HOOGSTE KLASSE DER LAGERE SCHOLEN
l) W. BOSCH, Dz.
TWEEDE DHDK
AMSTERDAM . ! C. L. BRINKMAN. 1873.
I
'^r ' r#
DE HOOGSTE KLASSE DER LAGERE
| BIBLIOTHEEK DER i Rf J KSUB1 VERS iTEiT
3 COLL. TH0MAA8SE I
wmrtggBiacc
D W BOSCH,
TWEEDE DRUK.
AMSTERDAM , C. L, BRINKMAN. 1873.
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
2193 3936
Gedrukt hij G. J. Thiemi., te Arnhem.
»Alweder eene spraakkunst,quot; zullen wellicht velen uwer zeggen bij 't ieten der awlMdiging van dUb^-671 0f bij 'l ont^ncjen daarvan ter image. En toch verzoek ik u in 'l laatste geval het even in te zien alvorens hel terug te zenden. Waarom ? Ik zal t u zeggen.
»Onder de vele bestaande spraakkunsten zijn er zeker enkele goede; er is evenwel veel kaf onder het koren.
lS V00r de laVere school te uitgebreid en schrikt onderwijzer en leerling af-, gene is le geleerd en overladen met kunstwoorden, die de meeste leerlingen niet egnjpen, omdat zij geene vreemde laai beoefenen; aan eene andere ontbreekt alle orde en samenhang, o, bevat slechts dorre definities, terwijl eindelijk vele voor de hoog-^ klasse te luttel zijn, geen aanleiding tot bespreking 'jeven, of alleen bestemd zijn om van buiten geleerd ie worden. Da zijn de voornaamste aanmerkingen, die ik van l,jd tot tijd op vele bestaande spraakkunsten hoorde maken. Reeds vóór eenige jaren lag hel plan voor eene
IV —
nieuwe spt'ciahkunst voor de hooysle klasse gereed; doch nu eens hielden beroeps- en andere bezigheden mij van de uitgave terug; dan loeder de vrees, dat ik het getal der spraakkunsten , waarover ik 't vonnis hoorde uitspreken, nog met eene zou vermeerderen.
Een rechtstreeksch aanzoek van den uitgever lot het samenstellen cener spraakkunst, die passen zou in het kader der door hem uitgegeven schoolwerkjes en waarin de gewijzigde spelling gevolgd iverd; de aanmoediging mijner vrienden om aan die uiinoodiging gevolg te geven, deden mij besluiten, mijn arbeid te herzien, dien naar de behoeften te wijzigen en'aldus aan uwe welwillendebe-oordeeling en uitspraak te onderwerpen.
Acht gij, dat ik het kat'vermeerderd heb, 'tzou mij leed doen voor mij zeiven , zoo ik te lichtvaardig tot de uitgave besloten had; maar nog meer voor den uitgever, wanneer 't bleek, dat hij te veel vertrouiven in de aanbeveling van sommigen uwer en in mijne krachten gesteld had.
Het boekje is noch bestemd, noch geschikt om van buiten geleerd te worden. Van zoodanig taalonderwijs op school heb ik zelden blijvende vruchten gezien. Het is bestemd om, na bestudeering en lezing, met de leerlinge}! besproken te worden. Er is gezorgd, daler hiei' en daa)' wat op tt helderen en te bespveketi overblijft. Uit de met kleine letter gedrukte aanmerkingen, die, behalve de verbuigingen en vervoegingen, (Aanvankelijk meerendeels kunnen worden overgeslagen , neme de onderwijzer later
V
dal gedeelte, hetwelk hij add met de behoeften of vor* deringen zijner leerlingen overeenkomstig te zijn.
In weerwil van de veroordeeling van definities in taalboekjes voor de lagere school, door een geacht taalgeleerde uitgesproken, en die thans bijna elke vjeek in dag-, week- en maandschriften door bevoegden en onbevoegden herhaald wordt, heb tk het gewaagd het reeds gestelde te behouden ; mijn onderwijs in de taal geheel zonder definities te laten, is mij nog niet mogen gelukken: begon ik er niet mede, ik moest er mede eindigen. Zijn de gegeven bepalingen niet nauwkeurig of volledig, men houde ze voor eene door mij genomen welgemeende j'roeve om uit het door anderen geschrevene datgene ie nemen , wat ik voor de school het geschikst achtte.
Indien ik aan de verbuigingen der voornaamwoorden en telwoorden eenige meerdere uitgebreidheid gegeven héb, dan men dit doorgaans in schoolboekjes vindt, is dit omdat de ondervinding mij geleerd heeft, dal deze voor vele leerlingen struikelblokken zijn.
Be verdeeling der sterke iverkwoorden in klassen, naar 't voorbeeld van Dr. brill , aan wiens Spraakleer ik mijn eerste meer ernstig taalonderzoek verschuldigd ben, heb ik overgenomen ; eensdeels, omdat eenige indeeling dier werkvjoorden naar hunne klankverwisseling mij, zelfs op school, noodzakelijk schijnt; anderdeels, om den onderwijzer, die opzettelijke oefeningen in de vervoeging noodig acht, Ie gemoet te komen in 't doen eener keuze naar de omstandigheden. Eene dorre alplutbedsche
Ujst uan uterke werkwoorden, zoocds die in ven c,'lillende (liedboekjes gevonden wordt , heeft mij nooit sterk aangetrokken.
De korte regelen voor spelling, uitspraak, enz. van bh. 103 112 bevatten het voornaamste wat de leerling, naar mijne meening, behoeft. In de spraakkunst zelve is op zijne plaats Iner en daar reeds menige wenk o/ regel gegeven-, herhaling van 't eenmaal besprokene, kwam mij minder noodzakelijk voor.
Na deze inlichtingen geef ik mijn bockaken over aan uwe welwdiende beoordeeling en die van belangstellenden in het onderwijs op de lagere school. Acht gij 't niet geheel verwerpelijk, dan zul aanwijzing van 't gebrekkige mij aanmoedigen bij een tweeden druk — mocht die noodig worden — daarmede mijn voordeel te doen.
Juni 1866.
Op verzoek van den uitgever heb ik mij met het nazien der proeven van den tweeden druk van dit uitmuntende werkje van mijn te vroeg gestorven vriend Bosch belast. Veranderingen waren mijns inziens niet noodig, en ik twijfel niet, of ook de onveranderde tweede druk zed zijn weg wel vinden.
Juni 1873. p. j. ANURJESSKN.
9
Hl adz
Inleiding......
De woorden en hunne samenstellende deelen, 2. _ Verdeeling der woorden naai* hun oorsprong, 5. -— Ver-deeling der woorden naar de beteekenis, die zij in lt;leu zin verkrijgen, 9.
Het zelfstandige naamwoord..................jq
Soortverdeeling, 10. _ Vorming, 11. — Geslachten, Getallen, 22. — Naamvallen, 30. — Buigingsvormen, 31.
Het lidwoord, . - -Soortverdeeling, 33, — Buigingsvormen, 34. _ Weglating en herhaling, 35.
Het Uijvoegelijke naamwoord.....
Vorming, 37. - Vormverandering: 1quot;. Buigingsvormen, 38. — 2°. Onbuigbaarheid en plaats der bijvoegl. naamw., 41. — 3°. Trappen van vergelijking, 43. — Algemeene aanmerkingen , 45.
Het voornaamwoord.......
Soortverdeeling en vorming. 45. — Persoonlijke voor-naamw. 46. — Bezittelijke vnoi-iaaimv., 49. _ Aanwijzende vooruaamw. , 51. — Bepalende voornaamw., 53. — Vragende voornaamw., 54 — Betrekkelijke voornaamw., 50.
Het telwoord........
Soortverdeeling en vorming, 58. — Vormverandering der hoofd- en rangschikkende getallen, 59.— Vormverandering der onbepaalde ol algemeene telwoorden, 62.
Vin INHOUD.
Bladz.
Het werkwoord...............65
Vorming, 65. — Verdeeling, G7. — Vormverandering: a. Wijzen ,70. — b. Tijden ; personen en getallen , 72. — c. Zwakke en sterke vervoeging. 74. — Voorbeelden, 81. — d. Afwijkingen van de regelmatige buigingsvormen, 84. — Overeenstemming van het werkw. met zijn grammatisch onderwerp, 86, — Iets over het gebruik der wijzen, 87. — lets over het gebruik der deelwoorden , 90.
Het bijwoord...............91
Soortverdeeling, 91. — Vorming, 93. — lets over het gebruik der bijv,oorden, 95.
Het voorzetsel...............95
Vorming, 95. — Iets over het gebruik van eenige voorzetsels, 97.
Het voegwoord................
Verdeeling en vorming, 98. — Tets over het gebruik der voegwoorden , 99.
Het tussehenwerpsel........, . . . . 100
Iets over het gebruik der tusscheuwerpsels , !02.
Korte regelen voor de spelling..........10.?
(1. Klinkers, 103. — 4. Medeklinkers, 107. — c. Verbindingsletters in samengestelde woorden , 108
Korte regelen voor de uitspraak.........HO
«. Uitspraak der klinkers, 110. — A. Uitspraak van som-mige medeklinkers, 111.
Gebruik der hoofdletters............' 'quot;
98
1. De mensch bezit het vermogen, om zijne gedachten en gewaarwordingen hoorhaar of zichtbaar aan anderen mede te deelen.
De hoorbare uitdrukking der gedachten is de spraak.
Zichtbaar kan men, behalve door gebaren, zijne gedachten ook uitdrukken door teekens, die den naam van letters dragen.
Als bestanddeelen eener lettergreep worden de letters lette) -klanken-, als zichtbare voorstellingen dier klanken worden zij letterteekens genoemd.
2. Al de spraakklanken, waarvan een volk zich bedient, maken te zamen zijne laai uit.
Onze taal wordt de Nederlandsche taal genoemd, omdat zij in Nederland vrij algemeen gesproken en o-e^ schreven wordt, Zij behoort daarom tot do levende talen.
Eene doode taal is eene zoodanige, die door geen geheel volk
meer gesproken wordt. Tot de doode talen rekent men het Hc
breeuwsch, Griekseh en Latijn, die ook de talen der oe'eeJ ii y r •cc / u t'//
genoemd worden.
De taal van een volk staat in 't nauwste verband met zijne ontwikkeling, beschaving en karakter Eene taal wordt arm genoemd, wanneer zij ter nauwerrood
I
VIII I N H O U 1).
Bladz.
Het werkwoord...............65
Vorming, 65. — Verdeeling, 67. — Vormverandering; a. Wijzen, 70. — b. Tijden; personen en getallen, 72. — c. Zwakke en sterke vervoeging. 74. — Voorbeelden, 81. — d. Afwijkingen van de regelmatige buigingsvormen, 84. — Overeenstemming van het werkw. met zijn grammatisch onderwerp, 86, — Iets over het gebruik der wijzen, 87. — tets over het gebruik der deelwoorden , 90.
Het bijwoord...............91
Soortverdeeling, 91. -— Vorming, 93. — Tets over het gebruik der bijwoorden, 95.
Het, voorzetsel...............
Vorming, 95. — Iets over het gebruik van eenige voorzetsels , 97.
Het voegwoord................^
Verdeeling en vorming, 98. — lets over het gebruik der voegwoorden , 99.
Het tussehenwerpsel........, .... 100
Iets over hot gebruik der tusschenwerpsels , 102.
Korte regelen voor de spelling..........103
a. Klinkers, 103. — b. Medeklinkers, 107. — Verbindingsletters in samengestelde woorden , 108
Korte regelen voor de uitspraak.........' ^
a. Uitspraak der klinkers, 110. — 4. Uitspraak van sommige medeklinkers, 111.
Gebruik der hoofdletters............'' ^
1. De mensch bezit het vermogen, om zijne gedachten en gewaarwordingen hoorbaar of zichtbaar aan anderen mede te deelen.
De hoorbare uitdrukking der gedachten is de spraak.
Zichtbaar kan men, behalve door gebaren, zijne gedachten ook uitdrukken door teekens, die den naam van letters dragen.
Als bestamldeelen eener lettergreep worden de letters letterklanken-, als zichtbare voorstellingen dier klanken worden zij letterteekens genoemd.
2. Al de spraakklanken, waarvan een vo.'k zich bedient, maken te zamen zijne taal uit.
Onze taal wordt de Nederlandsche taal genoemd, omdat zij in Nederland vrij algemeen gesproken en geschreven wordt Zij behoort daarom tot de levende talen.
Eene doode taal is eene zoodanige, die door geen geheel volk meer gesproken wordt. Tot de doode talen rekent men het He breeuwseh, Grieksch ei. Latijn, die ook de talen der geteerd,, genoemd worden.
De taal van een volk staat in 't nauwste verbanrl met zijne ontwikkeling, beschaving en karakter Eene taal wordt arm genoemd, wanneer zij ter nauwerrood
1
2
in de behoeften van een volk voorziet, verscheidenheid mist en onderscheidene denkbeelden op dezelfde wijze uitdrukt, In het tegenovergestelde geval heet zij rijk.
3. Alle beschaafde volken hebben voor hunne moedertaal wetten opgespoord en regels vastgesteld, naar welke zij, overeenkomstig haren aard en hare eigenschappen, gesproken en geschreven wordt. Zoodanige regels worden taalregels genoemd.
Eene ordelijke verzameling dier taalregels draagt den naam van spraakkunst.
De Nederlandsche spraakkunst bevat dus de regels, die men behoort te volgen, om in 't Nederlandsch zuiver te spreken en te schrijven.
DE WOORDEN' EX HUNNE SAMENSTELLENDE LlEELEN'.
4. Iedere taal bestaat uit woorden.
Woorden zijn opeenvolgingen van klanken of spraakgeluiden, waaraan oen begrip verbonden is: huis (jroot-te, kun-dig-heid.
Een woord bestaat uit één of meer zoodanige spraakgeluiden , lettergrepen genoemd. Naarmate een woord uit één. twee of meer lettergrepen bestaat, wordt het één-, lu:ce- of, in 't algemeen, meerlettergrepig genoemd. Huis bestaat slechts uit één lettergreep . grootte uit twee en kundigheid uit drie lettergrepen. De beide laatste woorden dragen daarom ook den naam van meer- of veellettergrepig.
5. Eene lettergreep wordt open genoemd, wanneer zij met een klinker eindigt ■ e-ten, bo-vcn , en gesloten, wanneer de slotletter een medeklinker is: hand, koist, zei-ten.
De meerdere of mindere nadruk, dien men geeft aan
3
de verschillende lettergrepen waaruit een woord bestaat. heet de klemtoon. In grootmoedev , ho/nieester heeft de eerste lettergreep den vollen, de tweede den halve» klemtoon, terwijl de derde lettergreep toonloos genoemd wordt.
Ingeval twee lettergrepen van een «oord den vollen klemtoon vereisehen, dan heeft ée'n van beide den boventoon : veruar-wingstóeslel, hwenmcesfe.-, ber\\denswüardig.
6. üe Icüerlcekens (doorgaans letters genoemd), dit-wij tot het zichtbaar voorstellen der klanken en klank-wijzigingen behoeven, zijn zes en twintig in getal: a, bgt; e, f, g, h, i,j. k, 1. m, n, o, p,q,r s, t, u, v, w, x, y, a.
Van deze komen de c (op zich zelve staande), q, x en y alleen in woorden van vreemden oorsprong en in eigennameti voor: ceder, Cyrus, Cats,, equator, quantiteU, Xantippe, analyse.
Deze letterteekens worden enkel- of cenvoudicje genoemd. Wanneer twee naast elkander staande eenvoudige letterteekens slechts één klank voorstellen, dragen zij den naam van samengesteldé: aa, ee, oo, uu-; ie, eu, ou - ai, au, ei, ij, ou, ui, ch , ph en th, waarvan de twee laatste alleen in vreemde woorden voorkomen. Zij worden gevonden inbaar, schuur, deur, hui*, lauw, philosoof, lithograaf, enz.
De ng, die in ding, zang, brengen, hangen, verlengd, enz. een geheel eigenaardigen. eenigszins naar de/1 zweemenden klank heeft, kan niet tot de samengestelde letterteekens gerekend worden.
In de woorden thans eu althans is th geen samengesteld lel-terteeken; zij zijn uit te hande en al te hande ontstaau.
7. De letterklanken worden onderscheiden in kl 'w-kers {vocalen) en medeklinkers {consonanten).
De klinkers zijn zuivere stem-of spraakgeluiden; het
1*
4
zijn ondeelbare klanken, die door de letterteekens a, e, i (ié), o, it, eu, en oe worden voorgesteld, en in de beschaafde uitspraak voorkomen in do woorden pa-den , deken, tilel, brieven, stoven, muren, neuzen, roemen. Hunne uitspraak kan de volkomene of nn-tuurlijke worden genoemd.
De onvolkomene of verkorte uitspraak der klinkers komt voor in parf, dek, dik, zot, zon, dun.
Wanneer de klinker eener gesloten lettergreep eenige verlenging ondergaat, als in daarf, beer, muur, sieraad, zoo wordt de uitspraak dior klinkers verlengd of gerekt genoemd. Deze verlenging geschiedt door verdubbeling van 't letterteeken.
Men zou dus de klinkers naar hunne uitspraak volkomen, onvolkomen of gerekt kunnen noemen. Daar het dikwijls onuoodig is de volkomene van de gerekte klinkers te onderscheiden, zullen wij beide soorten in dit geval heldere klinkers noemen.
Toonloos noemt men een klinker, dien zijne eigenaardige uitspraak verloren heeft en slechts flauw gehoord wordt. Zoo zijn de e , i en m toonloos in vadsr, moeder, bemoedigen, deze, monnik, schaduw, Gorcwn.
Tot de tooulooze klinkers kunnen ook gebracht worden de ij in 't achtervoegsel /iji, in de woorden dikwijls en Hyonder : in mijn, zijquot;, wanneer de klemtoon er niet op valt; henevens de ee iu 't lidwoord 06«.
8. Een ongelijkmatige klank, die door twee verschillende klinkers wordt voorgesteld, draagt den naam van tweeklank. De tweeklanken zijn: ai, aai, av, een, ei, ieu, oei, ooi, ou, ui.
De ij, die in de beschaafde taal geheel als ei klinkt, ian insgelijks tot de tweeklanken gerekend worden.
Aai, eeu, ieu, oei, ooi, waarin men een heideren klank aantreft, worden ook wel verlengde tweeklanken genoemd.
5
9. Medeklinkers zijn wijzigingen der klanken, die door de spraakgeluiden daaraan gegeven worden. Deze wijzigingen bestaan in 't aanbrengen van een dof ge-ruisch vóór of achter don klinker: ya, er, dan, hoor-
De medeklinkers kunnen tot de vier volgende soorten gebracht worden•. halfklinkers: J, w; vloeiende letters: l, m, n, r; sisletters: s, z en vaste letters, welke laatste onderscheiden worden in lipletters: h, p, v. f keelletters: k, g, ch, h en tongletters-, d, t.
De j en tv worden hallklinkers genoemd, omdat zij iiau klinkers i eu « verwant zijn; de vloeiende letters dragen dien naam, omdat bij hare uitspraak de stem niet geheel afgesloten wordt; de sisletters doen bij de uitspraak eeu sissend geluid hoeren; terwijl aan de overige letters, voorheen stomme letters genoemd, in onderseheiding van de vloeiende letters, de naam van vaste letters wordt toegekend.
Men noemt verwantschapte medeklinkers de zoodanigen welke nagenoeg oj) dezelfde wijze worden uitgesproken en bijgevolg eene groote overeenkomst met elkander hebben. Het zijn h en p, v en f, g en ch, d en t, r en s, waarvan de eerste letter van elk der vijf paren ■zacht, de laatste scherp genoemd wordt.
Alle medeklinkers, die aan het begin van eene lettergreep vóór een klinker gevonden worden, heeten beginletters; die aan het einde achter den klinker staan, sluitletters. De medeklinkers in 't midden van een woord tusschen twee of meer klinkers geplaatst, dragen den naam van tusschenletters. In brooden zijn b en r beginletters, n is eene sluitletter en d eene tusschen-letter.
VEBIJEELISG DER WOORDEK NAAR HUN OORSPROSG.
■10. Naar hun oorsprong zijn de woorden eener
taal óf stam- of wortehvoorden, óf a/geleid, óf samen-gesteld.
Zij zijn stam- of wortelwoorden, wanncor er geen duidelijke kenteekenen bestaan, dat zij van andere woorden gevormd zijn : dag , pen , hout, ma»!, boek.
De afgeleide woorden zijn van de stamwoorden gevormd door toevoeging van letterklanken of geheele lettergrepen, als: grootsch, grootte, grootelijks, grootheid van groot-, langs, lengte van lang, enz. Zoo ook onheil, gelukkig, zondaar, ontvangen, enz.
Voorvoegsels van alleiding zijn: ie, ge, er, her, ver, ant,
aarts, wan, on, ont, oor, in bedrijf, yeluof, erlangen, herleven,
verval, antwoord, aartsvader, wantrouwen, ongeduld, ontslag,
oorzaak.
Tot de voornaamste achtervoegsels van alleiding behooreu; er,
ster, el, set, sem, em (m), en (»), end, ig, in; je, te, st, welke nimmer den klemtoon ontvangen; als in zanger, zangster, sleutel,
deksel, bloesem, galm , gouden, doorn, woedend, zondig, koningin, huisje, breedte, kunst; — benevens aar, aard ierd), heid.
dom nis, ing, ij, ling, schap, baar, loos, lijk, zaam, achtig,
haf tig, die min of meer den klemtoon hebben in zondaar, grijsaard, lieverd, goedheid, rijkdom, ergernis, werking, burgerij,
zuigeling, vriendschap, draagbaar, toonloos, ijselijk, deugdzaam, vreesachtig, manhaftig. De achtervoegsels aan, age, ant, eel,
ees, es, et, ein, ent, ier, iet, ist, ment, oen, en eit zijn allen van vreemden oorsprong en ontvangen steeds den klemtoon: 4
Italiaan, plantage, predikant, kasteel. Chinees, prinses, trompet,
kastelein, student, banier, bandiet, bloemist, dreigement, plantsoen , majesteit.
De samengestelde woorden bestaan uit twee deelen,
die ieder afzonderlijk eerie beteekenis hebben, als: kerktoren, schrijfboek, droogwater, bontekraai, blootshoofds,
veeltijds, vraagal, ondermeester; wijnazijnmaker ij, stadhuiski ok.
7
Het l.iatste deel der samenstelliog wordt door rel eerste omschreven, zooals duidelijk blijkt ml kerkhof, hofkerk; stamwoord, KQordstam- torenklok, klokkentoren.
H. Bastaardwoorden zijn woorden, die uit andere talen ontleend zijn, Zij runnen tot drie klassen gebracht worden ;
1°. die bij ons het burgerrecht verkregen hebben. Zij hebben den vreemden vorm afgelegd, zijn in klemtoon en klank aan echt Nederlandsche woorden gelijk , en de daarvan afgeleide woorden worden op Nederlandsche wijze gevormd: ark, kaart, troon, hijhei, duivel, keizer, sekte, tempel, beschuit, vernis, altaar.
2°. die onveranderd uit eene vreemde taal zijn overgenomen en doorgaans hunne oorspronkelijke uitspraak behonden: anno, debet, tarra, cadeau, budget, diner, shawl, volière, vaudeville. eau de Cologne.
3°. de eigenlijke bastaardwoorden, welke in de uitspraak eenige wijziging ondergaan, doch hun vreemd voorkomen niet geheel verloren hebben : publiek, livrei, militair, courtage, gitaar, pleizier (plezier), philosoof, seizoen, evangelie, academie, telegraaf.
Tot deze klasse brengt men ook die woorden, welke tot de tweede klasse behooren, doch een Nederlandsch achtervoegsel hebben, als; itempjes, militairen.
De veraiideriugeu , die de eigenlijke bastaardwoorJeu ondergaan, hebben gewoonlijk aan 't einde, zelden in 't lichaam des woords plaats.
12. Voorts heeft men nog:
Verouderde woorden {archaismen), die in werken van vroeger tijd gevonden worden, doch thans in onbruik zijn: bet voor goed-, auwe voor land-, fulp voor fluweel, dat nog bij dichters wel voorkomt; kerstenen voor f/oo-
8
pen; barnen voor branden: doof voor dwaas; gezamen-derhand voor gezamenlijk, spiede voor spion; gespèns \oor spook; kuis voor knots; schaprade voor etenskas; enz.
Gewestelijke woorden (provincialismen), die slechts in enkele deelen des lands in zwang zijn: schouw (schoorsteen), blikken (weerlichten), schrepel (schraal), hoos (kous), muite (twist), teljoor (hord), touwter (schommel) enz. Hiertoe kunnen ook gebracht worden de meeste woorden, die bijna uitsluitend in de volkstaal gebruikt worden , als: zuinigje (profjtertje), af jacht (afjakker), knuist (hand), sikkeneurig (kleingeestig), slungel (luiaard), larie (zot geklap), poepelarij (opschudding) en vele uit vreemde talen verbasterd, als: tort (ongelijk), treiteren (san-en), enz.
Ontaalkundig gevormde ivoorden (barbarismen) (l*), welker afleiding of samenstelling met den aard onzer taal in strijd is: otiderhavig, benutte)', voorradig, voor-heerschend, nevenvoorstel, allengsch (bnw.), omgeving, enz. Indien zoodanige woorden navolgingen zijn van Duitsche, Fransche of Engelsche woorden of samenstellingen, dragen zij den naam van germanismen, gallicismen of anglicismen.
Het gebruik van deze woorden dooi'liedeudaagsche schrijvers gevormd , eu daarom neologisuieït (nieuw (jtmnede vjoürden) genoemd, wordt door geachte taalkundigen gelaakt. Hieronder moeten echter niet gerangschikt worden die nieuwe woorden, welke uit de behoefte ontstaan zijn en wier vorming niet tegen den aard onzer taal aandruischt, als; svaarkuchel, muntbiljel, hiesuergade-ritiy, kmlonrechter, spoortrein, handboogsrhulterijen, enz.
(t) Ofschoon deze soort van woorden niet geacht kan worden tot onze taal te behooren. maken wij hier ter plaatje daarvan melding, ten einde togen het gebruik dier woorden te waarschuwen.
Evenzeer te laken is de samenToegiug vau gelijkheteekenende tooorden (pleonasmen) ; als: doelwit, doeleinde, brokstuk, zeemeermin, merkteeken, wednwmouw. graftombe, bronicel en andere.
Zinverwante woorden {synoniemen), die, ofschoon zij een hoofddenkbeeld met elkander gemeen hebben , ieder afzonderlijk eene wijziging daarvan uitdrukken. Zoodanige zijn: beroemd, berucht, befaamd; dik, gezel, lijvig; glad, vlak, effen; onverwacht, onverhoopt, onvoorziens; geluk, heil, voorspoed, zegen-, rein, schoon, zuiver ■. begaan, plegen; enz.
Gelijkluidende ivoorden (paroniemen), die soms in vorming of uitspraak, doch altijd in beteekenis verschillen: b. v. rei en rij: eik en ijk; hoor en, en horen: hoopen en hopen; kweeken en kweken (kwaken): koud en kout; pond en pont; bos en bosch; mars en marsch.
Gelijkgeschreven woorden {homoniemen), die wel in vorm en uitspraak gelijk zijn. dooh in beteekenis verschillen : b. v. arm (niet rijk) en arm (deel des lichaams).
Zoo ook verklare de leerling de verschillende beteekenis van tinibachi, anker, baai, baar, bank, been, beet, beurs, bloed, brak, das, dom, duim, golf, hof, horde, kaak, kamp, klinker, kop, kwast, licht, loods, maan, minuut, nadruk, palm, patroon, schaar, streek, traan, vorst, zucht, zwaard
VEltDEELING DEK, WOORDEN NAAR LiE BETEEKEKIS , DIE ZIJ IN DEN ZIN VEUKKIJGEN.
13. De woorden worden naar de beteekenis , die zij in den zin verkrijgen, of naar de betrekking waarin zij ten opzichte van elkander in de rede voorkomen, gewoonlijk onderscheiden in tien soorten, rededeelen genaamd: 1. zelfstandige naamwoorden, 2. lidwoorden, 3. bijvoeglijke naamoorden, 4. voornaamwoorden, 5.
JO
telwoorden, 6. werkwoorden, 1. bijwoorden, 8. voorzetsels, 9. voegwoorden, 10. tusschenwerpsels.
De zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke uaamwocnlen eu werkwoorden worden stofwoorden genoemd, omdat zij in zich zelve eene beteekenis hebben, een begrip uitdrukken ; de andere woorden heeten vormwoorden, omdat zij geen bepaalde zaak voorstellen, maar alleen eene betrekking te kennen geven.
Bij de zes eerste woordsoorten is de grondvorm veranderlijk ; zij doen zich aan ons in verschillende gedaanten voor, die veelal afhankelijk zijn van de betrekking , waarin zij tot andere woorden staan ; de vier laatste woordsoorten zijn, met uitzondering van de bijwoorden van hoedanigheid, steeds onveranderlijk.
De verandering geschiedt door geheele wijziging van den vorrn, of door verandering in den uitgang.
De vormverandering der lidwoorden, naamwoorden en telwoorden wordt doorgaans verbuiging-, die der
werkwoorden vervoeging genoemd amp;
HET ZELFSTANDIGE NAAMWOORD.
SOORTVKBDEELING.
14. Zelfstandige naamwoorden zijn de namen van personen of zaken. Zij kunnen onderscheiden worden in voorwerpsnamen en namen van afgetrokken denkbeelden.
15. Voorwerpsnamen zijn de namen van bestaande voorwerpen. Hiertoe behooren ;
De eigennaam, of de bijzondere benaming, die aan eenig voorwerp gegeven wordt, om het van alle andere van dezelfde soort te onderscheiden; Hendrik, de Maas, de Etna, Amsterdam.
11
De soortnaam (gemeene naam), die aan alle voorwerpen van dezelfde soort hehoort . jongen, rivier ,lierg, nlad.
De stofnaam', goud, ijzer, melk, water, vuur, zout, steen, glas. die soms ook als soortnaam voorkomt, en
Het verzamelwoord, dat verscheidene gelijksoortige voorwerpen vereenigd voorstelt: bosch, woud, volk, leger, dozijn, vergadering, gesternte, gevogelte.
Tot de verzamelwoorden worden doorgaans gebracht de bijvoeglijke naamw., die als zelfstandig gebruikt worden: het ware, het nuttige, het noodige-, het Fransch, het Italiaansch, enz.
16. Namen van afgetrokken denkheelden zijn de namen van niet op zich zelve bestaande dingen, maar die aan de voorworpen toegekend of waargenomen worden. Het zijn of namen van werkingen en handelingen: klap, stoot, geratel, geschrijf, verlies, wandeling-, of namen van toestanden: slaap, vrees, grijsheid, dronkenschap, slavernij; of namen van hoedanigheden: wijsheid, goedheid, deugd, diepte, zwaarte.
Hiertoe moeten ook gebracht worden alle woorden, waaraan een zelfstandige vorm gegeven wordt: het hoe en waarom; het leien, schrijven en rekenen ■. het wee en ach.
VORMING DER ZELFSTANDIGE NA AlITVOORDEN.
17. Naar hun oorsprong zijn de zelfstandige naamwoorden :
1°. Stamwoorden ; als: dag, steen, stand, hof, boom, boek, man, ding, tong, dronk.
2°. Afgeleide ivoorden; als :
a. de voorwerpsnamen, gevormd van den stam eens vvoords. door achtervoeging van el, er, sel, aar, aard {erd). naar, ier, es, in, ing, ling, enz.: bundel,
12
burger, brouwsel, dienaar, veinsaard, tollenaar, hovenier, zondares, vorstin, hemeling, vluchteling.
Hiertoe behooren ook de verkleinende uitgangen je, tje, pje, ke (ken), ske (sken), lijn, die de zoogenaamde verkleinwoorden vormen. De meeste dezer woorden stellen personen of zaken voor als klein in hunne soort, b. v.: huisje, tuintje, boompje, kindeke{n), vogellijn. Soms geven zij aan het voorwerp een denkbeeld van lieflijkheid, bevalligheid of genegenheid; als: engeltje, hartje, cadeautje, poesje, moedertje, mamaatje, (met verdubbeling der a); soms ontnemen zij eenig begrip aan het voorwerp toegekend; als: diefje, schelmpje, snoepertje, jaartje: of drukken zelfs iets smadelijks uit: dat zoontje heeft zijnen ouders al wat gekost: hij speelt soldaatje: hoor, hoe dal mannetje bluft!
Soms worden verkleinwoorden aan andere taaldeelen, vooral aan bijvoegl. naamw. ontleend: grootje, natje, droogje, grauwtje, bruintje, witje, nieuwtje, oudje, bestje, weinig je, eentje: — veel ditjes en datjes.
sletje worden gevormd de zelfst. naamw., die met tl, i, f, g, rh, k, p, en ï eindigen: draadje, netje, briefje, steec/je, lachje, hoekje, kopje, doosje. Men zegt echter ook horretje, kippetje, vlaggetje, bruggetje, luggetje.
Ingeval ug door een onvolkomen klinker, of ing door eeue toonlooze lettergreep wordt voorafgegaan, nemen de verkleinwoorden insgelijks etje aan; tangetj'., tongetje, dingetje, ringetje .wandelingetje, teekeni'tgetje. Ontvangt echter de lettergreep, die ing voorafgaat, den klemtoon , dan verandert ng in nk, en het woord neemt alsdan je aan; woninkje, kettinkje, talinkje, rottinkje, penninkje.
Met tje worden gevormd, die op l, n, r, w, of een klinker eindigen: paaltje, kuiltje, haantje, beentje, deurtje, schaartje, meeuwtje, pauwtje, koetje, leitje, kootje. Naatje, Keetje (de beide laatste rnet verdubbeling des klinkers).
13
Indien de h, l, m, n en r door een onvolkomen klinker zijn voorafgegaan, [dan verdubbelt men de sluitletter, die alsdan door eene toonlooze e gevolgd wordt: ribbetje, balletje, kommetje, kannetje, sterretje. Men hoort echter ook ribje, tobje, schubje.
Die op m eindigen, nemen ].je aan; als; boompje, armpje, wormpje, lichaampje. \' oor bloempje hoort men ook bloemetje.
Tot de afwijkingen in de vorming der verkleinwoorden kan men rekenen eenige woorden, die den ouden meervoudsvorm behouden; als: eiertjes, kindertjes, radertjes, hoendertjes, lammertjes, bladertjes, kalvertjes en weinige andere. Deze komen aldus nooit in 't enkehoud voor. Andere verwerpen de toonlooze e van 't enkelv.: hoeve, hoefje-, koelte, koeltje (ook koeltetje, volgens sommigen). — Best (oude vrouw) wordt ook wel besje; meid, meisje, jongen, jongetje. Pop (wijfje van een vogel, en een der gedaanteverwisselingen van so-timige insecten) wordt popje-, doch zoowel popje als poppetje voor eene speelpop.
De uitgang ke {ken) is, even als lijn, verouderd. Kt (ken), dat achter g, ng, £ en nk in she [sken) overgaat, wordt hier en daar nog aangetroffen: kindeken), boekske^, beddeke{n). mannekeijl), jongske(n)t Lijn komt voor in oogelijn, vogelljn, maagdelijn.
Soms plaatst men klein vóór 't verkleinwoord ter versterking: een klein huisje, ventje, steeltje. Hierin behoort men echter met omzichtigheid te werk te gaan.
Eenige woorden, op el uitgaande, waren oudtijds verkleinwoorden; doch hebben thans de oorspronkelijke beteekenis van't stamwoord verloren. Zoodanige zijn: eikel, druppel, krummel (kruimel van f'ruim), bundel (van hond), knobbel (van knop), kneukel (van knook), korrel (van koorn), ijzel van ijs en eenige andere,
h. de namen van afgtirokken denkbeelden, die achter den stam ing, nis, ij, heid, te, schap, dom en den bastaarduitgang agre aannemen: achting, gedachtenis, vleierij, vriendelijkheidgt; jonkheid, drukte, vriendschap, heiligdom, vrijage', benevens de zeldzaam voorkomende
14
uitgangen and, egge en oede in Heiland, vijand, diefegge, armoede.
c de voorwerpsnamen en namen van afgetrokken denkbeelden met de voorvoegsels ge, on, wan, mis, aarts en oor: geluk, geschrijf, onheil, onmensch, wandaad. %-jangunsl, misdaad, misverstand, aartsengel, aartsschelm , oorlof, oorzaak.
3°. Samengestelde zelfst, naamw., welke ontstaan zijn door verbinding van een zelfst. naamw. met.
a. een ander zelfst. naamw.: appelboom, mutsebol, rattenkruit, eierhuis, zwijnshoofd.
b. een bijvoegl. naamw.: kleinkind, nieuwjaar, roo-dekool, hoogmoed , hoogeschool.
c. voornaamwoorden: zeljbedror/, almacht.
d. telwoorden: eendracht, tweestrijd, drietal, vier-
vlak, vijfhoek.
e. werkwoorden: leestafel, waaghals, spelevaren,
leidsman.
f. bijwoorden: welstand, bovenhuis, veelhoek, jabroer.
g. voorzetsels: aanval, afkomst, ingang, uittocht, overmoed, doorgang, bijwoord.
h. door verbinding van verschillende woordsoorten mot den stam van een werkwoord: albedil, deugniet.
GESLACHTEN DER ZELrSÏANDIGE NAAMWOOEDEN.
slokop.
De vormveranderingen, die de zelfst. naamw. ondergaan, hangen af van hun geslacht, getal en naamval.
Die vormverandering, waardoor de zelfst. naamw.. of door hunne natuurlijke beteekenis, óf door hun vorm, óf door willekeurige toekenning gerekend worden mannelijk, vrouwelijk of onzijdig te zijn, wordt hun geslacht -genoemd.
45
Dikwijls ij^t Jiatuurlijkc geslachj met—de oorajiroukelijke Jje-teekenis eu den vorm in strijd ; het gebruik heeft voor persoous-iiamenTëïï-vmrriiEEiE vóïï het eerste beslist. Zoo zijn kamenier, baker v., ofschoon beide een manuelijken uitgang hebben; /agt;io-touy, booswicht, ondeugd en bloed (voor mannen) m., terwijl devjjd eu tong v., wicht en bloed o. zijn.
Ten onrechte worden en zijne samenstellingen wacfe-ac///', ruiterwacht (voor één persoon), schild10acht, v. gebezigd.
Somtijds overheerscht bij levenlooze dingen de beteekenis liet oorspronkelijke geslacht, als iu Rotterdam, Dordrecht, Middel-bur ff, IJselstein, Italië. Hij vele woorden is een verloop van geslacht kenbaar, als in: bee», uur, beest, (eest, dienst, dood. nacht, tijd, hart-, blijkbaar in: te goeder uur, ter feest gaan . ter dood bereiden, ten dienste slaan; anderen wordt, naargelang der beteekenis, een dubbel geslacht toegekend; zoo zijn fortuin, getuigenis, meer, pekel, punt, schrift, stof, enz. v. en o., terwijl loon, schild, scherm, enz. zoovfel m. also, gebezigd worden. Eindelijk wordt aan eenige, zoowel het v. als het o. geslacht toegekend; gordijn, maal (keer), lijm, slib, raam, schilderij, imnt, mud, spits-, terwijl bij ledekant, terras, kwispedoor, rondos het geslacht tussclien liet v. en o., en in rproer tusschen het in. en o. weifelende is.
^-19. Beteekenis en vorm geven voor de geslachtsonderscheiding eenige regelen aan de hand, die wij hier laten volgen:
Mannelijk zijn :
Namen van mannelijke personen, denkbeeldige mannelijke wezens en mannelijke diernamen: Willem, va-, der, vorst, metselaar: geest, duivel-, reu, hengst, kater, os, ram, rammelaar.
Namen van zoogdieren die vooral de mannelijke soort aanduiden; als: aap, ezel, tijger, enz., benevens de meest zolfslachtige; als: baviaan , bever, buffel, elcfunt ■ haas, hond, kastoor, mol, sabel-, alsmede de vischach-tige zoogdieren: walvisch, roh , walrus, enz.
14
uitgangen and, egge en oede in Heiland, vijand, diefegge, armoede.
c de voorwerpsnamen en namen van afgetrokken denkbeelden met de voorvoegsels ge, on, wan, mis, aarts en oor: geluk, geschrijf, onheil, onmensch , wandaad, wangunst, misdaad, misverstand, aartsengel, aartsschelm, oorlof, oorzaak.
3°. Samengestelde zeljst. naamw., welke ontstaan zijn door verbinding van een zelfst. naamw. met.
a. een ander zelfst. naamw.: appelboom, mutsehól, rattenkruit, eierhuis, zwijnshoofd.
b. een bijvoegl. naamw.: kleinkind, nieuwjaar, roo-dekool, hoogmoed, hoogeschool.
c. voornaamwoorden: zelfbedrog, almacht.
d. telwoorden: eendracht, tweestrijd, drietal, vier-
vlak, vijfhoek.
e. werkwoorden: leestafel, waaghals, spelevaren,
leidsman.
f. bijwoorden: welstand, bovenhuis, veelhoek, jabroer.
g. voorzetsels: aanval, arkomst, ingang, uittocht, overmoed, doorgang, bijwoord.
h. door verbinding van verschillende woordsoorten mot den stam van een werkwoord: albedil, deugniet,
GESLACHTEN DER ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN.
slokop.
De vormveranderingen, die de zelfst. naamw. ondergaan, hangen af van hun'geslacht, getal en naamval.
Die vormverandering, waardoor de zelfst. naamw., óf door hunne natuurlijke beteekenis, óf door hun vorm, óf door willekeurige toekenning gerekend worden mannelijk, vrouwelijk of onzijdig te zijn, wordt hun geslacht genoemd.
15
Dikwijls is 't natuurlijke geslacht mei _ile ocuajjroukelijke _be-teekcnis eu den vorm in stryd; !ie( gebruik heeft voor persoons-iiamên~tea voordcoie van het eerste beslist. Zoo ziju kamenier, baker v., ofschoon beide een manuelijken uitgang hebben; la.u/-toucj, booswicht, ondeugd en bloed (voor mannen) m,, terwijl deuyd ea tong v., wicht en bloed o. zijn.
Ten onrechte worden ïffacA; en zijne samenstellingen ruiterwacht (voor één persoon), schildwacht, v. gebezigd.
Somtijds overheerscht bij levenlooze dingen de beteekenis hel oorspronkelijke geslacht, als in Rotterdam, Dordrecht, Middelburg, IJselstein, Italië. Bij vele woorden is een verloop van geslacht kenbaar, als in: been, uur, beest, (eest, dienst, dood, nacht, tijd, hart; blijkbaar in: ie goeder nur, ter feest gaan . ter dood bereiden, ten dienste staan; anderen wordt, naargelang der beteekenis, een dubbel geslacht toegekend; zoo zijn forhdn, getuigenis, meer, pekel, punt, schrift, stof, enz. v. en o., terwijl loon, schild, scherm, enz. zoovrel m. also, gebezigd wordeu.
Eindelijk wordt aan eenige, zoowel het v. als het o. geslaehl toegekend: gordijn, maal (keer), lijm, slib, raam, schilderij, punt, mud, spits-, terwijl bij ledekant, terras, kwispedoor, rondas het geslacht tusschen het v. en o., en in tproer tusschen het m. en o. weifelende is.
10. Beteekenis en vorm geven voor de geslachtsonderscheiding eenige regelen aan de hand, die wij hier laten volgen:
Mannelijk zijn :
Namen van mannelijke personen, denkbeeldige mannelijke wezens en mannelijke diernamen; Willem, va-der, vorst, nutselaar: geest, duivel; reu, hengst. kater, os, ram , rammelaar.
Namen van zoogdieren die vooral de mannelijke soort aanduiden; als: aap, ezel, tijger, enz., benevens de meest zelfslachtige; als: baviaan, bever, buffel, olefant; hnas, hond, kastoor, mol, sabel; alsmede de vischach-tige zoogdieren: walvisch, rob, walrus, enz.
16
Namen van boomen: eik, hevh, cede*', populiet , palm, wilg, enz.; ook dan, wanneer de naam der vrucht voor den boom genomen wordt: een appel, een perzik, een granaat.
Uitzouderingen; linde en tamarinde, waarschijnlijk om(Jetooii-looze f. Voor 't vr. geslacht van spar is weinig grond.
Namen van afzonderlijke bergen: Etna, Mont-hlanc, ftigi, Drachenfels, Broeken, Hor eb.
Namen van de meeste hoofdrivieren, waarbij doorgaans aan stroom of vloed gedacht wordt: Nijl, Theems, Bonau, Rijn, Tiger, Indus, Ganges, Guadalquivir.
Die met e eindigen zijn doorgaans uitgezonderd: Elbe, Schelde, Zaïre.
De namen der maanden en jaargetijden.
Uitgezonderd; lente v.
De namen van munten: rijksdaalder, gulden, stuiver, cent, frank {franc), reaal, schelling, dukaat, piaster, roebel.
Pistool wordt ten onrechte v. gebezigd. Guïnje en mat (Spaan-sche) komen meesttijds v. voor.
De namen van steenen: als - diamant, robijn, smaragd, kei.
De namen van planten, vruchten en bloemen, die op el, er, ing, oen en ier uitgaan: zuring, amandel, komkommer, citroen, anjelier.
De namen van lichaamsdeelen van menschen en dieren, die op el eindigen: nagel, angel, kITevel, knokkel, schedel, vleugel.
Middel is v.
De namen van werktuigen, die met er eindigen en van den wortel eens werkwoords gemaakt zijn, bene-
■17
vens afgeleide woorden met de uitgangen aar en el: stamper, houwer, blaker, snijder, meter, snuiter, passer, trekker, kandelaar, lessenaar, droppel, eikel, gordel , hengel.
Griffel en schoffel worden ten onrechte v. gebruikt. De meeste eenlettergrepige wortels of stammen van werkwoorden, die eene werking of een toestand uit-drt.kken; als; stap, houw, slag, steek, stoot, duw, rit, gang, draf, loop, dronk, blik, zang, klank, wensch, twist, slaap, kus, spot, schijn, droom, enz.
De woorden, die op em, sem. Hm en rm eindigen; als: boezem, adem, alsem, balsem, halm, alarm, arm, darm.
Palm (der hand; ook eene maat) wordt, nog v. gebruikt. Scherm en alarm zijn ook o. Zie bij 18.
De woorden, die op dom eindigen en een staat of toestand te kennen geven: rijkdom, ouderdom, wasdom, adeldom.
Eigendom is ook o.
20. Vrouwelijk zijn:
Namen van vrouwelijke personen, denkbeeldige vrouwelijke wezens en vrouwelijke diernamen : Maria, moeder, vorstin, bakkerin, zondares, godin (godes), zangster, kamenier; merrie, teef, hinde, zeug, koe, vaars, ooi, voedster.
Uitzonderingen. Wijf, vrouwspersoon eu oromomensch, die o. zijn.
\ Slechts weinige namen van vrouwelijke zoogdieren wijzen de soort aan. Het zijn die, welke op ei en de toonlooze e uitgaan; als: hakkenei, lamprei, gazelle, '\ giraffe. Onder de zelfslachtige zijn de meest bekende: \ kat, poes, muis, rat, wezel, ree, marmot, gems, civet.
18
De namen van vele kleine rivieren, waarbij doorgaans het woord rivier verzwegen is: de Eem , de Linye, de Lek, de Aa, de Hunse, de Rotte, de Schie.
De namen van vruchten, bloemen en heesters, granen en kleine plantgewassen: abrikoos, braam, druif, kalebas, krent, kwee, perzik, vijg-, haver, rogge, tnaïs, rijst; hoon, erwt, linze; roos, lelie, tulp.
üitzouderingen. Zie bij 't maun. geslacht: alsmede rabauw, dat m. is.
De namen van muziekinstrumenten en voorwerpen, die een geluid voortbrengen: bel, rinkelbom, fluit, gitaar, harp, schalmei, vedel, trompet, viool.
Uitzonderingen. Die op er, en alle ongenoemde op el, die m. zijn: doch orgel, serpent, bekken en klavier zijn o. Horen en doedelzak zijn m.
De namen van de verschillende soorten van schepen en vaartuigen : aak, bark, buis, hengst, jol, pink, prauw, tjalk ; waarbij velen de namen der schepen voegen : de van Speijk: de kapitein der snelzeilende Vice-admiraal M.
Uitzonderingen. Die op er eindigen en m. zijn, alsmede o. fregat, galjoot, galjoen en jacht,
A De namen der letters en cijfers.
De woorden, die voorheen eene zachte e hadden en soms nog verlenging toelaten: trouvj(e), eerie), vrees (vreeze), taal {tale), keus {keuze), reis {reize), spraak {sprake), schaduw{e).
\ De woorden, die met heid eindigen: goedheid, Godheid, menschheid, waarheid, kindschheid {kindsheid.), lauwheid.
^De woorden, die met ij eindigen en van zelfst. naamw. zijn afgeleid: artsenij, brouwerij, heerschappij.
De woorden, die op ing en nis uitgaan en van werk-
19
woorden afstammen: beeltenis, gevangenis, verbintenis, getuigenis-, bedoeling, verzekering, leering.
Uitgezonderd: vonnis, o. Getuigenis wordt ook o. gebruikt-Stammen van werkwoorden niet het achtervoegsel st: dienst, vangst, winst, kunst, enz.
^ In twist, dorst, troost, die m. zijn, behoort st tot den stam. Last en ernst zijn insgelijks m.
v De afgeleide woorden, die met be en ge beginnen, met te eindigen en geene verzameling aanduiden: belofte, gelofte, behoefte, beroerte, gedachte, geboorte, gedaante.
^De woorden, die op te eindigen en van bijvoegl. naamw. gevormd zijn: breedte, drukte, ruimte, engte. V De woorden op schap, die eene verzameling van personen of een toestand aanduiden : priesterschap, ridderschap, vennootschap-, blijdschap, vriendschap, wetenschap, kondschap, nalatenschap. Zie bij de onzijdige. ^Uitzonderingen. Gezelschap, genootschap en gereedschap zijn o.
■ De, meeste die op uw eindigen; schaduw, peul uw. zwaluw, kouw (kooi), eeuvj, spruw.
De woorden met de bastaardüitgangen eit, iek, age, uur, ei, ij en ie: sociëteit, majesteit, republiek, muziek, lekkage, plantage, figuur, partituur, vallei, partij, glorie.
/1 XTitzonderingen. Mixtuur, pat-tuur, concilie, evangelie eu genie (vernuft)^die o. zijn. Malvezij is v. en derrie m.
.quot;^De woorden, die op b (6e) en d (de) eindigen: weelde, schande, schade, tobbe, ribbe, kribbe; benevens de bastaarduitgang and (ande): offerande, contrabande, warande. „
Vrede wordt veelal m. gebruikt.
20
/ ti ^ X De meeste eenlettergrepige woorden, die op gd, cht,
eindigen, deugd, vreugd, jeugd-, macht, vracht, zucht
(begeerte), vrucht. /■ -rO V. rrt!
ZncU (ademhaling), tocht, enz. zijn m. Zie bij't mann. geslacht.
N 21. Onzijdig zijn:
vDe namen der werelddeelen, landen en plaatsen: hel beschaafde Europa-, het waterrijke Nederland-, het sterk bevolkte Londen; het bevallige Bildt.
Uitzonderingen. De Veluwe, de Betuwe, de Bourtauffe, de Krim, de Levant, de Ta lts, de Oost en de West, de Lemmer, de Smilde, de Klundert, de Willemstad, die v. zijn; benevens den Haag, den Bosch, den Helder, die m. zijn. Men zegt echter: het aangename den Haag, het welvarende den Helder-, doch ook: in den aangenamen Haag, aan den welvarenden Helder, in den sterken Bosch,
JjKpc soortnamen van dieren, die voor het mannetje en het wijfje een verschillenden naam hebben; alsmede hunne jongen: kind, wicht; paard, rund, schaap, hert, konijn; veulen, kalf, lam , welp.
Hond is m.; lamprei (jong van een konijn) en big (iigge) zijn v. Pink cn hokkeling zijn gemeenslachtig en bijgevolg m. en v.
De namen der metalen en de stofnamen: agaat, albast, arduin, diamant, platina-, amber, asphalt: atlas, balein, hand, been , doek , garen, gips, pleister, goud , zink, ivoor, schildpad, kamelot, sajet, vilt.
Uitzonderingen. Aarde, zijde, sargie {sarge) watten (mv.) ^ franje, kant, wol, en enkele andere, die v. zijn. Moor is volgens sommigen ook m.; tijk en messing, v.
Alle verkleinwoorden.
Alle andere rededeelen , die als zelfst. naamw. gebruikt wor^n : het goede, het geleerde, het werken, het honderd, het ja en neen, het hoe en waarom , het ach en
21
wee; het voor en tegen, het indien; er is een maar bij.
Mits wordt doorgaans v. gehoord: onder de mits (voorwaarde).
V Alle verzamelwoorden, die een voorvoegsel ge en een ; achtervoegsel te hebben: geboomte, gebladerte, gedierte, 1 gevogelte.
Gemeente is v.
' ' De woorden, die op dom eindigen en eene verzameling of eene waardigheid uitdrukken: christendom, pausdom, vorstendom.
Die op schap eindigen en eene waardigheid uitdrukken: hetbxirgemeesterschap, koningschap, priesterschap, neefschap. Voeg hierbij gtrecdschap, benevens landschap, heemraadschap, graafschap, waterschap, enz.
Alle stammen van werkwoorden «.) met het onscheidbare voorvoegsel be, ge of ver-, bedrijf, beloop; geraas, gemauw, geloei, gejammer, geschuifel-, vertier, vergrijp; b.) waarvan het werkw. een der onscheidbare voorvoegsels be, ge, ont of ver heeft: beding, bevel; geloof, gebruik-, ontwerp, onthaal; ontzet; ook de onechte stammen; als; bestand, bedrog, besprek, bevel; genot, gebed, gebod; ontslag, ontbod; verblijf, vergelijk, enz. De meeste dezer woorden zijn tweelettergrepig, c.) niet het achtervoegsel sel, onverschillig of zij al of niet een der onscheidbare voorvoegsels be, ge, om, ver, of ond.er, op, uit, mis, enz. voorop hebben: baksel, brouwsel , deksel, tooisel; bedeksel, beletsel-, ge futsel, gelreuzel; omboordsel, omkleedsel; verdichtsel, verschijnsel, vergla-sel: onderblijf sel, onderzetsel; aanwensel, afgietsel, op-naaisel, opvulsel, misbaksel, enz.
Uitgezonderd onder b): ontvang, m. en ontvangst, v.
1 De meeste woorden van vreemde afkomst met de,bastaarduitgangen aal, aal, eel, ent, et, ment, ijn, oen:
22
kanaal, portaal, klimaat, mandaat, tooneel, kasteel, talent, regiment, hollet, musket, festijn, venijn, blazoen, garnizoen.
Citzonderingen: kornet (muts), palet (speeltuig), kaproen, bokaal, vocaal, v.
22. Gemeenslachtig noemt men die zelfst. naamw., 3ie tn. of v. zijn, naardat zij een mannelijken of vrou-welijken persoon aanduiden. Vele dezer woorden eindigen op genoot en ling: lotgenoot, echtgenoot, tochtgenoot, dischgenoot, speelgenoot (speelnoot); zuigeling, vondeling', kweekeling; waarbij velen voor het v. ge-
i slacht ten onrechte eene e voegen. Voorts dienstbode,' verivant (bloedverwant), gids, getuige, maag (namaag), klant, erfgenaam, kameraad, scholier, wees, gade, ega.
Sc/io/ier wordt ook scholierster; kennis wordt steeds v. gebezigd.
23. Samengestelde zelfst. naamw. volgen doorgaans het geslacht van 't laatste lid : hofkerk, v., bloemhof, m.; tuinhuis, o., moestuin, m.; klokkentoren, m., torenklok, v.; vruchtboom, m., boomvrucht, v.
V'itzonderiugen: Kerkhof, o.; oogenhlik, o. (doch ook rn.) looswicht, m.; vrouwspersoon, o.; breekspel, m. en v.; vierkant, o.; huisraad o.; lidmaat, m. en v.j negenoog, v.; driemast (als schip) v. Itoodvonk, wordt veeltijds o.; vierdepart en beitelaak, v. gebruikt.
De samengestelde wijsneus, goedbloed, langtong en dergelijke zijn gemeenslachtig. Insgelijks albedil, bedilal, bemoeial, enz.
GETALLEN BEE ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN.
Y--24. De vormverandering, die aanduidt, of er van' 'iïene eenheid of van eene meerheid sprake is, wordt
het getal genoemd. Er zijn dus twee getallen: het en-kelvoud, waardoor wordt uitgedrukt, dat er slechts aan één voorwerp gedacht wordt; het meervoud, dat er aan meer dan één voorwerp van dezelfde soort gedacht wordt.
25. Het enkelvoud is steeds de grondvorm des woords; het meervoud wordt daarvan gevormd door achtervoeging van en (n) voor den zwakken, en van s voor den sterken verbuigingsvorm: hand, —en, kracht, —en, stand, —en, steen, —en, verandering, —en; lepel, —s; vader, —s, dochter, —s.
^ 26. Het meervoud wordt gevormd met en-.
Voor alle zelfst. naamw., die uitgaan op ee, ij, ie (geen afleidingsuitgang zijnde), benevens op i, door een anderen klinker voorafgegaan, kweeën, zeeën, hijen, knieën, drieën, kraaien, haaien, plooien, kooien, boeien, moeien, leien, keien, buien, uien.
-f Indien de /■ en s door een open klinker of de vloeibare gt;■ en l, en de s daarenboven door n wordt voorafgegaan, gaan zij in v en z over: druif, —ven; graf, —ven; roos, rozen: baas, bazen-, kies, —zen, huis, —zen: korf', —ven, v:erj, —ven-, garf, —ven : wolf, —ven; verwulf , —ven; baars, —zen; vers, —zen , grens, —zen-, cijns, —zen; dons, —zen-, enz.
Uitgezonderd in kous, kruis, kuis {knots), struis, paus en spies; pols, floers, kaars, kers, koers, mars, pers, schans, schors, cn trans-, alsmede in die woorden, waarin de s door de harde k, p, t {d) wordt voorafgegaan: reeks, feeks, hukx, rups, guts, knots, koets, loods, gids.
Glans wordt meestal glansen.
Doorgaans wordt de enkele medeklinker, door een onvolkomen klinker voorafgegaan, in 't meerv. verdubbeld : doggen , hakken , prullen, hellen , tollen, stallen,
-n
24
hammen, petten, doppen, mannen, ossen, muqqen,
vriendinnen, riffen (geraamten, klippen), spellen (uit
spanningsplaatsen), vatten (grepen), schotten (beschotten), slotten (eener rekening).
Uitgezonderd: had, blad (van een boek), dag, dak, dal, gat, gelag, glas , graf, pad, slag, staf-, hevel, spel (uitspanning), tred, weg; gehod, god, hof, hol, lot, oorlog, verlof, vat (ton), schot (geweerschot), slot (afsluiting).
quot;Aanmerkingen. De slotmedeklinker van eene toonlooze letter
Verdubbeling van s heeft plaats in de woorden met den uit
i eep wordt in den meervoudsvorm niet verdubbeld: kieviten, \ monniken, botteriken, wortelen, lemmeten, enz.; doeh wel in de * toonlooze uitgangen is en dom: vonnissen, beeltenissen, kennis-sen, getuigenissen, verbintenissen', eigendommen, rijkdommen.
g sch: visschen, musschen , hosschen, flesschen ; behalve vleesch, dat ten onrechte zijne ch behouden heeft en vleezen wordt voor de verschillende soorten van vleesch, en in 't bijv. naamw. vlee-zig insgelijks de ch verliest.
VAfwijkingen zijn, door verandering van klinker: lid, gelid, schip, smid, spit, split (spleet) en rif-, deze worden leden, gelederen , schepen, smeden (ook smids), speten, spleten en reven. Stad wordt steden. De uitgang heid verandert in heden -, goed' heden, waarheden, enz.
27. Het meervoud wordt gevormd met eene enkele n; ƒ Voor alle zelfst. naamw., die met de toonlooze e eindigen : heden , hoden , geloften , dooden , hoogten, ruimten.
Rede, lende worden redenen, lendenen; de verkleinwoorden nemen s aau.
28 Met s wordt het meerv. gevormd der woorden: wier slotletter ^, m, n, r door eene toonlooze e wordt voorafgegaan; zegels, bodems, degens, bakers: — die op
25
aar, ter en aard (erd) eindigen: zondaars, wandelaars; bankiers, herbergiers; Spanjaards, veinXaards, lomperds, lieverds, enz.; — die den verouderden verkleinenden uitgang el hebben: bundels, druppels, kneukels, enz.
Werkwoorden, als zelfst, gebezigd, die voor den meervoudsvorm vatbaar zijn: levens, wezens, verlangens, vermoedens, enz.
Die met de töonlooze ie (als afleidingsuitgang) sluiten; kevies, merries, tralies, koffertories.
Uitgezonderd beziën ; sommigen schrijven daarenboven ook traliën, merrïén, enz.
De heldere a als uitgang verdubbelt iu raas, vlaai, egaas. Is de verlenging des woords iu 't enkelvoud gebruikelijk, als in sj)a{de), ga(de), la{de), scha(dé), dan bezige men liefst , deu lengdeu vonu in 't raeerv. met «: ipadeyi, gaden.
Vele eenlettergrepige woorden, waarvan sommige echter tot de vorige regels gebracht kunnen worden, hebben insgelijks s: mans (in de spreektaal, in tegenoverstelling van vroimen), ooms, zoons, koks, knechts (doch in samenst. knechten), wachts (m nachtvachts), maats (makkers), stuks en cents (als verzamelwoorden).
29. Eenige zelfst. naamw. nemen ecs of eren, soms beide aan: ei, eiers, ei wei) ; kind, kinders, kinderen-, rad, vaders , raderen; rund, runders, runderen ; hoen, hoenders, hoenderen (de d voor de welluidendheid); gelid, gelederen; gemoed, gemoederen; goed, goederen; lam, lammeren; lied, liederen.
Blad (van een boom) wordt bladen, bladereu en hladers ; heen (gebeente) wordt beenders en heenderen; kleed (kleedingstuk), Kleederen-, kalf, kaltiers, kalveren (ook kalven)-, volk, volkeren (ook volken).
Als afwijkingen verdienen nog melding: koe en vloo; deze worden koeien, vlooien-, kleinood en sieraad worden kleinoode» eu
26
kleinoodi'én, sieraden en sieradiën,.— Over de eigennamen, die met een helderen klinker eindigen, benevens de geslachtsnamen, die eene s aannemen, zie men onder 33.
30. Eenige woorden op él, er, em, en, aar en ier laten zoowel n als s in 't nieerv. toe: kemels, hemelen; dochters, docht er en-, broeders, broeder en\ zondaars, zondaren : dienaars, dienaren-, bezems, bezemen, enz.
Aanmerkingen. De s schijnt in die woorden meer bepaald de vorm in 't dagelijksch leven; het overtollig gebruik van lt;?w is zelfs in deftigen stijl onverdraaglijk.
Ingeval de meervoudsvorm met eti aan den naamwoordelijkeri^ vorm van een werkw. gelijk zoude worden, is die in geen geval te verkiezen Men vermijde dus 't meerv. leerarengt; tempelen, balsemen, vedelen, tuinieren, enz.
Bij samenstellingen wordt s geduld: hoogleeraren, afgodstempelen, burgemeester en, enz.
31. Bij eenige zelfst. naarnw. bepaalt de meervouds-^vorhi de beteekenis van het woord:
ien (ledematen), heenderen (gebeente).
beginsels (oorsprong), beginselen (grondregels).
dekens (dekkleeden). dek enen (overlieden van een gild)* heidens (zwervende volksstam), heidenen (afgodendienaars).
hemels (van ledekanten), hemelen (uitspansel).
histories (voorvallen), historiën (geschiedenis).
kleeden (tapijten), kleederen (bekleeding).
kleedjes (id. en jurken), kleedertjes (kleine kleedingstukn
ken).
letters (schrijftsekens), letteren (wetenschappen; brief).
middels (middellijven), middelen, (voor eenig doel).
redens (verhoudingen), redenen (oorzaken, gronden).
schepsels (met minachting), schepselen (geschapen wezens).
studies (van een schilder), studiën (van geleerden).
stellings (voor vaten), stellingen (voor een betoog).
tafels (meubelstukken), tafelen (der Wet),
27
caders (van kinderen), vaderen (voorgeslacht; regenten
in 's lands raadzaal).
wapens (wapentuig , blazoen), wapenen (krijgsrumoer).
waters (inden dagelijkschen vorm wateren (in den dichterlijken stijl;
voor rivieren, meren, enz.), ook in; geurige wateren). wortels (van planten), wortelen (penen).
zittings (van stoelen), zittingen (bijeenkomsten eener ver
gadering).
Lidmaten of ledematen wordt gebruikt voor de leden van eenig kerkgenootschap. Ledematen zijn ook de lichaamsdeelen (enk. lid),
N. 32. Samengestelde woorden behouden den meervouds-
/
Uitzonderingen. Vele met man samengestelde woorden veranderen dit deel in lieden: ambachtslieden, landlieden, timmerlieden tuinlieden, kooplieden, enz.; doch schoolman, drieman, tuinman oranjeman behouden den regelmatigen vorm. Staatsman en vis schersman nemen beide vormen aan. Gelderschman, Franschman Eng els ohm an worden G elder schen, Franschen, Engelsch en. Noor man wordt Noormannen en Noren, Muzelman (waarin de uitgang rnun evenwel niet tot onze taal behoort) wordt Muzelmannen.
'/ 33. Eenige zelfst. naarnw. missen den eenvouds-vorm, die alsdan op eene andere wijze wordt uitgedrukt, soms met eene gewijzigde beteekenis. Van dien aard zijn :
) bedrog, bedriegerijen. kunde, kundigheden.
beleg, belegeringen. kunne, seksen, geslachten.
doel, doeleinden (zie onder 12), lach, lachjes.
bedoelingen.
eer, eerbewijzingen. leer, leeringen, leerstellingen.
gedrag, gedragingen. noodlot, noodlottigheden.
geluk , gelukjes. raad, raadgevingen.
gevoel, gevoelens. strijd, gevechten.
haat, ha'elijkheden. twijfel, twijfelingen.
' inleg, in'agen. zege, zegepralen.
i ■• 'V.f/j 'jen. zegen ^ zegeningen.
28
Andere zijn uit hun aard onvatbaar om den meervoudsvorm aan te nemen. Het zijn :
de stofnamen: goud, ijzer, diamant, ivoor, wijn.
Uitgezonderd: wanneer zij in eene bepaalde beteekenis genomea zijn: de Rijn-wijnen, de zouten, de ijzers, enz.
y . b. de meeste verzamelwoorden; gebeente, gevogelte, menschdom, christendom.
•^c. de namen van dingen, die in de natuur eenig zijn: heelal, uitspansel, de Donau.
de namen van afgetrokken denkbeelden: zorg, zegen, vlijt, hoop, liefde, wijsheid.
Ingeval zij eene herhaalde of doorgaande werking uitdrukken, of het afgetrokken denkbeeld verloren gaat, nemen zij den meervoudsvorm aan: zorgen, klachten, verwijten.
V e. de zelfst. naamw , die uit den stam van een werkw. met het voorgevoegd ge ontstaan zijn: geroep. gezucht, geratel.
34. Nog andere komen alleen in 't meerv. voor: ye-hroeders, gezusters, lieden, ouders, voorouders, kosten, onkosten , inkomsten, hersenen , verzenen, zeden, metten , mazelen, benevens de namen van eenige bergketenen : Alpen, Pyreneeën , Dofrefields.
Ouder wordt nog in de spreektaal gehoord : van ouder tol ouder; een ouder weet het beter dan een kind.
\ 35. Ofschoon het moeilijk is algemeene regelen op te geven voor de vorming van 't meervoud der familienamen , eigennamen , bastaardwoorden en vreemde woor-
\den, kunnen echter de volgende opmerkingen niet geheel overbodig geacht worden.den, kunnen echter de volgende opmerkingen niet geheel overbodig geacht worden.
De vorm der geslachtsnamen, alsmede die der fami-ie- en eigennamen van personen, die met een helderen
29
klinker eindigen, worden bij voorkeur onveranderd behouden ; daarom voegt men er in 't meervoud eene 's achter; de Koning's, de Wülemsen's, de Vogel's, de' Bruinier's , de Scipio's, de Strelitzki's, de Rousseau's, Vie Claessen's, de Otto's, de Maria's, de Eva's.
Indien de familienamen op s eindigen, plaatst men t weglatingsteeken achter de s («'), de Bruinings', de Hassels', de Hellings'. Bij velen wordt en gevoegd; in-dit geval volgen zij doorgaans de regels voor de vorming van 't meerv. der gemeene zelfst. naamw. opge' geven; de de Witten, de van der Doezen en van der Werven, de Cruysen, enz Bij voorkeur doe men over-r drachtig den eigennaam onveranderd uitkomen; b. v.: mannen als de Witt, van der Does en van der Werf vindt men niet in elk tijdvak.
Vreemde eigennamen op een sisklank eindigende, bastaardwoorden op ier, eur en ent, welke zaaknamen' uitdrukken, hebben doorgaans en: de Brutussen, de Aristidessen; de ban ieren, humeuren, fragmenten, ornementen , enz.
Vele vreemde woorden , waarvan de laatste lettergreep toonloos is, die op eene toonlooze e uitgaan; persoonsnamen op ier en eur, en bastaardwoorden op on, nemen doorgaans s aan; de tamboers, cherubs, sultans-, de modes, tantes, freules', de cipiers, gouverneurs, balkons, enz. Bijaldien zij op eene a, e of u eindigen, die niet geheel toonloos is, voegt men er 's achter: de nota's, mama's, motto's, echo's, vendu's, enz.
Die op ie hebben dan eens s, dan eens n; soms, naar gelang der beteekenis: de acties, de actiën; de historie's, de historiën; de evangeliën, de galanterië-n ; die op or hebben s of en: curators en curatoren; rectors en rectoren.
/
30
NAA.MVALLEN DER ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN.
36. De vormveranderingen , waardoor aangeduid wordt in welke betrekking personen of zaken, door de zelfst. naamw. uitgedrukt, tot elkander in den zin voorkomen, worden naamvallen genoemd.
Gewoonlijk neemt men vier naamvallen aan, die men eersten, tweeden derden en vierden naamval noemt, X1 07. De eerste naamval is de grondvorm, het zelfst. i^paraw. onveranderd; het is doorgaans 't onderwerp van 't gezegde: Jan leest; zijn vriend schrijft.
Daarenboven wordt het zelfst. naamw. in den eersten naamval geplaatst:
1°. wanneer het, met de werkw. zijn, ivorden, blijven, blijken, heelen, lijken, gelijken of schijnen verbonden , een deel van 't gezegde uitmaakt; hij is en blijft mijn vriend; zij wordt kamenier', gij lijkt, schijnt, blijkt een weetniet te zijn.
I 2°, wanneer het den aangesproken persoon voorstelt:
U, jongeling! geef ik den besten raad. Geloof niet alles, mijn vriend! wat er gezegd vjordt.
38. De tweede naamval drukt eene bepaling of beirekking tot een anderen persoon of zaak uit en geeft doorgaans afkomst te kennen: Gods vaderzorg \ devriend-V schap onzer kinderen ; ondank is 's werelds loon.
—'39. De derde naamval is het uitgedrukte doel der \andeling: leen uwen broeder het geld ; geef het kind zijn speelgoed wew, zij is haren ouders tot eer. -40. De vierde naamval is het lijdelijk voorwerp der andeling: ik zie eene vrouw; uwen broeder groette ik. Ook gebruikt men den vierden naamval na de voorzetsels: in den tuin, op den stoel, naast den pereboom. Uitzonderingen: behalve en benevens, cf# ook met andere naam-
31
vallen voorkomen: allen gaan uit, behalve mijn broeder-, geef allen eene fooi, behalve dien kruier.
In sommige uitdrukkingen, die uit eeu vroeger tijdperk tot ons gekomen zijn, treft men nog verscheidene voorzetsels met den derden naamv. aan ; een kind van goeden huize; het gaat hem naar den vleesche; een vreemdeling in den lande; hij gebreke van, ter goeder trouw; te tiweu opzichte; met dien verstande-, tot der dood, enz.
Eindelijk worden in den vierden naamval geplaatst^ de woorden, die tijd, tijdruimte, gewicht, maat of waarde te kennen geven; eenen {een) vinger lang-, hij zingt den geheelen dag-, het pond kost eenen (een) rijksdaalder; het is eenen {een) gulden waard: hij vertrok den 1®quot; Juli-, enz.
Aanmerkingen. Dikwijls wordt de tweede naamv. door 't voorzetsel van, en de derde naamv. door 't voorz. aan omschreven: het hoek van Willem (voor; Willem's boek); de vader van mijnen {mijn) leerling (voor.- mijns leerlings) -, schrijf dit aan uwen {mv) vriend (voor: uwen (iivS) vriend).
Deze omschrijving van den derden naamv. heeft altijd plaats, wanneer de vierde naamv. vóór den derden geplaatst wordt. Men zegt: deel uwen {uw) vriend dit nieuws mede; doch: deel dit, nieuws aan uwen {uw) vriend mede.
BtTIGINGSVORKEN DER ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN.
' 41. Al de vormveranderingen der zelfst. naamw. kunnen op de volgende wijze worden voorgesteld:
Meervoud voor de
Enkelvoud.
#
Mannelijk. Ie naamv. — 2c // — s ( |
Vrouwelijk. Onzijdig, drie geslachten. | — — — s, n, en s (es), n (en) j — s |
- (e)
3e
- (e)
32
2. Alle woorden, die in den 2quot;' naamv. enkelvoud s aannemen, worden gezegd tot de sterke verbuiging . te behooren; alle andere hebben de zwakke verbuiging. Van de onzijdige volgt hart alleen de zwakke verbuiging.
Van de mannel. woorden behooren tot de zwakke verbuiging:
^ die met de toonlooze e eindigen: des oversten, •des getuigen, des boden (doch ook bodes). Uitgezon-y derd; des vredes en de verkleinwoorden.
quot;T~_' h. de bijvoegl. naamw., als zelfstandig gebezigd; des
rijken; des vromen.
jv c. de woorden graaf, heer, hertog, knaap, nar, profeet, prins, vorst, paus, mensch, waarvan de zes eerste ook den sterken vorm toelaten : des graven (graafs), des heeren (heers), enz.
■quot; - - ^Aanmerkingen. Ingeval de grondvorm op i, sch en st eindigt, ■ quot;Jt, de omschrijving met van in den 2en naamv. te verkiezen.
~ ' Men zegt echter des huizes (met verandering der s in z), des , des vleescAes, enz.
— Sommige vrouwe], zelfst. naamw. komen in den 2en naamv. nog met de sterke verbuiging voor, doch gaan alsdan het daardoor bepaalde woord vooraf: moeders vriendin, tantes man. Zoo ook in samenstellingen : waarheidsliefde, vrijheidszin, zielsverdriet.
Eigennamen van personen ontvangen in den 2en naamv. 'i: Jan's hoek, Vondel's Gijsbrecht van Amstel, van Leeuwen's fa-milie, Cicero's redevoeringen, enz. Indien de grondvorm reeds op i eindigt, plaatst men 't weglatingsteeken achter den eigennaam; Cals' dichtwerken.
De vormen: Icinderen Gods, Fsalmen Davids, Spreuken Smu-jno's zijn als verouderd te beschouwen.
De e in den 3en naamv. der mannel. en onz. gelfst. naamw. komt alleen nog in den deftigeu stijl voor: Geef Oude de 9tr, Ik zal den volte den teeg des heils verkonden.
33
HET LIDWOORD.
SOOjR TVER DUELING.
43. Lidwoorden zijn woorden , welke aanduiden, dat de zelfst. naaraw., waarvóór zij geplaatst zijn, in eene bepaalde beteekenis gebruikt worden.
44. Men neemt doorgaans twee soorten van lidwoorden aan : het bepcdende de {het voor 't onz. geslacht) en het onbepalende een {eene voor 't vrouw, geslacht).
Meer gepast wordt het eerste het lidwoord van bepaaldheid, het laatste het lidwoord van eenheid of geheelheid genoemd.
45. Het lidwoord zeil' bepaalt niet. Indien ik zeg: v^het huis is groot; de toren is hoog, dan ontbreekt daar-\ aan de bepaling van welk huis of van welken toren ik
spreek; zeg ik daarentegen; het huis mijns buurmans is groot; de toren der Westerkerk is hoog, dan eerst kan 't zelfst. naamw. gezegd worden in eene bepaalde beteekenis voor te komen. Deze bepaling kan uitgedrukt worden door een bijvoegl. naamw. of een bijvoeglijken tusschenzin, een rangschikkend telwoord, een tweeden naamv. of een zelfst. naamw. door een voorzetsel voorafgegaan : de grijze jas is versleten; de juwelier, die naast ons gewoond heeft, is overleden; den ISquot;16quot; Juni viel de slag van Waterloo voor; de vriend uws broeders; de lieden van den overkant.
et lidwoord van bepaaldheid kan wel bij een zelfst. naaraw. egd worden, zonder dat eenige nadere bepaling gevorderd wordt; docli dan stelt dit zelfst. naamw. personen of zaken voor : lo. die eenig in hunne soort zijn: de zon heeft reeds veel krac/U; de zee is op sommige plaatsen onpeillaar; 2o. die door de omstandigheden genoeg bepaald zijn; de Iconiny is /iet hoofd van
3
den staat; de wandeling heeft mij goed gedaan-, 3». waarvan reeds vroeger gesproken is: ik ontmoette een jongen en een mei.'je, de jongen groette ; het meisje zag mij niet.
Soms strekt de beteekenis van 't zelfst. naaraw. ziek uit tot alles wat denzelfdeu naam draagt: de kinderen zijn de hoop der ouders-, de wijsheid is heler dan de rijkdom; de olifant heeft een snuit.
46. Het lidwoord \an eenheid of geheelheid stelt een enkel of ondeelbaar wezen voor: xk heb een kind zien spelen-, hij Ifefl een brood gekocht. In 't meervoud komen dergelijke woorden zonder lidwoord voor; ik heb kinderen zien spelen-, zij heeft (eenige) broeden gekocht.
BUIGISGSVOBMEN DER LIDWOORDEN.
47. Het lidwoord drukt in zijne buigingsvormen de grammatische betrekkingen van de zelfst. naamw. uit of doet die beter uitkomen. Deze buigingsvormen zijn .
Voor het lidwoord van bepaaldheid.
Enkelvoud. Meervoud?
Mannel. Vrouwel. Ouzijd. voor alle gesl,
.je „ _u — r (de) den (het) — n (de)
4e quot; — n
Voor het lidwoord van eenheid.
;5C „ —en (een) — r(eene) — en (een) 4e ,, — en (een) —
Hierbij valt op te merken:
Lquot;. dat de lidwoorden steeds toonloos zijn,
2°. dat de 3e naamv. enkel- en meervoud der voor 't vrouw,
35
geslacht zelden iu deu dagelijkseheu s!;ijl voorkomt. Ingeval 't gebruik van de dubbelzinnigheid veroorzaakt, bezige men de omschrijving aan de: Geef het yeld aan de moeder terug. Hetzelfde geldt ook voor den £en naamv. den voor 't onz. geslacht.
8°. dat het gebruik van den voor den 3en naamv. vrouwelijk meerv. door de meeste hedendaagsche taalgeleerden wordt r.an-bevolcü.
4°. dat, wegens de toonloosheid der lidwoorden,• de uitgang en in den 3en en 4cn naamv. eenen door vele geaehte schrijvers wordt weggelaten, anderen dien door 't weglatingsteeken vervangen.
5°. dat het onzijdige hel om dezelfde reden door velen lot ^ V verkort wordt. Hiermede behoort men echter met omzichtigheid te werk te gaan en de welluidendheid niet uit liet oog te ^ verliezen. Meesttijds moet V met het voorgaande woord kunnen J ineenvloeien.
6°. dat het gebruik van een, in plaats van 't vrouwelijke cene, nog verre is van algemeen te zijn.
WEGLATING EN HERHALING VAN HET LIDWOORD
48. Het lidwoord is overtollig en kan zelfs niet geplaatst worden:
1°. bij zelfst. naamw., die uit zich zelve bepaald voorkomen, als eigennamen van personen, landen en plaatsen : Cesar's overwinningen; Rotterdam is de mededingster van Amsterdam.
Ingeval de eigennamen van personen i'n gemeene namen over-' gaan, vereischen zij het lidwoord; Hiertoe is een Napoleon noo-dig; de Cesar der negentiende eeuw, de Pi eter, dien gij wél kent. Ook dan , wanneer zij een bijvoegl. naamw. bij zich hebben: de lieve Carolina.
L Zoo ook die van landen en plaatsen, wanneer zij oorspronke-llijk gemeene namen zijn of van een bijvoegl. naamw. vergezeld
36
gaanr de Lemmer, den Haag, het Gooi, het iroische Londen: het bergachtige Calairiè,
2°. wanneer de 2e naamv. voorafgaat: moeders lieveling:, Wagenaar's Historie.
3°. wanneer zij als aangesproken voorkomen: vriend, weilk een ongeluk! jongen, doe uw plicht!
v49. Zonder lidwoorden worden gebruikt: \l0. de namen van hoedanigheden, toestanden en dingen , die voor geene telling vatbaar zijn : honger en dorst lijden; slaap krijgen-, rust genieten.
2°. stofnamen, die in onbepaalden zin genomen worden : wijn drinken, sla bereiden-, water scheppen.
3°. titels vóór eigennamen: koning Willem, hertog Karei, burgemeester B, mijnheer de Vries. Beroepsnamen zijn hierin niet begrepen: de loodgieter P.
4°. titels van boeken en opschriften: Overzicht der Geschiedenis-, Historie van Holland-, Tafereelen uit de omwenteling in Frankrijk-, Inhoud-, Voorbericht-, Hoofdstuk VI-, Derde les.
5°. zelfst. naamw., die met hun voorzetsel eene korte bijwoordelijke uitdrukking vormen: te huis, in dienst, vanzins, te bed, intijds.
6°. Spreekwoorden en spreekwijzen : armoede zoekt list: hoogmoed komt voor den val.
7°. opsommingen van verwante of tegenovergesr.elde zaken: voor- en tegenspoed wisselden elkander af-, eer, aanzien en fortuin zijn hem ten deel gevallen.
50. Het lidwoord wordt vóór twee of meer op elkander volgende zelfst. naamw. niet herhaald:
•l0. wanneer dezelfde vorm voor al de naamwoorlen, / geschikt is en deze in getal overeenstemmen: de vaderen moeder van hel kind-, de munten, maten en gewich-
37
ten; hij is do vriend, vjeldoener en beschermer der ar-, men; een huis en turn.
) 2°. wanneer het tweede zelfst. naamw. tot verklaring ) van het eerste dient: het kasteel of slot te Muiden; gt; de neef en vriend zijner kinderen.
^ Ingeval de zclfst. naamw, eene tegenovergestelde beteekenis C hebben, is de herhaling noodzakelijk: de armoede en de rijkdom. (nLZoo ook ter voorkoming van dubbelzinnigheid. Men kan wel ( \eggen: hij beoefent de toon- en zangkunst (d. i. beide), doch men moet zeggen: beoefent hij de toon- of de zangkunst (d. i. eene van beide)?
3
f
het bijvoeglijke kaamwoord.
vorming dek bijvoeglijke naamwoorden
I
51. De bijvoeglijke naamwoorden drukken, over't algemeen, de eigenschappen of toevallige hoedanigheden der voorwerpen uit: zij dienen meer bepaald om de voorwerpen, die denzelfden naam dragen, van elkander te onderscheiden.
52. Zij zijn of:
1°. Stamwoorden; als: groot, wijs, goed, rein, zuur enz.; óf
2°. Afgeleide woorden, gevormd door de voorvoegsels he, ge, on, wan en aarts: beleefd, bekwaam, beschaafd, beknopt; geducht, geliefd, gepast, geschikt, gegoed; onnut, onzeker, onrecht; wanluidend, wangunstig, wanstaltig; aartslui, aartsdom, enz.; of door /' de achtervoegsels ig, lijk, baar, achtig, haf tig, zaam, \ loos, sch, er en en: bloedig, ijverig; deugdelijk, wezen-*-1 lijk; blijkbaar, strijdbaar; zandachtig, roodachtig, manhaftig, ernsthaf tig; vreedzaam, arbeidzaam; nutteloos.
38
roekeloos: c/rootsch, 'joijdsch; Amsterdammer, Parjzer; zilveren, katoenen, enz.
Iu getrouw, gestreng, gereed, gestadig, geruim, gewis, dient ge alleen tot versterking.
3°. Samengestelde ivoorden. Het laatste deel der samenstelling of hoofdwoord is steeds een bijvoegl. naamw.; het eerste deel of bepalende woord is een zelfst. of bijvoegl. naamw., een werkwoord, telwoord, bijwoord of voorzetsel: dienstvaardig, ijskoud; donkerblauw, korl-zichtig; schrijflustig, praatziek; driehoekig, veelzijdig: inlandsch, hijgeloovig: alomtegenwoordig, enz.
VOBMVERANDERING DER 1U.IVOEGLIJKE NAAMWOORDEN.
le BUIGINGSVORMEN.
' \ o3. Het bijvoeglijk naamwoord regelt zich in zijne rlitgangen naar 't geslacht, 't getal en den naamval van 't zelfst. naamw., waarvóór het geplaatst is. Deze vormverandering der bijvoegl. naamw. wordt hunne verbuiging genoemd. Zij draagt den naam van zwakke verbuiging, wanneer de bijvoegl. naamw. e of en aannemen; van sterke, wanneer zij met het lidwoord en Izelfst. naamw. onveranderd blijven.
i Voorbeeld van verbuiging van een bijvoegl. naamw. in verbinding met het lidwoord van bepaaldheid en een zelfstandig naamwoord.
Enkelvoud.
I Mannelijk. Vrouwelijk Onzijdig.
11. de rijke man. de rijke vrouw. het rijke kind.
2. des rijken mans. der rijke vrouw. des rijken kinds.
3. den rijken man. de (der) rijke vrouw, het rijke kind.
4. den rijken man. de rijke vrouw. het rijke kind.
39
Meervoud voor de drie gesbchleii.
1. de rijke mannen, vrouwen, kinderen.
2. der rijke mannen, vrouwen, kinderen.
8. den rijken mannen, vrouwen, kinderen.
4. de rijke mannen, vrouwen, kinderen.
Uit bovenstaande verbuiging ziet men, flat het bij-voegl. naamw., vóór het zeJfst. naamw. staande, steeds eene e, en daarenboven in den 2en, 3en en 4en naamval mann. enkelv., in den 2en naamval onz. enkelv. en in den 3en naamval meerv. voor alle geslachten eene n aanneemt.
De verbuiging met het lidwoord van eenheid of geheelheid verschilt hiervan alleen in den ien, Sen en 4en naamval enkelvoud van 't onz, geslacht, waarin 't bij-voegl. naamw. de r verliest: een ruim verblijf, een rijk kind.
Hetzelfde heeft plaats bij onz. zelfst. naamw. na de ' epaleude woorden, eenig, menig, ieder, elk, zeker, sommig, geen, alle, veel, enz., en de bezittelijke voornaamwoorden: eenig fraai meubelstuk, menig onnoozel kind, leder hoog gebouw, elk prachtig voorwerp, zeker klein gehucht, sommig fraai speelgoed, geen vr ooi ijk gelaat, alle goed werk; wijn niemv huis, enz.
Zoo ook bij mannelijke zelfstandige naamw., wanneer het bij-voegl. naamw. personen in hunne hoedanigheid kenmerkt: een goed vriend (die als vriend goed is), een groot vorst (die als vorst groot is), zeker goed schilder (die als schilder bekwaam is), elk kundig koopman (die handelskennis b,ezit). Deze zijn wel te onderscheiden van een,goede vriend, een groote vorst, zeker goede schilder , elk kundige koopman. Evenzoo is er onderscheid tns-schen een slecht soldaat en me slechte soldaat; menig goed schutter en menig goede schutter-, zeker oud onderwijzer (thans oudonderwijzer') en zeker oude onderwijzer-, een kundig geneesheer en een kundige genees'.eer-, een sterk looper en een cterke looker.
Een dergelijk onderscheid kan men zelfs opmerken bij onz.
40
zclfst. naamw. met hei, dit, dat of een bezittel, vooruaamw. Doorgaans duidt de aangehangen e aan, dat de hoedanigheid slechts als eene toevalligheid wordt voorgesteld, en niet in deu aard en het wezen des voorwerps gegrond is. Er is onderscheid tnsschea hei koninklijk paleis, het vorstelijk geschenk, het pracJt-tig Amsterdam, het wetgevend lichaam, het moedig paard-; hv: oud huis, mijn ziek kind, euz. het koninklijke paleis, enz.
Ingeval het grondwoord op c eindigt, als hlijde, vervalt insgelijks de aanhanging der e.
Bijvoegl. naamw. en verleden deelw. op en uitgaande, verliezen, ter bevordering der welluidendheid, doorgaans de aangehangen e en en: de tevreden man, het nagelaten gedicht, der geschreven wetten, den aangenomen naam. Hetzelfde heeft vooral plaats in den vergelijkenden trap.
Veleu behouden echter de e in het vrouwelijk geslacht.
Indien het bijvoegl. naamw. met / of s na een open klinker sluit, gaan die sluitletters in v of zover: hoon, hooze; grijs, grijze; braaf, brave; doof, doove; enz.
Grof, dros worden grove, broze.
54. Bijvoegl. naamw., als zelfstandig gebezigd, volgen geheel de verbuiging der zelfst. naamwoorden. Voor j't mannel. en vrouwel. geslacht stellen zij de hoedanigheid in den vorm van personen voor.
Enkelvoud. Meervoud.
Mannelijli. Vrouwelijk. voor beide geslachten.
1. de, een rijke. de, eeue rijke. de rijken (rijken).
2. des, eens rijkeu. der, eeuer rijke. der rijken
3. den, eenen (een) rijke, de (der), eene (eener) den rijken
rijke.
14. deu, eenen (een) rijke, de, eeue rijke, de rijkeu quot;
Voor 't onz. geslacht wordt de hoedanigheid als ver-
41
zaraelvvoord of. als stof beschouwd; zoodanige bijvoegl. naamwoorden hebben in het eerste geval de zwakke, in het tweede geval de sterke verbuiging. De 2e en 3e naamv. wordt meesttijds door omschrijving uitgedrukt. ofschoon bij de sterke verbuiging de 2e naamv. behouden blijft na iets, niets, iemand, niemand, veel, wat: iets, niets gezonds, hdangrijks-, iemand, niemand anders-, veel, wat merkvia.ardigs , schoons.
Eindigt het bijvoegl. naamw. met s of sch, dan blijft het onveranderd: iets gewis, rjroolsch.
Deze sterke verbuiging vau liet bijvoegl. naamw. heeft staud gehouden in sommige nog bestaande nitdrnkkingen: heelshuids, hlootshoofds, redelijkerwijze, haiverviegen, langzamerhand. enz.
Bijaldien de bijvoegl. naamw. niet onmiddellijk met het zelfst. naamw. verbonden zijn, maar op een voorafgaand of verzwegen zelfst. naamw. betrekking hebben, worden zij verbogen, alsof het zelfst. naamw. er bij stond: alle menschen zijn sterfelijk, rijke zoowel als
Het bijvoegl. naamw., als bijstelling achter 't zelfst. naamw. plaatst, wordt doorgaans als zelfstandig beschouwd en als zoodanig verbogen. Men schrijve dus evenzeer; hei leven van Fre-derik den (h'ooie, als : hei leven van Hendrik den Vogelaar.
2*, ONBUIGBAARHEID ES PLAATS DEK BIJVOEGL. NAAMWOORDEN.
55. Het bijvoegl. naamw. blijft in alle geslachten, getallen en naamvallen onverbogen;
1°. als het met den uitgang en van den naam eener I stof gemaakt is ; aarden , tinnen, looden ; eene stalen vork, stalen vorken: de r-talen veer, de diamanten ring.
Vau laken, scharlaken, neteldoek vormt men lakensch, schar-fakensch, neieldoeksch.
42
\ Squot;. als het van een plaatsnaam is afgeleid en er aanneemt: Deventer, Groninger koek, Hcimburcjer ossen, Vollendammer visschers, Edammer kaas, Haarlemmer halletjes.
Men kan hierbij voegen de woorden rechter, linker, noorder,
\uoster,uoster, enz., die bij nette schrijvers met het zelfst naannv. verbonden voorkomen : rechterarm, linkerzijde, noorderlicht, cosier-grens, zuiderbreedte, enz.
gt; 3°. als het op lei en hande uitgaat; eenigerlei, menigerlei, allerlei verandering-, allerhande, velerhande soorten (zie bij de telwoorden),
\ 4°. als het achter het zelfst- naamw. of voornaamw. geplaatst en daarvan gescheiden is: deze handelwijze is edelmoedig-, uw vriend schijnt rijk te zijn-, hij is veeleer \ driftig dan hoosaardig. Ook dan, wanneer het in de-\elfde betrekking vooraan geplaatst is: groot is uwe liefde.
5°. als het bijvoegl. naamw. door 't lidwoord een van 't zelfst. naamw. gescheiden is: zoo schoon eene gelegenheid: hoe groot een vernuft hij schijne-, te zwaar eene laak voor zijne krachten. Hierbij ga men echter met spaarzaamheid te werk.
53. De meeste bijvoegl. naamw. kunnen zoowel vóór als achter 't zelfst. naamw. geplaatst worden. Eenige hebben echter uitsluitend hunne plaats vóór t zellst. .naamw.: huidig, voormalig, dagélijksch, voorwaartsch, schriftelijk, mondeling, zijdelingsch, trapswijze, enz.; het zijn eigenlijk bijwoorden, die den bijvoeglijken vorm «^verkrijgen; voorts de stoffelijke bijvoegl. naamw.
Andere komen nooit vóór 't zelfst. naarnw.: hraak, kwijt, pal, schrap, afhandig, bedacht, benieuwd, gestand, gewaar, kwalijk, behebd (volgens T. W. behept), handgemeen , enz.
Aanstaande, jongstleden, laatstleden, worden in sommige ge-^ vallen, zoowel onmiddellijk achter als vóór 't zelfst. naamw
43
\gcplaatst. In: mijn vader zaliger, dat hier en daar in de spreektaal nog gehoord wordt, is zaliger eene verkorting van; zaliger gedachtenis.
3°. TRAPPEN VAN VERGELIJKING.
57. Orn de verschillende graden van eigenschap en hoedanigheid uit te drukken, worden de uitgangen er en sl gebezigd: lang, langer, langst. Deze vormveranderingen der bijvoeg!, naamw. worden hunne trappen van vergelijking genoemd.
De grondvorm dor bijvoegl. naamw. draagt weleens den naam van stellende trap. De vorm met den uitgang er heet de vergrootende of beter do vergelijkende, on die met si de overtreffende trap.
58. Indien de grondvorm op r eindigt, als bar, zwaar, duur, eischt de welluidendheid de tusschenlassching eener d: harder, zwaarder, duurder.
Na, spa worden nader, spader.
Om de vergelijking uit te drukken, gebruikt men het voegwoord d.an\ hij is grooter dan zijn broeder. Als drukt na zoo de gelijkheid uit: hij is zoo goed als 'ij.
Ingeval do overtreffende trap op s, sch eindigt, neemt deze niet st, maar alleen t aan: boost, wijst, frischt, malseht. Ook in de verlenging: de booste, tcijsle, frischle, malschte.
\ 59. Soms wordt, ter vorming van den vergelijkenden jon den overtrelfenden trap, meer en meest vóór 't bij-\ voegl. naamw. geplaatst. Dit geschiedt ter bevordering lier welluidendheid, vooral wanneer het bijvoegl. naamw. Aiet een sisklank eindigt, of om don nadruk: het meer voortreffelijke in den mensch\ de meest kiesehe uitdrukkingen. Men wachte zich daarbij voor overdrijving.
44
Aller dient tot versterking van den overtreflenden trap.
Bij samengestelde bijvoegl. naamw. neemt het laatste lid de trappen van vergelijking aan ; goedkoopcr, goedkoopst-, grootmoediger, grootmoedigst-, ergdenkender, ery-f-dcrkenst.
Welkom wordt welkomer, meest welkom-, hij is mij een wel-fromer gast dan zijn broeder-, de meest welkome gast van allen.
Men vermijde het dubbele gebruik der trappen van vergelijking: eeue meer aanzienlijker betrekking; de meest belangrijkste zaken. ^
60. Slechts weinige bijvoegl. naamw. ontleenen hunne' {rappen van vergelijking aan een ander grondwoord: 1 heter, best, van 't oude bet. thans goed.
j erger, ergst, van erg, voor den grondvorm kwaad, j meer {meerder) meest, voor veel
minder, minst, voor weinig.
Cl. Eenige bijvoegl. naamw. dulden, wegens hunne beteekenis, de trappen van vergelijking niet: ijskoud, steenhard, ascligrciww, vierkant, heeudroog, kurkdroog, luchtdicht, ijzer sterk, bolvormig, driehoekig, veelkleurig-, gelijk, eeuwig, ontelbaar, onmetelijk, goedertieren, almachtig, alwetend-, — voorts die, welke met de namen van kleuren eindigen' koolzwart, gitzwart, pikzwart, hagelwit, sneeuwwit, zilverwit, vuurrood, bloedrood, hemelsblauw, enz.; en eindelijk de stoffelijks bijvoegl. 1 naamw.; benevens de afgeleide op st: benedenst bovenst, I onderst, uiterst, die reeds een overtreffenden trap voorstellen.
A.LGEMEESE AANMERKINGEN.
Het bijvoegl. naamw. behoeft niet herhaald te
45
worden, wanneer het tot twee of meer zelfst. naamw. behoort, die in gelijke betrekking van geslacht en getal staan: de breede straten en grachten.
ewijl het zelfst. naamw. zich niet naar 't bijvoegl. naamw. schikt, is de uitdrukking: de Nederlandse/ie en Yransche talen evenmin goed te keuren aïs: de oude en nieuwe stadhuizen van Amsterdam. Waar onduidelijkheid te vreezen is, neemt de herhaling van 't lidw. die weg: ik spreek van den Zioogen en Ireeden schoorsteen (één); ik spreek van den hoogen en den Ireeden schoorsteen (twee).
63. Indien bij samengestelde zelfst. naamw. het uvoeg. naamw. alleen betrekking heeft op't eerste deel der samenstelling, word het door een koppelteeken daarmede verbonden; het oude-mannenhuis, de ijzerenspoorweg, de St.-Jansmarkt, een dolle-hondsheet. een ïijden-kousenwever, een nude-kleerkoop, enz.
HET VOORNAAMWOORD,
SOORTVERDEEUXG EN VORMING,
64. De voornaamwoorden dienen tot aanduiding van voorwerpen. Zij vertegenwoordigen de zelfstandigheden in de rede, zonder aanduiding van bepaalde personen of zaken, of zij dienen ter bepaling van de beteekenis, waarin de zelfstandigheden in de rede voorkomen. De eerste worden zelfstandige, de laatste bijvoegelijke voornaamwoorden genoemd.
65 De meeste voornaamw., en bepaaldelijk de persoonlijke, zijn stamwoorden. Tot de afgeleide behooren men, iemand, welk, zulk-, hoedanig, zoodanig, hetgeen dezelfde, enz. worden tot de samengestelde gebracht.
66. De voornaamw. kunnen onderscheiden wordéti
46
in l0. persoonlijke. 2°. bezittelijke, 3°. aanwijzende, 4°. l/epalende, 5°. vrayencte en 6°. betrekkelijke voorn aamwoorden .
PERSOONLIJKE VOORNAAMWOORDEN.
quot;Ü.
67. De persoonlijke voornaamwoorden behooren tot cle zelfstandige voornaamwoorden. Zij vertegenwoordigen den spreker, den aangesproken persoon of een derden persoon. Vandaar de onderscheiding in voornaamwoorden van den 1eu, 2el1 en 3™ persoon.
68. Het pers. voornw. van den len persoon is ik enkel-, en wij meervoud voor het mannelijk en vrouwelijk geslacht.
Dat van den 2en persoon, gij in 't enkel- en meervoud, insgelijks voor de beide geslachten.
Da iu 't enkelvoud is verouderd eu wordt alleen nog als pro-vincialismus gehoord.
Dat van den 3en persoon is hij voor 't mannelijk, zij voor 't vrouwelijk en hel voor 't onzijdig geslacht; in 't meervoud zij voor alle geslachten.
De pers. voornw. van den 1™ eu aen persoon behoeven geen bijzonderen vorm om de geslachten aan te duiden j omdat spreker en hoorder tegenwoordig zijn of als zoodanig ondersteld worden.
VERBUIGING DER PERSOONLIJKE VOOKNAA5IWOOaDEN.
Enkelvoud.
Meervoud.
69.
1° pe.soon. I. ik :i. mijner, mijns .'i. mij (me). 4. mij (me). |
2e persoon, zie 't meervo'id. |
le persoon, wij (we), onzer, ons. ons. ons. |
2e persoon. gij ;ge)- uwer, uws. u. |
3e Persoon.
Enkelvoud. Meervoud.
Mannelijk. Vrouwelijk. . Onzijdig. voor alle gesl.
'1. hij. zij (ze). het ('t). zij (ze).
12. zijner, zijns. harer, haars. zijner, zijns, hunner; harer(v.) 8. hem. haar (heur). het ('t). hun; haar (v.),(ze).
4. hem. haar (ze, heur). het ('t). hen; haar (v.), (ze).
Aanmerkingen.
De verkorting van tot '/• en van het toonlooze //et tot 7, is in proza alleen om de welluidendheid veroorloofd.
De verzachting ?ne, ge, v:e of ze, ingeval mij, gij, wij of zij geheel toonloos zijn, wint vrij algemeen veld; zelfs wordt ze voor haar, hun en hen gebezigd: geef ze {Jiun, haar) ieder eene fooi. ik zie ze {hen, haar) niet.
Na een voorzetsel is 't gebruik niet te dulden.
De 2e naamv. mijner, meeri onzer, enz. komt bijna alleen in verouderde uitdrukkingen voor: ent ferm u onzer-, gedenk mijner ; hij schaamt zich zijner; dit is uwer omvaar dig. De meervouden onzer, uwer, hunner worden ook met telwoorden gebruikt: een uwer, drie hunner. De sterke vorm mijns, mos, ons, haars, enz. komt alleen met zelf en gelijke voor: om uws zelfs wil raad ik u . .; hij en zijns gelijke verstaan die kunst heter. Mijn, ons, uvj, enz. zijn verkortingen in : dit huis is mijn-, uw is het koninkrijk.
Het gebruik van je voor gij, u, is alleen in de spreektaal veroorloofd; jij, jou voor je zijn daarenboven plat. Als beleefdheidsterm is JJ met Iden 3en pers. te dulden; doch JJwe vöor V, Uwé voor Uwe edelheid zijn niet aanbevelenswaardig.
De versterking der voornaamw. door lieden, als: gijlieden, wijlieden, enz., om 't meervoud bepaald te doen uitkomen, is bij een gepast gebruik te dulden; doch 't gebruik van jullie, widlie, zullie; jijlui, jelui, enz. zijn plat en behooceu tot de volkstaal.
Heur wordt, om de welluidendheid, soms voor haar gebezigd, om herhaling van den «-klank te vermijden.
48
Ue ouderscheiding van hun en hen voor den 3en en 4ennaamv. meerv. is willekeurig, doch vrij algemeen aangenomen.
Try', voor ik komt alleen nog in kanselarijstijl voor: Wij Willem III, Koning der 'Nederlanden. Wij President van 't Vro-vinciaal Gerechtshof, hevelen enz.
'N, -70. Het woordje zich, ook wel wederkeerig pers. \)oniw. genoemd, wordt in den 3en pers. enkel- en meerv, gebruikt, om aan te duiden, dat óf het uitgedrukte doel (3e nv.), of het lijdelijk voorwerp der handeling (4e nv.) dezelfde persoon of zaak is, als 't onderwerp van 't gezegde (l6 nv.). Hij {zij) ivascht zich; zij bedriegen zich, enz. zijn lichtelijk te onderscheiden van: hij (zij) wascht hem {haar)-, zij bedriegen hem {haar).
71. Om eene geheele uitsluiting van alle andere voorwerpen uit te drukken, worden de woorden zelf en alleen bij de pers. voornw., zoowel als bij de zelfst. naamw. gevoegd. Zij worden daarom weieens uitsluitende voornw. genoemd.
[ Zelf ondergaat de volgende buiging:
Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig.
1. de vader zelf (zelye). In alle het kind zelf (zelve), i. des vaders zeiven. naamvallen: des kinds zeiven.
en 4. den vader zeiven, zelve, het kind zelf (zelve).
Voor 't, meerv. in alle geslachten en naamvallen zeiven (volgens T- W. Grondbeg. zelve).
72, Elkander en malkander (bij samentrekking elk-malkaar), worden bij eene terugwerkende handeling bij de drie personen meerv. gebruikt; zij hebben de beteekenis van de een {eenen) den (de) anderen: gij bedriegt elkander-, zij bevorderen elkanders geluk. In den 2en naamv. nemen zij s en in den 3en en 4en naamv, soms en aan.
72, De woorden men, iemand, niemand, iets, niets,
*
49
een (in de beteekenis van: een ongenoemde) en wai (voor iets) vertegenwoordigen personen of zaken , die men niet noemen wil of die onbekend zijn , en worden daarom ook onbepaalde voornw. genoemd. Men komt alleen in den lcn naamv. voor. Iemand en niemand nemen in den 2en naamv. s aan. Iets, niets en roat blijven onverbogen : ik heb u iets (ivat) te zeggen; hij zegge, wat hij wil.
73. Het misbruiken van het aanwijzende hetzelve, dezelve (enk.) en dezelve(n) (meerv.), ter vervanging van den 3^quot; persoon enkel- en meerv. in den 1equot; en 4en naamv., en van deszelven, derzelve achter 't zelfst. naamw., heeft tot eene bijna geheele uitbanning van dit woord aanleiding gegeven. In de spreektaal wordt het nooit gehoord, en bij dichters wordt het niet gevonden. Hef kan, in nagenoeg alle gevallen, vervangen worden door hij, zij, hem, haar, hun, deze, diens, eerstgenoemde, laatstgenoemde, enz.
BEZITTELIJKE VOOltNA AM WOORDEN'.
i 74. De bezittelijke voornaamwoorden bepalen de beteekenis der zelfst. naamw., waarvóór zij geplaatst zijn, en geven tevens te kennen , dat het bepaalde voorwerp eene bezitting is van den sprekenden, den aangesproken of een derden persoon. Deze zijn: mijn, uw, zijn, hun, haar en ons; zij behooren allen lot de bijvoegl. voornaamwoorden en volgen de sterke verbuiging. ''
Meervoud, voor alle gesl.
Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig.
mijne, mijner, mijnen, mijne.
•*. mijnen (mijn), mijner (mijne), mijnen (mijn).
eerbogen: dor.li
_ Op dezelfde wijze worden alle andere v
Enkelvoud.
imjn. mijns.
mijn.
50
ons wordt in den len naamv. mann. onze: onze vriend. Ook duldt ons in den 3en en 4en naamv. geene verkorting. Het vrouwelijke hare wordt veeltijds door haar vervangen.
Aanmerkingen. In jüaats van haar, hare, gebruikt men voor de welluidendheid weleens beur, heure, (zie bij 69): heur haatdragend karakter; heure haren.
Je voor «»' behoort tot de gemeenzame spreektaal;/;»^,.;»/^. enz. tot de platte volkstaal. Uwé's boei-, UEds. goedheid is gemaakt deftig, en het gebruik van ulieder, hunlieder (mv.)
voor U2c, hun, uiet aan te bevelen.
Uitdrukkingen als: dit is Jan zijn boek; moeder hare (der) doos eu dergelijke behooren tot de spreektaal; zij strijden met den aard onzer taal eu behooren vervangen te worden door Jau's boek: moeders doos.
In « aller vriend, ons beider moeder, enz. ziju u en ons ais pers. voornw. onmogelijk te verklaren. Ons is alleen als verkorting van onze aan te merken. Men schrijve dus ook: uw aller vriend.
Ten (te, tot) mijnent, uw ent, enz. voor te mijnen, uvien huize,
zijn door 't gebruik gewettigd.
Des zelfs derzelver, de 2e naamv. van dezelve, hetzelve, in plaats van de bezitt. voornw. zijn, haar, hun, geraken al meer en meer in onbruik. Een gepast gebruik, ter voorkoming van dubbelzinuigheid, wordt door geachte taalkundigen niet gelaakt.
75. De bezittel, voornw- van den 3en pers. duiden zoowel het geslacht als het getal der bezitters en dei-bezitting aan: doch die van den l611 en 2en pers. geven alleen het geslacht der bezitting te kennen. / iWVedllA~.
Zijn komt ook na sommige onbepaalde pers. voornw. voor; ieder moet zijn 'plichtdoen-, niemand weet het uur van zijn dood. I
76. Ingeval het taalkundig geslacht der naamwoorden niet met het natuurlijk geslacht overeenstemt, richt het bezittel, voornw. zich naar het laatste: dit knaapje
51
heeft zijne taak reeds af\ dat vrouwspersoon heeft haar kind mishandeld. Dit geldt ook in de voortzetting- van den zin voor de pers. voornaamwoorden.
77. Van de bijvoegl. bezittel, voornw. worden, door voorplaatsing van 't lidwoord van bepaaldheid, de zelfst. bezittel, voornw. gevormd: de mijne, de uwe, de onze, enz. Zij volgen de zwakke verbuiging der bijvoegl. naamwoorden :
de mijne. /2. des mijnen. 13. den mijnen. [ 4. den mijnen. |
de mijne, der mijne, de (der) mijne, de mijne. Enkelvoud. Mannelijk. Vrouwelijk. |
Onzijdig, het mijne, des mijnen, het mijne, het mijne. |
Meervoud, voor alle gesl, de mijne, der mijne, den mijnen, de mijne. |
Ingeval het begrip vrienden, huisgenooten, betrekkin-(jen, bloedverwanten, lieden, enz. in 't meerv. opgesloten ligt, heeft het zelfst. voornw. in alle naamvallen eene n: al de mijnen waren er tegenwoordig, leder prijst de zijnen.
AANWIJZENDE VOORNAAMWOORDEN.
78. De aanwijzende voornaamwoorden bepalen , of de voorwerpen zich nabij of meer verwijderd van den sprekenden persoon bevinden. Zij zijn deze, dit voor nabij-zijnde, die, dat en gene voor meer verwijderde voorwerpen, en behooren tot de bijvoegl. voornaamwoorden.
Zij hebben de volgende verbuiging:
Eukelvoud. Meervoud
Mannelijk. |
Vrouwelijk, |
Onzijdig. |
voor alle gesl. | |
1. |
deze. |
deze. |
dit. |
deze. |
2. |
dezes. |
dezer. |
dezes. |
dezer. |
3. |
dezen. |
dezer (deze). |
dezen (dit). |
deze. |
4. |
dezen. |
deze. |
dit. |
deze. |
4*
52
die. dier. dier (die), die. |
dat. diens, die. dier. dien. die. dien (dat), dat. |
Hieruit blijkt, dat zij, met uitzondering van den 2en naamv. enkelv. in 't mann. en onz. geslacht (diens) en in den 3cn naamv. enkelv. van 't onz. geslacht {dien) de verbuiging der lidwoorden volgen.
Voor verkorting in den 3en en 4equot; naamv. enkelv. zijn zij niet vatbaar. Dees, deez\ in den lln en 4en naamv., is alleen den dichters veroorloofd.
Gene wordt als deze verbogen, doch komt zelden anders dan in tegenstelling met deze in den 'len en 4™ naamv. voor: deze menschen zijn gelukkig \ gen e (die) ongelukkig. Ook na die, wanneer er van drie verschillende voorwerpen sprake is : deze knaap is groot, die is (/rooter, doeh gene is de grootste. Men zegt echter: aan genen kant der rivier heb ik eene woning: aan gene zijde des grafs.
79. Indien de aanw. voornaamw. de plaats van een pers. voornw. innemen, zijn zij zelfst. voornaamwoorden : hij doet zijn best; dit (het) verblijdt mij-, — dal (hij) is een brave jongen; — ik heb uw oom ontmoet; deze (hij) berichtte mij, dat....
In dit geval dienen zij soms ter voorkoming van dubbelzinnigheid: bemin de deugd en vlied de ondeugd; deze (waarvan 't laatst gesproken is: ondeugd, zij) voert ten verderve; gene (waarvan 't eerst gesproken is: deugd, zij) wijst den tv eg des geluks. — In 't meerv, gebruikt men dezen, genen en die: bij vele goede schrijvers vindt men echter deze en gene, vooral voor zaken.
Dit, dat kunnen menigmaal door het aanwijzende zulks (zoo
53
iets) vervangen worden: Het verblijdde mij zulks ie vernemen. Zoo gij zulks onderneemt, zet gij veel op het spel.
Uitdrukkingen als: Willem die zegt het, Jan die kan dit wel, behooren tot de spreektaal.
De 2e naamv. dezes wordt in vertrouwelijken briefstijl ook zonder zelfst. naamw. en dus als zelfstandig gebezigd: brenger, steller dezes; de inhoud dezes. Zoo ook gebruikt men den 3en naamv. onz. enkelv. in: bij dezen, voordezen, nadexen, in dezen (in dit opzicht).
BEPALENDE VOOKNAAMWOORDEN,
80. De bepalende (bepaling aanduidende) voornaamwoorden wijzen op eene uitgedrukte of weggelaten bepaling. Zij zijn degene (degeen), hetgene [hetgeen), diegene, datgene {dalgeen), dezelfde, hetzelfde, diezelfde, datzelfde, dezulke, zulk, zoodanig, dusdanig, dergelijk.
18. Degene, hetgene, diegene, datgene, dezulke komen alleen als zelfstandig, alle anderen als zelfst. en bijvoegl. voor: degene {hij), die ons altijd prijst, is onze vriend niet-, datgene, wat gij verhaalt, komt ons verdacht voor: dezelfde {diezelfde) man, die ons dit gezegd heeft-, dit is ons hetzelfde; zxdke, zoodanige, dusdanige, dergelijke menschen vindt men zelden.
Van degene, dezelfde ondergaat het eerste deel de verbuiging van 't lidwoord; het laatste deel volgt de zwakke verbuiging der bijvoegl. naamwoorden. Zoo ook diegene, diezélfde, waarvan de 2e naamv. mann. diens-gene, dienszelfden schaars voorkomt.
Hetgeen betcekeut dat, wat en mag op geen voorafgaand bepaald voorwerp betrekking hebben. Men schrijve: het groote onheil, dat (niet hetgeen) ons getrofen heeft. Het kan alleen op eeu geheeleu zin slaau: Men zal tot een besluit moeten komen;
' hetgeen (niet hetwelk) hij de eerste gelegenheid geschieden zal.
Zelfde, met het lidw. een wordt daarmede uiet verbonden: een zelfde geval, eene zelfde yelegenheid,
82. Zulke, zoodanige, dusdanige en dergelijke, die Je zwakke verbuiging volgen, komen in 't enkelv. ook niet verzamelwoorden, stofnamen, en den naarawoorde-lijken vorm der werkw. voor: zulk volk vindt men zelden , dergelijke kaas wordt op Texel vervaardigd; zoo-danig drinken verzwakt de maag. Ook worden zij met een verbonden: zulk een man, zoodanig een kind, eens dusdanigen vriends, eener dergelijke vrouw. Ingeval een volgt, blijft het voornw. onverbogen, en wordt alsdan in don 2en naamv. niet gebruikt.
Als zelfst. voornw. worden zulke, zoodanige, enz. doorgaans voor zaken; zulken, zoodanigen, enz. voor personen gebezigd. Zij komen ook met het lidwoord van bepaaldheid voor. Dergelijk heeft, wegens den aard zijner samenstelling, nimmer dit lidwoord, en dusdanig zelden.
Dusdanig, zoodanig zijn bijwoorden in: dusdanig (zoo) is't met hem gesteld: zoodanig (zoo) stonden de zaken.
^^--TRAGENDE VOORNAAMWOORDEN.
83. De vragende voornaamwoorden zijn wie, wat, welke, hoedanig. Wie is zelfstandig, ivat komt zelfstandig en bijvoeglijk voor; vjelke en hoedanig zijn altijd bijvoegl. voornaamwoorden.
Wie vraagt bepaald naar personen; wat, welke en hoedanig naar personen en zaken, wier ware naam den spreker onbekend is. Wie komt ook met van 311 onder voor: wie van u 9 wie onder de vrienden heet N7 '1 84. Wie en welk hebben de sterke en hoedanig de
55
zwakke verbuiging. Wat blijft onverbogen. Een en ander blijkt uit de volgende verbuigingen:
Aanmerkingen. Voor den 2en en 8en naamv. van Wrf-gebruikt men van wat {waarvan), aan wat {waaraan): Van wat {warrvan) spreekt gij? Aan wat {waaraan) denïct gij? — Dit vjaar komt ook met andere voorzetsels verbonden voor: Waarin {in wat boek) helt gij gelezen ? Waartoe {tot wat doel) gebruikt gij dit mes ?
Waarvoor ziet gij mij aan? is wel te onderscheiden van: voor men ziet gij mij aan?
Wes (2® nv.) is nog overgebleven in weshalve , weswege.
Meervoud.
Mann. en vrouw, wie.
wier.
wien.
wie.
vis-rtJ
wat.
85. Wélke heeft de volgende verbuiging:
Enkelvoud. Mannelijk. Vrouwelijk.
Onzijdig, wat.
wie. wier. wie wie.
Mannelijk. 1. welke (welk). 3. welken. 4. welken. |
Vrouwelijk, welke. welke, welke. Enkelvoud. |
Onzijdig welk. welken (welk), welk. |
Meervoud voor alle gesl. welke. welken, welke. |
Aanmerkingen. In plaats van den 2en naamv., bezigt men: van welken, ivelke, welk; mv. van to elke.
De sterke vorm welk, vóór hoedanigheidsnamen geplaatst, komt alleen in den len naamv. mann. voor^ in dit geval ziet welk bepaaldelijk op de hoedanigheid: welk koning vertoont zich groot er dan hij ?
Soms ziet wélk op een voorafgaand zelfst. naanrw.: he doelt gij niet een uwer zonen 9 Welken?
Als uitroep komt welk meestal met een verbonden
56
voor, en is dan onveranderlijk: Welk een man! Welk eene deugd!
86. Wat, wat voor en wat voor een, eene vervangen welk, welke: Wal man zal dit doen1) Wal wijn drinkt (jij 't liefst? Wal voor vrouw zal dit dulden? Wat voor een huis heeft hij laten bouwen? Ook komen wat en voor gescheiden voor: Wal is dit voor een dier? In dit laatste geval wachte men zich voor dubbelzinnigheid; b. v. in: Wat wilt gij voor geld in betaling?
Wat wordt insgelijks bij uitroepen, soms met, soms zonder een gebezigd: Wat schoone daad ! Wat eene ramp voor mij 7 Ook met al: Wal al menschen! Wat doet men niet al om zijn brood!
87. Hoedanig is altijd bijvoeglijk en in 't enkelvoud doorgaans met een verbonden, doch blijft a:lsdan onveranders: hoedanig een man was het? In 't meerv. volgt het de gewone verbuiging.
BETREKKELIJKE VOORNAAMWOORDEN,
88. De betrekkelijke voornaamwoorden hebben de beteekenis van een doorgaans reeds genoemd voorwerp en verbinden een bijzin of afhankelijken zin aan een anderen. Zij zijn die, wie, wat, dat, welke, hetwelk en hoedanig-. De goederen, die in het pakhuis liggen, zijn verkocht. Hierop volgde een lijd van weelde, hoe-danigen (dien) men nooit te voren gekend had. Wie mij lief heeft, (die) volge mij. Wat ik zeg, (dat) is de zuivere waarheid.
Uit deze voorbeelden blijkt, dat het aanwijzende, die, dat kan weggelaten worden, ingeval de zin met het belr. voornw. begint.
89. De verbuiging van die en welke is als volgt:
57
Mannelijk. 1. die, welke. 2. wiens, welks. 3. wien, welken. 4. dien, welken. |
Enkelvoud. Vrouwelijk, die, welke, wier, welker, die, welke, die, welke. |
Onzijdig. dat, hetwelk, welks. dat, hetwelk, dat, hetwelk. |
Meervoud voor alle geslachten.
1. die, welke.
2. wier, welker.
3. wien, welken.
4. die, welke.
Aanmerkingen. Hieruit ziet men , dat de verbuiging van die onvolledig is en de hulp van 't betr. voornw. wie behoeft: de man) wiens /mis door de vlammen vernield is; de vrouw, wier zoon haar eenige hoop is.
Het gebruik van wiens, wier, ook voor zaken, komt allengs quot;vrij algemeen in zwang.
Ofschoon hetwelk in 't ouz. geslacht gebezigd wordt, komt dewelke in 't mann. en vrouw, geslacht zelden meer voor.
Een te ruim gebruik van welke, hetwelk is niet aan te raden. Na de pers. en algem. voornw., alsmede na wie en wat zijn zij niet te dulden. Volgens geachte taalkundigen is welke, alleen om de welluidendheid, te verkiezen boven die: I. na degene en diegene-, 2. ter vermijding van den d-klank: de dieven, (beter welke) dit durfden bestaan. Het kan gebruikt worden in bijzinnen , die eene geheele soort bepalen: een boom, welke te veel moet dragen, verliest zijne kracht. Welke is noodzakelijk in een bijzin, die een geheelen zin bepaalt: hij stierf met het zwaard in de vuist, welke schoone daad zijn naam v ere enig d heeft.
Achter voorzetsels gebruikt men wien, me, in plaats van dien, die: de koopman, van wien vnj die goederen ontvangen hebben: de vrienden, met wie {welke) ik ten. meent geiveest ben.
90. Zeer dikwijls worden de betrekk. voornw. ver-
58
vangen door 't bijwoord ivaar, verbonden met een der voorzetsels bij, aan, van, af, naar, in, voor, enz. Voor tot en met gebruikt men toe en mede: de gelden, waar-axn {aan welke) ik behoefte héb-, de inkomsten, waarvan (van welke) ik leef, de tafel, waartegen (tegen welke) hij stiet- de woorden, waarmede (met welke) hij zijne rede aanving.
Het gebruik dezer sameustellmgeu voor persoonsnamen wordt door vele taalkundigen veroordeeld; andere daarentegen schrijven: de vrouw, waarmede ik gesproken het; de kinderen, waaraan ik die geschenken gegeven heb; enz. Het scheiden dier woorden in den zin, b. v.: de dingen, waar ik niet aan gedacht hel, wordt door schrijvers van gezag evenzeer veroordeeld, als 't gebruik van wie, wiens, wier, enz. van zaken (zie bij 89).
Ten aanzien van daarvan, daarvoor en andere samenstellingen met daar, wordt uitzondering veroorloofd: de gelden, daar ik u over gesproken hei; de vrouw, daar gij ze van geleend heit, enz.
91. Het betrekk. voornw. heeft zijne plaats zoo dicht^ mogelijk bij het zelfst. naamw., waarop het betrekking heeft, daar anders lichtelijk onduidelijkheid ontstaan kan. In: de nicht der kamenier, die gisteren overleden is, kan. volgens dezen regel, het betrekk. die bezwaar-
'lijk de nicht voorstellen.
92. Ofschoon het betrekk. voornw. zich naar het taalkundig geslacht van het naamwoord richt, is de vrouwel. eigennaam met den verkleinenden uitgang uitgezonderd: Mietje, die dit verteld heeft. Zoo ook in: Mamaatje, die zoo veel van ons houdt.
HET TELWOORD.
SOORT VERDEELING EN VORMING.
Telwoorden geven de hoeveelheid of de rangorde
59
k
der voorwerpen te kennen. quot;Vandaar de onderscheiding in hoofd- of (/rondgetallen en rangschikkende getallen. Tot de eerste soort behooren: een, twee, drie, enz. tien, vijf en twintig, honderd, enz.; tot de laatste: de eerste, tweede, derde, tiende, honderdste.
Al deze telw., die 't getal of den rang juist uitdrukken, worden ook bepaalde telwoorden genoemd, om ze te onderscheiden van eene soort van woorden, die 't getal der voorwerpen onbepaald uitdrukken, of eene hoeveelheid in 't algemeen te kennen geven, en daarom den naam van onbepaalde of algemeen c telwoorden dragen ; als: al, elk, eenig, ieder, enz.
94. De hoofdgetalleii van een tot tien, benevens honderd, duizend, millioen en vele algemeene telwoorden zijn stamwoorden; elj, tzvaalf, twintig, dertig, veertig, enz., benevens de rangschikkende getallen zijn afgeleide, en dertien, veertien, een en twintig zijn samengestelde woorden.
Honderd wordt met het multipliceereude .telwoord verbonden: driehonderd, iieyen/ionderd, enz. Duizend wordt , evenais millioen, als een zelfst. naamw. aangemerkt en bijgevolg niet daar-, aan gehecht. Zoo ook behooren de samengestelde met en steeds gescheiden te worden: drie duizend, -es en vijftig, enz. Ook t vijf en dertigste.
vormverandering der hoofd- en eangschjkkende
GETALLEN.
- 95. Van de hoofdgetallen is alleen een verbuigbaar; het heeft de sterke verbuiging van 't lidwoord eew, eewe (?ie bij 47).
Het telw. een onderscheidt zich van 't lidw. door den nadruk en heeft doorgaans het toonteeken (één, éen).
60
Voorafgegaan door 't lidwoord van bepaaldheid of een bijvoet, voornw. heeft het de zwakke verbuiging de! hijvoegl. naamw. (zie bij 53): de eene is myn vrtertd; dit eene voordeel-, mijns eenen broeders, enz.
Met het lidwoord van bepaaldheid en het ^oeSl voomw. dit wordt de . van den 1™ naamv. en en m den 3 en 4 naamv. der zwakke verbuiging doorgaans weggelaten, indien geen ander zelfst. naamw. volgt: de een en de ander, den een
len ander, dit een en and ei.
Een blijft onveranderd: 1°. in verbinding met andere tel..., g- wanneer de bedoelde zaak ongenoemd blijft; hij betaalde mj
en zeventig gulden; de klok slaat een-, hij wierp dne.
- 96 Alle overige hoofdgetallen nemen, als zelfstan-, dig voorkomende, den meervoudsvorm aan; met ons ! vieren; onder uw zessen; over elven; de twaalven (de l apostelen). Zij zijn wezenlijk zelfst. naamw in: d* V twee eenen, de drie zessen. Als onz. verzame woorden \ gebruikt men honderd, duizend en de tientallen. h 1 zestig, het honderd; honderd en duizend worden daarenboven in 't meerv. gebruikt om eene onbepaalde groote
1 hoeveelheid uit te drukken: honderden arbeiders werken aan het Noordzee-kanaal: duizenden menschen waren
97 De hoofdgetallen (met uitzondering van een)
'worden steeds door een meerv. zelfst. naamw. gevolgd, tenzij die op een reeds uitgedrukt zelfst. naamw. betrekking hebben: drie dagen; vijf en twintig deel en, een salvo van honderd en een kanonschoten.
| Uitzonderingen. 1quot;. Om het uur van dequot; rtag uit
ken- het is twee uur; 2». om eene verzamelde hoeveelheid
kennén te geven, worden de woorden last, W. « ^ pond, ons. lood; voet. el. palm. duim streep; gulden, ce [jaar, man (voor mansehap) enz. in 't enkelvoud geplaatst, dne
\
61
mud koren; zes el katoen; vijf pond suiker; drie gulden vijf en zeventig cent; dertig man sterk.
98. Beide is de bijvoegl. vorm van twee. Vóór een zelfst. naamw. volgt het de sterke verbuiging: 1. heide, 2. beider, 3. heiden, 4. beide. Met het lidw. van bepaaldheid komt het aïs bijvoegl. naamw. voor en volgt de zwakke verbuiging dier woorden. Als zelfstandig voor personen gebezigd, neemt het eene n aan : heiden zijn zij mijne makkers. Indien het op twee reeds vermelde handelingen, toestanden, enz. wijst, blijft het onveranderd; werken en rusten, heide heeft zijn tijd.
99. De rangschikkende getallen antwoorden op de vraag: de hoeveelste? Zij zijn van de hoofdgetallen afgeleid door achtervoeging van de bij de hoofdgetallen van twee tot zeven en van nerjen tot negentien. Alle overige nemen ste aan; doch een wordt eerste.
Tot de rangschikkende getallen brengen velen: de andere (d. i. de tweede), de laatste, de hoeveelste en de 'ooveelste.
Zij worden alle als de bijvoegl. naamw. met het lidw. verbogen, doch komen ook weieens als zelfstandig voor : de eersten kwamen te drie, de laatsten te vier uur aan ; anderen mogen dit gelooven !
Met het lidw. van eenheid wordt ander aldus verbogen : i. een ander, 2. eens anders, 3. een ander, 4. een ander. Als zelfst.: 't. anderen, 2. ander er, 3. anderen, 4. anderen.
I)e samenstellingen met fialf: derdehalf, vierdehalf. enz. be-teekeneu: twee geheelen en liet tierde half, enz. Voor een en een half gebruikt men anderhalf. — Het zelfst. naamw., dat o|) een dezer samenstellingen volgt, is altijd enkelv.; achthalve stuiver, derdehalf pond, enz.
62
VOKMVKBANDERING DER ONBEPAALDE 01' ALGEMEEN® TELWOORDEN.
100 De woorden dk, ieder, iegelijk-, al-, gamch, qeheel (heel), half, gezamenlijk, veel, weinig, meer, iinder- geen-, eenig, menig, ettelijke, —lt;/e
schillende, onderscherdene, verscheidene-, zeker ™ g noeg, worden onbepaalde of algemeene telwoorden ce
Y\()\ Elk, ieder en iegelijk kunnen, evenzeei al. Land, iets, enz. tot de onbepaalde voo^oonten gerekend worden en komen alleen in het en . , ^ en ieder dulden het lidw. van e-heid voo z.ch
iegelijk wordt er steeds door voorafgegaan Oe bevde eerste worden ook met een samengekoppeld, elkeen, 'iamp;dBVSGYlt • •
Elk en ieder hebben de volgende verbuiging:
Zelfstandig.
Bijvoeglijk.
Mannel Vrouw. Onzijd.
iVk annex. d iedereen.
1. iedere (ieder) iedere. «ede.. (e \
(eens) ledeis,
!' • , ren iedere iedere... (een) ieder, iedereen.
• , ' ieder (een) ieder, iedereen.
4. lederen. iedere. .ede..
wordt als een bijvoegl. na.mw, .er-
, ; J„ en 4.n nv. _ Vóór mannel. persoonsnamen
vóór een. bepaling kUj.en be,de oo,,.ande,a. rm S, door 'l lidw. van b.paaldl.e.d . een b.j-p(, ' voornw van 't zelfst. naamw. gescheiden, blijft voegl. vooi i ■ mijne vrienden;
onverbogen: al de genoegens ,
al deze bepalingen. dt
Onmiddellijk vóór 't zelfst. naamw. geplaatst.
63
het alle en heeft de zwakke bijvoegl. verbuiging: doch in den 2el1 nv. voor 't mannel. en onz. geslacht wordt het niet gebezigd.
Vóór een enkelv. verzamelwoord blijft het in alle naamvallen onverbogen: ik ontmoet hem alle dag-, hij kent alle man. Als zelfst. gebruikt men allen: allen zeggen het-, wij allen weten het.
-103. Gansch en geheel {heel) en half blijven vóór de namen van landen en steden onverbogen : gansch Israël was in rouw; geheel (heel) Frankrijk was in beweging-, half Enschede was afgebrand. — Geheel wordt door ee;i bepalend woord weieens van 't zelfst. naamw. gescheiden : geheel de stad; geheel zijn inboedel; geheel dit volk. Met de lidwoorden volgen zij de verbuiging der bijvoegl. naamwoorden.
■104. Gezamenlijk heeft doorgaans het lidw. van bepaaldheid vóór zich, volgt de zwakke verbuiging en komt niet in 't enkelv. voor.
105. Veel en weinig, eene ongedeelde hoeveelheid te kennen gevende, blijven onverbogen: veel goud; weinig menschen. Duiden zij soort of getal aan, zoo komen zij met den zwakken buigingsvorm in 't enkel- en meervoud voor: vele turf (velerlei, vele soorten) brandt slecht; doch: wij hebben veel turf op zolder; — vele kinderen (van allerlei stanA of ia.ren) bezoeken die school; doch: er gaan veel (een groot getal) kinderen op die school.
Met het lidw. van bepaaldheid of eenig bepalend woord zijn zij bijvoegl. naamw., waarvan zij de verbuiging volgen : de vele rijkdommen : dit weinige geld; zijne vele behoeften.
fn 't meerv. komen zij ook zelfst. \oor: velen meen en vjijs ie zijn; doch weinigen zijn het inderdaad.
60
Voorafgegaan door 't lidwoord van bepaaldheid of een bijvoegl. voornw. heeft het de zwakke verbuiging der bijvoegl. naamw. (zie bij 53): de eene is mijn vriend; dit eene voordeel', mijns eenen broeders, enz.
Met het lidwoord van bepaaldheid en het bijvoegl. voornw. \ dit wordt de e van den 1™ naamv. en en in den 3™ en 4=quot; naamv. der zwakke verbuiging doorgaans weggelaten, indien ei-geen ander zelfst. naamw. volgt: de een en de ander, den een
f/en ander, dil een en ander.
Een blijft onveranderd: 1°. in verbinding met andere telw.; wanneer de bedoelde zaak ongenoemd blijft; hij betaalde mij ' t en zeventig gulden; de klok slaat een-, hij wierp drie.
96. Alle overige hoofdgetallen nemen, als zelfstan-, dig voorkomende, den meervoudsvorm aan: met ons ; vieren; onder uw zessen; over elven; de twaalven (de 1 apostelen). Zij zijn wezenlijk zelfst. naamw. in: V twee eenen, de drie zessen. Als onz. verzamelwoorden \ gebruikt men honderd, duizend en de tientallen: het } zestig, het honderd; honderd en duizend worden daarenboven in 't meerv. gebruikt om eene onbepaalde groote hoeveelheid uit te drukken : honderden arbeiders werken aan het Noordzee-kanaal: duizenden menschen waren
97. De hoofdgetallen (met uitzondering van een)
worden steeds door een meerv. zelfst. naamw. gevolgd, tenzij die op een reeds uitgedrukt zelfst. naamw. betrekking hebben: drie dagen; vijf en twintig deelen, een salvo van honderd en een kanonschoten.
Uitzonderingen. 1°. Om het uur van den dag uit te drukken; het is twee uur; 2quot;. om eene verzamelde hoeveelheid te kcunen te geven, worden de woorden last, mud, schepel, kop; pond, ons, lood; voet, el, palm, duim, streep; gulden, cent-, {jaar'man (voor manschap) enz. in 't enkelvoud geplaatst: dnc
1
\
61
mid koren; zes el katoen; vijf pond suiker; drie gulden vijf en zeventig cent; dertig man sterk.
98. Beide is de bijvoegl. vorm van Ivuee. Vóór een zelfst. naamw. volgt het de sterke verbuiging: heide, 2. heider, 3. heiden, 4. heide. Met het lidw. van bepaaldheid komt het als bijvoegl. naamw. voor en volgt de zwakke verbuiging dier woorden. Als zelfstandig voor personen gebezigd, neemt het eene n aan : heiden zijn zij mijne makkers. Indien het op twee reeds vermelde handelingen, toestanden, enz. wijst, blijft het onveranderd: werken en rusten, heide heeft zijn tijd.
99. De rangschikkende getallen antwoorden op de vraag: de hoeveelste? Zij zijn van de hoofdgetallen afgeleid door achtervoeging van de bij de hoofdgetallen van twee tot zeven en van necjen tot negentien. Alle overige nemen ste aan: doch een wordt eerste.
Tot de rangschikkende getallen brengen velen: de andere (d. i. de tweede), de laatste, de hoeveelste en de 'ooveelste.
Zij worden alle als de bijvoegl. naamw. met het lidw. verbogen, doch komen ook weieens als zelfstandig voor : de eersten kwamen te drie, de laatsten te vier uur aan ; anderen mogen dit gelooven!
Met het lidw. van eenheid wordt ander aldus verbogen : 1. een ander, 2. eens anders, 3. een ander, 4. een ander. Als zelfst.: 1. anderen, 2. anderer, 3. anderen, 4. anderen.
De samenstellingen met //alf: derdehalf, vierdehalf 3 enz. be-teekenen: twee geheelen en het derde half, enz. Voor een en een half gebruikt men anderhalf. — Het zelfst. naamw., dat oj) een 'lezer samenstellingen volgt, is altijd enkelv.: achthalve stuiver, derdehalf fond, enz.
62
VOKMVEBANDEEING DER ONBEPAALDK OF ALGEMEESE
telwoorden.
M00 De woorden elk, ieder, iegelijk-, al-, gansch, qeheel (heel), half, gezamenlijk, veel, weinig, meer Zinder- geen-, eenig, menig, ettelijke, sommrge,
schillende, onderscheidene, verscheidene-, zeker en g -noeg, worden onbepaalde of algemeene telwoorden ge-
TlOl Elk, ieder en iegelijk kunnen, evenzeer als iemand, iets, enz. tot de onbepaalde -0—0^ r-erekend worden en komen alleen in het enk .
eWten ieder dulden het lidw. van eenheid voor nch.
iegelijk wordt er steeds door voorafgegaan. Oe We eerste worden ook met «en samengekoppeld, elkeen,
ieder hebben de volgende verbuiging:
..., Zelfstandig.
Bijvoeglijk.
Mannel Vrouw. Onzijcl.
11 . . „ ieder, iedereen.
1. iedere (ieder) iedere. ledei. )
(eens) ieders,
2' . , ■ w. iedereu. (een) ieder, iedereen.
3. lederen. ie • ieder, iedereen.
4. iederen. iedere. lenei.
leaeliik wordt steeds als een bijvoegl. naamw verboden en duldt, evenals elk en ieder, de afkorUng m
f .; V , _ Vóór niannel. p.rsoon.nam.n g bJk. m» in .....
schrijver Vóór eene bepaling blijven beide cnverandera.
«S door 't lldw. »n b.pa.ldl.oid of »» b»-
voeel voornw. van 't .olfet, naam», geschoid.n, bij \oegi. vuui mime vrienden,
onverbogen; al de genoegens, van al mj
Onmiddellijk vóór 't zelfst. naamw. geplaatst,
63
bet alle en heeft de zwakke bijvoegl. verbuiging: doch in den 2™ nv. voor 't mannel. en onz. geslacht wordt het niet gebezigd.
I Vóór een enkelv. verzamelwoord blijft het in alle naamvallen onverbogen; ik ontmoet hem alle dag; hij kent alle man. Als zelfst. gebruikt men allen: allen zeggen het; wij allen weten het.
•103. Gansch en geheel (heel) en half blijven vóór de namen van landen en steden onverbogen; gansch Israël was in rouw: geheel (heel) Frankrijk was in beweging-, half Enschede was afgebrand. — Geheel wordt door een bepalend woord weieens van 't zelfst. naamw. gescheiden : geheel de stad; geheel zijn inboedel: geheel dit volk. Met de lidwoorden velgen zij de verbuiging der bijvoegl. naamwoorden.
104. Gezamenlijk heeft doorgaans het lidw. van bepaaldheid vóór zich, volgt de zwakke verbuiging en komt niet in 't enkelv. voor.
105. Veel en weinig, eene ongedeelde hoeveelheid te / kennen gevende, blijven onverbogen : veel goud; weinig
menschen. Duiden zij soort of getal aar;, zoo komen zij met den zwakken buigingsvorm in 't enkel- en meervoud voor: vele turf (velerlei, vele soorten) brandt slecht; doch; wij hebben veel turf op zolder; — vele kinderen (van allerlei stand of jaren) bezoeken die school; doch: er gaan veel (een groot getal) kinderen op die school.
Met het lidw. van bepaaldheid of eenig bepalend woord zijn zij bijvoegl. naamw., waarvan zij de verbuiging volgen; de vele rijkdommen-, dit weinige geld-, zijne vele behoeften.
In 't meerv. komen zij ook zelfst. voor: velen meencii wijs te zijn; dnch weinige}} zijn het inderdaad.
64
Meer en minder blijven als telw. onverbogen; de voegl. vorm is meerder en minder.
106. Geen heeft de verbuiging van een; doch b onverbogen vóór een bijvoegl. naamw.. indien hei plaats van niet gebruikt wordt; zij zijn geen goede vr den meer; geen beter vriend, dan die ons onze fe toont. In dit geval slaat het zoowel op 't bijvo als op 't zelfst. naamwoord.
In de beteekenis van niemand is het veeleer een bepaald voornw. dan een telw.; geen mijner kenni was daar tegemooordig.
lu den gewonen stijl wordt vóór vrouwel. zelfst. naamw slepende e doorgaans weggelaten; Geen macht ter wereld i staat dit te beletten.
107. Eenig en menig worden als ieder verbef doch eenig komt ook in 't meerv. voor en heeft alsi evenals ettelijke, sommige, verschillende, onderscheic en verscheidene, de bijvoeglijke verbuiging. De laatste komen met het lidw. ook als zuivere bijvc naamw. voor.
Menig wordt ook met een samengekoppeld: menig en komt rlan, als de laatstgenoemde woorden, ook zelfst. voor: eenigen, menigen, sommigen, verse denen, enz
108. Zeker heeft in 't enkelv. de beteekenis van ee in t meerv. van sommige. — Genoeg is onverbuigb en, achter 't zelfst. naamw. geplaatst, een bijwooid
109. Zoowel van de bepaalde, als van sommige a Imeene telwoorden , worden gevormd ;
\ 1°. door achtervoeging van maal en werf de hei Mngsgetallen: tweemaal, driewerf, menigmaal. Zij Onveranderlijk.
| Malen, mv. wordt niet met, het telw. aaneengeschreven.
65
2°. door achtervoeging -van «oud, v de verdubbeltallen: viervoud, veelvoud.
3°. door 't plaatsen -van lei en hi vrouw. 2en nv. de soortgetallen: tweeër, velerlei, allerhande, menigerlei, ee) (Zie ook bij 55).
HET WEr.KTVOORB.
VORMING DER WiRKWOORDI
110. Het werkwoord drukt de werki zelfstandigheid of van iets, dat als zoo gesteld. Soms geeft het alleen te kenne heeft.
111. Zij zijn: 1°. Stamwoorden, al spreken, gaan, zien, waarvan loop, ee
2°. Afgeleide woorden, gevormd; c bijvoegl. naamw., als: spijzen, herh zagen, van spijs, herberg, visch, zaag; — rechtvaardigen, weeken, van warm, ste week. Soms met klankverandering: la? temmen ; vol, vullen.
b. van andere werkw., hetzij door l zuigen, zoogen; vallen, vellen-, zitten leggen; hetzij door verdubbeling van de des stams: knijpen, knippen-, kraken, spillen.
c. van voorzetsels of bijwoorden, a {vernederen, opperen, bejegenen, vai opper, jegens (d. i. tegen).
d. door de voorvoegsels be, ge, er wan en mis: hereiken, beloven, gei
04
Meer en minder blijven als telw. onverbogen; de bij-voegl. vorm is meerder en minder.
106. Geen heeft de verbuiging van een; doch blijft onverbogen vóór een bijvoegl. naaimv., indien het in plaats van niet gebruikt -wordt: zij zijn geen goede vrienden meer-, geen beter vrietid, dan die ons onze feilen toont. In dit geval slaat het zoowel op 't bijvoegl. als op 't zelfst. naamwoord.
In de beteekenis van niemand is het veeleer een onbepaald voornw. dan een tehv.; geen mijner kennissen was daar tegenwoordig.
lu den gewonen stijl wordt vóór vrouwel. zelfst. naaimv. de slepende e doorgaans weggelaten: Geen macht ter wereld is tn staat dit te beletten.
107. Eenig en menig worden als ieder verbogen; doch eenig komt ook in 't raeerv. voor en heeft alsdan, evenals ettelijke, sommige, verschillende, onderscheidene en verscheidene, de bijvoeglijke verbuiging. De drie laatste komen met het lidw. ook als zuivere bijvoegl. naamw. voor.
Menig wordt ook met een samengekoppeld: menigeen, en komt dan, als de laatstgenoemde woorden, ook als zelfst. voor: eenigen. menig en, sommigen, verschei-denen, enz
108. Zeker heeft in 't enkelv. de beteekenis van eenig-, in 't meerv. van sommige. — Genoeg is onverbuigbaar, en, achter 't zelfst. naamw. geplaatst, een bijwooid.
109. Zoowel van de bepaalde, als van sommigealge-inieene telwoorden, worden gevormd;
\ 1°. door achtervoeging van maal en werj de herha-yngsgetallen-. tweemaal, driewerf, menigmaal. Zij zijn anveranderlijk.
I Malen, mv. wordt niet niet het telw. aaneengeschreven.
65
2°. door achtervoeging van voud, voudig en vuldig de verdubbeltallen: viervoud, veelvoud, veelvuldig, enz.
3°. door 't plaatsen van lei en hande achter den vrouw. 2en nv. de soortgetallen-, tweeërlei, drieërhande, velerlei, allerhande, menigerlei, eenigerhande, enz. (Zie ook bij 55).
HET WEr.KWODRD.
VORMING DEK WJEKKWOORDEN.
11Ü. Het werkwoord drukt de werking uit van eene zelfstandigheid of van iets, dat als zoodanig wordt voorgesteld. Soms geeft het alleen te kennen , dat iets plaats heeft.
111. Zij zijn; 1°. Stamwoorden, als: loopen, eten, spreken, gaan, zien. waarvan loop, eet enz. de stam is.
2°. Afgeleide woorden, gevormd; a. van zelfst. en bijvoegl. naamw., als; spijzen, herbergen, visschen, zagen, van spijs, herberg, visch, zaag; — warmen, sterken, rechtvaardigen, weeken, van warm, sterk, rechtvaardig, week. Soms met klankverandering: lang, lengen; tam, temmen-, vol, vullen.
b. van andere werkw., hetzij door klankverandering; zuigen, zoogen; vallen, vellen-, zitten, zetten; liggen, leggen; hetzij door verdubbeling van den slotmedeklinker des stams; knijpen, knippen-, kraken, krakken; spelen, spillen.
c. van voorzetsels of bijwoorden , als: innen , uiten , {ver)nederen, opperen, bejegenen, van in, uit, neder, opper, jegens (d. i. tegen).
d. door de voorvoegsels be, ge, cr, he)quot;, ont, ver, wan en mis: bereiken, beloven, gebieden, gelukken.
66
erkennen, ervaren, herkauwen, hernemen, onlloopen, ontmoeten, vernemen, verontrusten, wanhopen, wantrouwen, miskennen, mistrouwen.
e. door achter den stam een der achtervoegsels elen, eren, igen of den basterduitgang eeren te plaatsen: krabbelen, schuifelen, blakeren, stijgeren, van krabben, schuiven, blaken, stijgen. Voorts zondigen, wijzigen, beschadigen, kruisigen en vestigen (hetzelfde als ferwisen, vesten); trotseer en (hetzelfde als trotsen) ] regeer en, waardeeren.
3°. Samengestelde werkwoorden , welke bestaan :
a. uit een werkw. met een der voorvoegsels aan, af, hij, henen (heen), in, mede, na, onder, op, tegen, toe, tusschen, uit, vol, voort, vjeder, weg, doorgaans ten onrechte voorzetsels genoemd: aanbrengen, afkomen, bijdragen, heenvliegen, inmaken, medegaan, navolgen, onderwerpen, opzeggen, tegenstaan, toestroomen, tusschenstellen, uitzetten, volmaken, voortspoeden, ive-derkeeren, wegruimen.
b. uit een werkw. met een voorgevoegd samengesteld bijwoord: auneenzetten, achleraankomen , dooreenmengen, onderuithalen, rechtuitgaan, samen{saam, voor te zamen)komen, terughalen, voorbijsnellen, vooropstellen, voorinnemen, voorovervallen.
e. uit een werkw. met een voorgevoegd zelfst. of bijvoegl. naamw. of een bijwoord : haarkloven , huishouden, raadplegen: hoogachten, liefhebben, kwijtschelden, snelschrijven, weldoen.
Onder de sameugestelde werkw. komen er eenige voor, die nit eeu reeds samengesteld woord gevormd zijn, ol' waarin een der samenstellende ■ deelen zijne oorspronkelijke beteekenis reeds verloren heeft; a1s: huilebalken, dtearsdrijven, ndlehu.ien, logenstraffen, raadplegen, vrijwaren; andere zijn vormen van werkw.,
67
die bijna uitsluitend als zelfst. naamw. in gebruik zijn; als: steenhouwen, boekdrukken, ketellappen, enz.
i
112. Onder de werkw. met voorvoegsels samengesteld, zijn die met hc, ge. er, her, ont, ver en wan met eiken vorm van 't werkw. verbonden, en dragen daarom den naam van onscheidbare voorvoegsels; door, om, onder, over, voor en mis zijn dan eens scheidbaar, dan eens onscheidbaar. In 't eerste geval hebben zij den klemtoon en worden in do vervoeging van sommige tijden achter 't werkw. geplaatst; in het tweede geval zijn zij toonloos en de klemtoon wordt op den stam van 't werkw. gelegd: dóórdringen en doordringen; omhangen en omhangen-, onderhouden en onderhóuden; óverviegen en overwégen; vóórkomen en voorkómen -, mishandelen en mishandelen. Alle andere voorvoegsels zijn alleen scheidbaar.
De scheiding heeft alleen plaats in den tegenw. en den on-volm. verled. tijd der aant. wijs en in den 3en pers. der gebied, wijs.
Van vele meestal met zelfst. en bijvoegl. naamw. of bijwoorden samengest. werkw. heeft óf het werkw. óf het voorvoegsel zijne oorspronkelijke beteekenis verloren; beide deelen zijn zoo innig verbonden, dat zij in de vervoeging niet kunnen gescheiden worden. Zoodanige zijn liefkozen, handhaven, kortwieken, psalmzingen, (Zie ook onder '111 bij 3 c.).
VERDEULISG DEE WERKWOOEDEN.
113. Men kan de werkw. verdeelen in onovergankelijke (onzijdige) en overgankelijke (bedrijvende) werkwoorden.
5*
68
H4. De onovergankelijke werkw. zijn die, waarvan de uitgedrukte werking of toestand zich tot het onderwerp van 't gezegde bepaalt; als slapen, loepen, liggen, kruipen, staan, vallen.
Sommige hebben als bepaling een 2en of 3e!1 nv. bij zich : gedenken, dunken, toeschijnen, enz.; gedenk mijner, mij dunkt, het schijnt u toe.
115. De overgankelijke werkw. zijn die, welke een tijdelijk voorwerp der handeling (4e nv.) bij zich hebben of kunnen hebben; zien, geven, slaan, dragen, schrijven, enz.: ik zie een huis; ik geef een geschenk: ik sla den marsch; ik draag een hoed; ik schrijf eene akte.
Dit lijdelijk voorwerp der handeling kan ook het onderwerp van 't gezegde (le nv.) v/orden. Vandaar kunnen de overgankelijke werkw. in een bedrijvenden en lijdenden vorm voorkomen; ik lees de les (bedr. vorm); de les wordt gelezen (lijd. vorm).
Tot de overgankelijke werkw. behooren ook dezulke, waarvan het onderw. der handeling tevens als lijdelijk voorw. voorkomt. Zij dragen daarom ook wel den naam van ivederkéerende of terugwerkend.e werkw. Eenige dezer werkw. komen nooit anders dan terugwerkend voor en heeten volstrekt of ncodwendig terugwerkende; als: zich schamen, zich vergissen, zich inbeelden, zich bezinnen, zich erbarmen, zich beroemen, zich ontfermen. Andere zijn slechts toevallig terugwerkend; als: zich kammen, zich branden, zich bedriegen, enz. Deze nemen ook meer bepaald het uitsluitend voornw. zelf bij zich: ik wasch mij zclven ; zij bedriegen zich zelve(ti). Ingeval twee of meer onderwerpen elkaar onderling tot het lijdelijk voorw. der handeling maken, gebruikt men elkander, malkander, in plaats van zich: zij beminnen, benijden elkander; deze komen alleen in t meerv. voor. (Zie onder 72).
69
Deze laatste soort noemt men wederkeerige werkwoorden.
116. De werkwoorden worden naar de betrekking, waarin zij tot het onderwerp staan, persoonlijk of onpersoonlijk genoemd.
117. Een persoonlijk werk. kan met de drie personen, zoowel in 't enkel-, als in 't meervoud voorkomen; ik werk: gij werkt; hij, zij, hel, men, enz. werkt: Vlij werken; gij werkt: zij, enz. werken.
118. Bij de onpersoonlijke werkw. stelt het onderwerp geen bepaalden persoon of zaak voor; zij worden alleen met den vorm van den S6'1 pers. enkelv. gebezigd, die alsdan door het wordt uitgedrukt: het stormt, het vriest: het is warm, kond, laat, vroeg: het vjordt helder weer-Zij dragen den naam van echte of vjezenlijk-onpers. werkw.
Wanneer het slechts vormelijk als ojiderw. van 't gezegde voorkomt en het eigenlijke onderw. lichtelijk uit den zin is op te maken, in den vorm van een bepalen-den zin, in den naamw. vorm van 't werkw., of eindelijk als bepaling van 't werkw. volgt, worden zij onechte of schijnbaar onpers. werkw. genoemd ; het (die handeling) staat u leelijk: het is goed, dat gij gekomen zijl: het verheugt mij u te ontmoeten: het ontbreekt mij aan de krachten.
114. Hebben, zijn, zullen en ivorden dragen den naam van hulpwerkivoor den. Zij voorzien in liet gemis van sommige vormen in de vervoeging der andere werkw.
Wordeu draagt meer bepaald den naam van hulp werkw. vau den vorm-, daar het zijue bestemming is, den lijdenden vorm der overgankelijke werkw. uit tc drukken: ik lees, las den brief; de brief wordt, werd yelezcn. 51 et het onbepaalde er [daar) wordt de lijdende vorm, zoowel bij onovergankelijke als bij overganke-
70
iijke werkw. door worden gevormd. Men zegt zoowel: er wordt gelachen, gedanst, gevochten, als: er wordt gelezen, geschreven. Ook met weglating van er: op school loordt gerekend; daarvan wordt veel gebruik gemaakt.
Hebien, zijn en zullen heeten hulpwerkw. van den tijd. Hellen en zijn behooren tot den verleden en zullen tot den toekomenden tijd: ik heb, had gewerkt (verl.); hij is, was gevallen (verl.); wij zullen schrijven (toek.)
•120. De werkw. kunnen, zien, mogen, moeten, laten, doen, leer en, voelen, helpen, hooren, willen, durven, gaan, worden hulpwerkw. van de wijze genoemd; zij drukken eene bepaling van de wijze van andere werkw. uit: ik durf zeggen; ik kan merken-, wij hebben hooren zingen'., ik heh een kleed laten maken.
VORMVERANDERING DER WERKWOORDEN (VERVOEGING). a. WIJZEN.
121. De volledige vormverandering der werkw. wordt hunne vervoeging genoemd. Hierbij komen in aanmerking de wijzen, de lijden, de personen en de getallen.
112. De wijzen der werkw. stellen de wijze der handeling (werking) als feitelijk of als mogelijk voor. Vandaar zijn er eigenlijk slechts Itvee wijzen, gewoonlijk de aantoonende en de aan- of bijvoegende wijs genoemd.
De aan- of bijvoegende wijs draagt dien naam niet ten onrechte, daar zij meesttijds in afhankelijke of bijzinnen gebruikt wordt.
123. Gewoonlijk worden hieraan nog twee wijzen toegevoegd; de gebiedende en de onbepaalde wijs. De gebiedende wijs is eene uitdrukking van den wil, die de handeling voorstelt als een gebod, bevel, vermaning,
71
raad, bewilliging, wensch, enz.: doe dit; zeg hem; geef mij uvie ften eens-, laat hem begaan.
124. De onbepaalde wijs of grondvorm van 'twerkw. is niet anders dan de naamwoordelijke vorm, die, zonder den aard van 't werkw. geheel te verliezen, den zelfstandigen of bijvosglijken vorm aanneemt. Als zelfst. komt deze vorm voor in: (het) weten is wel goed, maar doen gaat hoven iveten; stil zitten baat niet-, zich verheffen past alleen den dwaas. Ook in samenstellingen en bijwoordelijke uitdrukkingen, waarin het karakter der onbep. wijs nog duidelijker wordt: denkenskracht, beminnenswaardig, etenstijd-, een uur gaans, tot iveenehs toe-, enz. Als bijvoeglijk treft men dien vorm aan in: de nog ie verrichten werkzaamheden-, de vele te verwachten gebeurtenissen', enz.
Men vermijde dezen bijvoegl. vorm in uitdrukkingen, waarin de welluidendheid de toevoeging der doffe e zou vcreischen, als in: de af ie do ene zaken, enz. Ook kan hij niet voorkomen bij onovergankelijke werkw.
125. Tot den bijvoegl. vorm dezer wijs worden ook de deelwoorden gerekend, welke dezen naam niet, ten onrechte dragen, daar zij, zoowel de beteekenis van 't werkw., als het karakter van 't bijvoegl. naaraw. hebben.
Het deelwoord is bedrijvend {tegenw, deelw.), wanneer de handeling als voortdurend wordt voorgesteld. Het wordt gevormd door end{e) achter den stam te plaatsen : schrijvf;nd(e), zingend{e), levend(e).
Het deelwoord is lijdend (verl. deelw.), wanneer het de handeling als voltooid voorstelt. Bij de overgankelijke werkw. heeft dit deelw. daarenboven eene geheel lijdende beteekenis. Het wordt gevormd door d, t of en achter den stam te plaatsen, terwijl het als voorvoegsel ge aanneemt; geloofd, gestraft, geloopen.
72
Ge valt weg, wanneer het werkw. een onscheidbaar voorvoegsel heeft: achterhaald, begeven, hernomen, ontvangen, verlangd, onderhouden. Ingeval het werkw. met een scheidbaar voorvoegsel verbonden is, heeft ge zijne plaats tnsschen het voorvoegsel en het werkw.: doorgereisd, omgekomen, ingeschonken, ineengedrongen.
Als bijvoeglijk volgen de deelwoorden geheel de verbuiging der bijvoegl. naamw.: de loopende zaken; hei reizend publiek; de uitgezochitste lekkernijen; mijn geliefdste vriend; een doorvjrocht stuk; eene sprekende gelijkenis.
De verl. deelw. op en late men liefst onverbogen: de nagelaten gedichten; de ongezouten boter; van den onbezonnen knaap.
Zij komen ook als zelfstandig voor: de gebannene, hei verlorene, een verdrukte, de beminde,
b, TIJDEN; PERSONEN EN GETALLEN.
126. De tijden der werkw. zijn vorm veranderingen, welke aanduiden, dat de handeling tegenwoordig, verleden oï toekomend is.
Elke wijs heeft hare eigene tijden.
127. De aantoonende wijs heeft acht tijden;
1°. de tegenwoordige tijd: ik zing, reken.
2°. de onvolmaakt verleden tijd: ik zong, rekende,
3°. de volmaakt verleden tijd: ik heb gezongen, gerekend.
4°. de meer dan volmaakt verleden tijd: ik had gezongen, gerekend.
5°. de eerste toekomende tijd: ik zal zingen, rekenen.
6°. de tweede toekomende tijd: ik zal gezonnen, gerekend hebben,
7°. de eerste voorwaardelijk toekomende tijd: ik zou zingen, rekenen.
8°. de tweede voorwaardelijk toekomende tijd: ik zou gezongen gt; gerekend hebben.
Daar elke handeling als voortdurend of als voleindigd kan beschouwd worden, ware het wellicht beter deze tijden aldus te noemen :
73
a. voortdureade tegeuw. tijd: ik dug, reken.
b. voleindigde tegeuw. tijd: ik heb gezongen, gerekend.
c. voortdurende verleden tijd; ik zong, rekende.
d. voleindigde verleden tijd: ik had gezongen, gerekend.
e. voortdurende toekoilende tijd: ik zal zingen, rekenen.
f. voleindigde toekomeade tijd: ik zal gezongen, gerekend hebu^K.
g. voortdurend voorwaardelijk toekomende tijd: ik zou zingen, rekenen.
h. voleindigde voorwaardelijk toekomende tijd; ik zou gezongen, gerekend hebben.
Uit deze indeeliug is de bepaling (definitie) van elk der boven-genoenu'o tijden licht af te leiden.
De aan- of bijvoegende wijs heeft slechts de vier eerstgenoemde tijden: de gebiedende wijs ki nt uit zijn aard alleen den tegenv.'. tijd.
128. De tijden werden daarenboven nog onderscheiden in enkelvoudige en samengestelde tijden. De eerste bestaan uit den stam des werkwooras, hetzij met of zonder verandering van klinker en in 't laatste geval met achtervoeging van de of te: ik lees, las: ik werk, werkte. De samengestelde tijden worden door de hulpwerkw. hebben, zijn of zullen gevormd: ik heb gelezen, ik had gewerkt, ik ben gekomen, ik was ontloopen, ik zal verhalen, ik zal gevallen zijn, ik zou doen, ik zou gedragen hebben.
129. Alle werkw. worden in de beide samengestelde verleden tijden, in den tweeden toekomenden en den tweeden voonvaardelijken tijd mat hebben vervoegd. uitgezonderd die, welke eene verandering van toestand of van plaats te. kennen geven en zijn aannemen; als: sterven, ontwaken, vallen, uitgaan, komen, groeien, zinken, dalen, vertrekken. Men kan hierbij voegen de werkw. zijn, vjorden en blijven.
Op grond van dezen algemeenen regel is lichtelijk te verklaren, waarom eenige werkw., die eene beweging uitdrukken, met hellen vervoegd worden, als zij blootelijk eene handeling, eene verrichting te kennen geven; doch met zijn, wanneer de verandering van toestand of van plaats blijkbaar wordt; b. v. bij de werkw. loopen, rijden, varen, wandelen, reizen, kruipen., klimmen, enz.: ik hel (jeloopen, gereden, enz.; doch; ik len naar de deur geloop en; ik len naar H. gereden.
Hetzelfde geldt ook voor eenige werkw., die gecne recht-streeksche beweging uitdrukken; als: verbranden, Iraden, lakken, scheuren, breken, smelten, verschieten, enz.
Eenige weinige overgankelijke werkw. worden, naar gelang van hunne beteekenis met hellen of zijn vervoegd. Zoo is er onderscheid tusschen: ik hel mijn loek vergeten en: ik len mijne les vergeten; ik hel dien gang gevolgd en: ik ben hem gevolgd,; hij heeft zijne leurs verloren en: hij is voor de maatschappij verloren, enz.
130. De personen der werkw. zijn die vormveranderingen , welke te kennen geven, dat liet gezegde tot den spreker, den hoorder of den derden persoon behoort, d. i. dat het gezegde bij den 2en of 3en grammatisch en persoon past. Deze vormveranderingen komen zoo in 't enkel- als meervoud voor: ik lees, gij zingt, hij schrijft, wij werken, (jij handelt, zij varen.
C. ZWAKKE EN STE11KE VERVOEGING.
131. De werkw. worden op tweeërlei wijzen verbogen Cvervoegd). Zij zijn gelijkvloeiend met de zwakke verbuiging, of ongelijkvloeiend met de sterke verbuiging.
132. De werkw. met de zwakke verbuiging ondergaan geene klankverwisseling. De onvolm. verl. tijd wordt gevormd door aanhechting van de of te aan den stam;
75
het verl. deehv. door aanhechting van d of t: speel, speelde, yespeeld-, werk, werkte, yewerkt.
Eindigt de stam op dJ i, ij, l, m, n, r, w, v vi z (welke beide laatste bij het sluiteu der lettergreep iu /' eu ó overgaan), dan nemen zij de, d aan; doch eindigt de stam met f, k, p, s, l of ch, '.oo hebben zij U, l. Er bestaat weinig groud om het werkw. vonnissen hiervan uit te sluiten.
133. Bij de werkw. der sterke verbuiging verandert de stam van klinkletter., hetzij alleen in den onvolm. verl. tijd, hetzij daarenboven in het verl. deelw., dat op en eindigt: lees, las, rjëlezen\ grijp, greep, gegrepen', bid, bad, gebeden.
134. De werkw. der sterke verbuiging worden tot tien klassen gebracht; deze indeeling berust op de klankverwisseling, die de stam in den onvolm. verl. tijd en in 't verled. deelw. ondergaat.
Als voorbeelden kunnen dienen voor de:
Eerste klasse. Nemen , nam, genomen.
Zoo ook worden vervoegd: hevelen, breken, spreken, steken, stelen (1).
Tweede klasse. Binden, bond, gebonden.
Helpen, hielp (1), geholpen.
Zenden, zond, gezonden.
(1) Van de thans verouderde werkw. beren en helen zijn de verled. deelw. tjehureu eu verholen nog gebruikelijk. Scheren en zweren (etteren) hebben in de verv. de volkomene, treffen, trekken, vechten en vlechten de onvolkomen o.
Komen was oudtijds kwchien: deze to is alleen in deu onvolm. verled. tijd behouden gebleven. De volkomeu o gaat in den ien, 2quot;! eu 3en jjs. enk. eu deu 2en ps. meerv. in de onvolkomen o over: ik kom, ff ij komt, hij komt; ff ij komt.
(2) Van sommige werkw. dezer soort wordt de vorm holp, bedorf, worp, zworf nog gehoord.
76
Insgelijks: beginnen 3 blinken, dingen, dringen y drinken y dvji'/i' keu gt; glimmen, klimmen, klinken, krimpen, ontginnen, slinken, spinnen, springen, stinken, verslinden, verzinnen, verzwinden, vinden, winden, winnen, leringen, zingen, zinken; — bederven, sterven, werpen, werven, ziverven; — bergen, gelden, kerven, schelden, schenden, schonken, smelten, zwelgen, zwemmen (1). Derde klasse. Bidden, had, gebeden.
Zoo ook: liggen, zitten-, — eten (2), geven, geneden, meten, treden, vergeten, vreten (3).
Vierde klasse. Dragen, droeg, gedragen.
Insgelijks: graven, varen (4).
(1) Oorspronkelijk behoorde tot deze klasse worden, thans in den onvolm. verled. tijd werd (in de aanv. wijs wier de), verl. deelw. geworden.
Van bel gen en rennen {runnen) zijn de verled. deelw. in verbolgen en geronnen no^ overgebleven.
(2) Men wijkt eenigszins af en neemt in het verled. deelw. de g voorop: gegeten.
(3) Van zien (oudt. zegen) is de g in den onvolm. verl. tijd nog over.
Van wezen, dat insgelijks tot de derde klasse behoort, komt
het thans als verl. deelw. ongebrnikelijke gewezen nog als bijvoegl. naamw. voor in: de gewezen notaris te N.
Wegen, woog, gsvjogen wordt, evenals bewegen, tot de derde klasse gerekend. In de spreektaal komt de zwakke vorm van bewegen in den onvolm. verled. tijd dikwijls voor.
(4) Tot de vierde klasse worden gerekend; heffen, hief, geheven; — scheppen (voortbrengen), schiep, geschapen, dat in de beteekenis van pulten de zwakke vervoeging heeft; — wasschen, viiesch, gewasschen; — wassen, wies, gewassen; zweren (een eed doen), zwoer, gezivoren.
Slaan (van slagen) heeft de g in den onvolm. verl. tijd en den uitgang en in 't verl. deelw. behouden. — In staan (van standen) is de nd in den onvolm. verl. tijd nog overgebleven.
77
Vijfde klasse. Blijven, Wee/, gebleven.
Evenzoo: belijden, beswijken, bijten, blijken, dijgen, drijven, glijden, grijpen, kijken, kijven, knijpen, krijgen (1), krijten, kwijten, lijden, lijken, nijgen, nijpen, overlijden, -prijzen, rijden, rijgen, rijten, rijven, schijnen, schrijden, schrijven, slijpen, slijten, smijten, snijden, spijten, splijten, stijgen, strijden, verdwijnen, wijken, wijten, wijzen, wrijven, zijgen, zwijgen.
Zesde klasse. Bieden, hood, geboden.
Op dezelfde wijze vervoege men: bedriegen, genieten, gieten, kiezen (2), schieten, tijgen (tiegen, trekken), verdrieten, verlie-zen (3), vlieden, vliegen, vlieten, vriezen; — druipen, duiken, palen, kruiden, kruipen, luiken, pluizen, ruiken {rieken), schuiven, sluipen, sluiten, snuiten, snuiven, spruiten, spuiqen (tlians spugen) (2), spuiten, zuigen, zuipen.
Zevende klasse. Hangen, hing, gehangen.
Zoo ook vangen (3).
Achtste klasse. Laten, liet, gelaten.
Insgelijks: blazen, slapen, {zich) gelaten.
Negende klasse. Loopen, liep, geloopen.
(1) Krijgen (krijg voereu) heeft met krijgen (ontvangen) niets gemeen, en volgt de zwakke vervoeging.
(2) Kiezen wordt koos, gekozen en gek or en; verkiezen, verloos, verkozeu en verkoren; — verliezen wordt verloor, verloren en van vriezen is de vorm vroos, gevrozen in vroor, gevroren overgegaan.
Spuwen heeft de zwakke vervoeging.
(S) Houden (oudt. halden) heeft de l in den onvolm. verled. tijd behouden; — evenzeer is de ng nog over in ging van gaan (oudt. gangen).
78
Evenzoo: stooten (1).
Tiende klasse. Heeten en scheiden (2).
135. Van sommige werkw. der sterke verbuiging is de sterke vorm van den onvolm. verl. tijd of van 't verled. deelw., of van beide reeds in den zwakken vorm overgegaan. Van deze behooren tot de
Ie kl. bersten i |
horst |
en berstte, |
geborsten. | |
barsten 1 * |
barstte. |
gebarsten. | ||
schrikken (3) |
schrok |
„ schrikte, |
geschrokken |
en geschrikt. |
wreken |
wreekte. |
gewroken. | ||
2e kl. delven j |
dolf |
„ ielfdz. |
gedolven. | |
melken gt; (4) |
molk |
„ melkte, |
gemolken |
„ gemelkt. |
zwellen ) |
ztool |
„ zwelde. |
gezwollen. | |
3e kl. roeven. |
weefde. |
geweven. |
„ geweefd. | |
plegen (5), |
placht |
„ pleegde. |
gepleegd. | |
4e kl. lachen, |
loech (6) |
„ lachte. |
gelachen. | |
laden. |
laadde. |
geladen. | ||
malen (?), |
maalde. |
gemalen. | ||
tcaaieu. |
v:oeï |
,, tcaaide. |
gewaaid. | |
vragen l ^ jagen ' |
vroeg |
„ vraagde, |
gevraagd. | |
joeg |
„ jaagde. |
gejaagd. |
(1) Roepen, nep, geroepen en houwen, hieuw, gehouwen wor-den tot de negende klasse gebracht,
(2) Beide werkw. hebben in den onvolm. verled. tijd den zwakken vorm.
Van zweeten is het verled. deelw. zoowel gezweeien als gezweet.
(3) Verschrikken heeft als onoverg. werkw. verschrok, verschrokken; als overg. werkw. verschrikte, verschrikt.
(4) De sterke vorm is de meest gebruikelijke.
(5) Flegen (gewoon ztjn) wordt om de t van den tegenw. tijd door vele taalkundigen tot de onregelm. werkw. gebracht. Het verl. deelw. wordt niet gebezigd. — Flegen, bedrijven (eene misdaad, erz.) en verplegen hebben den zwakken vorm.
(6) De sterke vorm wordt soms nog door de dichters gebruikt.
(7) Malen, in de beteekenis van schilderen en kwellen, heeft *den zwakken vorm.
(8) Jagen en vragen worden reeds vrij algemeen met den zwakken vorm gebruikt; jaagde (op de jacht) altijd.
79
5e kl. {/rijnen, |
green |
en grijnde, |
geg renen |
en gegrijnd. |
hijgen (1), |
heeg |
„ hijgde. |
gehegen |
„ gehijgd. |
hijschen, |
heesch |
„ hijschte. |
geheschen |
ii gehijscht. |
lcrijschen |
kreesch |
„ krijschte. |
gekreschen |
„ gekrijscht. |
mijden, |
meed |
„ mi/'dde. |
gemeden |
„ gemijd. |
stijven (21, |
steef |
„ stijfde. |
gesteven |
„ gestijfd. |
tijgen. |
teeg |
„ tijg de. |
gelegen |
„ getijgd. |
bezwijmen (1), |
bezweem |
„ bezwijmde, bezwemen |
„ bezwijmd. | |
6e kl. klieven (3), |
kloof |
„ kliefde. |
gekloven |
„ gekliefd. |
zieden, |
zood |
„ ziedde. |
gezoden. | |
Huiven, |
kloof |
„ kluif de. |
gekloven |
gekluifd. |
kruien, |
krooi |
„ kruide, |
gekr ooien |
„ gekruid. |
pluizen, |
ploos |
„ pluisde. |
geplozen |
„ gepluisd. |
schuilen. |
school |
„ schuilde. |
gescholen |
„ geschuild. |
stuiven. |
stoof |
„ stuif de. |
gestoven. | |
7c kl. bannen. |
bande, |
gebannen. | ||
brouwen (-i) |
brouwde. |
gebrouwen |
„ gebrouwd. | |
spannen, |
spande. |
gespannen. | ||
spouwen. |
spouw de. |
gespoutoen. | ||
vouwen (5), |
vouwde. |
gevouwen. | ||
zouten, |
zoutte. |
gezouten. | ||
8e kl. raden (6), |
ried |
„ raadde. |
geraden. | |
braden. |
„ braadde. |
gebraden. |
136. De werkw. mot een voorvoegsel volgen de vervoeging van het hoofdwoord. Verbieden, verwijten: ontvlieden , hekelpen, overwinnen samenloopen, enz. worden dus vervoegd als, bieden, wijten, vlieden, hel-
(1) De sterke vorm vau hijgen en bezwijmen wordt zelden aangetroffen.
(2) Stijven (stijf maken) heeft den sterken vorm; stijven (sterken) den zwakken vorm: hij heeft hem in het kwaad gestijfd; dit stijfde zijne beters. 'Zoo ook verstijven.
(3) Kloven wordt kloofde, gekloofd.
(4) Brouvjen (bier, enz.) laat in quot;t verl. deelw. ook gebrouwd toe; — hroimen (met de stem) heeft de zwakke verbuiging.
(5) Onlvouvien, in overdrachtelijken zin, wordt in't verl. deelw. ook ontvouwd.
(G) De zwakke vorm raadde is minder verkieslijk.
80
pen, winnen en loopen. Zoo ook de oneigenlijke samenstellingen goeddoen, grootspreken, vrijlaten, enz. Daarentegen volgen beeldhouwen, beraadslagen, dwarsdrijven, glimlachen, herbergen, pluimstrijken, psalmzingen, raadplegen, verwelkomen en dergelijke, die meest altijd van een naamwoord zijn afgeleid, de zwakke verbuiging: hij beeldhouvxle, beraadslaagde, dwarsdrijfde, enz. 137. De eenige buigingsvormen, die bij de werkw. 'onze taal voorkomen, zijn voor de onderscheidene personen en getallen in het volgende overzicht opgenomen.
Tegenw. tijd. Onvolm. verl. tijd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
ting eener t in den .2en en 3en perj. van den tegenw. tijd on-noodig: ik laai, hecht: gij eet, acht; hij zit, bijt. In den gebiedenden vorm is het enkelv. gelijk aan het meervoud: laat , -it, zet.
Men houde in quot;t oog, dat deze aanhechting der t wel plaats heeft, wanneer de stam op d eindigt; ik lijd, gij lijdt, hij lijdt. Zoo ook heeft de aanhechting van de en te in den onvolm. verl. tijd regelmatig plaats, al eindigt de stam van de werkw. der zwakke vervoeging op d of i: ik red, ik redde; .k zet, ik zette.
Wanneer de grondvorm der werkw. van de zwakke vervoeging dd of tt lieeft, dan wordt de ie ea 3« pers. meerv. van den
81
ynvolm. vert, tijd ddedeii of tteden , om verwarring te voorkomen: wij reddeden, ook wel, n'd.d'en-, wij valleden, ook. vatfen.
De verl. deelw. vim de werk. der zwakke vervoeging, welker grondvorm op den, ten-, dden of tien eindigt, hebben, als bijvoegl. naamw. gebruikt, slechts ée'ne d of t. Die op dden en tien hebben de dubbele d en t. Zoo zegt men.* de gezaagde dee-len; doch: de gemile muur.
In werk., wier grondvorm met sschen eindigt, als visschen, wasschen, wordt de stam geaeht met sch te eindigen: v:onch, visch.
De gesloteue a van den onvolm. verled. tijd der sterke werkw. uit een open klinker ontstaan, gaat in den gen pers. enkel- en meerv. en in den len en 2^, pers. ineerv. weder in de open « over: ik sprak, gij spraakl wij spraken-, ik las, gij laast, zij laze,,.. Men zegt echter : gij at, bedt, zal, vergat, raat, tradt, enz.
De zwakke werk. leggen en zetten, hebben in den onvolm. verl. tijd der beide vormen; legde, lelde (lei); zegde zside (zei), en in quot;i verl. deelw. gelegd, geleid-, gezegd, gezeid.
Alle verdere ophelderingen komen voor in de lijsten bladz. 75 en verv.
138. Ten overvloede laten wij hier de volledige vervoeging van een paar werkwoorden volgen.
VOORBEELDEN VOOR DE ZWAKKE VERBUIGING.
LEEREN, WERKEN.
Aautooneude wijs.
Tegenwoordige lijd.
ik leer, werk; gij leert, werkt; hij leert, werkt; wij leeren, werken ; gij leert, werkt; zij leeren. werken.
Onvolm. veried. tijd.
ik leerde, werkte; gij leerdet, werktet; hij leerde, werkte; wij leerden, werkten; gij leerdet, werktet; zij leerden, v.erkten.
82
Volui, verled tijd.
ik heb geleerd, gewerkt; gij hebt geleerd, gewerkt; enz.
Meer dan volra. verl. tijd.
ik had geleerd, gewerkt; gij hadt geleerd, gewerkt; euz.
Eerste toek. tijd.
ik zal leereu, werken; gij zult leereu, werken; enz.
Tweede toek. tijd.
ik zal geleerd, gewerkt hebben; gij zult geleerd, gewerkt hebben ; euz.
Eerste voorn. toek. tijd.
ik zou leereu. werken; gij zoudt leeren, werkeu ; euz.
Tweede voorw. toek. tijd.
ik zou geleerd , gewerkt hebben; gij zoudt geleerd, gewerkt hebben; enz.
Aanvoegende wijs-Tegenw. tijd.
ik leere, werke; gij leeret, werket; hij leere, werke; wij leereu , werken; gij leeret, werket; zij leeren, werken.
Onvolm. verl. tijd.
ik leerde, werkte; gij leerdet, werktet; hij leerde , werkte . wij leerden, werkten; gij leerdet, werktet; zij leerden, werkten.
Volui, verled. tijd.
ik hebbe geleerd, gewerkt; gij hebbet geleerd, gewerkt; enz.
Meer dau volm. verl. tijd.
ikhadde geleerd, gewerkt; gij haddet geleerd, gewerkt: euz.
Gebiedende wijs.
Enk. leer, werk. Meerv. leert, werkt.
Onbepaalde wijs (grond- of naamwoordelijke vorm). Tegenw. leeren, werkeu. Deelwoorden.
Verl. geleerd, gewerkt te hebben. Tegenw. leercude, werkende. Toek. te zullen leeren, werkeu. Verl. geleerd, gewerkt.
83
VOORBEELDEN VOOR I)E STERKE VERBUIGING.
LEZEN , SCHRIJVEN.
Aantooncnde wijs.
Tegenwoordige tijd.
ik lees, schrijf; gij leest, schrijft; hij leest, schrijft; wij lezen, schrijven; gij leest, schrijft; zij lezen, schrijven.
Oovolm. verlcd. tijd.
ik las, schreef; gij laast, schreeft; hij las, schreef; wij lazen, schreven; gij laast. schreeft; zij lazen , schreven.
Volm. verl, tijd.
ik heb gelezen, geschreven; gij hebt gelezen, geschreven; enz.
Meer dan volni. verl. tijd.
ik had gelezen, geschreven; gij hadt gelezen, geschreven; enz.
Eerste toek. tijd.
ik zal lezen, schrijven; gij zult lezen, schrijven; enz.
Tweede toek. tijd.
ik zal gelezen, geschreven hebben; gij zult gelezen, geschreven hebben; enz.
.Eerste voorw. toek. tijd.
ik zou le/en, schrijven; gij zoudt lezen, schrijven; enz.
Tweede voorw. toek. tijd.
ik zou gelezen, geschreven he'üben; gij zoudt gelezen, geschre-ven hebben; enz.
Aanvoegende wijs.
Tegenw. tijd.
ik leze, schrijve; gij lezet, schrijvet; hij leze, schrijve; wij lezen, schrijven; gij lezet, schrijvet; zij lezen, schrijven.
Onvolm. verl. tijd.
ik laze, schreve; gij lazet, schrevet; hij laze, schreve; wij lazen, schreven; gij lazet, schrevet; zij lazen, schreven.
6*
84
Volm. verl. tijd.
ik hebbe gelezen, geschreven; gij hebbet gelezen, geschreven; enz.
Meer dan volm. verl. tijd.
i): hadde gelezen, geschreven; gij haddet gelezen, geschreven; enz. Gebiedende wijs.
Enk. lees, schrijf. Meevv. leest, schrijft.
Onbepaalde wijs (grond- of naamwoordelijke vorm), ïegenw. lezen, schrijven.
Verled. gelezen, geschreven te hebben.
Toek. te znllen lezen, schrijven.
Deelwoorden.
ïegenw. lezende, schrijvende.
Verled. gelezen, geschreven.
d. AFWIJKINGEN VAN DE REGELMATIGE BUIGINUSVOKMEN DER WERKWOORDEN.
139. Slechts weinige werkw. wijken in eenig opzicht van de gewone wijze van vervoeging af, en worden daarom onregelmatige werkw. genoemd. Deze afwijkingen hebben alleen in de enkelv. tijden en soms ook in 't verled. deehv. plaats. Het zijn de volgende werkw.; 1°. brengen, denken3 danken, koopen, werken, zoeken.
oiiv. verl. tijd : ik bracht (1), dacht (mij) docht, wrocht (2), zocht.
verl. dw. : gebracht, gedacht, gedocht, gekocht, gewrocht (2), gezocht.
2o. durven moeten, weten.
(1) In de spreektaal eu bij dichters vindt men in den onvolm. verled. tijd den vorm: ik bracht.
(2) De regelm. vorm is de meest gebruikelijke: werkte, gewerkt-, de onregelm. wordt in den deftigen stijl gebruikt.
85
onvolm. verl. tijd: ik dorst (1), moest (2), wist. 8o. kunnen, mogen, willen.
tegenw, tijd: ik kau, gij kunt, hij kan, wij kimneu, enz.
— mag, — moogt, — niag, — mogen, euz.
— wil, — wilt, — wil, — willen, euz. onvolm. verl. tijd: ik konde (kon) (2), gij koudet (kondt),
hij konde (kon), wij konden, enz.
— mocht, enz.
— wijde, wou, enz. gij woudt, hij wou, wij wilden, gij woudt, zij wilden.
verl. dw: gekund (gekunnen) en bij sommigen gekonneny gemocht (en bij sommigen gemogen), gewild.
4o. zullen (alleen ter vorming der toek. tijden).
eerste toek. tijd: ik zal, gij zult, hij zal, wij zullen, gij
zult, zij zullen.
eerste voorw. toek. tijd: ik zou (zoude), gij zoudt, hij
zou, wij zonden, gij zoudt, zij zouden.
Het heeft geen verled. deelw.
5o. doen.
onvolm. verl. tijd: ik deed, enz.
verl. dw: gedaan.
6o. zijn (wezen).
tegenw. tijd: ik ben, gij zijt, hij is, wij zijn, enz. (bijv.
wijs : ik zij , enz.)
onvolm. verl. tijd: ik was, gij waart, hij was, wij waren:
enz. (bijv. wijs: ik ware, enz.)
Zie bij 128 en 129.
7o. kebhen.
tegenw. tijd: ik heb, gij hebt, hij heeft, wij hebben, enz. onvolm. verl. tijd: ik had enz.
(1) Lurven wordt veelal regelm. gebruikt: ik durfde, gedurfd.
(2) In de spreektaal en bij dichters vindt men in den onvolm. verled. tijd de vormen: ik most, kost.
86
OVEREENSTEMMING VAN HET WERKWOORD MET ZIJN GRAMMATISCH ONDERWERP.
■140. Het werkw. kornt in persoon en getal met zijn grammatisch onderwerp overeen. Hierbij rnerke men echter op:
a. Dat het werk. met een verzamelwoord tot onderwerp in 't meerv. staat, wanneer het daarbij gevoegde zelfst. naamw. de voorwerpen afzonderlijk beschouwt: een grout aantal genoodigden kwamen ter bruiloft: eene menigte nieuwsgierigen werden teleurgesteld: doch: eene bende gauwdieven is naar de grenzen vertrokken: de geheele kudde schapen is over de brug.
h. Het werkw., door twee of meer zelfst. naamw. gevolgd, kan in 't enkelv. geplaatst worden, mits het eerste een enkelv. zij: er bevond zich één man, drie vrouwen en verscheidene kinderen.
c. Het werkw., na twee of meer zelfst. naamw. staande, komt alleen met het laatste overeen, al is het enkelv., wanneer zij door of, noch, zoowel . . . als, even . . . als, niet. . . maar, noch . . . noch verbonden zijn: de landerijen noch de hofstede is vcrkocid: hij of zijn vriend zal komen-, zoowel uiv goed als utu bloed wordt geëischt: noch eer noch aanzien verschaft de ware zielsrust -, niet zijne geboorte, maar zijne rijkdommen hebben hem tot die hoogte gebracht.
Na, of, noch en en ... en worden op dezen regel vele uitzonderingen aaugetroffea.
141. Voorts staat het werkw. in 't enkelv.: a. Wanneer er eene opklimming plaats heeft, n welk geval de aandacht zich tot het laatste woord bepaalt: uw goede naam, uwe eer, uwe vrijheid, staat er bij op het spel.
87
h. Ingeval verscheidene onderwerpen in één enkelv. woord vervat zijn; huizen, kerken, akkers, alles is verwoest.
c. Wanneer twee of meer onderwerpen ais een on-schfidbaar geheel gedacht worden: huis en erf wordt te koop aangeboden-, hoon en sjwt was ons deel.
142. Het werkw. schikt zich naar een voorafgaand pers. voornw., waarop het betrekkelijke die terugwijst: gij, die dit leest, ik, die u zooveel goeds beivezenheh: vjij, die hem kennen.
143. Wanneer de onderwerpen uit naamwoorden van verschillende grammatische personen bestaan , volgt het werkw. den persoon, die de meerderheid heeft; den l6quot; pers. wordt de meerderheiil toegekend boven den 2en pers., en dezen boven den 3en; gij en ik (wij) zullen er tegenwoordig zijn -, gij en ictve broeders (gij) komt er insgelijks. Voorts is 140 c hierop toepasselijk.
IETS OVER HET GEBRUIK DER WIJZEN.
144. De aanvoegende wijs komt voor:
a. In bijzinnen, na de. werkw. wenschen, verzoeken, bidden, smeeken, hevelen, willen, hegeeren, verlangen, zorgen, waken, hopen, vreezen, enz.-, hij wil, dat men hem versla-, ik verlang, dat gij mij de waarheid zegget; zorg, dat dit geschiede, enz,
a. In wenschende, voorwaardelijke en vooronderstellende zinnen : Heil zij ti! Een goede uitslag hckroone uw arbeidl Indien hij maar gezwegen haddel Ware dit geschied, zoo zoude . . . Wat hij ook zegge. Mits dit zoo zij. Hetzij dit al of niet plaats hebbe. Tenzij gij het heler wetet.
c. In bijzinnen , die een doel uitdrukken ; ik zeg dit vooraf, opdat gij er op rekenet.
88
Daar de aanv. wijs de handeling ala onzeker, als mogelijk voorstelt, is het duidelijk, dat van de voorstelling alleen, en niet van het voorafgaande voegwoord het gebruik deïer wijs afhangt. De uitdrukkingen; ik teil, dat hij het raij zegt (zeggen zal); zorg, dai dit vóór dieu tijd 'plaats heeft, enz. zijn evenzeer als de bovenstaande (bij a) onberispelijk.
In de spreektaal wordt de aanvoegende wijs doorgaans veronachtzaamd.
145. Ofschoon in den gebiedenden vorm het voornw. gij doorgaans wordt weggelaten, gebruikt men liet ter versterking, of om den persoon tot wien het woord gericht is van anderen te onderscheiden; blijf gij bij ons: wil hij niet, doe gij het dan.
146. Het werkw. laten in den gebiedenden vorm bij een ander werkw. gevoegd, heeft tweeërlei beteekenis; het drukt een bevel, een verzoek uit, of eene opwekking, eene aansporing. In het eerste geval behoort het meer bepaald tot de gebiedende wijs en wordt dooi' den 4en naamv. gevolgd; in het laatste geval tot de aanv. wijs en vereischt alsdan den lequot; naamv.: laat mij het zeggen: laat. mij, ons hen (ze) hegaan (geb. wijs); — laat ik u zeggen, dat... .; laten wij, zij (j,?) liever wandelen-, kom, laat ik heengaan! (aanv. wijs).
De vormen; laat mij zingen; laat ous roepen ; laten vjij hoorea ; laaf hen praten ; behooren in geen geval tot de gebiedende wijs der werkw. zingen, roepen, hoeren en praten.
447. De naamwoordelijke vorm (onbep. wijs) der werkw. wordt veeltijds dooi le voorafgegaan. Hierbij valt op te merken ;
a. Dat deze vorm, als onderwerp van het gezegde vooraan geplaatst, met en zonder te voorkomt: Liegen legt den grond tot stelen. Te bedden schaam ik mij.
b. Dat te steeds behouden wordt, wanneer de naam-
89
woordelijke vorm voorkomt als hoofdwoord van een onderwerp, dat het onbepaalde woordje hei vervangt, of ook wanneer 't gezegde voorafgaat: leugens te vertellen is verachtelijk; lang te bed liggen schaadt aan de gezondheid: heter is te hedelen. dan te stelen.
Zoo ook na alle overgankelijke werkw., waarin de naatnw. vorm de plaats van het voorwerp bekleedt of door een bijzin met dat kan vervangen worden: ik erken gedwaald te hebben, d. i.: ik erken mijne dwaling, of-ik erken, dat ik gedwaald heb; — hij meent gelijk te hebben, d. i.: hij meent, dat hij gelijk heeft.
Insgelijks na sommige onovergankelijke en wederkee-rige werkwoorden, alsmede na eenige bijvoeg!, naamw.: gij behoordet mij te zeggen, hij wachtte zich er voor uil te komen-, ik hen verheugd u te zien.
Bij de onovergankelijke werkwoorden kan de ■ naamw. vorm niet door een bijzin met dat vervangen worden.
c. Te komt niet voor bij de hulpwerkwoorden van wijze (zie bij 120), het werkw. zidlen, het werkw. hebben, in de be.teekonis van kunnen, alsmede bij de werkw. noemen en heden : ik mag het niet gedongen; hij durft hem niet aanzien: wij hooren hem verhalen-, gij hebt mooi praten-, dat heet ik lachen, enz.
quot;148. Bij de hulpwerkw. van wijze wordt in de samengestelde verled. tijden het verled. deelw. door den naamw. vorm vervangen, ingeval diezelfde vorm van een ander werkw. volgt : wij hebben dat gerucht hooren tegenspreken ; zij hadden hel la.ng te voren zien aankomen.
Hetzelfde heeft plaats bij de werkw. hegeeven, beginnen , behooren, denken, gelieven, heeten (hevelen), mee-nen, 'pogen, schijnen, trachten, verkiezen, verlangen, vermogen, vreezen, zoeken-, hij heeft hef niet verkiezen
90
ie doen: wij hebben hem trachten le verontschuldigen-, wij hadden hem behooren te 'waarschuwen. Vele dezer ■werkw. komen echter ook met het verl. deelw. voor: hij heeft gotracht zich te verontschuldigen ; zij hebben verkozen dit morgen te doen.
Dat de beide wijzeu van uitdrukking niet geheel hetzelfde he-teekenea , is blijkbaar uit de verplaatsing van den klemtoon, die in 't laatste geval op het verled. deelw. valt.
Meu vermijde het gebruik van den naainw. vorm in uitdrukkingen als : ik Hei hem schrijven, roepen , enz. die dubbelziuuig zijn.
Zoo ook het gebruik vau drie en vooral meer op elkander vol-gende naamw. vormen: it meende hem dit te mogen doen np-merken; hij heeft mij dit 'niet kunnen laten zien houwen.
149. Om het doel der handeling te beter te doen uitkomen, plaatst men om te, van te, met te, enz. vóór den naamw. vorm: ik zeg dit, om u te toonen dal hij ongelijk heeft : wij gelooven, dat het tijd is om te ver-trekkeu; hij toas op het punt om alles te verliezen-, zij namen den schijn aan van zich daarheen te spoeden; ik zal beginnen met u te zeggen, dat ...
IETS OVER 'T GEBRUIK DEE DEELWOOKDEN.
150. Het gebruik van deelw. van den lijdenden vorm, die niet tot het onderwerp behooren, is met den aard onzer taal in strijd. Men vermijde dus te schrijven: Mijn broeder gestorven zijnde, werd mij de last opgedragen.. . De oorlog geëindigd zijnde, werd het leger afgedankt. Mijn vriend begeerende uit ie gaan , stelde ik hern voor...
Ook kan quot;t gebruik van dit deelw., zoowel als 't gbiuik van den naamw. vorm, tot dubbelzinnigheid aanleiding gevei); b. v. ik vond hem slapende.
151. Na liet werkw. komen hebben de deelw. van den bedrijvenden vorm, die eene beweging uitdrukken.
91
het karakter van een bijw. : daar 'komt hij aangeloopen , hij kwam naar ons toegevlogen.
Na het verl. deehv. wordt de naamwoordelijke vorm van worden sorns verzwegen: al dat geld dient nog geteld-, delessen hehooren nog geleerd.
Ook wordt liet verled. deehv. van worden in de samen-gest. tijden der werkw. van den lijdenden vorm dikwert weggelaten: het buskruit is door Schwartz uitgevonden-, hij is gisteren hegraven.
Dikwijls vervangt het verled. deelw. den gebiedenden vorm: flink afgewerkt-, lustig gesprongen! de handen aan 't werk geslagen !
H£T BIJWOOKD;
SOOllTVUKMSEHNG.
152. Bijwoorden zijn onverandelijke woorden, welke deels dienen om 't gezegde te bepalen , deels om 't begrip van een hoedanigheidswoord te wijzigen. Zij komen dus voor bij de werkwoorden , bijvoegl. naamw. en. andere bijwoorden: de zon schijnt helder, zeer helder; de hel-dorschijnende zon.
153. Zij kunnen tot de volgende hoofdsoorten gebracht worden :
1°. Bijwoorden van tijd: heden, thans, nu, aanstonds, dadelijk, zootven, dra, weldra, haast, straks, dan, eens , eerstdaags, hierna, morgen , voortaan, soms , vaak, meermaals, zelden, dikwijls, telkens , toen, voormaals, vroeger, voorheen, eertijds, bijkans, ooit, immer,nooit, nimmer, enz.
2°. Bijw. van plaats en ruimte: hier, daar, waar, ginds, ginder , overal, allerwegen, ergens , nergens, nabij, heinde (in heinde en ver), herwaarts, derwaarts, zuidwaarts, rechts, links, ondervoeg, hierheen, bergop, rondom, heen, voort, weg, af, toe, vandaar, enz., 'alsmede
92
aan' lquot; i uiflt; fyj, door, om, van, na, onder, over, hoven, die buiten de samenstelling doorp-aans als voorz. voorkomen.
3°. Bijw. van hoedanigheid-, deze zijn óf oorspronkelijke bijvoegl. naannv., óf op onderscheidene wijzen daarvan gevormd; hef, hillijk, liefelijk, hoogstens, rechtens, kortelings, enz.
Tot deze soort kunnen ook gebracht worden de bijw. van wijze: anders, dus, hoe, zoo, en de bijw. van 0)n-standigheid; alleenlijk, bloot, eensdeels, anderdeels, gaarne, maar. slecJits , samen, (te zawen'), teqelijh, te vergeefs, enz.
4°. Bijw. van hoegrootheid of hoeveelheid: bijna, duh~ hel, haast. genoeg, meest, veel, weinig, geheel, half, enz.
Hiertoe kunnen ook gerekend worden de bijw. van graad: hoe, zoo, zeer, te, al te, tamelijk, vrij,hoogst, gansch, geheel, nauwelijks, oneindig, enz.
5°. Bijw. van bevestiging, ontkenning, onderstelling en die een wensch uitdrukken: ja, zeker, gewis, stellig, voorwaar, waarlijk, degelijk, ongetwijfeld, immers, trouwen*, enz.: — neen, niet, geenszins, enz.: — wellicht, misschien, mogelijk, waarschijnlijk, enz.; •— dan, toch, enz.
Deze soort draagt bij de taalkundigen den naam van modale werkw., daar zij de voorwaardelijkheid der voorstelling uitdrukken eu soms den zin geheel wijzigen.
Ja, neen, die een geheelen zin vervangen, zijn veeleer tns-schcnwerpsels dan bijwoorden.
6°. Bijw. van betrekking, ook wel koppelende bijw. genaamd , die de betrekking van den eenen .ïin tot den anderen uitdrukken: dus, derhalve, diensvolgens, bij gevolg, daarom, waarom, waarna, daardoor, vandaar, intusschen , nu. echter, nochtans, evenviel, niettemin daarentegen, integendeel, diensvolgens, desniettegenstaande , enz.
93
154. Sommige bijv/, van hoedanigheid zijn, evenals de bijvoegl. naamw., waarvan zij gevormd zijn, aan de trappen van vergelijking onderworpen: hij schrijft fraai, fraaier, hel fraaist.
Wel wordt beier, best; gaarne wordt liever, liefst.
VOKMING.
155. De eigenlijke bijw. zijn slechts voor een klein gedeelte stamwoorden: ja, hier, daar, nu, noch, hoe, wel, enz. Hierbij kan roen voegen de meeste bijw. van wijze en de eenlettergrepige van hoedanigheid.
Sommige, die oorspronkelijk sehijuen , ziju kennelijk van andere woorden afgeleid. Zoodanige zijn niet en nooit, van iet en ooit; binnen van in, buiten van uit. enz.
De afgeleide zijn gevormd, «) van bijvoegl. naarnw.: door achtervoeging van den uitgang lijk: kunstiglijk, verstandiglijk, wijselijk, trolschelijk, enz.
Aanmerkingen. Bijvoegl. naamw. met den uitgang lijk, als: degelijk, verstandelijk , vroolljh, zakelijk, ileAi'jdelijk, kuuiK^n we-gens den aard hunner samenstelling, den uitgang lijk niet aannemen.
De uitgang lijk wordt, als eene onnoodige verlenging, doorgaans weggelaten : kunstig gemaakt; verstandig gesproken; wijs gehandeld; trotsch gedragen; onz. Zoo ook na bijvoegl. naamw. met de uitgangen zaam, baar, achtig en loos.
b. van zelfst. en bijvoegl. naamw. en werkwoorden, door achtervoeging van den uitgang ling [lings]: mon-deling(s), plotseling(s), ruggelings, ijlings.
c. van bijvoegl. naamw. met den uitgang jes (kens); zachtjes, (—kens), zoetjes, warmpjes.
d. van oorspronkelijke bijvoegl. naarnw. en werkw.
94
niet den uitgang (2 nv.) s: anders, bereids, reeds, slechts, rechts, links; doorgaans, vervolgens, onvoorziens, overigens, hoogstens, rechtens, willens. Hiertoe hehooren ook anders, eens, zelfs, zulks, dieingelijks van bijvoegl. woorden gevormd zijn.
e. De bijvoegl. naaraw. die op sch eindigen, hebhen als biiw. doorgaans alleen s; fluks, ginds, rechts, schaars, ras.
Uitgezonderd vele eenlettergrepige; barsch, die fsch , dnodsch, forsch, frisch, grooUch, hoofdsch , hondsch, troisch, vahch. — Bits, spits, paars, dwars, wars, wis, gewis, los, rots, fels hebben als bijvoegl. naamw. evenmin c/gt;.
De samengestelde bijw. worden uit onderscheidene taaldeelen gevormd, zooals blijkt uit: destijds, desnoods, dermate, diensvolgens, uwentwege: — allerwegen, allent-halve, eensdeels, eerstdaags, driemaal, veeleer: — eeni-germate, geenszins: — eershalve, trapswijs (—wijze.'—ge-wijze), stadwaarts, hergoj)•, — barrevoets, blootshoofds, gelukkigerwijze, heelhuids, langzamerhand, linksaf, luidkeels, middelerwijl, rechtsom, volop, zuidwaarts; — bijgeval, bijtijds, bovenal, inderdaad, metterdaad, op-nieuvj , opwaarts, terug, te vergeefs, terloops, terstond, uitermate, vandaag, vandaar, vannieuws, vooruit, enz.
Men beboert de samengest. bijw. wel te onderscheiden van de bijwoordelijke uitdrukkingen; de eerste worden steeds aaneengeschreven ; de laatste zijn uitdrukkingen, die de kracht van een bijw. hebben en waarvan de deelen steeds gescheiden blijven: in édi v:oord. in gemoede, in geenen deele, in allerijl, vart lieverlede, ouder geïroente, van heinde en ver, wijd en zijd, zus en zoo, nu eens... dan eens, des Cs) morgens, onverrichter zake, ouder gewoonte , hij gelegenheid (en voorts alle met hij . behalve bijgeval, bijgevolg eu bijtijds), ten minste, ten eerste. Laatste, ter
95
goeder trouw (uitgcz. terloops, terstond, tersluiks, terzelfder, ten-zelfden, ternauwernood), te dien dage, te huis, (thuis), (en voorts »Ue met te behalve terug, tevergeefs, tegoed, temet.)
IETS OVER HET GEBRUIK DER BIJWOORDEN.
156. De bijw. hebben hunne plaats zoo dicht mogelijk bij het woord, welks begrip zij wijzigen. Soms dienen zij ter bepaling van 't gezegde, soms ter bepaling van eenig ander woord: Ik verwacht hem morgen niet. Niet morgen, maar overmorgen Tal hij komen. Hij zal u dit alles zeker reeds heden gemeld hebben. Uw vriend was er niet alleeyi. Hij beweert hem niet gezien te hebben. Hij beweert niet, hem gezien te hebben. Ik geloof niet, dat hij rijk is. Ik geloof, dat hij niet rijk is. Ik houd het er niet voor, dat hij hef was. Ik houd het er voor, dat hij het niet was.
157. Men verraijde de onnoodige herhaling der ontkenning : jVm is er nergens geen, die heter vliegen kan. Men zag noch hoorde niets. Ik vrees niemand, niet. Niemand zal er nooit niets van te weten komen. Evenzeer wanneer de ontkenning reeds kennelijk of bedekte-lijk in 't werkw. ligt, als in loochenen, ontkennen, beletten, verbieden, zich wachten, zich hoeden, En eindelijk het gebruik van een bijw., waarvan 't begrip reeds in 't bepaalde woord is opgesloten; Hij is wellicht (waarschijnlijk) mogelijk. Hij 'placht gewoonlijk hem te vergezellen.
I loorgaaus worden ooit en nooit voor 't verledeue, immer eu nimmer voor het toekomende gebruikt.
HET VOORZETSEL.
VORMINti.
158. De voorzetzels zijn onveranderlijke woorden,
96
die de betrekking te kennen geven, waarin de voorwerpen , door een zelfst. naamw. of voornaarnw. uitgedrukt , tot elkander staan.
Soms drukken zij die betrekking onmiddellijk uit;
het huis van mijn vriend is te huur-, de liefde voor het vaderland is ieder aangeboren; meesttijds vereischen of vooronderstellen zij een werkw.: 'hij ligt le bed; hij is rijk aan vrienden: ivij lezen in dit hoek-, zij gaan uit de stad.
159. Vele eenlettergrepige voorz. zijn stamwoorden: aan, af, hij, door, in, na, naar, naast, om, op, te, tot uit, van, voor, enz.
Eenige afgeleide zijn van zelfst. naamw. gevormd: bezijden,! krachlens , luid ens, ondanks, overeenkomstig, tijdens, wegens-, van andere is de afleiding duister: achter , beneden, boven, jegens, omtrent, onder, over, sedert, sinds, t/asschen, zonder, nog andere zijndeelw.: aangaande, aangezien, belangende, betreffende, gedurende, hangende, nopens, onverminderd, rakende, staande, uitgenomen, uitgezonderd, volgens.
Tot de samengestelde behooren rondom, omstreeks, niettegenstaande, benevens eenige, onder de afgeleide reeds vermeid.
Vele samengestelde uitdrukkingen, doorgaans door 't voorz. van gevolgd, hebben de krackt van eeu voorzetsel: door middel, toedoen van-, in [ten) spijt van; in weer/til van; met hehalp van; up hoop van; naar yelany van; te midden van; ten overstaan, aanzien, aanhooren van; ten hehoeve, opzichte van; ter yunsie, oor zake van; ter (ten) dienste, prooi van;' van welke eenige ook door den 3en naamv. gevolgd worden. Sommige nemen andere voorz. na zich ■ midden in (thans taiddenin), overeenkomstig met, ter voldoening aan , met t/elrekkiny tot, enz.
160. V.^le voorz. zijn oorspronkelijk bijw. en worden
97
ook als zoodanig gebruikt; hij woont hier naast (thans hiernaast); gaat gij de deur uit? hij slaat den hoek om; de kerk is aan-, is hij voor of achter, hoven of beneden , hinnen of huiten?
IETS OVER HET GEBRUIK VAN EENIGE VOORZETSELS.
161. Hetzelfde voorz. behoeft voor ieder naamw. niet herhaald te worden : Voor haardstee en altaren. Met trouw, ijver en een goeden toil kan men het ver brengen.
Herhaling heeft alleen plaats om den nadruk te bevorderen , of wanneer de naamw. door noch voorafgegaan en gescheiden zijn: Met lust, met ijver, met nauwgezetheid uwe taak vervidd! Dit is noch voor geld, noch voor goede woorden te verkrijgen.
162. Na en naar werden eertijds voor elkander gebruikt; thans dient na ter bepaling van tijd of volgorde; naar geeft eene richting, eene overeenkomst, enz. te kennen ; Zij komen na twaalven. Na u is het mijne beurt. Zij gaan naar Zuip hen. Naar mijne bescheiden e meening.
163. Tegen en jegens hebben denzelfden oorsprong : doch tegen wordt in ongunstigen , jegens in gunstigen zin gebezigd; tegen den vijand optrekken; hij is tegen om-, de liefde jegens den naaste; zich jegens ieder vrien-delijk gedragen.
164. Jen is eene samensmelting van te de-ï; ter, van te der. Vóór een aanw. voornaamw. is 't lidwoord van bepaaldheid overtollig. Men schrijve dus: te (niet ter) dezer ure-, te (niet ten) dezen opzichte.
165. Voor, tot tijd- of plaatsbepaling dienende, ont-vangt, buiten de samenstelling, doorgaans het toontee-ken ; vóór de deur, vóór morgen.
7
98
%
Aaimierkingcu. Daar de bijw. toe, af, mede, ah voor*, door M, va* en met worden voorgesteld, z^jn uitdrukkingen als: van af de berk, lot mijne woning toe; van heden af aan en dergelijke , zeer te laken.
Over de regeering der voorz., hunne verbinding met vooi naamw. en de scheidbare en onsefcidbare voorvoegsels bij de werkw., zie men onder 40, 84, 90, enz.
HET VOEGWOORD.
VERDEELING EX VORMING.
166. Voegwoorden dienen om de deelen van een zin of de zinnen zeiven met elkander te verbinden.
•167. Zij worden, ten opzichte van hunne beteekenis in eenige soorten onderscheiden. De voornaamste zijn: 1». Aaneenschakelende: en, ook, noch, insgelijks, desgelijks, alsmede, verders, wijders, voorts, daarenboven,
bovendien, mitsgaders.
2°. Tegenstellende: maar, doch, toch {echter), nu. evenwel, nochtans, niettemin , daarentegen, desniettegenstaande, alleen, veeleer, of. .. of, hetzij... hetzij.
S». Plaats- en tijdbepalende: waar, alwaar, vanwaar, waarheen-, — als, toen, wanneer, terwijl, daar, zoodra, nadat, voordat, eer, sinds, sedert.
4°. Vergelijkende: gelijk, evenals, zooals, als en dan. 5°. Redengevende: want, opdat, omdat, zoodat, dewijl (wjl), daar, vermits, toch, ten einde, dus, weshalve,
doordien, naardien, nademaal.
6°. Voorwaardelijke: indien, zoo, mits, wanneer, tenzij, tenware, ingeval, bijaldien.
7°. Toegevende-, ofschoon (schoon), hoewel (alhoewel),
hoezeer, of, ivel, hoe... ook.
168. De meeste voegw. zijn stamwoorden: en, dat.
99
o/, ook, nog, noch, maar, doch, dus, dan, daar, enz. Andere zijn afgeleid: dewijl, terwijl, echter, verder, anders, behoudens, nochtans, onz. Tot de samengestelde behooren; ofschoon, tenzij, tenware, omdat, ojidat, naardien, daarentegen, mitsdien, mitsgaders, hoevjel (alhoewel), alsof, niettemin, evenals, zooals, hetzij, weshalve, totdat, enz., die steeds aaneengekoppeld voorkomen.
Zoolang als, zoodra als, naargelang dai, naarmate dat, in hoeverre, in zooverre, zoo... dat, ten einde, hoe... des te, hoe... hoe, hoe ook, niet alleen (enkel, slechts). . . maar ook, 0f • ■ ■ 0fgt; hetzij . .. hetzij enz. zijn samengestelde uitdrukkingen, die de kracht van een voegw. hebben.
Ofschoon vele doorgaans door als eu dat gevolgd worden, is het overmatig gebruik vau die woorden af te keuren na: zoodra, voor zooverre, gedurende, eer, terwijl, sedert, vermits, enz.
IETS OVEK HET GEBRUIK DEK VOEGWOOKDEN.
'169. Daar de juiste bedoeling des sprekers en schrijvers dikwerf van 't rechte gebruik der voegw. afhangt, kan 't niet overbodig zijn hier te doen opmerken, dat de voegw. nog en noch, dewijl en terwijl, ja soms doch en toch verkeerdelijk verwisseld worden.
IS'og wordt in bevestigende, noch in ontkennende zinnen gebruikt. Toch en doch kunnen beide tegenstellend zijn; het eerste in de beteekenis van evenwel, het laatste in de beteekenis van maar. Bewjl is redegevend en terwijl tijdbepalend : Ik had u toch nog veel te zeggen-, doch dewijl gij noch aan mijne wenschen, noch aan mijne vermaningen gehoor geeft, zal ik u niet verder tot last zijn. Terwijl gij uwe dwaasheden erkent, blijft gij toch voortgaan.
Evenzeer is de beteekenis van mits en vermits verschillend.
7*
100
Het verschil in de spelling nog en noch is geheel willekeurig. Daar noch eene ontkenning uitdrukt, wordt het ontkennende niet weggelaten (zie 157).
170. Dc voegvv. en, of, deels en noch worden me-nigwerf tot versterking der uitdrukking herhaald : Èn uwe verdienste, èn uwe afkomst, geven u aanspraak op die onderscheiding. Of hij, óf zijn vriend zal tegenwoordig zijn.
E,i eu of ontvangen in dit geval doorgaans het toouteeken.
171. Toen drukt den tijd meer bepaald uit en komt uitsluitend met den verleden tijd voor; als en wanneer, onbepaald; Toen hij dit gezegd had, zag hij hem aan. Ah ik terugkom, kunt gij heengaan. Wanneer het regent, gaan wij niet uit.
172. Wordt het voegw. in voorwaardelijke zinnen weggelaten, dan gebruikt men de vragende woordschikking : Mocht dit goedgekeurd worden , dan ... Waart gij hier geweest, zoo ...
Insgelijks na als in de beteekenis van alsof-, hij handelde, als waren allen aan hem ondergeschikt.
173. Men vermijde het overtollig gebruik van nagenoeg gelijkbeteekenende voegw.; b. v. in: Wijders zult gij bovendien nog vele misslagen ontdekken. Doch daar gij desniettegenstaande een bewijs vordert. Evenwel blij/ ik toch van uw gevoelen.
Zoo ook het herhaald gebruik van dat ter verbinding var. zinnen: Gelooft gij, dat het zeker is, dat hij vertrekken zal?
Over *t gebruik van als en da?i, zie men onder 58.
HET TUSSCHENWERPSEL.
174. Tusschenwerpselfi zijn woorden, die innerlijke
101
of uiterlijke gewaarwordingen uitdrukken. Het zijn onwillekeurige of willekeurige uitroepen.
Als onwillekeurige uitroepen kunneu zij den uaam van noorden bezwaarlijk dragen.
175. Men kan de tusschenwerpsels verdeelen in: 1°. Gevoelsklanken: a. van smart: o! ach.' och! au! ai! helaas! och arme ! b. van vreugde: ha! heisa! hoezee! hoera! c. van verwondering: o! he! eieilieve!zie! kijk! ivel, wel! zoo, zoo! d. van ivensch: och! e. van verachting ■. foei! bah! enz.
2°. Gchiidteekens : f. van geroep: hei\ st! halt! holla! g. van aanmoediging: sa.! toe! kom! komaan! wdaan.' voorwaarts! op, op!
3°. Klanknabootsende woorden: bons! bof! flop! klets! plof! plomp', krak! krik, krak', hoe! miauw! hom, hom! tik, tak! pief, paf, poef'.
176. Vele woorden, tot andere taaldeelen behoorende, worden als tusschenw. gebezigd en dan oneigenlijke tusschenw. genoemd. Behalve de reeds genoemde: ei-lieve! welaan! voorwaarts! enz. kunnen hiertoe gebracht worden: ja! neen! voort! weg! stil! ontzaglijk! vreeslik! kom! sta! tveg! marsch! praatjes! heil! gezondheid! Welaan! mannen, doet uw best! Sla, hoosvAcht! Vreeslijk, welk eene ramp! Neen ! ik kan hem niet dulden. Hij denkt, ja ! meer dan hij zegt. Welkom ! vrienden in het vaderland !
177. Eenige samengestelde uitdrukkingen komen als tusschenw. voor: Gave de Hemel! God verhoede! Rechtvaardige Hemel! Moed gevat! Houd den dief! Een vjoord! Goed zoo!
ke
•102
IETS OVER BET GEBRUIK DER TUSSCHENWERrSELS.
178. De tusschenw, komen zoowel in 't begin en aan 't einde, als in 't midden van den zin voor: Kijk! u-at een ventje.' Hij verloor alles, helaas.' ZoudX gij dat willen? foei.' Voort! riep hij, voort.'
179. Het tusschenw. o! wordt soms ter versterking of tot wijziging bij tusschenw. van verschillende soort gevoegd: o wee! o Hemel! o ja', o foei.'
180. De tusschenw. hebben geene beheersching. Naar de betrekking, waarin personen of zaken voorgesteld worden, kunnen zij door onderscheidene naamv. gevolgd worden: IPee hem! Helaas! ik arme! Ach mij, ik hen verdrietig.' Foei! die luiaard.'
Soms komen zij met eene bepaling voor: Weg mst dien bloodaard] Och', of 'l zoo ware!
KORTE REGELE:T VOOR DE SPELLING.
(1. KLINKERS.
181. Verlenging van klinkers geschiedt door verdubbeling: laars, zeer, boor, vuur. Dus ook aar, haar, meer, door {dojer), oorsprong.
Uitgezonderd: heir (leger) en oir (erfgenaam).
182. De heldere a en u, die de lettergreep sluiten, worden niet verdubbeld; hazen, varen, vuren, duren.
18S. De verlengde tweeklank aau wordt thans, meer overeenkomstig met de algemeene uitspraak, au geschreven: pamo, blauw, grauw, snauwen, nauwelijks.
184. De zachte heldere e wordt gebruikt:
1°. In alle werkw. der sterke verbuiging , zoowel in de echte als onechte stammen, alsmede in de daarvan afgeleide woorden; geven, lezen, wegen-, wij reden, schreven, keken; genezing, meter, geioezen.
Uitgezonderd* hceten,
2°. In de langstaartige werk\*., d. i. die met twee korte lettergrepen eindigen; bedelen, rekenen, zegenen, bevredigen, verdedigen.
Uitgezonderd: die van een naamw. met ee zijn afgeleid: be~ eedigen, beleedigen, sieenigen, vereenigen.
3°. In de woorden, waarin de e weieens verkort gehoord wordt; even (quot;ffen), kelen {ketting), bezie, {bes), nevens {neffens), tevens (tejfens'), mede {met).
104
4°. In 't meerv. van die woorden, welke de onvolkomen c of i in 't enkelv. hebben; bevelen, gebeden, treden; leden, schepen,
smeden, spleten. Stad wordt insgelijks steden.
5°. In 't meerv. van den uitgang heid: goedheden, waarheden,
6°. In woorden, waarin de volkstaal ev. toelaat: spelen, lenen, zeven, vele, peluw. ^
7°. In woorden van uitheemschen oorsprong: wezel, kemel,
lelie, peper, menie, zegel.
185. IJe scherpe heldere e {ee) wordt gebruikt;
1°. In woorden, waarin weieens ei voorkomt, of hier en daar iu de volkstaal ei of ie gehoord wordt; kleene, bleelee,
scheeve, gemeene, vleezig, sieenen, weeken.
3°. In verlengde woorden met de basterduitgangen eel, ees,
eesch, die den vollen klemtoon hebben: kasteelen, penseeien, gra-veelig; Portugeezen, Japannee zen; Europeesche, Chineesche. Alsmede in de werkw. van de zwakke verbuiging met den uitgang eer en: regeer en, noteer en, trotseer en; wij, zij toaardeeren.
Ingeval eel den klemtoon verliest, schrijft men eene enkele e: kastelein, juwelier, enz.
In planeet, compleet, poëet, profeet en dergelijke is eet geen uitgang. Het meerv. is planeten, enz.
3°. Aan 't einde van eenlettergrepige woorden: kwee, thee, zee; benevens in samentrekkingen: met, gedwee, Itége, teêre,
sleeën, ceêlen, pree ken, onweer en.
186. De heldere i wordt door ie voorgesteld: liever, dienst,
vriend, versieren.
Zoo ook in de vreemde uitgangen ief, iek, ier en iet: motief, (—ieven), fabriek (—iek en), officier (—ier en) y Israëliet (—ie ten).
Valt de klemtoon niet op den uitgang, dan verliest deze in de verlenging de e: motiveeren, fabrikant, republikeinsch.
De woorden Januari, Februari, Juni en Juli, en de uitgang isch, in Israëlietisch, afgodisch, enz., die geen vollen klemtoon heeft, worden zonder c geschreven.
187- Woorden op ie uitgaande, waarin ie den vollen klem-
1
toon heeft, nemen ;n 't meerv. aan: drieën, knieën, genieën melodieën. gt;
Doch melodieus, evenals bij 186.
188. Daar men aan hetzelfde lettcrteeken. zonder noodzake-gt;J heid, met meer :lan e'e'ne waarde moet geven , schrijve men met katholiji, musijk, poézij, enz., maar katholiek, muziek
' V°eZle' baHdiel- koliek' koffie, harmonie, melodie, fabriek
kroniek.
l)c eerste vorm is in vele dier woorden den dichters geoor-loofd.
189. In do verlenging der woorden, die met i eindigen en m t midden der woorden, waarvan eene lettergreep met i sluit, wordt die letter niet verdubbeld: eieren. Beieren, baaierd, ooievaar, kooien, kruier. Evenmin in werkw., wier wortel met j sluit: breien, vleien, naaien, broeien, hooien.
In bemoeiing, broeiing, voltooiing, opruiing, enz. is inq een ^ uitgang.
-XS.-- sajet, bajonet, waarin de klemtoon op den nitgang valt,
is geen tweeklank aai te herkennen.
190. Met ei worden geschreven;
1°. Alle zwakke werkw.: arbeiden, bereiden, feilen, zeilen.
Uitgezonderd: a, gijzelen, kastijden, kxoijnen, mijmeren,polijsten, zijpelen-; _ b. die van naamw. met eene ij zijn afgeleid: bedijken, ondermijnen, spijzen, bevrijden, verwijden.
3°. De uitgangen heid, lei, stein en de basterduitgang teil: goedheid, velerlei, Uselstein, majesteit.
■ De woorden, waarin eg, ege lot ei samengetrokken is: dweil {dwegel), zeil (zegel). •
4°. üe woorden cichorei, hamei, rammei, hakkenei, klappei, lakei, karwei (werk), livrei, galei, lamprei, pastei, schalmei; — pleizier, seizoen; — refrein, sacristein, marsepein, porcelein, kapitein, fontein, refrein -, — grein, feit (daad).
191. IJ komt voor:
quot;l0. Iu sterke werkw., waarvan de onvolm. verl. tijd in ee ' overgaat: blijven, stijgen, wrijven.
106
2°. Id üdfst. naamw., die staat, waardigheid of werking aanduiden en op ij eindigen: slavernij, maatschappij, razernij, buryerij, branderij.
3°. In woorden, waarin de volkstaal soms i bezigt: ijver, ijdel, afgrijslijk, wijf, pijp.
4°. In de woorden: malvezij, karwj (zaad); — venijn, azijn t dozijn, segrijn, gordijn, dolfijn; —paradijs, radijs, anijs; — krijt, mijt, fijt (zweer), tapijt, profijt, konfijt; — cijns, thijm, rijst, trijp, tijm, olijf, andijvie, bijbel, cijfer.
192. De zachte heldere o komt voor :
1°. In open lettergrepen van sterke werkw.: wij wogen, bogen, vlogen, schoten; bedrogen, gesloten.
Uitgezonderd: loopen en stooten.
2°. In langstaartige werkw.: popelen, veroveren. In vele dezer werkw. is de o reeds in eu of u overgegaan: proielen (pruttelen), kovelen {keuvelen).
Uitgezonderd: goochelen, noodigen, tooveren.
3°. In woorden, waarin de open en geslote.i o afwisselen: lozen {lossen), schotel {schottel), boter (botter), knopen {knop), koken (kok), broze (bros), grove (grof). Zoo ook in mogen (mocht).
Uitgezonderd: koopcu (koefd).
4». In 't meerv. van zelfst. naamw., die de onvolkomen o hebben: sloten, loten, geboden, goden.
öo. In woorden, waarin de volkstaal weieens en doet hooren, of waarin o en eu. bij afwisseling voorkomen: koning , zonen, kgen, molen, vogel, gepopel, joken.
0°. In woorden van uitheemschen oorsprong , waarin de klemtoon op o valt: mode, rozen, toren, personen, kronen, tronen,
tonen (klanken).
7°. In de verlenging der woorden astronoom, horoscoop, phi-lanthroop, theoloog en dergelijke, waarin oom, oop, geen achtervoegsels zijn.
193. De scherpe heldere o (oo) komt voor:
lü. In de verlenging der woorden op loos en het woord ge-
-107
noot en zijne samenstellingen; yoddelooze) zinnelooze; siamge-nooten.
2°. Aan 't einde van eenlettergrepige woorden: zoo, vioo, stroo; benevens in samentrekkingen: bloó, zoó, hoornen, oolijJc.
194. Vóór de uitgangen lijk, ling en loos wordt in bijvoeg], naamw., ter bevordering der welluidendheid, eeue e ingelaseht. Dit heeft echter niet plaats, wanneer het grondwoord op eene g eindigt, die als ch wordt uitgesproken: ontzaglijk, gevoeglijk, onverdraaglijk.
De inlassching van e vóór /ijk is willekeurig: a. Na n, voorafgegaan dooi* een onvolkomen klinker : manlijk {mannelijk), le-rninlijk {beminnelijk). Zinlijk en zinnelijk zijn in beteekenis verschillend. — l. Na f en s, die in v en z kunnen overgaan: lieflijk {liefelijk), sterflijk, vreeslijk, verkieslijk. — c. Na nk, uit ng. ontstaan: aanvanklijk {aanvankelijk), oorspronklijk. — ft. Tn moeilijk {moeielijk;, verfoeilijk.
h. MEDEKLINKERS.
195. Ch wordt in 'r, midden van een woord na onvolkomen klinkers niet verdubbeld. Men schrijft: kachel, lachen, echo, Mechelen, lichaam, tichel, pochen, kuchen. Evenmin in looche-nen, Kachel en Michiel, waarin oo, a en i helder worden uitgesproken.
196. (h wordt geschreven na s aan het einde van vele bij-voegl. naamw.: grooisch, Grieksch, rasch, valsch, trotsch, wijclsch, schuins ch.
Uitgezonderd: a. die, waarvan s bij de verlenging des woords in z overgaat: boos, {booze), grijs, loos, vies, vuns, voos, wijs, enz.; b. in de woorden bij 155 onder e.
197. De t wordt door ch en niet door g voorafgegaan: jacht, recht, plechtig, licht, plicht, tocht, vlucht. Ook in den onvolm. verl. tijd en het verl. deelvv. der onregelm. werkw. Zie bij 139.
l-itzonderingen : a. De g blijff in werkw., wier stam met die letter eindigt, en b. in zelfst. naamw. op ie, gevormd van bij-
408
voegl. uaamw., die met g eindigen: hij draagt, weegt, -egt-,
menigte, hoogte, graagte.
198 Ng vóór li)k en je, gaat in uk over: koninklijk, aanvankelijk, afhaukelijk, oorspronkelijk; - koninkje, keihnkje
rottinkje, woninkje. - Zoo ook ^ jonkheer. jonkvrouw^onkhnd,
koninkrijk, lankmoedig en sprinkhaan.
199. De 5 wordt niet verdubbeld na een open klank: wijselijk, dwaselijk, kruisigen, geesel, droesem, zeisen. ' 200 De tongletter, die . voorafgaat, is t. Men sehryft dus zoowel knots, guts, ritselen, als trots, karwats, schaaf
Uitgezonderd: «. in den 2™ naamv. van mann. en onz, zeltst. uaamw.; ^ Gods, des hloeds ; - h. in bijvoegl. naamw. op . CU soh, afkomstig van woorden met d: steeds, gmds, goeds-moeds- — c. in de woorden reeds, loods, gids, smidse.
201' De zachte . en komen als sluitletters niet voor . maar worden door de scherpe f en . vervangen. By verlenging ei woorden keereu « en terng: huis, huizen, uithuizig: hjf, hj-
ven, lijvig. ,
302 Onverbuigbare woorden hebben een scherpen slotmedeklinker: want, niet, ooit, of, doch (maar), 7)«, mei (ofschoon met mede verwant), noch (ontk-)-'Nog (daarenboven) is uitgezonderd.
VERBINDINGSLETTERS IN' SAMENGESTELDE WOORDEN-
203- De verbindings-s wordt gebruik» .
10 Als tecken van den 2=quot; naamv. in: leeensbencht, zusleis-uan, stadspoort, waarheidsliefde. Ook met bijvoegl. uaamw goedsmoeds, Uootshoofds, heelsHuids, ofschoon by somnnge. als goedschiks, droogvoets de S reeds wordt weggelaten. ' 20. Als teeken van 't meerv. achter F-oonsuameu op . , wanneer deze een geheelen stand vertegenwoordigen: ofciers
.net S of -- begint en de overige
„LX. - «•quot;quot;quot;
109
zoowei: dorpsschout gt; varkensstal, waarheidszucht, eaz. als; dorpsherberg , waarheidsgevoel gt; varkenskot.
4°. In samenstelliugen met zin: alleszins, e enigs zins, geenszins, veelszins.
5°. Achter eeu werkw., om de welluidendheid: schutsheer, leidsvrouw, scheidsrechter; doch niet als het tweede deel met s begint: leidstar.
204. De verbiudings-w wordt gebruikt :
1°. Als welluidendheidsletter na de tooulooze e, indien het tweede woord met een klinker of eene h begint: kippenei, hondenhok, brillenfodsje; wilgenhout.
2°. Als teeken van 't meerv.: hoekenkast, bnevenpost, druivennat, grappenmaker, kousenwever, muizenval, vjoordenboek, enz. benevens alle samenstellingen met maker.
Aanmerking. Alle samenstellingen met boom, struik, en der. gelijke missen de n: eikeboom, pereboom, rozestruik.
3°. Als 't eerste lid een persoonsnaam is, die een stand uitdrukt en zijn meerv. met en vormt: boerenmeid, heerendienst, slavenjuk, pnncessenboontjes, vrouwenkleed.
4°. Bij woorden, waarvan 't eerste lid een mannelijke diernaam is, die in 't meerv. en heeft: apenliefde, dierenriem, leeuwenwelp, stierenkop.
5°. Kruidkundige benamingen, waarbij 't eerste lid een diernaam is en in de samenstelling eene geheele soort uitdrukt: geitenblad, biggenkruid, slangenwortel. Is het tweede lid een lichaamsdeel, dan vervalt de n: ganzetong, kattestaart, slangewortel.
205. Met of zonder n worden geschreven, naar gelang der omstandigheden : geite[n)vleeschi, schape{n)vleesch, kurkentrekker, mutse{n)bol, en dergelijke
Aanmerking. De meeste der overige regelen voer de spelling zijn reeds vroeger vermeld.
KORTE REGELEN VOOR DE UITSPRAAK.
a. UITSPRAAK DER KLINKERS.
306. Over de vooraaamste achtervoegsels, die toonloos ziju, is reeds (zie 10) gesproken. Wij voegen er ter uitbreiding nog Wj: 1°. Dat el en en zelfs dan toonloos ziju, wanneer die uitgangen van eeuig woord herkomstig zijn: dorpel (paal), leidsel (zeel), Dirkseu (zoon).
2quot;. Dat iu de uitgangen iff, ik, erik, ii, ing en um, en iu den uitgang der werkw. op igen, ihen de i verzacht en nagenoeg als de toonlooze e uitgesproken wordt: zandig, woelig; deuvik, monnik-, dommerik, botterik-, kievit, diemit; woning, landing; zondigen, reinigen, fezikeu, grinniken, begunstigen, Gorkurn (—«'), DoTckurn (—er), enz.
In Arnhem (—mer'), Haarlem (—mer) wordt de onvolkomen e miu of meer gehoord.
207. De uitgang isch in byvoegl. naamw. is niet geheel toonloos: de i zweemt daarin eenigermate uaar ie: afgodisch., Israi-lietisch.
De onvolkomen i wordt evenzeer eenigszins gehoord iu de woorden beduideuis. beteekenis, verrijzenis eu dergelijke; doch minder in kennis, vonnis.
Insgelijks wordt ie eenigszins gehoord iu de woorden merrie, menie, enz. evenals de u in vehm, schaduw, zwaluw, enz.
308. Iu wereld, kerel perel (jiarel), vers heeft de e den onvolkomen en eigenaardigen, eenigszins gerekteu klank. Sommigen voegen hierbij kloeken (kwaken).
209. De ij is toonloos en wordt in de uitspraak door de toon-boze e vervangen in den uitgang lijk: menschelijk, kinderlijk, zakelijk, creeselijk, wezenlijk, schielijk. Zoo ook in de afgeleide werkw, billijken, verwezenlijken, enz. eu veeltijds in dikwijls en bijzonder.
Aanmei'kingeu. lu sauienstelliugeu met rijk heeft de ij liareii natuurlijkeu klank: liefderijk, zegenrijk, vischrijk.
IJdel, ijver enz. als iedel, iever uit te spi'ekcii, verdient geen navolging. In ijzegnm, andijvie, lenjsen, grjzelen en eenige andere wordt zoowel de te gehoord en geschreven als de ij.
h. UITSPRiAK VAN SOMMIGE MEDEKLINKERS.
210. Alle medeklinkers, die eene lettergreep aanvangen, behouden in de uitspraak hunne waarde.
Uitgezonderd: a. iu veertig, vijftig, zestig, zeventig, waarin de
en « gehoord worden; — b. in te zame.t wordt insgelijks dej als s uitgesproken.
311. Ch is stom in 't midden en aan 't einde der woorden weuschen, visschen, tusschen, menich, vleesch en dergelijke.
G achter de n in t midden en uau 't einde der woorden heeft een eigenaardigen klank, die zich door onze lettertee-kens bezwaarlijk laat uitdrukken, doch in 't dagelijksch leven doorgaans gehoord wordt. Zij komt steeds voor na onvolkomen klinkers; b. v.: za-,/g, kreng, ding, long, verlangen, omringen, mengsel. (Zie bij 6).
In den basterduitgang ago heeft de g den vreemieu klank, eenigszins overeenkomende met s/V: plantage, hermitage, stellage, stoffage, kort age.
Zoo ook in horloge, gelei, genie, page, diligence en dergelijke.
In iemand, niemand eu den uitgang erd in ivingerd, leelijkerd en andere wordt de d als t uitgesproken.
313. Door de n aan 't einde der meerv. zelfst. naamw. eu werkw. te sterk te doen uitkomen, wordt men gemaakt. Zij moet echter niet geheel verwaarloosd worden.
112
214. Met eene hoofdletter schrijft men :
1°. Het eerste woord van eiken volzin en van eiken dichtregel.
2°. Eigennamen van personen: Dirk, Augustus, Hugo De Groot, Leendert Ter Horst.
In Van den Heuvel, Op den Oord heeft het middelste woord eene kleine letter.
3°. Bijvoegl. naamw. en zelfst. naamw., aan eigennamen van personen toegevoegd: Willen de Derde, Karei de Stoute, Govert de Bultenaar.
4°. Aardrijkskundige eigennamen, en bij samenstellingen ieder hoofddeel: Amerika, de Etna, jSHemo-Gui./ea, de Zwarte Zee, de Golf van Genua.
5°. Bijvoegl. naamw. van eigennamen afgeleid: Hollandsch, Zaansch : ook als zelfst. gebezigd: het Neder!andsch, het Sjoaansck.
6°. Namen van maanden, dagen en feesten: Juli, Zondag, Sacramentsdag , Kerstmis , St. Jan.
7°. Zaaknamen, die personen voorstellen: BeminlijJce Hoop! u wijd ik mijn lied /
8°. Gemeene namen, die personen in hunne hoedanigheid bepaaldelijk aanwijzen: de Koning is uitgereden; de Burgemeester vergezelde hem. ,
9°. Hoofdwoorden van titels: Mijnheer, Mejuffrouw, de Heer N., de Algemeene Staten, het Hooy-Gerechtshof.