangen doen opgaan en met de Kerk jubelen ;
»Die Heilige mannen hebben op eene heerlijke wijze hun bloed vergoten. Zij hebben in hun leven Christus lief gehad, en zijn Hem nagevolgd in hun sterven.
En daarom hebben zij zegekroonen behaald.
Eén geest en één geloof bezielde hen.
En daarom hebben zij zegekroonen verworven.quot;
O wat een zalige verrukking wacht ons dan! Wat zal het een schoon, een treffend feest zijn, als we daar in processie , met de banier der Martelaren voor op , met duizend stemmen te gelijk voor de eerste maal den lof der Heilige Bloedgetuigen zullen uitgalmen op de eigen plaats , waar zij , op dienzelfden dag , drie honderd jaren geleden , na wreede mishandeling , den marteldood stierven.
Ik durf, ik mag de verwachting niet hooger stemmen, maar dit nog ten laatste. Wat zal die hulde een schitterend feest doen vieren in den Hemel! Geen duizenden, geen tienduizend-
— 115 —
tallen zondige stervelingen , maar tallooze scharen van zuivere geesten en gekroonde Zaligen zullen zich verheugen over den lof aan de Martelaren gegeven ; ze zullen jubelen ter eere van God , die zich thans zoo innig geloofd, zoo luid geprezen , zoo hartelijk aangeroepen ziet in zijn negentien getrouwe dienaars, zoo lang door velen bespot, door nog meerderen met onverschilligheid bejegend, door slechts weinigen naar waarde geschat. Zeker, zeker, de eer aan de Heilige Martelaren gegeven, is de vereering van God, wicn ter verheerlijking zij hebben geleefd, wien ter verheerlijking zij hebben geleden, wien ter verheerlijking zij bloed en leven hebben gegeven en wien ter verheerlijking zij omstraald zijn met den glans van het eeuwig licht en ten Hemeltroon verheven. Daar verheugen ze zich in onze hulde, van daar zien zij met welgevallen ons huldebetoon, van daar hooren ze onze lof- en eergezangen, onze gebeden, onze smeekingen en ze voeren ze van daar tol voor den troon van God, die schatten van genade, stroomen van zegen toezendt aan de vurige vereerders van^zijn trouwe dienaren, de Heilige, de pp aarde en in den Hemel verheerlijkte Martelaren van Gorcum.
EEN WOORD TOT SLOT.
Onze schets is geëindigd: Wij hebt negentien Bloedgetuigen van Drielle voor in hun leven, in hun lijden en dood ; w ben geschetst hoe ze als Verheerlijkt! verschenen, als Verheerlijkten tot vooi zijn geweest bij God ora lijdende vrieni godvruchtige vereerders te hulp te komei ze als Verheerlijkten de hulde der gek op velerlei wijzen ontvangen hebben.
Bij voorbaat schetsten wij ook, in het de verheerlijking , die de Martelaren wacht derde eeuwfeest van hun zegepralend s Wat kan ons thans nog op hel hart 1 Wij hebben akelige tooneelen moeten sen: de Martelaren zijn voorgesteld als gegeven aan lage spotzucht, wreede digheid , dolle woede, barbaarsche mis ling, koelbloedigen moord. Wekte dit e den met hen op, voor de snoodaards, (
gruwelen bedreven, bleef niets dan verach Wij noemden die boozen rad een naam, dier versleten en vergeten was — en zie, lüj i middels op nieuw als leus gebruikt. Vooi die u met dien lousnaam betitelt en dit br leest , voor u de verklaring dat wij geen wantschap willen veronderstellen tusschen i uwe naamgenooten van de zestiende eeuw moordenaren der Gorcurasche Martelaren. N aan u geen verwijt, zelfs niet al zoudt c zeiven de naneven van die onmenschen w noemen ; aan u geen verwijl, omdat ge i schuld kunt hebben aan het misdrijf. Aan va die gemoedelijke verklaring , met de betuig dat zij opregt is.
En aan u , die u door dit werkje voelt gewekt don negentien Bloedgetuigen van Brii het zij den 9 Julij, op het Martelaarsveld, zij daarna, uwe godvruchtige hulde te be nen , aan u de bede don Martelaren vu smeekingen toe te zenden ten einde door hu voorspraak te verwerven , ik zeg niet i standvastigheid in het geloof, die zult go zc niet nalaten van hen ai' to vragen , maar door hunne voorspraak de uitbreiding den bloei der godsdienst in ons vaderland
8
EEN WOORD TOT SLOT.
Onze schets is geëindigd; Wij hebben de negentien Bloedgetuigen van Drielie voorgesteld in hun leven, in hun lijden en dood ; wij hebben geschetst hoe ze als Verheerlijkten zijn verschenen, als Verheerlijkten tot voorspraak zijn geweest bij God om lijdende vrienden en godvruchtige vereerders te hulp te komen, hoe ze als Verheerlijkten de hulde dei- geloovigen op velerlei wijzen ontvangen hebben.
Bij voorbaat schetsten wij ook, in het einde, de verheerlijking , die de Martelaren wacht op het derde eeuwfeest van hun zegepralend sterven.
Wat kan ons thans nog op het hart liggen ?
Wij hebben akelige tooneelen moeten schetsen: de Martelaren zijn voorgesteld als prijs gegeven aan lage spotzucht, wreede baldadigheid , dolle woede, barbaarsche mishandeling, koelbloedigen moord. Wekte dit medelijden met hen op, voor de snoodaards, die de
gruwelen bedreven, bleef niets dan verachling. Wij noemden die boozen meteen naam, die reeds versleten cn vergelen was — en zie, lüj is inmiddels op nieuw als leus gebruikt. Voor u , die u met dion leusnaam betitelt cn dit boekje leest , voor u de verklaring dat wij geen verwantschap willen veronderstellen tusseben u en uwe naamgenooten van de zestiende eeuw , de moordenaren der Gorcumsche Martelaren. Neen, aan u geen verwijt, zelfs niet al zoudt gij u zelven de naneven van die onmenschen willen noemen ; aan u geen verwijl, omdat ge geen schuld kunt hebben aan het misdrijf. Aanvaardt die gemoedelijke verklaring , mei de betuiging, dat zij opregt is.
En aan u , die u door dit werkje voelt opgewekt den negentien Cloedgetuigcn van Briello, het zij den 9 Julij, op het Martelaarsveld, hel zij daarna, uwe godvruchtige hulde te beloo-nen , aan u dc bede den Martelaren vurige smeekingen toe te zenden ten einde door hunne voorspraak tc verwerven, ik zeg niet uwe standvastigheid in het geloof, die zult go zeker niet nalaten van hen af tc vragen , maar om duor hunne voorspraak de uitbreiding en den bloei der godsdienst in ons vaderland te
8
— 118 —
verkrijgen. Het bloed der Martelaren was te alle tijden zaad voor Christus' Kerk: de verdiensten der Geloofshelden werkten steeds wonderen van bekeering uit; maar de vurige beden der geloovigen bewogen daarenboven de Geheiligden ijverige voorsprekers te zijn. God weet, hoevelen in ons vaderland reeds aan de verdiensten der Brielsche Bloedgetuigen hunne bekeering te danken hebben ; werken wij thans met alle kracht door de verheerlijking der Martelaren mede aan de bekeering van de dolenden, en het bloed onzer Martelaren zal een vruchtbaar zaad zijn voor de Kerk van Christus in Nederland: bekeering op bekeering zal volgen en do tijd nadert, dat alle Nederlanders één zijn in het geloof, één in Godsdienst, en dat zij te zaraen jubelen:
Lof cn eer aan U, roemwaardige Heilige Martelaren van Gorcum !
Hieronymus van Weert.......Kgt;
Thcodorieus van Emdcn......4-9
Wllhadus van Denemarken.....52
Joannes van Oisterwijk......60
Joannes, pastoor van Hoornaar . . . .60
Een woord tusschen beide.....6)
Adrianus van Hilvarenbeek.....68
Jacobus Lacops ..............69
— -120 —
j i '
Terogtstelling vooi Ijimey lielijdenis des geloofs . . Veroordeeling
71
73 m 82 89
. 90 . 91
Voltrekking van het vonnis
Schennis aan de lijken gepleegd Het hegraven der lijken.
De grafplaats.
De verheerlijking der Martelaars.
(lenezingen. gevolgd na het aanroepen der Martelaars. 91 Opdelving en ontvoering van de gebeenten der
IMegtige vereering van de reliquien tc Brussel. . 101 Zaligverklaring der Martelaars .... 102 Begin van de verheerlijking der Martelaren te lirielle. 102
Oorsprong van de lirielsche processie en van de
Heiligverklaring der Martelaren en feesten bij die
Viering van het derde eeuwfeest der Martelaren