■ft
-5
IN DEN LUSTHOF
wm *
V Al) E RL A ND SO HE PO Ë Z IJ.
Zesde, op niemv vermeerderde druk.
AMSXEBDAM,
P. N. VAN'KAM?Eff amp; ZOOy. . quot; 1877..
VAN
VADERLANDSCHE POËZIJ.
V A D E R I. A NI) 8 GII E P0 ËZ IJ.
Zesile, op nh'inv vcrmoenlcnle druk
A M S T E R D A M, P. N. VAN KAMPEN amp; ZOON.
1877.
SNELPERSDRUK VAN P. A. GEURTS, NIJMEGEN.
Een wandelaar in een rijk beplanten bloemhof, die zich een tuiltje garen ivil uit den vollen oogst hem aangeboden, zal niet angstvallig struik bij struik nalezen, om niet één daarvan onverdiend voorbij te gaan, maar hier en daar, waar het oog door frisch-heul, de reuk door liefelijken geur wordt aangetrokken, zijne schreden stuiten, om zich gretig van een aandeel dier liefelijkheid meester te maken, en, tevreden met dien schat, de zorg ter zijde stellen, of niet elders 110S geuriger bloemen zijne pogingen zouden beloond hebben. — Dit zij genoeg ter verontschuldiging, zoo de namen van Dichters hier mochten gemist worden, die op den Nederlandschen Zangberg hoog staan aangeschreven. — Een enkel bloempje, van vreemden, schoon na verwanten bodem, lachte den -wandelaar
over de heining aan; hij had sleehts dc hand uit te strekken om het te grijpen, en waagde het de schakeer ing daar 7)i ede te ver groot en.
Ziedaar bescheidenlijk den oorsprong van het ontstaan van dit Bundeltje aangewezen. Mocht keuze en uitvoering gelukkig genoeg zijn uitgevallen, om hij velen bijval te vinden, — bij enkelen sympathie te
FJIZ.
De Paradijsroos, Legende door Mr, j. van lennep. 1
Een Rots, door j, p. hefje.........12
In Aleide's Bijbel, door n. beets......13
De Proefsteen, door d. g................19
's Heeren Woord, door j. p. hetje.......20
Alleen, door Estella Hertzveld.......21
Het Haantjen von den Toren, door p. a. de gé-
Des Heeren Huis, door j. p. heije.....41
De Beroofde Vader. Eene Schotsche legende, door k. sy brand i..............
])e Redding, door Mr. a. bogaehs......51
Het Kind en de Moeder, door c. w. van der pot. 56
Aan een Kind, door j. p. hasebroek.....65
inhoud.
Blz.
Bij de Wiege van een Kind des Armen, door j.
De Kleine Plant, door J. p. heüje............76
Het Wiegelied der Markerinne, door j. j. l. ten
Elegie aan een Spelend Kind. door b. teii haak. 81
Ouderenvreugd, door h. asz. doyer.....86
Vaderklagt, door c. g. withuys......89
Geen Kinderen, door a. van der hoop JUNrou'szooN. 94
Houwelycxpreut, door Mr. willem bilderdtjk . 98
Gepaard, door j. p. heije........104
De Eerste Duizend, door e. j. potgieter . . . 105
De jongelingsjaren, door b. ter haar . 118
De Verlatene, door c. g. withuys.....123
Aan Miranda, door n. beets.......130
Het Vogelschieten. Eene Zutpliensclie vertelling,
door a. c. w. staring.........138
De Spoorwegwaebter, door anth. l. de rop . . 147
Een Misstap, door j. brester.......151
Wijs Klaertjen op 't IJs, door e. j. potgieter 158
vi rr
l[et Ronde Put jen, door n. j. sciini .m ki, . 161) Met Schade en Schande, door r. a. üe gknestet 183 't Muist wat van Katten komt, door .\. .1. j)e him, 184
J)e Kamerjagtj door .J. van oostkimvmk ijkm i.in . ilt;,j4
Een Voorstander, door n. g........li)»)
De Vijf Winden, door j. nolet de iu{Ai:\vi;uk . •?(»()
Bede, door n. tollens cz.........207
't Gelukkig: Boerinnetje, door i'. t. iiei.vetius va?.1
den uellgii............20»
Wensch..........................O] 1
Jan Willemsen, door c. iionigii......212
Plezier, door n. bingek.........216
Meisjes en Bloemen, door u. li. j. elltot hoswei, 220
Mijne Keus, door g. d. boeklvge.....223
Truitje, door Mr. a. bogaeus ...... 227
De Zoekenden, door j. p. iieijk......230
De Vloek, door Mr. w. B)Lderdtjk.....231
De Mislukte Kus, door j. van oostekwuk uk ui.in 244
Lief Elsjen, door j. ,i. i,. ten kate.....247
Bloode Piet, door w. .i. v.an zeggelen ... 250
x INIIOIM).
BI/-.
259
j)e ViaMsluHulclU'igor,door K. w. van i.aM van issw/r.
264
,1 antjc, door .............
Individualiteit, door d. ........
Tante Temen, door .i. c. .............
Gezelseliap........ . • •
9A(|
De Hoofdige Boer, door a. c. w. staring . . . - • Het Kruis op de Heide, door w. .7. HOFDIJK . . Dagelijksch Brood, door igt;. a. dk gknestkt . . 2» Het lichtje, door vmoiNln hoveling . ■ ~Sh
■\Vinteravondlie||e, door u. toli.ens cz. . ■ 390
Heibloempje, door J. i'. TiErJi*:......
De Barre Rots. door Mr. r. da cost a . .
i)e Tijd, door c. g. witiiuys.......^
Het vliegend Schip, door .1. .1. a. ooevernei.h . 303
•ion
Aliasverus, door Mr. J. k. banck .
Het liedje van verlangen, door r. a. de (sknkstet. 32.)
Zie niet om, door c. i'. ...........
Vrij, door J. P. ..............
. . 327
LEGEND E DOOR
Mr. J. VAN LENNEP.
„Verkies, Dorothea! 't staat nog in uw macht, Den luister van 't zonlicht voor de eeuwige nacht: Vermaak en genoegen voor pijn en verdriet;
Eu huldig den keizer, die 't kiezen u liet.
„Verkies, Dorothea! (het tijdstip is daar)
Uw offer te brengen op Jovis altaar.
Voor 't ijdel geprevel van 't monniksgebed.
Voor 't eeren eens kruisgods, wiens macht u niet redt.
1
DE PARADIJSROOS.
„Verkies, Dorothea! 't hangt nog van u af,
Belooning en aanzien voor hoon en voor straf. Den glans van liet hof voor den vurigen gloed Der houtmijt, waarvoor u die keuze behoedt.
„Verkies, Dorothea! verkies nu ge kunt.
Den gade, den bruidschat, die Cezar u gunt.
Voor schandpaal en vuurvlam en pijnvollen dood: Een eer zoo vol zoets voor een lijden zoo groot.
„Verkies, Dorothea! volschoone, verkies Een leven vol blijdschap voor levensverlies:
De rozen der liefde, den beker der vreugd,
Voor 't sterflot vol jammers in 't prilst uwer jeugd.
„Die minlijke koonen in hemelschen bloei.
Ach! zijn die geschapen voor 't vlammengeschroei? Ach vormde de mingod voor kussen uw mond,
Of wel voor den noodkreet, die 't sterfuur verkondt?
2
DE PARADIJSROOS.
„Verkies, Dorothea' nog hebt gij beraad, En vrijspraak en achting voor vonnis en smaad. De stapel is vaardig: de dreigende dood Houdt reeds op uw schedel het slagzwaard ontbloot.
„Verkies, Dorothea! kniel néér voor Jupijn:
Pleng nog op zijn outers den heiligen wijn. Verloochen een leer, die uw einde verhaast. Verkies, Dorothea, verkies voor het laatst.quot; —
- - Neen, Praetor! gij zegt wel, de keuze is aan mij; Maar weet, sedert lang is die keuze niet vrij: Den God, die mijne oogen voor 't heillicht ontsloot. Verloochen ik nimmer in leven of dood.
Wat geef ik om grootheid, om aanzien en pracht? Oin waereldschen glans, dien ik schuw en veracht? De smaadheid des knüses, het bloed van den Heer, De troost van den Geest is mij eindeloos meer.
DE PARADIJSROOS.
Wat geef ik om liefde met al haar genot?
Geen liefde, die haalt bij de liefde van God.
Geen bruigom of bruidschat verlang ik beneèn, Het Lam is mijn bruigom en bruidschat meteen.
Wat zijn mij de bloemen van schoonheid en jeugd? Het Eden hierboven, aldaar is mijn vreugd;
Daar worde ik in 't feestuur met rozen getooid: En deze verkleuren, ontbladeren nooit.
Ik weet het: gij slacht mij in 'slevens begin. Maar brengt mij in de armen van Hem, wien ik min. Wat schaadt mij een sterven, gekocht ook met pijn? Met gunt mij, met Jezus vereenigd te zijn.
Ik weet het: uw stapel woedt hevig en fel;
Maar vreeslijker blaakt nog de vuurvlam der hel. Verteerd raakt de houtmijt, en 't branden heeft uit; Maar 't woeden van 't helvuur wordt nimmer gestuit.
DE PARADIJSROOS.
Dus pleng ik, o Praetor! dus pleng ik geen wijn, Dus bied ik geen offers aan 't beeld van Jupijn: 'k Versmaad uw verfoeisels, zoo spraak'loos als doof, En kniel voor den Vader, in wien ik geloof. —
Zoo sprak Dorothea: toen knielde zij néér.
Sloeg de oogen ten hemel en bad tot den Heer, En klemde de handen om 't kruisbeeld te saam, Het sterflot getroost voor des Heiligen Naam.
Dc Praetor verbleekte en verstomde van spijt: De Afgodische priesters ontvlamden van nijd. En vloekten de maagd, die zoo jong nog en teêr. Hun Dondergod smaadde voor Nazareths leer.
,,Brengt kluisters en banden!quot; dus klonk het bevel, En de offeraars traden, wraakzuchtig en fel. Met ijzeren ringen en boeien voor 't licht. En vingen en spanden 't onnoozele wicht.
DE PARADIJSROOS.
Geen zucht jen, geen traantjen ontglipt aan de maagd, En 't schijnt of zij bloemen, geen ketenen draagt. „Ontrukt haar (dus gilt nu het priestergebroed) Het kruis datquot;... men fluistert... „haar mooglijk behoedt.quot;—
— Mijn kruisbeeld! Verwaten! — dus gilt zij van smart; — Dan 't zij zoo: ik draag toch den Heiland in't hart.— Zij spreekt: en de moorders, één stond maar verheugd. Verteren van woede om zoo heerlijk een deugd.
„Gij, scheurt haar den sluier en 't opperkleed af! „Gij, waakt om de houtmijt! Gij, voert haar ter straf! — De last is gegeven; nog voelt zij geen schrik.
Maar ziet naar den hemel met engelenblik.
Men sleurt haar ter straf: zij voldoet aan den dwang, Dan kluister noch voetring belemmert haar gang;
Door hemelschen bijstand gesterkt en vol moed. Beklimt zij de houtmijt met zekeren voet.
DE PARADIJSROOS.
Men bindt aan de schandpaal haar tengere leen. 't Was winter: de sneeuwjagt viel kil om haar heen. Nu klaagde de onnoozle voor 'teerst: het is guurl — „Geen nood,quot; sprak de krijgsknecht: „men stookt
(reeds het vuur.quot;
De Priesteien naad'ren met vlammende toorts,
Verhit van der wraaklust onstilbare koorts,
En zingen den heidenschen goden hun lied, En brengen het vuur aan 't gestapelde riet.
Het riet kringelt weg voor het vlammengeschroei: De flikk'rende vuurgloed, waar Auster in woei, Verdubbelt, verbreidt zich, stijgt hooger, wint veld, En dreigt ook de rijzen met krakend geweld.
De rijzen ontbranden en knappen van een.
En spatten in takken en vonken daarheen:
De brand, immer hooger en verder gegaan,
Tast nu ook het vloerhout des brandstapels aan.
DE PARADIJSROOS.
Nauw voelen de blokken, met wierook en teer En mastik bestreken, des vuurgloeds beheer, Of allen ontgloeien op eens van rondsom: En zwarlend verheft zich de vlammenkolom.
Nu juub'len de priesters met ijslijk gegalm; — En jubelt de maagd met een heiligen psalm. Nu brullen de heid'nen hun offergeklank; — En lispt de Christinne haar innigen dank.
„Vaarwel, Dorothea! volschoone, vaarwel!quot; Dus galmt ook de Praetor, dat werktuig der hel ,,Ei stel, als ge in 't Eden hierboven belandt, „Een nimmer verwelkende roos mij ter hand.quot; -
— „Uw' wensch zij, o Praetor! nog heden voldar. Zij spreekt en de Praetor blijft roereloos staan. Die uiterste woorden der heilige maagd Ontzetten zijn boezem, tot nu onversaagd.
8
DE PARADIJSROOS.
Meer lievig doorzuist nu de stormwind het vier, En woedt in de vlammen met ijslijk getier: De stapel verteert en zakt weg en stort neer: De psalmzang hield op. en zij leefde niet meer.
De Praetor trad rugwaart, ontsteld en vervaard, Onttrok zich den volkshoop en gaf zich te paaivl, En spoedde zich henen met jagende borst,
Langs velden van sneeuwval en ijs overkorst.
Het nachtfloers viel neêr en bedekte de hei: Orkanen doorgierden de doodsche vallei:
De hagel stoof klett'rend den Praetor om 't oor: En 'L onweder gromde de bergketens door.
Hij hoorde noch 'tsnuiven der fiere genet,
Noch 't hagelgeklink op kuras en heimet,
Noch 't loeiend gebulder van storm en orkaan; — Maar enkel 'tgelispel: — «uw' wensch zij voldaan.
DK PARADIJSROOS.
Dat laatste bescheid, clat de schoone hem gaf, (Die schoone, op zijn uitspraak gemarteld ter straf!) Dat zuist hem in 't hoofd en doorschokt hem het hart, Met klemmende ontroering der innigste smart.
Weer spoort hij zijn klepper, weêr drijft hij hem voort. Noch weet, onverschillig, waarom, naar wat oord. Tot dat hij ten lesten de vlakte verlaat En 't hobbelig reispad der bergengte gaat.
De donder deinst af en de storm is voorbij:
Het zwerk is van wolken en nevelen vrij;
Maar 'tonweer, in 't hart van den Praetor ontwaakt. Ontzegt hem de rust, waar hij vrucht'loos naar haakt.
Dnn eensklaps, daar steigert het moedige paard.
Steekt de ooren naar boven, schudt marien en staart. Trapt achterwaart, hinnikt met angstigen gril.
En staat in het eind onbeweeg'lijk en stil.
10
DE PARADIJSROOS.
Verbaasd ziet de rijder vooruit, om zich hoen: Daar komt langs het bergpad een jongeling treên, Met goudgele lokken en sneeuwwit gewaad, Met engelenschijn op het glinst'rend gelaat.
De Praetor staart op hem, zoo angstig te moe; Daar steekt de onbekende de hand naar hem toe. En toont aan den ruher, met hemelschen lach, Een roos, wier gelijk hij op aarde nooit zag.
„O Praetor! (dus spreekt hij): u zendt Dovotheê Deez' nimmer verwelkende roos op uw beê. Dit leere u, o heiden! hoe vast en gewis De heil'ge belofte der Christenen is.quot;
De Praetor verstijft: zijn bestorvene hand Ontvangt nu de bloem van den heil'gen gezant En eer hij of spraak of gedachte herkrijgt, Is de engel geweken, die hemelwaart stijgt.
KEN ROTS.
De Praetor trok hofwaart met vluggeren draf, Viel Jezus te voet, — en zijn vloekgoden af, Bleef moedig volharden, ten dood toe getrouw , En tuigde aan het moordblok zijn innig berouw.
DOOR
F jen rots in 't hart der zee.
Die, hoe de branding slaat.
Onwrikbaar tegenstaat;
Zoo zij uw hart in 't kwaad!
Eens effent zich de zee,
Eens wijkt gevaar en nood;
En 't loon der deugd is groot In leven of in dood!
12
C-X zoet aanschoMwen voor mijne oogen!
Als gij uw blond en jeugdig hoofd Naar 't Bijbelboek houdt toegebogen,
En leest, en lief hebt, en gelooft; Als ernst uw voorhoofd houdt betogen, Maar 't vredig lachjen om uw mond Die blijde hoop der ziel verkondt. Die de Englen altijd smaken mogen.
O, heil u, heil u in die stond!
Het is voor die u dan mag naderen,
Als wierp het boek een straal van licht U tegen van zijn heiige bladeren,
Eu op uw vriendlijk aangezicht;
Als of uw hart de hooge weelde
14 IN aleide's uijuel.
Der Heil'gen, wie Gods adem dreef, Wier hand het Heil'ge nederschreef, In heilige verrukking deelde;
Als brak een scheemring van den gloor, Die eens uw ligchaam zal doorgloeien.
Reeds nu de lieve blosjens doOr, Waarvan uw zachte wangen bloeien; —
En als uw ziel genoeg genoot.
En ge, overstelpt van zaligheden. Verward in lofspraak en gebeden,
Het boek laat vallen in uw schoot. En de oogen haastig om u slaande, Als wakende uit een droom, verschrikt Dat gij op de aarde nederblikt.
Die u aan de aarde onttogen waande, En met het hemelsche verkwikt; — Dan mag het wezen in mijne oogen. Als was uw droomen waar geweest, Dan schijnt ge mij een goeden Geest, Een boodschap brengende uit den Hoogen, Op wiens gelaat men „Vredequot; leest.
in aleide's bijbel.
Uw moeder heeft u niet geleerd Den kring der cl waasheid rond te zwieren, En ijdelheden bot te vieren,
Wier vuur des Hemels oogst verteert; Nooit heeft haar hart van u begeerd. Dat gij zoudt schittren en behagen Door wat een wufte wareld eert. Of, van dier hoogmoed overheerd.
Haar valsche bloemenkroon zoudt dragen; Neen, in uw vroegste kinderdagen Vlocht ze om de slapen uwes hoofds De witte rozen des Geloofs,
Die zelfs der Englen oogen boeien, En van des Hemels dauw bespat.
Haar geur verspreiden op uw pad. En tot in 't eeuwig leven bloeien.
Wèl u, die zulk een Moeder hadt! Want daardoor zijt gij niet dergenen. Die eenmaal 's weeks het gouden slot Ontgrendlen van het woord van God, Om aan Zijn waarheid 't oor te leenen;
15
IN ALEIDE'S 151J BEL.
Die, 't hart vervuld met aardsch genot, De vreugd der wareld nooit vergeten, In 's Heeren huis zijn neergezeten, Gehoorzaam aan een oud gebod,
Maar niet begeerig om te weten.
Wat hemel opgaat voor 't gemoed Derzulken, die zich vroeg gewennen,
Haar Schepper in Zijn woord te kennen, En die haar redde door Zijn bloed.
Het Woord des Heeren! 't Woord des Heeren! O gij, die op den Bijbel rust,
Gij, die verrukt zijn blaadren kust, Hoe zullen wij het waardig eeren?quot; — Een Boom des levens, door Gods hand In 't aardsche dal des doods geplant; Een sneeuw van bloemen uit Gods Eden; Een blik van 's Heeren aangezicht; Een bondel stralen uit Zijn licht;
Een geur van 's Heeren lieflijkheden;
Een stroom der Liefde en Wijsheid Gods;
1(5
IN AI.EJDE'S H1JBEI..
fJeheel een stoe: van Hemelboden, In Englenschoon en Englendosch,
J^ie tot de aanschouwing Godes nooden;
Die, waar de boosheid ons belaagt,
Voor ons een vlammend slagzwaard trekken,
En waar het hart bescherming vraagt, Ons met hun blanke vleuglen dekken;
Een tooverzang der Profecij,
Waarvoor de hemelsche gordijnen Zich oopnen, scheuren en verdwijnen; Ziedaar den liljbel! — Knielen wij!
Niet waar? Wij zullen op ons pad Gedurig samen nederknielen,
En brengen 't offer onzer zielen
Wien onze kindschheid vroeg aanbad; Wij zullen samen, alle dagen,
Dat boek ontsluiten van den Heer, Ons laven aan Zijn liefdeleer,
Eu om Zijn hemelsch manna vragen; Wij zullen, bij het vriendlijk licht.
in aleide's bijbel.
Dat uitstraalt van het Woord des Heeren,
Den Vader in het aangezicht Van zijn Gezalfde kennen leeren;
Wij zullen bouwen op die rots Van Zijne Apostlen en Profeten,
En niet begeeren iets te weten
Dan 't Kruis des Eengeboren Gods 1 En waar de boozen ons weerleggen.
Waar twijfelzucht ons harte schokt. En waar verzoeking ons verlokt,
De hand op onzen Bijbel leggen;
Wij zullen. Dierbaarste! iedre smart. Die bitlre tranen vergt of zuchten,
Bij 's Heeren troostrijk Woord ontvluchten ;
En, met den Bijbel aan ons hart, Ten laatsten ook den Dood niet duchten Wiens prikkel weggenomen werd.
Daar staat geschreven: onze schuld. De boosheid, die ons hart vervult, De vloek, die op deze aard moest kleven ;
in aleide's bijbel.
De dood, die Adams zonde boet; Maar Gods genade en Christus bloed, Verlossing, redding, eeuwig leven.
Een Hemel, die eene aard vergoedt; Ook dat, Melieve! staat geschreven.
at ge op aard begint, begeert. Eerst het hart tot God gekeerd I Want een proefsteen is 't Gebed, Of het strookt met 's Hemels wet.
DOOR
J. P. HEIJE.
o Ziüvre straal van morgenlicht,
Waar alle starren voor verbleeken!
Als gij tor kimme door komt breken, Ontvlugt tie nacht voor uw gezigt; En juichend groeten berg en dalen Uw stralen.
o Zuivre straal van 's Heeren Woord, Die de aardsche wijsheid doet verbleeken! Als gij in 't harte door komt breken ,
Drijft gij den nacht der zonde voort; En Aarde en Hemel brengen eere Den Heere!
DOOR
v'ergeet mij niet, vergeet mij niet, Zoo munnlen wij bij strijd en ruste;
Geen twijfel spreekt er uit dat lied:
Xeen. 'truischt, waar hope ons zalig kuste;
Het klimt bij 'slevens morgenschijn; Het doet den grijsaard biddend danken: Het is de diepste klank der klanken Van 't heilgevoel bemind te zijn.
O, 't denkbeeld is zoo troostend zoet, Dat liefde ook op ons graf zal bloeijen,
Dat eens een warme tranenvloed De stille zode zal besproeijen;
AU.EEN.
Dat eens ons plaatsje een ledig vak Zal laten in 't verbroederd harte,
Dat met ons deelde in heil en smarte, Waarin een zelfde hope sprake!
Maar 't graf ontsluit zijn donkren schoot; De schokkende aardklont dekt de bare;
Dood!... rolt het uit de diepte, dood! En, dood! herhaalt een droeve schare.
De wanhoop gilt haar smartkreet uit:
Doch 't leven moet zijn kringloop volgen. Het leed moet eens door vreugd verzwolgen. De snik door blijder toongeluid.
Toch ruische ons lied; vergeet mij niet! O jammer wie dat woord niet fluistert;
Wie liefde en vriendschap van zich stiet. Wijl hem dé zonde 't oog verduistert.
O jammer wien de zonnegloed Des levens nimmer 't hart verwarmde. Wie nooit om liefde of meêlij kermde, Wie nimmer liefde of deernis voedt.
22
ALLEEN.
Maar ach, daar zijn er wie dat woord Verstijfd is op de bleeke lippen;
Wie eindloos veel heeft toebehoord, Totdat de doodsgezant de slippen
Zijns mantels uitsloeg om een kring Waar liefde zegen weefde en leven,
Totdat een enkle is staan gebleven Op 't graf van liefde en zegening.
O zulk alleen-zijn, 't is een nacht Die geuren heeft noch stargeflonker;
Een doodsvallei waar kreet noch klagt Het zwijgen breekt van 't kilkoud donker.
O zulk alleen-zijn, 't is een wee Altijd in 't hart teruggedrongen,
Tot elke snaar is dofgewrongen____
Neen, zulk een ruste ze is geen vreêJ
O God, vergeef ons zoo 't gemoed. Vol warm gevoel en jeugdig hopen.
Terugdeinst voor dien jammervloed. De tijd, wij weten het, moet slopen,
ALLEEN.
Moet knakken, maar die folterpijn, Van alles, alles hier te derven.
Ze is vreeslijk! — God, o mogt ik sterven! Spaar mij dat wreed alleen te zijn! —
Zoo smeekt het zwakke hart. En wij, We roemen in die zwakheid; noemen
Het lied der zelfzucht — poezij: En vragen 't leven enkel bloemen.
Alleen-zijn noemen wij 't gemis Van de ons te dierbre liefdeketen, En, dwaze ondankbren! wij vergeten Dat niemand hier verlaten is;
Vergeten dat der heemlen gloed Met d' aardklomp werd tezaamgeweven,
En dat het hart wordt opgevoed Voor meer dan 't aardsche liefdeleven;
Vergeten wat Gods vinger schreef Aan de onafzienbre stargewelven, In 't golfgewemel, in ons zeiven: „Wat wissle of henenga. Ik leef.quot;
Al.l.EKN.
Neen, nooit alleen! Hij was en is; Hij grijpt u vast in 't wanklend zwerven;
Hij kent en peilt uw droefenis;
Zijn liefde zal — zij kan niet sterven.
Dat weet gij, veelbeproefden, wel. Dat maakt uw willen tot Zijn willen, Al doet ons de aêm der smarte rillen Bij 's levens vriendlijk tooverspel.
Neen, zoekt uw steunpunt niet op aard. Haar marmren zuilen kunnen breken;
De knoppen uit haar bloemengaard, Gij ziet ze dag aan dag verbleeken;
Niet zij geeft licht, of hope, of moed. Als ge afgepijnd en moê van 't weenen, Uw hart niet oprigt tot dien Eenen Die nooit uit wellust lijden doet.
Doch daarom niet den krans verscheurd: Neen, dankbaar liefde en licht genoten.
Waar 's levens beker voor ons geui t, Waartoe hem van de lippen stooten'
ALLEEN.
Vrij mag het warm: „vergeet mij nietquot; De dierbre wezens tegenklinken,
Die met ons uit één bronne drinken En zamenstemmen met ons lied.
Maar Gij, o Rots die eeuwig staat, O Vaderhart nooit moê van 't lieven .
Blijf Gij onze eeuwge toeverlaat, Vertrouwde in alle levensgrieven.
Wie met en door U leerde staan Bij doornenhegge of rozenperken, Hij zal zich 't hoofd nooit op de zerken In sombre smart te pletter slaan.
DOOR
P. A. DE GÉNESTET.
Fiat voluntas.
^sfovember 't laatst, maar even toch,
door storm en sneeuwjagt heen. Was ze uitgewipt, naar Moeders huis,
met overhaaste schreên. Men knorde op 't onvoorzichtig kind,
zy •— kuchte, met een lach... Doch 's avonds van dat wit gelaat
ontroerde wie haar zag.
En sedert ving heur lijden aan;
de kiem der wreede kwaal, Die langzaam moordt, als sluipend gif,
en wis, als 't grievend staal. Schoot wortlen in heur jonge borst...
een. blijde lentegaard...
En de arme kunst zocht weèr naar 't kruid,
dat nergens wast op aard.
HET HAAN TJEN VAN DEN TOREN.
Het einde was beslist; doch zy
verdroeg haar kruis, als meest 1 Faar kruisgenoten, 't hart vol hoop,
met plannenrijken geest.
Zy leed, met lieve lijdzaamheid,
ook waar, van week tot week. Trots korte vleugjens van herstel
haar teedre kracht bezweek.
Toch, dat eentoonig leventjen,
met zorg bewaakt, verdeeld, — Was ze ook niet moe als nichtje' een uur
had aan haar zij' gespeeld? — Dat dobbren tusschen hope en vrees,
die voorgeschreven rust,
't Was wel een kruis, een bitter kruis
voor lieve ,,Levenslustquot;!
Ach Levenslust I... iu beter tijd,
zoo, schertsend, noemden haar De vrienden van haar schoone jeugd,
een teedre vriendenschaar, Die zy, een zonnetje' in haar huis
eh feest van 't huislijk feest, Bezielde door haar lieflijkheid
en rijken, dartlen geest.
28
HET HAANTJEN VAN DEN TOREN. 29
Want levenslustig was heur aart,
zy lachte nimmermoé, De jonge vrouw, vol kinderzin,
het lieve leven toe.
Geen zorg boog licht dat hoofdjen neer;
een niets, een rozenknop, Een zonnestraal, een lief gelaat
wond haar jong hartjen op. Daar geurden rozen in haar ziel,
een nachtegalenkoor Sloeg in haar reine borst, en sloeg —
temet eens vrolijk door I Zy kon vertellen als een fee,
vol dartle fantazy.
En op heur lippen zweefde graag
de schalke plagery.
loch was ze ook ernstig ja en vroom —
doch somber was zy nooit! Haar ernst was in geen rimpel, neen,
maar in een lach geplooid. Dat vrolijk hartjen was ook diep,
doch in zijn diepte scheen Een licht van Liefde en Hoopl dus wierp
het stralen om zich heen.
30 HET HAANTJEN VAN DEN TOREN.
Zy bloeide in de eerste huwlijksjeugd,
als 't bloempjen in mooi-weêr; Zy tooide met haar blijden zin
haar leven en verkeer; Zy schiep een waereldje' om zich heen,
vol geest en vol geluk,
Waarin haar geestjen zich bewoog,
gezellig, vrolijk, druk.
Hoe deelde ze aller lief en leed!
haar handdruk was een troost, Haar zilvren stem een feestgezang!
haar vriendschap, onverpoosd. Was hier en daar en overal,
waar voor die gulle ziel Een jarig kind te omhelzen, of —
een traan te droogen viel.
Want zy liep uit vast iedren dag;
zy stak, door weer en wind. Het zorgloos neusjen in de lucht,
dat onvoorzichtig kind! En, plaagden haar de vrienden soms.
Om haar uithuizige' aart, Dan zuchtte zy: Het blijft ook nog
zoo eenzaam aan mijn haard
Doch waar ze kwam, zy deed u goed,
zy sleepte u, kozend, meê; Zy spreidde lichtjens om zich heen
van vrolykheid en vree; Zy tierde en bloeide, een schoone bloem
in 's levens lentehof...
Totdat op eens de Noordewind
haar ranken stengel trofl
Nu denk u dartle Levenslust
gevangen in haar kluis. Van week lot week, van maand tot maand,
en weeg haar bitter kruis I Men hield haar stil. men hield haar klein,
lang praten leek haar niet. En menigeen klopte aan haar deur,
die men niet binnenliet.
Weleer, hoe vlood die winter om,
die ons haar frissche lach. De Lente der gezelligheid,
zoo vaak te prijzen plach; Nu, 't was haar drukste feest wanneer
Haar kleine naamgenoot Van tijd tot lijd een mooien dag
mocht spelen aan haar schoot.
32 HET HAANTJEN VAN DEN TOREN.
Ilaar woning was niet vrolyk ook:
door kleine vensterruit
Zaï; 't ruim, maar somber ziekvertrek
op 't stüle kerkplein uit.
Slechts was daar Zondags wat te zien,
en dikwijls vraagde zy;
„Och wandel soms een stapjen óm
en ga dan hier voorby!quot;
Kn wie het deed, die werd beloond
met d'allerüefsten knik;
Zy stond een schreè van 't venster af
en volgde u met haar blik
Zoover zy kon! maar somtijds ook
dan zocht men, dagen lang
Vergeefs de lieve schim voor 't raam ...
en menig hart sloeg bang.
Doch straks weêr zat ze op de oude plaats
en gluurde door de ruit.
Het ging met haar al op en neêr
en langzaam achteruit.
November was 'l de laatste maal
dat zy haar kluis verliet,
I let werd al Maart, het werd April,
en beter werd zy niet.
HET HAANTJEN VAN DEN TOREN. 3
Zy voelde 'twel, zy vreesde 'twel,
doch vleide zich nog meer De Hoop voor de arme kranken voedt
een liefde wreed en teer — En was maar eens de Mey in 't land
en gure April voorby, Dan werd ze ook beter, sprak haar wensch,
en dat geloofde zy.
„Ik sterf hier in mijn duf vertrek;
Maar lucht en lentegloed,quot; Dus dacht zy, stil of luid, „ziedaar
wat my genezen moet! Ze weten 't niet, ze weten 't niet,
met al hun medicijn, God heeft de beste: bloemengeur
en warmen zonneschijn!quot; „Naar buiten wil ik, de eerste week,
de tweede week van Mey, Liefst naar mijn duinen, zoo het mag;
daar ademde ik zoo vrij, Daar was ik iedren zomer toch
altijd zoo heel gezond; ó 'k Zal genezen in de lucht
en op dien dierbren grond.quot;
34 HET HAANTJEN VAN DEN TOREN.
„Een ik maar eenmaal daar, gewis,
dan sterk ik langzaam aan,
'k Zal met een steuntjen, dag aan dag, ^
een eindjen verder gaan;
En ben ik moe, dan ruste ik uit
aan onzer heuvlen voet —
't Is ook versterkend, 'tlekkre zand,
gestoofd door zonnegloed...quot;
En al haar dierbren om de beurt,
herhaalden trouw en teèr:
„Gij moet naar Buiten! zeker, daar
vindt ge al uw krachten weèr. t
En was het nu maar warm en zacht,
licht deed een toertje' u goed,
In maklijk open rijtuig, kind!
geduld maar! en houd moed.quot;
Een open rijtuig! en het oog
der zwakke glom van vreugd Bij dees gedachte, die altijd
haar zinnen had verheugd.
„Een open rijtuig!quot; riep zy uit... 1(
„en lucht en lentegeur...
Hoor, 'k ben genezen. Moederlief,
als 't stil houdt voor mijn deur.quot;
HET HAANTJEN VAN DEN TOREN. 35
En Meymaand kwam! en met haar, zie,
een vleugjen van herstel;
Valscli zonnetje' in een droeve lucht;
doch zy: „Ik wist het wel,
Gods Lente brengt me al redding aan;
zoo nu de zon maar scheen, 'k Geloof — ik liep mijn kerker uit
zoo luchtig als voorheen!quot;
Doch onze Noordsche Mey helaas,
ze is arm aan zonneschijn, Ze kan zoo koud, zoo droef, zoo guur,
ze kan November zijn.
En zoo was 't nu: de Noordewind
blies langs de kale gracht. En dicht bij Pinkster werd nog steeds
„de lieve Lentquot; verwacht. Dat griefde haar; dat deed haar pijn;
die borst, van hoop vervuld, Nu dat haar zoetste hope loog,
verging van ongeduld.
Mistroostig werd zy voor het eerst,
en, meer dan vroeger ooit, Verveelde 't somber uitzicht haar,
met boom noch mensch getooid.
HET HAANTjEN VAN DEN TOREN.
Toch i cd ren morgen, dag aan dag,
was 't nu haar eerste werk, Tc staren over 't plein en dan —
naar 't Haantjen van de kerk. Met vragend, mijmrend, nieuwsgier' oog,
een spiegel van dat hart, Vol scherts en weemoed tegelijk,
en spelend met zijn smart.
Want op haar hunkren naar de lucht
was 't andwoord, keer aan keer: „De wind is Noord, de wind blijft Noord,
't is guur, 't is nog geen weer; Kijk, lieve, als 't Haantjen van de kerk
zich zóó — naar ons toe — dran Dan ruischt het koeltjen dat u zacht,
als balsem tegenwaait.quot;
Zoo werd gezegd, gevleid, getroost.. .
en iedren morgen stond Zy nu voor 't raam en tuurde en keek,
een lach jen om den mond. Een traan in 't oog; zy schudde straks
haar kopjen, reis op reis. En dacht en sprak dan by zich-zelf,
in vreemd en droef gepeis:
36
HET HAANTJEN VAN DEN TOREN.
„Ach, 't is weer de oude boodschap, ja,
en 't Haantjen zegt: blijf thuis.
En weer een kouden, langen dag
verkwijne ik in mijn kluis.
Hoe anders was 't een vorig jaar,
hoe zorgloos liep ik uit.. .
Ik was toch recht gelukkig tóen;
ik wist van Noord noch Zuid.quot;
„Neen, 'k schonk U vroeger nooit een blik,
ik liep door weer en wind;
Zeg, hoofdig Haantjen, wreekt ge u thands op 't onvoorzichtig kind?
En houdt ge u dan maar doof, steeds doof.
Voor al mijn geestigheên ...
Als —volgde er bitter, na een poos —
„Als — God voor mijn gebeên!quot;
En weemoed overstelpte haar,
zy wrong in diepe smart
De bleeke, lange handen saam,
met angstig jagend hart.
Tot ze eindlijk schreien kon en riep:
„Te leven is toch zoet!
Neen, vrienden, arme Levenslust
heeft nog geen stervensmoed .. .quot;
3
HET HAANTJEN VAN DEN TOREN.
Doch straks verhief zy 't hoofdjen weer
en 't leliewit gelaat:
„Ik meen dat zulk een droeve bui
my gantsch niet vriendlijk staat. Zoo dacht ze en sloeg het kalmer oog
weer naar den torentop, En dreigend met den vinger was 't:
^Pas morgen beter op!quot;
Maar morgen, ach, 't was de eigen strijd
in 't somber ziekvertrek; Zy voerde met haar torenspits
een dagelijksch gesprek; Zy schonk haar nü wel menig blik
en menig vleiend woord.
Maar 't baatte niet: heur onheilsboó
wees onverbidlijk; Noord I
Maar morgen stond ze weer en dacht:
„De dagen gaan voorby En lijken op elkaêr — het wordt
geen zomer meer voor my. .. Genezing wachtte ik van de lucht
de buitenlucht, alleen —
Maar 't Haantjen wijst naar Buiten niet,
het wijst naar Boven heen!quot;
38
HET HAANTJEN VAN DEN TOREN.
„'k Wou toch alleen zoo graag dat God,
eer Hy my tót zich nam, Nog eens een zoeler luchtjen gaf
voor zijn geschoren lam; 'k Wou nog zoo graag het groen eens zien,
den blijden zonneschijn — En dan, zoo 't warmer was, wellicht
zou ik ook beter zijn . .
„ó Gy, die Liefde en Almacht zijt,
Gy, als mijn Bijbel leert, Die met een wenken van Uw hand
en wolk en wind regeert! Zoo toch Uw hand, ó Heer, voor my,
dat Haantje' eens keeren wou Naar 't Zuiden heen, Gy kunt het toch!
hoe ik U danken zou ...quot; Wat omging in haar ziel ? ... Zy stond
en staarde, als wachtte ze af. Of ook haar bede wierd verhoord
en God een teeken gaf! Ze ontwaakte op eens; ze ontroerde zelf
van 't spel der fantazie.
Keek naar de lucht, keek naar de kerk,
en zei: „Uw wil geschiê.quot;
39
HET HAANTJEN VAN DEN TOREN.
Des andren daags maar even wierp ze
een blik naar buiten toe, Half zegevierend, kalm, beslist,
half strijdens-, hopens-moD, En toen — niet meer! Zelfs dagen lang
ging nu 't gordijn niet op Intusschen wachtte op zonneschijn
nog steeds de rozeknop.
Maar êindlijk op een Junydag,
vol zomerglans en geur, Dair rolde een open rijtuig aan,
dat stilhield voor haar deur En zy ? Ze was genezen ook,
de lieve Levenslust! Zy ging... haar bracht de zwarte koets
naar Buiten, in de rust.
Een jonge man, geknakt van rouw,
een kleene vriendenschaar. Volgde — en hun ziele volgde mee! —
de aandoenelyke baar;
Naar 't Haantjen van den toren keek,
met droeven glimlach, éen 't Blonk in de blaauwe lucht en wees —
naar 't zoele Zuiden heen.
40
DOOR J. P. HEIJE.
U '.t den grijs bemosten toren Dringt der klokken hel geluid : Komt! het noodt u allen nit,
Mengt uw stemmen in de koren! Komt! en legt het aardsche kruis Neder in des Heeren Huis!
Wie er weenden, wie er baden,
Daar wordt traan en beu verhoord; Rust daar bij des Heeren woord. Wie vermoeid zijt en beladen!
Vliedt daar allen 't aardsch gedruisch Vrede woont in 's Heeren Huis!
DES HKEREN HUIS.
Eenvoud, onschuld keert er weder In de ziel voor God ontgloeid; — Wat u nog aan de Aarde boeit, Legt het aan den dorpel neder. Spoeddet ge uit paleis of kluis, Kindren Gods zijt ge in Gods Huis.
EENE SCHOTSCHE LEGENDE DOOR
ï~Iet daglicht week; niet vale vlerk
Vloog de avond over de aard. In 't westen hing aan 't somber zwerk Een looden wolkgevaart: Daarachter was de zon verzonken,
Voor nog haar laatste stralen blonken.
De wind stak op met droef geluid
En gierde langs het veld, En joeg de wolken voor zich uit, Die weken voor 't geweld, En ster bij ster van glans beroofden En telkens 't licht der maan verdoofden.
DE BEROOFDE VADER.
De sneeuwjagt stoof met digte vlok En drong door scheur en reet, En dekte venster, dak en nok.
Als met een doodenkleed.
Waar nu en dan de maan haar stralen Met huivringwekkend licht deed dalen.
Verlaten ligt die hoeve daar:
Geen vriendlijk avondlicht Wordt ge in de verte reeds gewaar;
Want deur en luik zijn digt. Als waar, wie adem had en leven. Uit deze woning weggedreven.
En toch — daar binnen zit een paar,
Bij 't naauwlijks flikkrend licht, In doodsche stilte bij elkaar.
Het oog ter aard gerigt.
En waagt het niet een woord te spreken. Nu 't hart van droefheid dreigt te breken
DE HE ROOF DE VADER.
Daar staat de wieg — de legerstee
Eens van hun eenig kind, Den zoon, geschonken op hun beê. Met heel hun ziel bemind.
En die de droefheid moest vergoeden, Die tweemaal 't ouderhart deed bloeden.
En nu — rampzalig oudrenpaar.
Ten derden maal beroofd!
De last des lijdens valt te zwaar. Wie niet of zwak gelooft! De wanhoop heeft met felle beten Uw treurend hart vaneen gereten.
Gij hebt geen woorden voor uw rouw,
Maar in uw binnenst hart. Ach, twijfelt ge aan Gods vadertrouw En wijt aan Hem uw smart. En durft in uw verbijstring 'l wagen. Den Heer van onregt aan te klagen.
UE BEROOFDE VADER.
Was 't niet. — zoo mijmert gij — genoeg.
Dat tweemaal reeds de dood Den lievling uwer ziele sloeg En wegnam van uw schoot, Dat tweemaal 't zwaard uw hart doorboorde En tweemaal uw geluk verstoorde!
Nu hadt gij 't kind, zoo zwak en teer.
Met zorg gekweekt, behoed. En kendet vrees noch kommer meer. Een knaap als melk en bloed Mogt vrolijk om u henen spelen En door zijn kinderkout u streelen.
Helaas, helaas! Wat baatte 't u!
Uw hoop, uw vreugd heeft uit. Uw trots en afgod straks — en nu Ook hij het graf ten buit!
Dat 's meer, dan 't ouderhart kan dragen: 't Bezwijkt bij zooveel wreede slagen.
46
DE BEROOFDE VADER.
En ziet, daar rijst de man — en gaat: Hem drukt een zware pligt:
Als morgen 't lijkje 't huis verlaat, Zij 't lijkmaal aangerigt En 't lam bereid, dat maag en vrinden Ter gulle ontvangst gezoden vinden.
Daar opent hij de deur en treedt,
Door sneeuw noch storm gestuit.
Verzonken in zijn zieleleed.
Zijn droeve woning uit.
Om 't lam te kiezen uit zijn stallen. Dat voor het treurig feest moet vallen.
Hij wandelt voort met starren blik. De wanhoop op 't gelaat.
Tot hij op eens met bangen schrik Het oog ter zijde slaat En opmerkt, hoe met stille schreden Een vreemdling hem is nagetreden.
47
DE BEROOFDE VADER.
Eenvoudig was zijn bruin gewaad,
Als of 't een huisman was,
Maar vriendlijke ernst stond op 't gelaat. Waarop men goedheid las.
„Wat mag bij sneeuw en storm wind vlagen „U,quot; klonk het, „dus naar buiten jagen?quot;
„Ik zoek een lam ten feestlijk maal,quot; Was 't antwoord, dat hij gaf,
„Waarop ik maag en vriend onthaal, „Die keeren van het graf,
„Waarin mijns kindjes lijk op morgen „Door trouwe handen wordt geborgen.quot;
„En welk een lam zoekt ge uit uw stal?quot; Zoo luidt op nieuw de vraag.
„Het beste wat ik vinden zal,quot;
Is 't antwoord, „geef ik graag: „'t Is immers voor mijn trouwste vrienden, „Die zulk een offer ruim verdienden.quot;
DE BEROOFDE VADEK.
„En mort c!e kudde van uw stal,
„Omdat gij 't lam haar rooft, „Dat voor hel feestmaal sterven zal, „Aan maag en vriend beloofd?quot; £n 't antwoord luidde: „Neen, mijn heere, ,Mijn kudde geeft wat ik begeere!quot;
„Hoe anders,quot; sprak de vreemde toen.
Als of hij zacht verweet,
„Hoe anders toch de menschen doen, „Als 'k in mijn schaapskooi treed, ,Üm, wat toch wel mijn regt zal wezen, Kr van mijn kudde één uit te lezen.
„Dan hoor ik jammerklagt op klagt,
„Als ware ik wreed en hard,
„Als had ik doelloos leed gebragt, „En spotte ik met hun smart.
En toch ~ aan 'tlam, door mij verkoren, Is hooger eer en heil beschoren!quot;
49
DE BEROOFDE VADER.
De droeve vader had het woord,
Uit 's vreemden mond gevloeid, Met neêrgeslagen oog gehoord,
Door stem en toon geboeid.
Nu zag hij naar den spreker henen... Hij was, als een gezigt, verdwenen!
En biddend hief hij 't hart tot God,
Tot Hem, die gaf en nam,
En ook in 't zwaar beproevend lot In liefde tot hem kwam.
Hij sprak: „Uw naam zij hoog geprezen! „Gij zult ook nu mijn Vader wezen!quot;
DOOR
MR. A. BOGAERS.
^Een rukwind blies, liet kind gleed uit
En tuimelde in het diep:
„Te hulp!quot; zoo krijscht het noodgeluid.
Waar flus het jongske liep.
,,Zie, op zijn kleertjes drijft het voort;
„Één wenk getoefd en 'tzinkt! „Te hulp! te hulp! een sloep! een koord „Te hulp! het schaap verdrinkt!quot;
Geen boot nabij! geen touw gereed I
Onstuimer huilt de wind;
Benauwder joelen klagt en kreet; Al verder drijft het kind.
DE REDDING.
„Wie springt het na? voor hem dit goud!quot; —
Wel hunkert oud en jong;
Maar doodsgevaar spookt rond op 'tzout,
En niemand waagt den sprong.
Doch — stil! — daar baant een kloeke hand
Zich ruimte dwars door 't volk:
„Waar, mannen? waar?quot; — ,„5Aan gindschen kant!
„„Links af, links: bij de kolk!
„„Daar! neem! vat aan! 'tis goud!quot;quot; — Hij kleurt..
„Weg!quot; gromt hij, „weg daarmee!quot;
En, 't kleed in ijl van 't lijf gescheurd.
Springt -— dompelt hij in zee.
En duizend blikken volgen hem.
Terwijl hij daalt en rijst:
Het meir alleen behoudt zijn stem:
De wal is stom en ijst.
Geen hart, of 'tzendt een bede omhoog.
Een beê, die God slechts hoort.
De zwemmer, 't veege kind in 'toog,
Dringt, wringt zich moedig voort.
52
DE REDDING.
Hij proest het schuim weg, klieft den vlocJ,
Gelijk een visch zoo vlug;
Maar, wee! daar stuit een baar zijn spoed.
En bonst hem weer terug:
Het geldt haar prooi; ze brult, ze bruist,
Ze steigert in de lucht.
En 't wicht, reeds digt bij 's redders vuist. .. Ze sleurt het mee en vlugt.
Ofschoon zijn boezem spijtig klopp',
Hij staakt het worstlen niet:
Eene nieuwe golf rolt achterop,
Een golf, die hulpe biedt:
Ze tilt hem opwaarts, torscht hem voort.
Ze wijst hem op zijn buit;
En hij, door hoop in 't hart gespoord,
Streeft forscher nog vooruit.
Doch kracht en hoop en overleg —
't Is alles zonder baat.
Ach 't wicht... vlak vóór hem zinkt het weg; Hij reikt nog, 't is te laat!
53
DE REDDING.
Te laat! — maar — God! — ook hij zinkt neer;
Alleen het noodtij plast;
Ook hij! — neen! neen! daar rijst hij weer, En 't knaapje heeft hij vast.
En de oever dreunt van vreugdgeschal;
Het galmt hem in 't gemoet,
Terwijl hij keert en roeit naar wal,
Met blij gewuif begroet.
't Is of, met zooveel moed begaan.
De stormwind wijkt en luwt:
En 'tmeir, bevredigd en voldaan,
Hem zachtkens landwaarts stuwt.
Daar heft hij uit het zwalpend nat
Den forschen rug omhoog:
Al hijgend drukt hij 't vaste pad En tilt zijn schat op droog.
Heil! heil! de kleine drenkling leeft!
Maar — hemel! — welk gezigt!
Dat; wicht, dat hij in de armen heeft.
Het is zijn kind — dat wicht!
54
DE REDDING.
Zijn eigen bloed! zijn eenig kind I
En ijzing schokt zijn leen:
Doch — 't is gered! de vreugd verwint;
Het schrikbeeld nevelt heen.
Hij drukt zijn pand aan 't harte — snikt -
Hij drukt het, kust het, knielt. En dankt, in tranen half verstikt,quot;
Dien God, die 'them behield.
Geroerd, getroffen, dringt de schaar
Om kind en vader zadm.
En, als ontkwam zij-zeiv' 't gevaar.
Zoo haalt ze ruimer adm:
Geen oog, of 'tgloeit van dankbre vreugd:
Geen boezem, die niet smelt;
Geloofd zij God, die zooveel deugd Met zooveel heil vergeldt!
DOOR
C. W. VAN DER POT.
HET KIN D.
Zeg Moeder! iedren ochtenstond Zie 'k uit mijn krib de kamer rond: En vóór ge ons roept om op te staan, Zie 'k altijd u ter zijde gaan;
Dan legt ge u op de knieën neder, En blijft zoo stil, als sliept ge weder.
Als 't middaguur geslagen is.
En we allen hunkren rond den disch, Neemt vader altijd bij 't begin Zijn muts van 't hoofd en kijkt er in. Dat heeft hij zeker nooit vergeten; Zoo doet hij daaglijks vóór het eten.
HET KIND EN DE MOEDER.
Dan buigt Gij 't hoofd, als waart Ge moê, En houdt zoo digt uwe oogen toe. Dan denk ik: „waarop wacht gij nog? „Want al het eten is er toch.quot;
Zoo zit gij met uw handen zamen;
En dan zegt vader eindlijk: „Amen!quot;
Dat heb ik nu zoo vaak bespied ,
Maar ik begrijp de reden niet. Och Moederlief! zoo 't wezen kan,
Vertel mij eens, wat doet gij dan? Ik dacht reeds menigmaal voor dezen, Wat of dat toch zou kunnen wezen.
DE MOEDER.
Mijn kind! dan buig ik mij ter neer, En spreek tot onzen lieven Heer En bid tot God, die al wat leeft,
Die u en mij geschapen heeft, Het vischje, dat in 't water spartelt, En 't vee, dat in de klaver dartelt.
MKT KIND EN DE MOEDER,
De gouden zon, de lieve maan, De bloemen, die daar ginder staan. Die hooge hoornen in 't verschiet. En 't mosplantje op ons dak van riet; Ja, waar ge u wenden moogt of keeren. Al wat gij ziet, is 't werk des Heeren.
Voor allen is Ilij mild en goed. En zorgt meer dan een vader doet. Uw moeder heeft u lief, mijn kind! Maar zóó toch niet, als God ons mint. Die boven bidden geeft of wenschen. En Vader is van alle menschen.
Dat heeft ons Jezus zelf verklaard,
Gods Zoon, die nederkwam op de aard; Die eindloos veel voor menschen deed, En om hun boosheid bitter leed. Hij leerde ons bidden: „Onze Vader!quot;.... Doch daarvan spreek ik wel eens nader.
Hoog in den Hemel is Gods troon; Toch maakte Hij deze aard zoo schoon.
58
HET KIND EN DE MOEDER.
Hij houdt Zijn milde hand niet toe, En wordt het weldoen nimmer moê. Van Hem komt zonneschijn en regen, En nil Zijn Hemel strooit Hij zegen.
HET KIND.
Maar woont die God hier ver van daan, Kan Hij dan 'l bidden wel verstaan? Want daar is immers niemand bij, Dan vader en gij zelve en wij.
Gij bidt zoo zacht; het is maar flnistren; Hoe kan die God dan naar n luistren?
DE MOEDER.
Neen, 't hoeft niet luider, kindlief! och, Hoe zacht ook. God verstaat het toch; Want Hij is overal nabij.
En altijd hoort en ziet Hij mij.
Ja, wat we ook denken, spreken, zorgen. Voor 't oog van God is niets verborgen.
HET KIND EN DE MOEDER.
Schoon 't in het rond ook donker is, Zijn blik dringt door de duisternis.
Al is er niemand om u heen,
Die Vader laat u nooit alleen.
In de eenzaamheid is hij de tweede, En waar ge ook gaat, daar gaat Hij mede.
Al springt gij dartiend rond in 't veld, Ook dan is 't God, die u verzelt; Of kusten ivij u goeden nacht, Dan houdt Hij bij uw kribje wacht. Zoo hebt gij nergens ooit te vreezen,
Want God zal altijd bij u wezen.
En daarom dan wees vroom en goed, Want Hij weet alles wat gij doet. Al zegt ook ieder, die u mint:
„Gij zijt een braaf, gehoorzaam kind,quot; 't Is beter nog u toe te leggen,
Dat God dit ook van u kan zeggen, HET KIND.
Maar als gij op uw knieën ligt,
60
HET KIND EN DE MOEDER.
Of neerzit met uwe oogen digt, —
Vertel er mij nog verder van,
Wat zegt gij tot dien Vader dan?
Gij bidt zoo dikwijls; — alle dagen!
Hebt gij dan God zooveel te vragen?
DE MOEDER.
Ja, veel, mijn kind! want Hij alleen Strooit zooveel weldaên om ons heen. Daar daalde nooit een zegen af,
Of God was 't, die den zegen gaf. En alles, wat ik moog verlangen,
Kan ik alleen van Hem ontvangen.
Of vader ook den akker ploegt.
En of uw moeder werkt en zwoegt,
Ja, al ons pogen helpt ons niet,
Zoo God niet op ons nederziet, En daarom vraag ik eiken morgen,
Of Hij op nieuw voor ons wil zorgen.
Dan bid ik: „red ons uit den nood; „Schenk heden ons het daaglijksch brood;
61
HET KIND EN DE MOEDER.
„Heer! geef mij zelve een vroom gemoed , „En maak mijn kindren braaf en goed, „Gehoorzaam, dankbaar en geduldig, „En houd hun teeder hartje onschuldig.
„Voor allen is uw goedheid rijk;
„Maak ons in liefde aan U gelijk, „En prent ons zuivren menschenmin „Voor allen, die Gij liefhebt, in.
„Maar geef vooral, dat we U behagen, „En ü het hoogst in 't harte dragen.quot;
Ais dan het middaguurtje slaat,
En weer de spijs op tafel staat.
Wat is die lieve God dan mild!
/lij is 't, die onzen honger stilt. Wij hebben 'tal van Hem verkregen:
Ik bid, dat Hij Zijn gaven zegen'.
En na 't genot van spijs en drank, Dan zeg ik Hem voor beide dank.
Want wie slechts op de gaven /iet,
Maar op den milden Gever niet,
HET KIND EN DE MOEDER.
En na 'tgenot Hem kan vergeten, Die mag wel hoogst ondankbaar heeten.
En 'savonds, eer ik slapen ga,
Denk ik Zijn weldadn nog eens na, En vraag Hem: „geef na zoete rust „Mij nieuwe kracht en nieuwen lust, „Opdat ik morgen al mijn pligten „Uit dankbre liefde moog verrigten.quot;
Zoo bid ik tot den goeden God, Of dank Hem voor het mild genot Van wat Zijn gunst en liefde gaf. En smeek weer nieuwen zegen af. En hei.) ik ook wat kwaads bedreven. Dan vraag ik: „Vader! wil 't vergevenIquot;
Nog bid ik dikwijls bovendien. Ook dan, als gij het niet kunt zien; Want niemand, die niet gaarne bad, I leeft ooit dien Vader liefgehad.
Maar wat ik meer nog heb te vragen, 'k Vertel u dat in later dagen.
03
HET KIND EN DE MOEDER.
HET KIND.
Maar, beste Moeder! zegt gij niet, Dat God op allen nederziet.
En liefde heeft voor iedereen'?
Maar bidden inenschen dan alleen. En kunnen kindren 't ook niet pogen ? Zou ik dan ook niet bidden mogen?
DE MOEDER.
Ja zeker, lievling! moogt ook gij. Kom, buig uw knietjes aan mijn zij. De handjes zamen ! de oogjes digt!
En al wat u op 't harte ligt.
Zeg dat aan God; — Hij mint u teeder... Heer! zie op 'tbiddend kindje neder!
04
door
{Fragment uit de vrouw.)
U heb ik lief, aanvallig vriendlijk wicht!
Zoo als ge daar, met lachjens op de wangen. Aan moeders borst, door moeders arm omvangen.
Mij tegenblikt met zorgenvreemd gezicht:
Daar ge onbewust, hoe bleekte en blos zich mengelen, Hoe onschuld bloeit en jonkheid op uw koon. Te schooner schijnt, onwetend van dat schoon; Die Engel zijt, maar de eer niet vergt van Engelen.
O! niet alleen omdat mijn hart hen mint.
Wier vriendlijk beeld uw trekken wedergeven,
Omdat ik u de lust weet van hun leven.
En teêrheid voel voor wie hun teerheid wint.
aan een kind.
Omdat uw naam mij lieflijk klinkt in de ooren, En heilig mij de borst is, die u voedt, —
Al had 'k u aan dien boezem niet begroet.
Mijn hart had toch u moeten toebehooren.
Want 'k heb hen lief, die de onschuld englen maakt, En de eenvoud van den teedren leeftijd kinderen. Noem' hen de Trots der Wijzen vrij hun minderen —
Een 1 orst, waar nog geen zonde in is ontwaakt, Een hoofd, dat nog geen last van schuld bevrachtte. Een mond, dien nog geen dwaasheid heeft ontwijd. Een hart, nog nooit bezweken in den strijd.
Bewaar mij, God! dat 'k me ooit daarboven achte!
Gelijk de Schuld ontzag voor cle Onschuld voedt. Zoo ziet mijn jeugd uw kindschheid met benijding, Wier lachjen nog de lach is der verblijding.
Wier droefheid nog geen schuld der zonde boet. Verteedrend is uw aanblik, die de zielen Tot eerbied vergt, ja 't Ongeloof, ofschoon 't Geen straalkrans om het hoofd ziet van Gods Zoon, Voor 't kindeken van Rafaël doet knielen!
on
aan een kind.
Waar gij verschijnt wat eensklapsche ommekeer! De drift verzacht voor u haar stem, — de Grijsheid Vergeet bij u de aanmatiging der wijsheid, —
De Hoogheid buigt zich vriendlijk tot u neer. Hoe zwaar wierd soms de last der huwlijksbanden, Verligttet gij den jammer niet van de Echt! Hoe menig snoer, alleen nog zaamgehecht Door d'aangreep van irv kleine, teedre handen!
Ja, 'k heb u lief, aanvallig, vriendlijk wicht!
Niet de eerste alleen, maar ook de schoonste zegen, Voor de Eeuwigheid uit 's Hoogsten hand verkregen,
Keursieraad van den boezem waar ge aan ügt! Der oudren zorg, der oudren'lust te gader! Hun laatste liefde, als eens hun eerste hoop! Dricëenling, mede omvangen in den knoop,
Door God gesnoerd om moeder , kind en vader !
Word eenmaal wijs, volwassen in 't verstand.
Maar blijf een kind, gelijk ge zijt, in boosheid! Drenke u de melk der blanke schuldeloosheid,
Maar voede u 't mere: der kennis 't ingewand.
07
aan een kind.
O pluimloos jong! als vleuglen eens u dekken, Verroekloos nooit de smetloosheid, die thands Uw broosheid tooit met onschulds zilverglans. Maar laat die glans u nog ten lijktooi strekken.
Thands noemen wij u engel, maar 't zegt meer In sterflijkheid Gods kindeken te heeten. En zuiver, als de zuigling, van geweten,
Te leven en te sterven Hem ter eer.
Dat zij uw lot! Niet in den kring te wemelen Van wie als kind hun oudren zijn ontroofd; Maar, met de kroon der grijsheid om het hoofd, Nog kind te zijn 't Koningrijk der Hemelen!
68
BIJ DE WIEGE VAN EEN KIND DES ARMEN.
DOOR
J. VAN BEERS.
C-Jij slaept! arm kindeken, onnoozel schaep, Gij slaept gerust -en lacht in uwen slaep!
En uwe lippekens zijn peersch en blauw, Uw handekens versteven van de kou;
Niets hebt ge in heel de waereld dan den schoot Van uwe moeder, — en die heeft geen brood! Arm meisken, zeg waerom dan toch op 't stroo Van uw wiege slaept en lacht ge zoo?
Of is 't misschien de toekomst, die u wacht, Waer gij in uwe droomen tegen lacht?
70 lilj DE WIEGE VAN EEN KIND DES ARMEN.
Uw toekomst? ja, want ziet! haest loopt ge alleen, 'En dan moet gij door sneeuw en hagel heen. Van als de dag begint tot 's avonds laet.
Licht op uw bloote voetjes, langs de straet Gaen beedlen; en zoo wordt ge allengskens groot, Zoo wordt ge allengskens een volwassen maegd. Die aen de deuren de aelmoes niet meer 'vraegt, Maer moedig arbeidt voor heur daeglijksch brood.
Daer woont zoo'n maegd daer op dat zolderkijn: God nam heur moeder weg uit de aerdsehe pijn; En voor heur vader, ouden grijzen man.
Die sedert lang reeds niet meer werken kan.
Heeft hare kloeke liefde al heel het jaet Gezorgd. •— Maer, het is winter nu, en daer Ligt in een hoek de zieke grijzaerd. Niet Een klacht rolt van zijn lippen; maer zij ziet Wel dat hij beeft van koude; maer zij hoort Wel dat hij met geweld den ratel smoort
BIJ DE WIEGE VAN EEN KIND DES ARMEN. 71
Des hongers, die zijn ingewand verknaegt:
En God! zj heeft geen werk meer, de arme inaegcl!
Zie, bij het smookend lampken zit ze en staert
Droef-dubbend in den uitgedoofden haerd, —
Een sprekend beeld der wanhoop, — en toch schoon.
Al heeft de wreede ellende van haer koon
De roozen doen verdwijnen; ja, niet waer?
't Is zonde dat zoo'n bloem van achttien jaer
In 'tslijk der armoe zoo verflensen moet!
Ze is schoon: en duizlend wentelt haer gemoed,
Als rond den kolk der duive, om een gedacht
Dat ijslik is cn toch haer tegenlacht I.
Ze is schoon: en ginder woont een rijke heer.
Een wulpschaerd, die haer goud Lood voor hare eer...
Goud ... cn dan had ze vuur en brood ; dan zou
Heur vader toch van honger en van kou
Niet sterven... goudl... maer voor hare eer!... O! God
Bescherme de arme maged in heur lot!
En dat 's misschien de toekomst die u wacht.
Arm kind! — en toch slaept ge op uw stroo en lacht!
72 BIJ DE WIEGE VAN EEN KIND DES ARMEN.
Doch, spoedig worstelt gij door al den rouw, Die uwe jeugd bedreigt, en gij wordt vrouw En iroeder: moeder! o dat woord klinkt schoon, Niet waer? Dat is gelijk een hemeltoon. Te midden van al 't wangeluid, dat op Onze aarde steeds weergalmt; dat is een drop Des eeuwgen liefdestrooms, gevallen in Ons aerdsche meer van haet en eigenmin! Een moeder met heur kindeken, dat doet U aan iets denken, dat oneindig goed En liefdrijk is, dat spreekt van God! - en zie! Daer staet een moeder met heur kind op straet. Voor 't prachtig huis van eenen rijke, die Zijn geld verbrast in spel en overdaed.
Zij klopt; de wijde deur gaat open; stil En nokkend smeekt zij: „Ach! om Godes wil.
Mijnheer____ik ben eene arme weduwvrouw;
Ik heb nog nooit gebedeld, maer de kou, De honger dwingt mij! 'tis voor d'eersten keer,
HIJ DE WIEGE VAN EEN KIND DES ARMEN. 73
En daerom kom ik 's avonds____Goede heer,
Eene aelmoes! al was 't maer een stuksken brood! Of wel mijn kind is morgen mooglik dood Van honger!quot; Maer een dienstknecht snauwt haer toe: „Daer 's niets te geven!quot; en de deur valt toe!
Daar 's niets te geven! .... Ha! 't is zoo dan, God!
Dat hij die rijk is met uw annen spot!
Zie! heel de straet is van den glans bestraeld.
Die uit de hooge vensters nederdaelt!
Hoor, heel het huis weergalmt van spel en zang,
Van glazenrinkelen en feestgeklang;
En niets te geven, niets voor de arme vrouw.
Die buiten staet in duisternis en kou.
Gezweept door sneeuwjacht en door noordervvind!
En zij toch ook heeft liefde voor haer kind! Zij ook heeft het gebaerd in wee en sniert. Getroeteld en gekoesterd aen heur hert. Gezogen met heur melk; zij ook gevoelt Dat het heur bloed is, wat zijn hert doorwoelt;
74 BIJ DE VV1EGE VAN EEN KIND DES ARMEN.
Zij ook is m o e cl e r! — en geen stuksken brood, Niets om heur kind te ontrukken aen den dood!
En dat 's misschien de toekomst die u wacht, Arm kind! en toch slaept ge op uw stroo en lacht ?
IV.
Doch, arme menschen lijden zoo veel pijn, Dat zij al spoedig oud en krachtloos zijn;
Dat zij al spoedig de oqgen mogen slaOn Op 't einde van hun jammervolle baên.
Maer, arm cn oud zijn, en geen kracht in 't lijf Meer hebben, maer, daer zitten, stram en stijf. Alleen nog door de smert aan de aerde vast, Aen andren, aan zichzelven slechts tot last; En kou en honger lijden, en misschien Rond zich zijn kindren, zijn kindskindren zien, Die kou en honger lijden; en een hert. Een moederhert bezitten, dat hun smert Nog dieper voelt dan eigen lijden; en Ja, hooien, hooren uit den mond van hen
BIJ DE WiEGE VAN EEN KIND DES ARMEN. 75
Die men zoo liefheeft: „Hemel! wat leeft toch Die oude lang!quot; en nog niet kunnen,
Nog niet mogen kruipen uit dit aardsche s'ijk____
O God, hoe ijselijk, hoe ijselijk!
En dat 's misschien de toekomst die u wacht.
Arm kind! — en toch slaapt ge op uw stroo en lacht!
Toch lacht gij! — en waerom? waerom? Ziet gij
Licht in uw droom Gods englen aen uw zij,
Die uwe ziele koestren in het licht,
Dat afstroomt van hun glansend aangezicht?
Hoort gij misschien, in hemelzoet akkoord,
Hen rond uw wiegsken zingen: „Kind, slaap voort,
Lach voort! want hem, die de armste is hier op aerd.
Wordt ginds de hoogste zaligheid bewaerd!quot;
Zeg kindje, zingen de englen dat om 't stroo
Van uwe wiege, en lacht ge daerom zoo?
DOOR
J. P. HEIJE.
jDe kleine plant,
Door wijze hand Beschut voor storm en hagelvlagen, Gekweekt in milden zonnegloed En met des Hemels dauw gevoed, Zal eenmaal bloem en vruchten dragen.
Zoo moog het kind,
Door u bemind,
Beschut voor wat zijn jonkheid dere. Gekweekt met liefde heel zijn jeugd, Gevoed met wijsheid en met deugd. Eens vruchten dragen, God ter eere!
DOOR
J. J. L. TEN KATE.
{Tot Bijschrift bij een Teekening van
H. F. C. TES KATli.)
, mijn zoet kindeken! sluimer zacht! Moederlief houdt bij uw wieg de wacht. Droom van den hemel, zoo groot en goed, Die door de ruiten ons vriend'lijk groet!
Och, hoe behoeftig, hoe klein en teer Ligt ge in de schamele windsels neer! Maar ook uw Jezus was eens een kind: Daarom is Jezus der kindr'en Vrind.
HET WIEGELIED DER MARKERINNE.
't Geurige varen der groene kust Weefde u het bedjen, waarop gij rust.
't Zij al geen weelde, 't is goed genoeg: 't Was maar een krebbe, die Jezus droeg!
Slaap, mijn zoet kindeken! sluimer zacht! Moederlief houdt bij uw wieg de wacht. Droom van den hemel, zoo groot en goed. Die door de ruiten ons vriend'iijk groet!
Waar mag uw vader te nacht wel zijn? Waar blinkt zijn boeg in de maneschijn ? De eeuwige Vader is ons nabij:
Dat is voldoende voor u en mij!
Had niet uw Heer ook de visschers lief? Boog Hij de golf niet, die 't hoofd verhief? Leidt Hij niet nog langs de blinde klip? Reist Hij niet mee, ook op vaders schip?
HET WIEGELIED DER MARKERINNE.
Slaap, mijn zoet kindeken! sluimer zacht! Moederlief houdt bij uw wieg de wacht. Droom van den hemel, zoo groot en goed. Die door de ruiten ons vriend'lijk groet!
Zijt gij wat grooter, dan trekt gij mee Over de wijde, blijde zee !
'k Hoor op de buurt reeds de jubelstem: „Wim gaat te buize! God zegen' hem!quot;
Dubbel verlaten, zoo 't wezen moet.
Wacht ik bij 't welkom een dubblen groet! 'k Bid er voor twee dan, en bid zóó lang. Tot ik genade voor twee ontfang!
Slaap, mijn zoet kindeken! sluimer zacht! Moederlief houdt bij uw wieg de wacht. Droom van den hemel, zoo groot en goed, Die door de ruiten ons vriend'lijk groet!
HET WIEGELIED DER MARKERINNE.
Eens wordt uw moeder weer kind als gij, Want als een schim vliegt de jeugd voorbij. Als gij pas bloeit, is haar blos verkleurd: Wilt gij dan waken op uwe beurt?
En als zij eind'lijk haar oogen sluit,
■ Kies dan een plekje in de schaduw uit, Leg er mij neer met een stillen traan. Hef er een psalm tot een slaapzang aan!....
Slaap, mijn zoet kindeken! sluimer zacht! Moederlief houdt bij uw wieg de wacht. Droom van den hemel, zoo groot en goed, Die door de ruiten ons vriend'lijk groet!
80
DOOR
ees niet zoo druk en woelig, lieve Kleene! Wend niet uw hoofd half spijtig van mij af! Verstoort het u, dat ik om Moeder weene,
Nu pas haar lijk geborgen werd in 't graf? — Het treurig zwart omhuift uw bruine lokken
En tengre leest — en toch gij schreidet niet,
Toen 't vreemd gewaad u 'teerst werd aangetrokken. Maar danst van vreugd, nu ge u in 't rouwkleed ziet.
Ach, speel zoo niet! — Uw blijdschap breekt mij 't harte!
Staak voor een poos dat hupplen, dat gedruisch! Uw vreugde scherpt den angelsteek der smarte;
Ze is wanklank in den treurtoon van dit huis!
ELEGIE AAN EEN SPELEND KIND.
Uw lachje is als de zon, die straalt en schittert
In 't doodsch vertrek, door luik en vensterreet. Wier vrolijk licht de droefheid meer verbittert. Als spotte zij gevoelloos met ons leed!
Uw zon betrok in 't vriendlijk uchtenddagen;
Geen zevenmaal ontlook de Lenteroos,
Of half verweesd moet gij dat rouwfloers dragen —
Geen zeven jaar! — reeds zljt gij Moederloos! Uws Vaders stem blijft in zijn tranen smoren,
Slaat hij op u de vochtige oogen neer —
Gij lacht, gij juicht, als hadt gij niets verloren;
Gij speelt — en, Kind, gij hebt geen Moeder meer
Wat was zij trotsch op u! — Wat reine weelde
Sprak uit haar blos, en schitterde uit haar oog, Als 't zoet gefleem van uwe stem haar streelde,
Toen 't eerst uw voet zachttripplend zich bewoog; Als ge om haar stoeide, aan hare knie gedrongen.
Of 'tstrooijenhoedje aan 'trozenkleurig lint, ()p 't zonnig pad haar blij vooruitgesprongen,
Los in de lucht liet wappren op den wind!
ELEGIE AAN EEN SPELEND KIND. 88
O 'k zie ii nog, hoe gij in 'tgrasperk bukte,
En bloemen, in een ruiker zadmvergaard,
Van 't bont terras u tot een kransje plukte.
Dat in den schoot van Moeder werd bewaard. Dat kroontje, dat de wind hief van uw lokken.
Die kaarslichtbloem, waarmee gij hebt gespeeld,
Die, toen gij bliest, verstoof in grijze vlokken —
Aanvallig Kind! het was uw Moeders beeld!
'k Zie nog, hoe ge, op uw teentjes aangetreden,
Stil luistren kwaamt, of Moeder waakte of sliep,
Gelijk een schim langs 't ledekant gegleden.
Terwijl uw mond zacht „goeden morgen'quot; riep.
'k Zie nog, hoe ge eens met teedre schuwheid blikte
De plooijen langs van 't gapend bedgordijn.
Maar voor 'tgelaat der doodlijk kranke schrikte.
Als sprak uw oog: „Kan dat mijn Moeder zijn?quot;
Haar smart heeft uit en werd in vreugd herschapen;
De dood nam haar, als vriendlijk Godsgezant, De doornenkroon van de ingevallen slapen;
Thans draagt ze omhoog den palmtak in de hand!
ELEGIE AAN EEN SPEI.ENI) KIND.
Haar siert de kroon van 's Hemels uitverkoornen, Maar ons, om wie zij de aarde had bemind,
Vlocht haar gemis een' nieuwen krans van doornen — Ach, speel dan niet, maar ween met ons, lief Kind
Maar neen, speel vooft! — Gij haat het smartverduren Gij, vrolijk wicht, zijt nog voor droefheid bang!
Als wist gij 'treeds: men telt de vreugd bij uren, De tijd der smart duurt dikwijls jaren lang.
Onnoozel lam! — Uw jeugd heeft niet berekend, Wat schrikbre slag, zóó vroeg, uw schedel treft!
Wat wees te zijn op 't zesde jaar beteekent: 't Is weldaad. Kind, dat gij het niet beseft!
Ach, vroeg genoeg zult gij het vonnis weten.
Dat u 't genot van zoo veel liefde ontzegt!
Uw rouw begint, als 'trouwkleed is versleten; Die rouw wordt nooit geheel weêr afgelegd!
Ziet ge uw vriendin haar Moeder vleijend streelen, Dan sluipt gij weg, en zit in 't eenzaam neer;
Dan speelt gij niet, hoe dartel andren spelen.
Maar weent en zucht: „Ik heb geen moeder meer!
84
ELEGIE AAN KEN SPELEND KIND.
Komt gij te huis in Vaders arm gevlogen —
Geen Moeder-arm vindt gij meer uitgebreid!
Als 't wreede spel der liefde u heeft bedrogen —
Gij vindt geen borst, waar gij vertrouwlijk schreit Siert eens de sneeuw der bruidskroon u de haren,
Dan tooit een vreemde i op in feestHeedij; Dan zult gij nog op 'tbeeld dier moeder staren. En lispt gij zacht: „Bid, zaalge, bid voor mij!quot;
Zij bidt voor u! — Zij mint u grensloos teeder!
Zij smeekt van God den Hemel voor haar kroost! Haar zegen drupt op al uw paden neder.
Als uwe liefde uw' droeven Vader troost!
O, erf op aard dien moederlijken zegen!
En — zijt gij 't spel der ijdle wereld moê — Lach dan den dood zóó blij, zóó vriendlijk tegen. Als lachtet gij uw zaalge moeder toe!
DOOR
quot;Waar werd der oudren lot Met zoeter zingenot En zachter zielesmarte In lief gedeeld, in leed vertroost, Dan in 't opregt en schuldloos harte Van eigen kroost?
Geen vriend bindt ooit het hart, In 's werelds vreugde en smart, Met sterker liefdeblijken. Dan ongeveinsde kindermin. Wat kroon van aardsche koningrijken Sluit zooveel in?
OUDE ilEN VREUGD. 87
Men geve 't gunstig lot Der weelde en pracht ten spot Bij dartle feestvermaken, Hoe luttel haalt die woeste vreugd Bij 't stil genot, dat ouders smaken In 't spel der jeugd!
Dat lieve kinderspel,
Waar met een waterbel.
Men 's werelds praal verzaakte, Brengt de ouders 't zoete tijdperk weêr. Toen pop of tol hen meer vermaakte. Dan goud of eer.
O zoete onnoozelheid! Wat hemelvreugd verspreidt Uwe onschuld in dit leven!
Hoog stellen zij uw vreugde op prijs. Die, arm van geest, zachtmoedig streven Naar 't paradijs.
OUDERENVREUGD.
Zoo, schuldloos, kinderlijk. Zoo worden in Gods rijk Die hartjes opgenomen.
Als Englen boven 'l sterfgewelf;
Want, „laat de kinders tot mij komen,' Zegt Jezus zelf.
Ziedaar der oudren schat, Die zooveel zoets bevat.
Dat hen verbindt aan de aarde, Waarvan de dood hen zelfs niet scheidt Daar hij door liefde groeit in waarde Voor de Eeuwigheid.
Waar zóó der oudren pligt Door liefde wordt verligt.
Daar drukt hij op geen schouders, Maar vrede daalt van 's Hemels trans. En slingert zacht om kroost en ouders Een bloemenkrans.
DOOR
C. G WITIIUVS.
eerstling is niet meer! Een rukwind sloeg hem neer, En scheurt hem uit mijne oogen.
Zijn zieltje nam de wijk, En laat, van hier getogen. Mij weenende op zijn lijk.
Daar stond hij in mijn tuin. Met blondgelokte kruin En rozengloed te prijken.
Zijn schoone en teêre jeugd Deed al mijn zorgen wijken En geurde louter vreugd.
■VADEUKLAGT.
Daar stond hij in mijn hof, Versierd met aller lof, Kn won zich aller liefde.
Geen kwelling, die hem boog Geen smartje, dat hem griefde, Verdonkerde zijn oog.
Daar stond hij tot mijn roem Gelijk een zonnebloem Zich uitrekt vol verlangen, Om 'tvroolijk zonnelicht Met gretigheid te vangen Op 't blozende gezigt.
Wat had zijn lieve stem Op mijn gemoed een klem, Wanneer hij, bij 'tontwaken. Zijn broertjes vloog voorbij. Met lachjes op de kaken, Om 't eerst te zijn bij mij!
VADERKLAGT.
Wat was mijn wellust groot Wanneer hij, op mijn schoot, Blijmoedig ruiter speelde.
En, brak mijn ernst dien togt. Mij vleijend koosde en streelde.
Opdat het duren mogt!
Wat was mijn droomen zoet,
Als de ingeschapen gloed Voor 't schoon zijn rijm deed klinken,
Of 't keurige penseel Zijn aanleg uit deed blinken Bij 't kinderlijk gespeel!
Dan zag mijn vaderzin Een blijde toekomst in:
Mijn lievlmg, groot en edel.
Stond, wijd en zijd vermaard. Met lauwren om den schedel, In 't kunstenperk gegadrd.
Dl
YADERKLAGT.
En al dat schoon verdween; Die gloed, die waan zijn heen, En in den stroom bedolven.
Den stroom, die t' eener stond Mijn eerstling in de golven En al mijn heil verslond!
O vleijer, zoo bemind! O zesmaal jarig kind!
IToe kon me uw vreugd verblijën!
Wat treft zij onverwacht. Die ramp, die mij doet schreijen, En u bedekt met nacht!
O, had mijn vaderhand In 't veege ledekant Uw oogjes digtgesloten ;
Dan had ik u gekust Eji d' afscheidsgroet genoten,
Vóór 't ingaan van de rust.
V:U)E11KLAGT.
Nu smoordet ge in den vloed, Onthield me uw laatsten groet, En mist mijn laatsten zegen;
En 'twordt u niet gemeld, In 't zwijgend graf gelegen.
Of ik in tranen smelt!
O bloem, zoo vroeg geplukt! Ik ween, van rouw gebukt. Op uw bevrozen stengel.
Hoe taant mijn huwlijkskroon! De hemel wint een engel;
Maar ik verlies een zoon!
Gij, eeuwig liefdrijk God! Die op mijn treurig lot Genadig ziet vau boven.
Gij gaaft en naamt het kind; Och! leer me uw wijsheid loven. En laat de smart verdooven. Die nog mijn geest verblindt!
door
A. VAN DER HOOP Junior'szoon.
't jLs er altijd even keurig,
Nimmer overhoop een boêl; Gangkleed, looper, frisch en kleurig,
Nooit een vlek op kast of stoel.
Vette vingers op de deuren.
Krassen op het vensterglas.
Doen nooit den bewoner treurèn:
„Of het maar een huurhuis was!quot; — Alles glimt en blinkt je tegen,
Kopren roedjes op de trap,
Propre matjes allerwegen ;
Van de tegels at je pap!
GEEN KINDEKEN.
Nooit de buren, om te klagen
Over leven of geweld,
ledre dag, als andre dagen,
Kalm en rustig heengesneld. Kleine reekning aan den slager.
Weinig groenten, weinig brood ; Zijn de lijden ook al mager,
Met je beidjes, 't heeft geen nood Geen beslomring, luttel zorgen.
Somtijds een effect gekocht;
Voor den ouden dag geborgen. Wie, die 't beter wenschen mogt!
Maar geen leven in die woning;
In dat huis geen poëzie;
Niet eens vaders dankbetooning, Met zijn kindren op zijn knie! Maar geen reine moederweelde, Die dat huis ten hemel wijdt; Tot een gaard, die vruchten teelde, In wier wasdom ge u verblijdt.
(iKEN KINDEREN.
In wie gij u voort ziot leven,
Met haar, die ge als gade mint;
Maar geen Engel, u gegeven Tot uw genius, — geen kind!
'tEngelsch hondje, zacht van haren,
Kwisple vrij de kamer rond.
Waar, in schauw van bloem en bldren, 't Vogelkooitje een schuilplaats vond! Kaketoe uit Indigs dreven
Schelde en schimpe er overluid;
Vrij moogt gij haar klontjes geven,
Lekkre sopjes van beschuit;
Poeslief zitt' bij 't vuur te spinnen,
Streel haar, geef haar wat ge wilt: Vogel, hond of kat te minnen,
Is maar teederheid verspild! —
Kindren zijn een gift van boven;
Zalig wordt door hen eerst de echt; Hij leert hopen, lüj gelooven.
Wie zijn kroost een bloemkrans vlecht:
g ken kinderen.
Kindren zijn een schat des Heeren;
In hen duurt ons aanzijn voort; Wie dien schat naar eisch wil eeren,
Handelt naar des Heeren Woord. — Kindren, heil van God verkregen,
Blijft door 's Hemels gunst bewaakt 1 God schcnke ieder paar dien zegen. Die het huwlijk huwlijk maakt.
97
(In den trant van Cats.)
DOOR
MR. WILLEM BILDERDIJK.
'k VV as lestmaal by een Alehymist, Die juyst gheen gout te maken wist, Maar efter des al niet te min Hij dreef syn conste met ghewin, En was een Grysaert van verstant, Ghelijck ickt metter daet bevant.
Daer sag ick hoe een brandent vuer. Daer sag iek hoe een vinnig suer,
Daer sag iek hoe een bytent sout Dat alle dingh in wesen hout,
Daer sag ick hoe ick weet niet wat, Dat dienstigli is te zyu ghevat,
Oock cl' allerhartste stof ontbint Van die men in het aartryck vindt.
IIOUWELVCX PREN' 1'.
Daér sag ick hoe de fyne gheest,
Daer sag ick hoe de beste keest,
Door hevig vyer en harden dwangh, Ghedreven wordt door pyp of slangh, So datter in 't ghestoockte glas Niet overblyft als enckel asch.
Daer sag ick, met één woort gheseyt. Des werrelts roem en ydelheyt Maer 't gheen er boven al de rest Myn oogh en aandacht hiel ghevest. En datter boven alle dinck My aen de diepste siele ghinck, Dat was dat ick er koper sag,
Dat in een soort van water lag; Een nat van wonder vreemden aert, Dat weerdigh is te zyn verklaert. Een nat, bysonder van natuer. Doordrongen van salpetersuer,
En dat men als een felle loog Uyt groene roest van koper toog: Een nat, so holder en so klaer.
11 ü mv EL Y CX-PRKN T.
Als of het suyver water waer.
Sohaest dit nat het koper voelt,
So siet men dat 'et draeyt en woelt;
Het leekt, het kust, het knaegt, het bijt.
En grijpt 'et aen van alle sijd';
liet koockt, het siedt, het ruiseht, het raest.
Het bruyscht, het bobbelt, sehuymt en blaest;
Het schijnt, het raeckt in heeten gloet,
Niet anders als het jeugdigh bloet.
Dat, van de minnekoorts' gheraeckt,
In jongh ghesel of vryster blaeekt.
Het koper, vinnigh aenghetast.
Al isset vry een rouwe gast.
Verhit sich mede van dien brant.
Die doordringt tot syn inghewant,
Verliest de hartheyt van syn soort,
Verliest 'et al wat hem behoort.
En lost sich in het water op.
En maeckt 'et tot een groene sop.
Die nu met syn metael vereent,
Daer kleur en swaerte van ontleent.
HOUWEliYCX-PRENT.
Sie, sprack ick, dot's den rechten aert, Hoe dat de jonckheyt dient ghepaert! Siedaer de lessen van den Trou:
Siedaer den plicht van man en vrou! Indien ghy op dit voorbeelt siet, Het koper houdt zyn wesen niet,
Het nat en blijft niet; als het waer,
Maer beyden vloeyen in malckaer, En nemen wesen en bestaen Volkomen van den ander aen.
Indien 'et naer rayn meeningh ginck, Tck toonde dit den Jonghelink,
lek toonde dit de jonghe Maegt,
Die van een Jonckman wort gevraegt, Opdat sy in den Echtenstant Niet maer en trouwen metter hand,
Niet maer en trouwen metten mont,
Maer even tot haer diepsten gront,
Voor heyl en droefheyt, vreught en pijn, Te samen een en eenigh zijn.
101
HOUW EL Y CX-P R EN T.
De man die stont een wijl bedeest, En loeg en peynsde metten geest, Als had' ik in omvetentheyt Hier vrij wat al te breet gheweyt. Ten leste, na een kort beracn,
So quam de Grysaert naest my staen.
Ghy soeckt hier, sprak hy, wel te recht Het juyste voorbeelt van den Echt. Ghy siet er in, hoe man en vrou Te samensmelten door de Trou.
Maer kom, ick zal u bovendien Nogh vry yets meerders laten sien.
Nu nam de man het groene nat, Hetgheen het koper in sich had, Dat mengsel van volmaeckte Trou, Dat voorbeelt voor een man en vrou, En smeet er met een sturen sin Een blancke plaet van silver in.
Maer hoe verwondert zag ick toe! Het ginck my ick en weet niet hoe.
102
HOUW KLYCX-PRENT.
My docht, myn aensight kreeg een blos: liet water liet het koper los,
liet scheyd' sich al* van dien ghemael,' Het scheyd' sich af van syn metael, En liet het sincken naer den gront Alwaer ickt als een poeder vont,
En, als het desen had ghedaen. So hingh het nu het silver aen.
Daer lag het koper nu als doot. Van lichaam, kleur en glans ontbloot, Daer lag 'et als een nietig sant.
Berooft van wesen en verbant;
Geen koper meer, maer enckel aerd'. Die geest noch lyf en had bewaert; En dat, waarmee het sich verbont. Dat al syn gantsche kracht verslont, Dat vocht, dat voert nu in zyn schoot Een nieuwen ryeken Echtgenoot.
O, riep ick doe, o valsche schijn! En zou dit Echte Liefde zijn?
1U3
DOOR
J. P. HEIJE.
erken moet een sterke hand, Zorgen moeten zachte vingren; Dan zal Liefde met Vers.tand 't Leven door een' rozenband Vast omslingren!
Werken is der mannen pligt, Zorgen is de pligt der vrouwen; Zie! en als gij 't zadm verrigt. Valt gewis het zwaarste n ligt In het trouwen.
Leer dus zorgen, teedre maagd! Leert dus werken, forsche knapen! Zoo ge dan elkaar behaagt.
Weet ik dat ge nimmer klaagt Van vergapen!
DOOR
E. J. POTGIETER.
Decembers zou verflaauwde op 't erf t)er vissjhersbootjes timmerwerf
In kwijnende afscheids-stralen; Al Lleeker ging de roode gloor Der ringen van den rijm te loor,
Straks vonk'lende om de palen; De mast van 't pinkje dierf den Hits, Op 't hellinghoofd, van gulden spits,
Naar 't westen uitgeschoten, En 't glanzig ijsverschiet werd graauw, Tot hoorb're stilte en tastb're schaduw Het kleene huis omsloten.
Oei! zucht ge ligt, 't begin luidt guur, Maar vrolijk brandde 't knappend vuur,
DE EERSTE DUIZEND.
Waarvoor zich Arend plaatste, En daalde de avond buiten vroeg, De vlam yaf binnen lichts genoeg,
Daar 'thuisraad haar weerkaatste; Het blanke tin wierp zilv'ren schijn, Het koper scheen rood goud te zijn.
En spiegels, kist en kasten;
't Waar stoffe voor zijn Guurtje's lof, Als vogelkooi noch bloemenhof Aan 't venster 't oog verrasten!
'k Heb eerbied voor het wakker wijf, Dat, rap en ree in 'thuisbedrijf.
De welvaart lokt door orde.
En toch beklage ik 't lot der mans Voor wien des levens schoonheidskrans
In 't bruiloftsgroen verdorde: De vrouw verleene ook de armste kluis De poëzy van 't zoet tehuis
Door kostelooze weelde!
Hoe 't vinkje, dat van vreugde sloeg.
106
DE EKUSTE DUIZEND.
Hoe krokus, die al klokjes droeg,
Haar 't kleen vertrek bedeelde.
Een versche pijp stak Arend op, In 't eindje met den zilv'ren dop,
Een kermisgift van Guurtje, En smaakte, trots zijn forschen aard, 't Geluk, verknoch aan eigen haard,
't Vertrouw'lijk schemeruurtje: „Kom, huisvrouw!quot; sprak hij blij te moe Der ijverige breister toe,
. Aan 't vensterraam gezeten,
„Al is die vaderlief voor mij, „Leg naalden en leg kluw ter zij,
„Tets heug'lijks moet je weten.quot;
Vóór luttel jaren had ze als maagd Ter nood zich bij de schouw gewaagd,
In zulk een passend donker.
Of fluks getracht den schalk te ontvliên. Uit vrees voor onverhoeds bespiên Bij 't grillig vlamgeflonker;
107
DE EERSTE DUIZEND.
Thans, zalig voorregt van de trouw,
Liet op zijn knie tie jonge vrouw Zich door zijn' arm omvaêmen;
Zoo hij nog even lief haar had Als toen hij haar om 'tjawoord bad, Wat zoude zij 't zich schamen?
„Mijn wijfje!quot; en Arends volle stem Gaf aan liet hart'lijk woord de klem,
Uie 'teigen was bij de ouden.
„Mijn wijfje! te avond sluit het jaar, „En gaarne wist je, zeg het maar,
„Of — wat wij overhouden? „'k Vergaf 't me nooit, zoo ik 't verborg, „Of droeg je niet de helft der zorg
„Bij 't klimmen van de lasten ?
„tiet werk des mans zij 't zwaarste deel, „Ook deze vingers wonnen veel,
„Daar ze op de kleintjes pasten!
„Verheug je, trouwe hulp, met mij, „Wie, als de tijd, verachterd zij.
108
ÜE EERSTE DUIZEND. 101)
„Ons schonk de Heer zijn zegen! -— „'t Verlies aan Oorsens is geboet,
„Wij houden over! — gauw en goad,
„Was 'k nooit om werk verlegen; — „Wij houden over! — voor een kleed „Ligt in je knipje 't geld gereed, —
„Voldaan zijn onze schulden,
„Zoowel je moeders als de mijn, —
„En raad eens wat we rijker zijn?
„Onze eerste duizend gulden!quot;
O, lieflijk zag als blijde bruid
Het blond, blauwoogig Guurtje er uit,
Toen zij haar traantjes weende;
Doch maagdenschoonheid werd verdoofd Door 't opwaarts starend vrouwenhoofd
Dat aan zijn boezem leende!
't Was Arend, daar er 't licht op viel,
Als werd voor 't innigst van haar ziel
De sluier weggeschoven;
„Och, manlief!quot; snikte ze, „och, is 'twaar.
DE EERSTE DUIZEND.
„Je ziekte van verleden jaar „En moeders schuld te boven?
„Mijn arme moeder! — bij den Heer „Lijdt zij aan kwaal noch kommer meer,
„Als hier haar grijsheid griefde; — „Wat vreugd zou 't wezen, zoo zij 'twist, „Dat zich mijn hart niet heeft vergist
„In de eerste en een'ge liefde! „Hoofdschuddend zag de sloof mij aan, „Toen 'k rijken Gerrit af dorst slaan;
„Hoezeer zij zweeg, zij schreide; „O lieve moeder! nu bij God,
) zaagt ge welk een zalig lot „Dat mij bij Arend beidde!quot;
Daar sloot de kus der huw'lijkstrouw De lippen van de dankb're vrouw,
En zoet was beiden 't zwijgen : Geheim'nis toch der echte min.
Sluit hij all' aardschen wellust in.
Maar leert haar 't stof ontstijgen ;
no
DE EF.RSTE DUTZEND.
Voor meer dan ondennaanschen togt Wordt ziel aan ziel door hem verknocht
De hemel zelf gaat open!
En ligter valt op 's werelds zee Voortaan, door 't nitzigt op die ree, 't Gelooven, bidden, hopen !
Hel schemerde Arend voor 'tgezigt,
Niet enkel wijl 't ontstoken licht
Op eenmaal helder gloorde;
Schoon hij zijn bruine pinkers wreef, Toch zag hij, dat zijn Guurtje bleef
Waar zij hem 't meest bekoorde; Zij lag — de groep was schoon te zien Zij lag, al luist'rende, op de kniên
Bij 't wiegje van hun vreugde; Ken jonkske stak, met schel geluid, De mollige armpjes gierende uit. Of moeders komst 't verheugde.
Verdubbeld smaakt iiet vrouw'lijk hart Het zoet des heils, het zuur der smart.
DE EERSTE DUIZEND.
In 't leven van haar leven:
Onzigtb're band, onbreekh're knoop,
Laat ze al haar vrees, laat ze al haar hoop
Slechts over 't wichtje zweven! Hoe moedig Guurtje hart en hand Den armen Arend had verpand,
Zij zorgde toen zij zoogde;
Eu 't was haar, wen zij 't kleed straks hief, Als had zij 't jongske eerst blijde lief.
Sinds zij op voorspoed boogde.
„Geef,quot; sprak zij, en haar hoogmoed prees Den woeler, die naar vader wees.
Voor snuggerheid en sterkte,
„Geef, manlief, geef je zoon een' zoen., „Wat zou de gast 't je gaarne doen,
„Wist hij hoe zwaar je werkte I „Och, brengt voor dank hij drukte in huis, „Er schuilt geneugte in 't wild gedmisch,
„Soms schraagt mij 't blijd geschater, „En willig zwoeg en zweet je op 't erf,
1)E EERSTE DUIZEND.
„Laat hij maar eens van mooijer werf „Oostind ie vaars :e water!
„Het blijv' bij louter welvaart niet! „'t Is of mijn oog zijn tweespan ziet
„In 't lustig: „Voort, mijn blesje!quot; „Kom, knik eens, kind des overvloeds ! „En zeg, dat in je mooije koets
Steeds plaats zal zijn voor Besje!quot; Doch 't hupp'len op de knie had uit, Moe vrolijk 't handje van den guit
De kleine zweep nog zwaaide: Wat scheen in 't goud al gifs bereid. Daar de eerste duizend ijdelheid In moeders harte zaaide!
„Foei, Guurtje! foei; de Heer gebood „Te bidden om ons daag'lijksch brood,
„Hij kende 't hart des menschen! „Wie zou,quot; vroeg Arend, „over 't wicht „Verzoeking, die in 't vele ligt, „Der weelde vuurproef wenschen?
DE KKUSTE DEIZEND.
„Hij winn', van onzen kommer vrij, „Hij winne, ik gun 'them, meer clan wij,
„En deel' 't met wees en oude,
„Maar gelds genoeg voor rust, die roest, „Waarbij hij ons zich schamen moest, „O, dat hem God 'l onthoude!
„Was wakker op, mijn kloeke Claes! „Of 't zijn mogt tot scheepstimmerbaas
„Van driemast-dubbeldekkers!
„Maar vloei de zegen nooit zoo mild, „Dat leeggaanslust je lokt in 't gild
„Der trage rentetrekkers;
„Schoon ieder Jan coupon benijdt,
„Wijl hij de vruchten eet der vlijt „Van landbouw en van handel, „Wenschte ik je een leven zonder zorg, 'k Onthield je ligt den besten borg „Voor degelijken wandel!
„Wat zie ik? — tranen?... Guurtelief! „Kom, laat de schalke hartedief
114
1)10 EE 11 STK Dl. lZKNI).
„Die kussen van je wangen!quot; En 't jongske dartelde op haar' schoot, En woelde half haar' boezem bloot
En stilde zijn verlangen;
Maar gleed ook langs de teère leên Haar linkerarm beschuttend heen,
Uit louter liefde buigend,
Te zeer greep zelfverwijt haar aan, Om oogen op het kind te slaan, Van moederweelde tuigend.
„Och manlief!quot; klonk haar zoete stem. „Ik zou door 't water gaan voor hem.
Voor hem het vuur trotseren; „Wat zegt het? als je 't niet verhoedt, „üreige ik mijn eigen vleesch en bloed
„Den weg des kwaads te leeren Iquot; En alle dichterlijke vlugt Beschamende in haar boezemtucht.
Dacht ze aan den dag der dagen. Wanneer, bij 't lest bazuingeschal.
DK EKUSTE DUIZEND.
De Heer en Heiland komen zal, En rekenschap ons vragen!
„Sterk.quot; bad zij, „sterk mijn' zwakken zin, „Prent hem je vroed-, je vroomheid in,
„Dan vinden we eens genade!quot; — „Een vvensch, die 'tonde jaar besluit!quot; Riep Arend in vervoering uit.
Den arm om kind en gade;
„Wie onzer ging niet troost'loos heen, „Verblijdde 't woord des heils alleen
Die 's hemels vreugd verdienden?quot; — En 't jongske werd goê nacht gekust — En 't paar, zegt gij, zocht ook de rust ?
Iets minder haastig, vrienden!
Verteed'ring volgt op ied'ren toets Des edelaardigen gemoeds;
Ons Guurtje dacht aan armen!
Zoodra ze in fluisterende beê Hunne eerste duizend gelden deê.
Voelde Arends harte erbarmen.
DE KERSTIv DLTZEND.
„Ga,quot; sprak hij, en het mandje sloot Ter nood meer van al 't vleesch en brood;
Doch vracht noch nacht zou hind'ren; Het maanlicht sliep op versche sneeuw, Ook was 't niet ver naar Oorssen's weeuw, De sloof had zeven kind'ren.
door lgt;. TER HAAR.
[In-azimut uit: joanxes en theagenks.)
O /-lalge en schoonste tijd van 't leven,
Als 't al ontloken is en bloeit;
Als 't hart, dat schuldloos is gebleven, Van rein genieten overvloeit; Als 'sjonglings borst van eerzucht gloeit, ()m al wat grootsch is en verheven,
lt; )f door zijn schoon de zielen boeit, Vol heiige geestdrift na te streven, En steeds in hooger kring te zweven.
Op eigen vleuglen voortgeroeid;
, \ Is, bij het schuchter ademhalen Der liefde, in flikkrende idealen De geest zijne eerste vonken schiet
1)E JON(r KliTNGSJA11K X.
Als ieder oord, waardoor wij treden,
Zich voor ons omschept tot een Eden,
En loonen aangeeft tot een lied; De wereld zich bevolkt met Engelen, Die met hunne armen ons omstrengelen, En 't oog den Memel open ziet!
Maar wee hem, wien in 's levens lente Reeds de aarde werd tot woestenij: Wien de ondeugd, als een Ilelharpij, Reeds vroeg den klaaiuv in 't harte prent;
Die, niet meer schuldloos, niet meer v: Maar luistrend naar 't gevlei der zinnen.
Zich vastgewoeld heeft in haar net. En nu, met koortsig vuur van binnen, Niets hoogers, eediers kan beminnen,
Dan 't geen zijn drift in vlammen zet; Die vroeg komt stranden op de klippen
Des ongeloofs, dat elk gebed Weer doet besterven op de lippen, Als kanker voortvreet in 't gemoed.
120 DE .TONGELTNGSJAKKN.
Hem 't bloed in de aadren doet bevriezen, Zijn Hemel en zijn God verliezen,
Zich zalf' en 't Menschdom vloeken doet.
O plegtig tijdstip in die jaren!
O driewerf onvergeetlijk uur.
Waarin de mond, met heilig vuur, 't Geen 't hart omhelsd heeft, gaat verklaren, Waarin men 't eerst tot Gods altaren
Met huivring treedt en 't offer plengt. Dat, als een reukwerk opgevaren, Den hemel zijn geloften brengt;
Als 't ruischt langs bogen en gewelven
In 't statig rollend tempellied:
„Vergeet mijn regterhand zich zelve,
Dien heilgen eed vergete ik niet!quot;
Als 't hart, dat in die zangen vliet,
Zich zelf te groot voelt voor de wareld; Als 't oog, waarin verrukking parelt.
Met vromen blik naar boven ziet, Als scheen 't den Heer om kracht te vragen,
DE JONGELINGSJAREN.
Hem ieder kruis, hoe zwaar het zij,
Zich zelv' verloochnend, na te dragen, En, zonder omzien, voort te jagen, Tot men verwinnaar worde als Hij!
Maar ach! nog eer wij 't zelve weten, Is ras die heiige stond vergeten.
En 't geen men God beloofde, en wordt Als een onnutte boei versmeten,
Wat vroeger zalig scheen! Hoe kort Blijft 't harte brandende in den boezem
Van hemelvuur! Hoe ras verdort Die schoon ontloken lentebloesem! Hoe haastig trekt de pareldrop, In 't zonlicht zich ontbindend, op! — Gelijk weldra, aan 's hemels transen, De regenboog verschiet in glansen.
Die, als een zevendubble snoer Van zilver of van paarlemoer. Met purpren weerschijn op komt hevelen, Maar ondergaat in mist en nevelen,
1) E .1 ON lt; i K I, TNGS.TAU K X.
Zoo ras versterft vaak 't schoonst besluit, Eu waait de wlud die vonken uit! — O! wordt er niet gewaakt, gebeden, In 'sjonglings snel bewogen hart, Ras kiemt de doren van de smart. Ras volgt hem de ondeugd op zijn schreden In weeldrig opgesmukten tooi.
En loert de wellust op zijn prooi.
Wel is de mensch, op 't pad door 't leven. Ten gids een Engel mei-gegeven. Die, wakend aan zijn zij gebleven.
Voor elk gevaar hem 'toog ontsluit; En vóór nog de ondeugd naar haar buit Haar doodlijk treffend wapen slinger'.
Spant die om 'thoofd zijn wieken uit. En fronst den blik en heft den vinger; Maar zoo hij niet dien wenk verstaat. Of 'tdreigen van dien blik versmaadt. Dan dekt die Engel 't rein gelaat En groet voor 't laatst hem droef, maar teeder. En zoekt het oord der onschuld weder.
DOOR
C. G. WITHUVS.
„Ik dool aan strand! „Een beter land,
„Zoo zegt men, ligt aan gindschen kant. „Wat boeit mij aan deez' barre kusten? „O veerman, breng me op dat gebied;
„Mijn moed ontziet „De nevels, die op 't zeevlak rusten, „De stormen niet!
„Voor lang omsloot „Uw zwarte boot „Mijne ouders, kroost en echtgenoot. „Gij kwaamt, en voerdet. ongebeden,
])K VKRLATENK.
„Hen henen langs den duistven vloed;
„Toen schreide ik bloed,
,,En gij, zoo vaak ik in zou treden, „Verstiet mijn voet.
„Hier dwaal ik rond,
„In 't hart gewond,
„Van alles los, wat me eens verbond; „Ik zie de ellend mijn schreden volgen. „Gebogen op een konden i-teen ,
„Zit ik en ween ;
„Mijn voorspoed ligt in 'tgraf verzwolgen, „En 'k sta alleen!
„Weleer bezat „Ik liefde en schat,
„Met al wat de aard bekoorlijks had. „Toen daagde 't leed; mijn heil ging tanen; „'k Zag op mijn brood met tranen neêr; „O zoet weleer!
„Thans heb ik arme nauwlijks tranen, „En brood — niets meer!
124
DE VERLATENE.
„Voort, veerman! voort!
„Gelei me aan boord,
„En breng mij naar dat beter oord,
„Waar vriend en maagschap mij verbeiden, „Mijn vreugde is weg, mijn hoop voorbij; „Laat andren vrij!
„Ligt éénen valt het zwaar te scheiden,
„Laat hem voor mij!quot;
Zóó, diep geroerd,
Van smart vervoerd ,
Door niets aan de aarde vastgesnoerd.
Liet zich aan strand een arme hooren. De veerman, doof voor bede en klagt.
Trad, onverwacht.
Paleizen door en tempelkooren,
En koos zijn vracht.
De boot lag daar;
Een breede schaar Trad binnen, 't frisch gebloemte in 'thaar. En verschc rozen op de kaken.
125
DE VEK LATEN E.
Naast wijzen, wien van eeuwen heugt De pronk der deugd, De rijke, pralende in scharlaken!
En de eèlste jeugd.
Zij traden in Met tegenzin;
En aller blik vol rouw en min, Zag rugwaarts naar geliefde panden, Naar rang of rijkdom, die verviel; Niet ééne ziel.
Bereid in beter oord te landen.
Betrad de kiel.
Een bont gewoel En dof gejoel Kwam aan den oever, waar 't gevoel Der blijvenden zijn tranen spilde. Er brak zoo menig teedre band.
Maar geen aan strand. Die graag zijn lievling volgen wilde Naar 't beter land.
DE VERLATENE.
De onzekerheid, Die overspreidt,
Wat lot den stervling daar verbeidt, Vanwaar geen mensch berigt kan geven. Joeg hun, die bleven, huivring aan: Die moesten gaan.
Benijdden hen, die achterbleven,
't Gewis bestaan.
Maar de arme stond. En schouwde in 't rond, En zag, dat hij geen andren vond. Die naar de onzeekre reis verlangde, Dat jeugd en schoonheid hellen toog Met weenend oog;
Dat zelfs den wijze 't harte prangde En 't afseheid woog.
„Laat mij 't verdriet „Ter prooije niet!
„Mijn zaligheid ligt in 't verschiet,quot; Zoo bad hij: „in 't verschiet mijn vrede
DK VERLATENE.
„Ik beu hier vreemdling; laat voor mij „Een beetren vrij!
„Of dat ik — wreedaard! hoor mijn bedel „Hun makker zij!quot;
De veerman hoort Dat treffend woord,
Maar roept den arme niet aan boord. De boot deinst op de kille baren;
De wind schiet ijskoud langs de kust; De scheepling rust;
Star blijft aan 't roer de veerman staren, Zijn taak bewust.
Doch de arme zwicht Op dat gezigt;
Hij roept: „Ik volg u; 't is mijn pligt En springt stoutmoedig in de golven. — Voleind is 't lijden, dat hem deert; De mist vermeert;
De verte ligt in nacht bedolven. En niemand keert.
128
DE VERLATENE.
Nu zegt, aan strand, Het onverstand:
„Neen, nooit bereikt hij 't beter land!quot; En treedt, ontzind, in 's Heeren wegen; Maar de Almagt, gruwend van die taal, Verheft de schaal;
Haar liefde weegt het voor en tegen, En heeft geen paal.
129
DOOR
N. BEETS.
It is a cliarmiog sight to seu Such high resolve and constancy In form so soit anti fair.
Walter Scott.
Ach, waarom draagt gij, jong en schoon
En deugdzaam als gij zijt,
Zoo vroeg des noodlots distelkroon,
In 's levens Rozentijd?
Ach!, waarom treft zoo rein een hart Zoo fel — zoo doodlijk fel een smart?
AAN MIRANDA.
Genake ramp en tegenspoed
Met onverbidbren tred Den trotsche, die in arren moed'
Zich hoog en hooger zet, En leggen ze, in één gramme vlaag, D'in schijn onbuigbren boezem laag;
Of strekke 't Noodlot de ijzren hand
In al haar schrik 1 ijkheid Naar hem, die tucht en rede bant,
En lust en hartstogt vleit;
En sla 'tden Dartle, in éénen stond, Den zwijmelbeker van den mond;
Benaauwe 't diens verharde ziel.
Die God noch menschen mint; Die onbewust, hoe diep hij viel,
Slechts eigen Baat bezint. En weeke 't hem 't verstokt gemoed In eigen wrangen tranenvloed!
AAN MI11ANUA.
O heilzaam! driewerf heilzaam dan
Die felle wraak des lots,
Waar elk den wenk in nierken kan
Des strengen vinger Gods, En 't billijk vonnis in vereert Dat ondeugd straft en Trots verneêrt.
Maar gij, die trots noch zelfzucht voedt,
En iedere ondeugd mijdt. Die, vreemd aan drift en dartlen gloed.
Slechts Liefde en Zachtheid zijt; Maar gij, met God en mensch bevriend, Wat hebt gij zoo veel leeds verdiend?
O! hadde uw levenslot gestaan
In mijne — in veler macht. Gij waart met alles overladn.
Wat de aarde zegen acht; De schoonste rozen zouden 't pad Versieren, dat uw voet betrad.
133
AAN MIRANDA.
Geen traan werd door een oog, zoo schoon,
Zoo minzaam, ooit geschreid, En 't vreugdeblos]en op uw koon
Wachtte onverderflijkheid; —
Geen bange zucht verroekloosde ooit Den glimlach, die uw lippen plooit.
Maar weelde wachtte u — zoete rust.
En onvergalde vreugd;
En elk genoegen, iedre lust,
Bestaanbaar met uw deugd. En onbewolkt blonk — nooit verdoofd — De glans des voorspoeds om uw hoofd.
Doch anders was 't bestemd bij God;
Zijn ii)il weert ieders wensch; U beidde een eindloos grooter lot Dan van gelukkig nicnsch; -Gij moest — en zijt dien voorrang waard — Een lijdende Engel zijn op aard.
133
AAN MIKANDA.
Gij moest ten voorbeeld zijn gesteld,
Hoe zielsverdriet en smart,
Waarmee de Hemel de Aarde kwelt.
Beantwoord wordt door 't hart Van wie, Gods heilig doel bewust. De louterende roede kust.
't Moest Rampspoed wezen, die uw schoon
Nog schooner blinken deed: — o! Deugd blinkt, op verbleekte koon,
Verhevenst uit in leed;
Geduld, Geloof, Hoop,, Kalmte, Moed — Zijn hemclsch in den tegenspoed.
En valle uw deel u hard en wreed,
't Is schoon en groot te gair. En immers, 't vond uw hart gereed?
Wat last is u te zwaar?
Ja, schoon uw wang van kleur verschiet, Uw boezem zwicht of weifelt niet.
AAN MIRANDA.
De blijde Hofroos zijt gij niet, Op duizend blaadren prat,
Die Liefde of Eigenbaat begiet
Met vezelsterkend nat,
En hoedt voor iedre kleine tocht,
Die aan haar bloesems deeren mocht.
De bleeke Duinroos, aan den wind Ten prooie, op 's heuvels top, Die kweekgrond voor haar wortels vindt.
Noch steunsel voor haar knop, — Maar die, trots wat haar bloei belaagt. Haar geuren walmt, en vruchten draagt,
Ziedaar uw beeld. Zij slechts is 't waard,
Hoe fel de storm dan zij.
Zoo hoog te zweven boven de aard,
Den Hemel zoo nabij!
Ook gij, beproefde in leed en druk,
Zijt naast aan d'oorsprong van 't geluk!
185
AAN MIRANDA.
Gij weet dit — Gij, verheven ziel, In zulk een schoonen vorm! — Dat steunt, wat steun u ook ontviel,
Dat steunt u in den storm. — Dat blinkt, wat uitzicht u vervloog, Als lichtstraal voor uw rustig oog.
En o! wat doorn u 't harte wond'. Wat last u drukk', wat wicht.
Toch nog omzweeft de kalmte uw mond.
Die voor geen onspoed zwicht; En in de tranen, die gij schreit.
Blinkt niets dan onderworpenheid.
Zie, ik benijd u, — ik uw deugd.
Uw zuiverheid van hart;
Ik gaf mijn zoetst genot met „vreugd
Voor uw geduchtste smart.
Indien mij dan uw groote ziel.
Uw sterk geduld te beurte viel.
AAN MIRANDA.
Brak eenmaal nog de scheemring door
Des lichts van uw geluk,
Versmolt in zacliten morgengloor
Het nachtfloers van uw druk. En lachte u op de levensbaan Nog eens de bloem des voorspoeds aan,
Die God, die 't u beschikken kan.
Weet hoe ik 't van Hem vraag. Dat eens voor u die morgen daag', —
Maar o! voor de aard zal dan. Na 't scheuren van het Nachtgordijn, Een heerlijk schouwspel minder zijn.
EENE ZUTPHENSCHE VERTELLING DOOR
A. C. W. STARING.
De Herfstmaand had haar taak voleind;
De vreugd was in Ter Borg:
Daar at men koek bij 't kermisbier, En droomde van geen zorg.
Daar werd het beste doek gespreid,
Op onbekrompen discli;
Geen suiker voor den brij gespaard, Geen boter tot de visch.
HET VÜ6KLSCH lEÏEN;
Daar ging de strijkstok hoog en laag;
De jeugd sprong op de maat,
En als een vrijer zoenen wou',
Dan wist de speelman raad.
Daar zwierde 'taardig Mijntje rond.
Een bruid van achttien jaar! Een jager was haar bruidegom;
Men zag geen schooner paar!
Zij danste, in effen bruin gedost!
Dat staat de blanken goed.
Haar Hendrik pronkte in groen gewaad. Met pluimen op den hoed.
En ieder die ter kermis kwam,
Gunt Hendrik 'tzootj Had elk het aardig Mijntje lief. Hij werd als zij bemind.
HET VOGELSCilIETEN.
Zijne ouders waren grijs en arm;
Zij leefden van zijn loon;
Als dienaar was de vlijt zijn roem, De dankbaarheid als zoon.
Dat won zijn brave Bruidjes hart!
Ook zij droeg trouw haar deel; Zij paste een kranke moeder op, En 't scheen haar nooit te veel.
Wat bragt zij vaak den winternacht
Aan 't zorglijk leger door!
Maar, las men 'top haar bleek gelaat, Zij gaf iets anders voor.
140
VOGELSCHIETEN.
141
HET
De Herfstmaand was haar loop ten eind;
't Was kermis in Ter Borg:
Men at, men dronk, men sprong in 't rond; De speelman had de zorg!
En buiten aan een grazig vlak,
Beperkt van 't I Jsselbed,
Werd feestlijk, op een steilen mast, Een houten duif gezet.
Het jonge manvolk trok daarheen.
Gewapend ging de schaar;
Want wie den vogel nederschoot, Was Koning voor een jaar,
En zocht dan, in triomf geleid,
Een meisje naar zijn zin,
En voerde 't naar een herberg heen, Begroet als Koningin.
HET VOGELSCHIETEN.
Zoo trekt dan nu de jeugd te veld!
De Bruigom is daarbij:
Geen schutter vond men heinde of veer, Die wisser trof dan hij.
Een bonte sleep komt woelig na;
't Zijn meisjes uit de steê. Ook Mijntje ('t was haar moeders wil) Gaat naar de loopplaats mee.
Het spel begint! De voorste man
Rigt ernstig zijn geweer:
Hij denkt aan vrijster, kroon en roem! Waar beefde een hart om meer?
Ken tweede vat, met losser zwier,
Het steile doel in 't oog;
Maar de eerste raam viel al te laag; De leste rees te hoog.
HET VOGELSC111ET 1CN.
Zoo slippen kans op kans voorbij; En Hendrik komt te gang.
Straks toont de duif haar kwetsbaarheid, Zij zwenkt op de ijzren stang.
„Braaf!quot; roept de Drost hem vrolijk toe, „Dat heet zijn kunst verstaan!
„Slechts help' de Bruid den Bruigom zien, Dan zal 't nog fikscher gaan!quot;
Met dwingt men quot;t blozend meisje voort, Tot aan haar Hendriks zij';
De beurten wisslen andermaal: Die volgen moet, is hij.
Hij loert, zet af, knikt Mijntje toe. En kust haar op den mond:
Gejoel en lach en handgeklap Loopt door de kijkers rond.
148
HET VOGELSCHIETEN.
En nu!... Noodlottig oogenblik!
Rampzalige ommekeer!
Het roer, zoo menigwerf beproefd, Verraadt in 't end zijn heer.
liet ijzer wijkt voor 't persend vuur;
Het berst, met feilen slag;
En uit twee bleeke lippen volgt Een zieldoorborend; „Ach!quot;
Verpletterd staat de schaar rondom.
't Gold Mijntjes schuldloos hoofd! Zij zijgt ter aard, de slaap misverwd. Het oog van glans beroofd.
Ue ronde wenkbraamv trok te zadm,
Hel wit der kaken blaauwt; Hij droppen vloeit het koude zweet. Waarvan haar voorhoofd dauwt.
144
HET VOGELSCHIETEN.
En, — houdt het jeugdig aangezigt Nog spoor van lieflijkheid,
Als 't bloemtje, dat den stam ontscheurd, Doch niet vertreden leit, —
De klamme hand wordt koud als ijs, Kn staakt haar mat getril;
't Gegolf des boezems heeft gedaan: De pols — het hart — staan stil.
Een zachte snik... zij is niet meer! Vergeefs zijn kunst en klagt!
Geen morgen straalt, met wekkend licht, Op 't rustbed, dat haar wacht.
Maar gij, die aan haar droevig eind Een traan van deernis wijdt.
Gevoelt ook, wat haar Bruidegom O, boven sterven, lijdt.
145
10
HET VOGEl.SCIITETEN.
Ontroostbre wanhoop dreef hem voort;
Zijn blik stond flauw en strak, En Mijntjes naam was 't eenig woord, Dat sinds zijn tong nog sprak.
Zoo zwierf hij, tot de ontboeide ziel,
Na zijnen jongsten stond, Het hemelsch „Welkom!quot; hooren mogt Uit Mijntjes englenmond.
Een zelfde palmstmik aan den muur
Beschaduwt beider graf. De steêjeugd eert den grijzen stam. En plukt geen loovers af.
DOOR
ANTH. L. DE KOP.
Opoed ii naar uw standplaats, wachter!
naar uw post op de ijzerbaan; Geve uw vlagje 't sein den spoortrein,
dat hij veilig door kan gaan; Dat hem in zijn vaart geen stoornis
treffen zal op 't verre pad, Niets de vliegkracht zal vermindren
van zijn rustloos snellend rad. Naar uw post op 't gindsche snijpunt,
waar de sporen zijn verdeeld, En de rails elkander kruisen,
als ons aller levensbeeld,
l)K SPOOK WEG WACHT KR.
Waar weldra twee stoomgevaarten,
naderend in vollen rit,
Langs elkander zullen stormen,
door hun vurig bloed verhit.
Naar uw post, getrouwe wachter!
't leven hebt gij in uw hand Van de honderden, wier voertuig
't stoutst gewrocht is van 't verstand; Van de honderden, gedragen
door de vleuglen van den stoom, Opgegeven aan die rossen,
zonder breidel schier of toom.
btel u bij den wissel, wachter!
want één oogenblik verzuim Doet hen op elkander botsen
als de golven wit van schuim,
In de branding ruglings stuivend
en verzinkende in het diep. — Wachter, haast u! 'tWas de stoomfluit,
die u reeds van verre riep,
En de wachter? — Zie, hij staat reeds
148
D E S POORW EG WA CH T EK.
op zijn post en zwaait zijn vlag, 't Vliegend stoompaard welkom wuivend,
als hij reeds zoo dikwerf plach.
Doch — wat doet zijn hand verstijven?
hoe verbleekt zijn aangezicht?
Wachter! wachter! duizend levens!
trouwe wachter! ken uw plicht.
Plicht? — o God! — Zijn kind, rechts van hem
loopt het over de ijzerbaan,
En daar stormt ter linkerzijde
't alverplettrend monster aan....
Vader! voor uw kind kan vluchten,
zal de trein... o groote God !
Vader ! wijs den trein het zijspoor —
Maar ook de andre fluit reeds — God! — „Kind, val neêr!quot; schreeuwt de arme wachter...
't Kind valt neder tusschen 't spoor, En het woedend, stampend stoomros
wielt met bliksemsnelheid door,
Vuurge kolen, vlammen spuwend;
doch waar 't kind ter aarde ligt.
149
150 DE Sl'OOinVEGWACHTEll.
Spat geen vonk, de trein is ver reeds,
en gered, gered het wicht! De eigen stonde vliegt de sneltrein
van de rechterzij vooruit. Donderend den wachter groetend,
die zijn kind in de armen sluit, Daverend den vader dankend,
straks door heldenmoed bezield. Doch dit oogenblik verpletterd,
waar hij weenend nederknielt.
(In den trant van Cats) DOOR
J. BRESTER.
Xjest most iok loopen door de stadt, De straet was van den regen nat, En meestal uytennate dick Bevloert met slibber en met slick; Men sagh hoe hier en daer een plas Van vuyl en troebel water was, Waer nu en dan een blaneke steen Een eylant in een meyrtje scheen; En efter des al niet te min 't En baette niet: ick most er in. Tenvyl ick door dit vuyle nat, Terwyl ick seer voorsichtigh trat, Terwyl ick huppelde als een puyt. So trat een juffer voor my uyt:
EEN M rSSTAP.
Het scheen een net en geestigh dier; Zy stapte vlugh en byster fier;
Maer ofse schoon was weet ick niet, Dacr ick se vóór my loopen liet, En ick, als menigheen wel plagh, De juffer maer van achter sagh; En daer, soo als sich dencken laet, Ick vóór my sien most op de straet, Op dat ick in dat vuyle wedt Den voet niet hadd' verkeert geset, So was 't dat ik, als later bleek, Naer beyde voetjes voor my keeck.
Nu waren beyde kleen van stal, Sy waren kort en wonder smal. En pasten yder in een schoen Van fijne stof en net fatsoen.
Twee stricken van een roosigh root, Twee stricken uytermate groot, Die staken, van satijn of taf. By 't hagelwit der koussen af.
EEN MISSTAP.
Maar hoe ick keeck of turen mocht, Maer waer ick sagh, maer wat ick socht, liet schoentje hadt geen spat, hoe kleyn. De kous en was als sneeu so reyn, En aen het opghetilcle pack Was vuyle rand noch moddervlack. Het rechter voetje, naar my scheen, Vant, waer het ginck, een blancken steen. En daerop socht het slincker roiit. En altyt sagh 't een pleckje gront, Wel kleen, maer efter hoogh en drocgh, Waer 't vuyle nat niet overtoogh.
Ick, seer beslickt en gans beklat, Benydde haer, die vóór ray trat. En sloegh de blancke koussen gae. En keeck de schoone schoentjes na. Tot plotselingh, 'k en weet niet hoe, Ick glyden sie den rechter schoe. De slincker kiest, eylaes! te ras. En vindt een diepen modderplas.
158
EEN MISSTAP.
Het drabbigh nat, dat sich bewoogh, Vliegt met een swarten gulp omhoog, En daelt in bruyne droppels weèr, En valt op 't rechter schoentje neêr.
Wat denck je dat de juffer deed? Zy spaert, eylaes! heur syden kleet, Sy spaert, bedremmelt van verdriet, Heur slincker schoen en stricken niet; Neen, als waer 't best de kous bedeckt, Die door een misstap was bevleckt,
Daelt nu de rock van glansig taf Terstond in breede banen af,
Maer is oock in een ooghenblick So vuyl bekladt met dreck als ick. Als nu een jonghen, die er liep, Syn mackers om zich henen riep. En wees hun, vol van vuylen smaet. De vlecken op het licht gewaet. Doe liep de juffer ylincx heen.
En wert bespat van top tot teen.
EEN MISSTAP.
Nu vinje wat ick heb vertelt,
Misschien niet weerdigh dat men 't melt, En seecker heb je deez' of dien Somtyds nog meer bespat gesien:
Maer siet, my quam van stonden aen Een oude man op syde gaen.
Dees sloegh bedaert het voorval gae, En sagh met my de juffer na,
En sagh hoe dat se voor my trat,
En sagh hoe dat se wert beklat,
En sagh hoe dat se snelde voort,
Toen zy den quant had aenghehoort. Hy sprack tot my: Sie, weerde vrient! Dit oock tot uwe leeringh dient.
So als het dese jufter ginck.
So gaet het menigh jongelinck,
Soo gaet het menigh teere maeght.
Die 't kleed der onschult vleckloos draeght. Ons leven toch, ons leven gaet Niet altoos langs een reyne straet;
KEN MISSTAP.
Wy gaen, en in de jeught te ras, Maer al te vaek door slick en dras, Waer, eens den voet verkeert geset. Het kleet der onschiilt wordt besmet.
Nu hel) ick dikwyls jonge lien Als dese juffer nagesien:
Eerst gaan se met voorsichtigheyt De plaetsen door waer modder leyt, En onbevleckt en onbespat Loopt menigh langs het levenspad; Maer is één misstap eens begaen, En kleeft één kleene smet er aen, O schaars wordt dan de tweede tret Op vasten gront der deught geset, En maeght of jonglinck, vrou of man, Vervalt van quaet tot ergher dan; En als de werelt, vroom noch vroet, Dan als die quade jonghens doet, En wie besmet is, luytkeels smaet, 't Sy wekken wegh hy heenen gaet,
150
KEN MISSTAP.
En laf bespot, en wreet verwijt, Dan raeckt men hooft en sinnen quyt. Dan wanhoopt men aen eighen kracht, En wee hem die sich self veracht!
Want siet, niet ligt of nimmermeer Keert hy tot plicht en waerheyt weer.
Myn raetsman was syn wegh gegaen: lek bleef in diep gepeysen staen.
Liep ick met meuigh onzer wis Te dick het speur der braefheit mis. En syn er vlecken in ons kleet,
Doen wy niet als die juffer deet, Ook als er ymant ons ontmoet,
Die als die quade jonghens doet:
Neen, die in ootmoet verder gaet. Het goetdoen leert, het quaetdoen laet. Al waer syn sonde als karmosyn.
Eens sal ze als witce wolle syn.
157
door
K. J. POTGIETER.
Ik moet je (met varuitu^J
Starter.
ijs Klaertjen Zou 't paarljen,
Liefst zamen alleen,
Verzeilen Of kwellen,
't Was moeder schier één;
Mits 't zusjen Elk kusjen Haar klappen mogt t'huis:
Op 't ijs met zijn beiden hieid de oude niet pluis.
W IJ s
WIJS KLAERTJEN 01' T T.TS.
Min bloode Dan noode Ging 't vrijsterken mee;
Te waken,
Te laken,
Voedt vriendschap noch vree.
En Govert,
Betooverd Door Elze zijn lief,
De borst gaf den drommel van haar „Houd den dief!'
Hoe prachte,
Hoe lachte Die olijke guit.
Bij 't winden.
Bij 't binden,
't Wijs zusterken uit!
Zij gromde,
Zij bromde Om 't schalke gezeur.
Bij 't kitt'len der voetjes, voor dooven mans deur.
159
WIJS KLAEKTJEN OP 'T IJS.
„Mag praten Niet baten,quot;
Was moederliefs woord,
„Men jage Den trage Door voorbeelden voort!quot;
Dies rende In 't ende Ons meisken het paar Vooruit naar de baan, in de woelige schaal.
Eerst reed zij;
Toen gleed zij;
Straks peinsde ze een poos:
„Die terger!
Ik erger Mij niet aan 't gekoos.
Omhelze Hij Elze,
Mits verre van stad!quot;
Toen keek ze eens, of zus op het stoeltje nog zat.
160
WIJS KLAERTJEN OP 'T IJS.
Waratje,
Mijn schatjen!
't Bleek dwaas overleg.
Zij blikte —
Zij schrikte —
Het paartjen was weg!
Wat riep zij!
Wat liep zij!
Half spijt en half vrees,
Kn luisterde niet, schoon de jonkheid haar prees.
Toch staarde,
Toch waarde Getrouw haar op zij De rapste,
De knapste Der dartele rij,
Noch jonker,
Noch pronker.
Maar geestige guit,
Haar aan, — om haar heen, en borst eindelijk uit
WIJS KLAERTJKN OP 'T IJS.
„Mooi Grietjen!
Dat hietje,
Of wel, liefste Leen,
Of Antjen! —
Mijn Santjen! —
Maar dat is al een.
Schalk zoetjen!
Nu moetje Met mij op de baan;
Wij kunnen nooit jonger een flikkjrtjen slaan.quot;
Met greep hij.
Met kneep hij Haar worstlende hand,
En zeide En beidde:
„Spreek op! — naar wat kant?quot; — „Ik heet niet. . .
„Ik weet niet. . .
„Ik zoek Elzezns.quot;
„Leg op dan, mooi meisje! wij vinden haar flus.quot;
WIJS KLAERTJEN OP 'T IJS. 1G3
Zij gluurde eens,
Zij tuurde eens,
Wie hij wel geleek.
Toen bloosde.
Toen poosde,
Toen werd zij schier bleek.
En *1 gapen Der knapen,
■ Die 't aanzagen, moe.
Stak Klaertjen haar vingers Flip bevende toe.
O Joosjen,
Mijn Troosjen!
Wat reden zij snel!
Wat beende.
Wat leende Zij weelderig wel.
De molen,
Verscholen In 't graauw van de lucht.
Verrees, — was op zij, — was voorbij in hun vlugt.
WIJS KI.AERTJEN (gt;P 'l IJS.
't Ging schriller,
't Werd stiller Op 't ijs om hen heen.
„Dra komen Die boomen,
Dan zijn wij alleen !quot;
Sprak 't kwantjen,
Die 't handjen Nu vaster nog kneep.
Wel wilde zij 't ligten, toch bleef zij op sleep.
„Daar achter Geen wachter.
Die nijdig bespiedt;
Voor kunstjens Uw gunstjens,
Dat weigert ge niet!quot;
'
Met ijlden,
Met wijlden Ze op de eenzame plek,
En Flip knoopte teeder zijn doek om haar nek.
1 04
WIJS KIjAERTJEN OP 'Ï IJS.
„Ri'.st, meisjen!
Van 't reisjen;
Ik merk, je bent moe.quot;
Hij rende,
Hij wendde,
Zij lachte hem toe:
„'k Heb fraaijei-Geen draaijer Gezien op de baan,
Dan jij, die tot zesmaal beentje over kunt slaan.quot;
Flip keerde,
Zij weerde Den stoutert wel af,
Maar pruilde Noch druilde.
Wat pas het ook gaf.
„Hoe heetje?quot; —
„Dat weetje.quot; —
„'k Geloof haast van ja,quot;
Zoo sprak hij en trok met zijn schaatspunt een K.
wijs ktjaertjen op 't r.is.
Eilacy!
Tentatie Dient ijlings ontsnelcl:
Op dralen Volgt falen;
Dan struikelt wie helt!
Vast sling'ren Zijn ving'ren Om 't lijfjen zich heen;
Hij kust; zij kust weder. Ach waren ze alleen!
Maar gluipen,
Maar sluipen Die vrolijke twee,
Maar rijden,
Maar glijden Ze niet naar de stee?
Zij komen,
Vernomen Door hem noch door haar;
't Zijn Govert en Elze; hoe schatert het paar!
166
WMS KLAERT.1KN 01' 'ï TJS.
„Wel zwager!quot;
De plager Verrast hen alzoo:
„Wel zoet jen I Ik groet je,
Ik stoor je maar uoo:
De vrijheid Is blijheid,
Is t'huis op het ijs.
Elk kiest zich een liefjen; zoo wil het 's lands wijs.quot;
Luid schreijend Hen beiend.
Houdt Klaertjen 't gezigt,
Bij 't blozen Om 't kozen,
Op 't ijsvlak gerigt,
En zuchtend.
En duchtend Reikt ze Elze de hand „De linke!quot; roept Flip, „want de regte is mijn pand.
107
WIJS KLAKRTJKN OP 'T IJS.
„Neen, vrees niet,
„Neen, wees niet Eenkennig, mijn kind!
Al knort gij,
Toch wordt gij Opregtlijk bemind.
Ik zocht je,
Ik mocht je Al lang gaarne zien,
Kn 'k vraag je vóór lichtmis nog van je oude liên.quot;
„Ai Klaertjen;
't Is 't aartjen Van onz' aller moê;quot;
Spreekt 't zusjen Na 't kusjen 't Wijs vrijsterken toe;
„'k Betrapje, —
'k Verklapje Dies toch niet te huis;
Op 't ijs met zijn drieën, dat schat ik een kruis.quot;
ICS
DOOR
H. J. SCHIMMEL.
at stapt lief Elsje langzaam voort, Als waar 't te zwaar een vracht,
Wat ze onder 't juk aan 't sneeuwwit koord Zoo vaak te torsen placht;
Als schuimde en karnde niet de melk
In 't wit geschuurde vat,
Dien ze iedren morgen bracht aan elk Der klanten in de stad;
IIKT RONDK PUTJEN.
En die ze altoos had rondgevent, Zoo vroolijk, zonder grief,
Dat jong en oud haar ginder kent Als lachende Elsjen-lief.
Wat of haar heden deeren mag!
Hoe spijtig of ze pruilt!
Als of nog nooit een schalke lach Dat koontje had gekuild.
Wat loopt ze traag, als of haar voet Geen schaats sloeg, en zoo stijf.
Als had geen dansdeun ooit haar 't bloed Doen hupplen in het lijf.
Een Japik-buur die haar van veer Ziet naadren op den weg.
Loopt van zijn bouwland heen en weer En gluurt door 't groen der heg;
HET HONDE PUÏJEN. 171
Vergast zich aan haar schoon gelaat,
Dat uit het mutsjen kijkt!
Zoo stijf geneept, dat keurig staat,
In witheid sneeuw gelijkt.
Hij staart zijn oogen bijna blind
i
Op 't uitgesneden jak,
Als wou hij dat de morgenwind Zich speelziek daar verstak.
„Ja,quot; zucht hij, „'t is een lieve meid,
„En lukt de bouw me goed____quot;
Maar hoe, schoon hij 't „goc morgenquot; zeit,
Van haar geen wedergroet?
Wat of lief-Elsjen deeren mag.
Of 't hem een blaauwtjen spelt?
O dat hij haar in 't harte zag.
En speurde wat haar kwelt!
HEÏ RONDE PUTJEN.
Nog gister bij het veêlgekras, De danspartij der jeugd,
Waar ze altoos meest gevierde was, Der knapen lust en vreugd.
Had ze in haar jak van blauw katoen,
Met rank en bloem gesierd, Gepofmouwd naar het laatst fatsoen. De rijen doorgezwierd;
Maar plotsling kwam toen Grietjen-buur,
Die ze altoos had veracht,
Aan d' arm van Krelis in de schuur. En — ongeloofbre pracht! —
Spiksplinternieuw in 't hagelwit,
Daarbij een kap op 't hoofd,
(Waar de ijdelheid al niet in zit; Wie had het ooit geloofd?)
172
HET RONDE PUÏJEN.
Een kap met goud, met zuiver goud!
— „Och, koper is 't misschien.quot; — „Neen, neen,quot; had Elsjen toen gegrauwd, „Ik heb de keur gezien.quot;
't Werd Grietjen voor, 't werd Grietjen na,
En Elsjen zat alleen;
Ze sloeg de rijke afgunstig ga,
En pruilend ging zij heen.
Ze sliep geen uur de gantsche nacht;
Toch kraaide reeds de haan.
Eer zij met juk en vat bevracht.
Wéér steê-waards was gegaan.
„Een kap met goud die is zoo duur,quot;
Ze rekent, rekent weêr —
Maar zij kocht baai, en van haar huur Rest naauw een gulden meer.
173
HET HON 111: PUTJEN,
„Als ze eens den spaarpot van den baas...!quot;
't Waar stelen, neen dat nooit, „En Griet? die vent in stad de kaas;
Hoe zij 't wel heeft geplooid?
Ze kocht van 't haar' geen kap van goud!quot;
Dus peinzend stapt ze voort,
Tot waar men door het kreupelhout De toren ziet der poort.
Rechts van den weg, in 't lustprieel
Voor 't vuur der zon beschut,
Den rand bekleed met mosch-fluweel.
Bomt spiegelklaar de put.
Die reeds sinds menschenheugenis
In d' eigen vorm bestond,
Kn 't water altijd even frisch
Deed wellen uit den grond.
174
HET RONDE PUTJEN.
Clod groef hem zelf wis in het bosch;
Zijn vocht laafde iedre keer De blanke duif, den rooden vos, Den beedlaar en den heer.
Ook Elsje leschte er vaak haar dorst;
En thands, reeds wandlens moe, Rept zij met zweet en stof bemorst, Den voet naar 't putjen toe.
Daar heft ze reeds het melkmaatje' op.
Dat haar een dronk belooft;
Maar reeds bij d' eersten waterdrop IJlt, wart haar iets door 't hoofd.
„Het water mengt zich goed met melk.
„'k Vergroot alzoo mijn schat; „Ik breng 't gewone maatje' aan elk Der klanten in de stad.
HET KONDE PUÏJEN.
„Den baas zijn geld; — 't is braaf, 't is
„Ik blijf van diefstal vrij.
„Ik breng aan niemant nadeel toe, „En 'k hou genoeg voor mij.quot;
Ze strekt de hand naar 't waterbad,
Spiedt rond, ze beeft er van. Ze plenst het water in het vat;
Niet een die 't proeven kan!
Toch met onrust, ontstemd gemoed Zoekt zij den heirweg weer; „Wat zij gedaan heeft, is niet goed. Haar hartjen fluistert: „keer.quot;
Doch haar verstand verweert zich vlug,
En welkom is haar 't woord: „Gij geeft het water niet terug,
„Dan met de melk — dus voort.quot;
HET RONDE PUTJEN.
Ze ventte rond en ging weer heen;
Haar schoot puilde uit van 't geld.
De laatste schijn van angst verdween, Toen zij had opgeteld,
Wat winst zij reeds bij de eerste keer Gegadrd had voor haar deel.
Ze draait het muntstuk heen en weer, 't Is morgen eens zoo veel.
Zoo gaat het weken, weken voort, Het putjen blijft haar trouw;
't Geweten wordt niet meer gehoord. Het hart kent geen berouw.
Ze slaat alleen haar oogleên neer Als Japik-buur haar groet.
Toch wist ze niet van schaamte meer. En hield voor elk zich goed.
177
HET RON UK PUT J EN.
Ze hield zich goed, zelfs toen de baas
Ten peerde steêwaards joeg, En thuisgekeerd aan Elsje' en Klaas In naam der klanten vroeg:
„Hoe komt de melk zoo dun en blaauw?'
Want puntig sprak ze snel: „Ja, baas! 't is vreemd, maar 'k vatte 't „De blaerkop is niet wel.quot;
't Bedrog woog nooit zoo zwaar als toen;
Hoe haar de boezem joeg!
Maar kon zij 't slechts nog eenmaal doen Dan had zij geld genoeg.
Zij ging; 't was Oogstmaand en de boer
Beurt blij 't geslaapmutst hoofd. En stapt naar 't veld, dat menig voer Van goudgeel graan belooft.
8
IlLT RONDE PLTJEN.
Hij had gezaaid en van den Heer
Den wasdom afgewacht.
De regen viel bevruchtend neêr, De zonnestraal schonk kracht.
Ook Elsjen oogstte wat haar hand
In d' akker had gezaaid.
Wat d' Afgunst welig had geplant, Had thands 't Bedrog gemaaid.
Zij keerde, — mét het rijk kleinood.
Naauw is 't haar tusch vertrouwd, Of weer nieuwsgierig woelt zij quot;t bloot, Bewasemt zij het goud.
Zij kan niet meer den lust weerstaan;
Ze bindt om 't hoofd haar tooi. Ze kijkt schier iedren wandlaar aan. Als vroeg ze: „staat het mooi?quot;
170
HET RONDE PUTJEN.
„Den baas zijn geld; — 't is braaf, 't is vroe
„Ik blijf van diefstal vrij.
„Ik breng aan niemant nadeel toe,
„En 'k hou genoeg voor mij.quot;
Ze strekt de hand naar 't waterbad,
Spiedt rond, ze beeft er van.
Ze plenst het water in het vat;
Niet een die 't proeven kan.'
Toch met onrust, ontstemd gemoed Zoekt zij den heirweg weer;
„Wat zij gedaan heeft, is niet goed.
Haar hartjen fluistert: „keer.quot;
Doch haar verstand verweert zich vlug,
En welkom is haar 't woord:
„Gij geeft het water niet terug,
„Dan met de melk — dus voort.quot;
176
HET RONDE PUTJEN.
Ze ventte rond en ging weer heen;
Haar schoot puilde uit van 't geld.
De laatste schijn van angst verdween, Toen zij had opgeteld,
Wat winst zij reeds bij de eerste keer Gegaard ha:l voor haar deel.
Ze draait het muntstuk heen en weer, 't Is morgen eens zoo veel.
Zoo gaat het weken, weken voort, Het putjen blijft haar trouw;
't Geweten wordt niet meer gehoord. Het hart kent geen berouw.
Ze slaat alleen haar oogleên neer Als Japik-buur haar groet.
Toch wist ze niet van schaamte meer, En hield voor elk zich goed.
177
12
HET RON DE PUT J EN.
Ze hield zich goed, zelfs toen de baas
Ten peerde steêwaards joeg,
En thuisgekeerd aan Elsje' en Klaas In naam der klanten vroeg:
„Hoe komt de melk zoo dun en blaauw?quot;
Want puntig sprak ze snel:
„Ja, baas! 't is vreemd, maar 'k vatte 't gaauw, „De blaerkop is niet wel.quot;
't Bedrog woog nooit zoo zwaar als toen;
Hoe haar de boezem joeg!
Maar kon zij 't slechts nog eenmaal doen, — Dan had zij geld genoeg.
Zij ging; 't was Oogstmaand en de boer
Beurt blij 't geslaapmutst hoofd.
En stapt naar 't veld, dat menig voer Van goudgeel graan belooft.
178
11LT RONDE PL'TJEN.
Hij had gezaaid en van den Heer
Den wasdom afgewacht.
De regen viel bevruchtend neêr, De zonnestraal schonk kracht.
Ook Elsjen oogstte wat haar hand
In d' akker had gezaaid.
Wat d' Afgunst welig had geplant, Had thands 't Bedrog gemaaid.
Zij keerde, — mét het rijk kleinood.
Naauw is 't haar tasch vertrouwd, Of weer nieuwsgierig woelt zij quot;t blooc, Bewasemt zij het goud.
Zij kan niet meer den lust weerstaan;
Ze bindt om 't hoofd haar tooi. Ze kijkt schier iedren wandlaar aan. Als vroeg ze: „staat het mooi?quot;
HET RONDE PUIMEN.
Och dat ze thands een spiegel had!.
Maar wacht, het putje' is daar;
Geen spiegelglas was ooit zoo glad, Weerkaatste 't ooit zoo klaar.
Ze huppelt door het kreupelhout,
Buigt over 't putjen heen. Wat plompt er neder? God! haar goud Schoot los, zonk neêr, verdween.
Ze grijpt het na, het baat niet meer;
Een stem rijst uit den vloed:
IVat van mij kiuam, keert tot mij weer, „Nooit dijt gestolen goed.'1
Hoe haar het hair te berge rees
Bij d' ongewonen groet!
Ze vlucht door hegge en struik; de vrees Hecht wieken aan haar voet.
180
HET RONDK PUTJEN.
Ze rust niet voor ze 't rieten dak Ziet rijzen uit 't geboomt.
Ze voelt den gantschen dag zich zwak, Als had ze naar gedroomd.
Vreemd was haar angst den dorpeling,
Vreemd was 't haar-zei v', — ze bad.
En toen zij weder steèwaards ging,
Koos zij een ander pad.
En toen na 't derde wekenpaar De bouw gewonnen was.
En 't geld, na zulk een vruchtbaar jaar. Gehoopt was in de tasch,
Dorst Japik-buur naar Elsjen gaan:
Hij vroeg beschaamd, bedeesd :
„Mijn Elsjen, jij bent.... zie me eens aan — „Mij altoos lief geweest.
181
HET RONDE PUIMEN.
En zoo je mij wilt, Elsjen! sla
„Je kijkers op; je kleurt...?quot;
Lief Elsjen zweeg, maar 't hart spral Dat is wel meer gebeurd.
Ze werden spoedig man en vrouw, En elk zei van dat paar:
De man is onvermoeid in touw, De vrouw van zessen klaar.
De vette wel gaf vette melk En boter in het vat.
Die Elsjen 's morgens bracht aan elk Dor klanten in de stad;
En sprak haar Japik soms wat bout, In 't slecht, onvruchtbaar jaar:
„Elslief, als jij de boter zout,
„Maak haar van daag wat zwaar
HKT HONDE PUT.TEN.
Dan sprak ze: „Neen, van middag eer
„Wat minder overvloed;
„IVaf van ons komt, keert tot ons weer, „Nooit dijt gestolen goed.quot;
DOOR
P. A. DE GÉNESTKT.
Met schade en schande wordt men wijs,
Ja wel, met dien verstande.
Dat men de schade steil' op prijs.
En God dank' voor de schande!
Maar wie de schaê zich zelf verheelt,
Van schande niet wil hooren.
Wordt door de les hem toebedeeld Nog dommer dan te voren.
DOOR
A. J. DE BULL.
„ J a, in onzen jongen tijd....
Moeder, hè! dat waren dagen!
Eerst een poosjen stil'gevrijd —
Toen .... je hieldt niet op met plagen, Dat ik 't aanzoek maar zon wagen ...quot;
„Plagen — ik.... ? Net andersom!
Ik was niet zoo haastig!quot;
„Kom . . . .! „'t Heugt me als gistren, dat 'k ging vragen. En .!.quot;
'T MUIST WAT VAN KATTEN KOMT!
„Me dunkt, ik zie je nog,
Met je paerschen rok, je staartjen.
En je steekjen op een haartjen.
o Je waart zoo'n gekjen !quot;
„Och!
Laat het niemand hooren toch!quot;
„En wat hadt je mooie kuiten!
't Was een heel wat fraaier pak.
Daar het manvolk toen in stak,
Dan de hedendaagsche guiten.
Met hun kleéren als een zak. —
Waar 'k een meisjen — 'k liet ze fluiten
„Moeder, moeder!quot;
„Nu, geen nood! 't Is toch anders dan te voren.
Toen je nooit zoo iets kon' hooren
Of je werdt als vuur zoo rood I Ik mocht nooit naar and'ren kijken.. .
ISO 't muist wat van katten komt !
„Nu, en ik dan? Nicht Kato Moest ik grachten ver ontwijken,
Of je zaagt heel zuinig!
Dat was heel wat anders!quot;
„Zoo ?quot;
„Ja! want ik had toch geen oogen Voor de vlinders die er vlogen,
Maar jij waart een schalk — ja, jij!quot;
„Och, het ging u zoo als mij!
Laat maar zeggen wat ze mogen —
Hoor, een beetjen jaloezij Dient er, als men lief heeft, bij ! En we waren .. .. ! Wat al kuren ....!quot;'
„Ja, als daar een boek van kwam!quot; —
't muist .vat van katten komt!
5,'t Was zoo groot als Amsterdam!quot;
„En die half gestolen uren,
Vóór dat iemand nog de kneep, 't Fijne van de zaak, begreep .. .
„'t Had wat in om saam te spreken.
En een uurtjen nu en dan Voor een wand ling uit te breken!quot;
„Niemant merkte er ooit iets van!quot;
„En dan telkens omgekeken.
Of ook hier of daar een oog Onze waakzaamheid bedroog .. .
„En wat dan de tijd vervloog! . .
„o Wel tienmaal zijn we samen
Naar de beukenlaan gegaan.
Eer we er — eind'lijk! — onze namen In gesneden zagen staan.quot;
't muist wat van katten komt !
„Ja, hier liggen al wat stappen.quot;
„Als de boomen konden klappen... „Eens verklapte ons toch die boom., „Of ik 't weet! aan Willem-oom...'
„Hij bemerkte 't eerst de namen -—
„Oef! die twee____ ze weten 't samen
Dacht hij, en de looze gnit Haalde 't hooge woord er uit!quot;
„Nu, hij mocht het ook wel weten: Zonder hem was mooglijk nooit Zoo naar wensch ons plan voltooid!
„Dat onze oudsten naar hem heeten, Heeft hem altijd goed gedaan. En hun bracht het zegen aan.quot;
'ï MUIST WAT VAN KATTEN KOMT !
„Ja, hij heeft hen niet vergeten!
Zóóveel had ik nooit gedacht: Een legaatjcn had 'k verwacht -Maar....quot;
„Wat zij ook van hem hielden...! 'k Werd zoo waar voor Willem bang, Toen zij aan het sterfbed knielden: Wit als marmer was zijn wang. 'k Dacht: dat schokt hem levenslang En nog, als we van hem spreken, Wat heeft hij een weet er van... En nu is toch 't kind een man!quot;
„Och, maar zijn wij anders dan?
Beter schepsel, durf ik zeggen.
Was er op de wereld niet:
Wat hij steeds ten beste ried.
Goed kon helpen overleggen!quot;
„En wat stond hij hartlijk bij „In onze eerste vrijerij!
1'jo 't muist wat van katten komt!
Altijd stond zijn huis ons open.
Even naar Oom Willem loopen Wekte nimmer achterdocht...
Vader had eens moeten weten!quot; —
„Wat je bij Oom Willem zocht — Dan... er had wat opgezeten!quot;
„Hij heeft vader, rond gezeid, Duchtig om den tuin geleid!
Somtijds zaten wij beneden —
En hij boven!quot;
„Ja, het was Eigenlijk een beetjen kras!
Als men ons nu reis....quot;
„Och heden Daar is nu geen nood meer van:
Alles gaat thands anders, man! Kakelbont zich aan te kleeden,
Aan een Franschen prulroman
't muist wat van katten komt!
Halve nachten r.e besteden —
Daar denkt thands een meisjen an. En, 't gaat mijn begrip te boven,
Sommigen verstaan Latijn,
Grieksch...
„Je moet het niet gelooven! 't Zal een grove lengen zijn.''
„Neen! ik weet er zelfs, die 't leeren, Buunnans Jansjen, onder meer. Om, met zeekren Duitschen Heer, In... hoe heet dat land ook weer?... China! — Heidens te bekeeren! Nu — en onze joi.geheeren...
Neem nu onzen Willem maar...
Over kranten disputeeren,
't Land, de waereld te regeeren...
Neen! voor veertig, vijftig jaar Was 't heel anders, vader!quot;'
„Daar
191
'ï MUIST WAT VAN KATTEN KOMT.
Heb je d' ouden beuk! Zijn blaêren Winnen 't ver van onze haren —
Maar hij is toch ook niet meer 't Gladde beukjen van weleer!
Nu op 't bankjen wat gaan rusten;
Wat we hier al menig keer,
Moeder... hè...? malkander kusten,
Onder lief en leed...quot;
„o Heer!
Wat is dat...! je bril... gauw... nader...
Och, wie heeft dat nu gedaan!...
Kijk reis... zie ik goed... daar, vader...
Onder onze namen staan Nog... ja! 't is wel zoo... twee andren.
Kun' je 't zien... ?quot;■
„Ja —■ Willem's...
„Wat,
Willems naam..? En wie is dat?quot;
„Buurmans Jansjen! Naast elkandreu ...!quot;
193
'ï MUIST WAT VAN KATTEN KOMT!
„Weet je zeker wat je zegt?
'k Zal 't vergeven, noch vergeten — Daar geen jota van te weten...! Och', hoe komen ze ook zoo slecht'.'''
„Moeder, moeder... weeg je woorden! Als de boomen het reis hoorden...
't Is me of Oome Willems geest, In onz' ouden beuk gevaren,
Zachtjens fluistert door de blaêren: „Och, ge zijt ook jong geweest!quot;
f
L
Gij, ouderen van dagen!
Ik raad u tot besluit:
Eer ge over ons durft klagen.
En ons gedrag misduidt. De hand aan 't werk geslagen —
Roeit de oude beukjes uit! Zij klappen wat ze zagen — En hebben veel verbruid!
103
13
DOOR
J. VAN OOSTERWIJK BRUIN.
Ejen Jonker, jager in zijn hart, Moest, tot zijn smart. Zijn have en erf verkoopen. En al zijn bosschen en kasteel Geheel
Zien slechten en zien sloopen.
Maar 't geen hij 't zwaarst te missen vond. Zijn trouwen hond En schellen jagershoren Nam hij met zich, als laatsten schat, Naar stad,
't Verblijf door hem verkoren.
DE KAMER J A (IT.
Daar las h:j voor een gevelmuur: „Hier zijn te huur „Gemeubelde vertrekken En aanstonds was de jonker klaar, Om daar Zijn leden neèr te strekken.
En ziet, de kamer, waar hij kwam, En intrek nam,
I leeft hij, wat vreugd! gevonden Behangen met een groote jagt Vol pracht,
Met herten en met honden.
En eensklaps blaakte nu zijn bloed In feller gloed,
Zijn hart sloeg zwaarder slagen. En in zijn boezem had de wensch Geen grens, Om als weleer te jagen.
195
DE KAMERJAGT.
En tienmaal liep hij op een draf De kamer af,
En deed den horen schallen, En dacht te jagen als hij plag, En zag Ue vlugge herten vallen.
En naast hem liep zijn vlugge hond De kamer rond,
Om tegen 't wild te blaffen.
En wou zich, even als zijn heer,
Thans weêr Het jagtvermaak verschaffen.
Maar uit de kamer boven hem Kwam nu een stem:
„Wilt gij dat leven staken? „Nog nimmer was hier zoo'n gedruisch „In huis,
„Gij zult mij razend maken!quot;
190
DE KAMEllJAGT.
Maar 't antwoord, dat de Jonker gaf, Wees 't aanzoek af.
,,üe jagt kan mij behagen,
„En 'k wil hier,quot; sprak hij, „steeds gerust, „Met lust „En onverhinderd jagen.quot;
Hij stak nog eens den horen op. Liep in galop De kamer heen en weder. En naast hem sprong zijn hazewind, Gezwind Al blaffend op en neder.
Maar door de dunne zolderplank. Sinds jaren krank.
Voelt hij een droppel dalen: 't Was water, dat van boven vloeit En groeit Van drbppelen tot stralen.
DE IvAMKR.TAGT.
„Houd op!quot; zoo schreeuwt liij naar omhoog „Niets blijft hier droog „Van al mijn huissieraden ;
„De zolder van mijn woonvertrek „Is lek;
„Ik kan door 't nat wel waden!quot;
Maar hoe hij vloekte, hoe liij riep', Het water liep En drong in alle hoeken,
En onze Jonker ging, vol spijt En nijd.
Zijn bovenbuur bezoeken.
Daar rond hij, dat een waterplas Gegoten was,
De bron van al dien regen:
Zijn buurman echter was er, hoog En droog.
Een tafel opgestegen.
IDS
DE K A MERJAGT.
Die zat daar met een hengelroe,
En riep hem toe:
„'k Wil dit vermaak niet missen; „Elk doe hier vrij 't geen hem behaagt: „Gij jaagt,
„Laat me onverhinderd visschen.quot;
'k Ben vóór de waarheid !quot; Goede man, 'k geloof het graag; Maar zijt ge er achter? dat 's de vraag.
ü. G.
1 Dl»
DOOR
J. NOLET DE BRAUWERE.
[Aen den kleinen * * * *.)
Toen 5k was zoowat een jaer of zes, Kreeg ik in de aerdrijkskunde les, En ging, zoo als gij nu, ter school;
Daer leerde ik noord- en zuiderpool, De cirkels en de middaglijn.
Wat landen, zeeën, meeren zijn,
En wat al verder van dien aerd Te zien is op de wereldkaert.
Ik was te water en te land Een bol, regt knapjes bij de hand; En schoon het in 't geheel niet star.t. Dat men zoo van zichzelven praet. Ik was in 't leeren een model En kende steeds mijn lessen wel;
DE VIJF WINDEN.
In twee, drie weken draeide ik ruim
Geheel Europa op mijn duim;
Maer 't geen meest uitmuntte in mijn werk,
Vooral was 'k op de winden sterk.
Hoe, vriendje lief! gij schudt het hoofd?
Nu, zoo ge 't al of niet gelooft,
'k Doe eens mijn best, zoo goed ik kan,
En geve er u een scaeltje van.
Let op; van boven aen de kaert Hebt gij den wind, die 's winters waert. Die in het gure Noorden woedt En mij de vingers tintien doet.
Mij bijtend koud in de ooren blaest. En 't puntje van mijn neus verglaest;
Hij fluit en loeit aanhoudend fel.
En krimpt mijn huid tot kippenvel;
Maer hoe hij giere en toornig huil,
Ik blijf voor al zijn woeden schuil,
En kruip dan warmpjes in mijn kluis. En hou me stilletjes te huis.
UE VIJF WINDEN.
Daer stop ik deur en vensters toe, En wentel me in mijn chamberloe, Stook 't knappend vuertje dapper aen, En laet den wind dan maer begaen.
Als 't gure weer heeft uitgeknord, De winter vliedt en 't lente wordt, Wanneer het uitgeschudde bosch Weer prijkt met zijn vernieuwden dos. En in zijn lommerrijke blaên De vogels weer aan 't vrijën gaan; Het nachtegaaltje hupplend springt, En voor zijn liefje een deuntje zingt; Dan is het weder zacht en zoel. Dan blaest het Oostenwindje koel En fladdert spelend langs den grond, En draagt het zaed der bloemen rond. Wat leven heeft, verlaet zijn cel. En doet hieraen voortref!ijk wel;
Zelfs ik leg over de onderdeur; Ik adem daer der bloemen geur,
202
DE VrJF WINDEN.
En broei mij in den zonnegloed, En doe mij zelv' eens regt te goed.
Is 't met de lente ook al gedaen, En komt allengs de zomer aen, Wanneer de zon erbarmlijk gloeit, De groene blaedjes droog verschroeit. En 't blozend roosje vael verkleurt, Dan krijgt de Zuiderwind zijn beurt; Hij blaest zijn warmen adem voort. En blazend, zengt hij ieder oord. En maekt het zoo geweldig heet. Dat alles dikke droppels zweet; Dat al de kraeijen, log en loom. Te gapen zitten op hun boom. En heel mijn huis een broeikas is; Dan ben 'k mijzelv' een hindernis. En, zonder liegen, ik beken.
Dat ik dan onverdraeglijk ben.
Totdat een goede dondervlaeg Den wind weer in het westen jaeg'.
UI-: VIJF WINDEN.
Ik mijn verhitte kluis ontvlugt,
En dan mijzei v' eens frisch verlucht.
Nu volgt het najaer, als ik wel Nauwkeurig op mijn vingers tel, Dan trekt het Zuiden in zijn hol. En speelt de Westenwind zijn rol.
Hij is een ongelikte beer,
De voorboó van het slechte weer; Hij voert den regen in zijn schild. En holt en stormt en slingert wild Langs beemd en veld en bosschen rond, En stuift de blaêren op den grond. Dan speelt hij in het watergat En waeit op 't schuimend pekelnat.
Hier wordt door hem zoo lang gewoeld. Tot hij de stroomen landwaerts spoelt. Door de opgescheurde dijken breekt. En alles onder water steekt.
Dan komt de vloedplank voor mijn deur. En vul ik netjes reet en scheur.
204
DK VIJF WINDEN.
En hoe de wind ook dreigend fluit,
Ik lach zijn onmagt vierkant uit.
Nu, denkt gij, heb ik uitgepraet.
Neen, dat is mis, mijn beste maetl
— „Hoe, komt er nog een vijfde wind?quot;
— Ach, ongelukkig ja, mijn kind!
Wat gij daareven hebt gehoord
Van Oost of West, van Zuid of Noord, —
Die winden hóuden hun fatsoen.
En komen maer bij elk saizoen
Hun cijns natuer hetalen, maer
Die vijfde waeit het gansche jaer.
Hij heerscht bijzonder in ons land
En is een onbeschofte klant.
Hem staen de bleeke kaken bol.
Hij jaegt van stof ons de oogen vol.
En speelt moorddadig op zijn poot,
Daer hij ons tegen 't voorhoofd stoot.
En met een ongemeen geweld
Den boel heel 't onderstboven stelt.
20
DE VIJF WINDEN.
Hier helpt geen dikke winterjas,
Hier komt de vloedplank niet te pas, — Hij spookt maer voort met veel poeha, En volgt u op de hielen na.
Houdt dan met zijn verwenscht gespuis Een schriklijk oordeel in uw huis,
En als hij 't alles heeft verbruid.
Lacht hij u bovendien nog uit.
— „Maer 't dient wel. Meester! dat ik weet, Hoe toch die vreemde dolkop heet ?
— Wel stellig, vriendje! Zie, voonvaer, 'k Vergat het u te zeggen, maer
Ik fluister 't zachtjes in uw oor.
Opdat geen vreemdgezinde 't hoor'
En graten in mijn woorden vind': Dat wangedrocht heet: fransche wind.
HOOR
We. hem, die 't wentlend lot te ontzien heeft noch te duchten, Die zelf zijn erfgrond bouwt en 't werken zich niet schaamt, Die, ongestoord en vrij, in Vaderlandsche luchten,
Op eigen bodem aêmt!
Hem, wien zijn kudde kleedt, hem, wien zijn wijngaards drenken,
Mem, wien zijn akker voedt en graan tast in zijn schuur. Hem, wien, bij zomerbrand, zijn boomen schaduw schenken, Bij winterkoude, vuur!
BEDE.
Gezegend, die dus leeft, die, met zijn lot tevreden.
Voor vloed noch ebbe schroomt in 's werelds kranke kiel; Gezegend, die dus zwoegt met onvermoeide leden En onbezwaarde ziel!
Gelukkig boven peil, die, vrij van trotsche zorgen.
Des daags met ijver werkt, des nachts verkwikkend rust; Wien de onschuld wiegt in slaap, en wien, bij eiken morgen, 't Genoegen wakker kust!
Schenk, Hemel! mij dit lot; schenk, na zoo zoet een leven.
Me een wroegingloozen dood, in diepvergeten staat; En dat geen marmren praal, voor trotschaards opgeheven. Mijn nedrig graf verraadt'!
208
DOOR
P. T. HELVETIUS VAN DEN BERGH.
'k V V as achttien jaar en vlug ter been . Ik danste en sprong met iedereen; Wat nog had ik geen keus gedaan, En ach! er kwam geen vrijer aan! De jongens waren niet zoo mal;
Ik danste en sprong voor niemendal.
Er werd wel overal gezeid;
Die Leen is toch een mooie meid;
Maar 't bleef daarbij, tot mijn verdriet: Men vond me mooi, — en meer ook niet Ik kwijnde, als 't vogeltje in de kooi, En bleef voor niemendal zoo mooi!
'T GELUKKIG 110ERIKNETJE.
Daar stierf Oom Krelis te Breda, p^n liet me duizend rijders na;
Toen was 'l aan vrijers geen gebrek; Ze werden van verliefdheid gek.
Ze kwamen____zeven te gelijk; —
'k Werd niet voor niemendal zoo rijk.
En daar ik 't nu voor 't kiezen had, Nam ik Neef Japik Immerwat, Die vast al eer mij had gevraagd, —• Was 't geld van Oom eer opgedaagd. Nog nooit heeft mij die keus berouwd, 'k Ben niet voor niemendal getrouwd!
Daar staan en hupplen om mij heen Reeds negen kinders. God alleen Kent ons geluk! Ze worden groot; We hebben werk voor hen en brood, En 'k ben, wat Japik gaarne ziet. Voor niemendal hun moeder niet.
210
'T GELUKKIGE BOERfNNETJE.
Nooit hel) ik overvloed begeerd,
Maar de arbeid heeft ons goed vermeerd. Ik hoop te sterven vóór mijn man, Opdat hij eens getuigen kan :
Als brave vrouv en moeder heeft Ze niet voor niemendal geleefd!
Zijn ganschen tijd bij mooije meisjes te verslijten, Ik vraag u, geeft dat pas?
Ik wou dat ze allen naar den drommel liepen, En ik.... de drommel was!
211
DOOR
J an Willemsen wou 'reis uit vrijen gaan, Ha, Ha!
Hij trok er zijn nieuwen pijekker op aan, Ha, Ha!
Jan Willemsen, 't zal je berouwen! De lustige vrijstertjes houën.
Ha, Ha!
De lustige vrijstertjes houën Van harkige vrijers noch ouwe.
Jan Willemsen stapte bij Gerritbuur in. Ha, Ha!
In Gemtbuur's Guurt had die olijkert zin. Ha, Ha!
JAN
JAN WILLEMSEN.
„Dag, Guurtje! — Dag, Jan! Kom je praten? „Da's goed, ik zit net zoo verlaten.
Ha, Ha!
„Da's goed, ik zit net zoo verlaten.
„Maar wat kijk je vreemd uit je gaten?quot;
Jan Willemsen keek als een kat naar den koek, Ha, Ha!
Zijn suikerde woordjes, die waren al zoek.
Ha, Ha!
Zij lachte, hij grijnsde, 't Werd spader; Hij kwam, o die stoutert! wat nader.
Ha, Ha!
Hij kwam, o die stoutert! wat nader Daar klopt er een. „Jan, het is vader!quot;
„Jan Willemsen, kruip hier maar gauw in de kast Ha, Ha!
Wip was hij er in en het deurtje goed vast, Ha, Ha!
Daar zat hij op turven in 't duister,
2 I t JAN WTLLEMSEN.
Hoorl binnen gelach en gefluister,
Ha, Ha:
Hoort binnen gelacli en gefluister.
En 't klappen van zoentjes, ja, luister!
Hij hoort we! een stem nu, maar Gerritbuur niet, I la, 1 Ia!
Die proestte er altoos als een bruinvisch in 't riet Ha, Ila!
Kon hij door een reetje maar gluren!
Hij luistert één, twee, ja, drie uren.
Ha, Ha!
Hij luistert één, twee, ja, drie uren,
Toen kon hij 't niet langer verduren.
Bons! was 't op de deur, en Jan Willems er uit, Ha, Ha!
Daar zag hij — een oolijken, vroolijken guit, Ha, Ha!
Die zit er met Guurtje Ie vrijen;
Ze lachten zoo luid met hun beien,
Ha, Ha!
JAN WILLEMSKN.
Ze lachten zoo luid met hun beien,
Dat Jan met een blauwtje moest scheien.
Jan Willemsen was er uit vrijen gegaan,
Ha, Ha!
Hij heeft van zijn leven 't nooit weder gedaan. Ha, Ha!
Maar zegt, spreekt er een hem van trouwen: De meisjes, de jonge noch ouwe.
Ha, Ha!
Je kunt ze niet zóó veel vertrouwen,
'k Heb liever één hond dan zes vrouwen.
DOOR
H. BINGER.
„ik leef alleen voor mijn plezier!quot;
Zoo juicht, met heel heur zieltjen, Het meisjen, vol van levensvier, En draait zich op heur hieltjen.
Ze plukt alom de bloemekens aquot;
Met bei heur arglooze handjens, Ze schift het koren niet van 't kaf En kiczeltjens niet van briljantjens.
PLEZTEIL
De vogeltjens kwelen om harentwil, Voor haar doen de rozen zich open Heur krullebolletjen is de spil,
Waar alles omheen moet loopen.
Ze schatert het uit van louter pret Om der knapen verliefde kuren, En overpeinst en beleidt in bed Onnozele, schalke avonturen.
Ze wil geen kreukjen in heur japon, Geen stroohalm voor heur treden, Geen zomerwolkjen voor heur zon. Geen weigering op heur beden.
En of heur „oudjenquot; slooft en spaart
Het is haar al om 't even. Wanneer hy maar genoeg vergadrt Om haar genoeg te geven.
PLEZIER.
In eiken rei wil zy den krans En heel den zwerm van ridders,
En gunt heur gespelen geen enkelen dans Met een van haar aanbidders.
Het leven ziet ze heerlijk in
En droomt van een schitterend huwlijk;
Want sloven voor een huisgezin Is „ordinairquot; en afschuwlijk.
„Ik leef alleen voor mijn plezier!quot; Zoo juicht, met heel heur zieltjen.
Het meisjen, vol van levensvier.
En draait zich op heur hieltjen.
Neen, lievertjen! dat is 't leven niet, Zoo zonder slagjen of stootjen,
Al 't fraais dat ge in uw droomen ziet Te vinden by uw broodjen!
PLEZIER.
Nu joel maar en juich en dartel van lust
In uw zonnige lentegaarde, Nog onvervuld, nog onbewust Van uwe roeping op aarde.
Lief meisjen vol van levensvier,
Na jaren ontmoeten we elkandren: Zeg dan of ge leefdet voor uw plezier — Of wel voor dat van andren.
Dan zeg my, wat ge zaliger vindt:
Voor iiïö plezier te leven —
Of 't uwe voor hen die uw harte bemint Met vreugde ten offer te geven?
EEN SCHE(R)TS.
DOOR
De meisjes zijn bloemen, zoo zong men weleer, Ja heerlijke bloemen, maar toch ook iets meer,
Want als wij de deugden der dames u roemen. Dan noemen wij veel wat verschilt van de bloemen.
De bloemen zijn schoon en de meisjes zijn schoon. Zij spreiden haar gaven vol eenvoud ten toon;
Maar 't bloempje blikt rond om een lofspraak te vragen. En 't meisje ziet neer als bedeesd te bejagen.
MEISJES EN BLOEMEN.
De bloemen zijn rein en de dames zijn kuisch,
Maar 't bloempje bloeit buiten en 't meisje te huis; En zij geeft aan één, wat de bloem biedt aan velen, Want nooit laat een meisje door vlinders zich streelen.
Het harte van beiden is open en rond,
Maar 't harte der meisjes is altoos gezond.
En schuilt soms een wormpje te loos in den bloesem. Nooit koestert een dame zoo'n diertje in haar boezem.
De tooi van de bloemen en meisjes is net,
En even onkostbaar is beider toilet.
Maar 't bloempje staat spieglend in 't vlietje te kijken,
En trouw zal het meisje den spiegel ontwijken.
De maagd is geliefd en de bloem is gezocht.
Maar nooit wordt het harte der meisjes gekocht, En gluren de bloemen door 't reetje der muren. Wat meisje bemoeide zich ooit met haar buren!
221
meisjes e.n' bloemen.
Als lelies zoo zedig, maar nimmer zoo koel,
Zijn meisjes geleid door het edelst gevoel,
En kwetsten de dorens, wier bloemen wij liefden — Geen dames, die immer ons kwetsten of griefden.
De namen der meisjes en bloemen vooral Zijn rijk in bedoeling en rijk in getal.
Maar „onschuld,quot; die naam van de zedigste bloemen. Slechts daarmeè laat de inborst der meisjes zich noemen.
De bloemen zijn stom en de meisjes bespraakt.
Maar 't meisje spreekt nooit wat bescheidenheid wraakt. En 't kransje van bloemen en 't kransje van vrouwen Kan ieder gerust zijn geheimen vertrouwen.
Vrottwenda?. 1857.
222
Ik roem de koene Hasselaar;
Ik zing haar' moed, haar trouw, En wensch zoo kloek een heldenhart Volgaarne aan iedre vrouw.
Maar als ik ooit een meisje kies
(Gesteld, ik kreeg die gril). Dan zoek ik nooit een Kenau uit. Die immer vechten wil.
MIJNE KEUS.
Neen! in dat singulier geval
Kies ik een bloode maagd, Die liever kust en wordt gekust, Dan scherpe wapens draagt.
Want wie voor eigen veiligheid
Een Kenau kiezen zou.
Die legge een grooten bulhond aan, In stede van een vrouw.
Ik zing der schrandre Schuurmans lof,
Den roem van 't Vaderland, En breng opregte hulde en prijs Aan zulk een hoog verstand.
Doch nimmer wordt mijn han; bekoord
Door de overwijze maagd, Die slechts geleerdheid wenscht en zoekt En naar geen liefde vraagt.
224
li ENE KEUS.
'k Verlang een meisje, wel niet dom,
Maar ook niet diep geleerd, Die liever over minnen praat,'
Dan in 't latijn studeert.
Want wie, zijn gandsclie leven door,
Van lettren hooren wil.
Die kieze zich een paedagoog. Met krulparuik en bril.
Ik zing de schoone Helena,
De schoonste vrouw misschien. Die ooit op aard bestond, en had Maar graag eens willen zien.
Maar toch benijd ik die Prinses
Aan Menelaüs niet.
Daar zij met Paris vlugten ging, En manlief zuchten liet.
225
MIJNE KEUS.
Neen, minder schoon dan Helena,
Meer zedig opgetooid,
Wensch ik een meisje, dat niijn paan Met bloemen overstrooit.
Dat, even als Penelope,
Getrouwheid paart aan schoon. En daarbij lief en teeder is Als eenmaal Antigoon.
Want wie, alleen door schoon bekoord,
Zijn wensch verkregen heeft,
Zijn heil staat wankelbaar, zoo lang Een enklc Paris leeft
26
DOOR
MR. A. BOGAERS.
an al de meisjes in de stad, Hoe lief haar koontjes blozen, Indien ik maar te kiezen had,
Mijn Truitje bleef gekozen. Die luchte tred, die lieve lach, Dat streelend stemgeluidje.... Neen, wat ik hoorde, wat ik zag, Niets haalt er bij mijn Truitje.
Haar vader is een zwarte smid,
Haar moeder schijnt wat vinnig, Maar zij is als de sneeuw zoo wit En als een duifje aanminnig,
't Is raar, lioe kwam zoq'n leelijk paar Aan zulk een aardig spruitje?
Ik weet het niet! dit weet ik maar: Niets liever dan mijn Truitje.
Komt zij mijn winkel langs gezweefd. Voort moet ik uit den winkel.
Wee zoo mijn baas er acht op geeft. Dan bromt en raast die kinkel.
Doch dat hij bromm' en dat hij raaz', Er wast voor 't leed een kruidje:
Voor ieder scheldwoord van mijn baas Krijg ik een zoen van Truitje.
Aan Truitje denk ik vroeg en laat; Ze merken 'l wel, de klanien,
Ik geef hun snuif voor mosterdzaad En stroop voor pruimedanten;
Doch, maakt zij mij zoo dwaas, zoo dom. Dat tooverschoon schavuitje!
Ze Heft er mij niet minder om.
En dat is braaf van Truitje.
TH U1TJK.
'k Waardeer maar éénen dag dor weck ;
De rest is me al om 't even! Die blijde dag, waarvan ik spreek,
Is de eerste van de zeven Dan met mijn Zondagskleeren aan.
Op zak een Zondagsduitje,
Mag ik aan d'arm met Truitje gaan, En dan trakteer ik Truitje.
Nog is het luttel wat ik win,
Maar 'k mag op beter hopen,
Mijn peetoom zit er warmpjes in ,
Hij zal me een winkel koopen : Dan volg ik dra het voorbeeld na,
Van zooveel wijze luidjes;
Dan wordt mijn .Truitjelief mijn gd, En ik krijg kleine Truitjes.
DOOR
J. 1'. H E IJ E.
óór dauw en dag. En vroeger dan zij immer plag,
Stijgt Klaartjen 't warme bedjen uit; En onverzeld Treedt zij door 't veld. Tot waar de beek haar schreden stuit Wat of schoon Klaartjen zoeken mag Vóór dauw en dag?
Vóór dauw en dag, En vroeger dan hij immer plag.
Rijdt jonker Jan de slotpoort uit; En onverzeld Draaft hij door 't veld, 'Jot waar de beek zijn klepper stuit: -Wat of de jonker zoeken mag Vóór dauw en dag?
ROMANCE,
DOOR
MR. WILLEM BILDERDIJK.
Treedt toe en leent aandachtige ooien
Aan dit mijn dicht,
En leert, wat onbedachte toren
Al jammer sticht!
Niet verr' van hier, in onze dagen.
Viel 't onheil voor: Men hoort het nog met schrik gewagen Heel Braband door.
O Moeders! o verbiedt uw spruiten
Met minnen niet.
Gij wekt u zelf, om dit te stuiten. Onnut verdriet.
DE VLOEK.
Hier baat noch bidden, noch vermanen,
Noch harde dwang:
De lieve hartjens storten tranen.
Maar gaan hun gang.
Zegt alle boosheid van de mannen,
Zoo veel gij wilt;
Hen uit een meisjens hart te bannen,
Is vlijt verspild.
De liefjens weten 't in den stille.
En, stil of luid,
1 Iet gaat u allen als Sibille:
Men lacht u uit.
Sibille was de vroome Tante
Van Margareet:
Een statige kollegiante,
In 't weeuwenkleed.
liet mutsjen stond haar zeer bescheiden;
Maar als zij keef.
Dan wisten Drommel, Nicht er Meiden Niet waar men bleef.
232
DE VI.OKK.
Margreta had pas zestien jaren, Was schoon en teer;
Haar gitbruin oog en zwarte hairen
Beloofden meer.
Haar warme lonk bij gloênde wangen
Deed, buiten dat,
De jonge Heertjes pm haar hangen, Waarheen zij trad.
Haar hart nogthans, hoe heet en woelig,
Was rein en schoon, En slechts voor Hildebrand gevoelig,
Haar buurmans zoon.
Vaak spraken zich de twee Gelieven,
Bij lichte maan,
In 't uur der minnaars en der dieven. Door 't venster aan.
De borst, schoon nieuw in Minnehandel,
Wordt ras een held, En brengt haar menig kraakamandel Van Vaders geld.
283
DE VLOEK.
I lij koopt haar een katoenen jakjen, En week aan week
Steekt hij zijn leêge hand in 't zakjen Bij d'avondpreek.
De Tante, listig en doorslepen,
Bemerkt het haast,
En heeft het nauwelijks begrepen, Of vloei •ct en raast.
Het schaap doet nietwes naar behooren. Maar wordt verbluft.
Zij heeft de zinnen gants verloren, En peinst en suft.
Indien zij naait, de draden breken Als enkel vlas:
In 't breien vallen al de steken. Of 't kortswijl was.
De kervel wordt niet goed verlezen: 't Gebak is test;
De soep schijnt voor den gal te wezen. En zoo de rest.
DE VLOEK.
Kind!quot; zegt haar Tante, heel koelzinnig, „'t Kan zoo niet gaan!
„Gij weet, mijn hart bemint u innig, „Wat schort er aan?
„Gij zijt verliefd! — Nu, geen verbloemen! „Hoe heet de kwant?quot; —
„Och, Tante! zoo ik hem moet noemen, „'t Is Hildebrand.quot;
„Hoe!quot; riep zij aanstonds vol van woede, „Is dat de zaak?
„En zonder dat ik iets vermoedde!
„Dat schreeuwt om wraak!
„Foei, kleuter! dus mijn huis te onteeren, „Gij, vuile teef!
„Ik zal die stoutheid u verleeren „Zoo waar ik leef.
„( leen woord meer zult gij met hem spreken „Van dezen stond!
„Knquot; — hier begon zij los te breken Met vollen mond, —
1) li VLOEK.
„En hebt gij verder zulke knepen, „Gij onverlaat!
,,De Duivel zal u met zich sleepen!
„Maak daarop staat!quot; —
Het arme meisjen beeft van 't schrikken En maakt een kruis,
En sluipt, maar zonder iets te kikken, In 's buurmans huis.
Uit moedwil niet, of wederstreven, Vooral niet! Neen!
Maar om hem d'afscheidsgroet te geven, Ging zij er heen.
Flux ijlt ze, om zich te bed te leggen, Ter juister tijd!
Men hoort haar de avondbede zeggen Met dubble vlijt.
De Tante komt heur slaap ontrusten En snaauwt ze in 't oor:
„Verslaap uw zedelooze lusten,
„Gij duivelssloor!quot; —
DE VLOEK.
Maar, 't is geen middernacht geslagen,
En alles stil,
Of huis, en bed, en kamer, wagen
Van hol gegil.
Een stem schreemvt ijslijk: „Margarete! „Nu moet ge meé!quot;
Bedenk, wie meest, van doodsangst zweette Van onze twee!
Met gloeiende oogen, lange tanden
En wijden mond,
Tast daar een nachtspook langs de wanden
De kamer rond;
liet stapt en klotst, tot elks ontzetting.
Gelijk een paard,
Kn rammelt met een lange ketting. En schudt zijn staart.
Hij kwam, met ijsselijk gestommel.
Waar Tante sliep.
„Tk ben, ik ben het niet, lieer Drommel!quot; Was 't geen zij riep.
287
J)E VLOEK.
„Ik bid u, ga een weinig verder!
„Daar slaapt mijn Nicht.quot; De duivel gaat en klotst nog harder, En grijpt het wicht
Het meisjen, siddrend als een rietjen,
Schuilt vruchtloos weg.
Geen deken helpt het arme Grietjen,
Geen óverleg.
De duivel vat haar in zijn klaauwen,
En sleept ze voort,
Men hoort op straat de katten maanwen; Van haar, geen woord.
Flux springt hij, met zijn prooi in de armen.
Wie weet waarheen!
De Tante jammert uit erbarmen,
Maar hij verdween.
In 't eind, hij had het huis verlaten.
En alles zweeg.
Nu roept zij, maar het kan niet baten: Het bed is leeg.
288
DE VLOEK.
Wat blijft ter wereld ooit verborgen, Hoe diep verhuld?
De gansche stad is d'eigen morgen Daarvan vervuld.
„De duivelquot; — zegt men — „is gekomen „Bij vrouw Sibil,
„En heeft de kwezel meegenomen, „Met boek en bril.quot; —
Maar spoedig bleek de rechte waarheid: liet was Margreet.
Toen gaf het een bedroefde naarheid. En ieder kreet.
Er waren echter jonge schoonen, Die riepen ras:
„Men zag wel aan heur roode konen, „Wat soort ze was!quot; - -
Sibil blijft in gedachte steken Om 't geen zij deê.
„De Duivel voert op 't eerste spreken „Mijn Nichtjen mee;
289
DE VLO UK.
„Zij werd hem naauwlijks nog gegeven, „Of is zijn roof!
„Maar toen mijn man nog was in 't leven, „Toen was hij doof!quot;
Dus peinst en mijmert ze alle dagen Meur hairen graauw,
En is in 't naar den duivel jagen Niet meer zoo gaauw.
Zij noemt den Satan boos en grillig En vuil en wreed!
Voor die hem roepen niet gewillig Dan tot hun leed!
Zoo brengt zij veertig lange weken Al mijmrend om;
Verliest den smaak van kwaad te spreken, En wordt schier stom.
Zij laat de gantsche wareld drijven,
En elk in rust;
En, somtijds op de meid te kijven.
Blijft al heur lust.
240
DE VLOEK.
Nu komt een heertjen haar begroeten,
Een vreemde haan!
Die buigt zich statig tot de voeten,
En spreekt haar aan:
„Mevrouw! 't is thans niet op uw vloeken ,
„Dat gij mij ziet,
„Maar 'k wou u graag tot peet verzoeken: Ontzeg het niet!quot; —
„Hoe! — zegt ze — „hoe! wat wil dat zegeen?
„Wat vreemdigheên!quot; —
„Mevrouw! indien ik 't uit moet leggen,
„Ik ben te vreên.
„Maar 'k bid, bereid u eerst een beetjen,
„Licht dac ge ontroert!
„Ik ben... de duivel, die... Margreetjen „Heeft weggevoerd.
„Zij heeft mij hart en hand geschonken,
„En thans een kind,
„Maar waar men paardenhoef noch bonken „Noch staart aan vindt.
241
DE VLOEK.
„Lang hebt gij om uw Nicht geleden „En zonder hoop:
„Thans wordt gij op het feest gebeden „Van 's jongskens doop.quot;
't Verrassend vreemde van de ontmoeting, En 't blij bericht,
Geeft aan de schaking weer verzoeting,
Daar 't toch zoo ligt.
Zij meesmuilt, legt de handen samen , En scheidt ze weer:
„Daar isquot; — dus zegt zij — noch betamen, „Noch Godsvrucht meer!
„Maar echter, 't heeft zoo moeten wezen, „Dat zie ik klaar.
„De Hemel zij daarvoor geprezen,
„Dat ik 't ervaar.
„Eerst hadt ge mij haast beet gekregen, „In plaats van haar;
„Och had ik toen maar stil gezwegen! „Ik, malle Saar!quot; —
242
DE VLOEK.
Nu wist men quot;t, dat er niets aan faalde,
Door 't gansehe land: „De Duivel, die Margreetjen haalde ,
„Was Hildebrand! — „Ja, morgen zal men 't kleintjen doopen I
„Sibil is peet!quot;
En alles kwam te samen loopen
Van wijd en breed. —
De Sexe hoorde d t vertellen.
En lachte er om!
Maar sommigen met heimlijk kwellen,
En bleven stom.
Eén enkle slechts riep zonder smalen, Met gullen mond:
„Och kwam mij ook zoo'n Duivel halen, „Ik ging terstond!quot;
DOOR
Glij weet, ik ben een vlugge snaak,
Die goed zijn zaken plooit;
Het kussen schijnt me een groot vermaak,
En echter kuste ik nooit.
Al zwoeg en sloof ik eiken dag,
't Is of 't maar niet gelukken mag.
'k Ben van mijn meisjes trouw bewust, Maar 'k heb nog nimmer haar gekust.
'k Zag Roosje hupplen naar het veld
(Ze is 't meisje, dat mij mint),
Ik ben haar ijlings nagesneld,
Nog vlugger dan de wind;
DE MISLUKTE KUS.
Doch toen ik haar om 't kusje vroeg,
Mijn hand reeds om haar keursje sloeg, Daar zat een speld, ik stak mij zeer, En dacht toen om geen kussen meer.
Laatst ging ik, op een schoonen dag,
In 't bosch een wandling doen. En toen ik daar mijn Roosje zag,
Vroeg ik haar weer een zoen; Zij bragt haar mcnd reeds bij mijn mond. Daar kwam een oude jagershond.
Die beet mij nijdig in het been ,
En 'k liep weer zonder kusje heen.
Eens dat ik voor haar woning zat. Schroomde ik geen onheil meer; Ik had haar handjes reeds gevat,
En drukte die zoo teer;
Doch toen ik zou aan 't kussen gaan. Kwam onverwacht haar vader aan;
En de uitslag raadt ge reeds gewis;
'k Liep andermaal het kusje mis.
245
ÜE MISLUKTE KUS.
Maar gistren gaf mij Roosje een raad,
Tot heeling van mijn pijn.
Zij sprak: „Aan 't venster in de straat
Zal ik deez' avond zijn.quot;
Ik vloog daarheen in blijden waan; 'k Ging op een leer voor 't venster staan Maar kijk! daar brak de ladder stuk, Ik kreeg geen kusje, maar een kruk.
Zoo gaat het mij nu ieder keer,
't Is of er 't spel mee speelt.
Gij ziet mij nimmer vroolijk weêr.
Als mij geen kusje streelt.
't Lot biedt mij niets dan kwelling aan; Wat heb ik, arme bloed, misdaan? Dus, lieve meisjes, ziet hoe 'k lij, En geeft 't gewenschte kusje mij.
OUD LIEDEKEN.
door
J. J. L. TEN KATE.
Liclitlijk zengen zich de diertjes, Die stangli henglen om de viertjes: En hij is zoo ras gezeelt, Die zijn vrijigheid verveelt.
Hooft.
en, lief Elsjen! wat isser gebeurdt,
Dat ghe u zoo vroegh uyt de vedertjens scheurt? Dat ghe zoo vroegh in den dauw die er druppelt, Springend en zingend den velde doorhuppelt?
Komtdy wat dertien in quot;t geurige mosch?
Komtdy de voghels verschalken in 't bosch?
't Roosjen beschamen door 't roodt van uw wangen En met uw ooghjens de starren vervangen?
LTKF ELS JEN.
Zie! noch geen vlindertjen speelt door de blaên; Vakerig zien n de bloemekens aen;
Sluimerlogh gluurt met een schemerigh schijntjen 't Morgetjen heen door het blauwe gordijntjen.
„Laat my noch slapen! ik ben noch zoo moe!quot;
Fluistert elk knopjen u knikkende toe____
Elsjen! wie zal zich de zalige noemen,
Wien ghij uw hartjen beschenkt in die bloemen?
„Zoetjens wat! zoetjens wat! 't is noch zoo vroeg! „Is dan de morgen niet lange genoeg !
„Zoetjens wat! zoetjens wat!quot; wisplen de winden, Murmelt het beekjen en lisplen de linden.
Elsjen, lief Elsjen! 'k geloof dat ik gis.
Watter het doel van uw wandelingh is.... Zeg, en heeft gistre u voor 't eerst van uw leven Lycas de Herder geen kusjen gegeven?
248
lilEF ELSJEN.
't Zonnetjen keek door de bladertjens heen; 't Zonnetjen klapte en uw vader verscheen, Eer hem nw mondjen zijn kusjen terugh gaf... Toen was het zonnetjen Liefde te vlngh af.
't Kusjen intusschen en wildet ghy niet:
Vader 't ontvangen van kusjens verbiedt — 't Moet dus terugh, eer liet onrust en rouw Zonnetjen! heden is Liefde u te gouw af
DOOR
W. J. VAN ZEGGELEN.
eet je 't al — of weet je 't niet, Hoe mooi Leentje met haar Piet Zich verloofden tot een paar?
't Wordt temet een jaar.
Ach, wat was hij bloó — die Piet!
Voor een jongen deugt dat niet;
Maar hij had een kiesch gemoed En zijn hart was goed!
BLOODE PIET.
Als hij vroeger Leentje zag,
Zei hij effen: „gocjen dag;quot; Wat zijn hart zei, toonde Piet Aan het meisje niet.
Leentje mogt den knaap wel zien; Maar, kon zij heur hand dan bii'ii? Foei, wat meisje van fatsoen Zou dat kunnen doen ?
Liefde deed Piets boezem slaan, Maar, kwam 't op zijn woorden aan Dan, als had zijn mond de klem, Haperde zijn stem.
Wat een vreugd lei ze aan den dag Als mooi Leentje bloemen zag! Ik denk zelf ook aan een bloem. Als ik Leentje noem.
BLOODE PIET.
Piet was van heur smaak bewust!
't Hart liet cl' armen knaap geen rust, Om — zij mogt het niet vermoên! — Haar eens goed te doen.
's Morgens ging hij onbespied, —
Lieve meisjes, raadt gij 't niet ('t Is bij toeval dat ik 't weet)
Wat de jongen deed?
's Morgens dan, vóór dag en dauw,
Liep hij als een ree zoo gaauw En bragt haar een bloemenschat,
Haar, die hij aanbad.
Stil lei hij dien voor heur raam,
En hij lispte Leentjes naam.
Maar vol vrees voor 't minst gerucht. Vlood hij met een zucht.
252
b.'joode piet.
En zoo ging het keer op keer: Telkens lei hij bloemen neêr; Maar, toen Leentje jarig was, Wat een pracht voor 't glas
Dat er liefde was in 't spel. Merkte mooije Leentje wel! „Wie,quot; zoo zuchtte zij, „wie is „Ach, dat ik het wist!quot;
Déés geraden, dien vermoed; En — wat de ijdelheid al doet Die galantjes wilden zijn.
Pronkten met den schijn.
Ja, wat schijn misleiden kan! Andren kregen de eer er van; Maar van d' al te blooden Piet Dacht men zoo iets niet.
BLOODE PIET.
Nogtans bragt hij op een keer Haar zijn fraaije bloemen weer;
Maar tot vlieden weêr gespoord,
Kon hij niet meer voort.
Stak de kramp hem dan in 't been? Werd hij dof of duizlig? Neen!
Maar wat hield zoo stijf en stug Dan den knaap terug?
O, dat Piet het net niet zag,
Dat er uitgespannen lag!
En dat daar zijn vlugge voet In verwarren moet!
't Helpt niets of hij trekt of niet, En :— o schrik voor d' armen Piet! Hoort hij 't niet — of hoort quot;nij 't wel? Daar weerklinkt een schel.
254
BLOODE PIET.
Eu wie ooit zijn siddring maalt ? Telkens wordt die klank herhaald, Als zijn voet zich krimpt of rekt, En de touwtjes trekt.
Piep! daar piept het bovenraam! Piet ziet op en hoort zijn naam, En een hoofdje trekt zich vlug Voor zijn blik terug.
Luid en luider klinkt de schel; De arme jongen moet nu wel. Maar, al trekt hij zacht of hard, 'k Koord wordt niet ontward.
Denk eens wat verlegenheid Thans den blooden vrijer beidt! Maar, verlossing is nabij.
Straks is Piet weèr vrij.
255
2ofi liLOODE PIET. |
[ i | |
Daar naakt Leentje, met een blos, En zij knipt de touwtjes los.... Wat er verder is geschied, Zegt de mare niet. |
| | |
Maar wat ik toch melden mag, Piet heeft na dien schrikbren dag. Zijn verwenschte schuchterheid Eensklaps afgeleid. | ||
En, wat niemand gissen kon, Sedert hij zijn moed herwon, Blijkt het dat hij als een man Dapper vrijen kan. | ||
Ieder voelt wie 't meisje was. Dat zijn blooden aard genas; Want, wat ze in haar hart omsloot. Lel heur blos hem bloot. |
i ( | |
BLOODE PIET.
Weet je 't al, of weet je 't niet. Dat mooi Leentje met heur Piet Weldra staan voor 't echtaltaar? Morgen zijn ze een paar.
Meisjes, 'k zeg u op mijn eer,
Bloode Pieten zijn er meer.
Die juist niet bij minnegloed Koel zijn van gemoed.
Daarom zijn ze voor het oog Nu eens schuchter, dan weer droog, Weet: de vrouw is 't, die den man Gansch herscheppen kan.
Piet, wat heeft de knaap een pret. Spreekt hij nog van 't kluistrend netl Leentje spot dan wel met Piet,
Maar dat deert hem niet.
25.7
li 1.00 D1-: PIET.
Nli, ter zijde van zijn bruid, Lacht hij andre Pieten uit, En ziet bij een groenen min Blij de toekomst in.
'k Denk dat menig jonge borst, Die geen Leentje vragen dorst. Ook in 't netje van de trouw Graag verwarren zou.
Daarom, knapen, zijt ge blou? Denkt aan Piet en handelt zoo ! I loort mij: wanhoopt nooit geheel Leentjes zijn er veel.
58
AAN EEN JONG MEISJE.
DOOR
E. W. VAN DAM VAN ISSELT.
L^ieve Lize! 't is te regt U zoo dikwerf reeds gezegd,
Dat gij schoon, dat gij bevallig,
Dat gij aardig en lieftallig,
Dat ge een meid zijt, in één woord. Die der mannen hart bekoort.
'k Zag er velen u omringen Naar uw gunst en liefde dingen;
Maar met blikken, streng en straf,
Weest gij 't vrijersvolkjen af.
DE VISSCIIEND 10 UEIGEU.
Waagde er een van min te spreken, En uw weêrmin af te smeeken.... Bits en schamper was 't bescheid, Dikwerf honend, lieve meid!
Waar toch moet dat alles henen ? Zaagt gij bij zoo velen geenen De uwe waard te zijn genoemd? Of, waartoe de zaak verbloemd? Schept ge, dwaaslijk, uw behagen In dat spel van mannen-plagen? (Waarvoor 'k in ons woordenboek Vruchtloos een benaming zoek. Hoewel velen onzer schoonen Zich der zake kuudig toonen);
Stelt uw hoofd uw hart de wet? Meisjelief, zijt ge ook coquet?
Jammer, jammer zou dat wezen; 't Ergste stond u dan te vrecz^n! Hoor dus, eer het is te laat.
Lize, hoor naar gojden raad.
DK vrSSCIIENDE KEIGER.
Gun me een fabel te vertellen En de zaak u voor te stellen Naar den waren geest en zin;
Mooglijk vindt ge er leering in.
's Zomers bij een schoonen morgen,
Stond een reiger, vrij van zorgen, Midden in een heldren plas,
Waar een schat van visschen was. Ruimschoots zag hij baars en snoeken. — .Snoek noch baarzen kwam hij zoeken. Voor een reiger, zoo als hij. Was slechts karper lekkernij.
Karper liet zich zien noch hooren.
Maar er zwom een aantal voren,
— Daar reeds snoek en baars verdween, — Om den kieschen visscher heen. Van geen voren wil hij weten;
Dan maar beter baars gegeten;
En hij wacht met ongeduld Dat de baars zijn wensch vervult.
DE VrSSCHKNüK HErGKH,
Maar hij stond vergeefs te wachten. Bij dat dralen en verachten,
Raakt ook voren van de baan;
Bliek en grondel biedt zich aan. Bliek en grondel.... slechte visschenl Moet hij baars en karper missen, Vorens zijn er bij de vleet:
Ligt dan dat hij voren eet.
Bij dat talmen, bij dat dralen,
Schoot de zon haar middagstralen Reeds naar quot;t westen neigend neer; Bliek noch grondel toont zich meer. Weg zijn baarzen, weg zijn snoeken; Vruchtloos is het voorn te zoeken. Even of de rijke plas Plotsling uitgestorven was. —
Immer blijft de zon aan 't dalen; Langer valt er niet te dralen.
En hij vangt, in bittren nood.
Zich een kikvorsch uit een sloot.
DE VISSCMENDE UEIGEK
De andre reigers, die het zagen, Lachten bij zijn jammerklagen.
Allen zeiden: „Reiger, vriend! Dubbel hebt ge uw lot verdiend.quot;
Meisje, in uwen levensmorgen, Vrolijk, dartiend, zonder zorgen. Makend van de liefde een spel! Vat gij deze fabel wel?
Ook //tc middagzon zal schijnen; 't Heir van minnaars zal verdwijnen; Spoedig volgt het avondrood; Wee! de kikvorsch uit de sloot!
DOOR
p * # ♦ «
Jantje kwam Van Amsterdam.
Veel had Jantje te vertellen:
Jantje was zoo magtig wijs, Dat zijn borstje scheen te zwellen, Of hij kwam van 't paradijs.
Jantje droeg Al moois genoeg.
't Was een jasje van fijn laken,
't Was een hoedje rijk van glrns En hij dacht jaloersch te maken Al de vrijers, al de mans.
.1A KT.I K.
Jantje zag Met witten lach Neèr op al de bosrenmaagden.
,,'k Wed, dachl; Jantjen in zijn waan, „Dat zij allemaal mij vraagden, „Kon een meisje uit vrijen gaan.quot;
Jantje keek Een heele week,
Of ze niet verliefd en werden.
Maar niet één, die 't overkwam. Toen ze zich aldus verhardden. Werd het wijze Jantje gram.
Jantje had Altijd in stad Malle praatjes kunnen slijten.
Maar toen Jantje 't hier begon, Zag hij , tot zijn innig spijten, Dat hem dit niet baten kon.
JANTJE.
Wat deed Jan Ten leste dan?
't Beste was naar stee te keeren.
Al de meisjes trouwden wel, Maar met minder wijze heeren: Jantje bleef een vrijgezel.
„ VV ees ii zelf!quot; zei ik tot iemand; Maar hij kon niet: hij was niemand.
D. G.
DOOR
J. C. PRUIMERS.
,,Foei!quot; sprak tante Sara Temen, ,,Foei! wat moet ik daar vernemen?
,,'k Maak me waarlijk ongerust! „Knaap! gij telt pas vijftien jaren, ,,'k Zie ii reeds op meisjes staren; „Gij hebt gistren zelfs gekust!
,,Frits, het denkbeeld doet mij razen, „'t Kussen schijnt u ingeblazen
„Uoor den Engel Satanas.
„Kinders van zoo prille dagen „Vonden in geen kus behagen „Toen ik nog een meisje was.quot;
TANTH TEMEN.
Die klonk Fritsje vreemd in de ooren; Gretig om dit nieuws te hooren,
Trad hij blozend Tante op zij:
„Lieve TanteI mag ik vragen,
„Waren in uw jonge dagen „Alle meisjes scheel als gij?quot;
lEjen stil geleerde ging bedaard en wel Uit een gezelschap naar zijn studiecel. ,Wel!quot; vroeg men , „mogt ge er nog al met genoegen
wezen?quot;
,Als 't boeken waren/' sprak hij, „'kzou ze vast niet lezen.quot;
KENE ZUTPHEXSCHE VERTELLING. DOOR
A. C. W. STARING.
„— Swerving IVom our father's r Is calling all our lathers fools.quot;
Bk weet, waar 't Almensch kerkje staat, En kent de laan die derwaarts gaat. Een duiker perst daar, onder 't spoor,
Zijn schuim tot in de Berkel door;
Al golft rondom de wintervloed.
Men komt ter preek met droogen voet.
Eens was het anders hier ter stee,
W anneer een voord 1 den weg door.Mieè,
Waadbare plaats.
DE HOOFD [GE BOEU.
Eu 5t brugje, naast die voord geleid, Den smaad droeg van zijn nieuwigheid. Ik vond een boek, dat meldt daarvan Wat volgen moet, zoo 't rijmen kan.
1 )e voord, dan min, dan meerder diep,
Naar sloot en scheigrep stond of liep. Was Al mens gansche tempelschaar, —
Vooral de meisjes! — tot bezwaar. Met schade aan dure feestkleedij Kwam menig aardig kind niet vrij I Men raakte in 't zweet op 't lange pad, Men vatte koude in 't modderbad;
En de ijver om ter kerk te gaan Bragt buikpijn en geen stichting aan.
Kortom, die voord was elks verdriet In Almens needrig dorpsgebied.
Van toen de Meid per bezemstok, Den schoorsteen uit, daar overtrok,
1 „Des papen Maget van Alinengt; oni tooverij v brand, in 1472.
270
DE HOOFDIGE BOEK.
Tot na verloop yan eeuw en dag De Tooverkunst begraven lag; Wanneer een Kerkedienaar kwam, Die 't oud gebruik ter harte nam, En, op een morgen, na 't sermoen, Zijn woord aldus begon te doen:
„Mijn vrienden! in mijn prillen tijd
Ten herder van dit oord gewijd.
Zwom ik, met onbezweken trouw.
Mijn kudde voor, naar 't kerkgebouw.
Ook heden nog, hoe grijs van kin.
Schoot ik getroost den slibkuil in;
Maar 't wil niet meer, en, blijft het dus.
Zoo maakt mij vrij emeritus.
Met droogen hoest en jicht bezocht.
Verlaat mij kracht en ademtogt.
Nog tweemaal als van daag doorweekt,
Eilaas! dan heb ik uitgepreekt! —
Een brug, op 't smalste, naast de voord,
Uit planken van 't geringste soort.
DE HOOFDIGE BOER.
Ziet tiaar mijn wenscli! Vergeet toch niet, Wat ge in dien poel al schoenen liet! Denkt aan uw kostlijk zondagsgoed, Bedorven door dien moddervloed!
Ligt vindt gij, eer het werk verjaart, Uw voorschot dubbel ingespaard,
En ik behoef dan baai noch drop.
En luik weer als een arend op!quot;'
Hier zweeg de man. Zijn aanspraak had De luidjes bij hun zwak gevat.
Met stuk kwam ernstig op 't tapijt.
En wat men hoorde, wijd en zijd, Was, viermaal dertig dagen lank.
Slechts palen, balken, rib cn plank; En, driemaal dertig andermaal.
Slechts planken, ribben, balk cn paal I Ja, 't scheen, zoo ver de Berkel vloeit. Zou ieder boord met hout beschoeid; Of dat een reuzenzoldering Den ganschen stroom verdekken ging.
DE HOOFDIGE BOER.
Doch, met Aprilmaands lesten dag,
Moest blind zijn, die de brug niet zag! Nog blinder, die met Julij kwam,
En niets van 't groen portaal vernam, Ter dankbetoonende offerand Door 't Maagdengild daarop geplant.
't Had reden! want hoe kerksch men was, De vlierpot bleef nu in de kas;
Kalmink noch sergie liep gevaar.
En schoenloos werd géén wandelaar.
Zoo groeide een wijsgegeven raad Ten milden oogst van zegenzaad!
En toch dat werk, met roem bedekt, Had Scholte 1 Stuggink's gal gewekt.
Daar kwam hij! Zonder ba of boê,
Gelaarsd tot aan de heupen toe.
Een knubbelstok in iedre hand.
Kwam onze Paai, en stak van land
273
Een bloote titel van eer, aan eigenaars of gebruikers van groote landhoeven toegekend.
DE HOOFDIGE BOEK.
Zoo vaak de preekklok werd gehoord, De brug bezijden, in de voord! Het vroege kerkvolk, droog daarnaast. Was van dit vreemd bedrijf verbaasd. En 't vragen keek uit elks gezigt;
Doch ieder hield zich wijslijk digt: De troep kwam later op het pad,
Waar Scholte Stuggink praat voor had. Zijn makkers uit den gulden tijd.
Dien vlieger, tol en bal verblijdt.
't Waarom en 't hoe bleef dus gespaard. Tot Wolter, naar den eisch bejaard, Door gunstig toeval, juist van pas Getuige van 't spektakel was.
„In Goós naam, zeg ons, Scholtebuur!quot; Hief Wolter aan, „wat raarder kuur! Hoe plompt gij ons zoo dol voorbij ? Geloof, de brug draagt u en mijlquot;
„Ja!quot; klonk het uit de modderzee, „De Scholtebuur en gij zijn twee!
274
JJi: HOOFDIGE BOKK.
Gelooft hij niet, wat gij gelooft: — Zoo menig niensch, zoo menig hoofd. Ziedaar! al werd uw brug van steen, Toch zal ze Stu^giuk nooit betreun! Wie eere g^eeft, krijgt eer weerom:
Onze ouders wairen ook niet dom! Een brug \'alt in een te slaan ;
Onze ouders heLgt;ben 't nooit gedaan; Zij gingen, waar* nu Stuggink gaat, Eeuw in, eeuw uit, de modderstraat. Al weten wij de reden niet,
't Is vast op goeden grond geschied; En hebt gij hier een brug gemaakt r Zoo hebt ge uw' ouders eer geraakt! Laat dit genoeg zijn, Wolterbuur! De klok houdt op; 't is negen uur. Bouwt gij een frrug om droog te gaan? Ik kom er ook imt laarzen aan!quot;
DOOR
I-Iet krast en krijscht in 't sparrenwoud van hongrend raafge-
schreeuw.
' De donker-groene twijgen dekt een donzenlaag van sneeuw. Het boschkonijn graaft dieper nog zich in den laauwen grond; Maar langs het kille woudpad zwerft een kleene sprokklaar rond.
De bondel rijs is nog zoo dun, dien 't kind zich heeft gegaard. Het vrachtjen baat zoo luttel nog aan moeders leègen haard. „Daar is wat noodig, eer de vlam zal opslar.n tot de schouw!quot;... Zoo praat hy zich het hartjen warm, en trintelt vast van kou.
HET KRUIS OP DE HEIDE.
En rustloos grijpt hy om zich heen, by't hongrend raafgeschreeuw, En leest de dorre twijgen uit de versch gevallen sneeuw. En 'tvrachtjen zwelt hem op den rug en past haast voor de schouw; Maar raapt hy zich de handjens rood — hy trantelt toch van koi\.
Dus dwaalt hy gints en herwaart rond, en sprokkelt vlijtig voort, Het yle woud stadg dieper in, stadg verder van den boord. En 't vrachtjen zwelt hem op den rug: „Nu past het voor de schouw!1' Zoo roept hy, hijgend van den last, — maar trantelt toch van kou.
En nu den kortsten weg geraamd. Waar voerden hen zijn schreên? Elk plekjen kent hy van het woud; hy blikt rondom zich heen.... En huivert thands van koude niet, maar wel van killen schrik: Een grijze nevel sluipt door 't woud, en stuit den scherpsten blik.
En rolt vast dicht en dichter aan, en hangt om iedren stam. En kleeft zich aan de twijgen vast, en maakt de struiken klam; Verdikt zich op de koude sneeuw, en stolt er haast toe ijs,— En 't woud is éen ondeelbre wolk van zwaar en dompig grijs.
HET KRUIS OP DE HETDE.
Het kind doolt her- en derwaart heen, met tranen op de wang; Die tranen haast tot ijs gestold, het hartjen kil en bang. Het doolt ten noord, het doolt ten zuid, het doolt naar west en oost — Maar vindt zich nergends *t juiste pad, en blijft des ongetroost.
De zonne daalt, en door den mist maakt zy reeds schemering. Zy zinkt, en 't is in't woud reeds nacht, nog vóór zij onderging. De kleene tast in 't donker om, en schreit en jammert luid. En tast de kille handjes zeer — maar vindt den weg niet uit.
De sneeuw verhult heur laatste glim]) van matten schemerschijn. En schuilt zich in de plooien wech van 't dikke mistgordijn. Geen enkle glinstring sprankelt meer van twijge of ijzeldrop, | En 't kind lost zelfs voor eigen blik in 't vochtig donker op.
Hy strompelt over struik en steg, en langs de stammen rond. En stoot aan menig wortelknoest de kleine voetjens wond. Hy wankt en struikelt menigwerf, stort even dikwerf neer. Maar rijst, schoon kreunend, telken maal,en zoek: den thuisweg weer.
278
IIKT KRUIS OP DE HEIDE.
En ziet — daar dunt op eens de mist; maar als hyom zich schouwt, En weldra in een ruimer kring, is hy niet meer in 't woud: De heuvels glooien om hem heen in onbestemdcn rei. En onder 't dikke kleed van sneeuw* slaapt de onafzienbre hel.
De zilvren maan breekt langsaam door, en drijft de nevels heen. En maalt des kleenen zwervers beeld naast de eenzaamlijke schreên. Maar 't baat niet of heur zachte glans thands eiken tred bestraalt: liet kind is moede en afgetobt, en vindt zich gants verdwaald.
De knietjens knikken voor den last van 't saamgedoken lijf, lilaast hy zich 't handjen lenig — och! de nnchtkoü blaast het stijf. Sleept hy de voetjens rapper voort, of't bloed wat sneller stroom1 — Een wondre traagheid dempt hem 't brein,en maakt hem suf en loom.
Hij strompelt soms in zwijmel heen, en tuimelt vaak te rug. Niets meer bewust dan slechts de zo'^g voor 't vrachtjen op zijn rug. En breekt hy in een klaagtoon uit, een enkle maal, zoo is 't: ..Dat moeder aan den kouden haard nu alle brandstof mist!quot;
279
HET Kliurs OP DE HEIDE.
Maar eindlijk is 't of elke spier in 't kleumend lijf verstramt; Of in zijn trillend' ademtocht zijn laatste kracht verdampt. Het hoofdjen zwijmelt op den hals; het voetjen steunt niet meer, En duizlend zakt hy in de sneeuw, en ligt er domlend neêr.— !
Er stond te midden van de hel een kruishout opgericht, — De grenspaal van een kloostergoed,) een rustig godsgesticht — Daar was hy heen gedwaald, en in de schaduw van dat kruis ! Sliep hy nu in de sneeuw zijn slaap, en droomde zoet van huis. |
De zilvren heide kaatste 't blaauw van 't hel azuur haast wéér; Een somber donker hing daar gints in 't dichte pijnwoud neêr. Daar op de heide sliep hei kind in 't zilvren licht der maan; Hier in het pijnwoud liep de wolf, al hongrende, af en aan.
Hier in het pijnbosch liep de wolf, al hongrende, aan en af. Nu met een dompig, lang gehuil, dan met een korten blaf; Steeds snufflende in de rulle sneeuw, de paden in'en uit. Of niet een enkel spoor hem mocht doen jagen op een buit. ;
280
HET KHUTS OP DE HEIDE. 281
En plotslyk heeft zijn dwalen end, en blijft hy trillend staan, En spalkt den neus, en rekt den hals, en vangt weer snufflend aan; En kwispelt met den ruigen staart, vol blijde zekerheid — En volgt een kleenen voetstap na, die naar de heide leidt.
En of hy ook met vasten tred in d' aanvang langzaam trad — Hy rept zich allengs vlugger toch op 't schemerende pad. Den kop gebukt, den heeten muil als in de sneeuw geboord. Zoo draaft hij eindlijk, voller gang, op de open heide voort.
En heeter blaast zijn ademtocht, en rookt in 't kil der lucht; Toch stokt hij plotslyk in zijn vaart, en matigt zijn gerucht; Al trilt zijn muil, al schiet zijn oog ook roode vlammen uit — Toch sluipt hy als op fulpen zool: hy is naby zijn buit.
De kleene sprokklaar ligt, en slaapt, door 't vreemde dons gestoofd. Zijn voetjens domplen in de sneeuw; op 't vrachtjen ligt zijn hoofd; Zijn handjens zijn te zadm geklemd, als of hij sluimrend bad. Dat niemand hem dat vrachtj' ontneem', zijn duur verworven schat.
J 282 HET KRUIS OP DE HEIDE. | ||
En 't sluipend ondier nadert vast, en riekt zijn prooi naby, |
Toe | |
En smoort naauw in den heesclien strot een murmlen, gulzig blij; | ||
Met spitst de nagels, spalkt den muil, en rekt de ruige leên, — |
En | |
Want niets meer scheidt hem van zijn prooi, dan 't houtenkruis |
: Toe | |
alleen. |
i Ens | |
Zijn hairen stopplen op zijn rug. Nog even houdt hy in. | ||
Met heet, zelfs tergend ongeduld, maar listig, kloek van zin: |
Dus | |
Vermomt dat hout geen vreemde list ? Zet dat geen valstrik uit ? |
' Mar | |
Met ondier spiedt, en blikt, en wikt.... en stort zich op zijn buit. |
Die | |
„W | ||
En midden in dien wissen sprong, daar tuimelt het rondom. | ||
En rekt de ruige leden uit, en krimpt het lichaam krom — | ||
En kramptrekt bloedend in de sneeuw, die purpert op die plek. | ||
Als spreidde ze onder 't harig lijf een welgekozen dek. — | ||
Een jager had, als 't sprokklend kind, in weg en pad gefaald. | ||
En was van uit het dichte woud op de open hel verdwaald, | ||
En doolde met een handboog rond, ten speelbal, scheen 't, van 't lot: ! | ||
Hem daagde heel den langen dag geen doelwit voor zijn schot. |
L | |
HET KRUrS OP DE HEIDE.
Toen, vaardig lot den keortocht reeds, sprong hem een wolf voor
't oog,
En snorde in 't eigenst oogenblik de schicht hem van den boog. : Toen vond hy by den wolf ook 't kind, en bracht het met zich thuis, i En sprak: „Dat was het werk van God: dat was de macht van 't kruis.quot;
Dus sprak de jager. Later tijd nam 't bloot als toeval aan,
:' Maar wie er in den christenzin het leven wèl verstaan.
Dien spreekt steeds de oude heldre stem, die nimmer zich verzaakt: „Waarde onschuld sluimert, is een God die over de onschuld waakt.quot;
283
DOOR
P. A. DE GÉNESTET.
Mijn brood is 't brood der bloeiende aarde,
Mijn brood is weelde en overvloed, De bloesems van mijn lentegaarde.
De frissche lucht, die sterkt en voedt; Een uitgelezen schat van zegen,
Die als van zelf vloeit in mijn schoot.... Mijn hart, verwonderd en verlegen. Och, stamel van uw daaglijksch brood!
Mijn brood____het regent in de dalen!
't Is morgendauw en uchtendgoud.
Het zijn Gods heldre zonnestralen.
Het is de lommer van het woud;
DAGELIJKSCH BROOD.
't Is de avondwind der blonde duinen,
De geur van 't landschap aan mijn voet, Het koorgezang uit de eike-kruinen, Het golfgeruisch by d'avondgloed!
't Is, 'smorgens, van het woord des Heeren
Een dierbaar en een heilig blad,
't Zijn liedren, die mij spelend leeren,
Die my verzeilen op mijn pad.
En zachte toonen en verhalen.
Die uit de takken, uit de lucht,
In de open ziele nederdalen.
Des avonds op der winden zucht.
't Zijn, die my wekken, blijde brieven,
De vriendelijke morgengroet.
De wenschen mijner verre lieven.
Die vragen: smaakt u 't leven zoet? 't Is vriendschap, zeegnend uit de verte,
't Is liefde, zeegnend en naby.
Het is een droom van 't dichterharte Of reeds het leven hemel zij?
285
DAGEIiTJKSClI BROOD.
't Is dolen langs de heuvelklingen,
En droomen op het krakend mos, En dweepen met de erinneringen,
Die fluistren in het donker bosch;
Het zijn de geuren dezer dreven,
De stemmen van den dierbren oord,
Waar al de trouwe zuchten zweven Van 't lieve hart, dat my behoort.
Het is de glans van heldre blikken,
Die als de hemel, blaauw en zacht.
Mijn mijmrend hoofd, mijn hart verkwikken.
Een zoete monl, die geeft en lacht;
't Zijn frissche rozen, frissche wangen,
't Is dwaas gesnap, en druk gedruisch Van kinderspelen en gezangen.
De weelde van het vrolijk huis!
't Zijn vruchten van beladen boomen,
Die als wy schudden, rijp en rond. Ons, dwaze kindren, overstroomen En smelten in den open mond.;
DAGELIJKSCH BROOD.
Het is de room der moederaarde,
Die door de dalen ruischt en vloeit, 't Is de uitgelezen vrucht der gaarde, Die op des levens feestdisch bloeit....
O! 'k weet wel dat het brood der smarte
Ook my, als isder stervling wacht;
Maar nu — vergeef my, zoo mijn harte
Niet aan het oude vonnis dacht:
Ik mng van 't brood der weelde zingen. Van zegen, dien my God bereidt
In 't zweet____ van verre wandelingen.
Met tranen, ja.... van dankbaarheid!
DOOR
VIRGINIE LOVELING.
Ais 's morgens vroeg en 's avonds laat De luider over 'tkerkhof gaat,
In duistren nacht verloren,
Licht zijn lantaren stap voor stap Hem weiflend langs de wenteltrap. Die opklimt naar den toren.
Wanneer de zeeman in den nacht Vergeefs naar uitkomst heeft getracht
Op de ongestuime baren.
Kan hij, als hem de moed begeeft, Een licht, waarbij zijn hoop herleeft. Een verre baak ontwaren.
HET LICHTJE.
Maar wie bestuurt ons levensschip? Hier is de zandbank, daar de klip Van eer- en plichtvergeten.
De diepte gaapt en trekt ons aan____
Toch glimt, als redding in d'orkaan Het lichtje van 't geweien.
En of 't ook flauw en weidend laait, Of wordt het schier eens uitgewaaid
Door 's levens onweêrswinden. Toch kan dat licht, dat ons geleidt, Door alles heen, met zekerheid. Ons 't rechte spoor doen vinden.
DOOR
VIRGINIE LOVELING.
Als 's morgens vroeg en 's avonds laat De luider over 't kerkhof gaat,
In duistren nacht verloren,
Licht zijn lantaren stap voor stap Hem weiflend langs de wenteltrap, Die opklimt naar den toren.
Wanneer de zeeman in den nacht Vergeefs naar uitkomst heeft getracht
Op de ongestuime baren.
Kan hij, als hem de moed begeeft. Een licht, waarbij zijn hoop herleeft. Een verre baak ontwaren.
HET LICHTJE.
Maar wie bestuurt ons levensschip? Hier is de zandbank, daar de klip Van eer- en plichtvergeten.
De diepte gaapt en trekt ons aan____
Toch glimt, als redding in d'orkaan Het lichtje van 't geweten.
En of 't ook flauw en weiflend laait, Of wordt het schier eens uitgewaaid
Door 's levens onweêrswinden. Toch kan dat licht, dat ons geleidt. Door alles heen, met zekerheid. Ons 't rechte spoor doen vinden.
DOOR
H. TOLLENS', Cz.
I~let oosten blaast, het wintert fel,
't Is Imiten vinnig koud:
God dankl wij hebben turf en hout:
Wij zitten warm en wel.
Al zijn de boomen wit als dons, De grachten hard als lood, Wat, wijfjelief! wat deert het ons? Wij hebben warmen wijn en pons. Wij hebben dek en brood.
En nooden we eens een vriend te gast, Wij zetten vleesch en visch —
W i N T E RA VOND 1,1 E1 ).I E.
En somtijds wildbraad op den disch, Met wat daarueven past.
En als er een van 't huis verjaart, Hoe jong de kleene zij,
Wij bakken, hem ter eer', een taart,
Of eten wafels aan den haard, En drinken slemp er bij.
Dat kan die arme stumpert niet. Die langs de straten schooit,
En, of het vriest, en of het dooit, Verkleumd van honger ziet.
Verjaar' zijn kind, verjaar' zijn vrouw. Geen gast betreedt zijn kluis;
Hij lijdt altijd gebrek en kou.
Hij stookt geen vuurtjen in zijn schouw. Hij krijgt geen tulband t'huis!
Wat moeten wij niet beter zijn.
Bedeeld met zooveel goed;
1 )cn winterhaard in vollen gloed, Den beker vol van wijn!
AV IN T E RA VOND LIED JE.
Wij zijn uit andre klei gekneed,
Uit beter leem dan hij,
En God, die alle dingen weet.
Gaf ons met regt een fraaijer kleed, En hem een ruwer pij.
Ik beter zijn..? Vermetel lied,
Is 't waarheid, wat gij slaakt? Ik wenschte dat gij waarheid spraakt;
Ik vrees dat doet gij niet! Wie weet, of onder 't slecht gewaad,
Genaaid uit stuk en brok,
Geen min bedorven harte slaat. Met meerder goed en minder kwaad. Dan onder dezen rok!
Zou 't mooglijk wezen...? Goede God,
Zoo 't mooglijk wezen mogt. Waarom dan hem zoo bang bezocht
En mij dat blijder lot?
Ik zit en mijmer, peins en gis En dring het raadsel in.
292
W i N TER AVONDLIED.! E.
Maar, wat al meer mij duister is, Ook mijn bezit en zijn gemis Heeft mij te diep een zin.
Doch dat voor 't minst, hoe blind ik zij,
Begrijp ik toch er van.
Dat ik den arme geven kan,
Wat hij niet kan aan mij;
Dat, van wat God ons ruimer schonk,
Hem hulp behoort in nood; Van onzen haard een enkle vonk. Een enkle drop van onzen dronk, Een kruimel van ons brood.
En daarom dan den pligt voldaan.
Dien 't hart zoo luid gebiedt! Verdiepen we ons in raadsels niet: Dat droogt geen enklen traan. Het Oosten blaast, het wintert wreed,
't Is buiten bitter koud: Den stumpert, die geen uitkomst weet.
20
W [NT EU AVONDLTF.D.I E.
Behoort een vlokje van ons kleed, Een spaander van ons hout.
Hoort, maagd en knaap, hoe laat het zij.
Wie kloppen mogt, ontsluit!
Dringt oud noch jong de huisdeur uit En zendt geen mensch voorbij... Wat hoor ik? vliegt! doet op! gezwind!
't Is buiten ruw en guur!
o! Zond ons God, door weêr en wind, Een arme moeder met haar kind. Zij kwam ter goeder uur!
Ik dank u. Bron van alle goed!
Voor wat uw gunst mij schonk; Ik dank U voor de liefdevonk. Mij tintlende in 't gqmoed;
Maar driewerf dank, algoede God!
Voor elke ervaren is,
Dat uw bevel ons reinst genot — Ons zoetst genoegen uw gebod — Dat weldoen zalig is.
294
DOOR
J. P. H E IJ E.
H oe lieflijk bloeit gij in 't verborgen,
Gij nedrig kruid der barre hel! Hoe praalt de dauwdrup van den morgen Op 't kleine bloempje van de wel! Wat draagt de zoele lentezucht Uw milde geuren door de lucht I
Al staat gij laag voor 't oog der aarde,
Toch slaat des Heeren oog u ga; Hij, die u opkweekte en bewaarde. En tooide in volheid van gend:
HEIBLOEMPJE.
De Heer, die roos en lelie kleedt. De teêdre veldbloem niet vergeet!
Zou dan zijn oog den mensch vergeten.
Die nêdrig leeft voor Hem alleen?
Neen, wat veracht zij en versmeten.
Bij Hem zijn laagte en hoogheid éen.
Ligt dat ge, nêdrig bloemelijn.
Het schoonste in 't Paradijs zult zijn!
•
)
DOOR
MR. IS. DA COSTA.
^^[et het hoofd in de wolken.
Den voet in de kolken,
Stant bij golvengeklots Naakt en eenzaam de rots.
Te vergeefs op zijn toppen Zijgen morgendauwdroppen!
Te vergeefs ziet de maan Lieflijk starend hem aan!
En geen zomerluchtzwoelte En geen avondw indkoelte
Vermag iets op den aart Van het ijskoud gevaart;
Waar zich bloemen noch bladen noch mosgroen op toonen, En geen plant wordt gezien,
DK 15AURE ROTS.
Om des kruidkenners vlijt met een schat te beloonen, Of den zeemeeuw een nest voor zijn jongen te biên! Sombre steenrots! de lente keert weder 't Dorre veld wordt bestrooid,
Wordt bekleed, wordt getooid,
Maar op u blikt zij vruchteloos neder!
Op uw kruin past, voor krans. Een verhevener glans.
'k Zag een leger van golven den aanval beginnen! Zij liepen u aan.
Met schelden en slaan.
Met schuimende woede! Maar zouden zij 't winnen? Of ook over u heen heel haar menigte gaat, Zij breken, — gij staat.
Zij breken, zij wijken.
Van veerkracht beroofd.
Daar verheft gij het hoofd;
Statig ziet men het prijken Met paarlen van 't zeenat, met edelgesteent'
Als van ziltige tranen bij 't zonlicht geweend.
298
DE BARRE ROTS.
Dus ook menig in God vastgeworteld gemoed! Wen der tegenheên vaak overstelpende vloed
Voor een oogenblik tijds is geweken,
Zij de bloesem van vroegere weelde vergaan,
Zij 't voor altijd op aarde met vreugde gedaan,
Voel' zich 't hart bij herhaling nog breken; -Toch verheft zich in vrede de geest naar omhoog, Bij den dauwdrop der smeltende smart in het oog, En men beurt uit ons wereldsch gewemel, Als die eenzame rots Uit het golvengeklots Naakt maar blinkend de kruin op ten hemel.
DOOR
C. G. W I T H U V S.
Grij schetst mij oud? Waarom? bekrompen dwazen
Verraadt mijn vlugt u dan een trager bloed? Nog bruischt het, als een zee, wen stormen razen;
Geen bliksemflits bereikt mijn snellen voet.
Meent gij, dat uw gedachten me achterhalen?
Gaat eer, verwaatnen! met de zonnestralen Een wedloop aan, en proeft uw slakkenspoed.
Gij noemt mij grijs? Ontweken dan mijn krachten, £n is mijn arm ontspierd? Blikt de aarde rond. Gij ziet er 't graf van vroegere geslachten;
Een handvol puin, waar eens hun zetel stond. Ik trof 't voorheen, en wat beschut uw heden? Uw levensvaag is weg; — en uwe steden?
Ziet, of haar vesten hechter zijn gegrond!
DE TIJD.
Van eeuwigheid, om eeuwig voort te leven,
Besta ik; 't aanzijn Gods is mijn bestaan;
Ik zag Hem werelden het leven geven.
En blijf ze zien vervormen en vergaan.
Mijn aanzigt bloost van onverwelkbre rozen.
Gij kent me één uur van eeuwen slechts, o brozen! En geeft me een graf, en grenzen aan mijn baan.
Ontneemt mijn kruin dien krans van grijze haren!
Mijn lok is blond , mijn voorhoofd ongefronst, En vuur mijn blik. Mijn jeugd bespot de jaren;
Geen zonnevlam heeft nog mijn vel gebronsd.
Mijn hand is voor geen zeis alleen geschapen; Zij plettert ook. Geeft mij de knods! Dat wapen Voegt aan de kracht, die in mijne aadren bonst.
Maar geeft mij ook den onuitputbren horen.
Die altijd vloeit en nimmer ledig wordt.
Ben ik het niet, die overvloed van koren En goud en ooft in uw trezoren stort?
Of ben ik enkel ter verwoesting? Brengen
801
DE TIJD.
Mijn boden u geen dauw in 't zomerzengen;
Geen andre bloem voor elke die verdort?
Ündankbren! ja, de onmeetbre zonnekringen
Vervul ook ik, de dooder, met genot.
Het beeld eens mans, wien liefde en moed doordringen,
Is 't mijne. Uw grijsheid is mijn jeugd een spot! 't Heelal verga, de deugd voere u ten hemel.
Mij toeft geen graf. Ik wacht u in 't gewemel Der Emrlen. ik. die eeuwur ben als God!
802
VADERLANDSCHE LEGENDE,
DOOR
J. J A. GOEVERNEUR.
DE VLOEK.
„Land! Land in 't Oost!5' roept schel en luid De wachter in den mastkorf uit; En 't scheepsvolk vliegt in wand en touwen, Üm eindlijk, na de lange vaart.
De kust, ook 't ruwste hart zoo waard, De vaderlandsche kust te aanschouwen.
Of, is 't misschien een ijdle waan ?
Zoo vaak reeds zijn de turende oogen Des wachters door een wolk bedrogen....
Neen, neen! aan 't eind der zilte baan
HET VLIEGEND SCIITP.
Verheft zich 't rond der bleeke duinen, Die Hollands dierbren grond omtuinen
En schutten voor den Oceaan;
Neen, 't is geen ijdle schijn! Zij naadren. Zij zien het weêr, het land der vaadren.
En ongekende zaligheid Doortintelt aller hart en aadren.
Bij 't vrolijk uitzigt, dat hen beidt.
En 't luid en schaterend; „Hoezee!quot; Begroet de vaderlandsche ree.
Die, aan der golven nacht onttogen.
Haar kruin steeds hooger opwaarts beurt En, door het zonlicht roodgekleurd.
Zich vrolijk spiegelt in hunne oogen. Hoezee!quot; zoo heft men juichend aan, „Hoezee! de zeetogt is gedaan,
Wat onheil kan ons nu nog treffen?
Hoezee! reeds zien wij Hollands vaan Zich van Kijkduin ten hemel heffen!
Hoezee! eer 't licht ten avond neigt
HET VLIEGEND SCHIP.
En wegsterft aan de westertinnen,
Zijn wij, door vloed noch storm bedreigd. Behouden Texels reede binnen!quot;
Die dwazen! — Zou dan ongewroken Het schuldloos bloed ten hemel rooken.
Waarmee hun nooit gestilde dorst Naar goud het vroolljk lachend Eden Van 't rijk Guinéa heeft bemorst? Zoo zouden dan de wraakgebeden Der moeders, kermend neergeknield Bij 't kroost, door hunne vuist ontzield, Niet opwaarts tot Gods zetel rijzen? Zoo wanen zij het bloed der grijzen. Dat roekeloos hun staal vergoot.
Verstomd in 'saardrijks diepen schoot? Die dwazen! — Moog 't verstaald geweten Al voor een oogenblik vergeten.
Dat boven nog een Wreker leeft____
Dat bloed aan hunne schatten kleeft. Vergeefs! Het uur der straf rukt nader
305
HET VLIEGEND SCHIP.
En treft den snooden gruweldader,
Hoe lang hij haar te ontkomen streeft.
Doch 't onheil dreigend Schilbols-rak 1Is lang uit aller oog verdwenen,
En, door de middagzon beschenen.
Glijdt over 't effen watervlak Het rijk bevrachte vaartuig henen.
Thans na het wijken van 't gevaar,
Laat zorgeloos de woeste schaar De volle welkomstbekers klinken;
Steeds sneller zwiert van mond tot mond De feestelijke kruik in 't rond.
En dol verheft zich, bij het drinken. Met vloek gepaard en smaad en hoon, De schaterende jubeltoon.
Als waar het, om die stem te smoren.
Die vaak nog, vreeselijk en luid,
30G
Zich in de ruwste borst doet hooren.
Eene bekende zandbank voor Texel.
HET VLIEGEND SCHIP.
„Nu, jongens!quot; roept het scheepshoofd uit, „Kan Hel noch Duivel ons meer deren;
Vrij moge ons God met onzen buit —
Kan hij 't! — van gindsche kusten weren.
Gij weet toch, wat die slavenhond.
Eer hem dit staal ter helle zond,
Ons van zijn Gceden Geest vertelde?
Gij weet wel, hoe hij ons voorspelde.
Dat niemand onzer ooit den grond Van 't vaderland weer zou betreden;
Gods wraak verzelde ons aller schreden,
Zoo sprak die dwaas, en heeft zijn mond Geen valsche orakeltaal verkond,
Dan dient die wraak wat aan te treden :
Één uur — wij zijn op Hollands grond!quot;
j Naauw was 't afgrijslijk woord den snooden mond ontvaren. Daar schokt en deinst de kiel; daar rijst elk, schrik in 't oog De wang van angst verkleurd, het hart versteend, o nhoog Want zie, het schijnt hun toe, alsof van uit de baren, Die, straks nog kalm en stil, nu eensklaps als verwojd,
307
HICT Vli TEG EK U SCHIP.
Met akelig gedruisch om 't kreunend vaartuig waren, Een brekend, stervend oog, welks aanblik siddren doet, Hen aanstaart. Nog een hoofd duikt opwaarts uit den vloed; Daar rijst een romp omhoog; nog honderd andren beuren Zich uit den afgrond op en staaplen, zwart als git. Een dam van lijken op, wier bloed het glanzig wit Van 't schuimend golvennat met purper schijnt te kleuren.
De storm groeit staag in kracht; grijpt magtig't vaartuig aan. Dat vruchtloos weerstand biedt: wendt ijlings boeg en steven: Geen roer, geen anker baat; door hooger hand gedreven. Stuift straks de kiel terug langs de afgelegde baan.
DE VERVULLING.
Wanneer de nacht zijn zwarte vlerk Ter neer spreidt op de onstuime vloeden, Die, door een noodstorm aan het woeden.
Nu steigren tot aan 't vliegend zwerk, Dan weer, ten afgrond ingedreven.
Het slingrend, hortend, krakend schip Met ziedend golvenschuim omgeven
308
HET VLIEGEND SCHIP.
En 't smakken doen op rif en klip, — Dan hooren soms de schepelingen (Zoo zegt men), trots 't geloei der zee. Een angstgehuil, een snerpend wee Door 't buldren van de orkanen dringen. Rij 't flikkrcnd vuur der bliksemschicht, Die kronklend lucht en zee verlicht. Ontwaart hun oog op 't eind der baren
Een zwarte kiel, wier ligte spriet. Een pijl gelijk, den boog ontvaren.
Door 't woedend zeeveld henen schiet. Het scheepsvolk slaat met angstige oogen Het naadren van dien steven ga; „God sta ons bij! 't Is ons reeds na! Het zwarte schip komt aangevlogen!quot;
Zoo stamelt aller bleeke mond En smeekt den Vader in den hoogen Om bijstand in zoo bangen stond.
Steeds luider wanhoopskreet doorboort Hun luistrend oor; de bliksem gloort —
309
HET VLIEGEND SClirP.
Wat zien ze? 't Spookschip, voorwaarts hollend,
Laat ijlings de oude sloep van boord, Die, Hollands vale vlag ontrollend,
In spijt van wind en zee en vloed. Met bliksemsnelheid tot hen spoedt.
Zij naakt; — zij klampt; — de wrakke haken Slaan dreunend vast in wand en plank. En met een doffen jammerklank Is 't, dat de doemelingen naken.
God! geeft het graf zijn prooi weèrom? Die uitgeteerde bleeke drom.
Die met de lijkkleur op de kaken
Uit de oude boot te voorschijn dringt, De dorre handen huilend wringt.
Zijn 't geesten, die bij nachtlijk duister. Ontslagen van de zware kluister,
Waarin de dood hen hield geboeid,
In storm en nevel ommewaren,
Totdat de morgenscheemring gloeit:
810
HET VLIEGEND SCHIP.
Daar treedt er een met grijze haren
Te voorschijn uit den digten quot;kring;
Zijn dragt tuigt van vervlogen jaren;
Zijn blik, die zielloos rond blijft staren,
Verwekt een kille huivering.
Een lach omspeelt zijn holle koonen — Een lach, die ieder ijzing baart —
Nu hij de kleuren weer ontwaart,
Die zich op Hollands vlag veiioonen.
Hij reikt de dorre hand ten groet Den stuurman, 't scheepsvolk te gemoet. Maar niemand strekt een hand hem tegen.
Maar niemand, die de zijne omvat:
Ze is rood, met menschenhloed bespat! „Weest welkom!quot; hoort men van zijn lippen Een hollen, sombren graftoon glippen;
„Weest welkom, landslien, weest gegroet! Zoo lang reeds hebben we op den vloed Geen vaderlandsche kiel ontmoet,
Geen mensch aanschouwd, die kond kon geven Van 't vurig aangebeden land.
H KT Vr LI KG END SCHIP.
Waar velen, duur aan ons verpand,
Waar gade en kroost en magen leven.
Eens naakten wij dat dierbaar strand: Een storm heeft ons teruggedreven;
Sinds zoeken wij het vruchtloos weer; Ons oog blijft er vergeefs naar staren; Wij zwalpen hulploos op de baren
En weten raad noch uitkomst meer.
Doch nu, de rampspoed is geleden, Vergeten 't uitgestaan verdriet!
Nu zullen we eindlijk weer 't gebied, Dat Willems vuist beschermt, betreden!
Wij zien hem weer den dappren vorst. Die Spanjes ijzren juk verbreken
En Hollands rcgten schutten dorst!
Laat, landslien, ons niet vruchtloos smeeken
Huist medelijden in uw borst.
Dan voert ge ons spoedig naar die streken. Waar alles wat ons hart bemint.
Waar ouders, vrienden, gade en kind, Waar allen, die ons dier zijn, wonen!
HET VLFKGEND SCIlII,.
Wij kunnen vorstlijk u beloonen,
Wij hebben geld en goed en schat;
De helft van 't geen ons schip bevat,
Zij 't uwe, hoort gij onze bede;
Ons tal is klein en breed uw boot,
Brengt ons terug naar Hollands reede.
En 't loon zal heerlijk zijn en groot!quot;
Hij zwijgt. Elk hoorde 't angstig aan.
Het woord, dat van zijn lippen vloeide;
Maar schoon op veler wang een traan Van meelij en ontferming gloeide.
Zijn smeekend oog dwaalt vruchtloos rond.
Poogt vruchtloos op des scheepshoofds mond Een woord van zoeten troost te ontwaren.
„Spreekt,quot; kermt hij, „spreekt, gij hoort mijn beè 'k Bezweer u bij dees grijze haren,
'k Bezweer u, landsliên, voert ons mee.
Erbarmt u! Neen, dat duldloos wee.
Wij kunnen, willen 't niet meer dragen!
Ontzielt ons, rijt ons 't lijf aan twee.
;n
HET VLIEGEND SCHIP.
Geen marteling zal ons versagen,
Maar wijken, neen, geene enkle schree!quot;
„Zwijg, grijsaard! Spaar uwe ijdle klagten!quot;
Voert thans hem 't scheepshoofd te gemoet; „Wij kunnen 't oordeel niet verzachten.
Dat u Gods Almagt lijden doet.
Die God is liefderijk en goed.
Van Hem slechts moogt gij uitkomst wachten, Hij slechts kan redden uit den nood; Ons wacht vernietiging en dood.
Zoo wij 't ons roekeloos vermeten.
Wij kennen u, wij allen weten,
Welk lot de Hemel u beschoor;
Sinds eeuwen ploegt ge 't zeeveld door En tuurt vergeefs naar Hollands kusten.
Wat zoekt ge er? Kind en echtgenoot? Gij vindt ze er niet! Sinds eeuwen rusten Ze in 's aard rijks diepen, stillen schoot; Zoo menig nieuw geslacht ontsproot En werd weer 't offer van den dood.
314
HET VLIEGEND SCHIP.
Sinds gij, ten prooi aan vloed en baren,
De zee doorkruist....quot;
„Gij liegt, barbaren!quot; Zoo gillen de armen 't uit en treèn,
De hel in 't oog, om 't scheepshoofd heen. „Gij liegt! Zij leven! Lange jaren
Verbeidden ze ons met droef geween,
Maar stierven nie:! — Verlaten zwerven Ze op 't woest en eenzaam zeestrand rond En vragen, met bestorven mond,
Naar man en vader, dien zij derven;
Maar sterven ? — Neen! Wij sterven niet, En waarom zouden zij dan sneven?
In 't vaderland knaagt dat verdriet, Die helsche wroeging niet aan 't leven, Die vlijmend ons het hart doorboort;
Daar leeft men kalm en rustig voort____
Wij dmen nog! — Mogt God het geven, Dat ons de dood.... maar ijdle waan! Er kan, er mag geen God bestaan!
HET VLfEGEND SCHIP.
Wij hebben hem om hulp gebeden,
Met tranen 't heilig beeld doorweekt: Hij hoorde 't niet! — den dood gesmeekt: Vergeefs! — Wij hebben onze leden Met riemen tot op 't been doorwroet,
Maar vruchtloos vloot ons gudsend bloed; Hij zag het niet! 't Is priesterlogen,
Geen Godheid leeft! Neen, 't is geen God, Die straffeloos zoo kan gedoogen,
Dat men hem lastert, hem bespot!
Wij deên 't, wij vloekten hem, wij baden Zijn gramschap af— geen bliksemstraal Verloste ons van de onduldbre kwaal, Waarmede 't Lot ons heeft beladen!
Wij hebben in den Oceaan Ons afgemarteld lijk bedolven:
Geen rustplaats boden ons de golven:
Een grimmig spooksel greep ons aan En sleurde ons weer terug in 't leven. — Dat schrikbeeld volgt alom ons spoor En grijnst ons honend in het oor;
K)
IIliT VLIEGEND SCUIJ'.
„Nooit, nooit zal ik u ruste geven!quot;....
Ha! zie het ginds te voorschijn zweven,
Daar ginds! Reeds breidt het de armen uit, Het wenkt, — zijn vloek boort door 't geluid Der ratelende donderslagen, —
Ha, 't roept! — Maar neen! geen goochelspel. Geen ijdel vloekgedrogt der hel Zal ons van deze kiel verjagen!
Reeds naadren v.ij het vaderland,
Reeds zien wij, op het verre strand,
Onze arme kindren om ons weenen.
Zij strekken de armpjes naar ons henen, Wij komen. .. God, neen, makkers, ziet, Die kindren, neen, 't zijn de onze niet! Die modder, die met nokkend stenen Aan de ijslijk opgereten borst De lijken van haar kindren torscht,
Zij noemt ons.... moor der s! — Ja, wij bluschten
De vonk des levens in haar borst,
Wij deen na bittre zorg haar rusten.
En toch, zij vloekt ons? — Zalig zijn.
31
HET VLIEGEND SCHIP.
Die vroeg, die spoedig mogen sneven
En van der wroeging folterpijn. Die langzaam 't hart doorvlijmt, ontheven.
Ter ruste gaan in 't vredig graf! Wij hebben 't lang genoeg geleden.
Neemt, landslien, ons de kluisters af. Die ons aan 't duld loos leven smeden, Wij zeegnen u; geen vloekgebeden Vervolgen u, schenkt ge ons den dood; Gods rijkste zegen volgt uw schreden;
Hij wil: wie schuldloos bloed vergoot,
Diens bloed moet me op zijn beurt vergieten.
En wij — Guinéaas kust is rood Van 't schuldloos bloed, dat wij deen vlieten
Wij vordren wraak en straf en dood, Wij zijn vervloekt, zijn moordenaren,
Geen moorders leven moogt gij sparen!
Wij wijken niet! Aan 't Vaderland Zult gij ons dor gebeent vertrouwen.
Of levend zullen wij 't aanschouwen; Wij wijken niet!quot; —
31S
HET VLIEGEND SCHIP.
„In naam van God, Den Opperheer van dood en leven, Rampzaalgen! wijkt van dezen steven!quot;
Roept nu het scheepshoofd. — Voortgedreven Door hooger, onweerstaanbre magt,
Klemt zich de schaar met reuzenkracht Aan steng en mast; maar ijdel streven! Die magt sleurt hen verheerend voort; Hun krijschend angstgehuil versmoort In 't stormgeloei. En schip en golven, 't Is alles weer in nacht bedolven.
DOOR
]E]ou luchtspook verrees onverwacht In den nacht,
Met vuur aan den hemel geteekend! De wereldberuchte profeet,
Een komeet,
Door niemand voorzien of berekend!
De zwerver ijlt rusteloos voort Naar een oord,
Dat nergens te vinden moet wezen!
Wild fladdert zijn kleed, bij zijn vlugt, In de lucht.
De hairen te bergen' gerezen!
AHASVKRUS.
Hij wordt door een Furie verzekl En gekweld,
Gegeeseld langs de eeuwige banen, Een schrikbeeld en teeken te meer Van den Heer, De menschen tot deugd te vermanen!
Wat heef. toch zijn harte vervoerd En beroerd?
Wat kwaad heeft de zwerver bedreven. Die door zijn Geweten geplaagd Eu gejaagd,
De rust heeft vermoord van zijn leven
Wie kent het geheim der komeet? Maar ik weet.
Hoewel haar de starren verstooten, Een liefdrijke kracht trekt haar aan En haar baan Is binnen Gods bakens besloten!
AIIASVERUS.
Maar wie Aliasverus ontmoet En begroet,
Zijn schim hier op aarde ziet zweven, Die bidde den Heer voor hem af, Na die straf.
De rust van het graf hem te geven.
DOOR
P. A. DE GENESTET.
P*ien knaapje leunt aan moeders schoot,
Vol slaaps de knippende oogen, En houdt zich wakker, taai en groot,
Met knikkebollend pogen.
Hij 's bang in 't donker, bang alleen; Hij wil niet heen.
Blijft talmen, treuz'len, hangen. Het dwaze jongkske dwingt. En zingt Een liedje van verlangen.
Reeds half het offer van den dood,
In dorre levensgaarde,
HET LIEDJE VAN VERLANGEN.
Bukt zich een grijsaard naar den schoot
Der trouwe moederaarde.
Maar zeg hem niet: 't is tijd van rust! Schoon afgeleefd in iedren lust,
Hij hunkert nog te blijven: Mij zucht en hijgt, maar juicht en lacht. Mij leeft slechts om, met kunst en kracht,
Den doodslaap te verdrijven. Mij 's bang in 't donker, — bang alleen, Hij wil niet heen,
Blijft meedoen, beuzien, hangen: De dwaze grijsaard dwingt. En zingt Een liedje van verlangen.
824
DOOR
C. P. TIELE
2ie niet om, maar zie vooruit! Door geen enkle grens gestuit, Moet gij immer verder streven.
Vóór ii, in het blaauw verschiet. Liggen vrijheid, heil en leven.
Maar in 't graauw verleden niet.
Zie vooruit, en zie niet om!
Vele menschen, dwaas en dom. Ontevreden met het heden.
't Meden vol van last en druk, Zoeken in het verst verleden De eeuw van vrijheid en geluk.
ZIE N F ET OM.
Zie niet om, maar zie vooruit! Slechts de toekomst is uw buit, Al wat achter is vergeten!
Voorwaards! nimmer strijdens moè; Grijp slechts aan met stout vermeten! Al wat vóór is hoort u toe.
DOOR
J. P. HEIJE.
Vrij „Denkenquot; mag je in ieder Land.. Gelukkig, dat geen mensch kan vinden Een band
Waar men „gedachtenquot; mee kan binden:
Maar — in Ons lieve Vaderland Is zelfs het „sprekenquot; vrij, mè-vrinden! Uw vaders hebben, met hun bloed. Dat kost lijk goed Verworven En zijn er voor gestorven!
Bewaar dat erfdeel als een kracht. Gij volk der vrije Nederlanden!
Geen magt
Omstrikke uw Woord met slaafsche banden!
Neen! waak Lij dag en waak bij nacht, Dat Hoog noch Laag het aan kan randen. En — wierp men ooit die Vrijheid neêr, Gij moet .ie weer Verwerven,
Al zoudt ge er ook' voor sterven!
328
SNELPERSDllUK VAN P. A. GEURTS, KlJMEGEN.