-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-

NED]

__

-ocr page 5-

B L O E M E N

VAM

NEDERLANDSCHE DICHTKUNST.

-ocr page 6-

.lt;n

.

• •

-ocr page 7-

y/f.é'

331

BLOEMEN

KEDERL4IVD$CHE DIOHTKlim,

CC t-

w LU

Q ^ h-

^ ^ O Lü LÜ ^

UJ gt; LU ^ Z CK

gnt:-

CT ^ 13

S OC

I

VEBZAMELO DOOK

lgt;. Ouwersluot

Ü

ft. J. Lastclraffcr.

%,__

^Nlt;£2 i M RUKSUNiVERSITEIT TE UTRECHT

vsmiiSr-.

.' -FV quot;

2190 8474

AMSTERDAM.

SCHALEKAMP, van de GIIAMPEL en BARKER.

¥

Ecsbc ©ruk, .-v^x quot;

KW quot; V:^'' „W quot; V:^'' „

iy ^

-ocr page 8-
-ocr page 9-

INHOUD.

De Kermis der Goden, door n. j. storm van

's grwesande............Blz. 1,

Regt door zee, door h. van lociiem.....» 8.

Raad, door Mr. l. rietberg........» 9.

Op den dood van een Kind, door j. kantelaar. » 10. De Nederlandsche Vlag, door Mr. a. boxman. . » 15. liet Vogelnestje, door Mr. h. a. spandaw. . . » 18. Rembrandts voorspoedige reis, door i. immerzeel , junior............» 21.

Gelatenheid, door denzelfden.......» 25.

De arme Daglooner, door denzelfden.....» 28.

Onbestendigheid, door jan schouten.....» 50.

De waarheid en Ezopus, door Mr. w. bilderdijk. » 32. De twee Broeders voor Bommel (in 1599), door

denzelfden............» 40.

De Perzer en zijn paard, door j. van walré. . » 43

Petrus, door w. h. warnsinck, bz......» 4G.

De Ooijevaars; door Mr. a. boxman.....»51.

Het Turfschip van Breda, door h. tollens, cz. » 55.

De Visscher, door a. de jong, gz......» 05.

Tevredenheid te schatten boven rijkdom, door

j. w. ijntema.. , . . . ,.....» C5.

Peter de Groote te Dantzig, in 1716, door

j. immerzeel, junior..........» oo.

Bij mijn vertrek van Boschvvijk, den 26sten

October 1820, door Mr. r. feith.....» 70.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

INHOUD.

De Kermis der Goden, door n. i. storm van

's gravesande............Blz. 1,

Regt door zee, door h. van lociiem.....» 8.

Raad, door Mr. l. rietberg........» 9.

Op den dood van een Kind, door j. kantelaar. » 10. De Nederlandsche Vlag, door Mr. a. boxman. . » 13. Het Vogelnestje, door Mr. h. a. spandaw. . . » 18. Rembrandts voorspoedige reis, door i. immerzeel, junior............»21.

Gelatenheid, door denzelfden.......» 23.

De arme Daglooner, door denzelfden.....» 28.

Onbestendigheid, door jan schouten.....»50.

De waarheid en Ezopus, door Mr. w. bilderdijk. » 32. De twee Broeders voor Bommel (in 1599), door

denzelfden.................

De Perzer en zijn paard, door j. van walré. . » 43.

Petrus, door w. h. warnsinck, bz......» 40.

De Ooijevaars; door Mr. a. boxman..........

Het Turfschip van Breda, door h. tollens, cz. » 53.

De Visscher, door a. de jong, gz......» C3.

Tevredenheid te schatten boven rijkdom, door

j. w. ijntema.. , . . . ......» 03.

Peter de Groote te Dantzig, in 1716, door

j. immerzeel, junior..........» (iü.

Bij mijn vertrek van Boschwijk, den 26slen

October 1820, door Mr. r. feith.....» 70.

-ocr page 12-

INHOUD.

De Grijzaart en de Jongeling, door Vrouwe

k. vv. bilderduk..........Blz. 72.

Jacob Simonszoon de 11 ijk, door j. immerzeel, junior. . . . *........)) 73.

De Koe, door h. tollens , cz......» 8d.

Abels dood, door j. l. nierstrasz, jr. . . . » 84.

Torenwachter en Burgemeester, door j. immerzeel, junior............» 87.

Aan de Rijken, door jan schouten.....» 89.

Oordeelt niet, door j. l. nierstrasz, jr. . . » 91.

Ada van Holland, als gevangene op Texel,

in 1203, door Mr. a. c. vv. staring van den wildenborcii. ...........l) 92.

's Levens Kaartspel, door h. tollens, cz..... 94.

De eerste stap, door denzelfden......» 96.

Selima, door Mr. w. bilderdijk......« 98.

Het Geweten, door j. l. nierstrasz, jr.. . . gt;gt; 100.

Albrecht Beiling, door n. tollens, cz. . . . » 102.

Verwaandheid, door jan schouten.......» 107.

Jan Luiken, door j. immerzeel, junior.......109.

Bij het lijkje van een Kind. doo. h. tollens, ci. » 114.

De dood van Augias, door j. immerzeel, jr. . » 114.

Deugd en Vreugd, door Mr. a. boxman.. . . » 121.

De reis door 't leven, door n. j. storm van

's gravesande............» 124.

Lierzang op de Ruiter, door Mr. r. feith. . . » 126.

Aan Mr. R. Feith, door Mr. j. de kruyff. . . » 130.

Fabricius aan Pyrrhus, door h. van royen. . . » 131.

De slag bij Nieuwpoort, door j. r. helmers. . » 132.

Fragment uit het Buitenleven, door Mr. w.

bilderdijk.............» 136.

II

-ocr page 13-

I N H 0 U D.

Op een Gierigaard, door j. immerzeel, junior. . Biz. 139.

Jan die weent en Jan die lacht, door jan van

walré.............»139.

Het Onweder, door w. n. warnsinq^, bz. . . » 141.

De Doodgraver, door n. tollens, cz.....» 146.

M. Tullius Cicero, door Mr. m. c. van hall. . » 148.

Bespiegeling, door jan schouten........152.

Aan den Bijn, door e. a. borger.....» 134.

Bij het afsterven van E. A. Borger, door Mr.

h. a. spandaw.................

De bedaarde Staatsman, door j. immerzeel,

JUNIOR............ . li 160.

De inneming van den Briel, door j. a. karsten. » 160.

Pleter Corneliszoon Hooft, door j. van harderwijk, rz...............162.

Middel tot geluk, door jan van walré. ...» 163.

Bedevaart naar de graven onzer Kinderen, door

Mr. c. p. e. robidé van der aa.....» 163.

De hoofdige Boer, door Mr. a. c. w. staring

VAN DEN WILDENBORCIi...........168.

Grijsheid, door Mr. w. ..................172.

Fragmenten uit den Ouderdom, door Mr. r. FEiTH. » 172.

Fragment uit den Burgerstand, door c. loots. » 176.

Bij het naderen van den Winter, door a. c. schenk. » 170.

Lotje op haars Vaders verjaardag, door j. immerzeel, jr............»178.

Het Vaderland, door Mr. a. c. w. staring van

DEN WILDENBORCII............182.

Alleenspraak van Lady Graij, door Mr. r. feitii. » 183.

De Graftombe van Cornelis en Jan Evertszoon

hersteld, door Mr. m. c. van hall. » 184.

][[

-ocr page 14-

INHOUD.

De Vorstin in het dorp, door Mr. a. c. w.

staring van den wildenborch.......Blz. 187.

Fragmenten uit het Rraf, door Mr. r. feith. . n 19o.

o o '

Jan van Seliatt'elaar, door h. tollens, cz. . . gt;gt; 193.

De Aalmoes, door Mr. w. bilderdijk.....» 199.

Nederland in 1672 en 1678, door j. f. helmers. » 200.

Opwekking tot vreugde, door b. klijn, bz. . » 204.

Lierzang op de Roos, door Mr. w. bilderdijk. . » 20o. Neêrlands Rijk hersteld en gehandhaafd, door

Mr. d. j. van lennep.........» 207.

Onze Wensehen, door b. klijn, bz.....quot; 209.

Fragment uit Ilugo van t Woud, door j. immerzeel, ..................211.

Morgengedachten, door p. lebter.......218.

Het Heidebloempje, door b. klijn, bz.......220.

Het Onweder, door Mr. r. feith........221.

Aan God, na een onweder, door j. kantelaar. » 222.

Berusting, door b. klijn, bz.......» 22o.

Fragmenten uit Young s NacLtgedachten, door

a. c. schenk...........«22/.

De weduwe te Naïn, door j. immerzeel, jr. . » 251.

Ren u zeiven, door Mr. s. i. z. wiseliüs. . . » 235.

Grootheid, door Mr. w. bilderdijk.....» 256.

De groote Lofzang, door Mr. r. feith. ...» 238. Over het gebruik der titelen in onze breven,

door de Baronnesse de lannoy......» 239.

Rijkdom, door Mr. w. bilderdijk......» 2-42.

Lof der Aalbessen, door Mr. ii. a. spandaw. . » 242.

Adams gewaarwordingen, door j. immerzeel, jr. » 246.

IV

-ocr page 15-

DE KERMIS DER GODEN.

Toen Peleus ('t. is al lang geleèn) Met ïhetis zou gaan trouwen,

K.\vam vriend en maag verheugd bijeen.

Om feest met hen te houèn.

Jupijn gaf ook, om 't huwlijk blij. Een groote jongcluipartij

Op een der Brailoflsdagon,

Waarbij hij heel hot Godenheer Uit Hemel, Aarde, Hel en Meer Had op d'Olymp doen vragen.

Maar Juno sprak: «Mijn lieve man!

«Wat zullen wij beginnen?

»Ik zit en peins en zoek, en kan

..Geen tijdverdrijf verzinnen.

gt;. Ik weet niet hoe het jonge goed :gt;Zieh heel den tijd vermaken moet;

i. Want voor dat wij gaan eten, .. (En alles komt vast vroeg bijeen i) En is zoo maklijk niet te vreèn)

..Moet toch de tijd gesleten.quot;

Hij weèr: ..Mevrouw! dat s toch geen

..Die u zoo af moet schrikken. ..Ik weet wel, 't is een heele taak;

«Maar 't zal zich toch wel schikken. »Eerst presenteert gij toch de thee, •.Dat duurt al ligt een uur of twee,

..Dan wandelt ge, en familie, .Met Bruid en Bruigom in den tuin, i Speelt dan commerce, frente el un, » If7hist, boston en cadrille.quot;

I

-ocr page 16-

DE KERMIS DER GODEN.

Maar dat stond Juno gansch niet aan;

«Gij moogt met de oude Heeren ;gt;Dan in een andre kamer gaan,

»En spelen naar begeeren;

), Maar met het jonge Godendom «Breng ik den avond zoo niet om.

»Hoe komt het in uw zinnen?

ii Wie heeft er immer van gehoord,

nDat dus de tijd hier wordt vermoord? «Foei! kaarten voor Godinnen!quot;

jiGij zijt dan ook een lastig wijf,

))A1 zijt ge nog zoo schrander.

«Verzin dus zelf een tijdverdrijf.quot;

Zoo sprak hij: «'k weet geen ander.' En juist kwam Hebe in 't vertrek;

Zij had het gansehe twistgesprek,

(Dewijl men niet gefluisterd.

Maar reedlijk hard gesproken had) Nieuwsgierig door het sleutelgat. Van woord lot woord beluisterd.

»Papalquot; zoo ving de kleuter aan;

ii ïk durf mij wel /la Iter en,

«Te raden, wat er dient gedaan

«Om ieder te amuseren.

«Geef maar een kermis op hel feest: «Die is hier toch nog nooit geweest,

«En zal hun vast behagen.

«Men koom dan vrij reeds 's ochtends vr «En elk vindt pret en werk genoeg, «Tot Febe moet ten wagen.quot;

«Wel nu! dat 's goed,quot; zei toen Jupijn.

Ook Juno was tevreden,

Fn sprak: «Kom aan, t zal kermis zijn,

«Maar liefst dan toch beneden, «In 't midden van de boerenjeugd; «Die moog dan dcelen in de vreugd; «Want zoo wij bier de kramen.

-ocr page 17-

P/E KERMIS DER GODEN.

.iZoo berghoog, plaatsen boven de aard, nik wed, dat, voor do klim vervaard, nDe rapstc-n zelfs niet kwamen.quot;

De Olymp toch was zoo schriklijk hoog,

Dat zelfs de grootste dieren,

Yan daar ziele toonden voor het oog-

Veel kleiner nog dan mieren.

Jnpijn had in zijn kabinet Dus ook een teleskoop gezet.

Om de aarde te begluren;

En schoon hij door een' roeper praat.

Toch duurt het, eer hem de aard verstaat, Vt'el vierentwintig nren.

Naauw had Jupijn der Godenschaar

Het feestplan meè doen dcclen.

Of ieder maakt zijn boeltje klaar.

Om ook een rol te spelen :

Apol haalt zijn kales van stal.

Bevracht haar met het Negental,

En vat toen zelf de teugels;

Jupijn daaldo op zijn' arend neèr.

En Juno op een paaavvenveèr;

Merkuur op eigen vleugels.

Twee kaapsche raven nam Diaan

Met purporroode kuiven.

En Venus hing met zijden draan, Een' bloemkorf aan haar duiven.

Terwijl Sileen zijn graauwtje nam. En daarmee naar beneden kwam

(lelijk een postpaard hollen,

Liet Bacchus in een Rijnwijnvat,

Dat hij pas leeggedronken had,

Zich van d'Olympus rollen.

De rest zeulde ook van allen kant

Huji kistjes aan en pakken.

En liet toen in een baliemand

-ocr page 18-

DE KEIt.MIS DEI! GODEN.

Den boèl naar onder zakken.

Toen ging het ovrig Godendom, Met Thetis en haar' Bruidegom,

Zich van een' luchtbol dienen; £a zoo was ieder, voor en na. Op 't marktvlek van ülympia.

Precies kwartier voor tienen.

Jupijn zendt dadelijk Merkuur

Naar 't Regthuis bij de lleeren. En laat, door 't achtbaar Dorpsbestuur,

üo Kermis ■proclameren.

Apol gaat naar de Drukkerij,

Bestelt, in keur van poëzij.

Voor elke tent bUiellen.

En hipplend haalt, zoo snel hij kan, De smid Vulkaan een' timmerman, Om kramen op te zetten.

Al spoedig zet de Godenschaar

De kermiskramen open.

En veilt en roemt en prijst zijn waar;

En lokt het volk tot koopen.

Vrouw Juno had, met allen spoed, Bijeen gebragt haar kindergoed;

En menig boerenkinkel,

Die voor de luurmand van zijn vrouw De nieuwste snufjes hebben wou, Begaapt haar' kinderwinkel.

.Men zag Minerve een gansche zoö Van boeken met zich voeren : Vooraan blonk Gats in folio,

De bijbel van de boeren.

Dan had ze er ook een heele rij Van Muzen-almanakken bij

Met fraaije houtsnecprenten;

Ook had ze een' magtig grooten hoop Pakketten scheurpapier te koop; Dit waren Recensenten.

4

-ocr page 19-

DE KERMIS DER fiODEX.

Vrouw Vesla zat mcl turf. en hout,

En vuur, en kokend water. — Vertumnus werd er bij aanschouwd,

Hij roerde hraaf zijn' snater,

En had een' grooten wagen staan. Met kraakamandels vol gelaan,

Nu pas uit zee gekregen. Een prikkel zag men vlak naast hem, Waar Themis riep, met luider stem ; iiSlap op, en laat je wegen!quot;

Merkuur had op geen vaste plaats

Zich neder willen zeiten;

Maar liep bij al de boerenmaats

En veilde kansbilletlen. Een bloemenkraampje, keurig net. Mad Flora voor zich opgezet, Met roode en witte roosjes.

Bij Mars was meest de jeugd te zien: Hij had een kraam vol oorlogslièn, In Neurenburger doosjes.

Diana had een keurig spel,

Vervuld met vreemde dieren: Zij liet met leeuw- en tijgervel

Haar nimfen zich versieren. Neplunus had een goudvischkom, Waarin een groote haring zwom;

God Plulo stond er neffen.

En liet zijn' grooten zwarten hond. Die ieder wonder zeldzaam vond, Alleen, een trio kelTen.

Vulkaan ging met een' heelen hoop

Van kermisduiten strijken.

Daar hij den boeren een Cycloop

Voor eenen reus liet kijken; De blonde Ceres had baar naam Geschreven op een wafelkraam, Die ieder kwam bezoeken.

-ocr page 20-

DE KERMIS DER GODEX.

£n Hébc had met Ganimeed,

J)e koffij in haar kraam gereed Met ülankenbijler koeken.

Een kamer, bij den chirurgijn Had Eskulaap doen huren,

En gaf voor ieder kwaal ol' pijn

Zijn pillen en tiukturen.

Maar Bacchus, die zijn grootste vat Gevuld had met gezochter nat,

Stak op zijn tent een zwaantje, En riep: «Goè vrienden, legt reis aan! «Laat Eskulaaps recepten staan,

nEn pikt bij mij een graantje.quot;

Saturnus had een vreemd bedrijf:

Hij liep in alle huizen.

En ving en sloeg er raauw te lijf

De rotten en de muizen.

«Waar komt die rare vent van daan?quot; Dus spreekt een boer zijn buurman aan;

Die antwoordt aan den vrager : «Het is een nieuwerwetsche kat,

«En bij de Heeren, in de stad,

«Noemt men hem kamerjager.quot;

Apollo had een groote schuur

Gehuurd van een der hoeren.

Waarin hij tegen t avonduur.

Een kluchtspel op zou voeren.

Maar 's middags ging hij, met een deel Der Dames van zijn groot tooneel,

Naar 't hoeren regthuis stappen,

Daar gaf hij elk toen vrij entree. En zong er met zijn nichtjes mee Den lof der kermisgrappen.

De Olympiasche maagdenstoet

Werd met geheele hoopen Gestaag aan Yenus kraam ontmoet,

6

-ocr page 21-

DE KERMIS DER GODEN.

En stond er drok te koopen,

Wijl men, voor een' civielen prijs. De nieuwste modes uit Parijs

Kon in haar' winkel krijgen. Ook kocht er menig jong gezel Corsetten var. een nieuw model, Om 't lijf .-ïieh dun te rijgen.

Dat zij de meeste klanten kreeg, Is geenszins vreemd te vinden;

Haar kraam was dus het eerste leeg

Van al de kermisvrinden.

'Toen huurde zij een bovenhuis.

Hield zich tot 's avonds laat niet t'huis.

En liet toen gasten nooden.

En, naar Jupijns veranderd plan,

'Gaf zij tot slot een Thé dansant Aan al de Hemelgoden.

Meest was dat pretje naar den zin

Der Dames en der Heeren,

Omdat de schalksehe God der min

Den dans zou dirigeren.

Ook vroeg ze er Pan, den boksvoet, bij. Om, op den galm der veldschalmij.

De Goön te laten zweven;

Wijl Eölus, die in zijn' zak Een' magtig grooten blaasbalg stak, Er versche lucht kwam geven.

'Men bragt den gansehen nacht er door,

En kende leed noch zorgen,

En danste en sprong, tot dat Auroor Riep: «Vrienden, goeden morgen!quot; Men ziet verbaasd elkander aan Het is met zang en dans gedaan;

En, uit elkaar gestoven,

Bedankt men eerst, verheugd van geest, Jupijn voor 't vrolijk Kermisfeest, En stijgt toen weer naar boven.

-ocr page 22-

DE KERMIS DER «ODEif.

Eenc, echter, van den kermisdrom.

Bij velen hoog in' waarde,

Keert niet meer naar d'Olymp weerom,

Maar bleef terug op aarde,

Daar is ze ook sinds altoos geweest,

En heeft op menig kermisfeest

En bruiloft voorgezeten;

En menig gast heeft vaak gezegd,

Oat die Godin, naar rang en regt. De dwaasheid wordt geheeten.

K. J. STORM VAN 's GRAVESAXDE.

REGT DOOR ZEE.

ZEEMANSLIED.

Neen, k wil met geen' schipper varen. Die t steeds langs de kusten houdt. Op het veld der woeste baren,

Zwak en lal, zich niet vertrouwt: Hij, dien t lust, zeil' met hem meè t Beste is altijd: «regt door zee.quot;

k Heb een af keer van het sluiken :

k Wil het scherp en vorschend oog Niet aan 't lage strand ontduiken.

Schoon dit soms gelukken moog':

Zoek' men vrij mijn lading na:

Begt door zee, hoe hol zij stal

k \\ il geen enkel schip ontwijken,

t Zij dan ook van hooger boord:

at ik in heb laat ik blijken;

f)e een zegg' 't vrij den andren voori. Pl'ij ze of lake wie haar ziet:

Ik schaam mij mijn lading niet.

8

-ocr page 23-

HEGT DOOU ZEE.

Regt door zee! ik zal hel wagen,

Wie dit ook vermeten noem'.

Moet ik soms een' stoot verdragen: In t volharden ligt de roem;

En, uit vrees of slaafsch ontzag.

Strijk ik nimmer laf mijn vlag. ,

Wie heeft regt mij voor te schrijven:

iiNeem dien koers en wijk niet af? '

k Wil in d'eens gekozen' blijven,

Wierd de zee dan öok mijn graf!

Wie mij moeij', wacht tegenweer:

Moet ik zinken, 'k zink met eer.

Maar 'k verga niet op de klippen.

Waar de zwakke stranden moet;

k Sti met geen bestorven lippen,

Als de orkaan, om 't huikje woedt:

k Voer bij 't zeilen regt door zee,

Hoop op God, als anker meè.

(lij. die dorp bewoont en steden.

Neemt den raad eens zeemans aan:

lligt naar eigen hart uw schreden,

Hoe ook andren mogen gaan;

Kiest, wat ook de wereld zegg'.

Voor u zelv' den resten wear.

D ö

H. VAN LOGHEK,

---

RAAD.

Gaar schatten bij elkaar! geniet de zoetste weelde!

Kleed u in zacht fluweel, gedrenkt iu purpergloed!

Pleng 't edelst druivennat, dat Chios wijngaard teelde

Maar denk dat ge alles eens, o stcrvling, missen moet?

L. RIETBERl».

9

-ocr page 24-

ÜP DEN DOOD VAN EEN KIND.

Zoo lang een Eik in 't woud Zijn hoofd om hooge houdt,

Is hij een spel van 't lot,

Dat met zijn grootheid spot.

Zijn blad heelt in den worm,

Zijn schedel in den storm.

Zijn wortel in den vloed. Die kabbelt aan zijn' voet, Een' vijand, die zijn pracht En heerlijkheid veracht.

Voor wien hij eeuwig beeft. Zoo lang hij 't leven heeft.

Vergeefs spreidt hij een schoon, Een Majesteit ten toon,

Bemind bij God en mensch. Vergeefs bidt hem de wensch Des pelgrims, die vermoeid En van de zon verschroeid, Aan zijn' hemosehten stam Een koele wijkplaats nam, Verkwikt en blij te moè, Een zorgloos leven toe. De dankbre tortelduif.

Die in zijn hooge kuif Een veilig leger vindt.

Smeekt vruchteloos den wind. Dat hij hem ruste geev',

En om zijn kruin niet zweev .

Wanneer de laatste storm Den vogel en den worm jNTeêrplettert uit zijn loof;

Voor al het bidden doof,

-ocr page 25-

OP DEN DOOD VAN EEN KIiND.

Zijn' slam om verre scheurt; En 't woud, dat om hem treurt, Van zijn sieraad berooft;

Wanneer zijn achtbaar hoofd De moeder-aard weèr kust. Dan eerst geniet hij rust.

Gelukkig quot;t rijsje dan, Dat vroeg reeds rusten kan. Dat jong gehouwen wordt Of schielijk henen dort! Het voedde nog geen' worm. Het vreesde nog geen' storm. Die slechts door boomen vaart, En lage rijsjes spaart;

't Gekabbel van den vliet Woelde aan zijn' voet nog niet, Het zag nog nimmer kwaad. Dan dat weldadig kwaad.

Dat het ter aarde sloeg.

En in de ruste droeg.

Gelukkig ook het Kind, Dat vroeg zijn rustplaats vindt, En de onrust van een' man Geheel ontwijken kan!

De zorg, die slangen kweekt. De roocle wang verbleekt, De minste sluimring streelt, 01' zwarte droomen teelt.

Als lood op 't harte zinkt. Het bloed uit de aadren drinkt, Het vleesch als sneeuw verteert, 't Gebeente in stof verkeert. En ijslijk-langzaam moordt.

Heeft nooit zijn borst doorboord.

De nijd zag zijne jeugd,

Zijn kinderlijke deugd.

-ocr page 26-

01' DEN DOOD VAN EEN KIND.

Verachtelijk voorbij;

De kleine maatschappij Van 't ouderlijk gezin Zag slechts dat groot begin. De bloemknop van een vrucht, Die, zonder traan of zucht,

. Omhoog ontwikkeld ■wordt, En nimmer weèr verdort.

Juicht, Oudren! bij dit graf! Geen traan daal' daarop af!

Juicht hier uit uwen nacht! De rust, waar gij naar smacht. Dauwt hier reeds koel en teèr. Op uwen Lievling neêr!

f'ij wacht nog op den storm, Maar haast komt ook die storm. Die u uit liefde velt.

En uwe rust herstelt.

. Reeds wordt de hemel zwart, Reeds beeft het kranke hart Des ondermijnden booms.

Reeds bruist de kracht des strooms Op uwe vezels aan;

Eén uur zult gij nog staan,

En dan ontvangt de grond. Die uwe spruit verslondt.

Ook u in zijnen schoot.

En gij vergeet uw' nood!

Dan woedt de storm nog meer. Maar gij voelt hem niet weèr. Terwijl gij zachtkens slaapt,

En hij uw broedren raapt.

En in de ruste draagt,

Wordt 't onheil weggevaagd, En 't gansche wereldrond Gelouterd en gezond.

-ocr page 27-

OP. DEN DOOD VAN EE.\ KIND; I

Dan rijst uw groene top Weêr uit den afgrond op;

Uw telg rijst aan uw zij'

Eu is een boom, als gij!

Dan knaagt geen worm u meer.

Dan velt geen storm u weèr,

Dan kcdibelt wel een vloed Aan uw' vernieuwden voet,

Maar niet met dat geweld ,

Dat boomen nedervelt:

Zijn golven zijn gestild;

ilij ruiseht slechts zacht en mild, Om eindeloos uw groen En bloem en vrucht te voènl

J. KANTELAAR.

DE NEDEKLANDSCHE VUG.

Ziet gij dat dundoek wappren

Met driederleije baan?

Dat is de vlag der dappren, Der Belu'cn leeuwenvaan I Zij waait van hunne transen.

Doorvliegt den wereldvloed, Omsierd met lauwerkransen. Omstraald met zonnegloed?

Waar is in zuid of noorden

Een streek die haar niet kent? Op Nova Zemblaas boorden

Woei zij van Heemskerks tent; Door Tasman heengedragen Naar 's aardrijks zuideras,

Deed zij een wereld dagen Uit d'onbezeüden plas.

-ocr page 28-

DE NEDEULANDSCHE VLAG.

Waar is de hoek der aarde Op oost- of westerstrand,

Waar zij geen' buil vergaarde.

Niet roemrijk -werd geplant?

Voor Japans veuzenvesten Woei ze uit Euroop alleen,

En sleepte al 't goud van 't westen Naar Texels reede heen.

Waar ze ongetergd mogt pralen,

Daar schoot ze, wijd en zijd.

Als 't zonlicht, levensstralen En wekte kunst en vlijt.

Maar — dorst men haar te honen —

In hloedisr rood verkeerd,

1 1

Wist zij aan de aard te tooneri, Hoe duur men haar onteert.

Zoover de zee haar baren

Om 't aardrijk vloeijen doet,

Verzonken quot;s vijands scharen En stroomde s vijands bloed.

In oost- en westersrolven,

- 1 Ten roof van t zeegedrogt.

Ligt volk bij volk bedolven. Dat Neèrlands vlag bevocht.

Vrij moog de Brit thans brallen Op d' eersten rang ter zee;

Voor Neerland streken allen En t Britsche vendel meè.

Mogt Brit aan Gal zich pareil.

Tromp sloeg hun magt uit een.

En t maatloos ruim der baren Gehoorzaamde ons alleen!

Maar ach! waar zijn die dagen. Der vaadren roem en eer?

Door rukwind afgeslagen.

Zonk Neèrlands vlag ter neer;

-ocr page 29-

DE NEDERLANDSCIIE VLAG.

Voor 's vreemdlings loerende oogcn

In hoek en hol bewaard En daar met floers omtogen.

Scheen zij gevaagd van de aard.

Doch in die slavenjaren

Bleef ze ons nog 't dierbaarst goed; Vertrapt door 's vijands scharen.

Gaf ze or s tot dulden moed. De vader bragt zijn telgen

Tot haar in stilte en nacht. En riep: «knielt, jonge Belgen!

ii Hier huist het voorgeslacht.

«Daar rust de roem der vaadren,

«Omfloerst, met stof bedekt;

«Maar 'l uur zal spoedig naadren.

Dat haar ton leven wekt: «Dan jublend opgeheschen,

«Roept ze u ten heilgen strijd; «Op! zweert haar trouw te wezen! «Haar goed en bloed gewijd!quot;

Dan zwoer van drift aan t gloeijen,

Het kroost den duren eed. En droeg met grim de boeijen.

Door 's Franken hand gesmeed. Dan sleep het in 't verborgen

Den roest van quot;t wraakzwaard af, Dat op den vrijheidsmorgen De Franken dreef naar 't graf.

Daar graauwt het aan de kimmen,

Daar, boven Moskows puin,

En de eerste stralen glimmen

Om Hollands zandig duin. Nu wordt de boei verbroken

En, onder zang en dans. De Leeuwenvlag gestoken Uit 's Gravenhages trans.

-ocr page 30-

DE NEDERLANDSCIIE VLAG.

Op 't rotsslrand van Brittanje Herkent men de oude vaan, En Willem van Oranje

Snelt als een bliksem aan;

Want waar die kleuren gloeijen,

Volgt Vader Willems kroost. Gereed zijn bloed te sproeijen En zell's den dood getroost.

Hij komt, op aller beden.

En kust de moederaard.

Boor Nassaus vrijgestreden

En thans weèr Nassaus waard. Omstuwd van bei zijn telgen. Reeds helden in hun jeugd. Grijpt hij de vlag dor Belgen, Eu alles galmt van vreugd.

Dra wappert ze in de luchten

Van eiken torentop.

En doet de Franken vlugten

En roept haar zonen op. Zij vliegt hen voor ten strijde En rust niet, eer geen Gal Den heilgen grond ontwijde.

Waar ze eeuwig waaijen zal.

En toen de laatste roover Do grenzen over vloog.

Zonk lloers en treurwilgloover,

Dat haar te lang omtoog; Omtuild met lauwerkransen.

Die zege op zege won;

Woei zij, ten schrik der Franschen In t nieuwe Babyion.

Zoo werd haar vlek gewasschen

In 's landverguizers bloed. En aarde en pekelplassen Herkenden d'ouden gloed.

-ocr page 31-

BE NEDERLASDSGHE VLAG.

Wie nog een twijfling waagde.

Versteef, van schrik ontzet,

Toen 't ijslijk wraakuur daagde En Algiers werd verplet.

t Geknal dier koopren monden En 't blikkren van ons vuur Moest de aard hel slaan verkonden

Van Neèrlands vrijheidsuur; Het dwong de wereidvolken

Weèr tot aloud £gt;ezag.

Op land en waterkolken.

Voor Neèrlands Leeuwenvlag.

O ja, gelijk te voren

Snelt zij de wereld rond En de aard ziet haar trezoren

Vercijnsd aan Neèrlands grond. In t Paradijs van quot;t Westen

En der Molukken tuin Waait ze als op Javaas vesten. En Guine'es goudrijk duin!

0 moog' zij eeuwig wappren

En d:iar, en langs heel de aard', Ueschut door Neèrlands dappren

l'.n door Oranjes zwaard! Den vrienden breng' zij zenen

En zij der zwakken weer,

Maar strecv' den vijand tegen En vel den trotschaard neèr!

Dan roept, wie haar aanschouwe

Op land of oceaan :

»Dat is do vlag der trouwe,

«Der Belgen Leeuwenvaan!

quot;Waar gij haar doek ziet zwieren,

»Zit regt en vrijheid voor, — »0 moog' zij zegevieren

» De wenllende eeuwen doorr1

A. eoxman.

I

'.7

-ocr page 32-

HET VOGELNESTJE.

Ziet ge ginds den pronk der dalen.

Dien verheven' eikenboom, Breedgetakt, met fierheid pralen,

En zich spieglen in den stroom? Lentes adem heelt hem leven,

Dos en bladerkroon gegeven;

En een minnend vooglenpaar Koos uit al 't geboomte in 't ronde Pezen eik ter bruiloftssponde.

Wijdde hem ten echtaltaar.

Onder luid en vrolijk tieren,

W as het jonge paar getrouwd: Na het dartel hoogtijd vieren,

Werd hel kleine nest gebouwd: Door de liefde, rijk in zorgen.

Onder 't loover half verborgen.

Hoog, maar ook niet al te hoog. Was het, door de min geheiligd.

Voor den stouten knaap beveiligd. En voor 's haviks loerend oog.

Zang- en bronst-tijd vloden henen. Onder 't blaakren van den lust, En de Mei is naauw verdwenen,

Of het wijfje zit gerust Op een viertal jongen neder; 't Gaaiken, altijd trouw en teeder.

Deelt met haar den huwlijkspligt; En is de eéne 't kroost ten hoeder. Dan vliegt de andre rond om voeder Zoo zijn zorg en lasten ligt.

Eens, bij 't afzijn van den vader,

Tiroeidc een onweer aan de lucht; Donker dreigend drijft het nader, En de teedre moeder ducht,

-ocr page 33-

HET VOGELNEST .IE.

Dat Je bliksem 't kroost zal treffen: Ach wie kan haar angst beseffen!

Hoog, en hooger stijgt de nood____

Bij het rommlen van den donder Duikt ze t hoofdje in 't nestje onder. En ze wacht een' wissen Jood.

Vrees niet, al te teedre moeder,

Voor het oogverhlindenJ licht,

liovpn zetelt de Albehoeder,

Die den bliksem werpt en rigt;

Uwer zal iïij zich ontfermen.

En uw weerloos kroost beschermen,

Schoon geen straal van hope schijn'; 't Bliksemvuur moge u verschrikken, Binnen weinige oogenblikken Zal het ligt uw redder zijn.

Itoor! wat sist er in 't gebladert'.

Aan den lagen rand des strooms? t Is een slang, die schuiflenj najert, RruipenJ naar Jen voet des booms. W aar — waarheen zal zij zich keeren? Zal zij ook de onnooslen deren.

Voor het onweer reeds vervaard? Wie — wie neemt hen in zijn hoede Voor des monsters gruwbre woede? De onschuld wordt door God bewaard!

Zie, de slang, in 't stof zich kronklcnj, Heft reeJs d'opgezwolle 1

Van venijn en moordlust

Naar 't verblijf dor onschuld op: t Banke lijf naar boven dringend. Om den stam des eiks zich wringend.

Glijdt zij over ruigte en bnst, Slingert zich om tak en twijgen. Kleeft, in 't bogtig opwaarts stijgen, Als het klemmerkruid zich vast.

-ocr page 34-

HET VOGELNESTJE.

Op het rltsleii van liet loover,

Beurt de moeder 't hoofdje eens op.

En ze ziet van d'ijsbren roover

Slechts den blaauwgeschubden kop; Doodsangst doet haar 't borstje hijgen,

Eu in 't nestje nederzijgen,

Maar — op eens verrijst zij weèr,

Voelt zich moeder, voelt zich sterken En ze slaat met beide vlerken,

En het hartje beei't niet meer.

Ook de vader, aangevlogen.

Heeft don dood zich toegewijd;

quot;t Wijfje voelt haar' moed verhoogen,

Nu ze naast haar gaaiken strijdt;

Maar, van naderbij besprongen.

Drijft het angstgeschrei der jongen

De ouden tot vertwijlüng aan.

En... nu aan hel nest gekropen,

Spert de slang haar kaken open...

Ach! met de onschuld is t gedaan'

Neen! daar schiet — wat heerlijk wonder 1

God! uw bliksem wrekend neèr! En — bij 't raatlen van den donder

Is het wangedrogl niet meer;

Zie 't verpletterd nederploflfen.

lu den vuigen kop getroll'en;

En de vooglen zijn gespaard;

'l Vuur viel langs het nestje neder.

Maar het zengde pluim noch veder.... De onschuld wordt door God bewaard'

H. SPANDAW.

-ocr page 35-

REMBRANDTS VOORSPOEDIGE REIS.

GESCHIEDKUNDIGE ANEKDOTE.

Toen Rembrandt nog op 's Vaders molen

Te schildren zal.

Bleef daar de glorie van zijn gaven Niet onder t stuivend meel begraven. Maar blonk en klonk van stad tot stad.

Keeds kwam er soms een steeman azen,

Die kunst verkocht,

En uil zijn gouden schilderproeven (icrande rijders wist te schroeven. Die menigeen met opgeld zocht.

Wie van die twee de varkens scheerde,

lloeft niet gemeld;

Maar Rembrandt was 't niet onverschillig. Wat prijs hem voor een kunst, zno willig, Nu langer t'huis werd toegeteld.

Hij had ter goeder uur vernomen.

Hoe, in den Haag,

Een Edelman voor 't scboone blaakte. Het waar genot des rijkdoms smaakte. Verliefd op kunst, in 't koopen graag.

Wat licht is hem, bij 't winstbereeknen.

Nu opgegaan!

Hij wil niet langer zitten wachten Naar klanten, die zoo karig braglen.

Maar trekt zijn stoute schoenen aan.

De sabbathsrok met wijde mouwen

Wordt uitgeklopt;

De breede das wordt omgeslagen:

En Vader leent, met welbehagen, Den wandelstok, met goud geknopt.

-ocr page 36-

BEMBRANBTS VOOItSPOEDIGE REIS.

Zijn Moeder vult zijn ruime zakken

Met spek en brood.

Als moest hij voor ontelbre dagen Een bedevaart naar Mekka wagen,

Ter prooi, welligt, aan hongersnood.

Een kunsttafreel in d arm genomen.

Trekt Rembrandt voort.

En keert den Koudekerksehen molen, Vol moed, zijn welbeslagen zolen.

En naakt en wint de Leijdsehe poort.

Daar ligt de schuit! — Maar zou hij varen?

De vracht is hoog!

En mag hij ook op slaging hopen.

Het best ontwerp kan tegenloopen : Zoo menig wien de hoop bedroog!

Zijn zuinigheid behaalt victorie

Öp 't reisgemak;

Want wellust is 't hem. dat de schijven Nu ongewisseld mogen blijven.

En lieflijk rammlen in zijn' zak.

Hij wandelt voort en smult bij poozen

Van 't proviand.

En wet zich 't brein in 't overleggen. Wat hij den Edelman zal zeggen,

En buigt het lijf, en zwaait de hand.

Daar slapt hij de verblijfplaats binnen

Van t Vorstelijk hol!

Nu ras in 't spiegelglas gekeken, Den breeden knevel opgestreken.

En zich ontdaan van 't wandelstof!

Nog eenmaal de aanspraak uitgepreveld.

Die sierlijk zwelt;

Het laatste stofje weggeschuijerd,

En toen naar 't buitenhof gekuijerd. En zacht, naauw hoorbaar aangescheld!

22

-ocr page 37-

REMÜRANDTS VOORSPOEDIGE REIS.

Men opent, laat den schilder binnen.

En de Edelman In 't prachtig zijvertrek verschenen.

Roert Rembrandt armen, lenden, beenen. En hals, en tong zoo goed bij kan.

En hinkte de aanspraak, bij 't verschijnen.

Wat lam van voet,

En ging er 't sieraad van verloren. Het lijden van des huisheers ooren

Werd dubbel hem door t oog vergoed.

Hij blijft, verbaasd, op 't kunstwerk staren

Dat Rembrandt toont,

En 't is in 't gloeijendst zielverrukken. Dat hij met honderd guldenstukken Des jonglings arbeid rijklijk loont.

Den schilder klopt het hart van wellust

Rij zulk een' schat!

Het zilver rolt zijn zakken binnen; Hij dankt, met opgetogen zinnen.

En spoedt zich voort uit huis en stad.

De hand, die wint, zoo wil men zeggen,

Is veelal mild;

En andren, die 't ligt beter vatten. Beweren, dat de dorst naar schatten Nooit door verwerving wordt gestild.

Hoe quot;t zij, de borst had nu in 't wandlen

Maar gansch geen' zin. De trekschuit dan . . .? naar elks vermoede Neen! die zou nog te traag zich spoeden; Hij kloutert zacht de postkoets in.

Hier plant hij zich op 't achterbankje.

Gelukkig leèg!

En spreidt, bevreesd voor spie en roover. De handen bei zijn zakken over,

Opdat zijn schat zich niet beweeg'.

-ocr page 38-

REMBRANDTS VOORSPOEDIGE REIS.

Zoo roerloos en als vastgenageld.

Een beeld gelijk.

Zit Rembrandt in den bolderwagen; En wat zijn makkers kouten, vragen, Hij geeft maar naauwlijks levensblijk.

't Gezelschap, aan den Dijl genaderd,

Stapt even uit;

En zou hij graag een Iluitje leègen. Hij durft de handen niet bewegen. Die schildwacht houden op zijn' buit

Door dorst en ongeduld gemarteld,

Laat hij een' zucht.

En boe de paarden dien begrepen.

Hangt nog in twijfel, maar zij slepen Nu t rijtuig henen, snel ter vlugt.

Zij hollen, als door honderd zweepen

In ren gespoord;

En 't angstig gillen van den Schilder Maakt de ai'me dieren nog al wilder. En jaagt hen nog al sneller voort.

En erg toch meenden t niet de becsteii

In dit geval;

t Was maar, omdat zij balverwegen Wat kaf en hooi voor haver kregen. En hongrig snakten naar den stal.

Misschien ook had wel, sympatetiscb.

Hel ongeduld Van Rembrandt zoo hen 't hart bekropen Dat dus door vliegen, meer dan loopen, Zijn heimlijk wenscben werd vervuld.

Althans zij zetten, zeer gedienstig,

Hem, heel van huid.

Met zijnen schat, voor 't posthuis neder. En Rembrandt krijgt den adem weder, En kruipt bedaard den wagen uit.

-ocr page 39-

REMBRAiNDTS VOORSf'OEDKJE BEIS.

Men komt van allen kant geloopen,

En vraagt en gaapt;

Maar Rembrandt pakt zich van den wagen Eer iemand soms de vracht komt vragen, Of, erger! hem zijn' buit ontkaapt.

Terug in de ouderlijke woning.

Toont hij zijn' schat:

Kn 't scheen dat wel het meest hem bolde. Dal hij zoo pijlsnel huiswaarts rolde,

Kn nog de vracht gewonnen had!

J. IMMERZEEL, JUNIOR.

—-nn-—

GELATENHEID.

Gelatenheid in 't lot Toont eerbied voor een' God, Die alles, wat Hij geelt, Zoo wijs berekend heeft.

Ziet zich de onnoozle menscb (iedwarsboomd in zijn' wensch. Zijn wrevel stort zich luid In zucht en wceklagt uit.

Grimt hem de rampspoed aan. Hij krimt reeds vóór het slaan, En kermt den echo moè Bij d'ccrsten slag der roe. Als of hem 't lot, te wreed. Te ondraaglijk lijden deed.

Slaat hem t ongeluk Den stuggen nek in t juk.

Zijn knieën knakken neèr;

Geen adem rest hem meer. Gesmaald door maag en vrind. Schreit hij zich de oogen blind. En bidt het doove graf

-ocr page 40-

GELATENHEID.

Een haastige uitkomst af. Kortzigtig schepsel! zwijg.

En voer geen' dwazen krijg Met de onnaspeurbre Magt, Die kruis bedeelt naar kracht, Die kommer en cllend Uit hooge ontferming zendt,

Opdat de kroes der smart Tot loutring strekk' van 't hart.

De straal vervaar' u niet.

Die de onweerswolk ontschiet; En beef niet voor het gerucht. Dat klatert door de lucht;

Maar zie, hoe 't hemelnat Weer bloesem, kelk en blad Verfrischt, verkwikt en drenkt. En kracht en leven schenkt. Zie, hoe de lucht reeds dunt, En weèr den doortogt gunt Aan 't licht, dat goudstof strooit En om den wolkrand plooit. En, na de donder zwijgt. Op nieuw ten wagen stijgt.

Houd tegen alle leed Het hart ten kamp gereed! Al, wat ooit de aarde gaf. Verslenste en viel weèr af. De bloem, die 't meest verrukt. Wordt dikwijls 't eerst geplukt; De plant, die 't weligst groeit, Is meest het eerst verbloeid; De boom, die 't vruchtbaarst tiert, Wordt door het ongediert' De vruchten 't eerst ontroofd. Door 't bloesemblad beloofd. Ook zoo is 't met uw lot; Ook zoo met elk genot Dat ge u geschonken ziet.

-ocr page 41-

GRLATEN1IEID.

Gij smaakt het, en het vliedt, Gij zijl geen dag, geen uur Gewaarborgd voor zijn' duur; Daar meest het eerst verdwijnt, Wat u 't liekoorlijkst schijnt. Houd tegen alle leed Dan quot;t hart ten kamp gereed'

lin treft u 't ongeval,

Sta als de steenrots pal.

Die tot in 't hart der aard'

Met d ijzren wortel vaart, En 't hoofd biedt aan d'orkaan, l!oe forseh zijn vlerk moog slaan. Heur ongeschokt het oog,

Van uit de ramp omhoog. En verg in 't smartlijk lot Nooit rekenschap van God. Let minder op quot;t gemis,

Dan quot;t geen u over is;

Wees dankbaar! want hoe veel Blijft nog op aarde uw deel! Hoe veel voor u ten baat. Dat anderen ontstaat!

Koe veel nog lacht u aan,

Voor andren lang vergaan!

En is uw droef gekwel Niet vatbaar voor herstel? Almagtig is de hand ,

Die 't wentlend lot omspant, En zoet en zuur bedeelt.

En wat zij wondt, weèr heelt 1

Vertwijfel in 't verdriet, Rortzigtig schepsel, niet! Gelatenheid in 't lot Toont eerbied voor een God, Die alles, wat Hij geeft.

Zoo wijs berekend heeft.

1. IMMERZEEL,

-ocr page 42-

DE ARME DAGLOONER.

Schamel hutje, grijs van dagen.

Half lieroofd van dekkend riet.

llalf gesloopt door tijd en vlagen!

'k Schaam mij uw bewoning niet.

■Hag ik in uw koude wanden Niet een handvol spaanders branden.

Als de sneeuwbui binnenstuift,

t Noorden door uw reten suuift,

Zilte ik zelfs te klappertanden,

Och! het is niet om de kou,

J)«t me een traan ontvloeijen zou.

Moet ik, om een loon te winnen,

Laag bedongen, traag voldaan,

Reeds mijn zware taak beginnen.

Als mijn meesters slapen gaan;

Woog' mij 't zweet van 't voorhoofd lekken. Eelt mijn palmen overtrekken.

Wring' me, op vroegen ouderdom. De arbeid knie en lenden krom;

Moet mij stroo tot peluw strekken, Och! geen arbeid wekt mijn klagt.

En op stroo ook slaapt men zacht.

Kostlijk voedsel van de Grooten,

Vrucht van kunst, en weelde, en vlijt! k Heb uw' wellust nooit genoten,

Maar ook niemand ooit benijd.

k Ben van drank steeds ruim gezegend. Uaar hij me uit den hemel regent;

k Doop mijn brood vernoegd er in.

Groot al, dat bij 't kleen gewin Mij geen naar gebrek bejegent!

Och! wie water heeft en brood,

Jammer' niet om hangen nood.

-ocr page 43-

DE ARME DAflLOONER.

Arm gewaad, verkleurd, gereten!

Werk- en feestkleed, oud van dag! 'k Heb in d'arljeid u versleten,

Zonder schande of dwaas geklag.

Zoo 'k de kerk dees laatste tijden Üin mijn lompen moest vermijden,

k Weet ook dat, naar 't Heilig Woord, God de Heer de beden hoort.

Die Hem sehaamle luitjes wijden :

Och! ik hel), hoe schraal gereed. God vereerd in t slijlend kleed.

Zoo ik vurig iets durf wenschen,

k Vond dan gaarne, wilde 't God! Minder hardheid bij de menschen.

Die gezegend zijn door 't lol.

Dat ze, in overvloed gezeten,

Vrij den armen man vergeten;

Maar waarom toch wordt me, op straat, Door bun blikken, vol van smaad,

quot;t Hart den boezem uitgereten? Och! behoefte doet wel zeer.

Maar versmading pijnigt meer!

Kleeft do schande dan op do armen?

k Sloof toch voor mijn stukje brood; 'k Smeekte nimmer om erbarmen,

Hoe verzonken in den nood;

k Heb, door honger soms bestreden.

Nooit een aalmoes afgebeden.

Harde menschen! waarom dan Hoont gij toch mij, armen man,

Stijf en krom gewerkt van leden? Och! mijn troost is in t verdriet. God versmaadt den armen niet!

J. IMMERZEEI,, JUNIOR,

-ocr page 44-

ONBESTENDIGHEID.

Wat wij van den lijd erlangen,

Geeft hij ons alleen ter leen; Naauw' gebeden, naauw' ontvangen,

Stuift het vormloos weer daar heen Wat hij bouwt met sterke handen. Sloopt hij weêr met ijzren tanden.

Dwazen mogen in zijn giften

Gunsten schatten van waardij; Wie den schijn van 't wezen schiften

Houden 't hart van dwaling vrij. Wijzen weten, dat verwerven Slechts een voorspel is van derven

Alles wat we ons zien omringen

In den schouwburg der natuur. Toont ons vormverwisselingen,

Wanklen stand en korten duur : Bloemen, planten, boomen, menschen Kiemen, bloeijen en verflenschen.

Wat ons gistren de oogen streelde ,

Lacht ons heden niet meer aan: Groei en bloei, en lust en weelde

Zijn verstoven, zijn vergaan; 't Gistren is vernield in 't heden; Wat wij zagen, ligt vertreden.

Klanken, die de ziel bekoorden.

Zijn vervangen door geween; Doosjes, die ons pad omboorden,

Vallen daar verdorrend heen;

Kleur en wierook ging verloren;

Niets bleef over dan haar doren.

-ocr page 45-

ONBESTENDIGHEID.

Ketens van verwisselingen,

Onverlilbaar hecht en zwaar,

liinden door haar schakel ringen,

Zijn en niet zijn aan elkaar.

Vorderend met reuzenschreden.

Wordt de toekomst ras verleden.

Voorspoedskindrenl kent de nukken

Van het onbestendig lot:

Droomt toch, hij uw rozenplukken,

Van geen eindeloos genot;

quot;t Goed, dat de avond u laat vinden, Zal misschien de nacht verslinden.

Hoe met schatten overladen.

Waar gij al uw heil in vindt,

Spiegelt u toch aan dc hladen.

Afgeworpen door den wind;

Straks nog lachten ze om u henen;

iN'u is kleur en vorm verdwenen.

Maar ook gij, die zit te treuren

Om verloren zielgenot!

Wilt het hoofd bemoedigd beuren;

Ras verandert ligt uw lot;

Trad de tijd uw heil ter neder,

Straks geeft hij 't ligt dubbeld weder.

I'lundren storm- en hagelvlagen

Hof en boomgaard leèg en kaal;

In dc lieve lentedasren

O t

Groenen zij met nieuwe praal;

Alles zweemt weèr in genuchten;

Knopjes worden bloem en vruchten.

Wee en wanhoop uit uw' boezem!

't Lijden met geduld getorscht!

t Leven bot weèr uit in bloesem

Na de gure wintervorst.

Schouwt vertrouwend! — Uit den Hoogen Straalt u 't licht der hoop in de oogen!

-ocr page 46-

ONBESTENDIGHEID.

Boomen dorren, boomen groenen;

Vroegre dorheid keert weerom;

Met den omzwaai der saizoenen

Wenllen dood en leven om;

Wat bestaan heeft, is verdwenen; Wat vergaan was, weer verschenen.

Zoo ook wisslen heil en rampen

Onverpoosd elkander af,

Tot wij, na 't vermoeijend kampen,

Rust verwerven in het graf,

En na 't sluimren wcêr ontwaken. Om bestendig heil te smaken.

Sterfgenooten! ja, dit leven,

Hoe het hobblig pad ook loopquot;,

Is ten zegen ons gegeven, —

Slechts aan t anker van de hoop in benaauwde en blijde dagen,

Altijd handen vastgeslagen!

JAM SCHOFTEN'.

--

DE WAARHEID EN EZOPUS.

VERTELLING.

I Was eenmaal Kermis op het Land;

Dc blijde boerenjeugd Sprong vrolijk dartiend hand aan hand, In onbepaalde vreugd.

Men zag er menig kraam en tent.

Daar alles was te koop;

Daar wierd een macht van Koek gevent. En Brandewijn met stroop.

-ocr page 47-

DE WAARHEID EN EZOPUS.

Ook was er een Toonocl gewrocht.,

Daar stond een oud Doctoor, Die pillen voor den dood verkocht. En brillen voor 't gehoor.

}Iy riep de Boeren by elkaar.

En bood zijn prullen rond, En maakte van zijn valsche waar Zijn kranke beurs gezond.

3Ien zag er nog een Afrikaan .

Besmeerd met schoorsteenroet. Die toonde daar een Weerwolf aan Getemd aan Zemblaas voet.

En, nevens hemeen Samojeed, Die, onder veel geschreeuw, Op een der grootste honden reed, Betyleld als een Leeuw.

Men vond er een geschoren Beer, Die opsprong door een rln;;. Of klauterde op een steile leêr, En voor een Boschmenseh gin

Jan Klaasen stond er als een Vorst

Jack Pudding stond er by; En Jean Potage met Hansworst, Gemonsterd op een rij.

Ook kwam er Joris met zijn Trijn

Gekropen uit den zak:

En de llaljaansebe Harlekijn, In 't bonte lappenpak. —

De Boeren keken als verstomd Op al dien vreemden tooi : En blinde Krelis zei: «Verd...! •gt;Dal is geweldig mooi.quot; —

-ocr page 48-

DE WAARHEID EN EZOI'ÜS.

Dc Vi aarheid reisde door t geliuchl.

En kwam hy dat geraas.

Zy wilde eens meè doen voor de klucht, En vroeg er ook een plaats.

Zy kreeg ze van den Amhachtsscliout;

Maar 't kost haar een Dukaat.

En flux wordt daar een lools gebouwd,

Waar voor: de waarheid, staat. -—

»De Waarheid? —Dat's een drommels woord Roept een der kinkels uit.

\\ ie heeft hier ooit zoo n woord gehoord? uEn wat of dat beduidt?quot; —

«Dat 's vast een zoon van Maziton,quot;

Herneemt een grijze paai.

..liet heugt me, dat die pas begon.

ii Dat was uitnemend fraai.quot; —

i) Dan danst m'er zeker op de koord;

«Of goochelt uit de tas,

«En brengt een hoen uit bekers voort.

wMet hokus-pokus pas.'' —

Intusschen neemt ze een schreeuwer aan.

Gekleed in rood en geel.

Om voor de schouwplaatsdcur te staan: Die oefent zich de keel:

»Treedt binnen, vrienden, treedt maar in!

wilier is wat schoons te zien;

a Zoo aanstonds maken wy begin.

«Treedt binnen, goede lièn!

nllicr ziet ge, voor een stuiver maar.

«Uw inborst in een glas.

«Nooit zag men hier een glas, zoo klaar. »01 dït zoo zuiver was!

-ocr page 49-

DE WAARHEID EN EZOPUS.

«Al wie u-zeïven kennen wilt,

ii En wat gemoed gy draagt.

quot;Acht hier uw stuiver niet verspild. i)llier werd nooit geld beklaagd.

quot;Treedt binnen, mannen, treedt maar in!

quot;Hier is wat echts te zien;

ii Zoo aanstonds maken wy begin.

quot;Treedt binnen, goede lièn.quot; —

,Zijn inborst kijken in een glas!

.Wel dat mo«t aartig zijn. .Dat kwam ons somtijds wel te pas;' Zei Jaap aan Jakomijn.

.Dat moet ik kijken met mijn wijf,

,En met mijn oudste meid.

,'t Is nu een tijd van lijdverdrijf, ,En 't kost een kleinigheid.

i Ik ook (zegt Goossen) 'k moet dat zien.

quot;Zv zeggen, 't is al raar!

«Mijn wijf en jongens alle tien,

quot;Die gaan er niet malkaar.quot;

,lk ook (zegt Iluibert) voegt me or by.'

quot;Ik ook',quot; zegt do Ambachtsklerk, 31 et nog een Kermisfeestparty, Wel veertig, vijilig sterk. —

Men stapt er in met ongeduld,

En eer bet iemand dacht,

Js reeds de gansche tent vervuld.

En t schouwspel wordt verwacht.

De Waarheid treedt bedeesd in 't licht,

Yau achter heur gordijn En houdt heur spiegel vo t gezicht Van allen die er zijn.

-ocr page 50-

DE WAARHEID EN EZOPUS.

Zy kijken. Maar met d'eersten blik

Deinst ieder achter uit.

«Zou ik dat wezen kunnen? Ik? Is 't algemeen geluid.

«Wel foei! heb ik zoo'n trouwloos hart!

iiZoo n doorbedorven aart?quot; —

igt;Wel foei! is mijn gemoed zoo zwart? iiMijn inborst zoo onwaard?quot;

iiWel foei! dat is een wolventrek!

quot;Een Tizels onverstand!quot; — )iVervloekt! men houdt ons hier voor gek iiDat vrouwmensch moest verbrand!quot;

Vergeefs is 't, of de Waarheid zeit;

»Sus, vrienden! zijl bedaard.

ii De spiegel heelt u niet misleid,

iiGy ziet uw rechten aart.

«Verbetert u, zoo als 't betaamt,

nïSu gy u-zclve kent;

«Zoo maakt t glas u niet beschaamd, «Wanneer ge er 't oog op wendt.'

«Ik ben zoo niet! Dat 's enkel nijd

«Van deze Tooverkol!quot;

Dus roept, dus schreeuwt het wijd en zi En alles raast als dol.

«Zv liegt met beur betooverd glas!

«Zy liegt en steelt ons geld,

«Geen Duivel ooit, boe zwart hy was. «Is zoo ten toon gesteld.quot;

«Flux, mannen, steenen opgeraapt!

«Weg moet zy met beur tent! « En die den bek haar openjaapt,

Dat is een brave vent!

6

-ocr page 51-

DE WAARHEID EN EZOPÜS.

Straks haalt men daar de loots om veer. En alles vliegt in roer.

Doch eindlijk geelt men 't kijkgeld weer, En stilt het woest rumoer.

De Waarheid redde met de vlucht Heur lijf cn spiegel nog:

quot;Ach! (sprak zij met een diepen zucht) quot;Men wil hier sleclits bedrocr.quot; —

O

Dit hoorde Ezopus met de hult,

Die op de kermis was.

,'t Is (zei hy) Waarheids eigen schuld, ,En niet de fout van t glas.

,Zy sta het mij een tijd lang af,

,En zoo ik voor heur schaa,

,Haar geen driedubble winst verschalF, ,Wijs my met vingers na! —

Do Waarheid wordt dit ras gewaar. En geeft zich naar den man.

'gt; Ik maak u (zegt zy) eigenaar!

«Neem gy de proef er van!quot; —

Hy rigt een nieuwe schouwplaats op.

Maar in een weidscher trant;

En zet een spiegel op den top. Met uitgesneden rand.

De muur, met schilderwerk bedekt,

Toont velerlei gediert',

't Geen de aandacht van 't gepeupel trekt. Dat in den omtrek zwiert.

Nu roept men aan de ontsloten deur: «Treedt binnen, goede lièn!

»IIier hebt gy allerhande keur »Van vrcemdigheèn te zien,

-ocr page 52-

DE WAARHEID E.\' EZOPUS.

«llier ziet ge en Leeuw- en Wolvertaart.,

)il)e woede van een Beer;

»Dc listen van de Vossenstaart; «En honderd zaken meèr.

gt;1 Die ziet gy in een spiegelglas,

ii Voor eénen stuiver maar! «Een ding, waar van geen weerga was »In meer dan duizend jaar.

«Treedt binnen, mannen, treedt maai- in!

«Hier is wat echts te zien! Zoo aanstonds maken wy begin.

«Treedt binnen, goede lièn!quot; —

Straks trekt men met nieuwsgierigheid

Naar t vreemde wonder saam. En wordt het schouwspel ingeleid;

Maar 't heeft een nieuwen naam.

Ezopus hield hun 't zelfde glas,

liet glas der Waarheid, voor;

Blaar, daar men fabel boven las;

En vroeg hun toen gehoor.

«Mijn vrienden (riep hy)! 'k toon u niet

«Dan beesten uit het veld ;

«Jlaar velen die men menschen hiet, «Zijn even zoo gesteld.

ii Licht, dat gy in een Ezelsbrein

«üws nabuurs geest ontwaart: «In Wolf of Meerkat, groot of klein, «Des Sellouts of Amptmans aart.

«Licht, vindt gy in t onnoozel Lam

«Uw eigen goede trouw; «In 't tortelt je op den beukenstam, «De kuischheid van uw vrouw.

-ocr page 53-

DE WAARHEID E.\ EZOPUS.

ii Dat ieder kijker van verstand «Zijn voordeel daarmee doe.

j)Neemt zelf den spiegel in de hand : «En ziet oplettend toe!quot; —

iiHa! (riep men) dat quot;s eerst wonder fraai!quot; «Ai kijk, die krolsclie Kat!

Die ziet er uit als kleine Maai!

«Die Ezel, als Jan Gat!quot; —

■ Die Hommel lijkt den Jonker wel, quot;En Flip die Honigbij.quot; —

«Die Bandhond met zijn gladde vel, «Is Sijmen in 't Lievrij.quot;

«Die Vorsch, die zich te harsten hlaast, »Is net de rijke Louw.quot;

ii En 't Vosjen dat op torren aast,

«Lijkt sprekend op Mevrouw.quot; —

«Dat 's heerlijk rnooi, dat 's wonderbaar! «Dat is de moeite waard!quot; —

Zoo juicht en joelt men door elkaar : «Dat heeft zijn rechten aart!quot; —

Dus vangt het reis op reis weêr aan, De gantsche Kermis week;

En ieder is op t hoogst voldaan.

Die in den spiegel keek.

Maar waarom wordt men nu gestreeld Door alles wat men ziet?

Een ieder ziet zijns buurmans beeld, En kent het zijne niet.

Een grijsaart, boven de andren kloek,

llaiil slechts zieh-zelvquot; herkend.

Maar zwijgend kroop hy uit zijn hoek. En gaf zich uit de tent.

59

-ocr page 54-

DE WAARHEID EN EZOPUS.

«Zie daar (riep toen de Bultenaar)!

»Men wil de Waarheid wel.

» Doch nergens loopt zy min gevaar,

quot;Dan in het Fabelspel.quot;

W. BILDERDIJK.

DE TWEE BROEDERS

VOOR BOMMEL {in 1599).

n NA ie zijt gy, krijgsman zoo vol moed,

gt;gt; Met wien ik gistren streed;

)gt; Aliens arm my reeds met d'eersten slag «Het voorhoofd duizlen deed?

t \V as de aftocht-rolFel van de trom

«Die u mijn oog onttrok;

quot;Maar 'k voel den zwaardslag nog op 't hooid «En hier in 't hart, den wrok.

»Kom thands, vernieuwen wy quot;t gevecht

«En toon' we wie wy zijn.

iiDe kans moet tusschen ons beslist; «Uw leven, of het mijn!quot;

Dus sprak voor Bommels sterken wal.

De stoute van der Zaan,

Die onder Jiassaus vaandels vocht. Een Spaanschen krijger aan.

Dc Spanjaart ziet verwonderd op,

En, Brave makker, neen,

Dus zegt hij; niet om ij dl en roem!

Ik vecht uit. plicht alleen.

Aan 't kalfsvel deed ik eenmaal eed.

'k Gehoorzaam als dat spreekt,

Hoe smart lijk me ieder bloeddrnp valt,

Die van mijn lemmer leekt.

40

-ocr page 55-

DE TWEE BROEDERS VOOR BOMMEL.

Maar 7c heb geen vijand in dit land 'li Behoor het toe, als gy;

Eu 'lt; is in weêrwü van mijn hart,

IVien uwer ik bes!rij. —

iiHoe! (sprak de Staatsche) Hollandsch bloed, «Dal tegen Holland vecht! -—quot;

'/,• Herd, kind, bij Spanjaarts groot gebragt; 1c Hen aan hun kerk gehecht. —

«Is 't mooglijk! kind____? aan Spanjes kust! —

Nog naauwlijks derdehalf jaar;

l:n, (Fees door beider oudren dood.

Hervond ik 't teven daar. —

)gt;Uvv vader! —quot; Was een stugge Fries, Een zeeman, nooit versaagd.

Een schipbreuk wierp ons daar op '/ strand — Doch ivaarom dus gevraagd?

«Zijn naam! —quot; IVat zou diens vaders naam'! — Die t leven my behield.

Diens naam nam ik als kweekling aan,

Door dankbaarheid bezield. —

»0 Wist gy... Neen, verheel my niets;

«Ik verg dit, vreemdling, spreek!

«Mijn bloed ontroert Ly 'tgeen gy zegt: — «Geheel mijn hart wordt ■week. —

»Ja wist gy... Vreemdling, nogmaals, spreek: «'k Weet zelf niet wat my drijft;

«Maar zeg me, zeg me uws vaders naam : «Geheel mijn bloed verstijft.quot; —

«Zijn naam — no Meld hem!quot; Van der Zaan. — «Gerechte hemel, hoe!

«Mijn broeder! — Heb ik 't wel verstaan?

Mijn God, waar kwam ik toe!quot; —

41

-ocr page 56-

BE TWEE BROEDERS VOOR BOMMEL.

T)aar valt hy, zwijmende, als versteend.

Den Spanjaart op het hart:

Zijne armen klemmen om zijn borst; En deze staart verward.

Een snik, een zielzucht, geeft hem t licht,

De stem, den adem, weer.

«Mijn broeder (zegt hv), dank zij God! .,Wy zijn geen vijand meer.

aüw vader, was do mijne mee;

«Een moeder zoogde ons bei.

«Ik bon uw ouder broeder Wif,

«Die in uw armen schrei.

«Gy zijt hun Egge, my zoo waard

«Wanneer ik hen verliet;

«U voerden ze op het meir van hier; «En ach! zy keerden niet!

«God gaf me u heden dan terug!

«Hy, altijd wijs en goed!

«Hy heeft in dit gezegend uur «Een broedermoord verhoed!

«Kom, voTg my, deel uws broeders erf!

«Wat staat gy dus bedeesd? «Wij beiden dienen eenen God,

«Die beider hart doorleest.quot; —

De Spanjaart drukt hem aan de borst

Met broederlijk gevoel.

Ach! zegt hy, zoo ih 7 hopen kon!

Neen, acht mijn hart niet koel.

Maar 'k zwoer mijn kerk en koning trouw;

Die breken kan ik fiiel;

En, broeder!... ó wat twijfeling!

IVal vreesselijk verschiet!

42

-ocr page 57-

DE TWEE RROEDERS VOOR BOMMEL.

Mijn hand mot broederbloed bedrupt In, weerwil van mijn hart? —

Mijn hart — verzaker van zijn eed'! — d Duld cl onze smart!

i\eeri, hemel! dal vermag ik nooit.

If aar ik mijne ootjen sla,

t Is vloek aan de eene en de andre zij' En l wroeyen volgt my na.

u Dal ik in dit oogcnhlik

Een broeder, lang gezocht,

Dus zegt hy met een diepen zucht,

In de armen sterven mocht!

Ja, dal ik in decs leedre stond,

Van vivcn arm bekneld,

In 't smaken dezer reine vreugd,

ISog schuldloos wierd geveld! —

«Mijn broeder (roept zijn broeder uit);

ii Ja, gave ons beider God »Te sneuvlen aan elkanders hart

«Door een en t zelfde schol!quot; —

Hy sprak. Het flikkert van den wal,

En eer men t buldren hoort.

Heeft de eigen kogel uit een slang Hun beider borst doorboord.

W. itlLDEUDIJK.

------i st».—

DE PERZER EN ZIJN PAARD.

Een Perziesch koning, uit den slag Gekeerd in zegepraal.

Gaf aan zijn helden eeregoud.

Zijn hof een feest-onthaal;

Geen' weidschen disch, geen praalbanket, Geen dartlen zang of dans.

-ocr page 58-

DE PERZER EN ZUX PAARD.

Maar wedloop op het moedig ros,

Of kamp met zwaard en lans; Een jeugdig krijgsman lan het heir,

Door moed zijn glorie waard,

Snelt meê het stuivend renperk in.

Op zijn vlamöogig paard;

De sehuim vliegt, langs het gouden Lit

Uit d'opgestoken bek;

Het purpren neusgat Lriescht en snuil't.

Het hair krult langs den nek; De klepper slaat, ten rid gereed.

De hoeven in den grond,

En rekt het hindevormig lijf.

En zwiert den staart in 't rond:

Daar klinkt de schelle sein-trompet

Den ruiters in het oor —

De loop vangt aan — een stofwolk rijst —

Des Perzers Ros vliegt voor!

Het edel dier, zijn' meester trouw.

Behoeft nog spoor, nog roe —

Kn, eer zelfs de andren d'eindpaal zien,

Komt hem de Zege toe:

Nu galmt de juichtoon in het rond.

Die t handgeklap vervangt.

Terwijl de vorst om 's jonglings hals

De gouden keten hangt:

Dees huppelt, op zijn' Arabier,

Des Konings stoet voorhij;

De Glorie kroont hem van alom.

Zelfs van zijn weêrpartij:

Nu springt hij van den zadel af.

Omhelst en dankt zijn paard;

Droogt hem het zweet van hals en horst,

En wascht hem hoef en staart; Het edel ros verheft den nek,

Het ademt zegepraal.

En antwoordt op zijns meesters dank,

In hem verstaanhre taal:

De koning, door het schoon hekoord Van quot;s jonglings strijdgezel,

44

-ocr page 59-

DE PERZER EN ZIJN PAARD. 45

Spreekt: dat men voor dit pronkjuweel.

Hom duizend Minen teil'!

De Perzer schudt de fiere kruin;

Hij klemt zich aan zijn ros,

En zijn verheven zelfgevoel

Geeft antwoord met een' blos.

»Slaat (zegt de vorst) gij, tot dien prijs,

iiUw' Arabier niet af?

iiWat deedt ge, zoo mijn gunst u zelfs

ii Twee duizend Minen gaf?quot;

ii Vergeef mij koning (zegt de Pers)

Mijn paard is al mijn schat;

Daar is voor mij niet één kleinood.

Geen goud, zoo waard als dat.

Het voert mij, sneller dan de wind.

Den vlugsten struis voorbij;

Het rent — maar stapt of struikelt nooit.

En waakt en vast met mij.quot;

quot;En zoo ik u een rijk gewest,

»Do magt van Landvoogd gaf?

ii Vergeef mij. Koning! (zegt de Pers)

Jk sla mijn Ros niet af!

Vergeef me, — al trof, o magtig Vorst!

Voor gunst me uwe ongena,

Hoe scheidde ik van een' medgezel.

Door wien ik nog besla?

Hij voert mij moedig in den strijd,

Voelt, zonder dwang, mijn wil.

En, in hel snelste van zijn vaart.

Slaat hij onmerkbaar stil:

Zie nog het teeken in zijn borst

Van 's vijands wreed geweer;

Eerst bragt hij trouw mij uil den nood.

En viel toen maglloos neêr;

En toen ik viel door t Grieksche staal.

Mijn klepper bleef mij bij.

En dekte mij voor nieuwe wond

En schreeuwde om hulp voor mij.quot;

ii Dan ware (sprak der Perzen Vorst)

ii Zoo k om uw ros u vroeg.

-ocr page 60-

DE PERZElt EN ZIJN PAARD.

ii Misschien mijn gansche Koningrijk nVoor d' afstand niet genoeg?quot;

iiNeen, lieer! voor geenen prijs, hoe hoog,

\\ ierd u mijn Ros gegund,

Ban — voor een' waren vriend — zoo gij Dien voor mij vinden kunt!quot;

J. VAN WAI.RÉ.

PETRUS.

liet licht des dags verdwijnt, En de avondstond verschijnt; Reeds dcKt de schemer de aard': Het duister wordt gehaard, En wekt in 't schuldig hart. Rij wroeging, angst en smart.

Maar, wie ook heeft en schrikt. Toch een hlijft onverwrikt. Schoon hij hel ergste ducht, In hoei en handen zucht, En 't sterfuur naken ziet: — Neen — Petrus siddert niet.

Ilerodes dreigt en woedt En dorst naar 't Christenhlocd; Reeds heeft zijn schrikgeweld Jacohus neergeveld.

Nog hlijft het zwaard ontbloot, En dreigt verderf en dood. — (relijk in woede en haat,

Vereent zich Vorst en Kaad; En eer men t heeft verwacht, Is Petrus in hun magt

Nu juicht de priesterschaar : quot;Verdwenen is 't gevaar!

ii Is Petrus slechts niet meer,

ii Dan huigt zich alles weèr

46

-ocr page 61-

P E T li ü S.

iiVoor tempeldiensl en wet,

iiDoor Mozes ingezet;

ii En 'l algedvvaaldc volk «Hoort weer dien hemellolk ,

ii En smaadt den vloekeling. quot;Die aan hel kruishout hing.quot; — Maar, al wie Jezux eert,

En, tot Zijn dienst bekeerd, Hem Isrels Koning noemt, In Hem, als Heiland, roemt. Geheel do Christenscliaar lieeft, op de ontzethre maar Die Petrus lot vermeldt :

nlNiets redt hem van t geweld! Zoo treurt men, diep bedrukt, Het hoofd naar de aard' gebukt, •tl' rigt, met sehreijend oog, Het biddend hart omhoog.

Slechts Petrus vreest niet; neen. Zijn rots is God alleen :

Bedreigt hem t moordend zwaard Hij ziet het onvervaard.

Jacobus ging hem vóór Op t Christelijk gloriespoor. Dit strekt zijn ziel met kracht, In 't lot dat hem verwacht. Genaakt de jongste nood,

Hij gaat gerust ten dood, (jeschraagd door Hem die leed , Den zwaarsten strijd volstreed. Den dood verwonnen heeft,

En in den hemel leeft. —

Het licht des dags verdween. Ook de avondstond vlood heên, En nu genaakt de nacht. De slaap, die t leed verzacht. Des lijders last verligt,

Luikt Petrus de oogen digt.

-ocr page 62-

PETRUS.

Daagt weer het morgenrood, Dan voert men hem ten dood ; Dan hoort hij 't wreed besluit; (Herodes spralc het uit.)

Hij hoort het aan, en geeft Den hals aan 't zwaard en sneeft En draagt de martelkroon, Als Zehedeus Zoon.

Een lamp, die donker brandt, Verlicht slechts ilaauw den wand Maar, waar dat licht zich spreidt 't Vermeerdert de aakligheid, Die 't kerkerhol bewoont.

En in elk beeld zich toont, En 't hart, bezwaard met schuld Met d'angst des doods vervult. Maar Petrus rust al voort :

Zijn rust is ongestoord. Hoe vreedzaam sluimert hij!

Twee krijgsliên aan zijn zij', In 't blinkend oorlogsstaal. Met kelens van metaal Aan beiden vastgehecht, Ts 't vlugten hem ontzegd. En buiten poort en muur.

Houdt nog, van uur tot uur. Het krijgsvolk ronde en wacht, In quot;t duister van den nacht.

Blaar, zie! wal heldre glans Daalt daar van 's hemels trans? Maar zie! wat middaggloor Dringt in den kerker door? Maar, zie! gelijk weleer,

Daalt hier Gods engel neèr. »Sta op — dus luidt zijn loon «Op, Petrus! Jona's zoon;

•iGod heeft u vrijgemaakt: »ITw banden zijn geslaakt.

-ocr page 63-

P E T n u s.

En Petrus heeft het woord Dos engels naauw gehoord, Of, zie! (wat wisselkeerl)

Zijn kelens vallen neèr;

Zijn banden zijn geslaakt.

Zijn boeijen losgemaakt Nu spreekt hem de engol lot; : quot;Vrees niets: wees wel te moè «Omgord het opperkleed, «Als tot den togt gereed, quot;En bind de voetzool aan, «Om straks van hier te gaan. «Haast, haast u. Petnis! kom, «Werp nu don mantel om! «En spoed u mot mij voort, «Door de open kerkerpoort!quot; —

Zie! daar gaat Petrus voort; Maar wat hij ziet en hoort, Is, in dit tijdsgewricht.

Hem als een droomgezigt.

Maar de engel rigt zijn schreèn En veilig gaat hij heèn : Hij volgt het lichtend spoor En gaat de wachten door. En elke krijgsman rust. Ia diepen slaap gesust. (Die slaap was van den Heer : Hij zond dien op hen neèr.) Zij naken, ongestoord. Des kerkers buitenpoort, Gewrocht van hard metaal En ijzer, vast als staal.

Maar, zie! een Hooger magt Werkt bier met wondre kracht De breede grondel springt.

Daar de ijzren deur zich wring En knarrende opengaat. En beiden trekken laat.

-ocr page 64-

P E T R ü S.

Maar al wat Petrus doet,

Maar, al wat hem ontmoet,

Is hem een droomgezigt.

Dat, in een vrolijk licht En troostvol, hem verschijnt.

Maar, neen : op eens verdwijnt Gods engel uit zijn oog.

Nu heft hij 't hoofd omhoog, Nu voelt hij dat hij waakt — Verlost is — en — geslaakt. Nu roept hij, dankende, uit,

Daar niets zijn geestdrift stuit : «Verban, mijn ziel! uw' schroom : quot;Ifier, hier is meer dan droom : «Hier hielp mijn trouwe Heer, gt;i En zond zijn' Engel neer.

«Loof God! Zijn magt is groot; «Hij redt uit eiken nood, nEn volks- en vorstenwaan «Doet Hij in rook vergaan!'' —

Nu keert hij zich met spoed,

Waar Jezus vriendenstoet Zich in 't gebed vereent.

En, om zijn lot, nog weent.

Daar keert, op eens, de smart In dankgevoel van 't hart. En stemt men 't juiclilied aan : «God heeft ons bijgestaan!quot; — Zoo redt, in 't bangst gevaar, (Jods almagt wonderbaar. Zij spreekt: de nacht verdwijnt. Zij spreekt: de dag verschijnt. Schoon alles moog vergaan,

Haar raadslag blijft heslaan;

Zij is ondenkbaar groot:

50

Zij wenkt — daar vlugt de dood. Geen magt van 't groot Heelal, Die ooit Laar koeren zal!

W. H. WARNS1NCK, BZ.

-ocr page 65-

DE 00 L JE VA ARS.

Als het rimplig loover dort En de herfstwind scherper wordt, Waarom snelt gij, trouwe wachter!

Dan van dak en schoorsteen voort,

Laat uwe oude vrienden achter En zoekt warmer hemeloord?

Hoort gij dan het afscheidslied Van t bedrukte landvolk niet.

Dat hij de afreis uwer scharen Opstijgt uit beklemde borst;

Blijft toch, vriendlijke ooijevaren!

Schut ons nog voor storm en vorst.

Ach! gij hoort naar beè noch zucht; Klept nog eenmaal door de lucht. Als wenscht gij uw herberg vrede;

IJlt dan suizend, gonzend heen,

Voert den zomer met u mede.

En laat 's winters ons alleen.

Zijt gij als de wankle vrind,

Dien men slechts bij zonschijn vindt,

[Mist bij storm en onweersvlagen ;

Die in vreugde deelt en juicht.

Maar geen aasje mee wil dragen Als de smart ons nederbuigt?

Neen, o trouwe wachter! neen!

Wankel is de mensch alleen!

quot;t Dak, waar ge eens uw nest op bouwde.

Zoekt gij elke lente weèr,

quot;t Zij er smarte of vreugde op dauwde. Trouw gelijk de hond zijn heer!

-ocr page 66-

DE OOIJEVAARS.

En toch snelt gij ijlings voort,

Als ons 't zonlicht matter gloort! Hoe verlaat ge zoo uw vrinden?

Ach, uit lijner stof gewrocht.

Stremmen vorst en noordewinden Ü den tecdren ademtogt!

Daar slechts kwijnt uw leven niet, Waar geen bladgroen dorrend ziet, 't Bloempje niet verflenst der dalen;

Waar een eeuwge lentelucht 't Gloeijend goud der zonnestralen Afkoelt door des Zefirs zucht.

o Gelukkig, vogel, gij!

Die het schoone jaargetij'

Steeds gewiekt op zij' moogt streven!

Naauwlijks valt hier t herfstblad neèr. Of men ziet u henenzweven.

En gij vindt de lente wéér.

En wij menschen, t beeld van God, Zijn ten speelbal van het lot,

Krimpen weg voor 't noorderloeijen,

Blaauwen door den wintervorst.

Mogen naauw den mond besproeijen Met het vocht, door ijs omkorst.

En toch blijft ons kloppend hart.

Hier door storm en druk benard.

Naar een eeuwge lente zuchten.

Waar geen blad, geen vreugde dort, Stormen zwijgen, smarten vlugten.

Elke polsslag zalig wordt.

Ach, bedriegt die droom ons niet, Die ons troost in 't harte giet. Veerkracht schenkt bij t onspocd dragen

Zal ook eens, na storm en leed, Eeuwge lente voor ons dagen.

Waar men ramp en vorst vergeet?

-ocr page 67-

nrc ootJEVAAES. 35

Ja gewis! aan d'achterkant Van dat kleine hoopje zand.

Dat aan quot;t kroost ons graf zal wijzen.

Wacht die lente ons in 't verschiet;

En na lang of korter reizen Mist haar wis de brave niet!

Heilig teeken dat voor ons.

Wachters! als uw wiekgegons ü, door najaarszon omschenen.

Voert naar warmer hemeloord!

Ook wij spoeden langzaam henen Waar nog beelre lente gloort !

Daarom rust gij, stil en mak.

Steeds op torenlrans en dak.

Wordt van kerk noch hut verdreven.

Maar met feestlied ingehaald,

\\ ijl gij 't beeld van t eeuwig leven In uw jaarlijksche afreis maalt.

En als 't rimplig loover dort En de herfstwind scherper wordt,

Laat dan vrij uw vrienden achter;

Ontrouw zijl gij niet, o neen!

!\laar gij wijst ons, trouwe wachter!

Op onze eeuwge lente heen.

A. BOXMAN.

--Mna-

HET TURFSCHIP VAN BREDA.

Mij lust weèr op mijn eigen trant,

Die vreemden tooi ontbeert. Te zingen van het vaderland.

Zoo als mijn hart mij t leert.

-ocr page 68-

HET TURFSCHIP VAN BREDA.

Dreun op dan, hef dan aan, mijn lier.

Op ongedwongen maat.

Rondborstig, stout en zonder zwier, Zoo als mij elk verstaat.

Geen zang klinkt in mijn oor zoo schooi;

Voor vaderlandschen moed,

Noch roert mij door zijn schelsten toon. Zoo als het volkslied doet.

En waarom op de loftrompet.

Als zij dien moed verheli.

Dan niet den ronden toon gezet.

Die mij zoo roert en treft?

En waarom dan den lust verzaakt, Die mij ten zangstrijd voert,

Als 't vaderlandsche braafheid raakt. Die mij zoo treft en roert?

Kef aan, hef aan dan : speel, mijn luit,

Op ongedwongen maat.

Zoo als mijn hart het liefst zich uit. Zoo als mij elk verstaat.

Een ander wroete in de oudheid rond

En schaam' zich eigen haard, En zing' van Agamemnons vond En Trojes zwanger paard :

Verstomquot;, wie Grieksche fabels zoekt

En voorliegt in zijn lied,

Als hem de waarheid wondren boekt, üp eigen grond geschied!

Wij hellen van die wonderdaan. Met onverbasterd bloed —

Wij van 't Brcdasche turfschip aan En van prins Maurits moed.

-ocr page 69-

HET TURFSCHIP VA\ BREDA.

Die moed viel Spanje zwaar en bang

En deed haar Irotschheid zeer. En smeet het wigt van vreemden dwang Van onze schouders neèr.

De heirvaart, die zoo vreeslijk scheen.

En rondom schond en schoor,

Kromp eindlijk zich verdund in een En droop lafhartig door.

De grond, met vreemd gespuis bezaaid.

En als hun buit verdeeld.

Werd eindlijk nu weer schoon gemaaid En droeg zijn eigen teelt.

Maar ginds, van uit het hecht Breda,

Oranjes erflijk goed,

Sloeg Spanje Maurits slappen ga. Nog dorstig naar zijn bloed.

Daar hield zij in haar nest zich schuil,

En zon op list en laag,

En lekte zich den rooden muil, Van heeten honger graag.

Daar wrokte zij en zwol van gal

En loerde rond naar buit.

En zwoer op nieuw Oranjes val Eu hing haar lokaas uit.

»\Vaak op!quot; riep Maurits, »heldenschaar

«Die 't land met eer ontzet! gt;iDe Spanjaard heeft zijn strikken klaar: » Vang hem het eerst in 't net.

»'t Is lang genoeg hem krijg verklaard

«En bloeds genoeg verkwist; »De valschheid is den strijd onwaard : «De list betaal' de list.

-ocr page 70-

HET TURFSCHIP VAN BREDA.

«Daar ginder, ginds, op Staatsoliën grond,

»0p Maurits wettig deel,

f aait nog de Spaanschc vlag in 't rond ii Van kerktop en kasteel:

gt;■ Op. makkers! op! gordt aan 't geweer,

«En ga wie lust heeft meê!

«Die vlag moet van de torens neèr quot;En onze vlaquot;' in steè!

O

«Dc vond is rijp, de kans staat goed,

» t Is eindlijk uur en tijd: iiVerschalken wij dat slinksch gebroed: quot;Hier past geen andre strijd.quot;

t \\ as winterdag en ruw en guur

En de akker leèg van hout, En t Spaansche rot had vonk noch vuur En zat verkleumd en koud.

Het hield in quot;t nest zich stil en schuil

En keek door reet en kloof, En spalkte op eens den hollen muil En greep op eens zijn roof.

iiVVaakt op,quot; riep Maurits, «mannen! waa

quot; quot;t Is eindlijk tijd en uur: »De Spanjaard zit verkleumd en naakt : quot;Bezorgt hem dek en vuur!

ii Wie lust en moed heeft, treê vooruit:

ii (Ik gun aan zestig de eer)

ii Bezorgt den Spanjaard brand en buit ii En brengt Breda mij weèr.quot;

Toen stoven zij de reijen door Um aandeel in quot;t gevaar.

En drongen zich elkander voor En pakten op elkaar.

-ocr page 71-

HET TURFSCHIP VAX BREDA

Zij wierpen in het schip zich neêr, Dat ree lag in den vloed,

En jookten naar gevaar en eer En tintelden van moed.

Zij stuwden zich op een in t hol En krielden onderdek.

En propten al de ruimten vol In t worstlen om een plek.

jMen slaat en timmert, los en ligt, Een zoldring op hun kop.

En tast en stouwt ze hoog en digt Met magt van turven op;

Men stapelt, over plecht en dek. Al telkens zwaarder klomp

De wakkre gasten op den nek.

Die woelen in den romp :

Men werkt het schip uit wal en gracht En duwt met haak cn boom.

En wringt het voort met kunst cn kracht Door ijsgang en door stroom.

Men breekt met bijl en hamerslag Door dam cn sneeuwkorst heen.

En schuift, zoo ver men reiken mag, De schotsen ijs op een.

Men woelt op roer en zwaarden voort En klieft het brokklig nat.

En sloolt en tobt aan boeg en boord, Van rijm en ijzel glad.

57

-ocr page 72-

CO HET TURFSCHIP VAN BREDA.

Zij bukken zich de lenden moe En rapen hand aan hand.

En werpen zich de turven toe En staaplen ze op den kant.

Zij meten aan elkaar hun kracht

En veinzen 't werken ligt,

En laden om het zwaarst hun vracht Al hijgen ze onder 't wigt.

Zoo sloven ze onvermoeid en staag

En gaan elkander voor,

En lossen de een na de andre laag En tasten dieper door.

En eens de hand nog uitgestrekt

Nog eens een greep gevat. En t heimlijk hol ware opgedekt,

Vt aarin de manschap zat.

Heeds zag zij in de scheepsspelonk,

i)oor reet cn naden heen.

De maan, die aan den hemel blonk.

En op de zoldrijig scheen:

Heeds hoorde ze op het woelig dek

liet dommelig gedruisch En t snorken van het laf gesprek Van t onbeschaafd gespuis.

Jlaar, »Mannen!quot; sprak op eens het hoofd «Het werken wordt ons zuur; t Is lang genoeg van daag gesloofd : quot;Verkwikken we ons bij 't vuur.

«Stookt op en doet u 't lijf te goed,

»En slaapt gekoesterd in, »En morgen, met een' nieuwen moed, quot;Nog eens een nieuw begin!quot;

-ocr page 73-

HET TURFSCHIP VAN BREDA.

Zij stookten 't vuur uit al hun magl

En sloten hek noch poort, En plaatsten slechts een enkle wacht. Die schildren bleef aan hoord ;

Zij zwierden rond met kan cn kroes

En hielden wakker vol, En, suislend van den woesten roes. Ze raasden even dol:

Zij strekten 'l loome lijf ter aard.

En rolden door elkaar, Eu ronkten voor den heeten haard En droomden geen gevaar. —

Maar even was de klok pas koud.

Die twalef sloeg in l slot. Of ijlings kraakt en scheurt het hout Van t loosgetimmerd schot:

En hamerklop op hamerklop.

Mei forsche vuist gedrild,

Breekt onverwachts den zolder op En spaandert hem in 1 wild;

En ijlings, ijlings stuift en stort

En woelt de drom door een. En dringt zich langs de laddersport Door luik en gaten heen:

En ijlings is de zwakke wacht. Die stom slaat en verplet. Vermand van schrik en overmagt En t fort in eens bezet;

En ijlings gaat het, ijlings voort.

Met rondgeslingerd staal.

Door binnengracht en hek en poort En plein en gang en zaal.

ül

-ocr page 74-

HET TURFSCHIP VAN li It li DA,

En ijlings bliksemt, links en regis,

Met aangewassen stroom,

Het pakkend volk de Spaanscbe knechts Verschriklijk uit den droom.

Zij stuiven op en tasten rond

En grijpen naar 't geweer.

Blaar hijten straks op nieuw den grond En rijzen nimmer meer.

En eer, nog eer de haan ontwaakt

En de eerste schemer daagt,

Is fort en vesting prijs gemaakt En 't roekloos stuk geslaagd :

En eer de hleeke wiuterglans

De dampen dreef van 't land. Lag reeds van slot en torentrans De Spaansche vlag in 't zand ;

En eer nog Maurits huilen zag

En 't oog hief naar den top.

Slak de uitgewaaide Stalenvlag Al reeds in plaats er op.

Toen klonk, toon dreunde 't heen en vvcèr

Met vaderlandsch hoezee:

ii Hun vlag streek van den toren neèr, »En de onze waait in stee!quot;

Toen hragten ze uit het hecht kasteel

De zwakke stad in 't naauw, En wrongen Maurits wettig deel Uit Spanjes ijzren klaauw.

Toen trok de Prins met slaat en stoet

En wapenpraal en pracht.

De poort in van het erlïijk goed Van zijn doorlucht geslacht.

62

-ocr page 75-

HET TURFSCHIP VAN ER EDA.

Toen reikte de opgetogen Staat,

Die elke dienst vergold,

Een heerlijk loon aan elk soldaat,

En elk een eerlijk sold.

Toen schreef in s lands historieblaan,

Met onuitwinchbren inkt,

Do waarheid zeil' het wonder aan,

Waarvan ons speeltuig klinkt.

H. TOLLENS, CZ.

DE VI SS CHER.

Onlangs arinar ik langs den oever

1 T 1 111

.Van den Noorder pekelplas.

't Effen nat weerkaatste elk voorwerp.

Als het gladde spiegelglas.

quot;k Zag de pinken nader zeilen,

quot;t Anker werpen in het zand.

En de viseh, hij volle korven,

Ilenentorschen naar het strand.

Toen de vangst was uitgedragen,

Pligt en taak was afgedaan.

Sprak een visscher, 't voorhoofd vagend,

Dus zijn' braven makker aan:

quot;Thans naar huis toe, blij te moede!

ii Togt en taak is weèr volbragt: «Thans naar wijf en kind! en met hen

nPlegtig God den Heer gedacht!

iiMan! wij hebben rijke dankstof:

»Storm en onweer heeft gewoed;

ii En ons kieltje waar verloren,

ii Had Gods band het niet behoed. ii Mijne hand, ik wil 't wel welen, iiBeefde toen aan 't slingrend stuur:

63

-ocr page 76-

DE V1SSCIIER.

»Nooit nog zat ik in mijn leven,

«Makker! voor zoo heet een vuur. n't Spookte er danig: vlaag op vlagen!

«Schok op schok! — nu hoog in zee, «Dan weer — bons! — van boven neder

«Met de holle stortzee mee.

«quot;k Dacht toen, jongen! 't waar al rasjes

«Met den visscherman gedaan,

«En dan zag ik al de mijnen

«Daar aan quot;t strand verlaten staan.

Daar zoo kermen om den dooden,

«Voor hun voeten aangespoeld. . . . «o Ik heb als man en vader,

«Nooit zoo fel een pijn gevoeld.

«Maar ontfermend zag de hemel ii Op mijn vurig bidden neer;

« t Weèr werd stil, het zwerk werd helder ;

» t Schuimend sop bedaarde weèr.

«Daarom lof en dank naar boven!

«God verhoorde mijn gebed; «God beproefde mijn vertrouwen;

«God heeft uit den nood gered.quot;

O

o Toen dacht ik, goede visseher!

k lieb uw woorden meè verstaan :

k Wil, als gij, op God vertrouwen,

xMs mijn hulk dreigt om te slaan.

'k Wil, in 't nijpen der gevaren.

Ook een blik slaan naar omhoog;

Ook de handen zamenvouwen

Vis mij God den nood onttoog; Ook, hereenigd met de mijnen

Na een korte afwezigheid.

Dankbaar 't zalig lot erkennen,

C4

Door Gods goedheid mij bereid.

A. IIE JONG, GTZ,

-ocr page 77-

TEVREDENHEID

TE SCHATTEN liOVEM 1UJKDOM.

Wat heerlijke zalen! wat weelderige pracht 1 Die spiegels, zoo schittrencl! dat rustbed, zoo zaclit! Dat rijtuig, zoo vorstlijk! die tooi, zoo vol gloed! Die spijzen, zoo kruidig! die wijnen, zoo zoet.

Wat nederig hutje! wal woonstee der smart! Die scherven, voor spiegels! dat leger zoo hard! Dat deksel, zoo schamel, dat huisraad, zoo oud! Dat voedsel, zoo karig! dal water, zoo koud!

Mij n vrienden, vergapen we ons niet aan den schijn. Geen goud, al wat blinkt, en geen schijn is het zijn! Treedt nader! hoe arm in zijn' rijkdom is de een! En rijker in armoe, dan de ander, is geen.

Ach! I is met die weelde en die pracht niet zoo pluis Want martelende Eerzucht dwaalt om door het huis. Die spiegels weerkaatsen een wreevlig gelaat.

Wanneer er de rijkaard zijn blikken in slaat.

Die spijzen zijn bitter, en wrang die bokaal;

Want Onvergenoegdheid zit voor bij het maal : Zij plaatst zich op t rijtuig, en vlijt zich in t bed. Geen tooi, die haar d indrang ten boezem belet.

Maar hier, ziet dees nedrige en schamele kluis.

Hier is de Godin der Tevredenheid t huis :

Die scherven hergeven veelvoudig haar beeld.

Dat blij in bet oog der bewoneren speelt.

Dat voedsels, zoo karig, dat water, zoo schraal, Dat wordt hun, door arbeid, een feestlijk onthaal; Dat deksel, dat huisraad, gering van waardij, Dat maakt hen, door liefde, tevreden en blij.

-ocr page 78-

tevredenheid.

Vergapen wc ons, vrienden! dan nooit aan den schijn! Geen goud, al wat blinkt, en geen schijn is het zijn! o! Smeekt toch om Rijkdom, noch Hoogmoed, noch Eer! Tevredenheid, waarlijk! is eindeloos meer.

j. w. ijntema.

—— —

PETER DE GROOTE TE DANTZ.1G, in 1716.

geschiedkundige anekdote.

Hei, wat blijdschap allerwegen!

Hei, wat drok gewoel langs straat! Alles komt naar buiten schieten. Om den Gzaar der Muskoviten Aan te gapen, waar hij gaat.

Ai\ at gejoel langs markt en kaden!

Wat gejuich op werf en kiel! quot;t Kinderschool is leèg geloopen; De invalied komt aangekropen; t Grootje hinkt van 't spinnewiel

Wat al vlaggen losgewonden!

Wat al wimpels uitgezwierd! Wat al lonten aan het rooken!

AVat al stukken afgestoken!

Wat al gevels opgesierd!

Wat al kreten aangeheven!

Wat al hoeden rondgewuifd! Wat al lenden diep gebogen!

Wat al feestdos aangetogen!

AVat al hoofden hoog gekuifd!

66

-ocr page 79-

PETiJU DK GROOTE TE DAMZKi.

Wat al hoogtijdlicht aan 't branden!

Wat al beeldspraak in dien glans! Wat al kostlijke eereinalen!

Wat geklank van feestbokalen! Wat gespeel en wat gedans! •—

Maar de Burgerij trekt nader!

't Bont gewoel stroomt voor haar bee Dringt op stoep en trap zich zamen, (iluurt uil vensters, tuurt uit ramen, Pakt en stapelt zieh op een.

Welk een optogt, lang eu deftig!

Welk een staatsie! welk een pracht! Langzaam nadert zij den Tempel,

Waar, in koordos, aan den drempel Kerk- en altaardienaar wacht.

Buigend, stroomt nu de optogt binnen,

Bij trompet- en orgelklank:

Peter laat zijn eerplaats ledig. En vernoegt zich, wonder zedig.

Met de burgemeesters-bank.

quot;l Hoofd der stad, verrukt door de eere

Doet van zijne staatsiepruik, Steelsgewijs, de ontelbre krullen Hoofd en borst op quot;t sierlijkst hullen En zich ronden naar den buik.

Sluipend, worden door 's mans vingren

Daskant en fluwcelen kleed Hier verplooid en daar bestreken,

W eèr herschikt en weèr bekeken.

Hier versmald en daar verbreed.

Mogen aller ooren luistren Naar den kanselredenaar.

Sterker worden aller oogen Naar den Stadvoogd heengetogen, Zoo verheerlijkt naast den Czaar.

-ocr page 80-

PETER DE GBOOTE TE DANTZIG.

Ook het mag een pronkstuk heeten,

Zulk een man aan 't hoofd der Stad! Zulk een pand van haar vertrouwen, Die hare Eer weet op te houên.

Nu op zijn gebuurschap prat!

Maar hoe wuft is glans en glorie!

Maar hoe broos is wereldsche eer! Slechts een vinger uitgestoken, — 't Spinneweefsel hangt gebroken.

Eer en glorie zijn niet meer!

Peter mogt aandachtig luistren

quot;Naar sermoen, gebed en zang,

Maar verkleumend blies het weder Op zijn dunnend kroeshaar neder,

En de preek ook duurde iang.

Plotslings grijpt hij 't hoofd zijns buurheei

Zonder dat zich -wensch of beê.

Boe of ba had laten hooron.

Stroopt de pruik hem af van de ooren En bedekt zich-zelv' er meè.

Zie! deze eer vond Burgemeester

Al te zonderling en groot;

Heimlijk beet hij op zijn tanden,

Staar vergreep zijn tong noch handen Aan zijn' hoogen stoelgenoot.

Niet dat hij zijn pruik misgunde

Aan het koude Keizershoofd,

Maar hadd' hij dit kunnen droomen, 1 Vreemde feit waar voorgekomen.

En die kool hem niet gesloofd.

Liever had hij zes paar pruiken.

Breed van krul. en fijn van haar.

Peter tot geschenk gegeven,

Dan van pronk ontbloot gebleven Vopr geheel de Burgerschaar.

-ocr page 81-

PETER flE GROOTE TE DAMTZ1G.

Eu daav bij nog, wat al koude In 't onthaarde hoofd gevat!

't Was om 't brein te doen bevriezen: Telkens zat de. man te l'niezen,

En dan boog de halve stad.

quot;Buurman, 't mag u wel bekomen!quot;

Fluisterde dan Peter: maar'

Huurman scheen naar al dat fluistren,

Gram te moede, niet te luistren. En verwenschte, stil, den Czaar.

quot;Amen!quot; zegt in 't eind' de Pfarheer.

Ieder haast zich op te staan.

Ijlings dringt de koster nader.

En hij biedt den Burgervader Zijne pruik eerbiedig aan.

Waar' ze ook wat verlept, verfonfaaid,

Goed toch was zij voor t gebruik:

En, met halfverbeten toren,

Kropen 's Burgemeesters ooren In eene oude kosterspruik!

Zuchtend, wendde aldra de Stadvoogd

Tol Prins MenzikoflF zijn klagt;

En het antwoord, hier gevonden.

Legde een pleister op zijn wonden.

Die bijna genezing bragt.

«Wel, Mijnheer de Burgemeester!quot;

Was t bescheid dat deze gaf:

» Klaag toch niet! ook van ons allen »Neemt de Czaar, naar welgevallen,

«Soms het hoofdbedeksel af;

))En in plaats van zuur te kijken.

Zijn wij altijd wel te vreè,

i) (Hoe de koude of wind moog woeden) ii Neemt, met pruiken of met hoeden,

ii Hij ons 't hoofd niet tevens mèe.quot;

J. IMMEHZEEL, JUXIOK.

69

-ocr page 82-

BO 51 UN VERTREK

VAN

no sen w ijk.

den 26sten octoeek, 1820.

liet lieve Jaaroetij Mijn Boschvvijk! is voorbij, k Verlaat u weèr met smarle; Ach! wat ik immer poog'.

Steeds met een' traan in 't oog. En met een' zueht in 't harte!

Bat hart, voor al 't genot Vol dankbaarheid tot God,

Blijft voor uw zoet nog gloeijen. Bezaaid met dorre hlaan.

Lacht nog uw grond mij aan. Kan nog uw schoon mij hoeijen.

Al moet mijn oog het groen Van t lagchende sa;zoen En zijn geLloenite ontberen; Al hoor ik uit de hlaan Geen' nachtegaal meer slaan, Geen vinkje kwinkeleren;

Toch zie ik voor mijn treèn Natuur nog om mij heen, Al zwijmt zij allerwegen.

Zij heelt haar taak volhragt. En kwijnt met stille pracht Haar' grooten rustdag tegen.

Daar werkt zij, vol beleid Als Gods Voorzienigheid, Verborgen voor onze oogen. En voorbereidt de Lent', Die weèr den winter endt, Met godlijk kunstvermogen.

-ocr page 83-

RIJ MIJN VERTREK VAN BOSCHWIJK.

'k Zie 't knopje, met de blaan Voor nieuwe Lent1 belaan,

Reeds aan de takjes duiken.

lias barst het welig uit,

Door ijs, noch sneeuw gestuit —

Maar zal 't voor mij ontluiken?

Ligt prijkt, gelijk weleer.

Voor mij geen Lente meer. —

Na acht en zestig jaren,

Herinnert, ongenood.

Natuur aan t hart den dood Op afgevallen blaren.

Maar bij bet schoon verschiet.

Dat ze in de verte biedt.

Verdwijnen angst en zorgen.

Staag worstelt in haar schoot liet leven uit den dood.

En uit den nacht de morgen.

Zoo als, na wintertijd.

De Lente 't hart verblijdt.

Maar kort slechts blijft vertragen; Zoo zal aan gindsche kust.

Na een verkwikbre rust.

Eens de eeuwge Lente dagen.

Dit staaft gij me in dit uur, Voorzetrsrende Natuur!

I O

En zou mijn hart nog vreezen.

)k zie de Lente weèr,

Veel schooner dan weleer.

Waar 't nooit zal winter wezen.

Mijn Bosebwijk! God alleen Weet of 'k u weèr betreen.

Of nooit weèr zal aanschouwen. —

Maar wal, wat mist ge aan mij,

Blijft u Gods zegen bij.

En rust ze op uw landouwen!

B, FEITH.

71

-ocr page 84-

!)E GR USA ART EN DE JONGELING.

Oud zijl gy, o Wolferl, en wil is uw sclietlel;

itus sprak hem een jongeling aan :

gt;gt; Zeg my, waarom uw gelaal nog zoo friseh,

I w oog nog zoo helder en leventlig is?

Ja, zeg my, waar komt dal van daan?

k liedachl reeds als knaap (was het antwoord des ouden

Hoe spoedig de jeugd ons ontgaat.

k lieb nimmer mijn kracht of gezondheid verkwist : Beklaagliaar is hy die ze in d'ouderdom mist;

Mant, dan is 't berouwen te laat!

Oud zijl gy, ó grijzaarl, (hervatte de jongling,)

Met jonkheid is vreugde vergaan.

ö Zeg my, waarom gy den lijd niet betreurt, Di« t leven zoo veie genoegens ontscheurt?

ó Zeg my, waar komt dit van daan?

In d uchlend des levens (was 'l antwoord des grijzaarts

(iedacht ik hoe ras hij vervliet!

Ik zag op de toekomst, bij al wat ik deed.

Op dat my t voorleden geen bron wierd van leed; En daarom betreur ik hem niet.

Oud zijl gy, (i grijzaart (hervatte hij nogmaals),

Ja, haast aan hel eind van uw baan;

En toch zijl gy lustig en blijde te moè,

Ja lacht uw verscheiden met vrolijkheid toe,

ó Zeg my, waar komt dit van daan:

k Ben vrolijk! ö jongling, gedenk aan mijn woorden.

Op dat u dees les nooit ontschiet!

^ an boven ontsprong my de bronwel van vreugd : k Heb God niet vergeten in t bloeien der jeugd, En Hy ook vergeet my nu niet.

K. W. B1LDERDIJK.

-ocr page 85-

JACOB SIMONSZOON DE RIJK.

Elders beur' gewetensdwang, Grijnzend, weèr den kop;

Vloek' weèr kerker en schavot Uit hun puinen op;

A»/. weèr met bespiedend oog Op gedachten rond;

firijp weêr met verradend oor Zuchten uit den mond;

Maak' de valschheid weèr tot pligt, De eerlijkheid ten spel :

IJvrend in den naam van God,

Maar in dienst der hel;

Hier In 't vrije Nederland,

Zet zij nooit weèr voet,

Rest ons nog een enkel lijf.

Nog een droppel blocjd.

Eens, geteeld op d'eigen grond. Uit den zelfden draf.

Waar zij 't hoofd weèr uit verhell, Schoot ze op Neerland af.

Alva ging den stoet vooruit, üp haar' trommelslag.

Met den duivel in zijn hart,

't Kruis in zijne vlag.

Neèrland sloeg de schrik om thart; 't Smoorde in schuldloos bloed;

Maar van uit den purperplas Rees de Heldenmoed.

-ocr page 86-

.1ACOB S1MONSZOON DE RIJK.

Ongelijk was kans en strijd,

Hachlijk was de keus;

Maar ORANJE Irad aan 't hoofd! VRIJHEID werd de lens!

Zulk een krijgsleus, zulk een Hoofd

Blies de geestdrift aan:

Lokte helden, groot van ziel,

Naar de gloriehaan.

Heerlijk schitterde onder hen.

Door beleid en staal,

Amstels rijke handelaar,

Vere s Admiraal.

Laakhren kerkhaat aangeticlit Door een muitziek rot,

Zwierf de Rijk als balling om, In de schuls van God.

Maar den banvloek van het Y,

Maar den nijd te groot.

Hielp zijn hand, met gulle greep, Willem in zijn' nood.

Sloovend aan dln Weiehselhoord,

Op een gastvrij strand,

Deelde hij de handelwinst Met zijn Vaderland.

Op een zelfgereede kiel

Stak de held in zee.

Voegde zich bij 's Prinsen vloot Op de Britsche ree;

Joeg van daar, ten strijd gerust,

Op den Spanjaard uit,

Keerde zegevierend weêr Met gegrepen buit.

-ocr page 87-

JACOB SIMONSZOON DE RIJK.

Grootschcr toeleg werd gesmeed

In zijn heldenziel.

Met hem, stak de vloot in zee, En verwon den Briel.

Manlijk, edel was zijn pleit

Tegen van Lumeij;

En de prijsgegeven stad

Bleef van plundring vrij;

«Heit hier palissaden in!

«Werpt hier schansen op! «Slaat van hier den vijand af «Met hehloeden kop!

«Houdt, beholwerkt, hier den voet

«Op den bodem vast! «'k Steven weèr naar de overzij1, «En volvoer mijn last

Met die woorden in don mond.

Voer de Rijk weer heen; Schafte noodhulp aan den Teems; Geld, en volk met een,

Reerend, zeilt hem te gemoet

Een ontelbre schaar.

Wc™ evluaft uit Vlissings muur no ~ o

Voor het doodsgevaar.

Man en moeder, vrouw en kind

Smeekt den Hopman aan. Om hun veege vader vest Moedig bij te staan.

Diep geroerd door hunnen nood,

INeigt hij tot hun beè,

Wendt den steven derwaarts heen, Met de droeven mcè.

4

-ocr page 88-

JACOB S1MOKSZOON DE RIJK.

quot;t Welkom wuift zijn kielen toe

Van den verren wal;

Statig, wordt hij ingehaald, Met triomfgeschal.

Sterk en veilig schuilt hij hier

Onder Vrijheids hoed;

Maar nog verder reikt zijn magt. Verder nog zijn moed.

\ ere wenkt en Vere wacht, —

Fluks een vloot bemand! — Onder groet en handgeklap.

Stapt hij daar aan land.

Zoo veel stoutheid stookte in quot;l hart

Van den Kastiljaan llecten wrok, en blies er t vuur Van den moordlust aan.

leder dag, die nederzonk

In den schoot van 't west. Schreide om 't uitgestroomde bloed liij Terveres vest.

leder morgen, die er rees,

Vond den haat vergroot.

Maar de Rijk, met ieder uur, Grooter in den nood.

Onverschrokken, hield hij stand

In het moordend vuur,

Sloeg en joeg den vijand af Van rondeel en muur;

Of, bij 't ebben afgezakt

In bemande boot.

Stak hij, onversaagd, de vlam In zijn oorlogsvloot.

76

-ocr page 89-

JACOB SIMONSZOON DE RIJK.

Half verstikt in dikken damp,

Vlood de legermagt;

Vreeslijk, joeg de Rijk haar na Met zijn kogeljagl.

Dood en doodschrik waar zij vlugt; —

t Pad e';n spoor van bloed;

(teen genade, geen behoud Dan in vluggen voet!

D'adem stikkend in de borst.

Snaphaan kwijt en speer,

keerde 't bloedend overschot In zijn' schuilhoek weèr.

leder -uaagstuk brengt de Rijk

Cijns vau lauwerblaan,

leder blad verhitter' wensch Naar nog schoonere aan.

Lagchend, lokl een versche twijg

?iaar nabuurge reè; —

De aanslag lukt hem, en zijn vlag Waait in Zierikzee.

Zegevierend, munt hij t nu

Op het Thoolsche strand,

Wint het en verbindt het weer Aan het Vaderland.

Dus in langen worstelkamp

Met den oorlogsnood.

Gal hij heldenproel van moed.

Tartte hij den dood.

Sïaar een andre heldenproef

Dan de proef van 't zwaard, Is in 't worstelperk der eer Voor zijn' moed bewaard.

77

-ocr page 90-

JACOB SIMONSZOON DE RIJK.

't Altijd grillig krijgsgeluk,

Nooit zijn kansen wars,

Valt in 't eind' hem trouwloos af, Zet den voet hern dwars.

Woedend, grijpt hem Mondragon In zijn schansen aan :

Alvernielend, ireft do kling, In 't wanhopend slaan.

Bloem van helden tuimelt neèr In den wederstand;

Maar in eiken Lloeddrup blinkt De eer van 'l Vaderland.

Manlijk, stelt de Rijk het lijf In den kamp te weer;

Doch hoe hoog de moed hier geldt. De overmagt geldt meer.

Koen, ontspringt hij aan de vuist. Naar hem uitgestrekt;

Zwemt en zwoegt het ligchaam voort In den golf gerekt.

Wederstrevend, woelt en waalt 't Nat om arm en voet.

Fnuikt zijn spierkracht, stuit zijn vaart Zwaait hem door den vloed.

üuithegeerig, vlamt hem na 's Vijands tijgerblik.

Reddend, wordt hij opgevischt,

Maar met slavenstrik!

Juichend om de kostbrc prooi, Schimpt en grijnst de wrok;

Hopend dat men uit zijn' mond Staatsoeheimen lokk' I

D

-ocr page 91-

JACOB SIMONSZOOX HE RIJK.

Listig, houdt do woestaardij

l Moordzwaavd in de scheè,

Sleurt en sleept den Admiraal In haar keten meè.

Maar wat spot hem hoon' en sarr , Hom verneedrend kwel';

Uoe de slavernij zijn ziel,

't Koord zijn vuisten knel':

Hoe hem slotwacht on cipier Toebijt' en hegraauw';

Hoe hem nijd en traliemuur Martel' en bonaauw1;

Hoe men, in den kerkernacht, Fijngoslepen wreed,

Hem met plei en doodstraf dreig'; Zwaard en beul gereed:

Onverschikt en ongeschokt.

Gaat en staat do Rijk,

Altijd, en bij elke proef. Aan zich-zelv' gelijk;

Altijd, en in elk gevrar

Steunend op zijn' God;

Kalm, bij d'aanblik van den dood. Op het moordschavot.

t Bloedig zand verwacht hot hoofd, Nederland zoo waard'!

Dreigend, nadert hem do beul, Met getrokken zwaard.

En — een mompelend gemor Uit der krijgren mond,

Rolt en woderkaatst in 't slot Gang en welfsels rond;

-ocr page 92-

JACOB SIMONSZOON DE

Na en nader klinkt de kreet,

Luid en luider door,

Stroomt den slotbeul en zijn rot Dondrend in 't oor.

Bleek en huivrend, zien zij om.

Trillend daar zij slaan. En, ontwapend, zinkt de hand. Mikkend toe te slaan.

't Eerlijk woord van Mondragon,

Voor de Rijk verpand,

Greep, naar t Goddelijk bestel, quot;t Moordzwaard uit die hand.

Siddrend, laat men d'Admiraal

Weer ten slotkuil neer; — Doch weldra ziet hij den dag,

Vrij van banden, weèr.

Als ten tweedemaal geslaakt Uit den moederschoot.

Ziet hij gade en maagschap weèr, Rouwend om zijn' dood. —

Nog is niet den draad ten eind

Van zijn hachlijk lot :

Marnix zucht nog hulpeloos,

Achter 't kerkerslot!

's Prinsen zorg verbidt de Rijk,

Dat hij weèr zich waag'. En, op 't woord van Mondragon, Marnix. slaking vraag'.

Moedig, stelt de Rijk zich weèr

In des Spanjaards inagt, En vernieuwt, met klem van p!tgt;il. Hollands eisch en klagt.

-ocr page 93-

JACOB SIMONSZOON DE RIJK.

Kant de spijt zich morrend aan Tegen 's Hopmans taal,

De eer, ten onderpand gesteld,

Haalt de zegepraal.

Overwinnaar, keert do Rijk,

Mar ui x aan de hand ;

Beider leven vrijgekocht! —

Dubbel feest voor 't land!

't Schittrend voorbeeld, dat hij gal', Schoorde 's Landzaats moed;

En zet nog, bij ons herdacht,

't Hart in laaijcn gloed.

Geef het. God! dat nooit die gloed Hier worde uitgedoofd!

Ieder waagt dan voor 's Lands regt.

Altijd goed en hoofd.

J. IMMERZEEL, JUNIOR.

DE KOE.

Vrouw Magdalis brak nu haar laatste stuk brood. En kon het van kommer niet eten:

Och, weduwen zitten soms dieper in nood, Dan menige menschen wel weten!

»Nu brengt mij het lot dan den harteslag toe! iiNu heeft mij dan alles begeven!quot;

Zoo riep zij, en kreet bij haar stervende koe. Waarvan zij alleenig moest leven.

Daa? kwamen de runders van verre weèr aan En loeiden langs velden en wegen:

Voor Magdalis deur bleef niet eene meer staan. Noch brulde verzadigd haar tegen.

81

-ocr page 94-

DE KOE.

Zij ireet als een kind, dat op eenmaal de borst, Op eenmaal de moeder moest missen;

Zij beefde -wanhopig voor honger en dorst,

En kon al haar tranen niet wisschen.

Zij zonk op haar leger onmagtig ter neèr,

Verward en verwilderd van smarte;

Wat deden het hoofd en de lenden haar zeer, Hoe droef en hoe krank was haar harte.

(icen slaap look hare oogen, hoe mat ook en loom. Van waken en weenen al zwakker;

En viel zij temet in een1 aakligen droom.

Dan sloeg haar de klokslag weêr wakker.

Reeds vroeg in den morgen klonk luid langs haar hu Des Veeherders horen schal weder:

Voor mijquot; riep zij uit, nis geen ochtend meer nut! En wierp in haar kussen zich neder.

Voorheen had zij vurig, getroost in haar lol, Den hemel des ochtends geprezen;

Nu morde zij bitter en luid tegen God,

Den vader van weeuwen en weczen.

En luister! het viel op haar neèr als een steen, En liet zoo ontzettend zich hooren!

Het siddert en rilt haar door merg en door been : Het brult uit den stal haar in de ooren!

»0 God';quot; riep zij gillend, «ik mor niet, o neen!

«'k Zal zwijgen, hoe streng Gij moogt spreken.

Zij dacht dat de hel met haar spoken verscheen. Om schriklijk den hemel te wreken.

Maar spijt haar berouw en haar angst en baar klagl Haar radeloos wringen en gillen.

Verhief zich het loeijen en brullen met kracht En liet zich bezweren noch stillen.

-ocr page 95-

DE KOE.

)gt;iiarinharliijc God, hou zoo sirens quot;een gerist, •! » 1 1 11 ••

«Blaar wil weer den booze bedwingen!quot;

Zoo kreet zij, en sloot in baar kussen zich digt, Dat hooren en zien haar verginsen.

O D

Daar sloeg haar zoo hevig en snakkend naar lucht. Het bevende hart als een hamer,

En luider verhief zich bet loeijend gerucht.

Als waar 't voor baar bed in de kamer.

Nu sprong zij verbijsterd en wild op den grond, Stiet luiken en deuren zich open.

En vrolijk scheen de ochtend de velden wcêr rond, Met dauw zoo verkwikkend bedropen.

Nu sloeg zij godvruchtig en plcglig een kruis En vouwde haar handen te zamen.

En trad in den stal naar het brullend gedruisch, In quot;s Heeren drievuldige namen.

o Wonder! daar stond nu de weligste koe,

Zoo blank als een spiegel te blinken.

En stak de verzilverde horens haar toe,

En deed haar de steenen ontzinken.

De vloer was met hooi en de kreb was met gras; Rondom blonk de rijkdom haar tegen :

Kier kannen van koper, zoo helder als glas.

Daar emmers, om de uijers te leègcn.

Het heest had een blaadje, beschreven met zwier, üm kop en om horens gewonden ;

»Vrouw Magdalisquot; stond er, »mijn meester heeft hier «Van nacht mij in stille gebonden.

igt;(ïod heeft hem, genadig, uw jammer, uw nood, »TJw deugd en uw lijden doen weten;

«God gaf hem, genadig, zijn dagelijksch brood: »Dat wil bij, alleenig, niet eten.quot;

8

-ocr page 96-

de koe

Waarachtig, mijn vrienden! 't is zalig en zoet

Wal goed en wat schoon is te prijzen; Dus zing ik wel gaarne wat schoon is en goed Op hartlijke, kunstlooze wijzen.

Men heeft mij dit voorval als waarheid verhaald,

Alleen men verzweeg mij de namen.

't Zij hier en hier namaals den brave betaald : Bat bid ik eerbiediglijk, amen.

h. tollens.

Uil hel Hooi/duitsch van burger.

ABEL'S DOOD.

Niet vlekloos, als het eerste licht, Dat neêrblonk van omhoog;

Maar met de schande op 't aangezigt, Stond Adam voor Gods oog. _

Niet rein, gelijk de morgen was Van Adam's wordingsuur.

Dat heiligheid in doogblik las

Van 't pronkstuk der Natuur;

Maar 't hart van schuld en misdrijf zwaar, Zoo zegt het Bijbelboek, —

Maar zwart en onrein stond hij daar, Getrollen door Gods vloek!

En hangende aan zijn Eva s zij , En beider oog beschreid,

Dreef Edens hof hunn blik voorbij, Met al zijn zaligheid.

84

-ocr page 97-

ABELS DOOD.

Geen hope glom, geen lichtstraal blonk, Geen liefde gaf hun troost:

De vloek, die op hun hoofden zonk, Moest rusten op hun kroost.

Maar ziet! daar straalt uit Ahel's oog De blanke deugd der ziel;

Nu wisschen zij de wangen droog, Hoe zwaar de ramp hun viel.

Maar flaauwer was de broedermin In Kaïn's borst ontgloeid;

De nijd schoot diep er wortel in, Uit bittren wrok getrroeid.

O ö

En als hij biddend nederboog.

En naast zijn' broeder lag;

Dan dacht hij dat des Scheppers oog Het liefst zijn' broeder zag!

Maar Abel minde Kaïn teèr;

Wat wrok hem 't hart beheerscht;

En lag hij, biddend, naast hem neer, Hij bad voor Kaïn 't eerst.

»Rom,quot; sprak hij, als de morgenstraal Van dellen hemel schoot;

n De schepping toont haar pronk en praal quot;En spreidt voor ons ze bloot!

gt;i En alles looft wat adem haalt. Den schepper der Natuur,

«Kom! zij der Godheid dank betaald «Door beider altaarvuur.quot;

«Die zijquot; sprak Kaïn quot;God gebragt.quot; En beiden togen heen.

En gaarden 't hout bij beurt en vracht, En hoopten t digt opeen.

-ocr page 98-

ABEL'S D O O D.

En moer ontvlamd in liefdegloed Bij ieder liarteklop,

En met een vroom cn blank gemoed Rigt Abel 't altaar op.

En weer door wangunst wreed bekneld, Die in zijn blikken brandt,

Rigt Ivaïn 't altaar op in t veld.

Naast Abel's oiler and.

Daar ligt liet jeugdig offerlam Op Abel's altaar neèr,

Daar vat de vonk, daar stijgt de vlam Tot aller Opperheer!

De vlam steeg op; geen stormgeloei Dreef vonk en rook uiteen;

Alleen het zachte windje woei,

En droeg ze hooger heen.

En Kaïn schikt in 't plegtig uur. Op 't altaar kruid en vrucht;

Daar speelt de vlam, daar spat het vuur De vonken in de lucht.

Maar naauwlijks stijgt door vrucht en kruid De zwarte wolkkolom,

Of ijlings breekt een rukwind uit,

En drijft den damp weerom;

En dringt, met feller ruk en vlaag. Den laatsten damp van 't hout

De reten door van rei en laag.

En waait het altaar koud!

Daar stond hij door den schrik verpiot. En zng naar Abel om,

Die neèrgeWield lag in 't gebed,

Dat met zijn offer klom!

-ocr page 99-

abel's dood.

Nu brandt de wraak in 't vlammend oü^.

En zet zijn borst in vuur:

quot;Rijze Abel's ofFcr vrij omhoog,

«Die voorrang sta hem duur!quot;

Hij knakt ean knods in 't kreupelbosch.

En knarstandt keer op keer,

En stormt op 't weerloos oH'er los.

En velt het vloekend neêr.

En Abel viel voor 's moorders voet;

En de aard', waar 't olFer zonk.

Dronk de eerste teug van menschenbloed, En rilde toen ze 't dronk!

Toen rolde 't daavrend vrcugdmisbaar Door 's al'gronds wulfsels voort; En 't tweede feest der hel was daar Om d'eersten broedermoord!

Maar de Englen zweefden juichend neèr

Van de open hemeltin.

En namen tot volmaakter sfeer Ilunn' eersten broeder in!

J. L. N1ERSTRASZ, J13SI0R.

TORENWACHTER EN 15 URGE HEESTER.

Een stadje, — ik weet nog niet waar 't lag, — Had eens een' trouwen Torenwachter,

Maar ach! een' regten taaiverkrachter;

Die schreeuwde 's nachts daar jaar en dag Na 't schrikbaar blazen op zijn1 horen, De boodschap 't vaakrig volk in de ooren.

Zoo als zijn voorzaat altijd plag:

Den klok heelt tien geslagen.

87

-ocr page 100-

TORENWACHTER EN BURGEMEESTER.

Dit merkte een dienaar van 't geregt. Die zich een koppel blaauwe dagen

Op Sicgenbeek had toegelegd. En 't wangeluid niet kon verdragen.

Hij ijlt naar 's Burgemeesters huis. En schelt er aan met woest gedruisch, Om d'armen Wachter aan te klagen.

Terstond: Fiat', hij moet hem dagen.

quot;t Exploit wordt 's andrendaags gedaan. Schoorvoetend treedt de zondaar nader, En hoort nu van den Burgervader,

Onthutst, verbaasd, deze aanspraak aan ; «Wel domkop, wat heb ik verstaan? gt;i Durft gij, te roekloos, alle nachten, gt;• t Gewijd geslacht der klok verkrachten, «En schreeuwen, woestaard! overluid,

n Den klok heeft tien geslagen, uit? Gij zult dit voortaan niet meer wagen,

gt;1 Maar roepen daaglijks zoo als 't hoort, »Na t blazen uit de torenpoort:

i) De klok heeft tien geslagen.quot;

De wachter sprak, geraakt en lier: .Met oorlof van U-Hooggeboren,

,Gij staat hier onder aan 't bestier, ,lk boven, aan de klok en toren.

,T)e klok rijmt niet met mijnen horen; ,En quot;k roep dus steeds mijn voorzaat, ja! ,Den. klok heeft tien geslagen, na: .Dat klinkt regt manlijk, forsch in de oor en.

«'t Zal vrouwlijk klinken onverlaat! »Hoe! durft gij mijn' Hoogwijzen raad, n(!ij taaiverkrachter! dus braveren? «Den naam der goede stad onteeren?

u Ik draag het zwaard niet vruchtloos hier: «En waart gij ook een eik, gij heester, nik achtte uw' tegenstand geen zier;

-ocr page 101-

TORENWACHTER EN BURGEMEESTER.

«Kunst en geleerdheid zijn mij dier!

quot; En zet mij dus de ziel in vier.

J)e klok, Heer Burgemeester!'

j. immeuzeël, junior. Vrij naar 'l Hoogduilsch van ci.audius.

AAN DE RIJKEN.

(ieluk, o Rijken! met den schat,

Die u ten deele viel,

Zoo hij tot wellust voor uw hart.

Tot heil strekt van uw ziel!

Geluk, o Rijken! met het goud.

Dat ge in uw koffers gaart,

Zoo gij voor u-alleen niet wint,

Voor u-alleen niet spaart!

(ieluk, o Rijken! zoo gij voelt

Den prijs van uw bezit.

En als gij God voor weldaan dankt,

Voor de armen tevens bidt!

Geluk! zoo gij den wellust kent.

Dien gij genieten kunt;

Geluk! zoo gij 't verschuldigd deel Uw' armen broeder gunt!

Maar diep rampzalig is uw lot,

Met al uw goed en goud.

Zoo gij, 't geen God u schonk voor haar, Der weduwvrouw onthoudt.

Rampzalig boven perk en peil

Is uw beklaaglijk lot.

Zoo gij den schaamlen wees verschopt, En met zijn tranen spot.

89

-ocr page 102-

AAN DE RIJKEN.

Er is een Alziend God omhoog,

Die op uw daden let,

En u zijn hoede en hulp onttrekt.

Als gij niet helpt en redt.

Er is een Alziend God omhoog.

Die rondsehouwt door 't Heelal,

En, op don Eeuwgen regterstoel,

U eenmaal rigten zal!

De tijd onthoudt u 't zoet genot,

Dat uit het weldoen spruit.

En stort slechts vrees, en zorg, en angst Op all' uw dagen uit.

Als al wat braaf en edel denkt

Den slaap in de armen zinkt,

Is 't u, ot boor of beitelpunt Op deur of koiler klinkt:

Is 't u, als of men naar uw goud

BeEteerge handen strekt,

i -1 1 Daar 't zachtst geritsel u de rust

Uit ziel en oogen trekt.

En de Eeuwigheid! wat ijsbre straf

Verbeidt u eenmaal daar! —

Er is geen heil, geen zaligheld Voor vrek of woekeraar.

De hemelpoort ontsluit zich niet

Voor hem, die t koffer sluit Als de armoede om een almoes bidt.

Biet smartlijk klaaggeluid.

Doet wel dan, wilt gij niet dat u ïlet goud op 't harte brandt!

Doet wel! — 't schenkt rust en heil op aard'. Den Hemel naderhand.

JAN SCHOUTEN.

90

-ocr page 103-

OORDEELT NIET!

Wcest in 't oordeel niet ligtvaardig, Gij, die slruikelt waar gij gaat!

Vraagt, eer ge andren liefdioos smaadt, Welk een vonnis ben ik waardig?

Rigt geen schijnbare euveldaan.

Met de weegsehaal opgeheven;

Schrijft vooral niets zwarter aan Dan het God heeft aangeschreven!

Houdt, te roekloos, geen gerigt.

Zelfs soms boozer en ontaarder!

Eigen schuld weegt dikwijls zwaarder, Eigen deugd weegt steeds te ligt!

Schuld en onschuld hier te schatten,

Yalt al zwaarder dan men t neemt; En de toetssteen dien wij vatten,

Is van echtheid meest vervreemd. Schuld en onschuld wordt gemeten;

Deugd en ondeugd stout bepaald;

Maar te dikwijls wordt vergeten.

Dat de beste maatstaf faalt.

Menig' daad, hier zwart geteekend.

Zelfs soms als vergrijp geboot,

Is in 't oog des hemels goed,

V/ordt als deugd ons aangerekend.

Menig' daad, hier schijnbaar schoon, En met eer en goud beschonken,

Ja, als edel uitgeklonken,

Rijst als misdaad voor Gods troon! Wachten we ons van stout beslissen, Waar het regt ontslaat tot gissen!

't Oog van God, dat oog alleen.

Ziet door hart en hulsel heen!

-ocr page 104-

t

92 OORDEELT NIET.

Waarom ziet ge. in t vonnisstrijken,

Voor uwe eigen feilen blind,

't Rwaad in vijand en in vrind.

Waar u beider deugden blijken?

Waant ge u minder boos van aard -Waant ge u vrij van laakbre trekken? Ach uw eigen zwarte vlekken Zijn voor andrer oog verklaard.

Nimmer toch, in 't vlugtig leven,

't Hart voor liefde toegeschroefd; Nimmer karig in t vergeven,

Waar een elk vergeving hoeft!

Maar steeds minzaam met elkandren. Nimmer smaad gezet op andren;

Niet gevraagd wie beter zij:

Geen toch is van vlekken vrij.

J. L. NIERSTiUSZ,

.

ADA VAN HOLLAND,

ALS GEVANGENE OP TEXEL,

IN '1203.

tlleerschzucht bewoog de Moeder van Ada, om haar, na den dood haars \aders, wiens lijk nog onbegraven stond, in t geheim, en. legen dank, zoo wel van het gansche Land, als van haren va-derlyken Oom, Willem, Graaf van Oosl friesland, binnen Dordrecht Ie doen trouwen, met Lodewijk, Graaf van Loon. Jet jonge 1 aai was het slagtoffer van dit roekeloos bedrijf. Willem Mt zijne nicKl Ada, welke hij in den Burg van Leijden gevangen kreeg, naar lexet voeren- hij verdreef Lodewijk; en werd gehuldigd als Graaf van Holland. Vóór 1200 plagten reeds de llollandsche Graven zich m den Haag op te houden.)

In 't gedruis des winds verloren;

Uver 't woelig ruim der zee,

Laat zich Ada's harploon hooren;

Jammert dus haar hulploos wee;

11

-ocr page 105-

ADA VAN HOLLAND.

Feestlicht, aan de toorts ontstoken,

Die mijns Vaders lijk bescheen.

Echt, van morrend volk weêrsproken; Van verbitterd bloed bestreen,

quot;k Draag uw schuld! In moederhanden

Blonk de bruidstooi, mij ten val;

k Sleep een bloei, aan Texels stranden. . . k Was Gravinne, in Dordrechts wal!

Ach, dit hart! (aan hem ontreten —

Mijn genoot in 't kort gezag —

Nu op 's werelds vloèn versmeten.

Waar mijn trouw niet volgen mag!)

Ada's hart is enkel wonden!

Onrust, als van 't zwoegend meer.

Heeft zijn laatste kracht verslonden,

En geen balsem heelt het weèr.

Zwaait niet langer krijgsbanieren,

Voor de Gaa van Lodewijk,

Willems vaan blijv' zegevieren!

Dat ze op Leijdens Burgtin prijk !

Vloei', neen! vloei' geen bloedstroom weder,

Om mijn regt, op Hollands grond.

k Leg den staf gewillig neder.

Die me op zoo veel tranen stond.

Groent voor andren, eikenkruinen,

Uagen, bij dat Graaflijk slot.

Waar, in 't luw der witte duinen,

't Boosje met den winter spot.

Lustoord van mijn kindsche dagen;

Heuvel, aan den vijverkant;

Zwanen, op den plas gedragen, En gespijzigd uit mijn hand;

95

-ocr page 106-

AD.V VAX HOLLAND.

Duifjes, die mij plagt te omzweven,

Daar ik in mijn Lloemliof zat, 01. in sehaauw der hooge dreven.

Zingend langs den oever trad;

Uurtjes, als de maan kwam lonken

Op de stille maagdencel:

Viertijd aan de vlijt geschonken^

Bij gejok en snarenspel;

Andren moog' de vreugd verzaden,

Die gij eens mijn jonkheid Loodt!

Andren zij, op 's levens paden,

Zoete Hoop ter togtgenoot!

Vreugde en Hoop is mij ontvaren:

Uitgespeeld de droeve rol.

Maak, o Dood, mijne achttien jaren Met het uur der slaking vol!

A. C. VV. STARING.

-• SJ -—

'S LEVENS KAARTSPEL,

t Oude spreekwoord hecfl hel wel: 't Leven is een dobbelspel,

W aar wij allen mee in deelen;

Gaan ook tijd en rust te loor, De eene dringt zich d ander voor: Deze passen, gene spelen :

't Noodlot schudt de kaarten door.

Zelden, wat beleid vermag,

Zelden haalt de kunst een slag; Want het toeval speelt het beste;

t Spreekwoord is te regt vermaard: Gekken krijgen meest de kaart; k Ondervond bet cok ten leste... Waartoe 't nader opgeklaard?

94

-ocr page 107-

's LEVENS KAARTSPEL.

Zorgloos is dc luim van 't lot: Hongrig naar een rijke pot.

Schreeuwt er ginder een: Sans ■prendre'. Maar hij kv/clle en weer' zich vrij, t Los geluk ontvlugt zijn zij. Hij betaalt het een en 't andre,

Zelfs zijn Matadors er bij.

Verder tiert een wilde gast,

Die op spel noch regel past.

Roept een' maat op, los in 't vragen; Hij verspeelt zijn troef of twee. En versmijt zijn spel alreè.

Maar zijn maat haalt al dc slagen En hij maakt er vole meè.

Grillig speelt de kans haar rol,

Blaast de doosjes Icèg en vol En bedenkt do vreemdste parten;

Menig zamelt in 't begin.

Maar bezuurt zijn vroeg gewin;

51 enig vraagt en speelt in harten.

Maar koopt niets dan schoppen in.

Menig, och! zijn spel niet wijs,

Valt een valschen speler prijs: Vrienden, ja! daar zijn er velen!

Menig boet hun list te droef;

Menig eervergeten boef \\ eet met valsche kaart te spelen En verzaakt gedurig troel'.

Hachlijk dan 't gedreigd gevaar! Zorglijk is dc keus voorwaar.

Onder s werelds speelgenoot en!

Arme, die u weert en kwelt En verliest geduld en geld;

Die uw kaart niet houdt gesloten Of verkeerd de troeven telt!

95

-ocr page 108-

'S LEVENS KAARTSPEL.

Wel hem, die niet vreest of waagt,

Maar met oordeel past en vraagt En gelukkig in mag koopen;

Die om lief noch leed verzaakt.

Maar op kans en toeval waakt;

En, moog alles tegenloopen,

Toch zijn spel remise maakt.

II. iolieïs, cz.

DE EERSTE STAP.

Op den kruisweg van het leven Is zoo ligt een valsche tred. Vrienden, in den grond gezet, Die er nooit wordt uitgewreven; Is zoo ligt een slap gedaan, Die ons nooit terug laat gaan.

o Wat zijt gij hoog te schatten, Lesjes, die de wijsheid vond, Sprcukjes in den vadermond,

Waar ik een van op wil vatten, Sprcukje, zoo vol eigenschap : Wacht u voor den eersten stap.

'k Heb zoo vele struikelaren.

Vrienden, op mijn' togt ontmoet, Die den eens geglipten voet Langer niet meer meester waren; Wien zoo ligt een tweede pas — En zoo zwaar het kecren was.

'k Zag er op de slibhergronden, Die, verzakt in dras en slijk, De armen strekten naar een wijk, Maar den weg niet wedervonden; Wien te deerlijk werd beduid. Wat het spreukjen in zich sluit.

96

-ocr page 109-

DE EERSTE STAP.

Daarom wilde ik 't u verhalen, 't Spreukje, zoo vol geest en zin; Daarom, slaat geen zijpad in. Dat zoo ligt ons af laat dwalen : Loop' hij ook door struik en heg, Vrienden, houdt den regten weg.

Mooglijk staat een roos te kleuren Op den rand van 't open graf: Gaat niet op haar wasem af: Doodlijk zijn welligt de geuren Mooglijk, naar de bloem gebukt. Stort gij neder, eer gij plukt.

Somtijds staat een doolhof open. Die zoo lagchend lokt en trekt. Maar zoo loos zijn kronkels dekt. Die door duizend distels loopen : Wie tot eénen stap besluit,

Keert niet dan gescheurd er uit.

Lieflijk kabblen soms de baren,

Waar een draaikolk onder boort : Arme, zet geen voet meer voort Tot bedaehtloos spelevaren!

Och, gij bragt uw ranke buis Nimmer zonder schipbreuk t'huis!

k Heb dien doolhof langs gestrompeld 'k Ben die kolk van ver genaakt; quot;k Vond er in den strik gehaakt, k Zag er in den poel gedompeld : Geenen vroeg ik rekenschap.

Of hij noemde d'eersten stap.

Daarom, vrienden! meet uw treden: Zet geen zijpas ooit zoo vlug; Houdt den eersten stap terug Tot vermijding van den tweeden; Wie den eenen voet verplaatst. Zet zoo ligt er d andren naast.

-ocr page 110-

DE EERSTE STAP.

Daarom, lieve reisgenoolen!

Plukt niet ieder lokkend kruid;

Zet dien eersten stap niet uit:

Duizend houdt hij ingesloten :

Als gij d'eersten uit laat gaan,

Volgen de andren achteraan.

II. TOLLENS , CZ.

S E L I M A.

t Was op den gladden oeverkant

Van t porceleinen vat Waarin Klimeen heur goudviseh had, Door Jessoos meestbegaal'de hand Met sierlijk hlaauw beklad. Dat Selima, de fraaiste Kat,

Op gunst van heur Meestresse prat. Met lieren hals te prijken zat, By 't lovenvoereud bad.

Heur sehittrend esmerauden oog,

Waar uit een zachte vonk Der klimmende begeerte blonk, Die heimlijk hart en staart bewoog.

Ontsloot zich met een lonk, Den sierlijk geschakeerden pronk Waarmee Natuur heur vacht beschonk. En echt Sineeschen knevelbaard, En fulpen ooren, waard.

Zy loerde, en zag in 't stilstaand meir,

Dus schildrende op heur post, In oogverblindend goud gedoscht,

Twee vischjens, zwemmende op en neer. De roem van 't schubbig hcir.

98

-ocr page 111-

S E L I M A.

Een purpren glans, zoo zacht en teèr. Als 't zilver van de duivenveèr,

Verhief dien gulden zonnegloed

üp 't blaauwen van den vloed.

Al dartiend op en onder 't vocht,

Onwetend van gevaar.

Vermaakt zich 't stom en weêrloos paar, Gants buiten vrees en achterdocht,

En wordt nog niets gewaar.

Maar ijlings klieft een knevelhair. En flux eene ruige klaauw, dc baar. En tast, en zoekt een lekkre prooi In zulk een' fraaien tooi.

Wat hart wordt door geen goud verlokt?

Wat huiskat door geen visch?

liet dier grijpt zes- ja tienmaal mis, Door grage lust en schroom geschokt ;

In 't eind beur' greep gewis. Verlengt zy poot en nagelspils.

En rekt zich uit zoo lang zy is.

Doch glibbert van de gladde baan. En stort in d' oceaan.

Wel tienwerf geeft zy 't lijf weè.r op,

En maauwt met wijden strot. Tot eiken dooven watergod.

Al worstlend met het ruime sop,

Tot ze eindlijk zwicht voor 't lot. Geen Triton kwam van uit zijn grot, Geen Tethijs uit beur waterslot. En Jacqueline noch Margriet,

Vernam beur schreeuwen niet.

Alleen sloeg Lorre van zijn kruk

Dc droeve Selima Met oogen vol van wantrouw gaa. En zag beur schrikbaar ongeluk.

Doch merkte t niet zoo dra,

99

-ocr page 112-

S E L I M A.

Of riep haar straks al jouwend na,

Jouw lelijkert, en ha, ha, ha! Een gunstling heeft, hoe onverdiend, In 't onheil nooit een' vriend.

Maar gy, die 't minlijk poesjen derft.

Bevallige Klimeen!

Ai, matig uw bedrukt geween: De droefheid, die uw kaak misverft.

Behoort geen Katjen, neen,

Hoe vol ook van aanminnigheên!

Maar wilt gy, richt een marmersteen Op 't graf der arme Drenkling op.

Biet roosjens aan zijn top.

En schrijf dan vrij op quot;t lijkgesticht,

Met eigen rechterhand,

Den naam van 't u zoo dierbaar pand, En voeg er by een denkgedicht.

Gesteld op dezen trant:

«Blijf, stervling, voor de lust bestand' «Zy is aan 't wis bederf verwant. «Verlokking heeft een gladden rand; «Dus wacht u voor den kant!quot;

W. BILDEKUIJK.

—— H E T GEWETEN.

Waan niet, dat ge op uw kracht vermetel,

o Stervling! ooit u-zelf ontvliedt:

Gods Regter heeft in 't hart zijn' zetel;

Die vierschaar, mensch! ontvlugt gij niet! Eer wringt, als 's Etnaas ingewanden In ijsbren vuurgloed slaan aan 't branden,

De kinderhand zijn' gorgel toe.

Eer gij de wroeging zoudt ontvlugten, Die u na 't misdrijf staat te duchten;

Eens treft ze u met haar ijzren roè!

100

-ocr page 113-

HET HEWETEN.

'k Beken, de tijd heeft soms de slapen

Reeds blootgeplonderd en vergrijsd.

Eer 't naberouw, met schrikbaar wapen.

Ons op gepleegde gruwlen wijst;

Maar bij het opea graf gezeten,

Ontwaakt op eens het bang geweten;

Dan stort het ijdel droombeeld neèr! Zij keeren, de afgerende jaren.

Eerst zinbetoovrend weggevaren,

Nu zwart van bange wroeging weèr.

Toch draagt de mensch zijn hooge waarde.

Het beeld der reine Godheid om;

Baart de ondeugd wroeging hier op aarde.

Die wroeging slaaft zijn' adeldom! De tijger voelt zijn' wraaklust branden, En spart den muil en wet de tanden,

En lescht zijn' bloeddorst onbevreesd; Maar heeft de mensch, door spoorloosheden De heiige wet der deugd vertreden.

Hij schrikt voor eigen rcgtbank 't meest!

Vrij klauter' langs bebloede trappen

De heerscher op zijn troongevaartquot;;

Vrij zett' hij zijn gevreesde stappen In broklig puin en bloedige aard'; Het daglicht zie zijn wenken eeren —: Geen zielrust streelt op donzen veèren

Het oog eens gruwbren dwinglands digt Al woelt hij 't hoofd in lauwerblaren. De wroeging, in zijn ziel gevaren.

Voert de open hel hem voor 't gezigt.

Al wie voor de ondeugd hier blijft leven.

Jaagt schimmen na van ijdlen waan; Maar wie de deugd hier aan blijft kleven.

Oogst blijde zielrust op zijn paan! De booze hoort het blaadje ruischen. Waarin de zachte zefirs suizen.

En de angst vliegt in zijn bevend oog;

-ocr page 114-

HET GEWETEN.

I)e brave hoort Gods schrikbren donder,

Maar staat er onverschrokken onder,

En slaat den kalmen blik omboog.

Geen wierookvat op 't dor gebeente,

Geen loftrompet, geen lijkgedicht.

Geen rijk gebeeldhouwd grafgesteente

Geeft rust aan wat er onder ligt.

Mogt, als mijn sterfuur aan zal breken. Do zielrust mij uit de oogen spreken, Dan huilt mij, bij der graven nacht,

Geen wraakgalm na van 't snood verleden; Blaar k snel op vleugels van gebeden De toekomst tegen, die mij wacht!

o Zielrust, hoogste goed op aarde!

Waar vindt de mensch n vlekloos weer! Slechts zuivre onschuld staaft uw waarde, En, ach! zij woont op aard' niet meer!

Maar hij, die God aanbidt als vader.

Komt, struiklend, zijn bestemming nader,

Hoe vaak de moed zijn hart ontzinkt!

o God! spaar mij die rust van binnen,

En leer me een beetre wereld minnen,

Die over 't stof der dooden blinkt!

J. L. NIERSTRASZ, JR.

ALBRECHT BEI LING.

Nog dronk de wrok het burgerbloed En zwoer bij vuur en zwaard, Dc wrok, door schrik en heldenmoed In 's lands kronijk vermaard;

Nog kampte beurtlingsche overmagt.

Op weèrzijdsch staal gestuit. Met tijgerdrift en leeuwenkracht Om d'onverdcelden buit;

102

-ocr page 115-

ALBRECHT BEILING.

■iacoba brak haar tweeden echt En koos haar derden man,

En staafde haar verloren regt,

Ter straf van hertog Jan.

Zij zwaaide 't vonklend moordgeweer En schoor de velden plat;

Zij sloeg zich aan den Lekstroom neèr En eischte en won de stad.

iiTer wraak! ter wraak!quot; weergalmt de drom, »Ten zoen van 'slands gravin!

quot;Bij 't voeren van trompet en trom »Nu de open vesting in!

iiMen sleur' den eerst ontmoeten kop, «In zegepraal, ter straf;

ii Men delv' hem de aarde levende op »En ploDT hem neèr in 't graf!quot;

Men raast en blaast met woest geschal En heft het krijgslied aan;

Men trekt in d'overwonnen wal En plant de Hoeksche vaan.

Men staart en wacht wie naadren moog Als eerstling van hun wraak,

En Beiling treedt den drom voor 't oog, Met onvcrschoten kaak.

iiGrijpt aan! grijpt aan!quot; weergalmt het rond, iiTen zoen van 'slands gravin!

ii Men groev' en graav' en delv' den grond ii En dompel' hem er in!

iiBrengt moker, spa, houweel en schop ii En spant ons wraakgerigt!

ii Men sluit' hem de'aarde levende op ii En demp' met hem haar digi! —

105

-ocr page 116-

ALBRECHT BERING.

Met regt! met regt!quot; roept Beiling uit, «Mijn dood verzade uw lust;

Niet een, die meer u tegenmuit »En min uw kluister kust!

Niet een, die meer dan ik u haal, quot;Die min dan ik u vreest,

En nimmer stondt gij waar gij slaat, «Ware ik gehoord geweest.

Eer lag de stad in gruis en puin »Dan in uw boei gekneld;

Eer viel zij op mijn eigen kruin quot;Dan ooit in uw geweld!

Met regt, den muilling afgemaakt, » Die van uw aanschijn gruwt;

Met regt, uw gal op hem gebraakt, »Die u haar tegenspuwt.

Maar laat mij, zoo gij regters zijl »En helden heelen zult.

Maar laat mij negen dagen tijd,

»Eer 't vonnis zij vervuld :

Ik vraag er drie, mijn stam ten troost. «Ten voorzorg in zijn lot;

Ik smeek er drie voor vrouw en kroosl quot;Ik eisch er drie voor God.

Na negen dagen keer ik weêr, quot;En neem' uw wraak begin;

Ik laat tot borgen woord en eer, quot;En ruil hen heilig in.

Na negen dagen ben ik hier,

»En sla uw wrok ten doel;

En, braakte uw afgrond vlam en vier, nik dompel me in den poel!quot;

-ocr page 117-

ALDRECHT BEILING.

Men wikt en weegt en schoolt bij een

En wenkt elkaar ter zij.

En stemt door al de rijen heen.

En laat hem 't uitstel vrij.

)i Hij ga!quot; dus spreekt men smalende af,

)' En vlugte uit stad en vest: igt; De dood waar' hem te ligt een straf: «De schande straft hem best.

Hij ga! hij keert gewis niet weêr,

nMaar laat zijn borgen buit;

»lïij ga! wij hebben woord en eer,

ii En wisslen nooit hen uit.

11 Hij ga! en krimp' den trotschen geest

ii En dekk' don kop met hoon :

iiDe dood waar' hem te min geweest,

iiDe schande zij zijn loon!quot;

Men stuwt en stoot hem schimpend voort

Met bijl, houweel en spa;

Men dringt hem door de ontsloten poort En spuwt hem tergend na.

Men waait en wuift met muts en hoed

En klinkt met piek en zwaard; En zingt Jacobaas heldenmoed,

En Beilings lallen aard.

Men rost en raast en zwetst en zwiert

En draaft door vest en stad. En stroopt en schendt en tuischt en tiert. Brooddronken, woest en zat.

Men keert de wisslende oorlogskans

Met bolwerk en met gracht.

En slooft en zwoegt aan muur en schans. En waakt op post en wacht.

105

-ocr page 118-

ALBRECHT BEILING.

Men dwingt de wijde streek in 't rond, Biet poort en toegang digt.

En schaart en plant geschut en lont,

Naar land en stroom gerigt.

Men holt op nieuw naar wil en zin . En bralt en schalt naar lust,

En sluimert zacht en zorgloos in.

Op moed en kracht gerust.

Maar eensklaps kraait de morgenhaan Een scheller dagroep uit;

De negende ochtend schemert aan En daalt op loof en kruid :

De negende ochtend schittert voort En lacht op bloem en blad,

En eensklaps wordt een kreet gehoord. Die weerkaatst door de stad.

Men ijlt en vliegt bij honderdtal De ontwaakte wijken door :

Men stroomt en stuift naar muur en wal, En — Beiling slaat er voor.

gt;iDoet op, doet op! voert uit de straf!quot; Herhaalt en roept zijn kreet :

11 Sluit op de poort, sluit op het graf : quot;Vangt aan: ik ben gereed.

quot;Sluit op het graf, sluit op de poort; De tijd is om, ik keer;

quot;Ik liet tot borgen eer en woord quot;En eisch mijn borgen weêr.quot;

Men zwijgt en bloost, verstomd, versteld. En huivert van zijn moed;

Maar 't Hollandsch hart, dat innig zwelt, Herkent het Hollandsch bloed.

106

-ocr page 119-

albrecht beiung,

Men haalt hem in, en voert hem om, En doel, hem strafwaarts gaan.

Maar steekt noch roert trompet noch trom. Maar zwijgt, en staart hem aan.

Men delft en graaft met bijl en spa En boort door klei en klont.

Maar bloost en slaat hem zwijgend ga. En ziet verbaasd in t rond.

Men wijst hem naar den doodskuil af.

Maar waagt geen voetstap meer;

Hij meet zijn val en peilt zijn graf En stort er zich in neèr.

Hij stort, en eensklaps stijgt de kreet Van 't overkropt gevoel.

En schatert, eer men t wil of weet. En weerkaatst in den poel.

Hij stort, en zinkt met klei en kluit En vindt in 't slijk den dood.

Maar schitlrend stijgt zijn eer er uit. Geweld en wrok te groot.

Hij stort, en op zijn grafgesteent',

(Zoo ver het weerzijds heugt)

Is de eerste Hoeksche traan geweend Om Kabeljaauwsche deugd.

n. tollens, f.z.

VERWAANDHEID.

Wie waarheid zoekt en wijsheid mint, Is needrig als 't leergierig kind.

Dat steeds aan 's meesters lippen Met ingespannen aandacht hangt, En dankbaar raad en les ontvangt, Die aan zijn' mond ontglippen.

107

-ocr page 120-

VERWAANDHEID.

Te regt! de wijste, die er is,

Gaat zelfs den doolweg nog niet mis,

En struikelt menigmalen;

Maar vraagt, en wikt, en onderzoekt, Opdat hij niet, door schijn verkloekt, • Nog verder af zou dwalen.

Wai beeldt die snapper zich dan in. Die, naauw met vlas nog om de kin. Den blik zoo trotsch durft werpen? Die dus den geesel van zijn tong Op wijs en zot, op oud en jong Laatdunkend durft doen snerpen?

Wat! meent de onnoosle bloed, misschien, Dat wij zijn graauvve kleur niet zien

En 't grinniken niet hooren?

Hij is, van achting lang beroofd.

Bij elk, die oogen heeft in 't hoofd, Verklapt reeds door zijne ooren.

Een Midas klimm', zoo 't wezen kon, De troon op van een' Salomon,

En zij door glans omschenen; Hij spreekt...! en ieder schudt den kop. En haalt de schouders lagchend op. En gaat stilzwijgend henen.

Men zwijgt op t winderig geraas Van eiken hersenloozen dwaas,

Door hoogmoed opgezwollen; En waarom niet? Men laat het kind De varkensblaas, gevuld met wind,

Zijn ratels en zijn tollen.

Blaar dat men door zoo'n kindergril In ernst nog iets beteeknen wil.

Dit moet tot deernis wekken:

Niets toont meer zotheid aan dan waan: Trekk' de aap een deftig hofkleed aan, Men blijft zijn staart ontdekken.

108

-ocr page 121-

VERWA AJfDHSID.

't Gaal vast, dat, wie op wijsheid snoeft, Het meest haar eerste les behoeft.

Die needrigheid verkondigt;

En tot zijne onuitwisbre schand'.

Zich deerlijk aan 't gezond verstand Met tong en borst bezondigd.

JAN SCHOUTEN.

JAN LUIKEN.

o Veldheer, die, tot krijg geschapen,

't Gevaar veracht, don dood trotseert!

Voer vrij den bliksem in uw wapen,

Die zelfs den koensten siddren leert; Uuk met uw' nooit verwonnen degen,

AV'at u weerstaat, verdelgend tegen.

En spel, als spraakt go orakeltaal.

Reeds onder 't gorden van uw lenden,

Aan uw zich scharende oorlogsbenden.

Een ras bevochten zegepraal.

Omhul met de overwinningspalmen

Den leeuwenmuil van uw heimet; De dichtkunst meng' haar gloriegalmen

Aan 't schallen der triomi'trompet:

Zie uw vermaarde krijgsbedrijven In goud geprent, op marmer schrijven,

'k Strek 't oog, verwonderd, naar u heen: Maar uw aanbiddi ental vergrooten . .. ?

Neen! — gij hebt menschenbloed vergoten! — Ik huiver bij uwe eertrofeèn.

De golving der herinneringei.

Bruist aaklig over 's helden graf;

En scheidt het vleijend zegezingen Van onmiskenbre grootheid af.

109

-ocr page 122-

JAN LUIKEN.

Dan stuiven vaak de lauwerblaren Vergoden krijgers uit de hairen;

Dan blijft er van hun schittrende eer Niets dan wat moed en krijgskunde over; Doch 't kroost ziet in den landberoover Der vaadren halven God niet meer.

Maar eerloof, door vernuft gewonnen,

Maar kransen, aan de kunst gewijd,

Zijn onverwelkbare eerfestonnen

Om t vliegend voertuig van den tijd.

Daar, bij 't herzien der wapendaden.

Weleer met lofspraak overladen.

De tombe eens Helds vaak wordt geslecht, Zien wij, bij 't dankbaar wierookbranden.

Door t eigen volk, door eigen handen Eens Kunstnaars standbeeld opgeregt.

Is t vreemd, dat marmren zuilen rijzen Op 's krijgsmans beeldrijk grafgesteent'. En schaars de plaats zij aan te wijzen Van 's kunstnaars rustende gebeent'?

Waar aanzien schittert en vermogen.

Wordt ieders knie zoo ligt gebogen.

Wordt ieders lof zoo ligt gekocht!

Daar loert het oog op schatbre gunsten. Die aan het kroonen van de kunsten

Voor 't baatziek hart niet zijn verknocht.

Had (moest ook de aarde in bloed verdrinken!)

Had Luiken 't veldheersambt bekleed, En minder grootheid uit doen blinken.

Dan hij door de etsnaald blijken deed,

Ligt hadden weidsche grafsieraden Den roem verkondigt van zijn daden.

Biet de eer, die t voorgeslacht hem schonk Daar thans, verspeeld door dartle winden, quot;s Mans dierbare asch niet is te vinden.

Noch 't graf waar 't lijk in nederzonk!

110

-ocr page 123-

JAN LUIKEN.

Doch dat de kunst den moed verhefFe;

Hem beelden beitel', graven bouw'; En 't nakroost door die praal beseffe

't Geen 't anders min bemerken zou;

Waar daden zeiven blijven spreken,

Tirasjt ligt het zinlijk sjlorieteeken

quot;11 I 1

Verdenking van haar waarde voort;

Voor Luiken is het overbodig :

Hij had de teekenpen slechts noodig —

Daar rees zijne eeuwige eerepoort!

Ja, Luiken! ja, begaafde Dichter!

En nog begaafder Kunstenaar!

(lij waart uw eigen eerzuilstichter;

't Heelal blijft uw bewonderaar.

Al wie het schoone mag bevatten;

ilet hart van al wat kunst kan schatten.

Gloeit voor uw grootheid, gloeit verrukt. En zal zoo zeker nooit verkoelen,

Als gij in al uw kunstbedoelen

Uw geest, uw ziel hebt uitgedrukt.

Niet als een beek, waar naauwlijks do aandacht

Des wandlaars door getrollen wordt.

Maar als een stroom, die met orkaankracht

Van berg- op bergtop nederstorl;

Die, bij 't ontzettend dalwaarts schieten, Het vocht verzwelgt der kleine vlieten,

Zich wagend in zijn bruisend spoor,

En die, in breede waterbogen.

Het zeeschuim nastuift voor onze oogen. Den donder naknalt voor ons oor;

Zoo breed, zoo stout, zoo sehrikverheven Bruist uw vernuft in beeldspraak voort. Die 't oog verbaasd, het hart doet beven.

Doch tevens door haar schoon bekoort; Zoo streeft gij, wars van perk en teugel, Met leeuwenkracht en arendsvleugel,

Wat ge op uw' weg ontmoet, voorbij;

Ill

-ocr page 124-

JAJt LUIKEN.

En wie uw vlugt poogt na te rennen, Gevoelt, bij 't knakken van zijn pennen, Uw onbereikbre kunstwaardij.

De bron, waaruit uw beelden wellen,

Is onuitputlijk : uwe hand Schijnt al te traag in 't zamenstellen

Bij 't scheppen van uw vlug verstand. Uw rijkheid in het groepverdichten, Uw breedheid in 't tafreelverlichten,

't Vuur, dat uw teckenstift ontspringt, De waarheid van uw hartstogtmalen, Zal steeds den glans te boven stralen Van alles, wat naar de etskroon dingt.

Doch welk tooneel van ijslijkheden

Ontsluit zich plotsling voor mijn oo^! De vogels tuimlen naar beneden.

Gebliksemd uit den wolkenboog;

Een jagt van schrikhre hagelsteenen Raast door den breeden vuurstroom benen.

Die uit den zwarten hemel stort: — Een ijs, dat, waar het nederklettert, De lenden klooft, de schedels plettert, En mensch en dier ten moordtuig wordt.

Vergeefs, o voerman! is uw trachten

Met sterke vuist en vasten voet. Uw vierspan spot met menschenkrachten,

En rept zijn hoeven door den gloed. Uw zwaaijend voertuig spat in stukken. En, wie 't gevaar zich tracht te ontrukken.

Springt in den muil des doods, of rolt Biet de armen vast in krat en wielen. Tot dat, na duizendvoud ontzielen.

Uw kar hem 't hoofd te morsel holt.

Hier ligt de trekos neergeslagen.

En snuift den dood in met de lucht;

Daar spartelt voor d ontwielden wagen De bloem der rossen, blind gevlugt,

112

-ocr page 125-

JAN LUIKE.X.

En tracht, met half geknotte pooten De borstgareelen los te stooten,

Briescht hijgend, slaat den kop verwoed. En wringt ten grond de ontvelde lenden, Om 't haaglend ijs er af te wenden. En stuiptrekt in haar laatste bloed.

De rappe kemel rekt, wat verder.

De borst- en gorgelspier uiteen;

En vaart, gejaagd door vuur en herder. Met wijden stap door 't ploegvee lieeii Om te eer' ter staldeur in te trekken.

Srinds, onder omgestormde hekken

En afgescheurd geboomte, dal Een veilge schuilplaats scheen te bieden, Vergaat een trits van akkerlieden

Met vriend, en gade, en huwlijksschat.

Alom, waar 't oog zich heen moog wenden,

De rust verjaagd, de schrik verwekt;

Alom tooneelen van ellenden,

En de aard' met lijken overdekt, —

Zoo dit, aloude Egijptenaren!

Uw schrikbre plagen eenmaal waren,

Hoe hard was uwe tuchtroe dan! Verbeelding kon, in t stout besefl'en, De kunstkracht hooger niet verheflTen, — 't Is al wat ze ijslijks scheppen kan.

Zoo munten Luikens tafereelen

Door kracht, door vuur, door waarheid uit; Min door die zorg voor kleiner deelen,

Die uit bedaarder1 geest ontspruit.

De drift, die in zijn binnenst woelde.

Zich onafhanklijk groot gevoelde,

En omvlamde in zijn gloeijend hoofd,

Werd nimmer door benaauwd bereeknen Verkoeld, of door uitvoerig teeknen In t glansrijkst blaken uitgedoofd.

113

-ocr page 126-

JAX LUIKEN.

En iiiocsl die drift, dat lievijj; werken Van zijne uit vuur gewrochte ziel, Die dwcepzuclil Laren en versterken.

Waar zijn verstand ter prooije ami viel. Men zal die zwakheid ligt vergeven :

Of hlijlt de bergstroom niet verheven.

En voedt hij woud en akker niet. Al schendt hij hier zijn ooverloover,

Al klotst hij daar een graanveld over. Al krimpt hij ginds zich weg in 't riet?

j. ivmeuzeei., jumok.

BIJ HET LIJK,IE VAN EEN KIN!).

t Kruipend rupsje, moè gekropen Mat getobd in do enge cel,

lirak zijn kluisje fladderend open. Klapwiekte uit zijn dorre, schel.

Zie, daar wiegt het, zie, daar zweeft het,

Aardschen damp en druk ontvlugt:

flooger vliegt het, hooger leeft het.

Zat gespeeld in lager lucht.

Voedster, droog dc natte wangen.

Tuur niet op dc doode pop,

Blijf niet aan zijn webje hangen : t Vlindertje is niet weèr te vangen : s Hemels englen vingen 'l op.

114

n. tollens, Cl.

DE DOOD VAN AUGIAS.

Eens zat op Elis troon een zekere Augias, Die rijk en gierig, zoo als vele grooten, was. IJ ij had wel niet, gelijk gebeurde in on/.e dagen.

-ocr page 127-

DE DOOD VAgt; AÜGIAS.

Karolfaurieken opgeslagen :

Ween, om zijn voordeel te bejagen,

Bezat die lokker stal bij stol,

Biet kosllijk slagtvee voor de hal,

Dat schier hall Griekenland om strijd bij hem kwam vragen;

Hij deed in kocijen, in vetvveiderij in 't groot.

Hij had een' enklen stal. die in zijn ruime wanden

Drie duizend runderen besloot,

(ii-kvveeki en vetgeweid in puik van klaverlanden. Men wil, dat hun geloei, temet.

Eer hun 't ontbijt werd voorgezet,

Geheel de landstreek, die een uur in 't rondo 't hoorde, Voor dag en dauw in 't slapen stoorde.

Bedenk wat spoeling, hooi ol gras Voor zulk een' troep niet noodig was, En wat er viel aan na te loopen,

In luchten, schillen en verkoopen!

Maar och! — zoo als men veelal ziet In zulk een groot beslag van zaken,

l)le in bijzonderlieèn t beheer zoo moeilijk 7nakcn, —

Men deed er veel, maar veel ook niet. Zoo werd de schoonmaak al van tijd tot tijd verschoven;

Wel nu en dan eens uitgehaald, \\al bezemschoon gemaakt, wat afgeraigd van boven: Maar daartoe bleef-de taak van t reinigen bepaald. De Veebaas niettemin betaalde t onbekrompen;

Maar, daar hij Koning was, had hij ook meer te doen Dan zijnen vorstelijken schoen Te ruilen nu en dan voor vuile slagtersklompen.

Om na te vorschen op bet mat Hoe 't met den slaat der stalling zat:

Er viel somwijlen wat te vechten In 't veld, op 't schaakbord, of in kolf- of kegelbaan; En soms weer woei de lust hem aan. Om slemppartijen aan te regten Of op de jagt te gaan In t kort: hij liet weldra t beheer van vee en stallen Op 't blind geloof zicli welgevallen;

Maar eindlijk brak de bommel uit:

Daar moest vorst Augias ervaren,

1! 5

-ocr page 128-

DE DOOD VAM AUGUS.

Hoe nu reeds sedert derlig jaren De luiheid zijner slalknechtsscharen Het, tegen pligt en eed, op 't deerlijkst had verbruid! De stalling was vervuild, en hak en ruif begroeide. Al, wat in Elis met de schoonmaak zich bemoeide. Verklaarde en zwoer uit éénen mond. Er nimmer, wat men schrobde of boenen mogt,meergrond In deze stalling was te krijgen.

En schoon de grimmige Augias De les aan 't stalrot duchtig las.

De nood, die hoog reeds was, bleef daaglljks meer nog stijgen. Maar wat gebeurt er! — Iets, mijn lezer! dat gewis Een wonder in uwe oogcn is:

Een poosje slechts geduld! en 't zal zich openbaren. Wie 't groot, maar morsig werk roemruchtig wist te klaren.

Gelijk ook wij in Nederland Die wonderschepsels soms ontdekken, Die spreken uit den buik, behendig kiezen trekken. Verjaarde rheumatismen nekken.

En hunne hulp en kunst ons veilen in de krant; Zoo trokken ook, van tijd tot tijd, door Grieksche steden Vermaarde wonderdoctors rond.

Met pillen voor de jicht, met spoeling voor den mond. Met kruid voor elke kwaal, met zalf voor elke wond.

En tooverden de lang verstramde leden Door strijken weêr gezond;

Of zuiverden van ratten en van muizen. Op kamerjagerlijk patent, de Grieksche huizen,

Maar onder dezen zwerm, die heen en wedervloog, Niet een, die minder zwetste en minder dus bedroog Dan Herkules, een snaak van ongehoord vermogen. Van onbetembre kracht en moed, en danig leep, Die in zijn wieg bereids een slang de keel toe neep. De hinde van Diaan in snellen wedloop greep, En zelfs den helhond, stout, dorst treden onder de oogfn. Hem aanpakte in de ruige vacht En uit den afgrond op de bovenwereld bragt; Een reus, die leeuwen worgde en draken nedervelde, En, kortom, ieder hielp in alles wat hem kwelde:

-ocr page 129-

DE DOOD VAN AUGIAS.

Die kerel als een boom dan landde in Elis aan,

Door zijne faam vooraf gegnan.

Hij ging in 't Gouden hert logeren.

Daar bleven duizenden van burgerlui en heeren

Voor 't ruim hólel als Goudsche gapers staan Om 't wonder der natuur te aanschouwen. De Koning, wien al ras zijn komst geboodschapt werd. Zond zijnen Chambellan du jour naar 't GouUim hurt. Om over 't stalbelang den reus eens te onderhouèn: Kn, kwasie, van ter zij' te vragen om zijn' raad, Met al 't beleid van een' doorslepen diplomaat.

Nu was die Herkules, met hoe veel lauwerkroonen Hij zijne diensten en verdiensten zag beloonen,

En hoe van iedereen gejubeld en bemind.

Niet trotsch, och neen! maar steeds te sprekenals een kind: liet echte adelmerk van edelaarde grooten.

Die uit geen molshoop sproten.

«Breng mij,quot; zoo sprak hij: »maar eenvoudig bij uw' Vorst,

«En is de man een brave borst,

ii Die reden wil verstaan, en kracht- en kunstbetooning quot;Vergelden zoo als 't p?.st aan een' regtschapen Koning, «Zie hier zijn' man dan, die don ongemeten stal »Van 't opgehoopte vuil knaphandig zulvren zal.

»Maar rond en eerlijk! om de dood geen hoofdsche treken! »0t 'k zou met deze knods hem schoft en lenden breken. ' Nu tastte hij zijn' knoeststok even op.

En zwaaide driewerf dien zich om den ruigen kop, Terwijl de kamerheer, die raakte aan 't zuizebollen Door 't gonzen van de lucht alleen.

Zich langzaam wegdrong naar de deur der kamer heen. En 't hazenbloed hem reeds in 't hart begon te stollen. • Welnu, fiat!quot; zoo sprak dan deze: «heb uw' eisch! quot;En gaan wij zamen naar het koninklijk paleis.quot;

Daar gingen zij nu zamen henen:

Het ventje met verdorde beenen, —

Een stroohalm, flikkerend van 't goud, — En aan zijn regterhand de stevigste eik van 't woud. Terstond had Herkules bijzondere audientie.

En, na zoo wat gebuig en zoo wat reverentie —

-ocr page 130-

118 DE DOOD VAN AUGIAS.

De hoofdzaak aan het hof al veel, — Zou Herkules het tiende deel Van quot;s konings runderkudde erlangen,

\oor de ongehoorde taak, die liij stond aan te vangen; En daarmeè was de man te vreè:

Hij ging, en nam niet eens bewijs op zegel mee.

Nu daadlijk 't hofkleed uilgetrokken. Het arheidsbuisjen aangepast.

Een' Lreeden gordel om, een' schrobber danraan vast. Voorts aan de voeten bozeblokken.

En toon den bezem opgetast, —

Een bezem, zoo als nooit een bezem werd gebonden, De helft der takken van een' berk,

Krprcs gesneden, hecht en sterk Met koorden, vingerdik omwonden. — Een' bezem nu, zoo als gezegd. Den reuzenschouder opgelegd,

Trad hij ter herberg uit, begroet van alle kanten Door woeste horaas van ontelbre lijftrawanten,

Die uit het paddemoes, jordaan en lange lijn Te zaam gestroomd, zich daar om strijd op schildwacht plan-Om ooggetuigen van het wonderwerk te zijn. (ten Een enkle bezemzwaai in 't ronde,

Die zijn behendigheid en reuzenkracht verkonde.

Was als een kegelbal met welgemikten loop.

En wierp er menig onverhoop.

Dit baarde ontzag en ruimte; en 't rot, uiteen gestoven, llad nu geleerd door zien en voelen te gelooven.

En wat ging nu de held bestaan?

«ISreng water aan bij kuipen en bij lobben;

» Want in dat drooge vuil mogt hier de henker schrobben. Zoo sprak hij 't wachtend stalvolk aan. Gereed de hand aan 't werk te slaan. )gt;i)Ja, water!quot; sprak hun Che/; nndat 's makkelijk te )gt;»De Alpheus is zoo ver van hier! (zeggen! «quot;Kost gij een' arm van die rivier,

»))Door uw beleid en kracht wal digter herwaarts leggen,

Mn Dan kon het mogelijk nog gaan;

»iiMaar anders zult gij slecht bij de aanbesteding slaan.quot; quot;

-ocr page 131-

DE DOOD VAN AUfil.VS.

»0! is het anders niet?quot; sprak Ilerkules: quot; welaan! quot;Dan zullen wij het anders rooijen :

i) 'k Heb gindsche heuvels dan maar wat op zij' te gooijcn;

»'k Schop hier en daar wat kleijen sluipen neèr; iiVervolgens ya ik heen, ik scheur wat weiden open, ii En 'k doe het water herwaarts loopen. . . nlluim baan nu maar geen gewawel meer!quot; Nu deed de man, zoo als hij had gesproken :

Wat in den weg stond, zwichtte, en ruimde voor en na, En weide en heuvel was weldra Vernield, verplaatst of doorgestoken;

Daar kwam nu 't water uitgebroken, En golvend, bruisend, sloof het door liet ingegraven wonderspoor.

En deed van stof en schuim geheel de landstreek rooken. liet klotste al voort en drong, met donderend geschal, De deuren binnen van den stal.

En spoelde 't vee om ver. dat, gansch maar niet tevreden, (Want koeijen, ach! verstaan geen reden) Al vrij wat morde op zijn manier. Om 't onverwacht bezoek dier knorrige rivier.

Een uur of wat was zoo verstreken;

Toen was de mest geloosd, en 't restje stond te wecken. Nu smakte vader Ilerkules Een' handelbaren berg of zes In de opgegraven oopning neder En stopte 't stroomcnd wnter weder;

En wat daaraan nog had weerstaan.

Moest voor den bezem nu er aan.

ulii! triomf! hoezee! Wilhelmus van Nassouwen!

nWien 't (irieksche bloed in de aadren vliet! Zoo ging het toen, bij kreet en lied. Do straten op en neèr, met opgestroopte mouwen. De bezems op den nek, dc schrobbers in de vuist. En Ilerkules vooruit, besmoeseld en begruisd.

Intusschen zweefde op vleèrmuisvlorken

De nacht al laag en lager neer;

En Ilerkules, vermoeid van 't werken. En meer van d'oogst van lof en eer. Verlangde door sou/jer en slaap zich 't hart te sterken.

119

-ocr page 132-

DE BOOD VAK AUBIAS,

En keerde naar zijn herberg weer.

Hij al en sliep, zoo als men slapen kan en eten, Wanneer men lijf en ziel pligtmatig heeft gekweten. Had I'ebus, zoo als hij, zijne uchtendtaak gekweten,

De lieve Aurora had gewis aan de oosterpoort Zich moè gewacht, en waar', weèr door de vaak hekropeii, In Tithons ledekant geslopen,

Hoe t op de wereld ook mogt loopen.

Al deed men daar ook nooit meer luik of winkel open. Al wierd er nooit meer riem- of hamerslag gehoord. De klok had twalef reeds geslagen Eer Herkules het dons verliet.

Een venster geemlijk opensliet En 't dejeuner zich op liet dragen.

Een langhals met Bordeausche kuit Was spoedig met een flinke fluit,

1 en bodem loc geleegd; een hoen vier vijf gekloven: Een eijerkoek er bij, met suiker dik bestoven;

E« loen de hofbroek aan van glinsterende zij', Den staatsierok met lange panden.

Manchetten op de forsche handen,

De borst bepronkt met ordebanden,

(Nu moest er vlag en wimpel bij)

En zoo naar 't hof, om 't loon van zijne slooverij. t Zou strijk en zet daar gaan, gelijk de slokker meende. Maar och! men liet hem lang in de antichambre staan.

Eer Augias gehoor verleende.

Die op een uitvlugt zich inmiddels had beraan. «Gij hebt, Cousin! gewis verslaan,

»Hoe 'k in mijn taak heb mogen slagen;

ii Ik kom, naar de afspraak, nu het loon er u voor vragen.quot; « «Loon? quot;sprak de Koning» «neen. geen duit,mijn heer de reus! quot; » Gij badt daar, dacht ge, maat, een groentje bij den neus! ii» Vermeetle! zou ik u driehonderd rundren geven,

n»Daar t ruimen van mijn stal niet stond in uwe keus, mi Maar door Eurystheus aan u was voorgeschreven? »»En dat Cousijnt nog al! wat moet een mensch beleven!quot;quot; «Verduiveld, Augias! die uitvlugt is niet heusch; gt;i Al even min is 't uw betiteling van Heus :

quot;Noomt ge u «en zoon der Zon, ik had Jupijn tot vader;

120

-ocr page 133-

DE DOOD VAN AUlilAS.

Mij vloeit het godenbloed door do onverdorven ader; ii Maar (dat nog meer zegt) 'k ben regtscbapen, 'k beb een ii Dat hel en Pluto, ais het de eer mag gelden, tart. (hart. Wie me op de teenen trapt, de goede trouw durft schenden

»En mij zijn woord niet eerlijk houdt,

Draai ik den kop van 't lijf, vermorsel ik de lenden, ii Zoo als ik leeuwen deed in 't hol Nemesche woud.

«Mijn koeijen. Vorst! — of gij moogt vreezen!' mi Wat koeijen! — zelfs geen koeijenstaart! mi Wat! waant gij, dat ge een' Vorst vervaart, iiuDie meè naar Colchis trok voor dezen,

mi En magt en regt beeft in zijn zwaard!quot; En flap! een oorvijg wierp d'ondankbren Vorst ter aard'; Lig daar,quot; sprak Herkules : uiig daar, verachtlijk wezen! ii Wie trouwloos handelt, is niet langer 't leven waard!'

J. IMMERZEEL, JUNIOR.

-■MD'-

DEUGD EN VREUGD.

De jaren Ontvaren Zoo snel en zoo vlug; En zijn ze ons ontgleden. Geen magt van gebeden Roept ze immer terug!

Zij spoeden Als vloeden Naar de eindlooze zee; En, hoe wij ook roeijen, Zij slepen in 't vloeijen, Ons krachteloos meè!

Wat plagen En jagen We ons zeiven dan af? De stroom van het leven Vloeit, hoe wij weerstreven. De zee in van 't graf!

121

-ocr page 134-

DEUGD EN VREUGD.

Daar klaatren

De waatren,

Daar buldert de orkaan! Die grondlooze baren Moet ieder bevaren, £n — ijlings vergaan.

Geen grijsheid

Noch wijsheid Ontzeilt daar de klip :

In de eigenste golven Wordt quot;l bootje bedolven En 't stevigste schip!

Daar botsen

En klotsen De beendren door een Der volken van de aarde; En 't nootlot bewaarde Uit allen er geen!

Wie meldt ze,

Wie telt ze?

Miljoenen en meer! Wat roem ze verwierven, Ach, nevens hen stierven Hun naam en hun eer!

En kwamen

Hun namen Al over tot 't kroost. De lofspreuk der neven Kan t graf niet doorsteven, En brengt hun geen troost!

Wat zwoegt ire

T' 1 O O

hn ploegt ge Dan rimpels op 't hoofd. Om schatten te hoopen. Om lauwren te koopen. Ons spoedig ontroofd!

-ocr page 135-

DEUGD Ei\ VREUGD.

Zij erven Bij 't sterven Geen plaatsje in de kist: 't Is ballast der aarde.

Hier luttel van waarde;

Daar gaarne gemist!

Laat dwazen Dan azen Op roem en op geld! De wijzen verkiezen Wat niets doet verliezen. En steeds hen verzeil.

Door 'l leven Omzweven Twee ;:usters hun schreêii. 't Is Deugd en 't is Vreugde: Wien de eene verheugde. Vond do andre met een!

Die englen Omstrenglen liet leven en 't graf Met bloemen en kransen En spreiden meer glansen Dan de aardzon ooit gaf.

Zij droogen In de oogen De tranen der aard ; Verstompen de plagen Door vrolijk te dragen Wat andren vervaart.

Zij klimmen

Bij 't grimmen

Des doods mede in 't grai :

De vrensd van voor dezen i • i •

Vervloeide in ons wezen,

Hukt niemand ons af!

-ocr page 136-

DEUGD EiV VREUGD.

En gaarde Ge op aarde Een' rijkdom -van deugd:

Die volgt u naar boven In de eeuwige hoven Der hemelsche vreugd.

Laat varen De jaren Dan spoedig en vlug!

In 't ijlings verzweven Genieten wij 't leven:

't Komt nimmer terug!

De dwazen Slechts azen Op lauwren en goud;

Maar deugd en genoegen Te zamen te voegen Is wijzen vertrouwd!

A. BOXMAN'.

—ise!•-DE REIS DOOR 'T LEVEN.

Vrienden! wilt gij op de baren

Van de holle levenszee.

Zacht en onbekommerd varen,

Naar de zoo begeerde reè;

Wenscht gij, zonder vrees voor stranden. Veilig aan de kust te landen.

Waar, met rozen in de handen,

U het zoet geluk verbeidt.

En zijn' lusthof binnen leidt;

Wilt gij langs de woeste vloeden,

Veilig naar de haven spoeden.

Altijd voor den wind en tij!

o. Zoo leert op eigen krachten,

Nimmer toch u veilig achten.

Neen! zoekt andre hulp er bij.

-ocr page 137-

DE REIS DOOR 'ï LEVE.N.

Jlogl gij dwaas u zelv' vertrouwen,

Dobbrend op de wijde plas,

l Varen kon al ligt u rouwen;

Neemt dan, om de koers te houèn,

Neemt de Vriendschap tot kompas.

Laat dan 't scheepje voorwaarts snellen, En geen reef de zeilen knellen;

Uit wat hoek de wind ook blaaz'. Veilig zijt gij, hoe hij raaz'.

Rustig kunt gij verder varen.

Want de Vriendschap blijft u bij. En gij hebt op 't vlak der baren Immer voor den wind en tij.

Maar er staat nog meer te schroomen — 't Scheepje is toch zoo zwak, zoo rank En in 's levens wijde stroomen Drciïït zoo nieniir klip en bank!

Ö Dl

\A ill ge veilig voorwaarts snellen,

Onbekommerd, ongestoord,

Neemt dan voor uw bootsgezellen.

Deugd cn Wijsheid meè aan boord; Godsdienst zij aan 't roer gezeten:

Deze zal geen koers vergeten.

Maar zeilt alle klippen mis:

Dan eerst kunt ge veilig wezen;

Want wat zou er zijn le vreezen Waar de Godsdienst stuurman is?

Zijl ge zoo van wal gestoken.

Vrienden! weest dan welgemoed: Hoe de stormen om u spoken,

Hoe de branding ook moog koken. Gij doorklieft den holsten vloed. Hoe ge loeven moet ol lensen.

Waar de vlaag het scheepje sla,

Eens toch vindt ge, vroeg of spa, Eens het toppunt van uw wenschen, En het uitgebulderd weer Legt zich overwonnen, neèr.

-ocr page 138-

DE HEIS DOOR 'ï LISVE.X.

Hoe de golven dan ook woelen,

Vreest niet, vreest niet, weg te spoelen

In de wijde wereldzee;

Laat dan nooit de moed verkoelen

Op het vinden van de reè.

Ja, het scheepje van ons leven,

Hoe en waar ook heen gedreven,

En hoe hol de zee moog staan,

Zal gewis dan veilig varen Op de ruime levensbaren.

En landt eens gelukkig aan.

N. J. STORM VAN 'g CRAVESANUK. ----»»-

LIERZANG OP DE RUITER.

M ie is die stervling, op wiens sehoudren Een volk zijn' roem vertrouwt? die Held .

Die voor een lange rij van oudren Zijn deugden en triumfen telt?

Die, eer een jaarkring is gesloten.

Vereende koninklijke violen

Tot driemaal met een' wenk Ledwinel,

En, in het barnen der gevaren,

Den ijzren sehepter van de baren Aan 't siddrend Albion ontwringt?

O

De grootheid baant hem nieuwe wegen. De zege licht zijn kielen voor.

Wat woedend noodlot hem bejegen'. Hij breekt er met zijn donders door.

De fierheid blikkert op zijn wezen;

De moed is uit zijn oo^ te lezen; Regtvaardigheid bestiert zijn daan.

Een vaderland verheft zijn waarde.

En t onherbergzaamst oord der aarde Vangt op zijn' naam een' lofzang aan.

G

-ocr page 139-

LIERZANG OP DE RUITER.

Hier rijst een troon op zijn bevelen,

En schijnt op de eeuwigheid gegrond; Daar zwijmelt voor zijn zeekasteelen

Een zetel, die op rotsen stond.

Europa's scheptervoerdcrs staven Zijnquot; roem met vorstelijke gaven,

En oogsten van hun giften eor.

En de Afrikaansche plunderstranden Zien in den Held een godheid landen. En knielen voor zijn grootheid neêr.

De zee, die onder 't grootseh bedwingen;

Hem haren eerbied waardig schat,

Omvat zijn' roem met de eigen kringen

Daar zij den aardkloot mede omvat. !)o waarheid durlt zijn' lof vermelden: Zij heeft, aan 't hoofd der ware helden, Zijn naam voor de eeuwigheid geboekt. En de eigen naam vertoont den stempel Der deugd, die in haar' achtbren tempel Vergeefs een eedier stervling zoekt.

o Vaderland, te regt vermeten In zee bij zee op uw gebied!

Zoudt gij uw' grootsten Held vergelen?

Noemt reeds uw hart de Ruiter niet? — o Ja, ik zie uw tranen vloeijen; De paarlen, die zijne asch besproeijen,

Getuigen wat hij beeft verrigt.

o Dankbre Belg! die eedle smarte. Die stomme taal van 't zwellend harte. Verdooft bet klinkendst lofgedicht!

Met regt verheft ge u op zijn' luister :

Doorzoek vrij 's werelds heldenrij, Bij hem wordt Griek en Romer duister. Gij vindt geen' held zoo groot als hij! Geen held, die voor zijn landgenooten Zijn bloed zoo heerlijk heeft vergoten;

Geen held , zoo rijk in eertropheên;

1 27

-ocr page 140-

LIERZANG OP DE RUITER.

Geen' held, die voor uw vlag kon beven, Waar hem zijn eigen roemrijk leven Geen enkle poging waardig scheen.

Zoo ooit de trotsche stem der volken

Uw magt beschimpt, uw krijgsdeugd hoont. De nijd herzlnkt in 's afgronds kolken,

Wanneer gij de asch van Ruiter loont; Van Ruiter, wien de Belg kon telen,

Die in het oog van werelddeelen

Een God geleek in raenschenschijn; Van Ruiter, die, op duizend paden,

Getoond heeft in ontelbre daden,

Hoe groot een Batavier kan zijn!

Dat andren Cesars tombe sieren.

Ik staar zijn grootheid aan, en ween. quot;k Bewonder in zijn zegevieren

De blindheid van 't geluk alleen.

t Geluk in de uitkomst, hier beneden,

Door 't blinde menschdom aangebeden,

Vormt dikwerf den veroveraar;

quot;t Geluk, dat snoodaarts durft beloonen.

Dat op schavotten voert of troonen.

Den held maakt of den moordenaar.

Neen! hooger klimt de Ruiters waarde;

't Geluk heeft nooit zijn taak verrigt:

Hij is zijn' roem, aan 't eind' der aarde.

Zich zelv', alleen zich zelv', verpligt.

Geen afkomst kon hem aan doen hangen,

Geen goud de plaats van deugd vervangen :

Met niets, dan met zijn' moed bedeeld,

Heeft fluiter 't hachlijkst spoor gekozen,

Zich zelv' geschapen, 't goud doen bloozen, En d adel uit zijn deugd geteeld.

Van hier die kracht, hem bijgebleven,

Waar minder stervling 't noodlot vreest ; De deugd is boven 't lot verheven.

Zij blinkt in wrangen onspoed 't meest.

128

-ocr page 141-

LIERZANfi OP DE RUITER.

Een Marius, beroofd van vrinden,

Carthago! op uw puin te vinden,

Heeft meer, dat mijn bewondring roert. Dan Marius, in blijder uren.

Door Homes schaterende muren ,

Op een triumfkar omgevoerd.

Zoo moest de nood den Held verrijken,

Hoe fel een storm zijn kiel bestreè : De ontstoken zee zag Ruiter wijken.

Maai- heel zijn roem weck met hem mee. De vijand twijfelt, of zijn zegen Zoo grootsch ecu neerlaag op kan wegen,

Eu hoort, dat hem 't heelal verlaat : Zoo wijkt den donder in den hoogen.

Maar blijft de stem van t Alvermogen, Die woud en rots te morsel slaat.

o Heerlijk voorwerp mijner zangen!

Waar vindt mijn nimf geen nieuwe stof? Mijn taak is naauwlijks aangevangen,

En reeds verzink ik in uw' lof! In 't Oosten, Westen, Zuiden, Noorden, Aan 's werelds halfverschroeide boorden.

Alom zie ik uw eerzuil staan, o Neèrlandsch Held! o roem der Helden! Wat lied kan uw waardij vermelden? Wie volgt u op uw gloriebaan?

Vergeefs poge ik de snaar te dwingen. Zij weigert mij een' toon zoo hoog;

Mijn lier kan halve goden zingen.

Maar Ruiter schemert voor mijn oog! [ it do allerlaagste bezigheden Het eerspoor ijlings ingetreden:

Held, wijsgeer, vader, echtgenoot. Vriend, burger, christen — alles tevens! Een waardig perk voor duizend levens, En altijd Ruiter — altijd groot!

a

-ocr page 142-

1.1 EliZANG OP DE KÜITEK.

o Gij, zoo duur aan hem verbonden. Gij, Nederland! vervang mijn lied:

Verhef zijn deugd uit duizend monden.

Zoo ver de zee uw wimpels ziet!

Neen, — eedlor loon moet hij verwerven; Hij waande voor een kroost te sterven. Dat voor geen volk op aarde zwicht. Dat elk van ons dien svaan regtvaardig'! Zie daar een loon, zijn grootheid waardig. Zie daar zijn heerlijkst lofgedicht!

n. FEiïiï.

— hïj-—

A W DEN HEERE MR. RHIJNVIS FEITH.

Verrukkend zanger! die in uw vergoden lier,

Bedeeld met hemelkracht en zwier.

Den geest van Pindarus zoo roemrijk doet herleven;

Die, daar ge, op zijnen toon, van laatre helden zingt. De harten naar uw snaren dwingt; En t voorwerp uwer kunst de onsterflijkheid kunt geven ;

Wat drong U, bij 't bezit van zoo veel certropheèn, ISog eens het kunstperk in te treên. Een nieuwen eerestrijd zeeghaftig aan te vangen?

Wat Goddelijke kracht bezielde U in dien slrijd, Der deugd en 't Vaderland gewijd? Wat kracht — dan beider min, de ziel van al uw zingen?

Ja, dat een lager geest alleen zich zelven zing', En, als om loon , naar lauwren ding',

liet edel heldenvuur, dat in uw boezem blaakte.

Ontstak zich aan den gloed van 't reinst en fijnst gevoel, Ontvlamde bij een hooger doel;

't W as 't zelfde hemelsch vuur, dat Ruiter Ruiter maakte.

De kracht van zijn bestaan, aan 't heil der aard verpand, W as liefde voor zijn Vaderland;

Zij, die, door deugd bevrucht, de moeder is der Helden.

130

-ocr page 143-

AAN DEN 1IEERE MR. RHUNVIS FE1TII.

Zij, die een groote ziel, door haren geest geroerd. Als boven 't zwak der menschheid voert. Zij wrocht zijn wonderdaan, wier glorie de eeuwen melden.

En wie, dan zij alleen, blies ook nw kunstdrift aan? Gij zaagt het heil uws Lands verraan. Den Belg gehoond, veracht, — zijn' fleren moed verdrukken;

Wij eischten Ruiters lof, ten tegengift dier schaud. Hot speeltuig gloeide tl in de hand.

En de eigen grootsche drift schiep uwe meesterstukken.

Hoe werd bij hunnen klank dat heilig vuur versterkt. Uw kunst door hooger kracht bewerkt?

Daar ge in den lof uws Helds ook dien der deugd mogt zingen!

Gewis, het vol gezigt van haar aanbidlijk schoon Gaf uw verheven lied den toon.

En uw verrukte ziel 't gevoel der Hemellingen.

Weg ijdle Gloriekroon, weg schittrend eermetaal, Hoe krachtloos is uw gouden praal Om, bij zoo steile vlugt, op zijnen glans te staren!

Neen, Kunstheid! neen, uw geest steeg brandend naar Verloor de wereld uil het oog, (onihoos;. En scheen, als 't waar zijn' zang met englenzang te paren.

Van daar terug gedaald, vindt ge U de kroon bereid, Maar weigert haar in needrigheid;

Zij was uw doelwit niet, en moest uw loon niet wezen;

De Deugd en 't Vaderland — ziedaar, voor wie gij zongt, Wier roem gij in uw' Held voldongt;

Triumf! uw fiere kunst vereeuwigt TJ met dezen.

JAN DE KP.UIFF.

—-ssc-J—

FABRICIÜS AAN PYRRHUS.

Is quot;t waarheid, Pyrrhus, of bedriegen mij mijn zinnen?

Beproelt gij dus mijn deugd? was die bij u verdacht? 01' kost gij 't zelfbelang te schandelijk beminnen?

Wie had dien gruwel ooit in zulk een' Vorst verwacht

151

-ocr page 144-

FAnniCIL'S AAM PVRRHUS.

I)lt;i Raad van Rome zond me aan 't hoofd der afgezanten:

Tot lossing van dat Volk, dal zegepralend streed, Wanneer 't een vreemd gedrogt, een drift van olifanten

In 't overwinnen stuitte, en siddrend vlugten deed. Daar ik dien last volbreng, durft gij, vermeetle, hopen,

Dat ik mijn vaderland lafhartig zal verraan,

Zoekt gij door blinkend goud mij eerloos om te koopen, En biedt me een vierde deel van 't grootsch Epiren aan. (rij moogt op oorlogsroem en edele afkomst bogen,

Dit aanbod tuigt dien roem, die edele afkomst niet; 01quot;, zou het grootheid zijn? — maar ijdel is uw pogen;

De grootheid smaadt een gift, die haar de laagheid biedt. Kn, zou die laagheid ooit Fabrieius bekoren.

Wiens vrijheidlievend hart door 't zuiverst vuur ontbrandt ? k Ben telg van Romulus, 'k ben een Romein geboren :

Zoo lang ik adem haal, is 't voor mijn Vaderland. Zoo 'k u tot Romes nut mijn ijver kan betoonen.

Ik sta gereed, vol moeds, zelfs in den dood te gaan; Wilt ge anders? kan geen troon, wat zeg ik, duizend troonen

Den eed mij breken doen, aan 't Vaderland gedaan, k Moet, door, 't gebrek benard, in schamele armoè leven, Maar nimmer was mijn hart gevoelloos voor zijn' pligt: Dat hart, door deugd uesterkt, blijft boven 't lot verheven. Als 't ligchaam van den last der wreedste rampen zwicht. Ja, schoon ik magteloos van honger uit rnoog' teren.

En 't nijpende gebrek mij dreigt met duizend doón, Zal 'k, in dien jongsten nood, het aakligst leed trotseren, quot;t Verachtelijk goud versmaan — en vloeken Pyrrhus troon.

H. VAN ROVEN.

-» «-

DE SL.\G VAN NIEÜWPOORT.

Verschoppen wij het aaklig heden!

Deze eeuw van schande en wee ontvlugt! — 'k Herleef in 't glorierijk verleden;

Ik adem ruimer, vrijer lucht.

132

-ocr page 145-

DE SLAG BIJ KIEUWPOORT.

'k Zweef aan uw zij1, venroden vaderen! Mij stroomt ook 't heilig bloed door de aderen.

Dat ge eenmaal voor uw land vergoot: Ik schud twee eeuwen van mijn lenden!

k Strij aan de zij' van Neêrlands benden! Ja, Maurits, 'k ben uw tijdgenoot.

o Perk van roem! o gouden dagen!

Een ondeel tart uw berggevaart',

Dat, bij 't geloei der donderslagen,

Zijn lavastroomen schiet op de aard'. Ja! Vlaandren, scheurt u van uw vesten! Ontvolk, o Spanje, uw plondernesten,

Stuw quot;t ougediert' van s Ibers boord, t Geboefl' van de Eridaansche zoomen, De vloeken van 't gemijtefd Romen

Naar Neêrlands vlakten, dreigend, voort!

Wij wachten ze af! — wij zullen toonen

s Volks krachten in dees heilgen strijd.

Neen, schreit niet. moeders! -— Ileht ge uw zonen

Niet aan uw Vaderland gewijd ?

Neen, schreit niet, vrouwen! — Ziet ge uw mannen Met leeuwenkracht den boog niet spannen Tot stavinsr van uw heilig retrt?

O f O o

Neen, schreit niet, kinders! — Juicht! uw vaderen Verpletteren de gloènde raderen.

Der kar, waarop de heerschzucht vecht.

Ten strijd dan! op! op, bloem van helden!

Bestoken wij het vloekgedrogt:

Te scheep! te scheep naar Vlaandrens velden;

Daar brast het monster bij zijn krocht: 's Lands held gevolgd! naar 't veld! te wapen! Bij Nieuwpoort ligt, misvormd, wanschapen,

•Met schubben op l gedrochtlijk lijf,

Bij de oilers, wreedlijk uitgezogen,

Het monster met verpestende oogen.

Van bloed, vergif en etter stijf.

-ocr page 146-

I)E SLAG BIJ NIEUWPOORT.

Daar loert liet met gespannen kaken. —

Wat Perseus z;il het tegenstaan?

W ic s Lands Andromeda nu slaken

En 't monster doen in Lioed vergaan?

Wie zal zijn ijzren kracht verlammen ?

En. dwars door zwavelgloed en vlammen,

Die t ondier uit zijn gorgel braakt,

De dubble koopren huid doorhoren?

Don heldraak in zijn bloed doen smoren? 't Is Perseus Maurits! — Hij genaakt.

Wij volgen, volgen: — komt, Ilatauweron,

Kom, bloem van 't edelst volk dor aard'! — Oogst hier een' schat van heiige lauweren,

En u en 't voorgeslacht volwaard! —

Aau land gestapt! — quot;k Zie Nieuwpoorts kruinen; Van uit de dellingen der duinen

VerhefTen we ons! — Op t brieschend ros Schiet Maurits van de heuvelklingen,

Om dezen Rakus te bedwingen;

Den zoon gelijk des Dondergods.

Wij volgen, volgen. — ie zal wijken.

Door Maurits, pligt en eer geleid?

Wie sneeft, — sneve op een' berg van lijken!

De dood baart hier de onsterflijkheid.

Daar rigt zich quot;t monster naar den hoogen. En sUart met bliksemschietende oogen.

En geeselt met zijn' staart de lucht!

Nu opent hij zijn helsche kaken.

Om sulfer, vlam en dood te braken.

En brult dat aarde en zee verzucht.

Zijn klaauw heeft reeds van een gereten,

Verscheurd al wat hem durft weerstaan!

Maar, op 't gevleugeld ros gezeten.

Snelt Maurits als een godheid aan. —

Tref, Perseus, tref den landbesmetter!

Versmoor 't gedrocht in bloed en etter! Wij Nederlanders staan ook pal;

-ocr page 147-

DE SLAG BIJ NIEUWTOORT.

Ook onze pijl heeft hem getroffen,

Maar gij, gij moet hem nederplolï'en,

Voor de oogen van quot;t verbaasd heelal.

Ziet Maurits r.u zijn' arm verheffen!

Zijn speer dringt door de koopren huid' Ook wij, wij blijven t monster treffen.

Schoon 't vlammen braakt ten gorgel uit; 's Lands held schijnt in het vuur verloren! Geen nood! daar rijst hij, nieuw herboren!

Ja! Perseus schiet voor t laatst zijn speer. Daar de oogen als twee zonnen branden. Den heldraak dwars door de ingewanden! Triomf! het ondier leeft niet meer.

Triomf! het land is vrijgestreden!

De roos herleeft op t bleek gelaat! Nu plooijen we om de ontboeide leden

Met bloemfestoen hot feestgewaad. — Nu kunt gij Nederlands landouwen,

Mendoza, ('t was uw wil) aanschouwen!

Nu zult ge ons zien, maar tot aw straf! Als Vorst dacht ge ons de wet te geven, Nu moet ge in ketens voor ons beven. En smeeken ons uw leven af.

Daar ligt hij, die nog korts, vermetel

Zich waande aan Jupiter gelijk!

Hij li gt gebliksemd van zijn zetel,

Stuiptrekkend, worstelend in quot;t slijk!

Stof nu, Albertus, op uw krachten!

Durf nu nog Neèrlands volk verachten!

Schiet, Ikarus. schiet vleuglen aan!

Stijg' darlle Faëton, ten wagen!

Door Maurits bliksem neergeslagen.

Stort, sneeft ge in Neèrlands Eridaan.

Komt, strijdgenooten! laat ons keeren!

Albertus keert ook, maar met schand', Wij, om met roem te triomferen, In 't aangebeden Vaderland. —

155

-ocr page 148-

DE SLAfi BIJ KIEUWPOORT.

Nu ligt bij zijn onliisden wagen Dc heerschzucht in zijn bloed verslagen!

Heel 't Vaderland snelt naar ons duin! De jeugd zweeft rond in blijde dansen; Do maagden vlechten eikenkransen,

Voor Maurits onverwonnen kruin.

■luiclit, moeders, die uw frissche loten

Ten dienst van Holland hebt gewijd! — Juicht, egaas! juicht! uwe echtgenooten

Zijn winnaars in den heilgen strijd. — Juicht, kindrcn! ziet uw dappre vaderen Met buit, en zege cn lauwren naderen!

Juich, Vaderland! gij zijt gered! — Andromeda, uw ketens vallen!

(ieen trotsche Spanjaart durft meer brallen, 's Lands Perseus heeft zijn' kop verplet.

Nu heft 's lands vrijheid, onbezweken,

Zich op, gelauwerd voor elks oog; — Zoo helt, in de Afrikaansche streken.

De onschatbre palmboom 't hoofd omhoog : Monarch der hooggewelfde bosschen,

liiedt hij zijn koele dadeltrossen

Kn honigvocht d inboorling aan ;

Spreidt frissche schaüw in heete dagen, En blijft, trots storm en onweervlagen,

Twee eeuwen onverganklijk staan.

1. 1'. IIELMERS.

FRAGMENT UIT HET BUITENLEVEN.

TAFEREEL VAN EENE HEBIENJAGT.

(iy. Zangster, die weleer, door deernis aangevoerd,

A oor t vliegend zangrendom de harten hebt geroerd , kom, wilt ge, cn drijf ons aan om 't schaadlijk dier te vellen. Wiens voorhoofd wapens heeft om zich te weer te stellen;

-ocr page 149-

mAGMENT UIT HET BUITENLEVEN.

Dat, vijand van ons vee, noch oogst noch akker spaart, En zegeteekens biedt, geen' Jagers arm onwaard!

Maar hoe! reeds hoore ik daar de schelle horens klinken: Reeds zien vvy t moedig ros het vuur uit de oogen blinken: Hel trappelt met den hoef, en knabbelt op 't gebit, En rukt aan toom en trens, en schuimt zijn teugels wit. Pees toestel tot den krijg, 't gedruisch der togtgenooten, Wekt de ijzing reeds in 't Hert, zijn leger uitgeschoten. Hy siddert tot in 't merg, en, overdwelmd van schrik. Blijft hy besluitloos staan in t hachlijk oogenblik.

Zal hy met schuchtrcn ren der Jaagren stoet ontvlieden: Of, zal by de overmagt een fleren weerstand bieden? Is 't zijn gewapend boofd, of wel zijn vlugge voel In 't nijpende gevaar, dat hy betrouwen moet?

Lang twijfelt hij : vergeefs! do vrees weegt eindlijk over; Hy vliedt, hy ijlt, hy zweeft, en streeft door bosch, en lover, En is op 't oogenblik den Jachtstoet uit 'l gezicht. Het ros, zijn meester thands, schiet als een bliksemschicht ^ ooruil, en neemt zijn vlucht: zijn driftige berijder. Hem bellende over quot;t hoofd, speurt altijd wijd-en wijder, Hy vliegt door hegge en tuin, verefl'ent vore en grop. En de aard stuift onder hem in zwarte wolken op. Het hert intusschon vliedt; en de adem van de winden Verraadt den brakken 't spoor om quot;t vluchtig dier te vinden. Zij snulïlen t, waar zijn stap in 'l zand geleekend sla. En volgen 't, uitgestrekt, mot brandend snuiven, na. J)an vloekt het bevend hert die onbetrouwbre voeten. Wier trouwelooze hulp hy met den dood zal boeten! Vervolgd, gejaagd, omringd van schrikbare overmacht. Denkt hy in :l lelst des noods aan vrienden en geslacht, Eer trotsche boschmonarch, nu vluchtling en verlegen. Zoekt hy hun bijstand aan, en treedt hun siddrend tegen. Maar ach! het baat hem niet, dat hy zijn voorhoofd bukt, 01', vleiende, onder hen op 't veldgras nederhukt. Om roemloos zich in 't woud den wissen dood te ontstelen : Daar is geen hulp! men vliedt, en vreest zijn lol te deelcn. Zoo vliedt een Hoveling zijn ongelukkig Vorst! — Nu vlucht hy hijgend voort, met afgematte borst— En ijst, en stuift van daar. Bedacht op schrandre treken, Beproeft hy thans zijn spoor al springende af te breken.

157

-ocr page 150-

FBAGMENT UIT HET BUITENLEVEN.

Of schuift door 't rulle zand en wischt zijn voetstap uit. Nu wend hy schichtig om door 't dichtbewassen kruid, En laat een angstig oog door heel de verte weiden, Verwijdert zich, keert weèr en overkruist de heiden; En maakt voor die hem volgt een onherkenbaar spoor. Somwijlen houdt hy stand; herhaalt zich; spitst liet oor; Als 't naadrend moordmuzyk van hond en Jaagrenstemmen, Van 't dichte woud herhanld, zijn hijgend hart beklemmen. Nu zet hy 't weer op nieuw al siddrend op de vlucht, Put list en krachten uit; en alles, zonder vrucht.

Reeds zweeft de schrik des doods den vluchtling door zijne ade-Elk' oogwenk ziet hij haar met dubbele ijzing naderen: (ren; Hy voelt ze in t kloppend hart met raadloos siddren slaan: Hy blikt ze in eiken struik, in eiken heester, aan. Reeds, waant hy, voelt hy zich van achter' aangegrepen; En, moè van door 't geboomt' zich machtloos heen te sleepen, Schiet hy van d'oever af, en werpt zich in den vliet. Maar 't afgerende dier ontvlucht zijn noodlot niet.

Haast vliegt hem, heet op bloed van dorsten woede ontstoken, (Terwijl men 't drupplend zweet uit schol t en hals ziet rooken) Met brandende oog en muil, en hongerend gebit, De dolle Jachtstoet na, die op zijn hielen zit.

Het water heeft geen kracht, hun dorre keel te laven, Blaar bloed is quot;t, wat hun faalt; om bloed is 't, dat zij draven. Nu hooploos, zonder hulp, in reddingloozen staat.

Neemt de afgejaagde prooi de razerny te baat.

Helaas! wat heeft hy thands van de uitgeputte krachten, In ijdle vlucht verspild, bij 'l wis verderf te wachten: En waarom 't niet terstond, naar de inspraak van zijn moed, Door eedlen wederstand veredeld en verhoed? —

Door de overmaat van vrees in 't eind ten strijd gedreven. Veracht hy 't doodsgevaar uit wanhoop aan zijn leven. Ontzachlijk valt hy nu op zijn bespringren in,

En staat hun aanval uit met kloeken heldenzin.

Zijn wapjjn treft en kneust, al woedende in het ronde. Den dapperste uit den hoop met de allerfelste wonde, Blaar alles schiet op eens gelijklijk op hem af!

quot;t Is alles ééne beet, den woeden, den geblaf!

Hij stoot, hy worstelt nog. Doch eindlijk afgestreden, (Helaas!) wat baten hem zijn netgevormde leden,

158

-ocr page 151-

fragment uit hut buitealevex.

Z.ijn eedle lijfgestalto en rijkgetakte kroon.

En 't luchtig voetgestel, ter toegift by dat schoon! Hy wankelt, stort, bezwijkt en sterft in t aakligst treuren. En roert hun-zelven 't hart, wier landen hem verscheuren.

w. bilderdijk.

OP EEINEN GIERIGAARD.

Van Schraap heeft overvloed, die hem ten erfdeel viel. Daarbij een' vrekken aard, door Satan hem gegeven; En daar nu 't goud, waaraan de vloek der hel blijft kleven

In tijd en eeuwigheid moet branden op zijn ziel,

(ieeft hij aan weeüw noch wees, gebrekkigen noch ouden,

Om quot;eld en vloek alleen te houden.

ö

j. immerzeel, junior.

JAN DIE WEENT EN JAN DIE LACHT.

Naar het Fransch van de voltaihe aan den Ahl

de voisenon.

Wanneer ik 's morgens, na een zwaar, onrustig slapen, Met dollen geest en somber licht.

Mijn treurig oog op al 't geschaapne rigt,

Natuur met al haar leed misnoegd sla aan te gapen

En geve dan op elke dwaling acht.

Op al de kwellingen, die t mensehdom zijn beschoren,

De plagen, de euveldaan van dat onrein geslacht. Als door den duivel lot zijn eigendom verkoren;

Dan vraag ik de Etna af; waarom stroomt heinde en veer Die vuurstroom des verderfs, die uil uw school komt woeden?

'k Eisch van de woeste zee die treurige oevers weer, Bedolven onder 'l schuim van hare watervloeden.

En zeg tot eiken dwingeland:

quot;Gij hebl meer leed op aard doen komen, «Dan t wreedst geweld der zilte stroomen,

139

-ocr page 152-

JAN DIE WEENT EN JAN DIE LACHT.

«Of al de Volcans door hun brand!quot;

Kortom, als ik mijne oogen wende Naar alles, wat rondom mij leeft Kn lette op 't schriklijk lot, dat elk te wachten heeft

In dees verblijfplaats der ellende.

Zie k lijden en de dood de hoogste wet alleen. En — 'k ween.

Maar als ik 's avonds mij, met opgeruimde vrinden En menig lieve vrouw, mag aan den disch bevinden, Dan kluive ik ifiijn patrijsje en slorp, bij grap op grap In onderscheiden soort Lyaeus fonklend sap;

Als, ver van schelmen en van gekken. De vreugd, gezang, bevalligheên van geest Ten vrolijk bijgeregt verstrekken Van ons genoeglijk vriendenfeest;

Als ik, in plaats van mijn vervlogen schoone dagen Terug te wenschen of te klagen.

Zelfs Cle'ons eerste, teedre min.

De liefde van zijn engelin Aanschouw met streelend welbehagen;

En de eedle vriendschap, welker gloed Alleen de knoop, die nog mijn hart verbindt, mag heeten. Mij zelfs met vuur genieten doet;

Ja mijne grijsheid gansch vergeten.

Dan komt nog de oude gloed der vreugde voor den dag. En — 'k lach.

Men moet bekennen, ja, zoo is bet menschlijk leven: Elk heeft zijn' geest, door wien bij telkens wordt gedreven Van vreugd tot kwelling en van kwelling tol vermaak; Vijf Zinnen reeglen staag, mijns ondanks, mijnen smaak; Ik weet, de mensch heeft zich uit godlijk deeg zien kneden;

Als geesten gaan wij eens verheerlijkt naar omhoog, Al is de ziel zoo wat werktuiglijk hier beneden;

Natuur verandert in ons oog,

En de Allerdolste Heraklieter,

Heeft hij zijn schaapjes op het droog.

Wordt met een' snap een Demokrieter.

jan van walhé.

140

-ocr page 153-

HET O N W E D E R.

De dampkring gloeit, en veld en akker zwijgen :

Geen Zelir zweeft door 't spichtig oeverriet;

liet woud is stom, en in het loof dor twijgen Weergalmt der vooglen wildzang niet.

De dampkring gloeit; het vuur der zonnestralen Daalt scnroeijend neèr op kruid en plant: Op 't hoog gebergte en in het diepst der dalen. Verkwijnt het schoonst gehloemt' door heeten zonnebrand

De dampkring gloeit; de beek houdt op te vloeijen

Haar koele bedding barst en scheurt;

Haar oever splijt van 't roostend middagschroeijen, En veldviool en grashalm treurt.

Weleer lag hier, bij murmlend stroomgeklater, Het vee zich rustig neèr, naast eik of olmenstam, Maar thans verkwikt ook zelfs geen druppel water Het nuttig rund en 't vreedzaam lam.

e bron is uitgedroogd; t moet al van dorst versmachten: Hot dorgebladerd veld biedt schier geen voedsel meer Het moedig ros stort, uitgeput van krachten, Op d' omgeploegden akker neèr.

Natuur verkwijnt; het bart voedt zorg en kommer De landman ziet zijn vreugde en zoete hoop vergaan. Het veld ontvlugt, zijgt hij ter neèr in 't lommer, En schreit, om hulp, den hemel aan.

Wat rijst daar, ginds, verre aan de kimmen, En zweeft en stijgt al hooger aan,

En trekt, langs quot;s hemels wijde baan. Met statig langzaam opwaarts klimmen?

Nog gloeit het brandend zonnevuur Aan 't hooge welfsel v.ui azuur.

laar t wordt in quot;t westen nacht, eer nog de nacht mag nake

-ocr page 154-

IIET O.N WE I) ER.

Zie hoe het duister zich verbreedt!

Het dekt den hemel als een kleed.

En dooft de glansen uit, waarvan de velden blaken.

De stilte is thans alom op 't aardrijk neergedaald, Gelijk bij middernacht, wanneer de donkre hemel Verlicht wordt door den glans van 't vonklend stargewemel, Dat aan de zij van Febus zuster praalt.

Ja, stilte heerscht op 't veld en woont in 't somber bosch, 'l Gevederd koor verbergt zich in zijn' blaadrendos; Geen woudlied treft het oor, geen boersche veldgezangen: De doffe dorpsklok bromt alléén Door 't zuizen van die stilte heen,

Maar heel de schepping zwijgt, met treurgewaad omhangen.

't Wordt alles duister, alles nacht;

Een aaklig zwart bedekt de breede hemelbogen;

al leeft en ademt, zucht en slaat de smachtende oogen Ten hemel, uitgeput van kracht.

Onzetbre stilte der Natuur!

Iets groots, iels plcgtigs heeft dit uur: De dampkring gaat van 't vreeslijksl noodweer zwanger. De laatste straal der zon verdween.

En waar zij straks nog wolkloos scheen, Praalt, gloort en schittert zij niet langer.

Tfoe plegtig is dit uur! de slervling slaat zijn oogen. Met diep ontzag, naar hooger sfeer,

Aanbidt het eindloos Alvermogen,

En geeft Gods grootheid roem en eer.

Ja, Uij genaakt, die 's werelds eerste dagen. En t grensloos rijk der toekomst overziet; Gezeteld op zijn' donderwagen.

Vreest heel de schepping zijn gebied.

Hij komt; hoor, hoor die stem, zij dondert in den hoogen!

Hij komt, en voor zijn' tred ontvlamt het bliksemvuur. En maalt, met vlammend schrift, op duistre wolkenbogen De majesteit van God, als Vader der Natuur.

142

-ocr page 155-

HET ONWEDER.

Van rots lot rots weerklinkt de knal der donderslagen; Dor borgen grondvest dreunt en kraakt;

De slem der Almagt wordt op wolken voortgedragen : Kniel, aarde! kniel! — uw God genaakt.

Daar treft een bliksemGits, en de eik stort krakend neder Dij, oppervorst van 't woud, ploft mei zijn kruin in 'l zand

En pletlert, in zijn' va!, het bloempje, zwak en loeder, In schaduw van zijn loot' geplant.

In 't eenzaam veld en op de heiden.

Waar rund en lammren eenzaam weidon,

Verspreidt zich bange schrik in 't rond : Zie, 't reedloos vee, in bonte kringen,

Zich, angstig, bij elkander dringen. Als vastgekluisterd aan den grond.

liet roofdier houdt zich in zijn holen, In 'l diepst der wildernis verscholen.

Door zucht tot zelfbehoud gespoord;

liet haakt naar rooi' noch bultbcbalen; En quot;t vlammen van de bliksemstralen Jaagt dieper t in zijn schuilhoek voort.

De booswicht siddert in deze uren.

En bergt zich in een schans van muren. En schuwt het schijnsel van der. dag; Het schuldig hart door angst benepen,

Door schrik en wroeging aangegrepen,

Beeft hij Lij eiken donderslag.

Maar hij, die 't vroom en Christlijk leven Der deugd ton olï'er hoeft gegeven.

Hij staat in 't vreeslijksl noodweer pal: Wanneer de God der eere dondert.

Knielt hij, in 't eenzaam afgezonderd,

Voor hem, als Vader van quot;t heelal.

.Ta, hij blijft moedig, onverschrokken.

Schoon do aarde daavren moge en schokken,

14

-ocr page 156-

HET OMWEDER.

En siddrend haar ontbinding waelit : Do bliksem, die het luchtruim kliefde.

Wordt hem een teeken van Gods liefde, En predikt hem zijns Vaders magt.

Die liefde en magt staan voor zijn oogcu : Hij ziet haar in do starrobogen ,

En 't wisslond licht der zilvren maan; Hij hoort haar in den springvloed bruisen; Hij hoort baar in do koeltjes zuizen;

Maar ook in t buldron van d orkaan.

Dank, Vader van uw kroost! uw voetslap drupt vau zegen;

Neen, gij vergeet uw schepsel niet; Het leven stroomt ons toe in dafgebeden regen,

Dion Gij op 't aardrijk ncdergiet.

Stroomen levenwekkend water!

Daalt en vloeit op de akkers neèr.

Bij het murmlend stroomgeklater.

Viert, mot vrolijk feestgeschater,

Slraks Natuur haar' hoogtijd weer.

Struik en bloem scheen weg te sterven,

Bij 't verdorrend heidekruid;

Alles zal zijn schoon weèr erven;

En. gedost met kleur van verwen.

Praalt de schepping als een bruid.

Bosch en veld en heuveltoppen!

't Groeijend leven blijft gespaard.

Bloemen! aan uw zwangre knoppen Paarlen malsche regendroppen,

Meer dan Peru's schatten waard'.

Haast, wanneer de wolken scheuren,

Lacht Natuur ons vrolijk aan;

Schittert zij, in duizend kleuren,

En oen wolk van balsemgeuren Zweeft op struik en rozenblaan.

144

Hei

En 1

De

]

ï De

Jui

I Hai

Die (

Gr, (

Om ri

Ja,

-ocr page 157-

HET OXWEOER.

Als 't zonlicht weêr zijn stralen,

Zacht en koestrend, nederschiet, Dan weèrgalmt, door woud en dalen. De avondgroet der nachtegalen,

In hel zielverteedrend lied.

't Rund graast dan, bij koele heken,

Hupplend door den klaver rond;

Aan het lam, der kooi ontweken.

Zal 't aan voedsel niet ontbreken,

Op den mildgedrenkten grond.

Alles ademt vreugd en leven

In een onbesmette lucht;

Alles voelt zich kracht hergeven.

Beemd en akker, veld en dreven,

Schenken weêr de rijkste vrucht.

Het onweer trekt voorbij, do donkre wolken scheuren;

t Wordt helder aan de kim; 't ontzettend duister zwicht: En Iris schoone boog, met onnavolgbre kleuren,

Praalt heerlijk in den glans van t gouden zonnelicht.

üe dampkring gloeit niet meer, van gif en smetstof zwanger De toekomst spelt Natuur niet meer don bangsten nood; De schepping is vernieuwd en de aarde zucht niet langer, Ter prooi aan zoo veel angst, in t rouwkleed van den dood

Juich, stervling! God is goed : 't was Hij, die u bewaarde. De donder brult niet meer; neen, alles juicht en zingt Harmoniesch klink thet lied, de Ilymnus, die van de aarde Maar duizendwerf herhaald, door lucht en wolken dringt

Die lofzang klimt voor ü, o Eeuwige, Onbegonnen!

Groot zijt Ge, almagtig God! in 't bruisen van den vloed: Groot, in het stralend vuur van miriaden zonnen;

Groot, als Ge uw slem van de aard' in donders hooren doet

Oneindige! ü zij de eer! — Uw grootheid treedt ons nader Ze omzweeft het groot Heelal, dat pronkstuk van uw magt Ja, goed en groot zijt Gij! Die juichtoon zij, o Vader! Het amen van het lied, U dankend toegebragt.

%V. H. WXHNSiNCK. HZ

145

-ocr page 158-

DE DOODGRAVER

■. »■ g-|C

Hij had zoo vele braven,

Zoo menig dierbaar vrind,

Vnei boozen ook begraven,

En ook zijn vrouw en kind

«Och,quot; riep hij, bij het delven

Van reeds zoo menig graf!

ii Och, viel toch eens mijzelven ii Do last des levens af!quot;

quot;Ik bon zoo hoog van dagen,

«Zoo grijs van baard en baar;

ii ik kan geen schop meer dragen,

ii Of zweet en hijg zoo zwaar!1

Heeds had hij lang te voren Aan d'oever van den Rijn, Ben lindeboom gekoren.

Waaraan zijn graf zou zijn.

Zorgvuldig hield zijn spade Dat dierbaar plekje vrij :

Ter regter sliep zijn gade —

Ziju kind ter linkerzij'.

Daar komt men 's nachts hem kweller

Met lang en luid geklop:

iiEer 't klokje drie zal lellen,

quot;Spit ginds een grafkuil op.

quot;Gij zult een teeken vinden

quot; Aan d'oever van den Rijn:

quot;Daar ginder aan de linden,

quot;Daar moet de grafkuil zijn.quot;

-ocr page 159-

de doodgraver,

En naauwelijks deed men t hoorei:.

Of ijlings snelt hij heen :

Juist bromt in gindschen toren De hollo klokslag één.

Hij zoekt en vindt het teeken Aan d'oever van den Rijn,

Maar vindt, helaas, het steken.

Waar eens zijn graf zou zijn.

Nogtans hij gaal aan 't slaven,

Hoe grijs van haard cn haar.

En zweel en hijgt van 't graven En ademt hanquot; en zwaar.

u

Zijn oog besproeit de spade

Met tranen zonder tal,

Nu naast zijn kind cn gade Een vreemde rusten zal.

Doch eer do starren weken,

Hoe zwaar hij hijg' en zweet'

Eer 't licht weer aan komt breken, Is 't nieuwe graf gereed.

Hij wringt de dorre handen

En snikt nog eens zijn klagt,

En zegt zijn dierbre panden Nog eenmaal goeden nacht.

Maar toen hij heen zou treden,

Daar doet hem 't hart zoo zeer.

Daar trillen al zijn leden.

Daar zijgt hij dood ter neèr.

Daar stort hij met zijn spade

Den muilen zandhoop af,

En sluimert naast zijn gado En naast zijn kind in 't graf.

Naar seidel yevolyd. n. tou.ens , cz.

-ocr page 160-

M. TÜLL1US CICERO.

Wie daalt daar, met een' tooverstaf, Arpinom! van uw bergen af,

Gelauwerd door de zanggodinnen?

Wat Godheid gaat zijn schreden voor, En wijst naar Romen tempel linnen

Den fleren jongling 't blinkend spoor?

Hij komt, o wereld-koningin!

Ten troost van uw verdrukt gezin, Dat zucht bij al uw zegetogten;

Kat koningen voor zich geknield,

Maar, zeil' vertrapt door wangedrochten, Der vaadren grootheid ziet vernield!

Voorlang zijn Vrijheid, Regl en Deugd, De glorie van uw heldendeugd,

Gevlugt van haar bevlekte altaren!

Uw cato heelt geen vaderland; In burgerbloed staan de adelaren Der scipio's, onteerd, geplant.

Maar nu? heft, liome! een danklied aan Die zon van bloed zal ondergaan : AkpinosTs telg, — hij werkt dit wonder : Hij spreekt, op hooger zending stout; En 't misdrijf vlugt, als, voor den donder Het siddrend roofgediert' in 't woud.

Romeinsche Raad! Gij, die voorheen Een Raad van louter Goden scheen;

Rijs op! te lang in schand' verzonken!

Hij wenkt! herneem uw' luister weèr, En werp de keetnen, u geklonken.

Voor uw tirannen, juichend, neèr!

-ocr page 161-

51. TULUUS CICERO.

Stof, caesar! op uw bloed en faam! Een burger van een' nieuwen naam;

Kiet schitterend door lauwerblaadren;

Van wacht omringd, noch oovlogspraal — Hij durft u, onverschrokken, naadren,

Gewapend met vernuft en taal.

Stijg dan, vergramd, ten reglstoel op!

Uw oog voer' de angst des doods ten top! Hij spreekt! reeds is uw hart veroverd!

Ligarius vreest boei noch schand' :

De gouden mond ontsluit, en toovert IJ 't vonnis uit de ontroerde hand!

Zelfs 't muitend graauw buigt voor zijn stem : 't Gezag herleeft, de wet krijgl klem: Een troon herrijst op zijn bevelen:

De catilina s zijn geveld!

Daal, vrijheid! daal met uw gespelen — Uw outer blaakt, door hem hersteld.

De erkentnis roert het stugst gemoed. »Regtschapen consul! wees gegroet!'' Zoo juichen Raad en Volk te gader;

Zelfs cato's koude borst ontbrandt:

Verrukt, geeft hij den naam van vader Den redder van zijn Vaderland.

Een eeuw van heil daalt zeegnend neèr! Bergt, krijgslièn zwaard en legerspeer;

Grijpt, nijvre landman! spade en kouter!

Klink, maagdenlied! langs veld en dal. Omkrans, o herder! pales outer —

't Is rust, 't is blijdschap overal!

Ras eindt dat heil, rampzalig volk!

Uw biiutl'S wet, ontzind, den dolk,

En caesar sterft aan zijne voeten;

Uw Grooten stoken 't wraakvuur aan;

Maar gij, slechts zult het euvel boeten. Dat bruti's wrevel heeft bestaan.

149

-ocr page 162-

M. TULLIUS CICERO,

Vlugl, cicero! naar quot;t eind' dor aard' ; 't Ver'iastcrd Home, uw deugd onwaard. Zal, als weleer, voor monsters knielen:

Beads eischt axtomus uw bloed!

Hen tijger, die u zal ontzielen.

Dien, Eedle! hebt gij zelf gevoed.

Ja, vruchtloos heeft u geest en taal Popilius ontrukt aan t staal;

üe ondankbre zal u quot;t hart doorboren!

licdt, (joon! uw' tolk; bescherm den staat! Boet 't misdrijf uwen donder hooren!

Hij zwijgt... Gij toeft!.... het is te laat!

Maar, deugd en wijsheid! gij ontvliedt, In 't uur des doods, uw' Priester niet: Godessen! blijft uw' held omzweven;

Sterkt, sterkt zijn' geest met hemelzin! Daar valt de bijl! en hooger leven

Voert gij uw' lievling, juichende, in!

Getrouwen, die het jongste woord Uws meesters, schreijend, hebt gehoord! Zegt, hoe zijn dood zijn' roem bleef staven :

Gij stond, alleen, den grijsaard bij!

Werpt weg uw kleed, gij zijt geen slaven! Dat Roiïie kniele! gij zijt vrij!

Juich nu, axtoxius! en sjiot!

Schep moed! de hand ligt afgeknot. Waarmee uw gruwlen staan beschreven;

Die mond, wiens krachttaal gij ontvloodt; Dat oog, v.iens bliksem u deed beven: — Vrees niets!.... 't is alles koud en dood.

Verschriklijk schouwspel! zwijg, mijn luit! Romeinen! schreit uwe oogen uit;

Maar neen! gij tiert, langs markt tn straten .

Den vadermoorder nog ter eer.

En knielt, van al de Goön verlaten, Lafhartig, voor een monster neêr.

-ocr page 163-

St. TULUÜS CICERO.

Beet, bastaardkroosl! een wraakgodin Daagt op: reeds zwaait de Nijlvorstin, Van wellust zwijmlend op haar' zclel.

De ontgloeide krljgstoorts u ter strai, En eischt haar' lalFen Boel, vermeiel, 't Romeinseh gebied als bruidschat ai»

Verberg, o blonde Tiber! 't hoofd:

De stad der aard', van kroon beroofd. Zal siddrend voor haar' Drieman bukken:

Cleopatra verzelt zijn schreèn!

Haar voet zal vesta's tempel drukken, En 't heilig Gapitool betreên!

Weert, hooge Goden! weert die schand 1 Dat eer, met bleekbestorven hand, Cleopatka haar grafeel bouwe;

Paleis en hofpraal zette in vlam'

o Dat zij Home nooit aanschouwd

Verdelgt, verdelgt haar' trotschen stam!

o ' ö

Triomf! nog waakt een heldendrom,

En veiliijt nüsia's heiligdom!

11 'k Zie, actium! uw golven rooken;

Uw strand, met schuldig bloed geverfd —

o Tullius! gij zijt gewroken:

Uw moorder viugt — hij vloekt en sterft.

Wie is hij, die dees heiltnaar meldt;

Die 't eerst ter marktplaats henen snelt; Daar, waar, voor weinig bange jaren. Het dierbaarst hoofd hing afgeknot.

Door 't uitschot der geweldenaren Zoo wreed mishandeld en bespot?

Hij is 't (regtvaardig zijn de Goön!; Romeinen! 's grooten reednaars zoon;

Zijn bijlentros omslingren palmen!

Hij spreekt, nu vangt uw feestlied aan. . . k Hoor reeds uw heuvlen blij weêrgalmen, ii lö! de bloedschuld is voldaan!'

-ocr page 164-

Ji. TULLIUS CICERO.

U, Eedle schim! wijdt de aard' haar' dank Nog hooren wij uw' tooverklank!

o Neen! gij zijt niet weggevaren:

t Vernuft, dat rojie's schutsgod was,

Elecf, eeuwen, om haar puinen waren. En waakt nog op haar stuivende asch.

Van daar gloeit, aan der kunsten trans, Nog quot;t heerlijkst licht, naast reiner glans; t Beschaafde Euroop haadt in die stralen.

Juich, lathjm! al viel uw kroon;

Die kroon blijft op uw tombe pralen:

Aiumnum's burger was uw zoon!

m. c. van hat

BESPIEGELING.

De dag was brandend heel:

Het aanzigt baadde in zweel:

Aamechtig en vermoeid,

Den voet door t zand verschroeid.

Ging in dit eenzaam oord

De wandlaar langzaam voort.

Verzengend stak de zon,

Geen koele beek of bron

Bood op zijn boglig pad

Hem haar verkwikkend nat,

En pijnlijk neep de dorst

In de uitgedroogde borst.

Hij sleepte, traag en bang,

Den voetstap uren lang

De slingersporen rond;

Eer bij het plekje vond.

Dat de arme hem ontsloot.

En vocht en lommer bood.

Hier zijgt hij dankbaar neèr,

En krijgt den adem weer.

-ocr page 165-

BESPIEGELING.

En zamelt in dc rust Weer versche kracht en lust. Een ander trekt voorbij In stills mijmerij,

Of kiest ook de eigen plek Tot rustplaats en gesprek: Bedroeft hem door zijn klagt, Of beurt hem op, en lacht, En gaat als do eerste heen. En laat hem weèr alleen.

Intusschen jaagt en spoort De dag zijn rossen voort. En hijgt, ook loom en moè.

Zijn koels peluw toe.

Hij heft allengs van de aard' Dc dampen hemelwaart.

En roept van ver den nacht Ter stille hemelwacht.

Nu trekt in 't scheerarig graauw. En badend door den dauw. De wandlaar zachtkens voort Naar 't hem vertoevend oord.

Juich, lijder, in uw leed! Droog, opgeruimd, u 't zweet Van 't gloeijend aangezigt. Hoe ver dc rustplaats ligt; Hoe vele kronkelpaan Uw voet nog door moet gaan; Hoe lang de togt nog duur'; Hoe menig eindloos uur De hitte van de ramp Nog uwe kracht bekamp'; Vertwijfel, wankel niet.

Schoon t oog geen' koelen vliet, Geen lomrig plekje ontdekt, Dat tot verkwikking strekt! Ras treft ge een rustplaats aan, Waar ge uwen dorst verslaan,

1S3

-ocr page 166-

BESPIEGELING.

Uw kracht herstellen kunt,

En die weer troost vergunt.

Geniet die rust, dien troost,

Terwijl gij u verpoost!

En zet dan, welgemoed,

Den uitgerusten voet Weer voort op 't hobblig spoor Den weg des levens door.

Met eiken stap trekt gij De rustplaats nader hij.

Die, in haar' koelen nacht,

Den matten pelgrim wacht.

JAN SCHOUTEN.

A AN DE N R IJ N.

I.N DEN LENTE VA.\ HET JAAR 1820.

Zoo rust dan eindlijk 't ruwe Noorden

Van hageljagt en stormgeloei,

En rolt de Rijn weer langs zijn hoorden,

Ontslagen van de winterboei. ,

Zijn waatren drenken de oude zoomen. En t landvolk, spelende aan zijn' vloed, Brengt Vader Rijn den Lentegroet, Als grootvorst van Europa's stroomen,

Die, van der Alpen top gedaald,

De stranden kust, of scheurt de dijken; De wereld splitst in koningrijken. En 't vorstlijk regtsgebied bepaalt.

Ook ik heb onbewolkte dagen

Aan dezen oever doorgehragt,

En warm heeft mij het hart geslagen.

Bij 't levenslot mij toegedacht.

Een morgen gronds, een kleine woning, Verheerlijkt door de liefde en trouw, \\ as mij en mijner brave Vrouw De lusthof van den rijksten koning.

154

-ocr page 167-

AAi\ DE.\ P.IJgt;;

Als wij, in 't kunsteloos prieel.

Of onder 't ruim der slarredaken.

Van God en 't eeuwig leven spraken. En dankten voor 't bescheiden doel.

En nu — ik kan mijn haren tellen,

Maar wie telt mijner tranen tal? Eer keert do Ilijn weèr tot zijn wellen,

Eer ik den slag vergeten zal,

Dien slag, die mij ten tweedenmale

De kroon deed vallen van het hoofd. — quot;k Heb steeds, mijn God! aan u gelooid, En zal, zoo lang ik adem hale.

Blij sterken in uw vadertrouw. Die nimmer plaagt uit lust tot plagen : Maar toch, het valt mij zwaar, te dragen Dien zwaren last van dubblen rouw!

ïe Katwijk, waar de zoute golven,

o Rijn! u wachten in haar' schoot.

Daar ligt in 't schrale zand bedolven

Mijn kostbaar offer aan den dood.

'k Wil tranen met uw waatren mengen; Belast u met dien zilten vloed : De droeve zanger heeft geen moed. Die tranen op het graf te plengen

Der Gade, nooit genoeg beschreid. — Gij, oude Rijn! wees gij mijn bode. En voer ter rustplaats mijner Doode De tolken mijner menschlijkheid.

Groet ook het kind, welks lijkje de aarde

Reeds had ontvangen in haar' schoot. Eer zij, die mij dat lijkje haarde.

Voor 't levenslicht hare oogen sloot. Ik heb mijn dochtertje opgegraven.

Toen 't pleit der moeder was beslist. En lei het in de groote kist En aan de borst, die 't wicht moest laven. Dat nimmer laai'nis noodig had :

135

-ocr page 168-

AAN DEN RI.I.V.

Ik dacht, ëën huis behoort aan beiden; Wat God vereent, zal ik niet scheiden; En sloot iri de urn den dubblen schat.

Noem' hij deze aarde een hof van Eden,

Wie altijd mogt op rozen gaan :

Ik wensch geen' stap terug te treden

Op de afgelegde levensbaan.

Ik reken ieder' dag gewonnen,

Met moeite en tranen doorgesloofd. God dank, mij draaiden boven 't hoofd Reeds meer dan vijf en dertig zonnen!

De tijd rolt, als dees bergstroom, voort. Druk zacht mijn dooden, lijkgesteente! En dek ook eerlang mijn gebeente,

Bij 't overschot, dat mij behoort.

e. a. borger.

---i---

i', IJ HET AFSTERVEN

van den iioogleeraar

E. A. BORGER.

Treur, treur, mijn vaderland! in leed en rouwe zinkend;

Een star van de eerste grootte aan uwe letterboog, Met ongeleenden glans in zonnenluister blinkend,

Ging onder voor het sterflijk oog.

Ja, treur, en klaag, en schrei! De liefde, en lust, en hope.

En kroon van zijn geslacht; de luister, roem en eer Van 't roemrijk Leijden, van heel Neêrland, van Europe, — De groote borger is niet meer!

Dof roll1 de treurgalm! Wil een droeven pl igt volbrengen,

o Muze! Wie vereert wat edel is en groot.

Stemt in uw' somb'ren toon, zal tranen met u plengen. En weeklaagt meè bij borgers dood.

13G

-ocr page 169-

HIJ HET AFSTERVEN VAN E. A. BORGER. 157

Geleerdheid voelt met schrik 't gewelf haars tempels scheuren; l)e Godsdienst zwijgt; de kunst barst uit in rouwgeklag :

Hoe zult ge 't zinkend hool'd, o Lcijden, opwaarts beuren, Zoo wreed geschokt door slag op slag!

Helaas! wat is de mensch, met d'aanleg van een' Engel? Fier als een boom in 't woud, doch als een bloem zoo teer;

Het koeltje blaast____ daar buigt, daar schudt, en knakt de

En glans en grootheid zijn niet meer. (stengel,

Hoe grootsch was uorger's stand! hij, prijkende als een ceder Des Libanons, was zwak gelijk de lentebloem;

Een rukwind waait... daar buigt, daar stort ook borger neder. En met hem Neèrlands trots en roem!

Treur, Neerland, schrei!... Doch, neen! geen eigenbatig klagen Verstoor' de zaalge rust, die hem de Algoedheid biedt!

Was niet zijn vroege dood, o God! uw welbehagen? Gij antwoordt van uw daden niet.

Gewis, het was Gods wil! Staak, Muze, 't raadloos rouwen! Zacht ruische uw klaaggezang, en smelte in 't heilig woord:

i) Wenseht, stervelingen, niet voor de aarde te behouën. Hetgeen den hemel toebehoort!

■la, bORGER leerde vroeg het Hemelsch schoon beminnen; Zijn hart gevoelde 't en zijn taal werd profeetzij :

Muar borger leefde op de aarde en had gevoel van zinnen, Maar borger was een mensch als wij.

Als mensch mogt zijne ziel voor 't zinlijk schoone blaken: nu oiïcrde op 't altaar der vreugd en huwlijkstrouw;

Wat liefde zaligs heeft, hij mogt haar weelde smaken In de armen van een kuische vrouw.

Hoe deed het hoogst gevoel zijn reinen boezem zwellen Hoe werd zijn needrig dak met huwlijksheil gevleid!

Ma,ar God! hoe kort van duur! zijn haren kon hij tellen De tranen niet, door hem geschreid.

-ocr page 170-

BiJ HET AFSTERVEN VAN E. A. BOKfiER.

Wij zien den droeven aan uw' boord, o llijn! gezeten, Weemoedig starende op uw' stroom, die zeewaarts vliet,

Hij zingt... en Nederland zal nooit dien zang vergeten. Het was zijn laatst, zijn roerendst lied.

Gij hoort, o grijze Rijn! den eedlen zanger weenen, Eu statig rolt gij voort. De tranen, die hij schreit.

En met uw waatren mengt, voert gij naar Katwijk henen Als tolken zijner menschlijkheid.

Gij waart zijn trouwe Bode, en wildet overbrengen. Ter rustplaats van zijn' gade en kind, zijn tranen-vloed;

Hij zelf, hij had geen' moed, om ze op het graf te plengen; Alleen tot sterven had hij moed.

Hij slaakt zijn' laatsten zucht, en weent zijn' laatstcn trane; Hij ziet, in blinkend licht, Gods Engel voor zich staan;

En zwijgend blikt hij nog op de afgelegde bane.

Doch wensclit geen' stap terug te gaan.

o Noen! hij ziet van de aard' 't misleidende verguldsel; Ten tweedemale brak als rag zijn huwlijksband;

En zijne ziel, te groot voor quot;t sterfelijke huldsel,

Is rijp voor 't Hemelsch Vaderland.

Gods Engel wenkt... hij volgt. Zijn stoffelijk gebeente Ontvange Katwijks aarde in haren stillen schoot!

Hem dekk', met gade en kind, het eigen lijkgesteente, En 't Vaderland betreur' zijn' dood!

Zoo ruischc uw klaagzang zacht! zoo moogt ge om boiigeü rou o Muze! zoo berust ge in 'sEeuwgen wil en woord! (wen.

En wij, wij wenschen niet voor de aarde te bebouen, Hetgeen den Hemel toebehoort.

Ja, wij klagen; ja, wij treuren.

Dat de dood het beste rooft;

Maar wij mogen opwaarts beuren Ons door rouw gebogen hoofd;

158

-ocr page 171-

BIJ Ï1ET AFSTERVEN VAN' E. A. BORGEK.

Dompig rollen doffe klanken

Bij des grooton borgeii's graf:

Maar wij juichen, maar wij danken,

Dat de Algoede ons borger gaf.

Als de Orion mogt hij schijnen.

Flonkerende aan het stargewelf;

Moest voor ons zijn licht verdwijnen,

quot;t Is onsterllijk als hij-zelf:

Ook de zon, die quot;t Oost doet blinken.

En met goud en purper looit.

Zien we in 't Westen nederzinken,

Doch haar stralen sterven nooit.

Ja, wij danken, ja, wij prijzen

De eeuwge Bron van licht en gloed. Die de zon uit liefde rijzen,

En uit liefde dalen doet;

Die ontelbre starrevonken

Schittren laat, en weèr verdooft — God, die borger heef! geschonken En genomen, zij geloofd!

God! we aanbidden en gelooven!

Ja, 't is liefde wat Gij doet.

Al het goede komt van boven,

Wat van boven komt is goed :

Zelfs het vlijmen van dc smarte.

Maakte borger los van dc aard.

Meer gelouterd werd zijn harte,

Meer, o God uw liefde waard.

Schoon wij dan om borger rouwen.

God! wij wenschen, naar uw woord. Niet voor de aarde te behouên Wat den Hemel toebehoort;

Schoon hij de aarde en haar gewemel,

Schoon hij ons zoo vroeg verliet. Wij misgunnen hem den Hemel,

En den Hemel d'Engel niet.

II. A. SPANUAW,

1S9

-ocr page 172-

DE BEDAARDE STAATSMAN.

Terwijl de Staatsman just, met ingespannen zinnen,

De rampen overdacht, van 't lijdend Vaderland,

Stoof griet, de kreuple meid, verschrikt, zijn schrijfcel binnen En gilde: ach, meester! help! de keuken staat in brand! Gij kunt, was 't koel bescheid, mijn vrouw dit kenbaar maken Ik steek mij niet in keukenzaken.

j. immekzeei., juni011.

DE INNEMING VAN DEN BR IEL.

Neen dat niet, neen! riep dappre Hijk,

ik stroopen langs de zee!

Neen, wie als ik de vrijheid mint.

Als ik op Ncèrlands welzijn zint,

Ga naar den Vlootvoogd meè.

Fluks gaat hij heen naar Graaf Lumeij,

En zegt: gt;gt; Hier staan we. Heer!

Hier staan we; Neèrlands klopt ons 't hart. En waar ge nood en dood ook tart.

Ziet ge ieder onzer weèr.

Maar 't doet ons wee, dat Neèrlands grond

Verdronken ligt in bloed,

Dat, wijl wij schuimen langs hel nat, Het monster, op zijn krachten prat,

Daar immer wreeder woedt.

Neen, dat niet lijdt het Neèrlandsch hart.

Dat brandt ons op 't gemoed . Kom voer ons Hollands havens in,

Dal daar ons zwaard Enkhuizen winn Of storten we er ons bloed!quot;

-ocr page 173-

DE INNEMING VAN DEN KRIEL.

En straks daar steekt de vloot van wal,

Ue oranjevaan in top:

En ziet daar voert de wind haar meè, Haar drijft haar ver van Texels reè, De mond des Maasstrooms op.

Daar, op de Zuidcrlip des strooms.

Ligt de eerbiedwaarde Briel;

't Was daar, dat eerst de vrijheid blonk, Uet eerste Oronje-leve! klonk,

Des dwintflands grootheid viel.

O C

»Geeft op de stad voor Spanjes vorst!

Dat u geen vrees bedwing:

Ifii, die het zwaard der vrijheid draagt. Prins Willem is het, die t u vraagt,

Ziet Treslongs zegelring.quot;'

Deo

Dus spreekt lot Rrielles breeden Raad

Des Graven afgezant:

uBedenkt! werpt af de slavernij! Of weigert ge; — straks stappen wij Met vuur en zwaard aan land.quot;

En tweemaal sloeg de torenklok.

En geen bescheid verscheen:

't Beraad was uit: do Geus aan land: En, zwaard en moker in de hand.

Loopt elk naar 't bolwerk heen.

En bons! daar ging hel slag op slag.

En dondrend klonk hel rond,

^laar hecht en vast stond poort en muur; Doch spoedig viel door 't knappend vuur Wal nog 't geweld weerstond.

En ziet, daar waait de oranjevaan

Van Brielles torenrand .

En boort, daar klinkt het blij geschal: Oranje leev ! de dwingland vall'!

En vrij zij 'l Vaderland'

11

-ocr page 174-

DE INNEMIfiG VA,\ DEX BrilËf,.

«God dank!quot; riep Rijk, van vreugde ontgloeid,

ii Voor zoo veel zegen dank!

Breek vrij de draad mijns levens af.

Nu wacht mij in de vest een graf.

Ik smeekte er een aan 't strand.quot;

162

Die

En

God dank! riep elk wie vrijheid mint.

En Neèrlands welvaart wil.

God dank! hoe donker 't ook nog scheen. j)je

Voor Neerland blijder dag niet een, [)e^

Dan de eerste van April.

J. .4. HARSTEN.

In o

P1ETER CORNELISZOON HOOFT. j 11

--Daai

W ie voor den Veldheer lauwren vlecht D

En ze aan zijn krijgstrofeeën hecht; Daai

Wie naar 't onkreukbaar, heilig regt. Kun

Der ware deugd geen loon ontzegt;

Maar moed en braafheid, waar zo ook huizen, durft waarde-1 Zal wis ook 't lijn vernuft des eedlen Mans vereeren, (ren. Daai Die kroon en diadeem en tietlen kan ontberen. Wie

Daar hem de tijd geen' lof ontrooft, ' D

Geen duisterling zijn licht verdooft, D

Maar die, gelijk de zon aan 's hemels breede transen, In 't koor der wijsheid blinkt met onuitdoofbre glansen! Hij,

Zal'

En wicn voegt hulde en lofspraak meer Dan hein, der Dichtren roem en eer.

Dan Hooft, 't doorluchtig hoofd van Hollands Puikpoëten.

W ien Neèrlands zangberg dank moet welen 't Gebloemt', de frissche rozenblaan.

Die op zijn top te prijken s-taan.

En die haar' lijnen geur nog lieflijk op doen rijzen;

Dij 't licht der poëzij zoo heerlijk op deed gaan;

ien later eeuw en dichtren prijzen, i Geen

Om zinrijkheid, vernuft, fijn oordeel, kieschen trant: DQf Die, met Virgilius cn Flakkus in de band,

-ocr page 175-

T

PIETER C0R.NEL1SZ00N HOOFT.

Zich uit die zuivre bron mogt laven:

Die nooit in woordgebrom, zinledig, voort kon draven, Maar zuiver, waar, eenvoudig schoon, Op ronde maat en zoeten toon Steeds uitte Tvat hun hart bedoelde.

En andren voelen deed wat hij met smaak gevoelde; Die door zijn keurig maatgedicht Op 't hoogst het nakroost heeft verpligt; Die, mogt 1'ctrarcha, in Itaaljos vruchtbre dreven. Den smaak voor t ware schoon der Dichtkunst doen herleven, Haar 't eerst in 't ongekunsteld kleed Den Nederlander kennen deed,

Daar zij, met achtbaarheid en waarheid In onbesmetten gloed, ea tintelende klaarheid,

Uit Muidens grijzen wal zoo luistrijk trad hervoort; Daar stroomden reine godenzangen;

Daar werd van Vondel s dicht door Tesselscha vervangen;

IDaar klonk van Baerle's lier, en Huigens hai'pakkoord; Daiir rees een tempel op ter eer der zanggodinnen; Kunst, eendragt, wetenschap en vriendschap troonde er bin-Daar, daar was Neèrlands Helikon; (nen; Daar schitterde die gloriezon;Daar klonk van Baerle's lier, en Huigens hai'pakkoord; Daiir rees een tempel op ter eer der zanggodinnen; Kunst, eendragt, wetenschap en vriendschap troonde er bin-Daar, daar was Neèrlands Helikon; (nen; Daar schitterde die gloriezon;

Daiir leefde Hooft, wiens mam hel koor der Dichtren huldigt, Wien Neèrlands schoone taal haar' opbouw is verschuldigd; Diiar was de kunst van nijd en wrevele afgunst vrij; Daar rees de dageraad van Neèrlands Poëzij.

163

Ol'ld.

lanle-(ren.

Hij, die dan nog voor Zal met verrukt gevoel steed

En hem. wien 't harte gloeit voor de eer van Nederland, Die trotsch is op der vaadren glorie.

Zal, in de aloude Volkshistorie,

Gcboekstaald door zijn fiksche hand, De kracht van Neèrlands taal bewonderen, Die, vaak zoo veel als 't oorlogszwaard. Waar zij 't geweld in t oor kwam donderen, Den storm des oproers heeft bedaard. — Geen enkle heldendaad, door zijne pen beschreven, |0t ze is vol handeling, vol vuur, vol kracht en leven; Ja, slaan wij Neèrlands jaarboek op.

in,

insen'

t goede en schoon' niet is verloren, Hooft's gezangen hooren;

oëten.

Ml

anl:

-ocr page 176-

l'IETER CORJiELISZOON HOOFT.

Dan doet ons Hooft voor de eer van onze vaadron gloeijen ; Wij zien hunn' heldenmoed, bij 't dreigend onheil, groeijen, En onze eerbiednis rijst ten top Bij t zien vertrappen hunner boeijen.

Als zij, met vuurgen harteklop,

Nooit laag, noch vleijcnd kruipend, svneeken, Maar waardig, manlijk, onbezweken,

Voor Neêrlands regt en vrijheid spreken, !5n Spanjes ijzren sehepter breken:

.Ia, moede van uitheemsch geweld,

ilem vloeken, die in t eedverkraehten glorie stel!. Dan zien wc een heldenteelt, grootmoedig en regtschapen. Wier adel ligt in 't bloed, wier taal hun strekt tot wapen ; Dan zien wij d ouden roem in volle zegepraal; Dan huldigen wij Hooit en Hollands schoone tsial—

Dal Griekenland dan vrij op zijn vernuften roe me: Thucydides als zin- en spreukvcl schrijver roeme; Dat Home Cesar eer' of zijn' Sallustius:

Hooft, even krachtig, sfout, is Neêrlands Tacilus, Hij, wicn dan bouzellooi en opschik mag bekoren: Die liever vreemden roem dan eigen roem wil hooren: W ie steeds de spranken gouds bij andre volken zoek . Hij hlouz . en open' nooit des Lands historieloek!

Voor hem is quot;l ijdel wat zijn pen ooit heeft beschreven : Voor hem zijn HoolVs geschrift en zangen zonder leven : Hem treft het ware schoon — hem het verheevcne niel ; Zijn ziel blijft koud bij 't roerendst lied.

Maar luid zal 1 nakroost toch van Hooft's geleerdheid spreken : Arrij sier hem I schittrend riddertceken : t Is om geen ordeband, die om zijn schouders praalI. Noch om den weidschen lof, door vorsten hem betaald,

Dat hem het nageslacht blijft loven :

Zijn eigen waarde alleen schenkt hem een eerekroon,

Wier glans geen lot, geen nijd zal dooven ; — Wat tijdgeest dan den roem van groole mannen hoonquot;. Kik zal wat Hooft ooit schreef, verrukt, bewondrend, lezen Zoolang nog Hollands taal ons volk 7. \ heilig wezen.

J. VAN HARDER WIJK, H7.

164

-ocr page 177-

-MIDDEL TOT GELUK.

Voeg goede Trouw Lij Werkzaamheid,

Wellevendheid bij Deugd;

Wees spoedig tol elks Hulp bereid;

Paar Zedigheid met Vreugd;

Beschouw de menschen niet te Zwart;

Maar ook niet al te Wit;

Doorzoek altoos uw eigen hart;

Eer gij op and'ren vit;

Dat nooit, door Wederwaardigheèn,

Uw Kalmte gansch verdwijn';

Wees met een 3Iatig Deel te vreèn, Gij zult Gelukkig zijn.

JAN VAM WALRt.

BEDEVAART

NAAR DE GRAVEN' ONZEIl KINDEREN.

Kom, lieve ga! verlaat de stad,

Al wanklen uwe schreèn,

En gaan wij zaam, langs 't eenzaam pad,

Kaar 't stille lluiznm heen.

Daar, waar zich giridsche torenspits

Uit hoog geboomte beurt.

Daar ligt die akker van den dood.

Die t al bevat in zijnen schoot,

W al onze ziel betreurt.

Kom, trekken wij ter beevaart heen Naar dien gewijden grond,

aar vroeg en spa reeds menigeen Zijn laatste rustplaats vond;

Waar de asch van zoo veel dierbren rust.

Eens onze lust op aard';

Waar eens ons beider overschot. Wanneer? dit wcèel de alwijze God, Wordt bij die asch vergaard.

-ocr page 178-

BEDEVAART NAAR DE GR WEN.

'l Is nuttig voor den sterveling,

Die in de wereld leeft.

Dat lilj zich uit dien wulten kring'

Naar d akker Gods begeeft;

Daar predikt alles sterllijkheid,

En, waar zijn blik zich rigt,

Daar ziet hij op de graven staan, Dat tusschen worden en vergnan Een enkle sehreè slechts ligt.

Kom, moedig dan den grond hetreên.

Den grond van wee en smart. Al gaan wij met onwisse schroèn, Al breekt ons treurend hart:

Wie de oogen naar den Hemel wendt,

Vindt op een kerkhof troosl. Kom, lieve! droog uw tranen af,

Gaan wij ter beevaart naar het gaaf Van ons zoo dierbaar kroost.

Daar is het, daar, waar plant noch kruid

Den raauwen grond bedekt,

Daar is het graf, dat in zich sluit

Wat ons hier henen trekt;

Daar rust het viertal, dat onze echt Zoo schoon te kroonen scheen:

Daar rusten ze allen, zij' aan zij', Die dierbaar zijn aan u en mij,

Aan u en mij alleen.

Een nietig stipje in 't groot heelal

Is t pasgeboren wicht.

Onzeker wat het worden zal,

Vergeet onze aard' het lisjt.

Maar hij, wiens pad dal lieve kind

Met bloemen heeft getooid;

Maar zij, die met haar eigen bloed Dat teeder wichtje heeft gevoed,

o, Zij vergeten 't nooit!

166

-ocr page 179-

ONZEIi KIXDEHEN. 107

Al heelt de tijd voor 'i oog de wond,

Die 't kinderslcrfbed slaat;

Al klaagt niet luid der oudren mond.

Als 't lijkje grafwaarts gaat;

Al zwijgen /.ij in Gods bestel.

En morren niet om t leed,

Het kind, hun van het hart gescheurd.

Wordt heel hun leven door betreurd,

Schoon de aarde 't ras vergeel.

Zien wij, geliefde! op t stille graf,

Met tranen in 't oog;

Bepeinzen wij, wat God ons gaf.

Wat God ons weèr onttoog;

Dan blinkt toch door die duistre wolk

Een heldre lichtstraal heen;

Dan zoggen wij bij 't grievend wee:

Ons liet zijn vadergunst nog twee.

Aan andren zelfs niet ëén.

En nu, kom gaan wij! Vaart, vaartwel,

o Graven van ons kroost!. . .

Berusten wij in Gods bestel.

En zijn we ons lot getroost;

Niet hier is langer uwe plaats.

Hier bij deze aarden kluis:

Op 't minlijk tweetal, dat ons rest.

Zij dubbel de ouderzorg gevest.

Kom, spoeden we ons naar huis!

Daar roepen vaderzorgen mij,

U, heiige moederpligt:

Hoe zwaar tlie taak voor andren zij

De liefde maakt ze ons ligt.

Die liefde geve ons nieuwen moed,

Zoo kweeken wij 't gezin (Dat Godcs gunst ons overliet.

En hoop geeft op een blij verschiet) Met teedre zorg en min.

-ocr page 180-

I(iS filïDEVAART NAAR DE GRAVEN ONZER KINDEREN.

Wij weten niet wat Lange smart

Ons nog hangt over 't hoofd;

Welligt wordt van ons ouderhart,

Wat ons nog rest, geroofd;

31aar zouden we angstig en bevreesd Reeds siddren voor dien stond?

Neen, rustig 't nadrend lot verwacht,

Niet altijd duurt de wereldnacht.

Eens daagt de morgenstond,

C. P. E. H0U1UÉ VAN DEK AA. ——

DE HOOFDIGE BOER.

EENE ZUTPHEXSCHE VERTELLING.

Elk weet, waar 't Almensch kerkje staat, En kent de laan, die derwaarts gaat. Een duiker perst daar, onder quot;t spoor,

Zijn schuim tot in de Berkel door:

Al golft rondom de wintervloed.

Men komt ter preek met droogen voet.

Eens was het anders hier ter stee.

Wanneer een voord i) den weg doorsnee. En 't brugje, naast die voord geleid. Den smaad droeg van zijn nieuwigheid. Ik vond een boek, dal meldt daarvan.

Wal volgen moet, zoo 't rijmen kan.

* * *

De voord, dan meer dan minder diep,

Naar sloot en seheigrep stond of liep. Was Alinens gansehe tempelschaar.

Vooral de meisjes, tot bezwaar.

Met schade aan dure feestkleedij Kwam menig aardig kind niet vrij!

1) Waadbare plaats.

-ocr page 181-

OK UOUFiïIfiE BOEI).

Men raakte in zweet op 't lange pad,

Men vatte koude in 't modderbad;

En de ijver om ter kerk le gaan Bragt buikpijn en geen stichting aan.

Kortom die voord was elks verdriet,

Jn Almeus needrig dorpsgebied!

Van toen de meid, 1) /icr hezemslok Den schoorsteen uit daarover trok.

Tot, na verloop van eeuw en dag.

De hekserij begraven lag;

Wanneer een Kerkedienaar kwam.

Die 't oud gebrek ter harte nam.

En, op een morgen na quot;t sermoen,

Zijn woord aldus begon te doen:

«Mijn vrienden, in mijn prillen tijd,

Ten herder van dit oord gewijd.

Zwom Ik, met onbezweken trouw,

Mijn kudde voor. naar 't kerkgebouw, üok heden nog, hoe grijs van kin.

Schoot ik getroost den slibkuil in;

Maar 't wil niet meer, en bliji't het dus, Zoo maakt mij vrij emeritus!

Met droogen hoest en jicht bezocht.

Verlaat mij kracht en ademtogt.

Nog tweemaal als van daag doorweekt,

Helaas, dan heb ik uitgepreekt.

Een brug, op t smalste naast de voord. Uit planken van 't geringste soort,

Zie daar mijn wensch! vergeet toch niet, ■\Vat ge in dien poel al schoenen liet!

Denkt aan uw kostlijk zondagsgoed,

Bedorven door dien moddervloed!

Ligt vindt gij, eer het werk verjaart. Uw voorschot dubbeld ingespaard;

I) ücs Papen maget van Almcit, om tooverij vcrbnuul ia 1172. vam uasselt, Geld. Maandw. 1. D. BUulz. 480.

169

-ocr page 182-

DE HOOFDIGE BOEn.

En ik behoef dan baai noch drop. En luik wéér als een arend op!quot;

Hier zweeg de Man. Zijn aanspraak had De luidjes bij hun zwak gevat.

Het stuk kwam ernstig op t tapijt; En wat men hoorde, wijd en zijd, Was, viermaal dertig dagen lank,

Slechts palen, balken, rib en plank; En, driemaal dertig andermaal,

Slechts planken, ribben, balk en paal! Ja, 't scheen, zoo ver de Berkel vloeit. Zou ieder boord met hout beschocid; Of dat een reuzenzoldering Den ganschen stroom verdekken ging. Doch, met Aprilmaands lesten dag.

Moest blind zijn, die de brug niet zag! Nog blinder, die met Julij kwam. En niets van 't groen portaal vernam: Ter dankbetoonende offerand,

Door quot;t Maagdengild daarop geplant!

't Had reden! want, hoe kerksch men w De vlierpot bleef nu in de kas;

Kalmink noch sergie liep gevaar. En schoenloos werd geen wandelaar.

Zoo groeide een wijsgegeven raad Ten milden oogst van zegenzaad! En toch, dat werk, met roem bedekt,

TT 1 C 1 1 . 1 1.1

I) 0 l'lii'dil.

Daar kwam hij;/.onder tia ol boe

Gelaarsd, tot aan de heupen toe; Een knubhelstok in iedre hand.

Kwam onze Paai, en slak van land. Zoo vaak de preekklok werd gehoord, De brug bezijden, in de voord! Het vroegre kerkvolk, droog daarnaast, Was van dit vreemd bedrijf verbaasd, En 't vragen keek uit elk gezigt;

Doch ieder hield zich wijslijk digt:

170

-ocr page 183-

DE IIUOFIIIGE BOER. 171

De troep kwam Liter op het pad,

Diiar Scholte 1) stuggink praat voor had:

Zijn makkers, uil den gulden tijd,

Dien vlieger, tol en bal verblijdt.

't Waarom en 't hoe werd dus gespaard, Tot wolter, naar den eisch bejaard,

Door gunstig toeval, juist van pas Getuige van t spektakel was.

nln Goóds naam, zeg ons, Scholtebuur!'1Hief wolter aan: «wat raarder kuur! Hoe plompt gij ons zoo dol voorbij?

Geloof, de brug draagt u en mij!quot;

iiJa,quot; klonk het uit de modderzee,

iiDe Seholtebuur en gij zijn twee!

Gelooft hij niet, wat gij gelooft,

Daarvoor heeft hij een eigen hoofd.

Zie daar! al werd uw brug van steen.

Toch zal ze stuggixk nooit betreen!

Wie eere geeft krijgt eer weerom :

Onze ouders waren ook niet dom!

Een brug valt ligt in een te slaan;

ünze ouders hebben 't nooit gedaan; Zij gingen, waar nu stuggink gaat,

Eeuw in eeuw uit de modderstraat.

Al weten wij de reden niet,

't Is vast op goeden grond geschied;

En hebt gij hier een brug gemaakt,

Zoo hebt ge uw' ouders eer geraakt!

Laat dit genoeg zijn, ^olterbuur;

De klok houdt op: 't is negen uur.

Bouwt gij een brug om droog te gaan? Ik kom er ook met laarzen aan!quot;

a. c. w. staring.

1

Omle cerlilel aan sommige landlioevcn in het Zulphonsclie lliechl.

-ocr page 184-

G R IJ S H E I I).

De grijsheid vergl onlzaquot; als 'l kenmerk van verstand ; Ontbreekt dit, ze is geen kroon op holle bekkeneelen;

Geen zilvren hloesemglans der trage wijsheidsplant, Maar nietig distelvlasch, waarmee de winden spelen.

\V. BILDEUOIJK.

----- f l -—

FRAGMENTEN UIT DEN OUDEPxDOM.

DE GODSDIENST.

Verheven Godsdienst, zuil der menschheid in het stol'! Wie denkt uw eindloos doel, en meldt naar eisc'n uw' lof? Hier mist de seral zeil; — maar blijlt gij onvolprezen. Ons hart gevoelt toch diep wat gij den mensch wilt wezen. Hij zonk ontadeld in het slof des doods ter neèr, Gij geeft hem aan zijnquot; God en aan zijn' adel weèr, Verzaeht voor hem de lamp, waarop zijn deugden groeijen. Doet duizend bronnen voor zijn smachtend harte vloeijen, Voert, onder strijd en smart, zijn zege en vreugd ten top. Verheit zijn menschheid en kweekt haar ten engel op. In ieder levensperk blijft gij zijn beste zegen;

Waar niets meer troosten kan, lacht nog uw troost hem tegen; Gij dekt met eigen hand zijne onschuld in de jeugd. Gij vormt zijn jonglingschap en voedl haar op tot deugd. Gij weert de zorgen, die zijn rijper leellijd drukken. Gij leert zijn' ouderdom de vrucht des levens plukken. Vergeels grijnst in t verschiet een graf voor zijn gezigt, Gij zwaait uw fakkel, en zijn donkre nacht wordt licht. Hij blikt er vrolijk in — een straal van eeuwig leven Heeft reeds zijn' gindschen boord met morgenrood omweven. Daar lacht zijn dons hem aan, en, \\agglende op zijn' rand, Schouwt hij in t hel verschiet, ontdekt zijn vaderland. Juicht, reikhalst, zwijmt van vreugd, weet naauw wat hem

(veroverquot;.

Denkt lïaauw nog, denkt niet meer, zinkt heen, en sluimert

(over.

-ocr page 185-

DE GODSDIENST.

Wat waar hier Je oidcrdom, aan uwen troost ontrukt? Gezonken menscliheid, die naar 't niet, haar eindpaal, bukt! Ook in de loopbaan, door de deugd ons voorgeschreven. Ontzinkt van lieverlee ons ligchaam aan dit leven. De zinnen worden stomp en missen aan hun taak. Met eiken dag ontboeit de lust een nieuw vermaak. Een aantal kwalen doen zieh telkens meer gevoelen.

i let werktuig zwicht, de ziel durft schaars iets groots bedoelen. Hel brein droogt op en suft; vermoeidheid stiert den gang; De dag krimpt voor ons in, de nacht wordt duldloos lang. Natuur blijft stom, zij schijnt min tot ons hart te spreken. Zij kan geen nieuw gevoel meer in de borst ontsteken. Wij zwijmen magtloos heen, ook bij haar zoetst genot. Waar t eindige verzinkt, behoeft het hart een God'.

HET SCHOON DER DEUGD.

Gelukkig hij, wiens hart, nog teer en ligt bewogen.

Zich door het schoon der deugd van zelv' voelt aangetogen, Die, vroeg reeds door haar rust en stil geluk bekoord. (quot;leen' donderslag behoeft, waar hij haar spreken hoort! Hoe bloeijend /'al zijn jeugd, hoe rijp zijn grijsheid wezen! Hij heeft geen slangenbeet van 't naberouw te vreezen. Zijn leven was een dag vol lieven zonneschijn;

De dood zal hem een' nacht vol zoete rusle zijn. ö Stervling. wie gij zijl! uw kort verblijf op aarde Is voor uw' eedlen geest van onbesefhre waarde;

Geen enkel oogenblik vlugt ongewroken heen.

quot;t Behoudt zijn' invloed, waar het lang voor ons verdween. God heeft aan elke daad haar wis gevolg beschoren.

Nieis was in 't grool heelal ooit doelloos of verloren, d Woeker met uw jeugd, waar u de jeugd nog vleit. Zaai, als de zon nog slooft, gij zaait voor de eeuwigheid! — Wat valsche flikkring hier onze oogen moog' verblinden. Slechts op den weg der deugd is 't waar geluk te vinden. Wie hier het volle wit van zijn bestemming raakt.

Heeft, aan het eindquot; des togts, het meeste heil gesmaakt.

-ocr page 186-

174

HET LANDLEVEN.

ö Veld, ó zalig erf van 't vroege voorgeslacht!

Wijk, waar de stervling rust, na zoo veel onrust, wacht Verblijf, waar de onschuld woont, de trouw het langst ver

keerde

Verheven deugd zich vormde en vrolijk de aarde ontbeerde Waar echte oorspronklijkheid en grootheid 't liefst ontsproot En reine menschheid door alle eeuwen heil genoot! ^at aantal eedlen, voor den roem huns volks geboren. Kon, meer dan roem en glans, uw stil genot bekoren. Een Cincinnalns, door uw zoete rust gevleid.

Ontweek 't gebied der aard' voor uw vergetenheid: Bekoord door uw geluk, kon hij den roem ontberen. En vrolijk tot zijn ploeg en akkers wederkeeren; Een eedle Curius, eens met uw heil voldaan. Het aangeboden goud van koningen versmaan; Een Scipio, de ziel van Romes oorlogsbenden,

Zijn leven, vol van roem, in stille grootheid enden. Liternum zag den held, die Hannibal verwon,

En wien een vaderland, ten loon, miskennen kon, Vrijwillig banling aan zijne afgelegen kusten.

Zich zelv genoeg zijn, en op zijne grootheid rusten, Te vreden met zijn deugd, zijns vijands nederlaag, t Geredde Romen, en 't verpletterde Carthaag. Op 't eenzaam Tibur in een lagchend dal gezeten. Kon Finkkus daar het hof met al zijn' glans vergeten ; Een maal van needrig moes, op eigen grond geteeld. Een kruik 1quot;alerner met een' wijzen vriend gedeeld. Een zuivre toon van t hart, onttokkeld aan de snaren. I e met een kleine togt op de efl'en Tiberbaren;

Maar altijd zoete rust en ongestoorde vreè,

A\as hem daar hof, vermaak, glans, roem en Lalage. — Ook voor uw lijdend hart, beroofd van hoop en vrinden, Begaafde Cicero! was daar nog troost te vinden. De vrijheid kwijnde en stierf — uw Rome was niet meer De blik eens burgers zonk alom op slaven neer.

Geen uitzigt, geen verschiet, was u nog bijgebleven.

Daar wenkte uw Tusculum u naar zijn stille dreven; En in de schaduw, door zijn hoog geboomt' verspreid, Was u nog zoet geluk en stille rust bereid.

-ocr page 187-

175

ONGELUKKIGE OÜDERDOM.

ó Grijsaart, wien uw lijd, uw beste tijd ontvlood,

Die aan een schijngenot uw jeugd en krachten Lood, En nu, van zelfverwijt en lang verdriet omgeven. Zoo pijnlijk d'ouderdom voelt door uw leden beven; o Klaag niet! ge oogst in quot;t eind' do vruchten uwer daan. Al wat de zinnen streelt, is voor uw hart vergaan. De bronnen zijn verdroogd dier eens zoo zoete weelde. Die gij zoo zuur betaalde, en die zoo kort u streelde. Uw brein, van kunde ontbloot, heelt niets, dat ooit u vleit; Uw hart, zoo lang verzuimd, mist zeU'genoegzaamheid. Daar voelt gij al den last der doodlijk slepende uren. Ach! eeuwig schijnt de tijd voor uw verdriet te duren! Ja, pleng vrij tranen uit een diepbeklemd gemoed. Uw wreed verzuim verdient eenquot; heeten tranenvloed;

Maar dat geen wanhoop u uw jongste kracht ontroove. En 't laatste vonkje moeds, dat in u glimt, verdoove! Dat naberouw, die smart, dat angstig zielgekwel.

Zijn, in het plan uws Gods, nog middlen tot herstel.

Zijn wijsheid heeft voor u die artsenij gekoren;

Jets minder bitter, en gij waart gewis verloren!

Erken zijn goedheid in de roede, d:e u slaat.

Zijn liefde wrocht de smart ten grenspaal aan hel kwaad. Ach! is hier de ouderdom, na zulk een jeugd, le vreezen. Kan hij niet zalig zijn — hij kan nog nuttig wezen.

HET WELBESTEDE LEVEN.

De bron der meeste ween, die met de jaren stegen, Is niet in d'ouderdom, maar in den mensch gelegen. Dezelfde grijsheid, die der jeugd nog roosjes biedt. Scherpt ieder' distel voor de wroeging en 't verdriet. Een welbestede jeugd, een nuttig manlijk leven.

Zal aan den ouderdom de zoetste vruchten geven;

Terwijl verkrachte deugd, aan zingenot gepaard, 3let veertig jaren reeds den zwakken grijsaard baart. Wie hier nog jong, gezond en rijk in eedle krachten. Den nullen zaaitijd om een' zweetdrop dorst verachten. Ziet treurig hij den oogst zijn veld vol dorens slaan. En ach! de lijd vloog heen — zijn krachten zijn vergaan!

-ocr page 188-

het wef.bestede le\e.v.

Het kalm herdenken, dat den ecdlen mensch kan streelen. Doet hem in al het wee der bangste wroeging deelen. Natuur vergunt hem rust, zijn zwakheid eischï haar heul. Zijn hart ontvlugt haar, en die rust strekt hem ten beul. Hij moet ondanks zich zelv' op nagedachten teren. En voelt door elk van haar zich op het diepst verneêren. De tegenwoordigheid is ledig, zonder vreugd, t Voorleedne grimt hem aan en wreekt op hem de deuml. Door wijsheid eens bestuurd en kiesch in zinvermaken. Had hij al t heil der aardquot; bier jaren kunnen smaken, En dan waar de ouderdom zijn' rijpgeworden geest De rusttijd der natuur, haar zoetsten wensch, geweest. Ach! nu verzwolg hij iu één dag het hei' van jaren. En bleef wanhopig op quot;l ledig uitzigt staren.

Hij noemde woeling vreugd, bedwelming zoet genot, Ontwaakte, zag zijn' waan, en lasterde zijn' God!

li. fe1th.

DE BURGERSTAND.

fragment.

o Burgerstand! uw lof dreef blinkende om dees stranden. Toen ruiter met de vloot uws vijands aan kwam landen. Zijn ridderband was ook een eermerk voor uw horst, En gij trokt met hem op, ter hulp van Spanjes vorst. Juich, juich! verhef uw kruin, ten spijt der trotsche grooten. De ruiter, s werelds roem, is uit uw' kring ontsproten.

c. loots.

BIJ HET NADEREN VAN DEN WINTER.

Wat spreidt ge, in uw ontembre vlugt. Uw vleuglen uit door 't ruim der lucht.

Gij donkrc najaarsstormen?

V, at komt ge ons met verwoede band, o Winter! quot;t uitgeplonderd land Tot barre bei misvormen?

176

-ocr page 189-

UU HET NADEREN VAN DEN VVI.NTEIi.

Vergaefscri! — Hoe norsch uw slroet gelaat, Hoe doodsch uw dreigende aanblik slaat;

Hoo wild uw wolken jagen:

Uw komst verschrikt mijn' boezem niet. Wat geef ik om uw zwart verschiet — Uw opgezweepte vlagen!

ISaproef vrij op mijn necdrig dak,

Mijn arm verblijf, hoe krank en zwak.

Uw teisterende roede;

Voor t snerpen van de kou beschut. Ontschuil ik in mijn lage hut Uw magtelooze woede.

Ja, zweep de orkaan mijn woning rond; Scheur eik en olmboom uit den grond,

In splinters afgebroken:

k Zal, u ten dank, dien rijken roof.

Voor 't builen van uw stormen doof, Op 't gastvrij haardvuur stoken.

Of waant ge ons, als de strenge vorst Den grond verstaalt, de vloeden schorst,

In kerkers op te sluiten?

Wij schieten de ijzren vleuglen aan ;

En zelfs uw spiegelgladde baan Lokt oud en jong naar buiten.

Voert ons de zomer wijd uit een En mijmrend door zijn velden been,

Als van quot;t heelal vergeten;

Vereenigd onder scherts en lach,

Wordt de avond van den winterdag In luide vreugd gesleten.

Ban voel ik, dan om hart en hand Den weèr vernieuwden vriendschapsband

Te vaster zamenstrikken.

Dan sluipt de rust mijn woning in; Dan smaak ik bij mijn zoet gezin De zaligste ooüenblikken.

35 quot; I

177

-ocr page 190-

BU UET KADEREN VAN DEN WINTER.

o Dan, als mijn hart beseft,

Wat zoo veel duizend andren treft,

In nood en rouw verzonken:

Dan roert mij Gods quot;weldadig doel;

En de aalmoes wordt met meer gevoel En milder hand geschonken.

A. C. BUIEN

—• K-H-

LOTJE.

OP HAARS VADERS VERJAARDAG.

Uit haar kroon van inkarnaat.

Schiet de jonge dageraad.

Door het scheemrig vochtgewemel, De eerste stralen van den hemel Op de nuchtre velden neèr; En herroept het leven weêr In de ontwaakte woudelingen.

Die met hupplen, die met zingen,

't Minnestokerlje ter eer.

Kuifjes netten, wiekjes kleppen.

Nebjes slijpen, dropjes leppen,

Sprongjes wagen, lustig scheppen.

Kusjes wislen keer om keer,

Even vlugjes, even teèr.

Drokjes 'wordt het in den vliet: 't Moedereendje breekt en schiet Door het oeverzoomend riet;

Drijft en roeit en duikt en dartelt.

Door haar kleenen nagesparteld,

Soms door t warrend wier verschrikt. Dat zich om haar voetjes strikt.

Zie die snelle buitelingjes Van hel vischje, dal in kringjes 't Waterplasje rimplen doel;

Snoepend, zich mei aasjes voedt, Aangevlogen, aangevlolen;

Of, verrassend opgeschoten.

ITS

-ocr page 191-

L0T.1E OP UAARS VADERS VERJAARDAG.

't Eendendriftje drijft uiteen, En wcèr duikelt naar benecn.

Aan Auroraas hand geleid.

Heft zich uu, met majesteit, quot;t Zonnewiel uit dc Oosterkitnmcn. De uitgegoten parels klimmen,

Opgelost door 't hemelvuur.

Als een olï'er der natuur Aan 't weldadig Albestuur, Zilverscheemrig uit de weiden.

Waar allengs zich onderscheiden Grazend rund en dravend ros, Warrend uit den nevel los.

Zanggezinde melkerinnen Wippen 't weihek lustig binnen; En ontlasten van zijn vracht 't Zuivelbeestje, dat haar wacht.

Radde bouwman bad al vroeger Wcèr zijn' schimmelgrijzen ploeger. Door bet vocblig klaverveld. Hijgend, zwcetend, nagesneld; En, op deze jagt geslepen,

In de manen vastgegrepen.

En oen iijnljen aangehecht.

En het ploegtuig opgelegd.

Nu, zijn pligt getrouw en makker, Zwoegt het door don taaijen akker 't Kluitenklievend kouter voort. Passend op zijns meesters woord.

Langs dit levend landtooneel,

l.aat, van t ouderlijk kasteel 't Lieve Lotje de oogon dwalen. En begroot de morgenstralen Van don scboonsten lentedag. Met een1 engelreinen lach.

Biddend, op de knie gebogen.

Stroomt haar dank uil vochtige oogen

170

-ocr page 192-

180 LOÏ.IE 01' HA ARS vaueiis verjaardag.

En van teedre lippen af.

Voor 't geluk dat God haar ga!'. Als hot dierst wat zij mogt smeeken Want nu is de nacht, geweken. Die den feestdag heelt gehaard, Waar haar Vader op verjaart! o Die klankjes, zacht gestameld, w orden, haar ter eer, verzameld Door de onzigtbare cnglenwacht, En naar hooger spheer gebragt, En gevallig opgeteekend,

En met rente eens toegerekend, En vergolden en beloond,

Waar de Ilooge lligter troont.

Vrolijk rijst ze, en wischt hel oog-Met den blanken vinger droog; Werpt den blik nog even buiten. Luistert even nog naar 't fluiten Van de vlugge vleugelvlugt, Spelemeijend door de lucht; En verwijdert zich nu rapjes; Dribbelt heen met zachte slapjes. Dat zij t slolgezin niet wekk', En bezoekt haar looiverlrek.

Met de lieve aanvalligheên Hier vertrouwelijk alleen,

Deur en deurslot digtgesloten.

Wordt de feestdos aangeschoten. lt; tmgegordeld, aangeplooid,

jUet de borsttopaas getooid,

t Hair in golving neergelaten. En doorslingerd rnel granaten.

En met rozengeur hespat.

En, in schildpad zaamgevat.

Hier, in strengen opgebonden.

Sierlijk om de kruin gewonden.

Daar de slapen langs gelegd.

En in krullen vaslgi hechl.

-ocr page 193-

LOTJE OP 1IAARS VADERS VERJAARDAG.

Wat al vatjes, wat al neepjes!

Wat al sclilldcrschoone greepjes! Wat al zetjes, hier en daar,

Om den boezem, in het hair! Wat al Hikjes, wat al kwikjes!

Wat al lieve tooverblikjes,

De oogen vlugjes uitgestraald.

Door bet spiegelglas herhaald! Wat een rapheid in die handjes! Wat een blankheid op die landjes! Hoe bevallig al die standjes.

Al die wendingjes. zoo snel, — Heel dit zoet gebaardenspel!

Zedig deurtje, spring nu los!

Lotje naakt in hoogtijdsdos;

Laat baar naar beneden glippen,

Want zij gaat mot wang en lippen Twisten om de bovenkeur Met der rozen frissebe kleur!

Rijke bloemhof, spil haar geur! quot;asem wierook uit uw blaadjes!

Heet haar wolkom in uw paadjes'. Hel' u Herder! schitter meer! 'l Is de Feestdag van uw' heer. Donzig bloempje! geurig plantje!

Trek haar oogje, lok haar bandje! Strijd en ijver om t geluk.

Dat u Lotje kieze en plukk ! Dat ze u tot een' krans vergader' Voor den jaard'g van haar Vader! ieder bloempje, dat zij leest.

Siert een heilig liefdefeest.

Zie hoe t oogje in 't rondo tuurt. Lustig vonkt en geestig gluurt. Zoekt en uitkipt wat mag wenken! Zie dat hupplea, zie dat zwenken, Paadjes door en jiaadjes om In vrouw Flor.ias heiligdom! Zie boe zich haar handjes roeren,

-ocr page 194-

LOTJE OP HAARS VADERS VERJAARDAG.

Om het schoonste meê te voeren. En bevallig z.iam te snoeren!

Zie wat schikking, zie wat keur, In schakeersel en in kleur!

Maar genoeg nu, lieve! staak.

Staak uw hier volvoerde laak.

Keer naar binnen ! vind en smaak Daar hel hemelzoet vermaak,

In uws Vaders arm te snellen,

En den lieldelol te tellen.

Niet Lij woordjes, uitgekipt,

Maar bij traantjes, 't oog ontglipt.

Maar bij kusjes, die, in 'l kwellen, Uit den warmen boezem wellen :

Zulk een teedre liefdetaal Wint van woorden 't duizendmaal.

Zalig huisselijk looneel!

Vruchtloos zou hier 't kunstpenseel, Vruchtloos t weligst dichtvermogen U naar eisch te schetsen pogen.

Zoete omarming! zielespraak!

Toppunt van het reinst vermaak. Dat vier armen zamenslrengelt,

Dat twee harten zamenmengelt,

In den vader 't kind verengeit,

In de dochter 't vaderlot Voert tot Goddelijk genot!

J. IMMERZEEL, JUNIO»

HET VADERLAND.

EEN FEESTELIJK LIED.

Gij grond, gewijd door Willems bloed ;

Verlost door Maurils hand; Gij kusten, door De Ku ij tors moed

Met krijgslauwrier omplant; Gij Erf, dat ons uw Kinders noemt; Dat eens onze asch vergaart ;

-ocr page 195-

HET VADERLAND.

o Nederland, wees hoog geroemd;

Gij zijt ons lollied waard!

De Vrijheid staat naast nwnn Troon, Geschraagd door 't heilig regt;

Vernuft en wijsheids eerekroon Is aan haar speer gehecht.

D.t Vaadren trouw, der Vaadren vlijt Deelt zij den Nazaat mee;

Hij baant, geweld en list ten spijt.

Een pad langs iedre zee.

Bloei' voort dat heil; woon' hier die deugd. Tot 's waerelds laatsten stond!

Worde eindloos Willems stom verjeugd. Op Neèrlands vrijen grond!

Voer1 Helder.sterkte en zacht Beleid Oranjes Koningsstalquot;;

En late in ons de erkentlijkheid.

Gelijk Gods gunst, nooit af.

c. w. STARING.

--l JU—

ALLEENSPRAAK. VAN LADY GRAY.

Vlied, ijdle hoop! vliedt, aardsche schimmen! En gij, te vleijend uitzigt, vlied!

Weerhoud de vonk der Godheid niet,

Die tot liaar' Oorsprong op wil klimmen!

Mijn leven reikt aan t stille graf.

De hoop. die mij mijn jonkheid gaf,

Is met den glans des troons daar voor mijn hart vervlogen;

Maar 't geen mij op zijn' oever vleit,

liet needrig kleed des Doods blinkt schooner in mijn oogen, o Troon! dan al uw majesteit.

Wat, Vorsten! wordt in u geprezen?

Het purper, dat uw leden dekt.

Of t bloed, dat van uw handen lekt,

Bij 't noodgeschrei van weèuw en wee zen ? 't Klinkt schoon, een wereld op de knièn Gebogen voor uw' wenk te zien ....

-ocr page 196-

ALLEENSPRAAK VAN LADY GRAY.

Waar zou mijn ziel dien praal voor 't 'waar geluk begroeien?

De doodklok slaat, 't gordijn valt neèr,

Het graf vervangt uw' troon en gaapt aan uwe voeten . . . . Magt, luister, aanzien zijn niet meer!

\\ at is uw lieil, o nietige aarde?

Een vlugge schaduw, die verdwijnt!

Een roos, die op den middag kwijnt! Een vreugd, die dikwerf wroeging baarde! — Wien ooit uw luister beeft gevleid.

Ik juichte in mijn onsterfelijkheid! . . .

i'.ii nu — is deze hoop voor mij ter neer gezegen?

Neen, k voel hoe zij mij ovrig schiet;

ÏMijn jeugdig hart, o Dood! beeft uwe komst niet tegen. Het siddert op uw naadren niet.

Gij, vreugd en wellust van mijn leven!

Gij, eedle Godsdienst! blijft mij bij;

Uw reine hand daauw' moed in mij.

Met u kan ik gelukkig sneven!

Kom, stille rust van 't zalig epraf!

Ik werp met vreugd mijn kluisters af;

Jlijn ziel, alreeds vermoeid van in dit stof te wonen.

Juicht nu zij haar bestemming raakt.

En voelt, dat bier de Deugd in hutten en op troonen In t einde alleen gelukkig maakt!

R. FElïIli

DE GRAFTOMBE

VAN

COR1NEL1S EN JAN EVERTSZOON

HERSTELD.

Toont. Zeeuwen! mij der helden asch, A\'ier wieg bet bruisend zeenat was; Die, zegevierende op de baren.

Met lauwren, van hun bloed nog rood. Omkranst, ten hemel zijn gevaren; Onsterflijk in hunn' dood!

184

-ocr page 197-

DE GItAFTOMBK.

o Ncgeulal! rocmruchle leell!

Die, met De Huilers geest bedeeld,

Als hij, 's lands eer hebt duur gewroken:

Waar, Evtrlszonm! rust uw slof,

Of zijn de zuilen al verbroken,

Die spraken van uw lof?

'k Heb, Helden! uwe tombe aanschouwd, Maar 't marmer, u ter eer gebouwd.

Stond, wagglcnd, voor mijn vonklende oogen;

Uw zeekroon hing met zwaard en staf. Verteerd door roest, met stof omtogen, Onkenbaar aan uw graf.

De Zeeuwsche landmaagd, diep ontroerd, Schreide op uw aseh, haar vlecht ontsnoerd, Golfde op haar wreed geboeide handen:

Wanhopig zag zij l laalstc licht Der uitgeteerde lijklamp branden, In 't godgewijd gesticht. —

Tirannen! schriklijk was uw woen:

Maar schriklijk ook, hun schim ten zoen, Klonk ii der Vaadren roem in de ooren.

Ontheiligd was hun achtbre zerk.

Maar nooit ging hunne faam verloren:

Zij was uw magt te sterk.

Triomf! bij bruisend golfgeklots.

Ontworstelt zich uw erf weêr trotsch, o Fiere Zeeuw! uit stroom en plassen:

Het noodlot rukte uw standaard neer: Triomf! zijn smet is afgewasschen:

Hij siert uw kielen weer.

Waak op dan met uw' heldendrom!

Voer ISussau s vlag den aardbol om, Ën Everts namen langs de zeeën!

Maar heilig eerst hun koud gebeent Met versche lauwren en tropheën:

Herbouw hun lijkgesteent !

18

-ocr page 198-

DE r.RAFTO.MDE.

Hun grafzuil rijst: de marmren boog Heft zich met nieuwen glans omhoog: De landzaat rept de ontboeide handen: De schaamle zelf brengt oilers aan: De wierook stijgt: de toortsen branden: De vonk was niet vergaan.

Wie daagt daar op van uit de zee? Hij nadert onder luid hoezee; De scheepskroon dekt zijn zilvren haren :

Nog blinkt de zeestaf in zijn hand; Nog juichen Nassau s waterscharen, Hem toe uit mast en wand!

Hij komt! Die traan, die hem ontvloeit; Die roos, die naast de lelie bloeit; Die drift noff in zijn oog te lezen;

Die hartlijk zachte en achtbre groet, . . Ja! t moet een zoon van Mavors wezen, In Ruiters school gevoed.

Hij is 't! aanschouw, o dankbre Zeeuw! Den Doggersbankschen waterleeuw : Een pligt, hem heilig, rigt zijn gangen.

Hij, waard de gift, die 't lot hem gaf. Brengt die, met tranen op de wangen. Op uwer helden graf.

Laat af, verbeelding! zwijg, mijn lied! Van Kinsber;/. .. . ach! hij nadert niet: Gebogen door den last der jaren.

Die de oer als zijn triomfen telt,

Rust hij van krijgsgewoel en baren, Op Veluvvsch heuvlig veld. —

Maar Evertsen! uw grootsche dood; De stroomen bloeds, die gij vergoot; De schakels uit de glorieketen

Der vaadren, door dat bloed bespat: Hij heeft u, dappren! niet vergeten,

Die hij tot voorbeeld had.

186

-ocr page 199-

DE GRAFTOMBE.

Slaat, zaal ge schimmen! van omhoog Weèr op uw lijklms 't heilig oog :

Zijn eerliiod heeft uwe asch beveiligd : Nu blinken weèr uw schilJ en staf.

En de ollervlam, aan u geheiligd.

Straalt weêr op marmer af.

Die vlam ruiseht, hij het lofgeschal Des volks, uw roem, o negental! Van Kiuxhary heelt de vonk ontstoken:

Die hulde, o dappren! voegt dien held; Als gij, heeft hij 's lands regt gewroken. De leeuwbanier hersteld.

o firootsch geslacht! dat de oceaan Nog bruisend eert, neem 't orter aan!

Zijn heldenziel omwaaide uw graven ;

Wees hem uw deugd door t perk van eer. De lauwren, die zijn grootheid staven,

Legt hij daar dankbaar neèr!

M. C. VAN HALL.

DE VORSTIN IN HET DORP.

HENDRIK. ZWAANTJE. LANDHEER. LANDVROUW. AMELIA

en Ai.ix zingend.

HENDRIK.

Kom, Albert, span vast aan; de Vrouw is in de kleèren; 't Wordt tijd!

Wel. Zwaan, wel. Kind! Dat hiet den feestdag eeren! Gij ziet er kostelijk van top tot teenen uit. En, ongelogen, nog zoo jeugdig als een bruid.

Wanneer de goè Vorstin ons Dorpjen in komt trekken, Zal ze onder 't volk de Vrouw van 1t Zuidbosch ras ontdekken, Zij knikt u mooglijk toe, maar droomt er wis niet van. Dat Zwaan vier spruiten om haar disch vertoonen kan;

187

-ocr page 200-

DE VORSTIN IN HET DORP.

Noch, dat ze al twintig jaar met iïeln het Juk moest dragen, Zoo t onze koster noemde, als hij zijn nood kwam klagen, Gestreeld van Jakomijn. Hij oogstte, naar de vrucht. Die hij had uitgezaaid! God dank, dat ons geen zucht Naar geld en goed den knoop van onze trouw liet sluiten! De vrede woonde in huis, en de onvree stond er buiten. Het reikte krapjes om, temet! Een enkel paard;

Twee koeljen; 't akkertuig geen twintig daalders waard. En mij door 'lijs-oom van zijne armoè meegegeven! (De brokken lei' ik weg, uit dank) maar, wat wij dreven Had eendragt tot begin; Gods gunst zag op de vlijt; En s Landsheers voordeel ging het mijne staag ter zijd'.

ZWAANTJE.

En, Hein! Die zoo veel goeds ons mildlijk zond van boven, \erschoonde ook t Zwakke Vat, dat wankelde in t gelooven. Bij vroeger kommer; toon mijn Eerslhng hooploos lag, In t schamel wiegje; t zaad, geknikt door hamerslag. Geen derde gaf, en ons, als 't jaar ten einde neigde. De kleine huurschuld maande, en dan de honger dreigde. Zoo stond het toenmaals! — thans! — wij overzien het niet! Ileel t Zuidbosch, met deDreei, die langs de pachthoef schiet. Zijn t onze; en in don stal vijf Vriezen, puik van loopers! Ons Horenvee, wat slag! k Heb voor mijn aanlok koopers, Ie kust en keur: veeltijds het ronde jaar vooruit. En denk ons Kindertal, dat, schoon 't de som besluit. Aan mijn hart en aan 't uw hol dierst is! Buigzaam, zedig. Goedhartig, en opregt; van quot;t spelboek af nooit ledig. De Jongens als een wolk! Ons Stijntje net een roos! Blaar Ida..! (k durf het u bekennen, Hein) ik bloos Somwijl van stille vreugd, wanneer mij 't englenwezen Van 't vleijend Wicht zoo treft.

Doch hoor!, ik zou haast vreezen.

Dat Albert. . .

HENDRIK.

Ja, hij wacht, en Blos, gelijk gij weet. Staat niet geduldig stil.

ZWAANTJE.

Wel aan; ik ben gereed.

HENDRIK.

Nu, Albert, zoo gezeid! Bliji yij het huis bewaren.

188

-ocr page 201-

DE VORSTIN LN !IKT DORP.

Gij hoort van a tot z geheel ons wedervaren;

En of de Vrouw misschien den Joodschen kramer sprak —-Zij kent dien halsdoek, die u lest in de oogen stak — Wie weet!..

Ho, Bruintje-maat! Wij gaan geen houtvracht halen! De koers leit regts, naar 't Dorp. Daar zal t aan voer niet 'l'sa, spoed u wakker! (falen!

ZWAANTJE.

Lieve Hendrik, wat gejoel,

Daar langs den hoogen weg! Ik weet niet wat ik voel, Als ik zoo velen zich om éune zie verblijden!

HENDRIK.

't Gaat mij daarmee als u: maar k liet me ook nooit ontstrijden, Door hoeken of door praat, dat hij. die de Eerste hiot. Spijt al zijn zoryen, toch een deeglijk lol geniet;

En, zoo 'k geen Bouwman was, ik wou wel de Eerste wezen. Kreeg ik verstand met een! Die zorg'! — k Weet ook van vree-Denkt hij aan oorlog, ik heb angst voor hagelslag. (zen! Maar 't ons bereide loon scheclt meer dan nacht en dag. Wanneer het goede lukt, waarnaar wij beide streven! Mij danken, naast mijn deur, eene brave ziel, zes, zeven; Hum honderdduizenden, verpligt door éene daad! Hoe draagt hij toch de vreugd? ik gun hem pronk en slaat; Maar, ja! zijn magt!... daar valt een hemel mee te winnen; Dat's mijn dunk.

Zachter, Bles! zoo dol het Dorp niet binnen; Een weinig stemmigheid voegl mij, als Oiiderliiitj. Wat zegt gij. Zwaan? Die naam klinkt tegen Forst gering! quot;t Schoolmeesterlijke bloed, dat mij en u door de aders Kwam vloeijen, wederzijds, door moeders eu door vaders, Maakt dit alleen wat goed — niet waar?

Nu afgeslapl!

Hier maar, voor d'eersten stal; daar Alberts zwager tapt; 't Loopt ginder, voor de Zon, le druk.

Wel, dat's een leven! Daar is geen ploeg te gang, geen schup aan 'l werk gebleven. En Meisjes, groot en klein! Maar k zocht naar onze Twee?

ZWAANTJE.

Die vond ik al ; zij slaan voor t raam bij Domence; En daar de Jongens, met hun snaphaan zou' ik meonen!

189

-ocr page 202-

DE VORSTIN IN HET DOIiP.

HENDRIK.

ManLafte schutters, Kind!

Gaan wij nu dcez' zij' henen, Door 't achterwegje naar 't Kasteel; (de Landvrouw heeft Ons gisteren nog op nieuw doen nooden, zoo beleefd Of ze ons gelijke was) dan kunnen we, aan de trappen, llaar Hoogheid van digtbij den wagen uit zien stappen. Hoort gij de klokken! Welk gejuich! Zij nadert vast. Gelukkig zijn we aan honk. Het had ons haast verrast.

ZWAANTJE.

Nu, dal is kostlijk! Dat slaat heerlijk, moet ik zeggen! Die eerboog ginder aan de straat, en aan de heggen, Den huisweg langs, die bloemenslingers, links en regts! Ln uat portaal iiicr voor de stoep is meè wat echts! Als hardsteen gansch en al. En daar omhoog! hoe zwaaijen De vendels, die den top op eiken hoek verfraaijen!

DE LANDHEER.

AVeest welkom. Vrienden! ilecds verloren wij den moed. Zoo laat kwaamt ge opgedaagd; maar 't overleg was goed: t Is juist lijd!

DE LANDVROUW.

Welkom, Zwaan! Nu, Gij volgt meè naar binnen, Ilaor Hoogheid na. Zij weet eens ieders hart te winnen, Zoo vriondlijk is ze, en gul; — ziet dat eens van nabij. Tot straks!

HENDRIK.

Hm! — Zwaantje, regts! Die met beur star is Zij. Al minzaamheid! k erken 't' —

Hoezee! Hoezee! Gods zegen

Op onze Landvorstin!

ZWAANTJE.

k Heb bier een ] laats gekregen; Ga maar niet verder, Htin; het bragt mij van mijn sluk, Als zij ons aankeek.

Wel wal beeft ze 'l danig druk. Met onze Landvrouw! Doch zij scbijnt daar iets te ontdekken. Nabij bei venster, dat hare aandacht af komt trekken. Och, onzen Invalied! Zij merkt, hoe de oude bloed Hel bevend ligebaam met zijn krukje schragen moet. En wijst hem, uit de vert', den leunstoel aan zijn zijde!

190

-ocr page 203-

DE VORSTIN IiN HET DORP.

HENDRIK.

Gelukkig Volk, dat God met een Vorstin verblijdde, Die op het grijzen haar een blik van eerbied slaat!

ZWAANTJE.

En stemmig is zij ook' — Dat menseli, zoo krom van praat, Uier voor ons. welk een zwier bij Haar! hoe weinig kwikken Heeft Zij op 't hoofd; en aan haar kleed geen bonte strikken. Maar net en kostbaar is ze. en dat s de regte trant. Met ligte vodden sluipt het geld maar uit liet Land. 't Wordt in dit huis ook voor de Kindren dus begrepen; Dat lieve Drietal, nu, zoo k gis, van angst bonepen, Om 't hier verschijnen! Ameli wordt vijltien jaar:

Die zal zich redden; kan de zoete Stans het maar;

Zij is eerst zes! Alix behoeft niet veel te wijken Voor de oudste, doch hsur aard laat meerder schroomte blij-Zijn zij dat daar? (ken.

HENUR1K.

Zij zijn t! En... houd uw hart maar vast! Zij brengen makkers mcè; waarbij een kleine gast, Die ojix raakt ....

ZWAANTJE.

Ida? Ja, onze Ida, al haar leven!

Maar zulk een pronk? Die heeft de Landvrouw haar gegeven! Wie anders toch? En trij zijn daarom hier genood! 't Is of oen daauw v;in schoon romdom de Engel vloot! Ook Stansje tuurt op haar, met innig welbehagen; Terwijl zij, 'k weet niet wat, dal blinkt, te zamen dragen.

IIENUi'.IK.

't Scheen haast een zilvrcu mand, waarin een ruiker lei .

ZWAANTJE.

Alix en Ameli', die voorgaan, allebei'

Een speeltuig in den arm! En zoo veel blonde kopjes. Die volgen, welgeschaard, en in haar beste nopjes; Met maagdepalm bekranst!

Zij naadren de Vorstin. Hoe flonkert haar gelaat! Mon leest er spoedig in, Dat zij ook Moeder is

't Hangt rondom aan hare oogen; Die onschuld! — Ida staat, in 't kleine harl bewogen,

191

-ocr page 204-

DE VORSTIN I.N HET DORP,

Niet anders ot ze bidt; zij knielde uit ootmoed neèr; Indien zij dorst.

Zie gij; ik kan 't slechts duister meer. Zoo roert liet mij de ziel.

HENDRIK.

De bloemen zijn ontvangen,

En met een kus betaald.

ZWAANTJE.

Dat klappen Ida's wangen! Nu linkt een speeltuig. Arme Alixjo, houd nu moed! Zij glimlacht, ik ben gerust; zij maakt het zeker goed.

AMELIA en ALI\ [zilllJI'lllIY

Ontvang uit kinderlijke hand,»

Vorstin, dit needrig liefdepand!

Neem aller hcilgroet aan!

En juicht, na 't schaatrend volkshoezee, De weerklank onzer citers meè.

Ach, wil ze niet versmaan!

Uw naam, op moeders schoot geleerd.

Wordt hier van 't staamlend wicht vereerd: -

Klinkt in zijns Vaders lied;

Als 't vrolijk veld de halmen gaart.

Weldadig door den stal' bewaard.

Die ons in rust gebiedt.

Geen bloed bevlekt dien herdersstal! Gij dwongt geen kroost den oudren af,

En dreeft het naar den strijd.

Geen gaa, die aan uwe eerzuil treurt. De weezen hebt gij opgebeurd:

De droeve weèuw verblijd.

Eilaas, als eens die Sterke naakt.

Die 't snoer van liefde en leven slaakt! —

Wij zwichten; — oogst uw loon! —

Maar zie op ons, bij quot;t afscheid, neèr.

En geef uw volk uzelve weèr,

Verjongd in uwen zoon!

192

-ocr page 205-

DE VORSTIN I.N' HET DORP.

Ja, lieve Zangsters, ja! Wie zou Jion wenseh niet (.loeien, Kn kan zijn tranen bij uw zoeten galm verhelen! Zij glippen der Vorstin als ons ten oogen uit,

Terwijl zij beurtelings u in hare armen sluit!

Doch, Hendrik, volgen wij de kleinen nu. 't Verlangen, Om Ida even zoo aan 't moederhart te prangen.

Weersta ik langer niet! Ook las ik t zoete Wicht, Begeert' naar mij en u, in t heengaan op t gezigt.

A. C. W. STARING.

--—

FRAGMENTEN UIT HET GRAF.

DE WAARDIJ DER DEUGD.

Beminnelijke jeugd, ik was, wat gij thans zijt;

Haast wordt gij wat ik ben; uw jeugd vliegt met den tijd! Smaak, smaak haar zaligheid, en smaak haar als een' zogen. Maar denk niet, dat uw heil op aarde ooit zij gelegen, (iod zaaide 't schoonst gebloemt'voor de onschuld volle jeugd. Maar bond het waar genot aan ongeveinsde deugd.

Deze adelt eiken wensch, en loert ons tot ons sterven, Altijd voor hooger heil en minder heil te derven. Zoo legt het vrolijk wicht allengs het speelgoed af. Dat hem in vroeger tijd de teerste moeder gal'; Zoo zullen wij met vreugd ons aan quot;t gemis gewennen, Wanneer wij telkens meer een hooger uitzigt kennen. De rode leert het ons, en wie zijn' adel voelt,

In wiens verheven hart een vonk der Godheid woelt. Zal, waar hij al 'tgcbloemt'derjeugdop'tschoonstzietprijken, Zijn zegel juichend aan haar zalige uitspraak strijken : » Èen vreugd, die ons ontvlugt te midden van t genot, gt;. En strooiend voorbereidt tot oen ondraaglijk lot,

ii Die eeuwig ons begeelt oer wij haar aanzijn vreezen, it Kan voor dén eedlen monsch het waar geluk niet wezen!quot; Ik vond, ik vond in t eind de blijdü zielrust weèr; Maar ach! hoe diep sloeg eerst de ramp mijn uitzigt nou ! Mijn beste tijd vloog heen in tranon en ellende.

Eer ik het waar geluk en mijne dsvaling kende,

13

-ocr page 206-

FRAGMENTEN UIT HET GHAF.

her mij een lange druk van mijnen waan genas.

Dat hier een hemel en geen nietige aarde was, —

l'.ene aarde, die geen heil, bij al haar glans, kan geven. Dan t uitzigt voor de deugd op een loelcomslig leven-Mijn roosje was een roos; zij hïocide en dorde heen : /ij schonk een waar genot, maar ach! haar duur was kleen ■ Mie haar als roos genoot, zag treurig haar verkwijnen. Maar voelde met haar Mooi zijn aanzijn niet verdwijnen. Mij slechts, mij werd ze een straf, een zwarte jammerbron ; Ik wachtte van mijn roos, wat zij niet geven kon. Natuur had haar al t schoon der schoonste bloem gegeven, Maar in haar rijkst sieraad verganklijkheid geweven. Dus had ze al wat het oog, ai wat de zinnen vleit. Maar ik, ik leende een bloem, een roosjen, eeuwigheid. Daar slonk mijn hoop in t stol'.—Vergeefs poogde ik te waken. Vergeefs kon middagstraal, noch worm naar' wortel raken! Vergeefs kwam de avond met zijn' dauw haar knopjes voèn : Zij kwijnde, dorde, en viel als alle rozen doen.

Ik zonk mistroostig op haar dorre blaadjes neder.

Maar koos nog duizendwerf een' nieuwen afgod weder. Eer mijn vervoering voor een hersenschim verdween, Eer mij de wijsheid met haar zuiver licht bescheen. God lof! zij leen Ie mij, na zulk een angstig zwoegen, Den prijs, den waren prijs, van t ondermaansch genoegen. Den glans dier waterbel, die nimmer schooner blinkt. Dan op hel oogenblik waarin zij eeuwig zinkt.

En nu, zou nu mijn ziel haar schittring niet verachten? Zou zij op nieuw haar heil van t nietig stof verwachten?

o Deugd! hoe lacht uw glans mijn starend oog hier aan!

Waar zonnen rijzen, en weèr zonnen ondergaan,

Maar zetels, doorgeknaagd, in 't wachtend niet verzinken,

lilijlt uw verheven schoon met de eigen luister blinken!

(rij waart de zaligheid van 't vroegste voorgeslacht;

(■ij blijft den jongsten troost, dien t laatste nakroost wacht.

Waar alles ons hegeeft en wij ons zeiven derven,

ïiiedt gij den laafdronk, die ons juichende doet sterven! —

Hoe luttel mist het bait aan al die zaligheid.

Die op den rand des grafs voor altijd van ons scheidt,

194

-ocr page 207-

FIUGMEXTE.N UIT HET r,!(AF.

En daar, waar wij 't. genot voor eeuwig weg zien spoeden, De neiging in de ziel nog als een beul doet woeden! Hoe weidend is het heil, dat ons dit stol belooft! t Behoort niet tot don menseh, wat hem de dood ontrooft, o Aardsche heerlijkheid, waaraan we ons hart gewennen, 't Is op een graf alleen dat wij uw waarde kennen!

Daar zinkt de sluijer weg, die 't zinlijk oog verblindt; quot;t Is edel, wat de menseh ook daar nog edel vindt. De hartslogt zwijgt er, en de vleijers zijn geweken; Dc waarheid kan hel best bij tombe en graven spreken, De troon leent daar geen' glans aan zijn' bezitter meer; De hut werpt daar geen' nacht op haar1 bewoner neêr. 't Arduinen praalgesticht moog dwazen nog verblinden, 't Is haglijk in het stnf den Koning nog te vinden. Die, nu 't gezonken hoofd geen diadeem meer draagt, quot;t Gewormt niet weren kan, dat zijn gebeentquot; doorknaagt; Zelfs de overwinning ziet haar blinkend eerlool tanen; Zij zoekt naar haren roem, maar vindt slechts bloed en tranen. De held wordt moordenaar, om wien de menschheid schreit, En haar geroep klimt op tot Gods regtvaardigheid.

J A !N van S G H A F F E L A A R.

Toen 't vuur der tweedragt vlamde in t rond,

En veld won voor zijn' gloed.

Toen 't land zich tegen quot;t land verbond,

bloed;

Verhit op

Toen Hoeks- en Rabeljaauwsgezind,

Door woesten haat gespoord, Door d eigen dollen wrok verblind, Zich zat braste aan den moord;

Toen 't buitenlandsche kriigsgetier

Voor slot en vesten kreet. En 't fel inwendig knagend vier Naar Neèrlands hartaar beet,

193

-ocr page 208-

JAN VAN SCIlAFFELAAfi.

Toen leefde Jan van Schaffelaar,

Met heldenziel in quot;t lijf.

Stoutmoedig in liet bangst gevaar En ongehoord bedrijf.

Wie Gurlius van Home noem'

Geev' SchaH'elaar den lof.

Wiens meerder deugd, met minder roem, Den Romer overtrof.

Verborgen deugd is dubbel schoon:

Haar vlekt geen vleijerij,

Die al de deugd der koningskroon Ontluistert in waardij.

Gij vraagt mij weer een hartig lied,

Oji vaderlandschen trant;

Ik weiger u mijn zangen niet,

Zij zijn voor 't vaderland. —

Toen Utrechts fel ontvlamde wrok

Tiaar bisschop had ontzet.

En stout zijn knechten tegentrok Met veldspeer eu musket;

Toen quot;t Amersfoortsche krijgsgeweld

Don Stichter bijstand bood. En 't hem ontweldigd Barneveld Belegerde en beschoot ;

Toen loeide Jan van Schalïelaap,

Met heldenziel in 't lijf.

Stoutmoedig in het bangst gevaar En ongehoord bedrijf.

Hij klimt den steilen toren op Met achttien rappe mans.

En geeselt op der Hoekschen kop. Met slagen uit den trans.

19G

-ocr page 209-

JAN VAN SCHAFFELAAR.

Hij daagt des vijands bussen uit

Eü kaatst hun vlammen weer.

En hagelt, uit een damp van kruid, Een jagt van kogels neèr.

Hij beukt en kneust wat naken mag, En houdt onwrikbaar stand;

En velt en stort met houw en slag Er honderd neèr in t zand.

Maar, do overmagt verwint den moed, Hoe fier en forsch gespoord;

In 't eind vervloeit het dapperst bloed, En t heldenvuur versmoort.

Verschriklijk rolt hel stormgerueht

En 't wraakgeschreeu w in t rond:

Het krijgsgcbulder scheurt de lucht En davert langs den grond.

En kerk en toren schudt en kraakt. En wagglen daar zij slaan.

En t vuur, dat langs de leijen blaakt. Grijpt kerk en toren aan.

„Wat raad?quot; roept Jin van SchalTelaar, «Mijn makkers, in t verdriet!

„ Al lach ik om mijn lijfsgevaar,

„Ik lach om 't uwe niet.

«Geef op, geef op dan kerk en trans!quot; Gilt alles, diep ontsteld:

«Breek af dan de ongelijkste kans, «Eer gij 't met ons niisgeldt.

«De toren brandt, de grondvest trilt

«Wie kenl hier schrik noch schroom

«Geef op, geef op! geen tijd verspild, »Wij slikken in den sloom. ' —

-ocr page 210-

.IA.N VAN SCIIAFFIiLAAR.

»Wij geven quot;t op, wij geven 't op!quot;

Roept SchalFelaar met spijt ;

«Wij buigen dan den harden kop, quot;Verwinnaars in den strijd!

Maar, nNeen'quot; zoo schreeuwt hun ruw gclicr, quot;Eerst losprijs voor ontslag!

quot;Üf smoren zult ge in vlam en vier,

«Spijt opgaaf en verdrag!quot; —

» Wat eischt dan nog uw woest misbaar, quot;Gevoelloos voor ons leed?quot;

»Wij eisehen Jan van Schaft'elaar!quot;

Vervolgt de woeste kreet.

Maar, quot;Neen!quot; herhaalt het kloek bescheid En aller luider stem:

«Zoo hem uw wraak den dood bereidt, quot;Zij treiïe ons dan met hem!quot;

Maar, quot;Neen! zoo wis, zoo waar ik leef!quot;

Valt Schafl'elaar hen in ;

«Wie s vijands wraakeisch tegenslreev', quot;Waardeert mijne eer te min!

«Aan mij is do eer, aan mij de pligt.

Zoo heilig aan mijn moed!

quot;Op mij alleen weegt heel het wigt »Van aller dierbaar bloed.

»De grondvest trilt, de toren brandt,

quot;De lijd eischt kort bestel:

quot;Reikt allen, reikt voor 't laatst me uw hand, quot;En vaart voor eeuwig wel!quot;

Hij rekt de leden rank uit een

En hooit geen weerspraak meer;

Hij wringt zich door het kijkgat hees En ploft van d'omloop neer.

19S

-ocr page 211-

JAN VAN SGHAFFELAAR.

«Daar hebt gij Jan van SchafTelaar! ' Weergalmt hij in zijn val;

ii Verbrast en deelt hem met elkaar,

«En loscht uw heeten gal.

n Steekt op de klingen, forseh en zwaar, uBluscbt bussen en musket;

n Daar hebt gij Jan van Schaffelaar...

«Mijn makkers zijn gered!

Hy stort, hij valt, hij ledebraakt En stuiptrekt in den dood;

En 't bloed, waarnaar de woede blaakt, Beschaamt en kleurt ze rood.

Het krijgsvuur dooft, de brand gaat uil. En 't schriktooneel wendt af.

Maar de eerkroon, aan geen zwaard ten buit, Omtuilt het heldengraf.

Wie Curtius van Rome noem',

Geev' Schaffelaar den lof.

Wiens meerder deugd, met minder roem, Den Romer overtrof.

II. TOLLENS, CZ.

—— i JU —

DE AALMOES.

)gt; Ach Moeder, had ik nu maar geld!quot; — «Mijn kind, wat woudt gy dan?quot; — »Ja, 'k heb nog eenc gouden duit! :gt;Die werp ik gaauw het venster uit, »Daar gaai een arme man!quot; —

»Wat zou dat baten, jongelief,

ii Als de arme die riet vindt?

ïiGy wierpt uw penning wel op straat, uMaar, voor dien grijzaart zonder baat; ii Die arme man is blind.'

S99

-ocr page 212-

de aai.moek.

»Wat zou dat balen, jongelicf!

gt;1 Uw aalmoes deed hem pijn;

«En zou, hoe wel uw hart het meen', ii Wegkan tiend onder slijk en steen,

nllem tot geen weldaad zijn!quot;' —

Hier schoot mijn zoontj' een traan in 't ooü.

Zijn hart jen was bekneld!

ilij wischt hem sluikswijs af, dien traan : gt;1 k Wil, (roept hy) zelf beneden gaan,

iiEn brengen hem het geld!quot; —

iiGa Engel, breng het, voeg er by

iiDit troostwoord, voor zijn smart;

»Goil mag 't ii zevgnen, /jocde man!

)iEn denk aan God, die zeegnen kan:

quot;Maar met een needrig hart!quot; —

iluks hupte 't zacht aandoenlijk kind.

Kaar d armen Grijzaart toe.

gt;i51 ijn zoon, 't is weinig of men geeft: «God, die voor alles zorgt, wal leeft, «Zal eenmaal vragen hoe?quot;

iv. bllderduk.

—gt; ;c^—

NEDERLAND.

in i672 en 1078.

ii Wal stoft gij op uw zeekasteelen ?

iiAAat op uw vrijheid, deugd en moed? iiA^at op den schat der werelc'deelen,

i' Dien Oost en West in 'l juk, neèrstorlen aan uw' voet

ii k Wil dat gij op mijn schouwtooneelen.

fsi t toegeworpen kleed eens vuigen slaafs zult spelen ii'k Wil Frankrijk mesten met uw bloed. ii Vergeefs, d;it gij quot;t heelal omvadenit,

i l)en staf des Zeegods klemt, en weegt der volken lol I a duld niet, dat een volk de lucht der vrijheid ademt iiZwijg, kniel, aanbid mij als uw' God.

()(i

-ocr page 213-

NUDERLAND IN 1672 EN 1678.

«Verga! — ik scheur uw dijken open; «Uw vlijt, uw' handel zal ik sloopen;

ii k Hergeef aan d'oeeaan u weer.

iiDan zal iiel overschot, bezweken,

ii Op 't armlijk duin den vloed ontweken,

ii Voor 't minst ine aanbidden als hunn' heer.

).Gij zult in ketens voor mij knielen,

nSchoon ge in die ketens knarsetandt: iiquot;k Beheersch uw' handel, goud en zielen,

iiI w Leeuw kruipt siddrend in mijn' band. —

Zoo spreekt, van uit zijn marmren zalen, De trotsche Lode wijk; zijn heiren vliegen heen,

En hongerend naar buitbehalen,

Zijn drie gewesten ras door Mavors platgetreèn.

De landmaagd vlngt met ongesnoerde vlechten: Do vader sterft, van 'l Fransche staal doorwond: De moeder i^ilt wanhopend in hel rond,

En ziet door vreemde legerknechten 1 Voorouderlijk verblijf verbranden lot den grond. —

Zal dan het volk, gewoon hel slof le lekken, Dal aan de purpren broos van zijnen Sultan kleeft,

Brandstichtend door de steden trekken.

Waar vrijheid nog haar schuls, de deugd hare outers heeft r1 Hoe! zal de parel van Europe,

Der vorsten schrik, der volken hope.

Vergaan gelijk een bloem, die voor den stormwind zwicht.' Zal quot;l schoonst' gebouw, dal ooit de wolken zagen, Door 's vreemdlings knods zijn neergeslagen? Verdwijnt dan Nederland gelijk een llikkerliebl!

TV een, neen! ik zal 's Lands raad vergaderen; Hel bloed der aangebeden vaderen Stroomt nog door vrijheidminnende aderen. En schittert in hun fier gezigl.

Nu rijst van onder 't prachtig marmer,

In Delft geslicht voor Neèrlands held,

201

-ocr page 214-

NEDEIiLAiVD I.N 1672 EN 1678.

Met onweèrslaanbre kracht die groote regtbeschermer : Hij smaadt de rust van 't graf, daar 't onze vrijheid geldt; Hij toont het gapen zijner wonden.

De wet verscheurd, 's volks regt geschonden; Zijn oog schiet vonken uit, zijn heldcnboezem zwelt: (Zoo zag Jupyn, toen hij de Titans had geveld!) Bezielend zweelt de schim langs dc onverhcerde gronden. En ieder burger wordt een held.

Dc jonge Vorst uit deèlsten stam gesproten, Gevoelt zijn heldenmoed vergrooten;

Hij snelt in 't uur des middernachts, \an t menschdom ongezien, slechts zigtbaar aan zijn' vader.

Naar 't grafgesteent' des voorgeslachts. Hij treedt de welfsels in, stapt de achtbre schimmen nader; Zweert d eed van llannilial voor quot;t oog der Oppermagt. «Help God: dat ik 's volks ketens slake! n'k Zweer Frankrijk onuitroeibre wrake;

«Breek ik mijn eed, dat mij dan 't voorgeslacht verzake, »Mij uit hunn' kreits verstoote, en 't nakroost mij veracht', «Gelijk een' vreemden slaaf, in schande voortgebragt!quot; — Gij weet het Lodewijk, heeft hij zijn' eed betracht?

Nu barst elk los gelijk orkanen!

Als Niagaraas val, met donderend geluid.

Stort Neèrlands heldenvolk op Frankrijks legervanen;

quot;t Valt alles aan den Leeuw ten buit. —

Gelijk, door jagers afgesneden,

Een hertejagt, met dikbeschuimde leden,

Zich stort in d opgezwollen vloed;

Vooruit snelt, rugwaarts vliegt, door de angst des doods ge-Zijn spoor verdelgt door stoute sprongen, (drongen; Maar moede en afgerend, met toegeschroeide longen. Bezwijkt en sneeft aan 'sjagers voet; Zoo snellen, wenden, vluglen, krommen Zich nu des vijands legerdrommen.

En slorten neèr in Maas of Waal ;

202

Vergeefs! geen hunner zol den klaauwdesLeeuws ontkomen;

\) Willem III.

-ocr page 215-

KEDERLAND IX 1C72 EN 1G78. 2(k)

Hier baten vest, kartouw noch stroomen; ZÜ sneuvelen door 't Neèrlandsch staal.

De Ruiter dondert op de baren,

Beroert of shit hot golvend nat;

De God der zee, in hem gevaren.

Schiet nu de Fransche vloten plat.

Dc Kijngod heft zijn kruin van uit zijn watervlieten.

En ziet zijn' slroora in slavernij Als een verachte Leek met schande zeewaarts schieten. Hij ziet dal! — wenkt! zijn stroom is vrij. •la. Neerland rijst! zijn glans kon slechts écu oogwenk tanen; De glorie wappert weêr in zijn ontrolde vanen.

Zoo werd het meesterstuk van Philoeletes hand, Apolloos Godlijk beeld, door Griekenland bewonderd.

Door woeste Gothen neèrgedonderd.

Bedolven in 't Campaansche zand.

Door Leo werd het weèr uit zijnen nacht verheven. En voor bel nageslacht gespaard,

En 't blijft, Europa weergegeven.

De aanbidding steeds der eeuwen waard'.

Dus scheurt uil d afgrond van t heden Zich op hel diepverbrijzeld hart;

En vindt alleen in 't glorierijk verleden

Een' balsem voor zijn zielesmart. —

Dus zingt, op 'l wrak des Staats gezeten.

Een Bard, wien zucht voor 't Land door hart en aadren

Hij ziel 's Lands eerzuil omgesmeten, (gloeit;

Der vaadren roem van een gereten;

En daar zijn tranenvloed der oudren urn besproeit, Ziet hij hun deugd bij 't nakroost uitgeroeid. Hij wil nog voor dal kroost, die halve Goón bezingen. Maar ziel d'orkaan, die aan de kimmen broeit.

llij voelt zijn citersnaren springen,

Zijn tong geboeid.

4795. 1. F. HELMEIIS

-ocr page 216-

OPWEKKING TOT VREUGDE.

Vreugde is t echte zout des levens, zielverhefster bij 'l genot. Vreugde is een der schoonste pligten,

Die de stervling kan verrigten;

Vreugde is een geschenk van God.

ien hij d eersten gloed der lente, niet de vreugd door de

aadren zweeft; W ie, daar alles ■wordt herhoren.

Niet den toon der vreugd doet hooren,

o! Die heeft nooit regt geleefd.

ie bij d aanblik van den zomer, niet de vreugd in 't hart

voelt slaan:

Die, daar alles om hem dartelt.

Zich door vrees en zorgen martelt,

o! Diens hart is nooit voldaan.

W ie den herfst zijn schat ziet geven, en niet hartlijk vrolijk is; Wie bij zoo veel vaderzorgen.

Zucht om t wisslend leed van morgen,

Strekt zich zelv' tot ersernis.

W ie bij s winters vruchtbre sluimring, ook niet vrolijk rusten kan;

Wie om t huilen van de stormen,

Eigen heilstaat wil misvormen,

Blijlt een ongelukkig man.

Broeders! stemt het hart tot vreugde, ze is der menschen reinste pligt;

Houdt, in vrolijkheid en klagen,

t Oog op 's levens doel geslagen En de ziel tot God geriut!

O O

Brengt de morgenstond u smarte, drukt de hitte van den dag. De avondstond zal weer verkoelen:

t Hart, dal vreugde kan gevoelen.

Juicht als 't vreedzaam rusten mag.

-ocr page 217-

OPWEKKING TOT VREUGDE.

Echte vreugde LI ij li in 't harte, schoon de rampspoed ons omringt ;

Ze is als 't zonlicht, dat zijn glansen Schuil houdt achter sombre transen.

Maar door wolk en nevel dringt.

Is de ziel door vreugd gelouterd, heeft zij regt dat heil ge-

smaakt,

Niet s kan ooit dat vuur verdooven, Want zij leert aan 't uur gelooven, Dat haar eens weer zaliir maakt.

Heel natuur noopt ons tot danken, heel natuur noopt ons tot

vreugd!

Zonder vreugde is alles ledig;

Met haar geest is alles vredig;

Zonder haar bestaat geen deugd.

üroeders! stemt dan 't hart tot vreugde; ze is de veerkracht

van 't genot: Ze is een balsem voor den lijder;

Ze is een laal'dronk voor den strijder:

op tot God!

Vreugde leidt ons

li. KUJN, 1«.

LIERZANG OP DE ROOS.

ANACREON NAGEVOLGD.

Mij lust de Lent', die bloemgewassen draagt, De Lenteroos, die Goön en mensch' behaagt: 't Aanminnigste versiersel voor een Maagd,

Ter eer te zingen, liet is de Hoos, de malsche Roos alleen, Met welker blaan de drie Bevalligheèn,

Als 't Minnewicht met haiir ton rei' zal treèn,

liet hoofd omringen.

203

-ocr page 218-

LlliRZAXG OP DK ROOS.

Zing, Discligcnool! zing vrolijk met my mee! Be Roos, de lust van gulden Cylhereè:

De sclioone Roos, 't bemind gewas der negen Zanggodinnen! Schoon zij de hand met spitse doornen drukt. Wanneer men haar den groenen stool ontrukt; Wie leeft er, die geen lieflijk Roosje, plakt

Met lilijde zinnen? Hoe aangenaam zijn haar satijnen lil,an!

Men brengt de Roos op blijde tafels aan, l^n Bacchus leest. AVat wordt er toch gedaan,

Wat zonder rozen?

Haar purper doet den schooncn Dageraad,

Die 's Hemels pooit in 't Oost' ontsluiten gaat. En 't Wagenspan van Titan binnen laat,

De vingers Lloozen.

Zelfs Cypris wordt, van die haar schoonheid roemt, in heilig Dicht, naar dezen blos genoemd. Der Helden graf versiert men door 't gebloemt'

Der Rozelaren.

IN'iet minder is haar frissche reuk geacht:

Vergeefs beproeft de tijd daarop zijn magt;

Haar geur houdt stand, hoewel haar tooi en pracht

Zijn weggevaren.

Doch melden wy hoe ze eerst haar Versprong kreequot; ! Als Venus uit de azuren golven steeg Der zee, die voor haar oog zich siilje, en zwec,

En scheen te slapen; Wanneer Minervquot;, uit 's vaders achtbaar hoofd.

Door 't diamant van Mulciber gekloofd.

Met speer en schild, wier glans den glans verdooft

Van Ma vors wapen, ïe voorschijn kwam: toen is de nieuwe plant Der Roos, gevormd door de alleswijze hand Van vrouw Natuur, uit 's aardrijks ingewand

Eerst voortgesproten. Het Godendom zag 't Roosje pas volbloeid.

Of heeft het met zijnquot; Nectar mild besproeid:

En uil haarquot; struik is de eedle Druif gegroeid,

Die sedert wortel heelt geschoten.

W. BUDEIIDIJK

206

-ocr page 219-

NEÊRLA.NDS RIJK. HERSTELD EN GEHANDHAAFD

liet rijk der Nederlanden heft, Mei stalelijken glans,

Zijn kruin naar quot;s hemels trans. De luister, die de volken treft.

Gaat op, als 't morgenlicht. Uit Nassaus troon, gesticht,

Euroop lot heil. niet koninklijke praal, In 't juichend Leeuwendaal.

Nooit zag men zoo volmaakt een gloed Omschijnen 't roemrijk kruis Van t oud Bourgondisch huis.

?iooil spreidde stouten Kareis moed Een dageraad zoo mild Op leeuwbanier en schild En gouden vlies, geslingerd om de horst Van Neêrlands strijdbren \'orst.

De staatszucht wint geen duurzame eer. De lauwren, t volk tot straf Gedragen , vallen al,

Jlaiir roem blijft aan het vroom geweer Van hem, die onversaagd Voor quot;s volks behoud zich waagt.

Heil, heil den Vorst, die 't Vaderland behoedt Voor quot;s vreemdlings overmoed!

De aloude Staat, zoo lang gescheurd, Zoo jammerlijk verdeeld,

Ziel weer die wond geheeld. En Neêrlands magt in top gebeurd.

Die 's vijands legerknods. Op euveldaden trotsch.

Gerust nu tart, en schut zijn grimmig woén Op Nassaus fier bhizoen.

-ocr page 220-

NEÈRLANDS RIJK HERSTELD.

Een leeuwenpaar uit Nassaus bloed Gaat om met vuur'gcn blik.

En teugelt door dien schrik Der basilisken snood gebroed,

Vermomd in aad laars schijn;

En veiligt Maas en liijn.

Van ouds beschermd door Nassaus heldenaard, In krijg bij krijg vermaard.

Die aard verbastert nimmermeer,

O idler helden bloem,

Oranje, Neêrlands roem!

Wat dicht ren lol' vermeldt uwe eer! Wat dankhre burgerij,

Verheft u naar waardij,

üie nood noch dood voor 't Vaderland ontziet. Maar 't bloed bij beken vliet!

Tem, waardig Hoofd, ei, tem dien moed! Zie 't hart ons aiiKStiff slaan,

a O quot;

Om u met zorg belaan.

Spaar, spaar, kan 't zijn, uw dierbaar bloed! O smart, het verwt den grond.

Gansch Neerland voelt die wond; I:w dappren meest. Hun kreet vervult de lucht. Triomf! de vijand vlugt.

Triomf! hij vlugt. ü vorstentrouw!

O liefdes bloedig pand,

Gebragt aan Nederlai.d!

O mengeling van vreugd en rouw,

Wat gloed van wedermin Ontsteekt ge in 't groot gezin.

Aan 's Konings zorg, die aller zegen wrocht, Zoo kinderlijk verknocht!

Leef, Koning! leef. Oranjespruit.

Hersteld van wond en wee!

Zoo bloeije in vasten vreè quot;s Lands voorspoed, nimmer weèr gestuit:

-208

-ocr page 221-

KEÊRLANDS HUK HERSTELD.

Zoo volgt, vernieuwd in jeugd,

Al 't rijk der vorsten deugd.

Heil mij, die 't licht van d'eersten levensdag. In 't achtbaar Neerland zag.

D. J. VAN LENNEP.

--.HH—

ONZE WENSCHEN.

Voor ons menschen.

Zijn de wenschen Kinderspeelgoed en niets meer; 't Altijd hopen, 't altijd wachten, quot;t Altijd uitzien, 't altijd smachten. Keert met eiken morgen weèr.

Elk wil deolen In de spelen Van dit kinderlijk tooneel; Elk gelooft de rol te kennen, En zich aan den stand te wennen. Die een' ander viel ten deel.

Ontevreden Hier heneden Met den toegewezen stand. Schimpt men op den hoofdrolspeler. Mort men met den roluitdeeler, En miskent zijn Vaderhand.

Ja! 't ontberen En 't hegeeren Oefnen hier het moeilijk spel. 't Al te flaauw of te ijvrig deelen In de hoofdrol die wij spelen, Vormt een hemel of een hel.

209

-ocr page 222-

OKZE WEK SC II EX.

Is het juichen Echt getuigen Van de welgeslaagde rol?

Zijn hel vaak kabaal en listen.

Die ons 't goede spel betwisten. Ons bestormen woest en dol?

't Bravo roepen,

Bij de groepen,

Die men kunstig meet en plaatst, Is niet steeds om ^oed te keuren: Hij wil vaak zieh 't niet ontscheuren. Die zoo de overwinning blaast.

Maar do menschen. Die slechts wenschen.

Om op d'achtergrond te staan,

Daar van daan het spel te kijken.

Nooit met goud of kroon te prijken. Stil slechts van 't tooneel te gaan.

Deze braven Zijn geen slaven Van een woest en dom gemeen: Geen van hen zal trotschlijk pragchen, t Volk mag om hun plunje lagchen. Zij gaan stil en vreedzaam heen.

Och! wij allen Zijn, bij 't vallen Van 't gordijn, elkaar gelijk.

Dikwerf is de troonbeklimmer.

Bij den beedlaar eens zoo slimmer, En vervloekt zijn magtig rijk.

Neen, wij willen Niets bedillen In t ons opgelegde spel;

't Zij de rol ons kan doen schiltren. Of de vreugde soms verbittren. De uilkomst maakt eens alles wel.

210

-ocr page 223-

O.N'ZE WENSCUEN.

Hier op wachten.

Dij 't betrachten Van den nooit voldanen pligt:

Slechts Gods bijval te verkrijgen;

Stil te lijden en te zwijgen,

Maakt de zwaarste rol ons ligt.

li. KLIJN, BZ.

---H; f.--

FRAGMENT UIT IJUGO VAN 'T WO CU,

WATERSNOOD EN REDDING.

t Zwart verschiet Gaat zwanger van verderf. De kille stroomgod ziet Zijn' boezem overstelpt en schier tot smorens drukken Door Harden sneeuw en ijs, die van t gebergt zich rukken En onderling zich voorwaarts stuwen in haar vlugt, En tuinden in den stroom met donderend gerucht. En, op haar beurt gestuw d door andere ijsbergklompen, In 't borlend water naar de diepe bedding plompen. En opwaarts worstlen in het nedcrscbielend nat, Dal wegstuift, uitklotst en zijne oevers overs pat, En, zelf bestookt, alom de velden komt bestoken: Zoo schiet de leeuw ook, in een bergkloof neèrgedoken, Door honger aangeprest, zijn hol wanhopig uit.

En slagt bet weerloos vee, dat vreedzaam «eidt in 't kruid.

De dijken beven op hun grondvest. Duizend banden Ontrooven zand en klei aan de omgelegen landen. En torschen, kruijen ze ter steile dijken op.

Opdat hun hooger kruin het zwellend water stopp'. De werkzaamheid groeit aan bij 't groeijen der gevaren. Al wat do kunst vermag komt met de vlijt zich paren, En aller ijver wordt door 't hoog gezag gespoord, Dat, spottend met den dood, door stroom en ijsdrang boort, Om 't veeggelegen land, mag 't wezen, te beschutten; Doch vruchtloos is het, dijk cn noodweer te onderstutteii.

-ocr page 224-

212 WATERSNOOD E.N REDDING.

Jïet ijs wordt rots; het kruit zich torenhoog opeen, En breekt, van storm gezweept, door dam en landschut heen. Neèrtuimlend van de hoogte, ontbindt door eigen zwaarte Zich over 't schokkend land het schrikbaar ijsgevaarte. En stuift, in stof en klomp, daar henen ver in quot;t rond. Scheert hullen van den weg, scheurt bosschen uit den grond. Mengt in den dwarrelvloed don ploeger met zijn ossen, Den herder met zijn kudde en fokkers met hun rossen. En brult en dondert met afgrijselijk geluid Verwoesting, schrik en dood op stad en dorpen uit.

Van 't Woud, door hoop en vrees geslingerd zietde ellenden Hare ijsbre stappen steeds zijn landstreek naderwenden. Maar tevens reuzenkracht, en zijn behoudenis In d'aangescbonnen wal die nooit bezweken is.

Hij schoort met eigen vlijt, met knechten en vermogen Der dorpelingen zorg en onafmatbaar pogen.

En gaat, waar 't nood is, hun met heldenkloekheid voor, En slooft, en tobt en zwoegt een drietal nachten door. Reeds mogt het aan zijn moed en menschenmin gelukken. Een brave moeder met haar kroost den dood te ontrukken, j Daar hij, zich roeijend door den vloed, met wonderkracht. Van 't weggeslingerd dik hen aan den oever bragl.

Zijn teederElsje kent den noodstaat der rivieren;

Zij hoort den storm gestaag door quot;t dor geboomte gieren. En scheren langs het ijs en fluiten door het riet;

En elke woeste vlaag, die langs haar hoeve schiet.

Schiet tevens door haar hart en doet bet sterker kloppen. Dan vliegt zij naar haar kroost, en stort er tranendroppel! Op neder met een angst, die wild in 't ronde tuurt, En door het venster naar de veege roodweer gluurt.

Haar ligchaam vordert rust, maar 't kan geen rust genieten; | En zoo om middernacht haar de oogen eens bcschieten, 'i Is zwoegen, hijgen, en slechts voor een oogenblik: Want elke stormschok doet haar telkens weer met schrik 't Gezigt ontsluiten; en, bij t wentlen op haar sponde. Tast zij, bedwelmd, naar gade en kinderen in quot;t ronde, j Om vademt ze allen, zinkt er afgemat op neèr.

Luikt de oogen — 't stormt op nieuw en ijlings rijst zij weer. Als zij haar' echtgenoot, de dood ver w op de wangen,

-ocr page 225-

WATERSNOOD EN REDDING.

Naar buiten treden ziet, blijft ze om den hals hem hangen, En smeekt dan, dat hij zich niet blootgeve aan gevaar, Als vader en als ga zijn dierbaar leven spaar',

Kn hij toch niet op nieuw lot anderer hehouèn,

In ijs- en waterdrar.g zich roekloos ga vertrouwen. ])an staart ze, een steenen beeld gelijk, haar' braven ga. Zoo ver de weg 't gehengt, in roerloos treuren na. Verdwijnt hij — o! dan zucht ze in biddenden gemoede: Ach, goede hemel! neem mijnquot; Hugo in uw hoede!

Nu spoedt de vijfde dag ten eindquot;. Met ongeduld Y» acht zij haar' ga terug. De forsche nood wind brult Met onverpoosden aam; een vloed van hagelsteenen Stroomt neèr en klettert langs de vensterramen henen, En j iagt haar nieuwen schrik door hart en lijf. Zij tracht liet zwart der vlaag en van den naderenden nacht. Met stijfgevestigd oog, den weg op, door te dringen: Muar vruchteloos! Haar angst wordt wanhoop, handenwringen En snikkend schreijen om het noodlot, dat gewis ilaar' lieven echtgenoot deezquot; dug bejegend is.

Zij zijgt in de armen van haar dienstmaagd, geeft geen teeken Van leven; de ademtogt schijnt in haar borst bezweken. Haar ligchaam door de kou des doods alreè verstijfd.

at mag de reden zijn dat llugo achterblijft? (open.. Zou ligt..? maar 'k hoor gerucht., men draait de hoelpoort Treedt in... komt nader... aan de deur reeds ..mag men hopen?. De deur ontsluit zich... Elsje! o God! gilt llugo uit; En huiverend rigt Elsje quot;t hoofd, op dit geluid, 31 et moeite omhoog, en laat het op zijn' boezem dalen; Haar levenskracht keert weêr in 't ruimer ademhalen. Zoo rigt ook 't veldgroen, door de middagzon geschroeid, liet hangend hoofd op als het de avonddauw besproeit. Gij leeft dan, dierbre man, zegt Elsje, hoe veel smarte Heeft uwe afwezigheid berokkend aan mijn harte!

Verlaat mij toch niet meer; gij weet niet wat ik lij! Heb deernis met uw kroost! erbarm u over mij!

Houd op! zegt Hugo: ach! uw beden zijn verwijten. Die mijn gevoelig hart te fel in wonden rijten.

Nooit hebt gij mij gesmeekt: ik raadde uw wenschen steeds En eer gij 't wachtte, zaagt gij hun vervulling reeds.

215

-ocr page 226-

WATERSNOOD O IU5DDIMJ.

Ach ja, geliefde! ik kon uwe ongerustheid gissen:

Vïaar hoor wat mij weerhield, en 'k l;iat uw hart beslissen. \Tiet ver aan gene zij' des dijks, van ijs omringd Rn bruisend water, waar geen boot door henen dringt, Rlcef in zijn eenzaam hutje een man van tachtig jaren. (Eerwaardiger door deugd dan door zijn grijze hairen) Door storm- en ijskracht met een' wissen dood bedreigd. Aan d oever stonden wij, het hart lot hulp geneigd,

Pilaar niemand dorst zich aan der golven forsche slagen En quot;t hortend slingeren van de ijsgebergten wagen. Ik bied een woning en een drietal rundren aan.

Voor hem die 't heldenstuk terstond durft onderstaan En 's grijsaard leven redt. Men ziet elkaar in de oogen. Men meet den woesten plas, en schrikt voor quot;thachlijk pogen. Weldra, en onverwacht, verschijnt een ranke boot, — En wie is t die met haak en riem ze voorwaarts stoot? Een jonge Maagd! Men roept, men tracht haar af te schrikken. Doch vast staat baar besluit, nog vaster staan haar blikken ; Er straalt niet enkel moed, maar tevens kalmte uit voort. Zij worstelt tegen 't ijs bet vaartuigje in, en boort (ren, Mier tusschen schotsen door, stuurt mijzaam daar langs ande Jïeukt, waar 't haar koers vergt, ijsgevaarten van elkanderen, ])ie tegen druischende haar rugwaarts drijven. Lang En onafmatbaar houdt zij aan in 'l, woest gedrang, la quot;t eind' bereikt zij 't slulpje en ziet den eedlen grijzen Voor t geen zij onderneemt, en hij moet wagen, ijzen: li ij sleept met siddrend been, en wagglend op zijn stal. t Verstramde ligebaam voort, en stijgt in 't hulkjen af. J)c rustige Heldin verdubbelt nu haar pogen, (oogen Vertrouwt zich weèr den vloed, en schouwt met honderd in t ronde, en stuwt het bootje omzigtig naar den wal.

ij zien baar naadren, en ons juichend vreugdgeschal Vliegt haar door hagelbui en felle windvlaag tegen, 'iod lof! zij stapt aan land! zij heelt haar' wensch verkregen! De grijsaard is gered! En, denkt gij 't, lie|jc vrouw. Dat zij den reddingsprijs te ontvangen weigren zou? 'k Heb, sprak ze, een' braven man behouden in bet leven. Die aan mijn Moeder en aan mij steeds werk gegeven, En woning, voedsel en genoegen heeft verstrekt.

Mijn pligt, en niet uw loon, heeft mijnen moed gewekt.

214

_

-ocr page 227-

WATERSNOOD EN REDDING.

Er is zoo veel verwoest; doe wat go me aanbiedt, strekken Om de ongelukkigen te voeden en te dekken! — Zie daar wat mij weerhield, o Brave, brave man!

Zegt Elsje: waant gij dat ik u niet schatten kan?

Dat ik een oogenblik uw goedheid zou verdenken? Blaar... blijf voortaan bij mij... en... bij uw kroost... Nu schen-De gaden onderling zich tranen, kussen, dank, (ken Met harten even blij., met zielen even blank.

Na zulk een zware taak van hopen en van vreezen. Moest beider slaap gerust, diep en verkwiklijk wezen. Ook de eeuwige onrust, die rondom hun woning woedt. Stoort hunne rust niet, door vermoeijenis gevoed: Zij slapen! — maar 't verderf snelt, als een nachtverrader. Op vleugels van den storm hun legerstede nader.

llecds ligt de wal doorboord, de schutsmuur van hun oord! En de ijsvloed stormt, en stort, en schuimt door de oopning En overstroomt het veld, rammeit op wand en muren, (voort. En sleept de schatten meè van stal en voorraadschuren; — En ach, zij slapen, van hun noodlot onbewust!

Hampzalig oogenblik! afgrijselijke rust'.

Nog éenen polsslag, ligt, en allen zijn verloren!

Reeds komt het moordend ijs door deur en venster boren! Reeds klotst het water rond door 't veege slaapvertrek. En zwalpt de randen langs van t wollen legerdek! Het huisraad stort opeen, en heeft bij 't nederplofl'en, God zij geloofd! 't gehoor der slapendcn getrolï'en; Zij vliegen gillend op; zij tasten woest in 't rond. En springen in den vloed bij 't zoeken van den grond. Redaard! zegt Hugo: dat ik even mij berade! . . Welaan!... geene andre keus..! Nu beurt hij zijne gade Op de ijzren schouderen, en slingert van het bed 't Verwarmend dekkleed haar om 't ligchaam; zij verzet Zich vruchteloos, zij roept haar kroost, quot;t mag niet baten. Zij moet haar kindren in haar woning achterlaten.

Van 't Woud waadt voort; hij tilt zijn Elsje 't venster uit, En torscht haar langs zijn erf naar zijne zuivelschuit, Reeds lang in voorzorg 't slaapvertrek nabij getrokken. Hij keert terug, en klimt, bedaard en onverschrokken, Weer 't schuddend vensterraam door 't wassend water in;

215

-ocr page 228-

216 WATERSNOOD EN REDDING.

Hij red in t heetst gevaar de panden zijner min.

En legt ze aan 't moederhart in biddend opzien neder. Maar Anna? nogmaals keert hij door den noodvloed weder, En luistert naar de beè van 't kermend Elsje niet. Inmiddels scheurt een storm, die uit het noorden schiet. Het broze schuitkoord los, en slingert met de schotsen. Het veege kieltje weg door 't doodschrikbarend klotsen Des woesten vloeds, en rukt het in zijn warling meè. Van 't Woud keert met zijn dienstmaagd weer. Zijn horenvee Loeit ijslijk in den stal; het doet hem 't harte breken. En tschijntmetschorrenkreetom'smeestershulptesmeeken; Maar wat vermag hij, daat 't gevaar steeds naderdringt, En hem met donderstem tot zelfbehoudnis dwingt? Hij spoedt zich voort... Maar ach! zijn huikje is verdwenen! De nacht verbergt het, en de storm versmoort het weenen En gillen van zijn ga die duizend dooden lijdt.

Verstijfd van schrik, gevoelt hij 't gruwzaamst zelfverwijt Zijn hart verscheuren en zijn roekeloosheid vloeken. En waar vertroosting, waar behoudnis nu te zoeken. Nog immer zwelt de plas, en 't stormt al woester aan; Zijn muren wankelen en dreigen neèr te slaan. Hij klautert dies naar 't dak, en helpt met siddrende armen Zijn dienstmaagd, biddend om zijn menschelijk erbarmen. Ten stellen gevel op; daar wacht hij de uitkomst af. Doch spelt zich uit den vloed zijn moordhol en zijn graf.

Afgrijselijke nacht voor teedere Echigenooten!

Straks rustend, hart aan hart en arm in arm gesloten. Au afgezonderd, beide in d'ijselijksten nood Ter prooi geworpen aan den zwelglust van den dood! Maar wat gevaren ze ook hun 't leven zien bestrijden. De wreede onzekerheid omtrent elkanders lijden Verscheurt, verplettert hun het harte 't allermeest,

Daar elk meer voor zijn ga dan voor zich zelve vreest. De dageraad rijst traag aan de ijslijk zwarte kimmen, Als beefde zij van angst haar nachtkoets uit te klimmen En neèr te blikken op 't afgrijslijk treartooneel.

De stem van Hugo stokt in schorgeroepen keel;

Hij vangt in 't weenend oog de scheemrende uchtendstralen. En laat het angstig over de üsbre vlakte dwalen:

-ocr page 229-

WATERSNOOD E,\ BEDDING.

Alom vernieling, dood en doodsnood waar 't zich rigl! Een zwalpend bootental valt flaauw hem in 't gezigt; Doch hoe hij staar', hoe wijd zijn blik zich heen moog strekken, Hij kan Lij 't rijzend licht zijn huikje niet ontdekken. Zijn hart krimpt van verdriet; doch zijne hoop houdt stand, En biedt, vertroostend, uit den hemel hem de hand. Uw wil geschiede, o God! dus berst hij uit in weenen: Ik weet dat wat Gij scheidt. Gij quot;t weêr zult zaam vereenen, En dat wat noodlot mij op de aard' beschoren is. Uw heilig oogmerk doelt op mijn behoudenis,

Gij, Man der Weduwen! o Gij der Weezen Vader! Zie, zie! roept Anna: zie men roeit en boomt ons nader... Een boot! haar sleven houdt op ons aan!.. Goede God! Kan 't mooglijk zijn? wacht ons nog uitkomst? zal ons lot Zich wenden? Hopen wij, zegt Hugo; 't Alvermogen Is immers magtig onze tranen af te droogen?

Het wondt en heelt weêr met de zelfde lieldrijkheid, Die ons op l levenspad zoo veel geluk bereidt!

Twee pijnlijke uren lang zien zij een landman roeijen. Maar toch gestadig hem al digi en digter spoeijen; Hij roept in 't eind', daar Hugo 't oor tot aandacht wet ; Juich! juich van t Woud! uw vrouw en kindren zijn gered! Nu schijnt de Hemel zich voor Hugoos oog te ontsluiten. Hij schouwt naar boven, poogt zijn dankbre vreugde te uiten. Doch kan slechts staamlen, maar zijn woordenlooze dank ]s voor den Opperheer den hoogsten welluslklank. quot;t Gevaar dat hem nog wacht, is voor zijn geest verdwenen : Hij stevent welgemoed in 't hobblend vaartuig henen, En staat met forschcn arm zijn' jongen redder bij. Zij schieten veilig voort, en spoedig stappen zij Behouden aan den wal, verwelkomt van hun vrinden. Die daar, door hoop en angst gejaagd, zich zaam bevinden. Weldra ziet Hugo zijn geliefde gade weer;

En zijgt en zwijmt op haar bestorven kaken neer.

Haalt adem aan haar hart en drukt er t zijne tegen, Omhelst zijn telgjes als op nieuw van God verkregen; En beide danken zij, voor t kinderbed geknield, De zorgende Almagt die hun kroost en hen behield.

J. IMMERZEEL. JUNIOR.

217

-ocr page 230-

VRIJE NAVOLGING

VAN

DR. A. van H A L L E R S MORGENGEDACUTEN.

Ik zie de zilvren maan verdwijnen.

En aarde en lucht niet meer bedekt Door 't neevlig lloers, dat haar tot nachtgordijn verstrekt;

't Gestarnt' begint reeds üaauvv te schijnen; En t koestrend zonnevuur, der stervelingen lust,

Wekt alle wezens uit hun rust.

De luchtkreits tooit zich met safieren; En t vroege morgenrood bereidt Een purpren rozenkleur, die glansrijk zich verspreidt.

Om 't hemelzwerk alom te sieren.

IToe schoon schakeert het zich! hoe vlièn, voor zulk een pracht, De bleeke schimmen van den nacht!

De dagtoorts lonkt, uit de oosterdeuren Der glinsterende starrenbaan.

Ons naadrend werelddeel met vriendlijke oogen aan:

De vale wolk wordt, door de kleuren Van 't schitterend robijn in vollen gloed gesteld; En brandend goud bedekt het veld.

De roos ontluikt reeds in de dalen,

En spiegelt zich in 't licht der zon.

Die in den dageraad, voor 't oog, een rijke bron

Van koelen paarlendauw doet pralen. De leliebloem bezielt der blaadren teedre kleur.

Tot onze vreugd, met ambergeur.

Ik hoor den landman vrolijk zingen;

Terwijl hij op de velden zwoegt,

En, met zijn lot te vreèn, den vruchtbren akker ploegt.

De vogels, die hem blijde omringen.

Vervangen zijnen toon, en vullen Losch en lucht Met hunne stem en vroede vlufft.

D O

r

-ocr page 231-

DR. A. VAN tlAIiLERS MORGENGEDACHTE?;. 219

o Schepper! al wat wij beschouwen Is 't werk van Uw geduchte magt:

Gij, die natuur bezielt, hebt alles voortgebragt.

En blijft het gunstig onderhouèn:

Gij schiept het hel gestarnte en 't glansrijk zonnelicht, En hebt hunn' vasten loop gerigt.

Ge ontsteekt de fakkel, die haar stralen Ons toekaatst door de bleeke maan;

Gij bindt den windenreijquot; gezwinde wieken aan.

En doet ons vrolijk adem halen,

Als zelfs de duistre nacht den dauw op 't aardrijk spreidt. En 't starrenheir ten dans geleidt.

Stichtto Uwe hand niet, op deze aarde, Uit weeke klei en stuivend zand.

Het vast en steil gcbergt', dat uit zijn ingewand

Een' rijken schat van mijnstof baarde? Het prachtig firmament, tot Uwen troon gewijd. Omhingt Gij met het wolktapijt.

Uwe almagt vormde de aderbuizen

Van 't zeegedrogt, dat stroomen blaast.

Door 't stormen met zijn' staart geweldig woedt en raast

En 't golvend pekelveld doet bruisen ;

Ook hebt Gij 's elei'ants gebeente uit aard' gewrocht. En als een' berg aaneen verknocht.

't Safieren wulf der hemelkringen.

Op 't ijdel luchtruim vast gegrond,

liet uitgebreid heelal, 't onuitmeetbaar wereldrond,

Waarin 't gezigt der stervelingen Geen eind beschouwen kan, kwam door Uw enkel woord Uit louter niet, op 't heerlijkst voort.

Doch, driewerf groote God! geen tongen Van zwakke schepslen zijn bekwaam, ()m al Uw wonderheên, tot eer van Uwen naam,

Te melden, schoon zij eeuwig zongen :

Hij, die Uw godlijk werk wil roemen naar waardij, Moet zoo oneindig zijn als Gij.

-ocr page 232-

220 Dl!. A. VAN HALLEUS MORGENGEDACHTEN.

o Onbegiijplijk Opperwezen!

Ik blijf des in mijn' kring' bepaald ;

Uw zon verblindt mijn licht; mijn seheemrend oog verdwaal

Ook wordt Uwe Almagt nooit volprezen.

En Gij, die op Uw' wenk 't heelal in wezen ziet, Behoeft eens aardworms lofspraak niet.

I'. LEÜTEll.

► «I---

HET HEIDEBLOEMPJE.

W at toch nut het heidebloempje

Dat zijn blaadjes stil ontplooit? W aartoe t met de schoonste verwen Slechts voor de eenzaamheid getooid?

't Is verspillen, 't is verkwisten.

Brengt hel over in den hof. 't Bloempje moot bij bloempjes prijken, 't Zamel' daar der ken'ren lof.

t \\erd verplant, het heidebloempje:

't W erd gekoesterd en gestoofd :

Zelfs geen enkel jeugdig blaadje Van de teedre steng geroofd.

Maar dat onophoudlijk bloeijeri

Tast den zwakken wortel aan; 't Bloempje mist den blos der lente. En zijn schoonheid is vergaan.

Ziet gij nu waarom dit bloempje

Eenzaam slechts het schoon verspreidt t Is omdat zich 't ware schoone Kenmerkt door eenvoudigheid.

Weet gij nu waarom het kwijnde, In een vreemden grond verzet? t Werd door d invloed van de weelde En door overvloed besmet.

-ocr page 233-

HET lICinEBLOEMPJE.

Meisjes! ja, dit heidebloempje

Zij voor u 't waarsdiouwend beeld :

Vliedt dc weelde, vliedt dat schittren,

Waar men slechts de schoonheid streelt.

Ja! ook de eenvoud' blijve uw sieraad.

Zij alleen leidc uw gevoel;

Dan wordt schoonheid dubbel schoonheid, 't Stil geluk uw cenig doel.

li. KLIJN, HZ.

HET O N W E D E R.

Wat zwart een middernacht zwoegt ijlings om mij henen! Hoe vreeslijk loeit de lucht!

De zon verbleekt van schrik, haar glans heeft uitgeschenen. En quot;t rookend aardrijk zucht.

De bliksem meldt alom dc trage komst zijns Ileere, Des Gods, die ecuwig leeft!

De donder roept omhoog : Jehovah! God der Eere!

En 't hart des Afgronds heelt!

De God dor Eere spreekt! — De zwangre orkanen melden l'w grootheid. God der Goón!

Dc noodkreet der natuur verrijst uit woud en velden Tot uw' gcduchten troon.

Dc God der Eere spreekt! — De ontzielde bergen rooken, Hun afgrond spuwt aan quot;t zwerk.

De zee rukt brullende aan, baar woede slaat aan quot;t koken. En spot met paal en perk.

Voor zijnen adem krimpt de diepst gescholen ceder Gelijk een spichtig riet.

liet dampend eikenwoud ploit als een stroohalm neder. En 'l snuivend slag-ros vliedt.

221

-ocr page 234-

lIliT O.WVEDER.

o Gij, Almagtige! diu op uw' donderwagen

Door 't daavrend luchtruim rijdt;

Die quot;t brullend windenheir uw pijlen voort doet dragen, God! — vreeslijk in den strijd!

Zal 'l schuldig stof uw wraak, die felle wraak verduren,

Die in orkanen stormt? —

De bergen smelt als wasch, en onverwinbre muren In rookend puin hervormt!

JiiHoviii! spaar — Gij slechts, Ontfermer! Gij kunt sparen —

Den worm, die voor U beeft!

Nog staat mijn lage hut. — Blijf, blijf mijn Erf bewaren! — Zwijgt, donders! Jezus leeft!

Ach, reeds, reeds druipt de lucht! reed s wijkt de schorre donder!

De nacht rolt uit mijn oog!

God spreekt in 't suizen van een' zachten wind, en onder Zijn voeten rijst de Vredeboog!

II. FEITll.

---lt;-r-

ODE AAN GOD,

NA EEN OmVEDER.

(1/(7 het Hoogduilsch van mozes s;endelsohs.)

De donder, die al razend brulde.

En woud en veld niet schrik vervulde.

Rolt nu niet meer door l Lkauw azuur; De lucht, van zwaveldampen zwanger,

Verschrikt den reiziger niet langer En 't somber dal, door bliksemvuur.

De stormwind zwijgt, de westewinden (jaan door de takjens van de linden.

En suizen zacht door gras en riet;

liet vooglenkoor stemt nieuwe wijzen,

De ontloken roos begint te rijzen.

Terwijl zij frissche geureu biedt.

222

-ocr page 235-

NA EE.\ OKWEDER.

Wie is quot;t, die in den stormwind loeide, De op één gepakte wolken Loeide,

En straks met donderend geluid Al rommelende uit een deed scheuren? — Wie spant dien boog van zoo veel kleuren Van pool tot pool zoo heerlijk uit?. . ..

Gij, God! mijn Bots! wiens naam is wonder. De geest uws monds ontsteekt den donder,

Blaast — en ontkerkert storm en meer: Gij zwaait gevleugelde verderven.

Doet werelden als gras versterven.

En heel natuur zijgt vreugdloos neêr.

Gij lacht! — straks zijn de heuveltoppen Versierd met vruchtbre pareldroppcn;

liet dal is in lluweel gekleed. — Gij toornt! — de wereld is verzwonden. Als damp, in zwoele lucht ontbonden. Als vonken, uit het staal gesmeed. —

De dwaal- en voste starren-koren Zijn van uw wondren voet de sporen,

En eeuwigheid is uw gewaad.

Gij goot onmeetbre wereldbollen,

Die naauw als heldre slippen rollen,

Door 't ijdel, dat hun heir beslaat.

Toen woeste nacht het ledig vulde.

En heel natuur in ijzing hulde,

Waart Gij het, die zijn' schepter braakt -Daar gaaft Ge aan 't Niet den last te baren, Toen Ge onafzienbre Wereldscharen Met ée'n bevel in wezen spraakt.

Gij blikt slechts — en die blikken rennen Terstond tot zoo veel heldre zonnen.

Tot vonken van uw heilig licht. — Een Niet moet Dierenriem en Wagen,

Bootes en Oriou schragen,

Gij hangt ze aan Niet in evenwigt.

-ocr page 236-

NA EEN ONWEDER.

Hoe groot, o God! zijn uwe werken,

't Heelal doet uw vermogen merken.

Uw slerkle davert in den storm.

Maar o (hoe lieflijk bruist mijn ader!)

De volle Liefde van een' Vader

Verrukt ons in den kleinsten worm.

Gelijk de Zon, die, door den luister Van haar gewaad, het aakligst duister

Verkeert in louter majesteit,

Haar gnnst en zegen-zwangre stralen Zoo wel oji 't needrig gras der dalen Als op den trotsehen ceder spreidt;

Zoo zijn de mussehen, die daar hupplcn. De burgers van de waterdrupplen,

De worm, die wriemelt in het slijk: De mensch, die aard en hemel strengelt. En 't heir dat voor uw' zetel engelt,

Door uwe goedheid even rijk.

Hef ii, mijn geest! op vlugger vlerken;

(ieen stofklomp moete uw vaart beperken.

Verlaat den loggen, aardschen toon:

Klim siddrend in bespiegelingen Van trap tot trap, door 't rijk der dingen Tot God, en kniel voor zijnen troon.

Looft uwen Schepper, vliegende orgels!

Looft, Schepslendom! met blijde gorgels.

Of stamelt zijne heerlijkheid.

Buigt u, gij bergen, heuvels, duinen! (üj wouden! neigt voor Hem uw kruinen, Hij gaf u al die majesteit.

Op, cindelooze wezensketen!

Op, werelden, niet af te melen!

Dat elk om strijd de snaren span'!

Neen! zwijgt — meer wordt het Opperwezen Door uw bestaan alleen geprezen Dan Hom uw staamlen prijzen kan.

J. KAXTELAAR.

-ocr page 237-

BERUSTING.

ÏVi.en God bewaart, is wel bewaard'. Deez' spreuk geeft moed en krachten;

Zij doet hot hart met kalmte slaan;

Zij doet ons dankbaar voorwaarts gaan, En zwijgen en verwachten.

trien God bewaart, is wel bewaard! Dit denkbeeld sterkt den droeve;

Hoe vol gevaar zijn pad ook zij.

Blijft hem dit vast vertrouwen bij. Hij mort niet bij de groeve.

(ievoelt gij 't stervling! hoe die spreuk Op uw gemoed kan werken?

(revoelt gij 't, als de nacht u dekt,

En de angst u uit de sluimring wekt, Hoe dat geloof kan sterken?

Gevoelt gij 't, als de morgen rijst. En met hem ramp en lijden?

Gevoelt gij dan ook, hoe die troost

Uw geest verheft, uw leed verpoost, En krachten geeft in 't strijden?

Het uur schijnt onafmeetbaar lang. Waarin de pijn ons martelt;

De dag is ras ter kim gedaald,

Waarop de voorspoed ons bestraalt, En blijdschap om ons dartelt.

Maar in dat langzaam, slepend uur. Houdt moed bij 't vast gelooven:

Wien God bewaart, is wel bewaard!

Die bij 't geduld vertrouwen paart, Komt ras het leed te boven.

Wat ziet ge met een treurend oog.

Naar 't onbekend aanstaande!

JVien God bewaart, is wel bewaard!

Dees waarheid wordt u geopenbaard Door 't weggesneld voorgaande.

-ocr page 238-

226 BERUSTING.

(jcwapend met dat duurzaam schild

Van 't ongcschokt vertrouwen, Hij naadre dan, do dag van smart,

liet lijdend, maar heldhaftig hart Kan op dat steunsel houwen.

Doch Hij, die ons dat steunsel gaf,

lgt;ij ramp en tegenheden;

Hij eischt geen hart, dat blind gelooft. Geen ziel, van eigen kracht beroofd,

Geen zorgloos voorwaarts treden.

Mij eischt, bij 't onbeperkst geloof.

Ook eigen wil en krachten.

Do hand, tot hem omhoog gerigl.

Maar schandlijk werkloos in zijn pligl, Kan niels van Hem verwachten.

[lij is het, die de bloem des velds Door koelen dauw doet bloeijen: Die beemd en bosch hun bloesems geeft: Die zeegnende over dakkcr zweeft. En 't kostlijk graan laat groeijen.

Maar voor dien sterfling groeit geen graan.

Die d'akker niet wil ploegen.

Of die, na 't zuchtende gebed.

Geen banden aan den arbeid zet.

Geen vlijt bij hoop wil voegen.

Wie roekloos schat of leven waagt.

En naar 't verder! blijft loopen.

Hij kan in d'ongelijken kamp,

Bij 'l zinloos zoeken naar de ramp. Van God geen' bijstand hopen.

Maar hij, die, waar de pligt gebiedt,

!Sog schatten acht, noch 't leven. Hij zegt, in leed en dood bedaard,

JVien God bewaart, ix mei hevaard'. En God zal bijstand geven.

1!. KL1JN, BZ.

\

-ocr page 239-

F R A G M E N T E N

IMT

YOUNGS N A G H T G E D A C II T E X.

WAARDIJ VAN DEN TUD.

Dan waartoe van den lijd deez' uitgebrciden zang'?

Natuur sticht zelve een sohool, en deed er eeuwen lang Zijne onwaardeerhre waarde aan al liaar kindren hooren. Met eiken morgen woidt de niensch op nieuw geboren; Met eiken avondstond ontzinkt hem zijn bestaan. Hoe! — breekt in elkon dag voor ons een leven aan. En dooden we eiken dag? — Als hem een beuz'ling martelt, Iloe pijnlijk wordt hij dan door 't misdrijf dood gedarteld. En welk een vreeslijk heir van dagen, door 't vermaak Mishandeld en vermoord, sehreeu w tover't menschdom wraak! Ach! d'onwaardeerbren tijd wreedaardig om te brengen Is snooder euveldaad dan eigen Moed te plengen.

De tijd vliegt heen; de dood dringt aan; de doodklok slaat; De hemel noodigt; de afgrond dreigt id wat bestaat; Geheel de schepping werkt met aandrift en vervoering. Ja, meer dm zij! — en wie, wie ronkt door die beroering. Die snelgewiekte haast, dien vuurgen aandrang heen; Wie slaapt waar alios werkt? de mei.sch, de niensch alleen; De mensch, wiens — al te ras eene eeuwigheid vervangend. Wiens uiterst, eindeloos, aan quot;t zwakste haartje hangend En rustloos slingrend — lot slechts weinig uren blinkt En boven d afgrond beeft, waarin quot;t voor eeuwig zinkt. Ja bij, om wiens behoud, om wiens geluk en leven De alarmkreet der natuur zoo luid wordt aangeheven, — Hij slaapt, hoe woest die storm roi.dom zijn' schedel vliegt; Hij slaapt, als door dien storm in vasten slaap gewiegd. Werp koningrijken weg, gij zult grootmoedig heeten. Maar strafbaar zoo ge één jaar onnut hebt weggesmeten. Grijp ieder oogenblik; al zijn ze kort, en vlug. Der heemlen groi dzuil rust op hunn' gevlerkten rug; En smeekt ge om nog één uur, als t uurglas is verloopen, quot;t Ontbreekt aan werelden om zulk een' schat te koopen. Vertraag dan eiken dag; beveel hem stil te staan. Ja, drijf zijn kar terug op de afgerende baan;

-ocr page 240-

WAARDIJ VAN DEN TIJD.

Poog nog aan 't grijpziek lot die snelle prooi te ontwringen, Of liever smeek van hem, — wie kan liet noodlot dwingen! — liet eens gegeven uur, 't verloopen tijdperk weèr. Lorenzo! ja, de mensch, de stervling vordert meer i)an wonderwerken. —Ach! deed hier een duurzame orden Den jongstverloupen dag den dag van morgen worden.

TIJDVERK WISTING.

o Werd de onschatbre tijd zorgvuldig uitgekocht!

Aan elk verwaarloosd uur is onze ramp verknocht. Lorenzo! zoek geen' glimp voor 't hartverlokkend spelen, 'l Geen u zoo vaak ontheft aan 't martlend zelfvervelen; Zeg niet dat elke dag, na uw volhragte taak,

II menig uur verleent tot schuldeloos vermaak,

Dal pligt, wellevendheid, dat duizend heuzelingen 11 tot hel geestloos spel, tot tijdverkwisting dwingen; Ach! elke beuzeling en ieder ledig uur Zijn vruchten van ons hart, geen vruchten der natuur. Zij hragt geen beuzling voort in 't plan, door haar gekozen; Zij vormde, in 't vak des tijds, geene ijdle tusschenpoozen; iNeen, als zich 't menschlijk hart der deugd ten offer wijdt, Dan wordt elk ledig uur verbannen uit den tijd,

Kn elke beuzeling uit ons bekrompen leven.

Wees deugdzaam! dit alleen maakt engelen verheven : Dit, dit vergroot, verrijkt al wat het oog aanschouwt; Dit is de ware kunst die 't al herschept in goud; Dit eischt, dit vergt een cijns, verrquot; boven uw bevatting. Van quot;t onvermogendst uur een koninklijke schatting. — Ja, de armoe van den tijd is rijkdom voor den mensch. Wees deugdzaam, sterveling! of koester slechts dien wensch; Wie deugdzaam wenscht te zijn, is deugdzaam in Godsoogen; Wie, hoe onmagtig ook, 't aan hem bedeeld vermogen 'i'ot weldoen zamenspant is groot in eiken kring; De Godheid vergt niet meer van d' eersten hemeling. Schoon tijd en noodlot vaak ons edelst doel verkrachten, Zij voeren geen gebied op onze zielsgedachten; Ku 't onnaspeurlijk hart brengt geen geduchte voort. Die de Almagt niet doorgrondt en op haar' zetel hoort.

228

-ocr page 241-

229

ONDEUGD.

Wal dan is ondeugd? spreek! ontspringt zij niet hel meest Dij hem, die t minste omvat in d'onLekrompcn geest.' En wat godsdienstigheid ? zal deze in 'l oog der braven Geen opgeklaard verstand en bondig oordeel staven! En wordt, waar zij bestaan, Lorenzoos dwaasheid dan Ontmaskerd en bespot, ben ik er de ooizaal» van?

ik toch miskende u nooit, hoe hoog ge u mogt verheiren. — Zal nooit dan schaamte of vrees uw wreevlcn boezem trollen.' Zijt ge, o verachte worm, dan nooit het wroeten moe'. Hoe snelde ik u ter hulp, als uw beschermgeest toe. En rukte u weg van de aarde, en trachtte u rond te leièn Als waart ge een engel Gods, door diglgeschaarde reijeu Van zonnen, 't blinkend heir des hemels, rijk van gloed. Ik voerde u, daar gij de aarde als wegstiet met den voet, liet stralend paradijs, 't verblijf der Godheid legen.

Reeds tot nabij den troon met u omhoog gestegen! En drinkt gij nog dat gift, die vreugde t lielst van al. Waar ze opgist enkel schuim, en neêrzinkt louter gal! Gevoelt de mensch zijn waarde, als onverganklijk wezen, t Afschuwlijkste is een vreugd, die niet besta.il na dezen; Een oogenbliklijk heil, te meer onze afkeer waard.

Naar 'l ons te meer bekoort en uitlokt hier op aard! En zulk een vreugde alleen kan u de ziel bekoren, Lorenzo! die zoo ras verdelgd wordt als geboren? Is t mooglijk? gij, wiens hart van niets dai) eerzucht blaakt. Wiens tong het kittlend zoet der glorie lieflijkst smaakt, Gij jaagt naar uw verderf, niet enkel door 't verachten Van die hun' godsdienslpligt zoo naauwgezet betrachten; Neen, door 't versmaden van u zelv', uw eigen ik.

Ja, ik zag in d opslag van een' trotsch geworpen blik t Verborgen hart reeds lang om eigen dwaasheid blozen. Hoe 't ergste misdrijf ook de afschuwlijkste aller boozen In 't schandlijkst kwaad verharde en 't week gemoed versteen, 't Geweien wordt verdoofd, maar niet verdelgd, o neen.

STERFBED.

Wanneer de sterveling bij '1 ziekbed neergezeten — Hel ziekbed mag te regt de troon der wijsheid hceten, —

-ocr page 242-

STEItFBKD.

1'it zucht lol leering bij dit treurtooneel vertoeft;

Of, om 't verlies eens vriends lot in de ziel bedroefd, nien wellust van zijn hart nog- om den hals blijft hangen, Wien 't klamme doodzweet druipt van de uitgeteerde wangen; Of 't maglloos knikkend hoofd, dat aan zijn' boezem leunt Of neerzinkt op zijn' arm, voorzigtig ondersteunt,

Kn de oogenblikken telt, hem nog vergund te leven; .Als reeds de laatste wenk der roepende eeuwigheid; Terwijl de levenslamp, die naauwlijks licht verspreidt, Nog eenmaal en voor t laatst, bij 't aaklig kwijnend glimmen. Haar flikkerende vlam verheldert ouder 't klimmen, Kn dan al meer en meer beur scheemrcnd schijnsel derft. Al meer en meer verkwijnt en eindlijk bevend sterft: Hoe toch beschouwt de mensch de sombre treurtooneelen, Die van zijn' eigen dood de trefl'ende tafreelen. Dat schouwspel dat de ziel zoo aantast, zoo verschrikt? Is dat eerst loutre wraak den slerfling toegeschikt?

Psecii, Hemel! neen, uw liefde, uw grensloos mededoogen Verhond aan 'l sterfbed zelfs dat wonderbaar vermogen: Zij smelt ons eerst als was, en diepgevoelde smart Drukt dan het beeld des doods krachtdadig op ons hart, (ken. Dat, bloedende om een vriend, ook voor zich zelv'moet schrik-En quot;t bloedt, en 't vreest, en 't lacht in de eigen oogenblikken! ]\og dikwerf is de wang van zille tranen nat Als 't weêr zich zelf vergeet, in dwaasheid uitgespat. De dwaasheid, waar we ons zelv zoo ijlings aan verslingren, V\ ischt al den indruk uit met dartelende vingren,

(■elijk de holle vloed op 't overgollde strand Hel luchtig letterschrift in het zaamgespoelde zand.

O N S T E R F E L IJ K IIE I I).

Ja, quot;t is de onsterflijkheid, 't is enkel dal gevoel, D:it midden in de ellende, in quot;s werelds wuft gewoel. De. ziel vertroost, vervult. — Zij, zij verheft ons 't harte Ver boven alle vreugd, ver boven alle smarte. Een naadrende eeuwigheid voleindigt tijd en lot :

Zij legt de laatste hand aan 't groote werk van God. Zij stoot deze aarde nis weg in 'l hartverzwelgend duister, Hergeeft den vrijen mensch zijn' ongeschonden luister:

2.i0

-ocr page 243-

ONSTERFELIJKHEID.

Dan praalt hij met geen reeks van ijdle waardigheèn. Dan zien we in 't beeld van God liet beeld van God alleen, 't Aanzienlijke en 't geringe, en voor- en tegenspoeden; De gunsten van 't fortuin en 's noodlots geeselroeden : Verbroken schepterstaf en omgestorten troon:

De dolk en 't wierookvat, en quot;t glinstrend gruis der kroon, 't Verbrijzeld boevenjuk, de ontschakelde ordeketen — 't Ligt al aan quot;s menschen voet ten puinhoop zaam gesmeten, o Wien de onsterilijkheid in volle kracht bezielt,

Is voor die wereld dood, die al ons heil vernielt.

Zijn oog ontwaart geen zon, waar duizend zonnen gloeijen; Geen donder treft zijn oor, waar duizend donders loeijen. Neen, wie zijn' oorsprong kent, zijn ai komst en geslacht, Zijn roeping op deze aarde, en t loon dat hem verwacht, o llij, hij voedt geen' wensch die hier in 't stof blijft hangen; Hij zweeft den hemel in op vleuglen van t verlangen: Wrliest geheel zich zelv' in 't glorierijkst verschiet.

A. t. SCIIEXK.

DE WEDUWE TE NA.IN.

Zwaar drukte quot;t lot op 't hart der Joodsehe vrouwe. Nog pas verbrak de dood t verbond der trouwe, Of, gram te moe, verdubbelt hij haar rouwe

Om nieuw gemis:

Een zoon, de lust, de troost van hare dagen.

Met hem de vrucht, die de echtboom haar mogl dragen,

Haar eenige ligt haar van 't hart geslagen :

Wat droefenis'.

Zij krimpt van wee, de handen digtgewrongen;

Haar bloed verstijfd, in 't hart te zaam gedrongen. En de adem stikt in haar benepen longen ;

Geen traan vloeit af.

Vergeefs, vergeefs haar troosttaal toegesproken,

Nu de oogen van haar' lievling zijn gebroken!

De laatste draad baars levens hangt verbroken;

Zij hijgt naar 't graf.

251

-ocr page 244-

BE WEDUWE VAN KAÏN.

Ach? wat komt ook, bij 's noodlots ongenade.

Der arme vrouw, nu moeder meer noch gade, Wat komt haar bij zoo zwaar een slag te stade?

Geen troost voor haar'

Nog eenmaal kust zij t lijk, maar kan niet weenen. Men slaat het windsels om, en voert het henen. De droeve volgt, op waggelende beenen,

Haars liev lings baar.

Zij stompelt mee ter stadspoorte uit, en teeder Staart nu haar blik op 't dierbaar lijk, dan weder Bedroefd naar God; haar tranen stroomen neder.

Bij luid geklag.

Zij snikt, zij kermt haar' weedom naar den hoogen. De schare schreit met haar, zoo diep bewogen!

Doch wie, wie helpt? Geen menschelijk vermogen.

Dat helpen mag.

Geen stem vertroost, opdat haar smart bedare.... 31 aar hoe! wie naakt zoo driftig daar de schare, Kn dringt den lijksleep door lot bij de bare?

Een vreemdeling!

AA at deernis is in quot;t vriendlijk oog te ontdekken! Wat ernst, wat majesteit spreekt in zijn trekken,

Die in het hart ontzag en eerbied wekken

Bij heel den kring!

Ontzetting is op elks gelaat te lezen.

HU roert de baar, en spreekt met minlijk wezen :

quot;Leef, jongling!quot; en de jongling is verrezen;

Hij leeft en spreekt'

Men staart verbaasd, als aan den grond geklonken. Der weduwe is haar steun terug geschonken;

Zij ligt, bezwijmd, aan s vreemtllings knie gezonken,

Ter dood verbleekt.

Zij stamelt hem haar1 dank, nog half bezweken. Die onmagt, veel welsprekender dan spreken,

Is van 't verrast gevoel quot;t voldingendst teeken,

Zoo rein als scbooa.

252

-ocr page 245-

I)E WEDUWE TE NAÏ.N'.

«Een groot Profeet is onder ons verschenen.

«God zeil' bezoekt ons, om hier hulp te leenen. Zoo spreken, wie bij 't wonder zich vereenen.

Hij was Gods Zoon!

J. IMMERZEEL, JUNIOR.

KEN U ZE L VEN.

Onzinnig, wie naar overvloed.

En kisten, vol van goud en goed, 01' zingenot en weelde smachten;

Of, in hun opgeblazen waan.

Naar blinkende eer en aanzien staan. En daarvan duurzaam heil verwachten.

Hoe dikwerf is, in schrift hij schrift, De onloocheidjare leer gostilt.

Gepreekt, o mensch! door wijze monden: ni)e bron diens hcils, waarnaar gij tracht, «Wordt niet in rijkdom, glans, of prachi. «Maar in uw eigen hart gevonden!quot;

Psiets baat u schoonheid, frissche jeugd, 01' 't volst genot van minnevreugd , Of veld vermaak, of feestchoralen, 01' kruiderij van Oost en West, Of Massisch druivenbloed, geprest In diamanten disch-bokalen.

Vergeefs, met onvermoeibre vlijt. Aan koopbelang uw zorg gewijd En 't dierst metaal bijeen geschrapeld; Of blinkend marmer en albast lit verre landen opgetast.

En tot paleizen t' saamgestapeld.

Pronk vrij met 's Tarters hermelijn. Versier met jaspis en robijn üw dartiend span en staatsiewagen;

-ocr page 246-

KE.N U ZELVE.quot;*.

Heel de aarde biede u schatting aan, De zielrust blijft u steeds ontgaan En bleeke kommer 't hart verknagen.

Dien angel voert gij immer mee.

Al zoudt ge, op de ongemeten zee, Van Noord- naar Zuider aspunt streven: Al wierdt gij, met de stoutste vaart, Op Persous snelgevleugeld paard.

Ver boven 't starrendak verheven.

Het waar geluk verkrijgt slechts hij, Die, van den waan dör eerzucht vrij, Ln voor 't gestreel der wellust veilig,

in al zijn wandel vroed en vroom,

iMet kracht zijn driften houdt in toom: En ieder pligtgehod voor heilig.

Slechts hij verdient den naam van Groot, Die boven zijn natuurgenoot Zich nooit hovaardig tracht te stellen.

Maar, met zijn deel en stand te vreèn, Don wierook van het wuft gemeen Niet hoogcr schat, dan waterbellen.

Slechts hij is waardig staf en kroon. Die goud noch gaven spreidt ten toon. Dan om zijns naasten nut te staven.

Gelijk het nijvre bijtje wroet En honig gaart, om met dat zoel Weldadig s menschen borst te laven.

Slechts hij is metderdaad een Vorst,

Die t grimmigst lot gelaten torschl., En onbedeesd den storm hoort gieren; Die sterven kan, gelijk hij leeft.

Voor s dwinglands grammen blik niet beeft. En lacht met kluisters en lauwriereu.

Getij en weder loop' hem meè,

Hij waagt zich niet in volle zee,

Noch zoekt te na bij 't strand te varen,

-ocr page 247-

KEN ü ZELVE*.

Maar blijft, wal hem 'l verschiet helooy , Of dreig , voor vrees en hoogmoed dool, Den gouden middelweg bewaren.

.la keerquot; de grillige Fortuin Den rug hem toe en Iviez zijn kruin Ton doelwit van haar wrevle nukken. Bij honger, in een schaamle hut,

Biedt vroomheid hem een troost, een stut Dien niets hem uit de hand kan rukken.

Sluipt ongeneugle ooit in zijn hart, quot;t Is bij 't aanschouwen van de smart. Die reine deugd zoo vaak moet lijden. Of waar hij ziet, hoe fel de haat, Den tand tot in 't gebeente slaat Van die voor regt en waarheid strijden.

Maar zelf verheven boven 't lot,

In vol vertrouwen op dien God,

Die alles gaslaat vroeg en spade.

Lonkt de avondster hem vrolijk toe, En wekt hem de ochtend blij te moè. Bij 's werelds gunst en ongenade.

En spint de tijd zijn leefdraad af. Met kalmte nadert hij het graf. Als spreidde 't hem een bed van rozen. Verzekerd, dat, aan t eind der nacht. Een onverstoorbaar heil hem wacht.

Bij quot;s aardrijks tweede morgenblozen.

Dus reikt, in eiken levensstand.

En rede en godsdienst hem de hand. En rigten 't saam zijn vaste schreden. Op 't spoor, dat hem Natuur ontsloot. Tot, naar het Godsbestel, de Dood llem wenkt ter schouwplaats af te treden,

Psiet kalmer loopt de zon haar spoor. Bij 't flonkren van de Hondster, door En duikt gerust in de avondkimmen,

-ocr page 248-

KEN U ZELVEN,

Om morgen, met verjongde glans,

Aan de onbewolkte hemeltrans,

In majesteit weer op te klimmen.

Zoo heeft hij eindloos grooter goed,

Dan ooit uit Ormus parelvloed.

Of Chilijs erts was op te delven.

£n haakt ge in waarheid naar dien schat, Zoo volgt de gulden les, verval In s wijzen leerspreuk : ken u zelven.

s. j. z. WISELICS.

GROOTHEID.

Geloof niet licht aan Groote mannen.

Aan wondermenschen, wijd beroemd:

t Zijn Wareldgeesels en Tyrannen,

Die quot;t aardrijk met dien naam benoemt. De ware Held, de ware Wijze,

Hoe meer hv in verdienste rijze,

Hoe minder hy in de oogen straalt:

En, die den roem der wareld winnen, Begoochlen slechts der dwazen zinnen.

Omdat hun ware grootheid faalt.

Met ijdlen damp en smook omgeven.

Vertoont zich t Nachtspook aan 't gezicht. Het hoofd ten starren opgeheven,

In i scheemringgevende avondlicht.

Maar nader! 't Voorwerp zoo ontzettend, In d' 'eersten opslag zoo verplettend.

Heelt al die grootheid van den schijn. De damp, waarmee het is omtogen, Verdubbelt zijn gestaltquot; aan de oogen. En 't blijkt een nietig ding te zijn.

Maar vest uw blik op één dier bergen.

Met ijs en wintersneeuw gekroond,

Die d adelaar des hemels tergen.

En zeg my, hoe hy zich vertoont?

236

-ocr page 249-

GROOTHEID.

Verheft hy 't hoofd wel op de kimmen, Als om den Hemel aan le grimmen?

Verbaast hy de oogen die hy trekt ?

Schijnt niet veeleer zijn hoogte matig.

Zijn rijzing even zacht als statig,

Zijn luister met een wolk bedekt?

Doch waag het, om hem op te stijgen.

Hoe verder u uw voetstap brengt, Hoe meer uw matte borst zal hijgen,

Hoe min gy hem bestijgbaar denkt. In 't eind, na de onvermoeidste poging, Genaakt gy t doel, van uw beooging:

Zie daar den langgewenschten top!

Helaas! hoe vindt gy u bedrogen!

Hier rijst hy 't steilste naar den hoogen,

Hier ziet gy geen beklimmen op.

jS'iets anders is voor die hem kennen,

De wijze, wien de naam betaamt:

jNiet zulken, wier geleerde pennen

Hun letterdievery beschaamt:

ïMiet zulken die op lof van dwazen Met gretigheid en wellust azen.

Verslaafd aan ijdelheid en waan;

Maar zy, die in zichzelvquot; besloten.

Door roem noch naspraak om te stooten, Als rotsen op haar wortels slaan.

De stormen mogen om hem gieren.

Zijn kruin is boven wind en weer: Hij lacht met kluisters en lauwrieren;

Zijne eigen waarde maakt zijne eer. Hv weet zichzelven juist te schatten. En zoekt geen schijn van meer te omvatten,

Noch draagt te koop wat God hem gal! Maar, om zich andren nut te maken,

Zal hy zijn eigen kring verzaken.

En dalen tot den hunnen ai.

-ocr page 250-

GROOTHEID.

Verwondring voor zich op te wekken, Is verr' beneden 't geen hem past:

Wie de oogen tot zich trachtquot; te trekken.

Geen Grootheid is aan praalzucht vast. Hy zal een' leeftijd met ons wonen.

En nooit een meerderheid vertoonen;

Ja, als zijn kennis ons verlicht.

Zoo schijnt hy 't slechts uit ons te delven. En wy, wy danken quot;t aan onszei ven. Wat we aan zijn V\ ijsheid zijn verplicht.

Doch koomt, en kent hem meer volkomen.

En zoekt den peil van wat hy zv! Dan wordt zijn grootheid eerst vernomen.

Dan blinkt zijn innige waardy!

Dan zal hy dat Gebergt' gelijken.

Wier toppen ultijd verder wijken,

Naar mate dat wy wijder gaan; En, moedloos na een reeks van jaren.

Zult ge alle denkbeeld laten varen,

Om ooit met hem gelijk te slaan.

W. BrUlEP.DIJK.

DE GROOTE LOFZANG.

De Schepping wijdt aan IJ, o nooit beqonnen, o Eeuwig (iod! haar dankbaar hed ;

Maar de eindelooze lof van werelden en zonnen Bereikt uw Grootheid niet!

Toch ziet uw oog op al uw werken neder. Gelijk het oog eens Vaders doet — Neen! als een Moeder op het wichtje, dat ze teeder Aan 't gloeijend harte voedt!

De lofzang der natuur ga:it niet verloren Voor U, o Oppermajesteit!

Oneindige! Gij wilt het gonzend mugje hooren. Dat uwen roem verbreidt.

238

-ocr page 251-

DE 6K00TE LOFZANG.

De Seraf gloeit voor U : Gij vangt zijn toonen :

Voor U heeft zelfs de worm een slem; En, uit den wereldbol, waarin zijn magen wonen, — Het stofje, hoort gij hem!

De noodstorm huilt uw' lof, de donders melden Uw kracht, die rotsen nederstort. En 't suizend koeltje blaast uw goedheid door de velden. Wanneer het lente wordt.

Het steile dennenwoud verheft de toppen. En ruischt uw milde gunst ter eer; Het nacht-viooltje juicht, en plengt de koele droppen Des dauws wellustig neer.

't Zingt al uw' lof; maar schoon zij alle zwegen, Hoe nietig waar, o God! die schijn!

Hun stil geluk verried, dat de oorsprong van dien zegen He Oneindige moet zijn!

R. FËITIl,

AAN A V 1 T U S.

OVER HET GEBRUIK DER TITELEN IN ONZE DRIEVEN.

A\at Ik u bidden mag, avitus! laat mij kijven;

!k ben volstrekt van zins in kwaad humeur te blijven; Ik ben verstoord, vermoeid, en in een maand drie vier Zet ik, uit loutre spijt, geen pen meer op 't papier, 'k Heb waarlijk veel geduld, maar 'k wil het niet verbergen. Zulk ecne onrcedlijkheid is niemand meer te vergen.

Ons Neerland is met regt om kunde en geest geacht. Maar welk Geleerde of hier den briefstijl heeft bedacht? Wat koud en statig brein, van kunst en smaak verstoken, Heelt dus, bij ieder woord zijn reednen afgebroken. En door dat fraai herhaal van titels zonder end.

Aan 't schriklijkst wangeluid ons buigzaam oor gewend? Ik moest in 'tNederduitsch een reeks van brieven schrijven.

239

-ocr page 252-

AAN A VITUS.

Waarvan ik met fatsoen niet e'en' kon schuldig blijven: Ik wilde op mijne wijs nog al bevallig zijn,

Maar 'k vind geen maat of stijl, hoe zeer ik mij verpijn' jN'iets dan UIF. JVelëerwaarda, en (JIV. Hong-fVeiyeboren, En U1F. JVetcdete Gantrenije treft mij de ooren. Ik schrap het tienmaal uit: ik zoek verstaanbre taal, 3Iaar t blijft in ieder' brief voor 't minst nog twintigmaal; En waarlijk, hoe mijn oor het minder kan gehengen, Hoe meer 't mijn pen behaagt IVclöedlens voort te brengen, k Betuig, zoo 'k eenen stap, den schoorsteen nader kwam, (jeen woord van 't geen ik schreef waar veilig voor de vlam.

Laat ons dit oogenblik 't gebruik ter zijde zetten. En wil op quot;t volgende eens met al uwe aandacht letten. quot;Mijnheer! (ik schrijf aan u) Mijnheer! het was mij lief, » Dat ik mij zag vereerd met UIV. JVulëmllcns brief. »'k Uad UIV. Weledelen reeds voor een maand geschreven, quot;Maar ik wou met een berigt aan UIV. fVelesdlen gevcu,

Wie 't ampt verkrijgen zal van onzen vriend Licyn, quot;quot;t Geen UIV. IVeleedlen wis een blijde maar zal zijn. n'k Verneem, JVeledel Heer! dat zijn llootj-IVehjeboren' .. Houd op, verzoekt gij wis, etcetra, spaar mijne ooren!

Wel nu, zie daar den stijl, waar 's Lands gewoonte wil Dat hier een reedlijk brein zijne aandacht op verspill'. Hoe! in deze achttiende Eeuw, in dees beschaafde tijden. Waarin wij zoo veel zucht aan de eedle kunsten wijden, jVu schier geen Stad van rang in Neerland wordt genoemd. Die op geen Maatschappij van fraaije leltren roemt: Nu een gebrek aan smaak, zoo grof, bij ons te vinden! 't Zal niet voor lang meer zijn! k bliji'borger voor, mijn vrinden! Een volk, waar zulk een drift tot vordring wordt bespeurd, Neemt in volmaaktheid toe, en alles krijgt zijn beurt. Gij hebt alreè gezorgd dat uw gewijde koren, (hooren; Voor 't stootendst krenpelrijm, den schoonsten zang doen 'k Hoor van den kansel thans eenquot; stijl die mij bekoort; De drukpers brengt voortaan geen barbaristnus voort: De taal werd zelfs hervormd in onze nieuwspapieren. En geen bevalligheid zoude onzen briefstijl sieren! 't Natuurlijk V en Cy, dat ieder volk vernoegt.

Zou hier een vrijheid zijn die bij geen aanzien voegt! Gij schertst er immers meè, mijn dierbre landgenooten!

240

-ocr page 253-

AAN AVITÜS.

Geen wolbezintuigd hoofd heeft immer zulks besloten: En 'k hoop, dat hij die 't eerst, misschien uit loutre pret, in 't ligchaam van een' brief die titels heeft gezet, Aan de oevers van den Styx wel plegtig is verwezen, Om driemaal daags dal stuk met luider stem to lezen : Ik wed dat Cerberus, al blaffend, hem verjaagt,

lin dat geen enkle schim zich ooit omtrent hem waagt.

Mij dunkt, ik zou mij schier in goeden ernst verstoren; Maar heb ik mijn geduld ook niet met regt verloren? 'k Beproef het met vermaak op al wat nuttig is;

Maar, moeite zonder vrucht geeft niets dan ergernis. Hoe! 'k zal aan 't hoofd eens briefs met groote lettren sclirij ven. Herschrijven aan het slot, cn plegtig er 'uij blijven. Dat ik, met al mijn hart, dien lieer, of die Mevrouw, Voor E(h:i en Geslreny en IVeUteboren hou',

En 'k vind, met al die zorg, dat niemand mij geloove. Tenzij ik zwier en kracht aan mijn geschrift ontroove, En, midden in mijn' brief misschien nog vijftigmaal Dien aangenamen sleep van Edelens herhaal'!

ik wil nog eens zoo lief, indien t u kan vernoegen, «ij iederen brief dien 'k schrijf, een attestatie voegen. Door secrelaris, klerk, getuigen cn zoo voort En 't zegel van het Land bekrachtigd zoo 't behoort. Dat ik. Mijnheer, Mevrouw, Mejuffer, wie '1 moog wezen, U boude voor al 't geen ge aan quot;t hoofd mijns briefs zult lezen, t Geen ik aan t slot herhale, als uwe dienares,

Eu nog, tot meer verstand, u toevoege op 't adres.

Maar in mijn roden zelf____ t is met do menschen spotten.

En liever leerde ik nog do taal der Hottcntotten,

Dan dat ik, tegen licht, en reden, en fatsoen.

Mijn goede Moedertaal dien hoon meer aan help doen. Ik weet, dit bclgl u niet, goedhartige Bataven!

Gij zelf miskeurt den trant, waaraan we ons dus verslaven. Uw kieschheid juicht mij toe en geeft mijn reednen klem: De Dames hebben toch in 't stuk van smaak een stem. (iij kunt wat ons mishaagt geen' oogenblik gehengen. Maar ik behoef mijn seks hier niet ter baan te brengen. Ik overtuig u slechts van 't geen gij zelf begeert, — Verwerp een wangebruik dat uwen smaak onteert! üf, laat ge aan ons den roem eens voorbeelds zoo gewiglig?

1G

241

-ocr page 254-

AAN AVITUS.

't (icklt uw voorlreflijkheid, Mijnheeren! weest voorzigtig, Ik onderzoek hier niet wat andro volkren doen,

l'-lk kan bij s Lands gebruik zich houden, met fatsoen; Laat Gal en Brit bij quot;t hunne en wij bij 't onze blijven; Maar 't is toch ons belang gezonden taal te schrijven. Te zorgen, dat men ook bij ons die gracie vind'.

Die elk beschaafde geest met zoo veel regt bemint. Eer twintig jaar verloopt zult gij verwonderd wezen, Hoe iemand hier een' brief tot aan het slot kan lezen, t fiebruik is maar alleen voor dwazen een tiran,

t Moet onderworpen zijn aan hem, die denken kan.

J. C. BARONNESSE DE LANNOV.

R IJ K D O M.

uTienduizend Guldens slechts om jaarlijks van te leven, «En k zou gelukkig zijn cn ombekrompen geven,quot; Was Strefons dagelijksch gesprek.

\u heeft de man zijn wenscb verkregen;

Maar gieriger dan ooit in 't midden van dien zogen.

En altijd klagend van gebrek.

«Geen wonder (roept hij uit)! een arme kan vergaaren,

«Maar rijkdom is een slaaf van 't zoogenaamd fatsoen, -.iMet duizend Guldens 's jüars is 't mooglijk iets te sparen; «Maar die er lien bezit, heeft zeventig van doen.quot;

W. B1LDERDIJK.

—J-JS-H-

LOF DER AALBESSEN.

't Lust mij zingend u te loven,

Ed'le bes, gezond en frisch! Heerlijk ooft van Neèrlands boren, Sieraad van der burg'ren disch! Mijne zangster, die haar toonen

Aan 1 eenvoudige-ed'le wijdt. Zal ook met een lied u kroonen, Die eenvoudig-edel zijt.

242

-ocr page 255-

LOF DER AALBESSEN.

Ja! ge zijt mijn zangen waardig, Lieve vrucht, verkwikkend zoet.

Die, mensehlievend en dienstvaardig, Alle standen laait en voedt;

Die niet groeit voor trotsche grooten, Niet voor aardsche Goon alleen.

Maar door allen wordt genoten,

Ed'le vrucht voor 't algemeen!

Ja, we zingen — ja, we loven U, o bes, gezond en frisch!

Heerlijk ooft van Neèrlands hoven. Sieraad van der hurg'ren discli!

And'ren zingen abrikozen;

Perzik, uw verheven zoet!

U, beroemd om 't donker blozen, Ed'le teelt uil Thishe's bloed!

Ned'rige aardbei, en kastanje,

Trotsch op bladerkroon en stand;

En u, app'len van Oranje,

Steeds geliefd in Nederland!

Goud-miloenen; muskadellen,

Die met zachte purper-kleur

Onder quot;t loof wellustig zwellen; Ananas, vol cd len geur.

Pralende in der rijken hoven.

En door kunstvuur malsch gestoofd

W ie uitheemsche vruchten loven, Wij, wij zingen Neérlandsch ooft!

Boompje, dat, vol rijpe trosjes. Aandacht noch bewond'ring vergt.

En uw' vrucht met lieve blosjes Onder 't ned'rig blad verbergt!

De appelboom moog' zich verhcflen, Rijze omljoog de ranke peer.

Gij, gij zoekt geen oog te treffen. Gij verlangt geen ijdele eer;

Wie zijne armen uil mag breiden, Fier op welig loot en blaan....

-ocr page 256-

LOF DER AALBESSEN.

Altijd zedig en bescheiden,

Cicdt ge uw rijpe vruchten aan. .la, we zingen — ja, we loven

'l Ned'rig ooft, gezond en frisch, l)e ed'le vrucht van Neerlands hoven, 'l Sieraad van der Lurg'ren disch.

Maar ofschoon de boom niet bloeijen En niet schitl'rend pralen moog', quot;t Vruchtje kan onze aandacht boeijen,

Is bekoorlijk voor bet oog.

Zien we uw trosjes, rijk beladen, t Blozen van uw zachte koon.

Half bedekt met groene bladen.

Bessen! ja, dan zijt ge schoon.

Wordt ge door de zachte handjes

Van een tecder maagdelijn Zoo gevlijd in nette mandjes,

Dat geen steelt|es zigtbaar zijn;

Rood en wit door één gemengeld. Prijkende als een schoon geheel, Zusterlijk te zaam gestrengeld Aan dezelfde moedersteel,... Dan moet elk uw' schoonheid loven,

Lieve vrucht, gezond en frisch! Ja, dan zijt ge uit Neêrlands hoven t Sierlijkst ooft op Neêrlands disch.

bang verfrischt ge ons, cd le vruchten

Bijk begunstigd door Natuur,

Hebt ge najaarskoü te duchten,

Noch verschrouijend zomervuur; Als de herfst hel woud ontbladert. Schenkt aan ons uw' overvloed; Als de grijze winter nadert,

Zijt ge nog verkwikkend zoet; En wanneer de stormen loeijca

In 't bevrozen jaargetij,

Boet ge uw zuiv're sappen vloeijen. Sappen, even frisch als gij ;

-ocr page 257-

LOF IIElt AALBESSEN.

Daartoe opent gij uwe ad ren,

Daartoe plengt ge uw kostbaar bloed. Dat we in kuip cn flescb vergad'ren.

Dat ons laaft, verheugt en voedt. .Ia. we zingen — ja, we loven

't Sappig ooft, gezond en frisch, De cd lo vrucht van Neêrlands hoven, 'l Sieraad van der Burg'ren disch.

.luich, verhef u vrij, German je!

lloem uw' druivenrijken Kijn!

Juich Bourgonje, bral Champagne,

Do Aalbes schenkt ons ed len wijn! Wijn, die quot;t barte kan verblijden.

En, verheffende ons gemoed, 't (riieveud leed van onze lijden Voor een' poos vergeten doet;

Wijn, die onze borst doet gloeijen,

\Vijn, versterkend, zoet en frisch. Wijn, die op ons er!' mag groeijen. En ons daarom dierbaar is.

Wie zou de Aalbes dan niet prijzen,

Daar beur kostlijk zuur en zoet De allerfijnste cn eèlste spijzen

Beter saust dan druivenbloed? Wie, wie zou het haar niet danken,

Dat zij den vermoeiden drenkt, Dat zo d afgematten kranken

Laafnis en verkwikking schenkt? Wie, wie zou haar lof niet malen, Daar heur hartverheugend bloed Schuimt cn vonkelt in bokalen,

En ons vrolijk juichen doel?

Ja, we zingen — ja, wc loven ü, o bes, gezond en frisch!

Heerlijk ooft van Neêrlands hoven. Sieraad van der burg ren disch!

243

-ocr page 258-

ADAMS GEWAARWORDINGEN,

BIJ HET EERSTE ONDER- EN OPGAAN DER ZOX.

Het scheppend Woord, dat ■woudren baarde, Beval den mengelklomp, en de aarde

Begon haar' loop in zonneglans;

En heerlijk hief, met zinverrukken, Nu 't meesterstuk der meesterstukken,

De mensch, liet hoofd naar 's hemels trans.

Van zonnenluisler rijk omschenen,

Sloeg hij den blik door t lustdal henen,

En langs 't azuren welfsel rond;

Trad voort, door jeugdig schoon omgeven: Of vlijde in lommerige dreven Zich neder op bebloemden grond.

Van t godlijk schouwspel opgetogen.

Straalt hem de vrolijkheid uit de ooafcn.

Gezang klinkt rond in bosch en lucht; t Gehloemte omschittert hem met kleuren : t Plantsoen omwasemt hem met geuren; t Geboomte biedt hem rijpe vrucht.

Hier grazen kudden zonder herder;

Daar trekkebekken tortels; verder

Speelt wolf en lam in 't klaverveld.

Hier schuimt een bron door stronk cn bladen; Daar noodt een koele vliet tot baden, Die murmlend in zijn bloembed zwelt.

Door zoo veel zoete weelde omgeven.

Vlood de eerste vaag van 't eerste leven :

Geen stoornis die t genot verbrak!

Maar plotsling legt het vee zich neder; Het zangkoor zwijgt en plooit de veder. En 't sluimrig duifje zoekt esn dak.

De bloem, vermoeid haar geuren te amen, Buigt neer en vouwt haar blaadjes zamen, Als ol haar schoonheid waar' verhloeid.

-ocr page 259-

ADAMS GEWAARWORDINGEN.

De zon, genaderd aan de kimmen,

Zinkt weg in quot;t purper avondglimmen,

Dat langs den rand der wolken gloeit.

\ru wijkt hem allo vreugde henen;

Verbaasd, ziet hij de zon verdwenen,

En weemoed vult hem 't arme hart.

Hij snelt haar nu in 't deinzend blinken;

Maar aeh, haar laatste stralen zinken;

En laten hem een prooi der smart.

Nog, onder t pijnlijk ademhalen,

llerzoekt zijn blik de zonnestralen; —

Geen scheetnring die in t oog meer dringt! Vervlogen zijn nu lust en luister:

quot;t Is diepe stilte en aaklig duister,

Wat in de schepping hem omringt.

Zijn smart noemt too met de oogenbiikken;

Zijn kracht verflaauwt, zijn kniën knikken,

t Vermoeide ligchaam trilt eu zwicht;

liet zwicht, wat poging 't stijv' en slinger ! t Bezwijkt! en mot lluweelen vinger Strijkt nu de slaap hem de oogon digt.

Hij slaapt; maar rust mag hij niet smaken: quot;t Ontstelde brein blijft angstig blaken.

Doorspookt van droomen, zwart en naar. Hij opent, sluit de sluimrige oogon Bij beurte; ontwaakt, schouwt naar den hoogcn. En wordt een schcemrig licht gewaar.

Nu springt hij op uit angst en sluimer;

Zij li hoop herleeft, zijn borst aamt ruimer; —

Haar 't is geen zinbedrog — geen droorn? o Neen! allcngskens slinkt hot donker: Hij onderscheidt! een lichtgellonker

Vloeit blozend langs der wolken zoom.

Hoe voelt hij zijn verbazing klimmen!

Daar rijst aan andre hemelkimmen

't Vertroostend licht al meer en meer.

247

-ocr page 260-

ADAMS GEWAAR WO RDIiVGE.V.

Hij vouwt de handen voor het wonder : De zon ging in het westen onder,

ïhans rijst zij in het oosten weer!

Zij rijst! zij wordt met vreugde ontvangen : De zangers fluiten nieuwe zangen;

't Gebloemte wasemt verschen geur; De kudden hupplen, grazen, spelen;

De Min viert hoogtijd in de abeelen. En toovert met geluid en kleur.

Hij kan zijn blijdschap niet bedwingen :

Zijn juichtoon paart zich aan het zingen,

üat lielit en loover trillen doet.

Zijn lippen drukken bloem en veder :

Hij kust, omhelst, geroerd en teeder.

En voelt en dankt den zonnegloed.

Hij viert zijn vreugd den vollen teugel,

En ijlt, als op gespierden vleugel.

De heuvlen op, de dalen rond;

Verzaadt zich, zwemt in zielgenugten.

Tot dat de dag, te snel in quot;t vlugten,

Zich wegschuilt in den avondstond.

üp t gloeijend aardrijk neèrgozegon.

Waait koelte hem verkwikkend tegen.

Terwijl de zon haar fakkel bluscht! — Getroost, ziet hij haar neder zinken : — De dag zal haar op nieuw doen blinken! — En vrolijk slaapt hij in en — rust.

Geloof en overtuiging bieden

Den mensch, als hij 't genot ziet vlieden.

Den troost aldus ten wonderstaf;

En graag vlijt hij, in 't vast vertrouwen, Een heetre wereld eens te aanschouwen.

Aan 't eind' der loopbaan zich in quot;t graf.

J. IMMERZEEI,, JUMOIt.

Hel Uoogduilsch van sintems yevolyd.

248

-ocr page 261-
-ocr page 262-
-ocr page 263-
-ocr page 264-