BLOEMLEZING.
'A' ^ !}
$~%-V
■ 7
B_ UNIVERSITEIT UTRECHT 2945 549 4
/ rgt;
M
/S3 iSq
BLOEMLEZING
UIT DE WERKEN
VAN
NEDERLAi\DSeHE DICHTERS
DEB
NEGENTIENDE EEUW.
Toen in het jaar 1855 door den Ondergeteekende het plan was opgevat, om in zijne uitgaaf van het Klassiek, Letterkundig Panthéon eene Bloemlezing te geven uit de werken onzer Nederlandsohe Zangers van deze eeuw, en ook spoedig daarvan een gedeelte het licht mogt zien, had hij niet durven vermoeden, te zullen slagen, om, in betrekkelijk korten tijd, zoo veel te kunnen verzamelen, dat het Eerste Deel weldra nog door drie anderen zou gevolgd worden.
Voor deze medewerking is hij erkentelijk en betuigt hij aan allen, die hun bijstand wilden verleenen, om deze verzameling zoo volledig mogelijk te maken, openlijk den welmeenendsten dank; de verzekering gevende, dat zoo er
al een enkele naam aan ontbreken moge. dit niet te wijten is aan de Dichters zeiven, maar aan de vasthoudendheid van sommige uitgevers.
De bijzondere bijval aan dezen arbeid te beurt gevallen, heeft den Ondergeteekende aangespoord om deze Bloemlezing, die reeds bij duizendtallen verspreid is, niet alleen te herdrukken voor de afzonderlijke deeltjes van het Panthéon, maar die ook tevens verkrijgbaar te stellen in één bundeltje, waarvan nu reeds een tweede, vermeerderde druk noodzakelijk is geworden. — Hij meent dat deze uitgaaf op nieuw zal kunnen bijdragen om de werken onzer meest geliefde Dichters algemeen te verspreiden.
15 November 1870, H. A. M. ROELANTS.
Bladz.
J. A. AI.BFRDI.VGK THT.TM.
Mooi Kaatjen Ijdeltuit........................-147
ANNA,
Het Meir Leman............................329
A. BEELOO.
ScheTeningen,...............................447
DR, NICOLAAS BEETS.
Najaarslied................................ 73
Wanneer de Kindren groot zijn.................311
J. BELLAMY.
■ Roosje. Eene Vertelling.......................362
P. T. ITELVETirS VAN DEN' 1ÏEEG.
De Vaderlandslievende Edelmogende............. 20
Fragment uit »De Nevenquot;. Blijspel in vier bedrijven . . . 387
S. J. VAN DEN BEEGIT.
De Hond van Prins Willem van Oranje (1572)....... 32
en Lied in Gelderland........................•132
dele Steenen..............................269
Grootvaders Middagslaapjen....................443
VROUWE K. W. BILDEHDIJK.
Het Weesjen...............................369
MR. W. BILDERDTJK.
Italiaansch Meesterschrift......................333
jten ieid
len.
een het i in ïer-leze izer
INHOUD,
Bladz.
H. Bl.NG.tK.
Het Liedeken van den Brand....................205
Kennis in de Hel............................274
MR. A. EOGAEHS.
Otto Clant................................. 57
Mozes....................................260
E. K. BOEÜEH.
Aan den Rhijn.............................. 12
J. BEESTEE, AZ.
De Pleegzuster............................. 1
Oude en nieuwe Zeden........................181
L. VAN EEN BEOEK.
De Zoon van den Loods.......................374
A. J. DE BULL.
Bach te Dresden.............................338
E. M. CALISCH.
Het Strand................................. 23
De Vondeling...............................248
IS. DA COSTA.
Bilderdijk. Eene herinnering ...................107
£. W. VAN DAM VAN ISSELT.
De vissohende Reiger. Aan een jong meisje.........219
D. DOEBECK.
Voorjaar .................................. 10
H. ASZ. DOYEE.
Oudervreugd.......................•.......191
G. H. J. ELLIOT BOSWEL.
Dood-bedaard..............................383
MR. A. W. KNGELEK.
Neêrlanda Marseillaise........................194
I N H O U D.
Bladz.
P. A. DE QENESTET,
Kind en Grijsaart............................210
J. CHK. GEWTN.
Moederweelde..............................-152
Q. 1. GODDAHD.
De ingebeelde Kwaal.......................... 61
J. J. A. GOEVTiENEUR.
Moderne Huishouding........................348
MK. J. VAN 'S GEAVENWEEET.
1 ' Het Gedenkstuk van Luoern....................161
181
374
338 23
MR. 51. C. VAN HALL.
M. Tullius Cicero............................125
a J- p* HASEBROEK.
Aan Geertruide, spinnende..................... 30
jQy L. F. J. HASSELS.
Blinde Jasper...............................401
W. HECKLEa.
Genot.....................................105
|Q DE. J. P. HEIJE.
Dageraad aan Zee............................114
[91 Vlaggelied.................................453
ESTELLA HEETZVELD.
i83 Abram...................................350
W. J. HOFDIJK.
194 Heldenmoed................................297
adz.
205 274
57 260
12
A. P. VAN GRONINGEN.
De Watergeuzen............................ 79
B. TER HAAR.
Eliza's Vlugt. Tafereel, ontleend uan »Uncle Tom'a Cabinquot;. 313
I N H ü U 1).
Bladz.
A. VAN DEE HOOP JK'aZOON,
Schoonmaken............................... 8
Begraven..................................Hi
DE. R. KENNINX JAKSSONIUS.
Verloren Vrienden...........................123
Moeder...................................287
B. PH. DE KANTER.
De Dom van Keulen.......................... 36
De vijfde Junij 1848 .......................... 258
J. J. L. TEN KATB.
Weldadigheid..............................135
A. KEHEE1L
Armoede.................................154
H. H. KLIJN.
Fragment uifc »Zwitserlandquot;....................440
MR. H. J. KOENEN.
De Levensvorst.............................459
ME. J. VAN LENNEP.
Aan een mijner Kleinzoons.....................292
A. L. LESTL'EGEON.
Spelevaren op 't Y...........................159
Jong gestorven.............................244
K. N. MEPPEN.
Licht in Duister............................. 43
W. MESSCHEKT.
Lijden.................................... 66
De Doofstomme.............................187
J. C. PEBK.
Na het Bal............................. ... 176
I N H O (J I).
Bladz.
C. W. VAN DEfi POT.
Morgen...................................139
E. 1. P07GIETER.
Twee Liedekens.
L Roeltjen uit de Bonte Koe..................-230
II. Dieuwertjen............................ 233
RICHA1D,
Een Dag Buiten............................. 70
U. J. SCHIMMEL.
Prentjens-kijken............................240
; Fragment uit «Napoleon Bonaparte, eerste Konsul.quot;
I Drama in vijf bedrijven...................... Drama in vijf bedrijven......................405
H, A. SPANDAW.
Deugd is strijd..............................^99
IC. G. VAN DEK STAR.C. G. VAN DEK STAR.
Moederloos................................
MR. A. C. W. STARING.
De Verjongings-Cuur.........................462
MR. A. TELTTNG.
3int Lambert. Eene Vertelling..................212
H. TOLLENS.
iens Grijsaards Liedje........................ 283
DR. WAP.
)e Leeuw van Waterloo....................... 40
W. H. WARNSINCK, BZ.
ezabel (II Koningen, Hoofdstuk IX)..............276
J. VAN WEERDEN.
Jen karig Maal .............................157
C. A. P. WEISSMANN DE VILLEZ.
'e goede Piet. Karakterschets..................223
I N II O U D.
Bladz.
TH. J. WERNDLY.
Truikenbuur...............................
W. MARTEN WESTERMAN.
Jonge Doode...............................
A.. WINKLER PRINS.
Des Landverhuizers Afscheidsgroet aan Europa...... 75
S. I. WISELIUS.
Fragment uit «De Dood van Karei, Kroonprins van
Spanjequot; Treurspel..........................'9®
C. G. WITHUYS.
Bart en Elsje................................^35
W. J. VAN ZEGGELEN.
De Ithaka van Jan Trochee...................... 50
Soldatenstand................................^
S. H. TATUM ZUBLl.
DE PLEEGZUSTER.
DOOR
J. BRESTER , AZ.
Daar woonde gezond en zoo taamlijk tevreên — Daar woonde op een kamer een heer alleen. De vrouw van den huize was ordlijk en knap, De meid was gedienstig, en 't jongentje rap.
Precies klokke zeven, of 's winters klokke acht, Dan wekte de jufvrouw hem hoorbaar, doch zacht. Precies een kwartier nog, dan was hij gekleed. En vond hij quot;t ontbijt op zijn tafel gereed.
Dan dampte zijn theestoof en raasde als een zee, Daar stemde als het koud was zijn kachel in meê. De krant bij zijn brieven, zijn broodjes daar naast, 't Was heden als gister in orde geplaatst.
En als hij weer t'huis kwam (heel laat was het nooit). Geen boodschap vergat of verdraaide men ooit;
Geen jas of geen handschoen — geen hoed voor de hand, Maar alles was zindlijk en netjes aan kant.
Zóó leefde hij jaren, maar stil voor zich heen,
En was met het huis en de menschen tevreên. Van klagt of misnoegen geen schaduw of schijn ; Hij hoefde niet knorrig of vriendlijk te zijn.
Maar eens was het 's winters een ochtend, klokke acht. Daar wekte de jufvrouw hem hoorbaar, doch zacht. Maar hoort geen gestommel van een die zich kleedt, Al stond het ontbijt op de tafel gereed.
Men school aan de deur, en herhaalde 't geklop:
Maar wat men ook luister', Meneer is niet op! Men vraagt door het knechtje bescheiden belet. Wat vindt men? Den man met de koorts in zijn bed.
Nooit had. naar het schijnt, men aan zoo iets gedacht, 't Is of wie alleen woont, geen ziekte verwacht. De kranke scheen ook niet der zake bereid;
Althans hij gaf knorrig en weinig bescheid.
Men gaf hem wat thee, en men zag het eens aan, Of 't zaak werd om soms naar d'aptheker te gaan. 't Werd zaak. Maar, met potje en fleschje en zoo voorts, De zieke verviel in een ijlende koorts.
Toen riep men den dokter. De dokter versoheen; Die gaf wel wat anders, maar de uitslag was een: De zieke werd zieker. De dokter zei rond:
»Nu is hij in weken niet weder gezond.quot;
Men moest er bij waken. Eerst deed het de knaap; Die viel, voor het nacht was, al vast in den slaap. Meneer was zoo dertig, en nimmer getrouwd; De jufvrouw was weduwe, en ook nog niet oud;
De meid kon 't nog minder om naam en fatsoen; Dies.zou het iets ouders: een schoonmaakster doen;
Maar doof en hardhandig!____ De dokter gaf licht,
En schreef om een Zuster een brief naar 't Gesticht.
't Is nacht, al voor d'achtsten of negenden keer: Nog daalt er geen rust op den lijder ter neer: Nog gloeit hem het koortsvuur in brein en in bloed, Als stonden het hoofd hem en handen in gloed.
Er was een geloop en beheer en geklag;
Heel 't huis was in opstand gedurend' den dag.
Eerst nu, met den nacht, was het stil om hem heen. Nu zorgde de Zuster —• de Zuster alleen.
Hij tobde en hij maalde en had allerlei praat, Zag allerlei spooksels, vreesde allerlei kwaad, Was boos en kwaadaardig op wie er maar kwam, Maar was voor de Zuster gedwee als een lam.
Wat lag in haar blik toch een wondere kracht, In oogen zoo blaauw eu zoo kwijnende zacht! Wat had ze, als zij sprak, een vermogen op hem, Al klonk er naauw hoorbaar heur zilveren stem!
^ Zij zat niet noch rustte, ze is bezig en slooft; Zij laafde zijn lippen, en koelde zijn hoofd.
Zij schikte en zij schudde de peluw hem zacht: En ziet: er kwam ruste den negenden nacht.
Hij slaapt? .Ta hij slaapt. En nu zet zij zich neêr. Wil lezen: quot;t is — kent zij de letters niet moer? Op 't voorhoofd ontmoeten heur handen elkaar.
Stil! Weent zij, of bidt ze, of wel beide te gaar?
Zij smeekt voor den kranke herstolling en kracht. Zij dankt voor dien eersten — nu rustigen nacht, Maar ook voor dien balsem in eigen verdriet.
Zij had zich gewroken; hij kende haar niet.
En toen nu met d'ochtend de dokter weer kwam, En hij uit heur mond wat er voorviel vernam,
Toen zei hij; «Nu stilte! Laat digt de gordijn! Ik hoor al; die slaap zal zijn beterschap zijn.
Maar, Zuster, kom hier eens! TJ schort toch niet wat Je bent, dunkt me, koortsig, de pols is wat rad. Ik nam als ik u was wat rust in 't Gesticht. Een andre verplege eens. De taak is nu ligt.quot;
Bleek was ze als een lijk. Zjj nam mantel en hoed. — Een kus voor de weduw. — Den dokter een groet. — Een blik, ja één blik naar de ligte gordijn;
Maar, dunkt me, als de blikken der Engelen zijn.
De weduw was bljj om den gunstigen keer:
Maar 't ziek zijn der zuster deed nu haar zoo zeer. »t Is toch niet aanstekend?quot; »Geen vreeze voor dat; Zij was overspannen; zij ruste maar wat.quot;
De zieke werd wakker, en keek in het rond; Hij zag t; een verpleegster bewaakte zijn spond. Wat klonk het hem vreemd, haar uitvoerig verhaal Van koorts en van ijlen, getob en gemaal! —
En hoe had gewaakt en verpleegd aan zijn spond Een andere Zuster, meer jeugdig en blond;
En hoe die niet wel werd, maar sedert alweer Verpleegde, doch nu wat ons naliet de [leer.
En dat zij om brood dit niet hoefde te doen:
Heur vader hield rijtuig, was man van fatsoen; Heur bruidstooi, zoo zei men, was eens al gereed, Toen koos zij het paarsche — het simpele kleed.
Wat klonk het hem vreemd, dat uitvoerig verhaal! Hij bloosde en werd bleek bij het hooren dier taal. Dan zag hij soms uren lang stil voor zich neer. En bleef in gepeinzen — en vroeg maar niet meer.
Weer was hij gezond, maar niet altijd tevreên, En leefde op zijn kamer als heer alleen. De vrouw van den huize bleef ordlijk en knap, De meid bleef gedienstig, en 't jongentje rap.
Maar ziet, daar treft allen de droevige maar; Meneer wil verhuizen! 't Vermoeden werd waar. De meid werd verdrietig, de jufvrouw nog meer. «Het was toch zoo'n stil en zoo'n zindelijk heer.quot;
— 7 —
Meneer zou gaan trouwen. Nu werd het haar licht. Meneer zou gaan trouwen met een van 't Gesticht: Met haar, die het eerst had gewaakt aan zijn spond. Die andere Zuster, meer jeugdig en blond.
Toen werd zij op eens met zijn plannen bevriend. «Die, waarlijk, die heeft het aan hem ook verdiend.quot; En lievere en knappere kende ze er geen.
»'t Waar' zonde ook stierf die als een jufvrouw alleen.quot;
Toch had nog de zuster een bitteren tijd;
Toch streed zij een innigen hevigen strijd.
Wij hebben het »Jaquot; van zijn lippen gehoord. Zoo hield hij, na jaren van ontrouw, toch woord.
SCHOONMAKEN.
DOOR
A. VAN DER HOOP JR'SZOON.
Haarden, kagchels, weggenomen,
Schoorsteenvegers op het dak, Platte borstels, zeepsopstroomen
En de tering in je zak.
Dwijlen, wrijven, schuren, schrobben.
Geur van terpentijn en was. Witkalk, o bij volle tobben
't Heele huis een waar moeras; Scherven van gebroken ruiten.
Menig barst in stolp en glas, Zeemenlappen, glazenspuiten.
Raagbol, schrik van 't spinnenras; Werksters, verwers, timmerlieden,
En behangers bij de vleet;
Buren, die ons goed bespieden; Draperie, gordijn, noch kleed;
— 9 —
Ledikanten afgebroken;
Kermisbedden, smal en hard; Kussens, van hun sloop verstoken,
En een zeekre plaats verspard. — Dingen, die op eens verdwijnen.
Vloertapijten, peperduur,
Nieuwe koorden aan gordijnen,
Steeds de pot te laat op 't vuur; Stof tot hoesten, stof tot klagen,
Niemand, die ons aandacht leent; Rijst en grutten alle dagen.
Van je liefste kost gespeend. — »Niet te huisquot; voor al je vrinden,
In een donkren hoek gestopt; Nergens rust of duur te vinden;
Stoel en sop ha uitgeklopt;
Sleutels, brieven, laarzentrekkers,
Kleêrenschuijers weg geraakt. Getrakteerd op koek en lekkers,
't Rak met pijpen schoon gemaakt; Boek- en plaatwerk afgewreven.
Ouwe kisten klein geliakt.
Heel veel klungels weggegeven.
Lecge flesschen ingepakt;
Al de ramen opgeschoven,
Kiespijn, zingkings van den togt, En een stil gebed naar bovert. Dat het spoedig enden mogt.
DOOR D. DOB BECK.
Als de zuidewindjens spelen,
En het sneeuwkleed smelt
Op 't veld,
Komt het voorjaar aangesneld;
En de leeuwerikken kweelen,
En het golf jen van den vliet Koost weer 't suizend oeverriet.
Als de starren aan den hemel — Dook het zonlicht nêer In 't meir —
Rijst een geurig bloemenheir
Met een vrolyk kleurgewemel
Uit don zwoelen schoot der aard; En jong groen omhuift de gaard.
Als de veulens in de wejen Mocht ik dan door 't groen
Plantsoen,
Door het breede bloemfestoen, Dartelen en spelemeyen,
Rollen door 't fluweelen gras — Of 't om my zoo welig was!
Voorjaar! zoete lentebode!
Als een vogel zacht
Naar lucht,
Nog het kooitjen niet ontvlucht. Derft mijn hijgend hart u noode. Och! ik zucht zoo menigmaal; «Nog staan alle boomen kaal!quot;
'k Hijg weer naar een veld met daauwe; Naar een hof met kleur En geur;
Naar het tjilpend woudgeneur____
Och! nog ligt het veld in 't graauwe. Nog zijn alle zangers stom — Lentebode! Kom —o kom! —
DEN R H IJ N.
UOUR A, BORGER
Zoo rust dan eindlijk quot;t ruwe Noorden
Van hagcljaelit en stormgeloei,
En rolt de Rhijn weêr langs zijn' boorden.
Ontslagen van de winterboei.
Zijn wat'ren drenken do oude zooinon,
En 't landvolk, spelende aan zijn vloed. Brengt vader Rhijn den lentegroet,
Als grootvorst van Europa's stroomen. Die, van der Alpen top gedaald.
De stranden kust of scheurt de dijken. Do wereld splitst in koninkrijken,
Eu 't Vorstlijk regtsgebied bepaalt.
AAN
— 43 -
Ook ik heb onbewolkte dagen
Aan dezen oever doorgebracht. En warm heeft mij het hart geslagen,
Bij 't levenslot mij toegedacht. Een morgen gronds, een kleine woning.
Verheerlijkt door de liefde en trouw. Was mij en mijner brave vrouw
De lusthof van den rijksten koning, Als wij in 't kunsteloos prieel,
Of onder t ruim der starrendaken, Van God en 't eeuwig leven spraken, En dankten voor 't bescheiden deel.
En nu — ik kan mijn haren tellen,
Maar wie telt mijner tranen tal? Eer keert de Rhijn weer tot zijn wellen
Eer ik den slag vergeten zal.
Dien slag, die mij ten tweede male
De kroon deed vallen van het hoofd. — k Heb steeds, mijn God, aan U geloofd,
En zal, zoolang ik adem hale. Mij sterken in Uw vadertrouw.
Die nimmer plaagt, uit lust tot plagen: Maar ach, het valt mjj zwaar te dragen Dien zwaren last van dubblen rouw!
— 14 —
Te Katwijk, waar de zoute golven.
O Rliijn, u wachten in haar schoot, Daar ligt in 't schrale zand bedolven
Mijn kostbaar offer aan den dood. k Wil tranen met uw wat'ren mengen;
Belast u met dien zilten vloed; De droeve zanger heeft geen moed,
Die tranen op het graf te plengen Der Gade, nooit genoeg beschreid. —
Gij, oude Rhijn, weest gij mijn bode, En voer ter rustplaats mijner doode De tolken mijner menschlijkheid.
Groet ook het kind, welks lijkje de aarde Reeds had ontvangen in haar schoot. Eer zij, die mij dat lijkje baarde,
Voor 't levenslicht hare oogen sloot. Ik hehjmijn dochtertje opgegraven.
Toen 't pleit der moeder was beslist. En let het in de groote kist,
En aan de borst, die 't kind moest laven Dat nimmer laafnis noodig had.
Ik dacht, één huis behoort aan beiden: Wat God vereent, zal ik niet scheiden; En sloot in de urn den dubblen schat.
Noem' hij deez' aarde een hof van Eden,
Wie altijd mogt op rozen gaan: Ik wensch geen stap terug te treden
Op de afgelegde levensbaan.
Ik reken ieder' dag gewonnen,
Met moeite en tranen doorgesloofd. Goddank: mij draaiden boven 't hoofd
Reeds meer dan vijf en dertig zonnen De tijd rolt, als deez' bergstroom, voort.
Druk zacht mijn dooden, lijkgesteente! En dek ook eerlang mijn gebeente Bij 't overschot dat mii behoort.
MOEDERLOOS,
DOOK
C. G. VAN DER STAR.
Of zij op een kerkliof groeien.
Of zij in de gaarde staan , Overal waar bloemen bloeien Trekken zij de jonkheid aan.
Ach, de jeugd kent wee nocli weelde
Om de grafterp, om het veld,
Blijde als zij haar spel maar speelde, Wie noch dood noch leven kwelt.
Daarom plukt de lieve weeze
Bloempjes op haar moedsrs graf; Zonder droefheid, zonder vreeze Plukt zij ze in heur onschuld af.
Kindekijn, het vijftal jaren,
Dat u ongemerkt ontvlood,
Is in laehjens heengevaren.
Schoon geen moeder kusjens bood.
Laat nog eens dien tijd verstrijken.
Vrolijk dartiend maagdelijn.
Dan zal elk uw vraag ontwijken; «Waar toch mag mijn moeder zijn?quot;
Is het derde vijftal henen,
Dan — geen liefd'rijk moederhart, Waar gij vrij aan uit moogt weenon In uwe onbestemde smart.
't Vierde vijftal! — wat zal 't brengen ?
Wischt uw heil dan de oogen droog, Of zult ge ook reeds tranen plengen, Wijl uw zoetste droom vervloog?
Vreugde of smarte! — kom dan weder.
Waar gij thans uw voetjens zet. Kom dan weder, kniel er neder Tot een dank- of smeekgebed.
— 18 —
God in hooger loflied prijzend,
Juicht wellicht uw doode meê,
Of haar beê, met de uwe rijzend,
Brengt u luwte en zielevree'.
Ach, dat nooit de groene zode.
Waar gij nu op speelt en lacht,
U tot morrend klagen noode,
Hoe ge ook naar heur hulpe smacht.
Wat toch hebt ge uw lot te schromen
— Weemoed voege uw droef gemis — Hij toch heeft haar u ontnomen.
Hij, die zelf uw Vader is.
Hij, de Schepper van uw bloemen.
Wijst u naar geen grafplaats! Neen, Om u moeders plaats te noemen Wijst Hij naar den Hemel heen.
Met een kinderlijk vertrouwen
Tot Hem als tot haar gevlucht, Moogt ge Hem uw hart ontvouwen — d'Eersten blos en de eerste zucht.
Moe' gestreden Hom gebeden,
Ligt in 't bidden-zelf reeds kracht; Dankend tot don Heer te treden,
Stelt uw heil in englenwacht.
Ach, vergoedt geen aardsche weelde
't Rusten aan een moederhart. Beur het hoofdjen toch, misdeelde. En klaag Hem-alleen uw smart;
Dan kan 't vrolijk bloemenlezen,
Kindckijn, op moedors graf, Nog in Ilarmonije wezen Met het lot dat Hij u gaf.
VADERLANDSLIEVENDE EDELMOGENDE.
DOOK
P. T. HELVET I US VAN DEN BEBGH.
O in den Haag, daar is 't een leven!
Mogt ik er blijven op den duur! quot;Wat liebben zij dines gegeven,
De Amphytrions van 't hoog bestuur! Hoe ook de liberalen morden,
Toch heb ik hun mijn woord verpand, (Wat ben ik dik en vet geworden!)
Tot heil van 't dierbaar vaderland!
't Zijn onruststokers, onverlaten.
Die tegen ons met pen en mond, Van grondwet, orde en vrijheid praten,
Die schreeuwen: «Neerland gaat te grond. Neen, Neêrlands grootheid zal niet zinken. Nu ik mijn woord hun heb verpand,
— 21 —
(Zie op mijn borst öit eerkruis blinken!) Tot heil van 't dierbaar vaderland!
■fa, vrouw! je moogt er trotsch op wezen.
Uw man is nu een man van staat; Je kunt het in de kranten lezen.
Hoe hij het land regeren laat.
En of het goed, dan of het naar is,
Toch immer blijft zijn woord verpand, (Met Mei wordt onze Piet notaris!)
Tot heil van 't dierbaar vaderland!
Hoe voel 'k mijn binnenste veredeld!
Voor elke glorie word ik rijp:
Mijn stem wordt zelfs mij afgebedeld
In zaken, die ik niet begrijp;
Ik laat dan maar violen zorgen,
Getrouw aan 't woord door mij verpand, (Al onze neven zijn geborgen!)
Tot heil van 't dierbaar vaderland!
Men kent mijn' invloed en vermogen;
Wien 'k even slechts de hand toereik, Die staat eerbiedig opgetogen.
En 't volk beschouwt mij als een' eik. 'k Was maar een lage, dorre heester,
quot;Vóór ik mijn woord hun had verpand, (Met Nieuwjaar word ik Burgemeester!) Tot heil van 't dierbaar vaderland!
Vrouw! wil je een goed vriend eens pleizieren,
Zeg wien, en laat mij dan begaan!
Piij lien, wier borst grootkruisen sieren,
Krijg 'k allies, wat ik wil gedaan.
Zo vleijen, vieren me als een godje.
Sinds ik mijn woord hun lieb verpand, ('k Heb al drie vreijers voor ons Lotje!) Tot heil van 't dierbaar vaderland!
Ja, zelfs hoog adellijke heeren.
Baronnen, graven zijn zoo goed Mij soms het eerst te salueren;
Eene eer die mij schier borsten doet.
Wat ze allen naar mijn vriendschap haken!
Dank zij het woord, door mij verpand, (Men zal mij zelv' nog jonkheer maken!) Tot heil van 't dierbaar vaderland!
Als ik dat alles moest verliezen! —
Do zwijmol-tuimelgeest der eeuw Roep' luid: «Men moet geen schapen kiezen
Voor wat den moed eisoht van een leeuw!quot; Och, leeuwen weten slechts de brullen;
't Schaap lekt gedwee des scheerders hand: ('k Hoop, dat ze mij herkiezen zullen!) Tot heil van 't dierbaar vaderland!
DOOF E. M. CAL.ISCH.
Wat boeit mij aan doez' dorre heide, Misdeeld aan groei door de eigen hand Die ginds het klaver op de weide, De bloemen in den lusthof plant ?
Daar lokt mij 't lieflijk groen der blaaren. Het grazend vee, de golvende aaren. De veldviool, de rozenknop.
Der vooglen zang, 't gesuis der boomen. Het statig ruischen van de stroomen, De morgen op der bergen top.
— 24 —
Hier niets dan somtire en naakte duinen, Niets dan een karig dor gewas,
Slechts heesters met ontblaarde kruinen. En schaars een luttel kwijnend gras.
Zoo ver het oog den blik laat weiden, Is naauwlijks leven te onderscheiden, In 't uitgestrekt, maar doodsch verschiet. En komt de orkaan dien grond bewegen. Dan stuiven wolken zand hem tegen. Als streden ze om lutar grondgebied.
En echter!____ woud noch bloempriëlen.
Rivier noch beemd noch oeverboord. Vermogen zoo 't gemoed te streden.
Als de aanblik van dit ledig oord.
Ja hij, wien 't grootste 't hart doet zwellen. Die poogt het zwoegen hier te ontsnellen, De zorg en 't gonzend stadgewoel;
Waar elders kan hij vrijer aamen,
Waar ruimer horizon omvaamen.
Waar stemt hij hooger zijn gevoel ?
Zie onder 't blaauw azuur der heemlen, Door Gods gewelfden tempelboog, Die groote watervlakte weemlen. Verblindend voor het starend oog. Dat is de zee!____ De zee, wier woede,
— 25 —
Als sterker arm het niet verhoedde, Ons aardrijk, als een rank gebouw, Met alles, 'tgeen we oneindig wanen, Met bossohen, stroomen en vulkanen Te zaam geperst, vernielen zou.
De zee, die aan de steile kusten,
Daar, waar de rots haar golven tergt, Die golven nooit gedoogt te rusten,
Maar ze opjaagt tegen 't sneengebergt', Tot dat zij op dat zegeteeken Der Almagt. uit elkander breken. Wegstuivend met een droeve Idagt; Als wilden zij der aard verkonden.
Dat ze óók in 't end een breidel vonden, Dat daar gespot wordt met haar kracht.
Die zee! — hier schijnt ze kalm en slapend. En murmelt naast een terpe zand. Grootmoedige leeuwin, ontwapend Door weereloozen tegenstand.
Of ligt zij zoo gedwee daar neder,
En vloeit dus spelend heen en weder, En voert haar golfjes af en aan.
Omdat die nederige wanden.
Gewrochten van haar eigen handen.
Daar tot haar eigen glorie staan ?
— 26 —
Ja, dan ook als ze in 't hart gegrepen, Door 't geeslen van d'orkaan bestookt, Zich tegen 't duinzand op voelt zwepen, Tot bergen zwelt en brult en kookt; Dan, als een enkle van haar slagen Dien zwakken slagboom weg kon vagen Gelijk de storm het najaarsblad. Dan nog eerbiedigt zij de toppen Dier heuvlen, die ze alleen met droppen Van wit en glinstrend schuim bespat.
Die zee, betoovorende spiegel.
Waarin het zonlicht treurt of lacht;
Waar elke straal het golfgewiegel
Penseelt met rijke kleurenpracht;
Waar 't grillig spel der wolkgordijnen
Nu sombre tinten doet verschijnen.
Dan vloeijend vonklend diamant;
Waar 't woelt en wemelt onder 't bruisen.
Waar millioenen stemmen ruischen;
Die zee ligt daar____ en hier het strand.
Verbazend schouwspel!.... dood en leven , Verbonden tot een grootsch geheel! —
Hier naakte woestheid, daar 't verheven: Te zaam een weergaloos tooneel! — Als akkers, beemden, gaarden, wouden
— 27 —
Hun sieraad langs dien zoom ontvouwden. Den blik begrensden, d'ooeaan Ten wedstrijd met hun aanblik tartten, En deelden in 't gevoel des harten;
Zou dit met de eigen geestdrift slaan.
Neen! die gemis noch armoe kende,
Geniet geen vreugd van d ovei-vloed,
Als hij , wien eensklaps in de ellende De middagzon der weelde groet.
Dat dorre strand, de ruwe drempel Van een verborgen wondertempel,
De grot die naar een Eden voert, Kan slechts het stout tafreel verheffen Dior zee, die plotsling 't oog komt treffen, Verrast, verbaast, bedwelmt, ontroert.
Wien 't luste in 't somber woud te dwalen. Te peinzen onder 't blaadrendak,
Bij 't smeltend lied der nachtegalen,
Bij 't zacht gefluister van den tak:
Dit plekje zand voor mij, —- vergeten Van do aarde, alleen hier neergezeten, Te midden dier natuur alleen:
De horizon____ één naamloos wonder!____
De plassende oceaan van onder!____
De oneindigheid rondom mij heen.
— 28 —
t Is of 'tgeen elders mij beteugelt Als eeu gebroken keten valt,
Of mij een Genius omvleugelt,
Een stem des Hemels tegenschalt.
Ik voel de dichtvlam in mij blaken, Verbeelding, geestdrilt, moed ontwaken, Mijn ziel herhaalt de harmonij Der Schepping-, uit mijn boezem stijgen Akkoorden die de lippen zwijgen:
Ik adem wellust, poezij!....
O! waarom dan deez' plaats ontheiligd.
Door beuzelgeest en ijd'len zin?
Is niets dan voor hun walm beveiligd. En nemen ze ook deez zandgrond in?
Hier weidsche praal? hier de ijdelheden Door valsohe grootheid aangebeden?
Hier — op de ontzaggelijke grens Van aarde en zee — goud, hoogmoed, weelde. Het voorregt, dat hot toeval teelde, De scheidsmuur tusschen mensch en mensch?
Van hier! van hier! gij wufte wereld!
Het uur is daar!____ Een wondergloed
Heeft heel den westertrans bepereld!... . De zon brengt de aard haar avondgroet! Daar drijft zij op de ontvlamde wolken,
— 29 —
Daar daalt zij in de ontsloten kolken, Zij tintelt, vonkelt, baadt in vuur!
t Zijn strooraen gouds, die beurtlings groeijen. Verflaauwen. rijzen, zamenvloeijen, Voortgolvend lucht en zee ontgloeijen.
Wijk, doode pracht! daar leeft Natuur!
AAN GEERTRUIDE, SPINNENDE.
DOOK
J. P. HASEBROEK.
Rusteloos hoor ik uw spinnewiel snorren,
Door uw rap voetje tot vlugheid gespoord, Onder 't vertrouwlijk 'geluid van zijn knorren
Rept zich de draad door uw vingertjes voort. Lieve! nog lang trede uw voetje het rad!
Lieve! nog lang worde uw handje niet mat!
Hairige vezelen spint ge tot draden,
Fijn als het rag van een spinneweb, uit; Straks te hervormen in kostbare waden,
't Uitzet verrijkend der aanstaande bruid! Lieve! is het lijnwaad gereed, waar ge aan werkt, Toeve 't niet lang naar een naam, die het merkt.
Nijverheid woont in uw kunstige vingeren,
IJver bevleugelt uw voeijen op 't rad;
Vlug, als ge uw draden in een weet te slingren,
Wint gij uit nietige pluizen een schat.
Wèl dan het huis waar uw ziel eens zal staan: Arbeid en kunst brengen welvaren aan!
O, raogt ik zóó in de plaats dor godinnen.
Bij wie de web van uw loven berust.
Naar mijn verlangen uw levensdraad spinnen.
En 't gesponnene weven naar lust!
Maar, hoe kwam 't zwart dan gemengeld door 't licht En, hoe deed immer de weefschaar haar pligt?
DE HOND VAN PRINS WILLEM VAN ORANJE (1572).
ÜOOli
S. J. VAN DEN BEBGH.
O, hoe vaak koos de Heer niet het redeloos dier
Tot een wachter des mans naar Zijn harte!
Voor Zijn Daniël sluit Hij der leeuwen gebit,
En de raaf brengt Elia het brood aan do Krith, Waar hij Achab en 't priestervolk tartte.
En niet slechts in de dagen van 't Oude Verbond, Als wat kwaad was Gods waarheid deed kwijnen, Ook in tijden als 't licht werd bekarapt door den nacht, Als een andre booze Achab Gods wetten verkracht. Staat Hij trouw aan de zijde der Zijnen.
Zie — hij sluimert, de held, die voor 't heil van den Staat,
Voor 't vertrappelde Nederland waakte,
Na een rustloozen dag, voor de waller, doorleefd Van dat Bergen, dat altijd zijn heirschaar weerstreeft. Schoon ze 't kloek, trots zjjn vuurmonden, naakte.
— 33 —
Zie — daar ligt hij nu machtloos op 't veldbed gevlijd.
Neêrlands ooglijn en beuklaar en baken —
't Nimmer sluimerend oog vindt de slaap nu gedwee, 't Nimmer rustende zwaard slaapt gerust in de scheê, 't Altoos waakzame hoofd kan niet waken.
Maar 't verraad, dat de sluier der duisternis koos Voor het doel, waar het lang reeds op broedde, Maar 't verraad waakt te meer, en met krommende leên. Sluipt het loos, als een slang, naar zijn legertent heen, Waar geen sterfling zijn schedel behoedde.
Toch wanneer daar geen mensch meer het leven beschermt
Van wieGod tot zijn dienst heeft verkoren,
O dan roept Hij de dieren ter redding van hen. Aan wie Hij doet verstaan: «ziet — Ik ben die Ik ben! Bouwt op Mij en gij gaat niet verloren!quot;
En vergeefs heeft Oranje in den hachlijken strijd
Voor het volk, als een stiefkind verstoeten,
Voor de vrijheid van aller geweten alleen.
Voor 't hem dierbare land in de bresse getreên.
Geen verbond met d'Almachte gesloten.
Toch schijnt niemand nabij, die zijn leven beschut.
Aan 't mistroostige Neerland zoo heilig;
En toch waarschuwt hem niemand, door liefde gespoord ; ^Vlucht den vijand, die reeds in uw legerkamp moordt: Gij zijt hier voor zijn staal niet meer veilig!quot;
H
Want der scharen van wachters, verrast op hun post.
Als door bliksems bij nacht overrompeld,
Sprak de dolk van den Spanjaard gebiedende; «Zwijgt!' Eer de kreet van «verraad!quot; op hun lippen nog stijgt, Ligt zij reeds in den doodslaap gedompeld.
En 't rinkinkend gekletter der wapenen treft
Niet het sluimrend oor van den braven----
Maar het dier, aan zijn meester uit liefde gehecht, Hoort het schuiflend en domlend rumoer van 't gevecht, En slaat aan voor het veldbed des Graven.
Hoe hij blaft — toch verwint op zijn wekstem de slaap;
Hoe hij huilt — nog geen glimp van ontwaken;
Door zijn onrust gezweept springt hij snel op de spond — En door 't scheuren der sprei tracht de wakkere hond Dus de boeien der sluimring te slaken.
Maar de Zwijger slaapt voort — maar de held voelt het niet,
Schoon het dier hem de wangen moog lekken;
En nu dit ook den vriend in zijn angst niet en baat. Krabt hij stout met den nagel den Prins in 't gelaat, Of hem dit uit zijn ruste moog wekken.
En o vreugde! het geestig, trouwhartige dier
Ziet den Prins nu het oog zich ontsluitsn.
Slechts één blik om zich heen — en de ontwaakte bevroedt Door'tgedruisch in zijn kamp, dat de Spanjaard er woedt — En hij stort zich gewapend naar buiten.
En eer iemand der zijnen verrijst uit den slaap.
Heeft hij 't ros, dat gezaaid staat, bestegen, En, beschermd door den Heer, die hem steeds had behoed, Ziet hij zich, door de drommen des vijands gespoed. Weêr behouden — zijn Neerland ten zegen.
En Romero, die 't veldbed er ledig aanschouwt.
Knarst nu stil van verbetene woede:
«Dat die Koningsverrader nog uitweg zich vond!
Staat hij dan met de Hol in een eeuwig verbond, Dat hij weêr is ontsnapt aan mijn roede?quot;
Maar het volk dankte luid in zijn loflied den Heer,
Die den Prins met Zijn vleugelen dekte.
En, uit deernis voor 't lijdende Neêrland, ook hier Zich een wacliter verkoos in het redeloos dier Voor den urm, dien Zijn liefde 't verwekte.
En het beitelde later in marmer den hond.
Die naast God eens hun redder bewaarde.
Ook als 'i beeld van de trouw, steeds den landzaat betoond, Die door marmer noch brons ooit quot;s L an d s Va der beloont; Maar door daden en hart, wa.ti' de deugd nog in woont, Die zijn Willem doet eeren door de aarde I —
DOOR
B. PH. DE KANTER.
Helaas, waar zijt ge, o eeuwen vol van kracht
En vroomheid, toen 't verheven tempelkoor,
't Gebed gelijk, Gods troon te naadren zocht,
En Hem nog, d'Allerhoogsten, waardig was?
Helaas, waar zijt ge, o eeuwen, toen, bezield
Van hooger gloed, vol grootsche scheppingskracht,
De bouwheer nog, als magtig rijksmonarch.
Tot volken sprak, en natiën gebood? —
Maar 't viel hem ligt; want hem verstond de geest
Dier natiën en volken; zijn ontwerp
Was weerklank slechts dier hooger levenskracht
Die in hun boezem woonde: van 't Geloof.
Hij dacht: daar gloeide en trilde 't in han ziel;
Hij sprak: daar vloeiden stroomen gouds daar steeg
Een zuilenwoud de heemlen to gemoet,
En hechtte 't Gothisch booggevaarte aaneen, Tot waar quot;t in heilgp schemering zich verloor, In hoogten, onbereikbaar schier voor 't oog.
En als weleer op Sions tempelberg,
Zoo voelde er 't hart Gods tegenwoordigheid, En elke steen was weerklank van Zijn naam.
Maar gij — wat wilt ge, o nietig dwerggeslacht ? Wat wilt ge, o eeuw, gevoelloos, koud en kil Als 't ijzer, dat uw kracht is en uw beeld? Wat zwoegt ge, en vraagt aan 't dartel Griekenland Zijn ligten vorm, en rigt dan templen op,
Waar niets aan faalt dan — slechts do geest alleen Doch 't zij zoo! Bouw, en wroet, en triomfeer Bij 't ligte werk, reeds voor uw kracht zoo zwaar; Genade slechts voor wat eerwaardig is!
Vermink hem niet, dien trotschen vensterboog! Bepleister niet dat Gothisch dakgewelf!
Werp weg die roos, die star, dien kindertooi!
Geen klatergoud bij grootsche eenvoudigheid! — O dooden, die in 't heiligdom hier slaapt, Des wrevelmoeds, der schennis onbewust, O voorgeslacht, verneemt, verneemt ze niet!
Te lang, te lang gezwegen, o mijn lier!
Verbreek uw boei, gij verontwaardiging!
Bedwing u niet, rol voort, gij heete toorn, En barste uw gloed, als Archilooch weleer, In bittre jamben los!.... —•
— 38 -
Doch hoe ?____Wat ruischt vertroostend mij in 't oor,
En kalmt de smart, aan 't morgenrood gelijk, Dat doorbreekt na den sorabren Noordpoolsnacht? Kan 't mooglijk zijn? Is de oude geest ontwaakt En heerseht hij ginds, aan de oevers van den Rijn? Bezielt hij weèr zijn oud Germaansch geslacht. Weleer zoo diep, zoo rein van hem doorgloeid? Stort hij 't op nieuw den ouden vuurgloed in. Met de oude kracht, en noopt hij 't tot een daad, Te groot zelfs voor der Hohenstaufen eeuw? Gebiedt hij dat die tempel zij voltooid,
Dat grootsch gevaarte in Agrippinaas vest.
De roem, de kracht, de luister van 't verleen?____
Heil u, o volk, gehoorzaam aan dien wenk 1 Heil, Duitschland, u! Heil Pruissens rijksmonarch! Gaat voort, volvoert, o eedlen, 't grootsch ontwerp. En dat de toorn van eedier voorgeslacht, Die rusten bleef op 't koud en schendend kroost, Weldra — God geev' 't — voor eeuwig zij verzoend I Zoo vloei dan, goud, in stroomen, als weleer! Zoo rijst dan, trotsche bogen, als van ouds!
En gij, gevoelvol schilder, wiens penseel Dat heiligdom voor 't oog te toovren wist,
Dien tempel, dien mijn voet niet mogt betreên, — Heb dank voor 't rein, volzalig kunstgenot! O 't was me als doolde ik langs die zuilen om; Als rees er 't stof der eeuwen voor mijn voet; Als kuielde ik, door den avondstraal verlicht. Die troostend, zacht, door 't hooge kerkglas breekt,
Wijl reeds 't gewelf in heilig donker rust, Als knielde ik daar, en smeekte er 's Heeren Geest Voor bouwheer, vorst en priester af, en volk; Als bad ik: «Korne uw koningrijk, o God! Dat broeder word' wat Christen heet alom. En worde onze aarde één heilig huisgezin;
Jehova één, en één Zijn heiige naam!quot; — 't Verhelderd oog, dat in de toekomst blikt. Aanschouwt alreeds 't profetisch woord vervuld; 't Aanschouwt den Vorst, den Christus, weergekeerd, Heel de aarde in vreê, gebogen voor Zijn staf. En u, voltooide tempel, — o te stout,
Maar hemelsch zoet is 't denkbeeld, — van Hem zelf Welligt betreên, vervuld van Zijn genaê, En schittrend van uws Heeren heerlijkheid!
DOOR OR. WAP.
Daar ligt Hij op den heuveltop In vrede neer, voor 't oog der aarde. Kniel, Nederland, besef uw waarde En zend uw dank ten hemel op!
't Was taathre nacht: —uw heldenzonen.
Door 't zegeloover niet getooid,
Zaagt ge eereloos, als slaven, honen, Een vreemden dwingland moest gij kroonen. Gebukt in 't stof uw eerbied tooneu. Als kende uw ziel haar adel nooit!
Daai' schudt op eens uw Leeuw zijn manen
En heft den fleren kop in eer;
Hij vlamt en fonkelt in uw vanen
En toont de ontwaakte krachten weêr:
Hij stuift, met bliksemende kaken,
Uw spoor ten gids, uw moed ten baken.
Op 't helsch gebroed in gramschap los:
Hij grijpt het Bloedmensch in de lenden,
Vertrapt, vernielt zijn slaafsche benden En keert, Verwinnaar, weêr, op de oude grootheid trotsch!
Daar rust hij op het stof der Helden,
Den Nederlandschen Eernaam waard;
Daar blijft Hij nog uw grootheid melden
Aan 't stortend puin der zinkende aard.
Hij waakt voor haardstede en altaren En blikt den Nabuur moedig aan.
Die met ontzag op hem blijft staren. —
Doe dan, bij 't ruischen van de snaren.
Uw vrolijk feestlied opwaarts varen En 't smeekgebed ten Hemel gaan!
Het naakquot; den troon van 't eeuwig Wezen,
Dat boven 't starrenwulfsel troont, In ondoorgrondbren luister woont.
Altijd, maar nooit genoeg geprezen Dat Wezen ziet genadig af
— 42 —
Op 't plekjen gronds, zoo dier als heilig,
Waar ons Zijn gunst het daglicht gaf,
Waar allen Broeders zijn, door Vrijheid groot en veilig, Waar Burgerdeugd aan Vorstenmin Zich paart in Willems huisgezin.
Dus
Dat Wezen zal den Koning sparen, Ons nieuwe lauwerkransen garen:
Dankt, Broeders, Hem uw Glorie-eeuw! Doet weêr uw eed ten Hemel hooren, Voor Vaderland en Vorst gezworen, Bij Neêrlands onverwinbren Leeuw.
Gent, 18 Junij 1826.
LICHT IN DUISTER.
DOOR
K. N. MEPPEN.
Jrischatbre bron van heil, den mensch in 't oog gegevenl jij, eêlst en schoonst geschenk in ons bezintuigd leven! Jij, sprank van 't eeuwig licht, gedaald in onzen geest, iVaardoor des stervlings blik den naam zijns scheppers leest n daizend bollen, aan het maatloos ruim der heemlen; .n de ongetelde rij van wezens, die er weemlen )p aarde en in het meir, in bloem, en blad, en kruid; ïjj zijt het, die alom een Paradijs ontsluit. —
ïeel de aarde wordt voor ons een onafzienbaar Eden. Jetzij we op 't heuvlig duin, of de effen vlakte treden, )e groote schouwplaats, waar het starend oog op rust, ifchenkt telkens nieuw genot, biedt telkens nieuwen lust; ïn, wat we als wondre gaaf der Almacht schatten mogen, !6ó onwaardeerbaar niets als 't lichtgestarnt der oogenl
_ 44 —
Aanbidbre, heiige gaaf! Gij, zintuig van 't gezicht! In 't stof de voorboö reeds van hooger, zaalger licht! Verheven zintuig, dat den mensch onttrekt aan 't duister, Hem op zijn pad omstraalt met hemelgloor en luister; Hem vreugde schept, wanneer hij 't hoofd naar boven heft, En iedre straal van 't licht, zoodra die d' oogbol treft, Het hoornvlies doordringt; - dan,in't vochtkristal zich brekend, 't Beschouwde voorwerp op het kunstig netvlies teekent; En zelfs 't geringste, waar de blik van 't oog op viel,
Door 's zenuws tusschenkomst zich meedeelt aan de ziel! Wat derft hij, die u mist! Wat is hij diep beklaaglijk! Wat is des aanzijns wicht hem loodzwaar en ondraaglijk! Hij hoort der vooglen zang, hij hoort der menschen stem. Maar nooit schouwt hij zijn beeld! 't Ligt al in nacht voor hem. Hij kent geen bloemtapeet, dat geur en kleuren mengelt, Geen glimlach, die 't gelaat van 't schuldloos kind verengelt. De kunst, die quot;t doek bezielt, - het marmer leven doet, -Het hart door 't oog verrukt, - de borst in vuurgen gloed Voor 't ware schoon ontvonkt, - sluit hem haar heilgen tempel. Als armen banneling gezeten aan haar drempel.
Niets is er, dat voor hem het duister klieven kon:
Geen star verrijst voor hem! geen koesterende zon!
Neen, dat ze dale in 't meir, of weer verrijz' met luister. Nooit schijnt zij op zijn pad. Voor hem is 't eeuwig duister!
Neen! eeuwig niet! Daar leefde er één op aard, Des stervlings hulde en diepste aanbidding waard. Die, ongelijkbaar in menschlievendheid,
Met hoogre macht omkleed en majesteit.
— 45 —
Den nacht verbrak, die d'armen blinde omgaf: 9 Hij wenkte en sprak; de schellen vielen af.
Zijn stem schiep licht, en 't pas ontsloten oog Zag vonklend op naar 's Hemels heldren boog!
Het jubel galmt, waar Hij zijn voetstap zet;
In Sions stad, langs 't meir Gennezareth,
Waar Hij verschijnt, roemt alles Zijn gena;
Hier Jericho eu ginds Bethsaïda.
De blinde ziet, en stamelt Zijnen lof,
Kn ligt, verrukt, ter neer geknield in 't stof.
Nog is Zijn leer 't waarachtig oogenlioht. ♦ Nog opent zij dos blinden zielsgezicht,
Verzacht den weedom, die hem 't hart beklemt, En wijst hem 't doel, waartoe hij is bestemd. Zij toont hem t pad van godsvrucht, deugd en plicht. En doet hem wandlen als een kind van 't licht.
Zie ginds de schaamle hut, verscholen onder 't lommer, ^ Die arme, bleeke maagd, verzonken in haar kommer:
t Is de ure, dat de zon voor't vallend duister zwicht. Maar t klein vertrekjen wordt door kaars noch lamp verlicht. Ach! wat zou hier de hulp van 't kunstlicht baten mogen? Beklaagbre! Zij is blind! Geen lichtstraal treft hare oogen !
— 46 —
't Alleen-zijn prangt haar hart. De stilte wordt haar bang. Het snorrend spinwiel rust. Eea traan rolt langs heur wang. Doch eensklaps rijst zij op. Daai- tast zij langs de wanden, Met wankle, onzeekre sohreên. Zij vat ee,i boek in handen! Met vurig ongeduld, met geestdrift slaat zij 't op. En 't schijnt, als stort dit reeds een z.ichten balsemdrop, Bij 't naamloos boezemwee, in 't diep gefolterd harte (Sinds 't naelit werd voor haar oog, ten proji aan zoo veel smarte).
't Is't heilig Bijbelblad, 't gewijde woord van God, Dat haar van wanhoop vnjdt en troost sc'ie.ikc in haar lot; Zij, de arme. oncving door zorg van eedle mensohenvrinden Dat allerdierst kleinood: oen liijuel voor de blinden!
B 'minlijk, edel doal! Gij tuigt van vromen zin.
't Geschenk d -r liefde Goas wordt g.iaf djr mjiisoheniniii! O vindingrijk vernuft, bestaard dilt;or christenliefde. Dat vóór der blinden b.ik een .euwgen nacht doorkliefde. Betreurenswaarden, wien 't gezicht verdonkerd werd. Het Godswoord kennen deed tot baLem voor hun smart; — De fakklen hun ontsta.tkt, die 't aardsühe duister banden, 't Gemis van 't oog vergo-dt dojr 't fijn gevoel der handen. En, meer dan Genius, aan 's blinden zijde trad, Hem lettren grijpen doet op 't blanke wonderblad, Ze meêdeelt aan zijn geest! 't Gevoelde woord krijgt wezen! De letter rijst omhoog! De vingertoppen lezen!
Dan ach! wat schokt zoo fel des meisjens hart, Wat rimpel, die haar 't vooihoofd groefde?
Wat neevlig waas van sombre zielesmart Op 't bleek gelaat der diep bedroefde?
Van waar op eens die bange boezemzucht, Die aan haar binnenst komt ontglippen?
Wat vreeslijk onheil spelt hij, dat ze dacht, Die kreet, bezwijmend op haar lippen?
Helaas! haar had het rustloos handenwerk 't Gevoel verstompt der vingertoppen.
Dat grieft haar thans 't godsdienstig hart zoo sterk En weemoed doet heur boezem kloppen.
Van enkle letters kon ze, o bittre smart! Den vorm slechts flaauwlijk onderscheiden.
En, vóór eon zin geheel ontraadseld werd,
Moest de arme, ach! eindlooze uren beiden!
't Was nacht. Het sneeuwkleed dekte de aard. De wind loeit door de schouw.
Geen vonkjen glinstert aan den haard, Bij strenge winterkou.
't Is alles stil in 't needrig huis.
Geen waakt er in de ruiten kluis Dan 't arme, blinde meisje alleen.
Ten prooi aan smart en droef geween.
Ach! 't is ook in haar binnenst nacht.
En ijskoü in haar hart.
Het Boek, dat vroeger troost haar bracht. En steun bood bij de smart, —
— 48 —
't Ligt vóór haar, ja! maar zonder vrucht.
Zij slaakt zoo menig stillen zucht,
Een bittre traan ontvloeide 't oog____
Luid snikkend hief zij 't Boek omhoog:
„Vaarwel! mijn troost, mijn hoop, mijn staf.
Op de altijd duistre baan!
Mijn trouwste vriend, dien God mij gaf,
Verlaten blijf ik staan!
Mijn zielespijs, mijns geestes licht!
Ik sluit uw blaan voor immer dicht.
Zóó wil het God! 't Is Zijn bestel!
'k Kus u voor 't laatst! Vaarwel, vaarwel Iquot;
Ween niet, arme blinde! treur niet! Staak, o staak uw
jammerklacht 1
Licht en troost zult gij niet derven in uw sombren levensnacht.
Zóó rampzalig is nooit stervling, of hij vindt nog steun en raad.
Als hij 't Boek des levens raadpleegt en den Bijbel openslaat.
Nóg laat ze 't heilig Boek niet glippen____
Is 't zinsverbijstering ?... God!... is 't waar?...
De letter prent zich op de tippen Van 't fijngevoelger lippenpaar.
Ze erkent (haar vreugdetranen leeken)
Den vorm vau 't kunstig letterteeken.
God lof! Een innig zielsverblijden Vervangt haar namelooze smart.
Zij vindt wéér troost in 't grieveudst lijden,
Weêr balsem voor '( gewonde hart.
God heeft haar bange klacht vernomen:
Zijn woord blijft steeds de troost der vromen.
't Heilig Boek bleef steeds haar leiden bij denzelfden hoogren glans.
Wat de vingren niet vermochten, met de lippen las zij thans.
't Blonk als lichtstraal uit den hoogen in het fel bestormd gemoed,
Toen zij 't aan de lippen drukte tot den jongsten afscheidsgroet.
Sedert bleef zij 't immer lezen me; verh oogde opmerkzaamheid,
Daar zij tranen van erkentnis en van zielsverrukking schreit.
Doch één spreuk boeit staag haar aandacht, treft haar telkens meer en meer,
En vaak zweven hare lippen langs die woorden keer op keer ;
Die zijn haar vóór alles dierbaar! Vraagt gij. welk een spreuk-dat is ?
»Wie het Licht der wereld navolgt, wandelt in geen duisternis.quot;
De treffende bijzonderheid, in dit stukjen vermeld, wordt medegedeeld in den Almanack des bons Conseils voor 1843.
DE jTHAKA VAN JAN TROCHEE.
DOOR
W. J. VAN ZEGGELEN,
Het vers is af van Jan Trochée,
Maar 't kostte ook zorg en krachten. «Twee duizend regels, 't zegt zoo iets!quot; Dus roept hij uit, 'k gaf niet voor niets Mijn slapelooze nachten!
Zag ik mjjn werken soms verguisd —
Ik liet den vitiust brommen, En 'k wreek mij thans door dit gedicht, quot;Want, komt het eenmaal iu het licht. Hoe de afgunst zal verstommen!
Verstommen, ja, dat zullen zij.
De wreevle recensenten:
De drom pygmeeën knielt weldra Voor mijn verheven Ithaka,
En ik krijg roem en.... centen I
— 51 —
Wat zeg ik? Wat prozaisoh woord?
Foei, centen voor een dichter!
Hetn maakt èn roem èn eer slechts rijk; Wie streven moog naar 't nietig slijk — Poëeten zijn verlichter!
Twee duizend regels! 'k heb geen tijd
Om 't stuk in 't net te schrijven,
Wijl 'k voor deezquot; avond, te Overdam In 't Nut, een spreekbeurt op mij nam, En— 't is reeds kwart voor vijven.
Half zes vertrek ik mef de schuit.
Dan ben 'k er ruim half zeven; 'k Loop onderweg mijn stuk eens door, Ik reken op een goed gehoor. Hm, 'k zal succes beleven!
't Is waar, 't bestaat uit buitenlui,
Het gros van 't auditorie.
Maar onze boeren zijn niet gek.
Als 'k onder hen éclat verwek. Te grooter mijn viktorie!
Kom aan, mijn schat, mijn levensvreugd.
Mijn andre ziel, mijn Roza!
Breng nu mijn overhemd en das.
Mijn rok en broek, mijn overjas... 't Is zonde wat al proza!quot;
— 52 —
»Och, manlief,quot; roept de goede ziel,
«Kom eerst wat tot je-zelven.
Je blokt me waarlijk al te straf,
Rj) dag en nacht; je zult je graf Met al dat dichten delven.
Wat wordt je mager! Als een hout!
•la, 't komt van 't verzen-sjouwen; 'k Heb niets aan u, het zegt toch wat!
En dan zoo dikwerf uit de stad!____
'k Beklaag de dichters vrouwen!quot;
«Stil proza-mensch! Je wondt mijn zie!
Met alledaagsche klanken;
Weet: als uw ga de lier besnaart. Dan zweeft hij boven 't stof der aard. Doorgloeid van dichtvuurspranken!
Vaarwel, ik voel mijn roeping; 'k moet
Den Helikon bestijgen!
t Is tijd, 't is meer dan tijd, zoo 'k meen: Ik spoed mij naar de trekschuit heen. Ik kan haar juist nog krijgen.quot;
Hij haalt de schuit, de roef is leêg.
Doch neen — ter deeg gekeken — Daar zit, bij 't kaarslicht, in een hoek, Een man te blaad'ren in een boek; Hij geeft noch taal noch teeken.
quot;Die gluipert daar,quot; zoo denkt Trochee.
«Schijnt me een onvriendlijk wezen; Maar 'k heb niets met den man van doen. Zwijgt hij, ik kan dan met fatsoen Mijn Ithaka doorlezen.quot;
Nu, zoo gedacht was — wordt gedaan:
De reednaar gaat studeren;
Maar weldra doet 's mans ijver hem. Met luider en al luider stem.
Zijn verzen reciteren.
»Wat s dat voor kost ?' denkt de overman.
»Die Heer schijnt letterkundig :
t Is goed en wel, maar in een schuit. Wie galmt daar ooit zijn dichtwerk uit? Hij 's schrikkelijk uitbundig!quot;
'Mijnheer,quot; dus spreekt hij na een wijl,
»Ge schjjnt me zeer poëtisch;
Doet ge ook iets aan die schoone kunst? Een groote gaaf — Apolloos gunst! Ge declameert aesthetisch!quot;
» k Mag ook,quot; gaat de onbekende voort,
«Dolgraag gedichten lezen,
Bij voorbeeld die van H. en T.;
Maar a propos, die Jan Trochee,
Die moet een ezel wezen!quot;
— 54- —
«Verraad! verraad!quot; roept de ander uit.
gt;;De nijd vervolgt mijn schreden:
Je bent een lage recensent,
Je houdt je, alsof je mij niet kent.
Maar 'k heb genoeg geleden!
Hier is een vers, 't heet Ithaka.
Dat zal u spoedig leeren ,
Wie 't is, dion gij gelasterd hebt:
Sen. die met vrije wieken klept En stijgt naar hooger ppheeren !
Maar 'k acht u, noch uw laag komplot!
Hei, schipper! roep den jager; Vervloekte vent, leg aan je schuit!
Ik wil, ik moet er daadlijk uit,
'k Ontvlied dien eerbelager!
Die Jan Trochee, waar gij van'spraakt.
Hij, 't doel van tul verraders!
Die Jan Trochée staat hier, ben ik! Ha, 'k zie hoe gij verstijft van schrik ... Dat zullen al mijn smaders!
'k Ga heen, 'k vergat mij anders nog,
Je hoort van mij eens later!quot; — «Verkeerd!quot; roept luid de schippersmaat, «Verkeerd, Mijnheer!quot; — Maar 't is te laat. Daar ploft Trochée in 't water.
— 55 —
Hij stapte regts, de wal lag links.
Het duister deed hem falen.
»Help,quot; roept hij, »ik verga, 'k verzink!quot;' Het stuurvolk is kordaat en flink En helpt hem zonder dralen.
Daar kruipt hij bibbrend op den kant.
Beteuterd en verlegen:
Aan 't lijf geen enklen droogen draad;
Zijn zwarte pak —'t ia disperaat!____
Dat viel dan bitter tegen!
Op eens gilt hij: «mijn Ithaka.
O noodlot! is verdwenen!
Mijn vreugd, mijn hoop, mijn roem, mijn al! Ach, schipper! licht eens langs den wal. Och, help me, vaar niet henen!quot;
De schipper, een dienstvaardig man.
Spalkt wijd zijn kijkers open,
Tuurt over 't water, pst en fluit.
Maar roept ten laatst meêlijdend uit: «Het beestje is vast verzopen!quot;
»Het is geen beest, het is een vers!'
Herneemt de droeve zanger.
«Een vers,quot; is 't antwoord, «anders niet? Jaag dan maar spoedig voorwaarts. Piet! 'k Moet voort en toef niet langer.'-
_ 56 —
Daar staat hij in de duisternis,
Met weemoed in het harte:
Zijn Ithaka verzwolg de vliet,
Een ander handschrift heeft hij niet.... O namelooze smarte!
Hij tijgt naar huis, doornat en koud.
Beroofd van al zijn glorie!
Groot is de ontsteltnis van 't gezin, En te Overdam 't gemor niet min Van 't wachtend auditorie.
Wel schokte 't 's mans gezondheid niet.
Doch 't leed was niet te dragen;
Want Ithaka kwam nooit weêrom.
En dit zal tot zijn ouderdom
Aan 't zangrig hart hem knagen.
Of 't vers weer op het drooge kwam —
Wie heeft het ooit vernomen?
Maar is dit zoo, och, hoor mijn beê: Breng, lezer, 't stuk aan Jan Trochee Zoo 't u ter hand mogt komen.
■184-2.
OTTO C L A N T.
DOOR A. BOGAERS
Als wolven, dio de honger knelt,
Is Taxis plonderstoet.
Met Spanjes leus aan helm en hoed, Langs Flevoos vastgevrozen vloed,
Naar Vrieslands erf gesneld; En, waar de stander rijst van 't heir,
Daar rijst de gil der smart.
Want harder dan het ijs van 't meir Is 't Kastieljaansohe hart.
Wel rukt de Staatsche vaan te veld.
Wel bruist het kampgetij;
Maar de overmagt staat Spanje bij. De zege kiest de Spaansche zij,
Het regt zwicht voor 't geweld; «Naar Buxum, Vriezen!quot; klinkt do roep,
»Ons in de kerk gered!quot; En Buxums kerk ontvangt den troep, Die gang en poort bezet.
— 58 —
Maar Spanje volgt, verwoed en vlug.
En breekt door poort en gang, En 't statig welf, dat eeuwen lang Slechts galmen had voor 't vroom gezang.
Kaatst kreet en knal terug.
Voor wierookgeur van 't heilig vat
Dampt pulverwalm in 't rond.
En, waar nog kortlings de onschuld bad. Beplast het bloed den grond.
Het vuurroer mikt, de kolven slaan.
Ter weerzij kampt de wraak Met vlammend oog en bleeke kaak: Doch Spanje heeft de ligtste taak.
Hair drom groeit tel'.cens aan: Wat b.iat het, hoe de Geus zich weer'?
Al liggen, waar hij sneeft.
Drie Spanjaards, zieliuos, naast hem neêr. Een vierde Spanjaard leeft.
Zoo slinkt ze, omsingeld, afgestreên,
Zoo slinkt Je kieine schaar; Het harnas wordt hun leen te zwaar; Er vallen er, nu hier, dan daar;
Er rest op 't laatst maar één;
Maar één nug houdt er, vechtend, stand,
Hoe luid de moordkreet tier ; Hij zwaait zijn kling met de eene hand, Met de andre 's Lands banier.
Wie is hij, die zoo fors zich weert.
Waar 't al rondo,-n hem blaakt? Die neerstoot wie te digt hem naakt, Van iijken zich een borstweer maakt
En duizend doön braveert ?
Nog is zijn voorhoofd onverzengd
Van 's levens zomerbrand :
Wie is hij, die no^h zwioht noch zwenkt ? 't Is Jonker Otto Clant.
Een teedre moeder, onbewust Van d'ijsbien worstelstrijd,
Verwacht weldra (vooruit verblijd) Den krijger t'huis, in langen tijd
Door moeder niet gekust.
Wee, wee haar, dringt een wreed gerucht
De deur in van haar huis!
Haar liefste teig! haar jongste vrucht!... God, soheuktze krac'it naar kruis!
Maar, hemel! schuilt or bij 't gebroed,
Dat zich in bloed verheugt.
Gevoel voor trouw en heldendeugd? Of wekt die blonde luk der jeugd
Han meêlij in 't gemoed?
»Getf af de vaan! heb 't leven vrij!quot;
Schreeuwt Spanjes woeste troep. »Zóó luidt mijn eed niet!quot; antwoordt hij En hooulaoht bij 't geroep.
/gt; Verga dan!quot; krijscht het gram rumoer.
»Nu geen gena meer! neen'quot; En honderd vallen aan op één: Al slaat hjj wonden om zich heen,
Zijn bloed ook verwt den vloer; Toch kampt hij voort, zoo fel hij mag,
En denkt om geen kwetsuur;
Doch zwakker treft zijn sabelslag En 't oog schiet flaauwer vuur.
Wel is zijn ziel nog vast en kloek.
Maar de arm vermoeid en stijf; Doch, faalt do kracht, zijn eer beklijv'! Hij deinst een stap en windt zich 't lijf
In 't bloedig vaandeldoek.
Een dol gejuich schokt welf en wand,
Van stoot op stoot verzeld;
Hij valt; maar doet zijn eed gestand: Het vendel van het Vaderland Is 't lijkkleed van den held.
DE INGEBEELDE KWAAL,
DOOR
Q J. GODDARD.
»Och, vrouwlief, kijk me eens even aan
Mijn nok is vast ontwricht! —
Want waar mijn achterhoofd moet staim Daar staat mijn aangezigt.
'k Verrek mijn hals. toevallig kraait
De haan en slaat de klok,
En zie, daar blijft mijn hoofd verdraaid En roerloos als een stok.quot;
»Wel beste schat, dat klinkt mij vreemd.
Maar, hemel, lieve man!
Ik hoop niet dat ge 't kwalijk neemt. Maar 'k zie nog niets er van.
— 62 -
Kom, kom. 't is ingebeelde pijn,
'k Bespeur zoo waar niets kwaads. Uw hooid staat, even als het mijn.
Nog op zijn legte plaats.quot;
»Maar vrouw!quot; hernam hij gansch niet koei.
En schoof haar driftig weg,
«Maar vrouw! ik voel toch, wat ik voel. En 'k weet wel, wat ik zeg!quot;
Vk Vrees dat ge nu dolzinnig wordt.
Hoor, praat ge koit of lang,
[k wil het weten wat u schort;
Gij maakt mij waarlijk bang.
Welaan, de Chirurgijn gehaald,
'k Zeg nimmer zwart voor wit,
Dan kunt gij zeggen waar het faalt En hooreu hoe het zit.quot; —
Hij komt, betast hem hals en kop.
En buigt en draait zijn nek,
Gaat heen en haalt de schouders op. En zegt: »de vent is gek!quot;
Hij wordt vervangen door een jong
Eu zeer bekwaam doktoor,
Diu voelt zijn pjls, beziel zijn tong En sclirijft dequot; man iets voor.
Vergeefs! — Een tweede, een derde komt.
Men houdt gestaag consult,
Dan 't blijft, ofschoon men denkt en bromt Een werkje van geduld.
En bij 't verlaten van 't vertrek
Is 't algemeen refrein:
«Het scheelt hem niet aan hoofd of nek. Maar 't schort hem in zijn brein.quot;
Men knort, men geeft hem goeden raad.
Doch wat men deed of niet,
't Was alles in den wind gepraat . Helaas! het baatte niet.
Men joeg hem pillen door de keeJ En gaf hem drankjes in;
Het hielp hem alles even veel.
Of liever even min.
Dan ziet, — daar is een vreemde kwant.
Een gunstling van de faam, Een wonderdokter aangeland Van Grieksoh-Latijnschen naam;
Een man, op krankte en geld verhit.
Die elke kwaal cureert.
Die exterciogen zet in 't lid! — En.. beurzen exstirpeert.
— «4 —
Hij komt, begrijpt de zaak al ras,
Yertelt zijn reisverhaal En hoe hij duizenden genas,
Behebt met de eigen kwaal.
Voorts spreekt hij van zijn roem, gezag.
Zijn kunst en overleg,
En wat geneesheer heeteu mag Zinkt bij zijn glorie [weg.
„Een ander klaart het in geen jaar.
Ja mooglijk nooit, maar ik...
Ik wed dat ik het daadlijk klaai.
Zelfs in een oogenblik.quot;
De man zit overblufti'en stom.
De vrouw staat als een kind. Men accordeert een goede som. En ziet, de kuur begint.
Terwijl hij veel beweging maakt,
Die niet met al beduidt, Zoo blinddoekt hij den man en braakt Wat hocus pocus uit.
Daar voelt op eens de lijder... flap I
Een oorveeg van gewigt; — „Ha!quot; roept onze Esculaap - «dafs knap, Uw hoofd schiet in 't gewricht. —
— 65 —
Zie zoo, kijk in den spiegel, baas!
De kuur is fiksch gelukt!quot;
En ziet, de blinddoek is den dwaas Weer van 't gezigt gerukt.
Hij kijkt: waarachtig, 't is zoo 't hoort.
»Wel man, 'k ben zoo content! 'k W as door die andren haast vermoord, Maar gij, gij zjjt een vent!quot;
De wonderdokter krijgt zijn geld
En lacht wat in zijn vuist.
Doch, naar men laatst mij heeft verteld, Is 't heerschap weêr verhuisd.
Nog kermt er menigeen van pijn. Die, schoon er niets hem deert,
Zich inbeeldt schriklijk ziek te zijn, En dringend hulp begeert.
Daar veilt met vrucht de Charlatan
Zijn kunstnarij te koop. —
Die 't overvloedigst babblen kan Geneest den grootsten hoop.
5
L IJ D E N.
DOOR
W. MESSCHEBT.
Benijdbaar, wien het mag gebeuren, Met stillen weemoed in het hart, Om onverdiende ramp te treuren,
En door geen schuld verzwaarde smart: Wie hopend mag ten hemel schouwen,
Wanneer het nachtfloers de aarde omhult, En aan de sterren mag vertrouwen Den weedom, die zijn ziel vervult.
Hij draagt alleen den last van 't lijden,
Terwijl de wereld hem vergeet;
Hjj moet alleen de smart bestrijden.
Geen vriendenhart beklaagt zijn leed. Alleen de sterren aan den hemel
Zijn deelgenooten van zijn smart —
Maar uit haar tintelend gewemel
Daalt hoop en troost in 't lijdend hart.
— 67 —
Zij, vonken van onzigtbrer luister,
Zij, sprankels van verborgen licht,
Zijn heldre baken in het duister.
Waar 't sohreijend oog zich henen rigt. Zij, aan het eeuwig licht ontstoken,
Weerkaatsen in 't beklemd gemoed, Tn 't hart, door ramp bij ramp gebroken, Den heilgen oorsprong van haar gloed.
De droeve, door haar glans beschenen,
Zoekt uitkomst langs haar heldre baan; Nu suist het windjen om hem honen,
En ritselt zachtkens in de blaan. Hij waant een stem uit hooger streken,
Een zegenrijk orakelwoord In 't windgeruisch te hooren spreken. Dat in zijn borst de hoop ontgloort:
Een stem, die 't leed hem doet verachten, Waar de aard zijn boezem mee beklemt; En hijgend naar een heil doet smachten,
In hooger kring voor hem bestemd. De kalmte glijdt zijn boezem binnen.
Door leed noch lijden meer ontroerd; Hij leert het lijden zelfs beminnen,
Dat hem den hemel nader voert.
Die wellust is voor hom verloren,
Die, als de smart zijn boezem treft, Als rampen hem de ziel doorboren. Geen reinen blik naar boven heft. Vergeefs in duisternis ontscholen
Het oog der menschen, dat hij ducht: Een slang ligt in zijn borst verholen. Wier beet hij in geen nacht ontvlugt.
Hij ziet met schrik de wolken wijken.
Wanneer de maan, in zachten glans, En duizend sterren vonklend prijken
En schittren aan den hemeltrans. Hem zijn de sterren, die daar zweven.
Hem letters, daar zijn oog in leest. Met onverdoofbren gloed geschreven. Den naam der Godheid, die hij vreest.
Hij wijkt. — De wind ruischt door de bladen
Een huivring rilt zijn boezem door. Hij beeft; hij acht zijn schuld verraden;
Een geestenstem dringt hem in 't oor: «Waar zoudt gij troost in 't lijden zoeken
Gij, die den hemel voor u sloot?quot; Het lijden doet hem 't leven vloeken. En siddren voor d' aanstaanden dood.
Benijdbaar, wien het mag gebeuren,
Met stillen weemoed in het hart, Om onverdiende ramp te treuren.
En door geen schuld verzwaarde smart. Hem streelt een kalmte 't hart van binnen,
Van woeste driften niet beroerd; Hij leert het lijden zelfs beminnen, Dat hem den hemel nader voert.
EEN DAG BUITEN.
DOOR RICHARD.
Goddank, Goddank, wij trekken hoen, We zijn de koude stad van steen Voor heel een zomerdag ontkomen!
Geen vogel, aan zijn kooi ontvlugt. Keert vlugger in de vrije lucht En blijder naar do groene boomen !
Zoek u een plekje' in stilte en rust En frons er 't voorhoofd naar uw lust. Gij dichter, met uw mijmeringen; Wjj willen, bij 't gezegend groen, Weer voor geen vogels onderdoen, Maar ook van blijdschap zingen!
— 71 —
Kom, Mina, kom! We zijn hier vrij, De handschoen uit; die strik ter zij'; Verruil dien pluimhoed voor een strooijen; Verberg dat blinkend halssieraad.
Dat u in de open lucht misstaat —
Hier mag alleen een bloem u tooijen.
Kom meê! laat wie zich wijzer waan' Hier statig langs de paden gaan,
En vrij ons dwaze kindren heeten. Wij lagohen om den achtbren man, En doen wie 't hardste loopen kan, Of 't meeste kersen eten.
Neen, dachten we ons al wijs en oud, Wij dachten mis, we telden fout: Goddank! wij mogen 't hier ervaren! Gij zijt nog blond en ik nog zwart. Wij mogen nog met heel ons hart Genieten of wij kindren waren.
ü! vrij zijn onder 't hoog geboomt'. Ik heb er maanden van gedroomd; Thans vloeit mij 't hart van blijdschap over! Neen, tusschen dak en mnur geen vreugd Op 't land slechts huist genot en jeugd, De liefde woont in 't loover!
— 72 —
Aanschouwt het, bloemen in het rond Ik druk een kus op Mina's mond,
'k Houd om haar leest mijn arm geslagen! Neen — of er heel wat kwaads in stak — Zij zou 't niet dulden onder dak,
En ik — zou 't binnen 's huis niet wagen....
Kom meê; kom mee; — gestoeid, gedwaald, Genoten tot de schemer daalt:
Dan — leg de bloemen van uw kleêren En 't geestig stroo van 't hoofdjen neêr; Dan — neem uw gouden kralen weêr En ook uw hoed met veêren.
En dan — met heel een kostbren schat Van levenslust, weêr naar de stad — O, rijker, rijker dan wij gingen!
Ook dragen we elk wat lieflijks meê. Gij: ruikers — voor een dag of twee; Ik: voor een jaar — herinneringen !
Uotterdam, Junij 1852.
DOOR
NI COL. A AS BEETS.
Ik ken geen schooner kleuren Dan die van 't hollancsch bosch, In bruinen najaarsdosch;
Ik ken geen zoeter geuren
Dan die uit drooge moscli, Uit geelroode eikenbladeren, En varenkruid dat bloeit, My op het koeltjen naderen, Dat met mijn lokken stoeit.
Ik ken geen schooner zangen Dan vink en lijster slaakt. By 't morgenlicht ontwaakt. Vóór hen do strikken vangen. Door al wat zingt gewraakt; Den wildzang uit de twijgen. Met vochtig rag omsti-ikt. Dat, als de dampen stijgen, Met parels blijft bestikt.
Ik ken geen schooner luchten Dan waar de herfst mee praalt Als 't zonlicht nederdaalt, En dorpen en gehuchten
In goud en kleuren maalt. Dan rijzen blanke rotsen En donkre bergen op, Begroeid met ruige bosschen, Verguld aan rand en top.
Dan spelen alle verwen Door een met stille pracht, Tot dat ze, schoon en zacht. Versmelten en versterven,
En zeggen: »Het wordt nacht! Weer is een dag vervlogen,
Welhaast een jaargetij; Een jaar gaat voor onze oogen Gelijk een damp voorby!quot;
DES LANDVERHUIZERS AFSCHEIDSGROET AAN EUROPA.
DOOR
A. WINKLEB PRINS.
Vaarwel, vaar eeuwig wel, vergrijsd Europe,
Ik groet voor 't laatst uw wijkende oosterkust, Mij draagt de onstuime zee naar 't land dor hope.
Naar quot;t land, waarop der vrijheid zegen rust;
k Zie diep ontroerd uw duin van verre glimmen.
Een blaauwe streep, die wegkrimpt meer en meer, Straks wikkelt ge u in 't nevelgaas der kimmen. En 'k zie u nimmer weêr.
Ik had u lief, — en, op uw grond geboren,
Zag ik als jongling in een schoon verschiet
liet morgenrood van beter dagen gloren____
Een flikkring was 't, — het zonlicht volgde niet.
— 76 —
De stroom des tijds verzwolg de lange jaren,
De ontstemde volken droomden domlend voort; Gevoelloos leundet go op uw troonpilaren,
De nacht en 't ijs van 't Noord.
'k Vroeg vruchtloos naar verlichting en verwarming.
Die geest en leven gaf aan d' ouden grond; Een spooksel dreigt.... gestadige verarming!
't Waart overal, — 't waart onheilspellend rond; De nijverheid vermoordt go door uw lasten,
Gij vergt uw deel van 's heedlaars brood en zout, En schatkistknechts onthaalt ge als dartle gasten Met afgepijnigd goud.
Euroop, ge zijt ontheiligd in mijne oogen;
Wat roemt ge als regt? verglimping van 't geweld 'k Zag vrijen voor de willekeur gebogen,
En eedlen door het beulenzwaard geveld;
'k Zag drijvers, die de volken rugwaarts voerden,
Wier scherpe roe hen 't vleesch aan stukken reet, 'k Zag tijgers, die op 't bloed der kudden loerden, In hermelijn gekleed.
Reeds waggelt gij, reuzin! — uw leên verslappen ,
De tering heeft uw frissche kracht geroofd , Uw levenswijs verdierf uw beste sappen,
Uw lust verging, uw moed is uitgedoofd:
— 77 —
Wel zijt ge met een sierlijk kleed omhangen,
Maar als ge uw sluijer afneemt van 't gezigt, Dan toont de bleekheid van de ontvleeschde wangen, Dat ge op uw sterfbed ligt.
Maar neen! eerst zullen vreeselijke schokken Uw ligchaam teistren: 't grenzeloos geduld Heeft lang genoeg don slavenploeg getrokken, De leeuw des oproers rekt zich uit en brult; Het Noorden, tegen 't Zuiden opgerezen.
Rukt voort naar Duitsohlands velden : wee dien dag! Uw breedste stroom zal dan een bloedstroom wezen, Dan valt de laatste slag.
Uw grootsten schat hebt ge onder de aard begraven;
'k Ontwaar, in plaats van vrijheid, orde en kracht, Verwaande heerschers, lustelooze slaven,
Wier dwaasheid onheil en verneedring bragt: quot;t Vooroordeel roemt op adellijke stammen,
De vleijer buigt zich morrend in het stof, Verdorven harten, die van hebzucht vlammen,
Ziedaar uw schittrend hof.
Uw dampkring trilt van holle stelselgalmon, Uw bodem krielt van stelselloos gebroed.
Genotzucht brengt den mammon wierookwalmen, Verdierlijkte armoe vraagt der rijken bloed;
Het Christendom, de zegen van uw volken ,
Heft vruchteloos den vredepalm omhoog,
De liefde kwijnt: de wraakzucht scherpt haar dolken, De tijd der hoop vervloog.
Vergrijsd Euroop, verschriklijk zult ge boeten: Bedreven onregt is een fel venijn!
Vergelding graaft____ en onder uwe voeten
Bereidt ze in stilte een vreeselijke mijn:
Eens barst ze los en 't wereldrond zal beven,
Dan zinkt ge neer vernietigd en te schand----
Vaarwel, Euroop, mij wacht in schooner dreven Een jeugdig vaderland!
DE WATERGEUZEN.
DOOR
A. P. VAN GRONINGEN.
Altijd rustelooze baren,
Wie bemint uw aanblik niet, Die uw eeuwig wentlen ziet!
Wie zou niet met wellust staren Op die golven, op dit zand, Wie nog 't hart voor Holland brandt!
Vreedzaam, als de koeltjes blazen Met een vriendelijk gespeel, Met een liefelijk gestreel;
Vreeslijk, als de stormen razen. Als het aaklig noodweer brult. En het land met angst vervult. —
— 80 —
Eeuwig rustelooze baren,
Eenmaal voerdet ge op uw baan 't Vaderland zijn schatten aan,
Die het verre West mocht garen,
Of des aardrijks morgenstond Als haar cijns aan Holland zond.
Wat al tranen zaagt gij vlieten,
Tranen van de zoetste vreugd,
Als gij 't minnend hart verheugt Met het lang gewenscht genieten, Man en gade, vrind en vrind Na de scheiding weêr verbindt.
Maar wat boezems ge ooit mocht streelen, Maar wat overdierbre vracht Ge immer aan dees kusten bracht, 'k Mag u hooger loflied spelen;
Eenmaal voerdet ge op dit strand Hulp en heil voor 't Vaderland.
Eenmaal, toen de grond der Vaderen Trouweloozer werd dan gij,
Toen de hardste dwinglandij De onschuld prooi gaf aan verraderen, Vonden, langs uw vlak verspreid, Neêrlands kindren veiligheid.
Gij, gij zaagt hen ademhalen, Moe van jamm'ren en van wee, Bracht hen aan de blijde ree!
Gij, gij deedt hen zegepralen; Gij hergaaft, en gij alleen, Wat voor altijd redloos schoen!
Altijd rusteloozo baron,
O! wie mint uw aanblik niot, Die dit erf gezegend ziet!
'k Span uw helden wee,- mijn snaren: Eenmaal voordot ge aan dit strand Troost en heil voor 't Vaderland.
De stoute Watergeus, van Englands kust verdreven , Had eindlijk, zwervens moe, in hoop en vrees, don steven Naar 't dierbaar erf gewend, te lange reeds ontbeerd. Nu zwelt de borst van moed; 't verlangend hart begeert Zijn vaderland; de vuist grijpt rustloos naar het wapen, En heeft uit wanhoop zich eon nieuwe hoop geschapen. — «Den Briel in! of zoo 't mist, dan sterven, vrank en vrij! Ziet daar mijn laatste raad, maar nimmer slavernij 1quot; Zoo had de vlootvoogd zelf mot barsche taal gesproken: Zoo werd zijn taak volbracht en 't edel bloed gewroken!
— 82 —
liet anker zonk. de dag trad al' en de avond viel;
De morgen moest hun vlag begroeten in den Briel. jj.,
De lucht was zoel en zacht na 't buldren! 't water effen: ij.
Geen golfje in slaap gesust wist zich omhoog te heffen. ; -yy
Kn statig legt de zon het hoofd ter ruste neer. — |
Reeds zag de schepeling de zaalge kusten weer | gn
En 't Maasnat, dat zijn boeg met zoet geruisoh bespoelde — .'l ge Als dreef'tde smarten weg wier vlijm zijn borst doorwoelde —
Schijnt hem liet weJlekom te bieden, en zijn oog | \'v
Verheft zich met oen zucht naar 's hemels blaauwen boog. y,
Xu rees de maan in 't Oost en toont hem Bride's toren, ]ja
De vonk dor wraak begon met nieuwe kracht te ontgloren. g jjj Dan weêr getemperd door de zucht naar gade eu kind;
Ach! zoo zijn zoekend oog die dierbren wedervindt! —
Maar mogten ze, in 's lands wee vernield, de grafrust slapen, |[j
Dan wee, dan bloed en wraak aan beul en kloosterpapen ! — '/[,
Reeds voert verbeelding hem naar huis en velden heen; , 't
Hij hoort er 't naar geklag en troosteloos geween: V
«Daar,quot; zegt er een, en staart, alsof zijn oogen 't zagen, | pr
•iDaar, Noord op, is het oord waar ouders, vrienden, magen |lt;;e
Mij wachten, 't Heugt mij nog, toen 'k haard en hof verliet. ' Va
Hoe 's vaders kalm gebed hot moederlijk verdriet 'Cc
En 't kinderhart vertroostte, en hoe, bij 't plechtig Amen, N(
Zijn hand de mijne greep met die mijns broeders samen '1'c
(Helaas! bij Oostcrwiel te jammerlijk geslacht!). ; Ot ««Gaat, zonen!quot;quot; sprak hij, —» «gaat met God, Oranje,
uw kracht
En 't heerlijk Hollandsch zwaard, de ontstoken martelvuren Vernielen waar gij 'tmoogt! God zal uw tocht besturen.
— 83 —
U leiden op den weg: Hij hoor ie mijn gebed:
Haast is het Vaderland, ook door uw arm, gered I Ik geef u willig op, mijn kindren! keert in vrede!quot;quot; — Wij rukten 't breed rapier met wellust uit de soheede, Wij zwoeren 't God getrouw te dragen, trouw aan de eer En loggen 't, kon het zijn, maar als verwiimaars neer! — Een traan drong in zijn oog! de gloed rees op zijn wangen Zijn gansche ziel was dank, het machtige verlangen Vervoerde hem, zijn hand zouk siddrend op ons hoofd. Als had hij zeeg'nend ons den zegepraal beloofd.
Dat was een schoon vaarwel! en't weerzien... God zal 't geven Mijn hart voorspelt het, ja! 'k zal eens in vrijheid leven Aan 's grijzen vaders zij! Mijn vader, wacht uw zoon!quot;
Hier zweeg hij. Op den vloed verhief een andre toon Zich forsch en statig naar den hemel; alles hoorde 't Bemoedigend gezang, dat aller ziel bekoorde,
't Was of van de avondkim, vóór 't vallen van den nacht, Profeten-stemgegalm oen nieuwe blijmaar bracht.
Ken lied was 't, psalmgcluid, weleer uit blijder monden Van open heide en veld ten hemel opgezonden;
Toen de Evangelietaai, in eenvouds kleed gehuld,
Nog op geen kansel, in geen templen werd geduld.
Toen 't hongrend harte vloog langs schaars betreden paden. Om zich aan 't zuiver woord dos Hoeren te verzaden.
Tot ii stijgt onzo jammerklacht,
O God dor legerscharen!
Wij blijven in den lijdensnacht
Op uwe ontferming staren.
Verstoeten van der vaadren grond,
Waar eens oen schoener morgenstond
Ons blij scheen aan te lichten.
Hebt go ons voor elk ten schand gemaakt. Ons hoogst, ons dier belang verzaakt. Vol schrik ons heer doen zwichten.
Wij zuchten onder 's nabuurs smaad.
Den volken ter verachting;
Ten prooi aan Uwer haatren haat.
Als lammeren ter slachting. De schaamte dekt ons aangezicht,
Op ons is 's vijands schimp gericht;
Zie ons als balling zwerven;
O laat ons in den laatsten nood. Van hulp en heul in 't leed ontbloot,
Geen duizend dooden sterven!
Ontwaak, o Heer! Ontwaak' met kracht
Uw eindelooze ontferming!
En geve ons Uw geduchte macht In krijg en nood bescherming!
Onze arm vertrouwt niet op ons zwaard; Als slechts Uw Engel om ons waart. Zal ons geen vijand deeren:
Voor U, Almogende, U alleen, Stuift onze weêrpartijder heen! Wij zullen triumfeeren!
Verhoor ons in den hangen tijd!
Genadige, zie neder!
O! schenk ons na den heilgen strijd
Der vaadren erfdeel weder! De dag van Uwe gunst breekt aan , De zegezon zal opwaart gaan,
In hooge kracht-betooning! Sta op, o God! als onze hand In Uwen Naam de vaandien plant, Gij zelf zijt onze Koning!
Zoo love U 't gansche Vaderland!
Stijgt, Godgewijde psalmen!
Laat duin en veld, en vloed en strand
Van onzen juichtoon galmen! Verhef u, hoog triumfgeschal, Om 's vijands onvermijdbren val!
God zelf zal hem verneêren! Dan wasschen wij den vrijen voet Verwinnend in der haatren bloed! Wij zullen triumfeeren!
Zoo klonk het uit de boot daar zwevend langs het veld Der baren, als een zwaan het water doorgesneld, Dat opspat voor den boeg en dartelt langs de boorden, Als hupplend op den klank der zegenvolle akkoorden. Zij nadert aan de kiel waar de admiraal gebiedt.
Die staat en de ooren neigt naar 't hartverheffend lied. Maar 't stortte in zijne borst geen kalmte; smart en woede Vergrimden 't schoon gelaat waarop de wraakzucht broedde. Zijn oog stond donker als de middernacht; hij staart In schijn gedachteloos; zijn ongeschoren baard.
Die tot den gordel reikt, laat naauw de doffe stralen Van 't avondpurper op zijn stalen harnas dalen:
Het ruwe hoofdhaar golft langs nek en schoudren heen. En tuigt van wee en ramp door Hollands kroost geleên. Ruw moest dat haar, die baard in wilde vrijheid groeien, Tot 't bloed gewroken was, dat Brussel had zien vloeien ! Zoo klonk weleer zijn eed, aan Egmonds waardig hoofd En Montmorencys lijk met dure trouw beloofd.
Zijn arm rust op het zwaard uit moeders hand ontfangen. Hij ziet de snelle boot met rusteloos verlangen Hem naadren; ze is nabij; de roeispaan staat omhoog, En op het halfdek staan de Geuzen voor zijn oog.
Herlijn is aan hun spits: misvormd en wreed geschonden Is 't edel aangezicht; de teeknen van zijn wonden Verhalen van de ellende in Valencijn geleên,
Toen hij zijn vader zag het moordschavot betreên,
Zijn broeder van de zij der dierbre gade scheuren.
Zich zelv' geboeid, verminkt, ter doodstraf henen sleuren. Rn naauw 't ontkwam met neus en ooren afgeknot
Nog is zijn ziel vervult van weedom om zijn lot;
Zijn blik is ijslijk; scherts en vrolijkheid verdwijnen Waar hij zijn treden zet. Hem mag geen zon beschijnen, Die ooit zijn leed verzacht. Zijn jeugd verdween nog niet, Maar 't haar vergraauwde lang van mateloos verdriet.
«Graaf,quot; sprak hij, «'t eind genaakt van 't al te lange zwerven; Het Zeeuwsch en Hollandsch bloed zal langer 't land niet derven,
Waar 't hart naar trekt, maar ik... wat ooit mijn ziel begeer', Ik zie mijn Vaderstad in eeuwigheid niet weer.
0! zoet is t, eindloos zoet aan vaderlandsohe kusten, Na 't loeien van den storm, aan eigen haard te rusten: Mij is die gunst ontzegd! Wees, Hollands strand, gegroet! Ontfang den martelaar, ontfang zijn arm, zijn bloed!
't Is 't uwe! 't Zij voor u en voor uw kroost vergooten! 'k Mis alles, wreed vertrapt de wereld in gestooten.
Wees gij mij vader, mij moeder, heilig erf!
En geef me een vreedzaam graf als 'k strijdend voor u sterf ! Neen! wraakt mijn klachten niet,mijn vrienden; ziet,geen tranen Ontvloeien meer mijn oog; 'k heb uitgeweend; mijn vanen Zijn zwart van rouw; dit lijf vermagerd, weggeteerd,
Mijn hoofd van 't leed gekromd, door hoon en schimp verneêrd ■ Maar tranen !... weent, weent bloed, mijn oogen. breekt van smarte!
Geen stroom van tranen heelt de -wonden van mijn harte! — Doch waartoe voor uw oor mijn jammren opgehaald, Nu haast ona staal den beul ons gruwzaam lot betaalt Met woekerwinst; de tijd der woorden is verstreken, De dag van handlen komt, van strijden en van wreken!quot;
»Ja! wreken!quot; zegt Lumeij, terwijl een donkre gloed Zijn wangen kleurt en 't hoofd met kracht herrijzen doet; «Maar scherpen wij die wraak door 't melden onzer rampen! Dat zet de borst in vlam en leert onwinbaar kampen. Komt, zet u om mij neêr, en slaaploos zij de nacht. Tot ons de dag der wraak in 't Oosten tegenlacht;
Daar ginder, waar de maan ons vriendlijk schijnt te wenken. Daar wil ik eerst mijn hoofd het zoet der ruste schenken!quot; —
Nu zaten ze allen neêr, den blik naar 't strand gewend; Hun oor was met de reeks der gruw'len lang bekend. De wrange vruchten van Toledo's bloed-plakkaten, En nooit gedempte bron van woest en eindloos haten; Toch ving 't de klanken op, zoo dierbaar aan hun ziel. Het voorspel van de wraak, die losbarstte op den Briel. «Mijn broedren, aan den druk der tijden naauw ontvloden,quot; Zoo vangt do vlootvoogd aan. «die zooveel eedle dooden Met heldenrouw betreurt! gelukkig overschot. Ontwoekert aan de pijn van mutsert en schavot,
Nu ballingen, en haast herwinnaars van de stranden Aan onze vuist beloofd —- gij kent de hechte banden Ons nog verbindend; ach! aan dit zoo heilig snoer Ontviel zoo menig held, die vroeg ten hemel voer.
Ik zag hen sterven; 'k heb dat eerlijk bloed zien vloeien! In Brussels vloekbren val de lijken aan zien groeien; 'k Zag Alva razen als een tijger, en zijn dorst Onleschbaar; Hemel! aan Romero's ijzren borst Ontglipte een enkle zucht, misschien van mededoogen; DenCastieljaanschen beul sprong zelfs een traan uit de oogen; Hij was een duivel, meer dan Satan: zijn gelaat Kent slechts den glimlach, die zijn helsche vreugd verraadt! Vergeten van zijn vorst, te doof voor zijne klachten.
Bleef Egmond in zijn kot den laatsien slag verwachten ; Geen kermen van zijn kroost, geen bede van zijn ga Verwierf 's lands edelst hoofd een aanblik van gena.
Gena! Hij bad ze! Moest zijn recht niet voor hem strijden, En'tzwaard, dat eens zijn hand Philippus toe mocht wijden. — 'kVocht naast hem,'k zag den Frank tot tweemaal voor zijn vaan Zich buigen, zijn banier bij Grevelingen staan En St. Quintijn: de vlag der Gallen voor de schreden Van Egmonds oorlogs-ros in bloedig slijk vertreden.; 'k Zag hem, voor wien hij vocht, met prevelend gebaar, Dea strijdbren Kareis zoon geknield voor 't hoog altaar, In plaats van 't forsch rapier, zijn rozenkrans hanteeren En, rillend voor den slag, bij al zijn goden zweeren. Geloften doen van dank in domme vrees beloofd!... Nu eischt de dankbaarheid zijns Konings Egmonds hoofd. Hij gaf't, de trouwe held, door vriendenschijn verraden;
— 90 —
Ik zag dien heldenarm met ketenen beladen,
Het zwaard, dat Spanje redde, ondankbaar afgerukt, En de eer des adeldoms door jammren neergedrukt! Ü dag van rouw en hoon, en uit den rij der dagen Voor eeuwig weg te doen! Afgrijslijkste aller slagen! Hoe heb ik u aanschouwd! Daar trad mijn Egmond aan. Als zag 'k hem nog ten kamp, ter overwinning gaau. Het was zijn laatste strijd, zijn jongste triumfeeren! Hij knielt; hij,de onsohuld,kmelt! wie zou haar recht verweeren? 't Zwijgt alles; hij alleen ziet opwaarts, in zijn lot Gelaten, en beveelt den geest aan zijnen God.
Eén flikkring van het zwaard, en 't leven was verdwenen! Het heilig bloed spoot op en vloeide als water henen; Als was't geen aanblik waard; —'k verborg mijn oogen niet. Maar staarde en zwoer, de wraak, die hij mij achterliet, Getrouw in deze borst te kweeken, te bewaren, En storten ze op den kop dier tergende barbaren. Hem volgde Hoorne na. in leven en in dood Zijn medgezel, als hjj, de trouwste bondgenoot Van Nassau. — De avond viel, 'k ben ijlings toegeloopen Naar 't aaklig hofschavot met beider bloed bedropen ; Ik ving die dropplen op als 't overkostbaarst goed. —
Ziet, op den regterarm die vlek, dat 's Egraonds bloed! Ja, vast kleeft ze op dit kleed, maar vaster nog in 't harte! Die dag blijft mij een dag van onvergeetbre smarte! — Ja, eindelooze haat, den tijgren geen gena.
Tot Alva's tirannij in rook en stof verga! —
Een laag gezonken kroost dier nooit volprezen edelen Moog. in des dwinglands dienst, onzinnig gunsten bedelen.
Verguizen 's vaders asoh en watipnen, maar Lumeij Kan sterven, waar het moet, en vloekt de slavernij. , Ik vloog naar 't eenzaam slot, de woonstee mijner vaderen ; Mijn moeder kwam me in rouw en doffen weemoed naderen, En sprak: » «gij hier, mijn zoon! Wat zoekt ge in deze zaal? üws vaders wapentuig? Ziedaar zijn helm, zijn staal! Ga, onverbasterd kroost der oude Wassenaren,
Ga, waar Gods stem u roept in 't stormen der gevaren' Ga, trek den adel voor, die op uw aankomst wacht. En licht hun toe iii 't leed van Neêrlands zwarte nacht, Der maan gelijk op 't schild, door's grootvaars arm gedragen; I Eu zink ter kimme neer als Nassau's zon zal dagen!quot;quot; — Zoo zwierven we om en om op zee, op 't oorlogsveld. De wraak verwijlde lang en langer uitgesteld;
Maar nu, de maat is vol van Alva's euveldaden!
De beurt is ons! Het juk, op Hollands nek geladen, j Spat haast in splinters weg. Gij kroost dos vrijen gronds. Gij laatste zuilen nog des vallenden Verbonds,
Rigt op, staat pal! Ik geef u lijf en goed ten beste; En va! 'k voor 's vijands speer of lood in gindsohe veste. Ik laat mijn felle wrok u tot een erfnis na.
Tot Spanjes tyrannij in rook en bloed verga!quot; —
«Verga ze!quot; en «wraak!quot; is aller eed,
En dreunend rolt de schrikbre kreet Van boord tot boord langs de effen golven; «Wij volgen u op 't roemvol spoor:
Wij breken Hollands kluisters door:
't Geweld houdt langer niet den heilgen grond bedolven.
— 92 —-
'Zoo wordt de mutsert uitgeblusoht! Zoo aadmen we eens in vrede en rust En hangen kling en spies ter neder,
En geven die in later tijd Aan 't kroost, zijn Vaderland gewijd. Als onbezoedeld erfgoed weder.
Gelukkig wie na 't zwervens-wee,
Op de ongestuime wereldzee,
Zijn kindren weer aan 't hart mag drukken! Wie niet, bij Hollands jammerdag.
Een vader, zoon of broeder zag Voor Alva's moordend slachtmes bukken!
O spoed u, schoone morgenstond Voor ons en d'eeuwig dierbren grond! Een voetstap op dat erf, en 't leed is haast genezen! Hoe heuchiijk zal het uur der wraak, Hoe heerlijk 't pleit voor Neêrlands zaak, Hoe zalig de avond wezen!quot;
«'t Zegt weinig,quot; roept Herlijn, »of honderd eedlen sneefden, Waar honderd, hun ter wraak, de ellenden overleefden! Ligt rijst uit hunnen stam een nieuwe spruit en teelt Weer frissche loten, met der Vaadren kracht bedeeld.
— 93 —
Mijn lot is harder, Graaf, cn meer dan onverdraaglijk, Tot Neêrlands jongste stond voor al wie 't hoort beklaaglijk. Doch hoor mij, 'k meld de ramp van mij en mijn geslacht! 't Is Spanje niet alleen, dat onze trouw verkracht; Do Luiknaar woedde reeds en de ongetemde Walen, Eer Nassau Alva zag bij Jemgum zegepralen;
Noiroarmes was hem voor. Geen stad was Valencijn Gelijk in dapperheid; geen held gelijk Herlijn,
Mijn vader; do eigen moed des diep betreurden vaders Was 't erfdeel van zijn kroostin or.verbasterde aders; Vier zonen stonden met don moedige op den wal, 't Musket in onze hand, bij dag en nachte pal.
Om, gaf het God, het vuur van onza vest te weeren; Vergeefs! wie kon den slag, zoo vreeslijk dreigend, keeren! Wie keert den woesten stroom, daar stormend in zijn loop. En stelt de ellende perk, verlaten van de hoop!
Wel werd do felste strijd tot ons ontzet gestreden, 't Rampzalig Waterloo zag uwe macht vertreden, En Doornik 't overschot bij zijnen muur vernield.
Nu zonk de hoop. Het volk lag smeekend neergeknield: —• Helaas! het doodlijk uur voor Valencijn moest komen. En de aangeschoten vloed van jammren 't overstroomen! Wij gaven 't machtloos op en bukten; 't wolvenras Mei op de schaapskooi aan, verslond wat edel was.
Ik zag de herders zelf de martelkroon ontfangen, La Grange met de Bres aan staken opgehangen ; En honderden met hen ter strafplaats heen geleid.
Op ons vereerd geslacht in dolle bitterheid Ontstoken, had de Waal mijn vader en mijn broeder
— 94
Gescheurd uit de armen van hun gade, kroost en moeder : 01 wie die tranen zag!... Nog branden ze in mijn borst! Waarom is 't overschot toon niet gevloden ? — 'k Dorst Die braven in den storm der rampen niet begeven: Wij hielden vol in 't wee der oudreu, en wij bleven. Wij slopen in den nacht, wiens nare morgenstond Den vader aan den beu] zou leevren, treurend rond Om 't kerkerhol, of ligt ons oog hem mocht aanschouwen. Om wien mijn brekend hart, en nooit geheeld, zal rouwen. Wij zagen hem. den voet in ijz'ren boei geklemd. En dquot; arm in keetnen, tot den schoonsten dood bestemd. » «Mijn zonen,quot;quot; sprak hij, » »die mijn geest nog bindt aan de aarde.
Om u zou 'k wenschen dat Noircarmes staal mij spaarde: Helaas! hoo ijdel is dat wenschen in quot;t verdriet! Na 't vallen van de stad verlang ik 't leven niet.
Mijn hoop verrijst; mijn uur is spoedig aangebroken: Dit is mijn laatste nauht! de houtmijt wordt ontstoken, Of'tzwaard verwacht me; ikheb dien vijand nooit gevreesd! Haast, wat me ook treffe, ben 'k ontslagen, en mijn geest Verzelt hot lofgezang dor nooit getelde scharen.
Uit 's aardrijks groeten druk ten hemel ingevaren: Mij wachten d'Eng'len en mijn Heiland en mijn God! Uw broeder gaat met mij reeds zalig in zijn lot.
'k Zal wis uw moeder daar geen langen tijd verbeiden! Haar hart smelt weg van rouw om 't onverduurbaar scheiden. Brengt haar mijn laatsten groet en troost haar naar uw plicht, En drukt, wanneer zij sterft, haar brekende oogen dicht. Maar gij, volhardt ten eind. door geen gewold te buigen,
Zij
Ue
Getrouw tot in den dood, en vreest geen marteltuigen! God sterkt Zijn knechten onder 't kruis, en stort Zjjn kracht [n 'thart dat, Hem verkleefd, zijn zaligheid verwacht! — Ach! mocht mijn arm voor 't laatst u aan dit harte drukken I Wat waar 't een zoet genot in al mijn ongelukken...
Dees keten weet liet: God zij met u, als met mij! De kluisters vallen af, en morgen ben ik vrij!quot;quot; — Wij zonken voor hem neêr en snikten, ook hij weende. Terwijl zijn vaderbeê zich met 't vaarwel vereende. 0! vergt den zoon niet, dat hij quot;s vaders marteldood ü meldt; mjjn broeder volgde, en 't leed was naamloos groot. ■Wij hebben moeders asch bij 's vaders stof gedragen. En vloden, door d'orkaan nu ginds en weêr geslagen: Wij streden God getrouw; vergeefs was onze moed. De Spanjaard woedde voort en baadde in Geuzenbloed. Wij weken, zwak in tal, vernielend aangegrepen;
Ik zag mjjn broeders door de moordlust henen sleepen, Mijn vuist kleefde aan het zwaard, mijn wraakzucht stoeg ten top. ..
üj hingen voor mjjn oog daar slingrcnde in den strop!.....
loen zonk mijn hand. k verstijfde en 't bloed stolde in mijn aders;
De wanhoop groep mij aan! Gij, Een'ge, God mijns Vaders.' Gij hieldt mijn arm terug! Gij naamt mij, balling, aan! Ik Ware anders, reddeloos, in 't uiterst wee vergaan! — lij wachtte 't zelfde lot, in Spanjes boei gebonden,
n naar des dwinglands troon, als slachtvee, heen gezonden, lijn aangezicht doorwond, gekerfd, de borst in brand oor 't vlammen van de wraak voor huis en Vaderland.
Do kracht ontzonk mij niet; de sterke zucht naar t leven Heeft mij, met schrandre list, den Geuzen weer gegeven. Zoo vondt gij mij, Treslong! Èén doel bond ons aaneen, Wij zijn in smart, in wraak, in alles lotgemeen.
Nu, roept mij waar gij wilt, dit lemmer zal niet slapen! Op, Neêrlands Geuzenteelt! te wapen! op, te wapen! Te wapen! wee en bloed voor Egmond en Herlijn! quot;Verhaast uw tred in 't Oost, o dageraad verschijn!
Elk uur van uitstel is een eeuw voor ons verlangen! Kom Alva, Vargas kom! gij zult uw loon ontfangen!quot;
Zoo huilde 't woest en wild, en 't was of de uchtendstond
De kreten had gehoord, ter hulpe van 't verbond
Haar wagen aanspoorde en de maan beval te zinken.
Reeds zaagt ge in 't scheemrend Oost het doffe purper blinken;
De heldre morgenster schoot dubble stralen uit,
Als had ze de eerebaan den vlootling aangeduid.
Men rept de handen, stuwt de booten weg; zij ijlen
Als met des schoeplings vuur bezield, als wisse pijlen
Met forsche hand gemikt op 't wit; op ieders kiel
Is alles luid gewoel, één doel in elke ziel.
Het uchtendpurpor rees en gloeide, 't vrolijk flonkeren
Der morgenster begon in 't glanzen te verdonkeren,
't Smolt weg; de laatste straal der maan verdween tot niet,'
En moedig zag de zon op zee- en luchtgebied.
Nu riep zij 't Westen op en 't hoorde haar bevelen;
Een frissche bram-zeils-koü ving aan op 't vlak te spelen
En blies de zeilen vol. Daar droef de kleine vloot
Den Maasstroom in't gemoet, bevracht met wraak en dood.
De stoute Brand geleidt den voortocht met van Haren: Ginds blonk de halve maan der oude Wassenaren, De gouden keizerskroon van 't machtig Amsterdam,
AVaar Roobol met de Rijk en Duivel oorsprong nam; Men zag er op den aam der wester-koelte zwieren Den Frieschen liebaart mot den leeuw der Batavieren, En Haarlems kruis en zwaard en sterrental getuigt Hoe voor de kracht des moeds 't geweld zich nederbuigt. Die zwarte vanen zijn van Thomasz; Brederode Verheft den leeuw van keel als overwinningsbode; Der Geuzen bedelnap prijkt in der. wimpelpraal , Van allen, en belooft don vijand heet onthaal.
Oranjes kleurengloed ontplooit zich van de stengen. Om 't zwijmend vaderland zijn goudeeuw aan te brengen. De duinen naadren en de stad daagt op; de zucht Naar oudren grond en graf ontvlamt op 't luid gerucht: «De Briel! de Brielsche dom!quot; en is niet meer te toornen; Onwillig baadt het oog in heiige tranenstroomen,
De Maas bruischt vol van vreugd bij 't davren van het strand : «Dat's Holland! God zij dank! Dat is ons Vaderland.quot; —
Zij ankren: dondrend vliegt do kabel uit zijn kluizen. Het dreunt er, als de vloed door de opgebarsten sluizen. Die dijk en dammen scheurt, maar in den Lentetijd Weer in zijn bed gekeerd, geruster zeewaarts glijdt.
Zijn vette slibbe aan 't veld ten zegen achterlatend; Dan juichen land en beemd in nieuwe krachten; blatend En loeiend h uppelt schaap en rund in quot;t welig gras: Des landmans hope groeit op rijker korentas
7
— 98 —
En zegent vaak rten stroom, wiens ongebonden bruischen De zware halmen op zijn akkeren doet ruischen. Zoo dreigend scheen de storm, die neerkwam op den Briel; Zoo heuglijk was de vrucht, toen Spanjes dwangjuk viel. De schutspoort opent zich en stemt haar dondertoonen; De blijdschap gilt het uit en schatert, Hollands zonen Zien hunne moeder weer. Trompet en tromgebrom Wenscbt Briel en Nederland een hai'tlijk wellekom.
Maar vreeslijk drong die klank in 't oor der Brielenaren. Men zag hen in do vost vol schrik en angst vergaren. En weifleud sloop dc raad in klein getal bijeen. Een ander vliegt vol moed naar wal en toren heen, Een zalig voorgevoel bevleugelt zijne schreden.
O God! zou 't waarheid zijn? Is 't eind dor tegenheden Nabij? — Hij klimt omhoog en hijgend ziet hij rond, Hij ziet de leuzen van Oranjes eedverbond,
De waapnen van Treslong, der Geuzen zeebanieren. Ja reeds liet boodsvolk naar de haven henen stieren. Hij hoort do kreten, en verstomt een poos van vreugd; Maar koert met haast, om 't heil dat heel zijn ziel verheugt. Zijn' medeburgers, in hun angsten, te verkonden.
»'t Zijn Geuzen,quot; roept hij uit, »als Englon Gods gezonden ! Oranje is 't, met Treslong, den vriend van onze scad! Komt Burgers! nu musket en zwaard ter hand gevat. De poorten opgebonsd, de grendlen los gebroken!
Geen houtmijt zal voortaan weêr in de vesten rooken. Den Geus de hand geboên en juichend ingehaald. Aan Hollands beulen 't wee van jaren lang betaald Laat vrij de sufte raad in laffe siddring toeven
— 99
En vreezen Alva's wrok on straflen; wij behoeven Geen raadslot, onze vuist kom stad en volk te sta!
Al wie Oranje mint toon' hart en volg me na!quot; — Een maatloos vreugdgesohrei rijst op die taal naar boven, En ijlings, vol van hoop, is elk naar huis gestoven. De grijsheid voelt op nieuw de lang vervlogen kracht; Des jonglings bloed bruischt op ; al wie naar vrijheid smacht. Vliegt in 't geweer, een hoop van ouden, mannen, knapen, Bij 't daverend geschreeuw: «voort burgers! voort! te wapen! Oranje! leef de Geus! voor God! voor Nederland!quot;
Intussohen had de Geus zjjn vaandelen geplant; De schepen losten volk en schutgevaart; de booten Zijn met den snellen vloed de haven ingeschoten; De vlootvoogd treedt aan land, ontrolt de legervaan En beeft van ongeduld. «Geen marren meer! valt aan!quot; is al wat hij beveelt. Ntfg' toefde in Brielle's wallen De stadsregent; hij vreest het schriklijk overvallen Maar Spanjes vorst meteen; en wee hem die hier wijkt. Die wanklend in zjjn trouw, voor de overmacht bezwijkt! Doch Roobol weifelt niet, hij spreekt en aller handen Verzaamlen rijs en stroo, zich spreidend langs de stranden. Weer andren snellen met de ranke sloepen voort En slepen steng en mast en kabels weg van boord, 't Is alles leven en beweging; bijen, mieren Spoên niet zoo haastig voort in 't njjver huisbestieren, Waar bloem en aardgewas haar noodigen tot buit. De wraak en 't ongeduld vlamt elk ten oogen uit.
Eén wil bezielt hen. geen verwarring scheurt hun benden.
— 100 —
Één doel heeft aller hart, verlossing van ellenden. Men dringt ter poorten heen; de stapel rijzren groeit, En ras door vonk bij vonk in lichter laaie ontgloeid, Verheft de vlam zich, door de frissche koelte aan 't blaken^ Bedekkend met haar rook de naast gelegen daken. De vuurtong lekt de poort, dio knapt, en barst, en scheurt, — De mastboom, door do hand der sterksten opgebeurd, Met forsohen bons op bons ter poortdeur aangedreven, Doet post en stijlen van quot;t herhaalde beuken beven. Zij wanklen, door den glued ter helfte reeds verteerd; De grendlen stuiven weg; de sluitboom overheerd Spat, voor het stormgeram, in spaandren heen en vonken : — De hechte deuren zijn in glimmende asch gezonken, En voor geen vlam versaagd, die opstijgt voor hun voet. Vliegt Entens met Herlijn en heel een Geuzenstoet, Met asch en gruis bedekt, verzengd aan kleed en haren. Ter vest in, stuitende op den drom der burgerscharen, Door aller kreet bjj kreet en zegezang onthaald:
»Leef Holland! Leef do Geus! Oranje zegepraalt!quot; — Reeds had de Brielsche jeugd aan 's Geuzen zaak verbonden, A'oor Thomasz en Treslong, ter zuidpoort heen gezonden. Het koopren slot vergruisd, en trekkend aan hun zij, Het eerst het woord gehoord : «het vaderland is vrij!quot; Hen volgt de schoonste bloem van Hollands keurelingen, Ruijchaver met De Rijk en 't kroost der heuvelklingen, quot;Van Hollands westerkust, de wilde visschersgast. Ontembaar als de golf die om zijn pinken plast.
En boven andren Geus: en wie van d'Amstel, 't Sparen, Van Leijdens, Utrechts Rhijn zich om hun hoofden scharen.
— 101 -
Van Zwieten, Cabeljauw. een uitgezocht getal,
Bij 't bloedrood vlaggedoek van Steltman en Omal Hoog wapprend in de lucht, met mokers, bijlen, koorden. Het beeldenstormend ras van Schelde- en Denderboorden, De felste vijand van der priestren dwinglandij, De Gentenaren met de Walen van Lumejj.
't Gefronsde voorhoofd, 't dof gemompel zal u toonen Wat dolle plannen in de woeste koppen wonen: Hun momplen wordt gekrijsch, de wraak holt joelend voort. En tuimlend voor do bjjl valt kerk en kloosterpoort. Dat dak en pijler schudt: zij dringen in, zij grimmen Der heil'gen beelden aan, terwijl zij opwaarts klimmen. Al spottend met de kracht, die Romes oude leer Hun toedichtte; alles zinkt voor axt en moker neer En spat op zerk en muur in gruizelen, de glazen Rinkinken; wat het oog door schoonheid kon verbazen. Ligt al verscheurd, verplet, in stof en gruis bijeen. Nu vliegt men, d' arbeid moe, naar rijker schatten heen; Men rooft 't gewijde goud en hangt de priesterkleeden Zich om, gij zaagt ze in stool en kappen lachend treden. En in dien vreemden tooi, bij 't vrolijk feestgeklank, Verpoozen zij hun lied met hartlijk maatgezang; De kloosterwijn lijdt last, hij spartelt in pokalen En voort de vreugd ten top, die rondzwierf door de zalen. Wijl 't daverend gewelf Oranjes naam vermeldt, In schrikbren vloek bij vloek daar gistren nog gespeld. —
Een nieuwe morgen glanst, de torenklokken brommen. En noodigen het volk naar 's hemels heiligdommen
— 102 —
Een hoogor dankgevoel ontvonkt 't getroffen hart
Der helden tot den strijd door nood en dood gesard,
Die, wars van plonderzucht en vreedzaam na hot strijden,
Een schooner ofi'er aan den Heer der Heeren wijden.
De dankbre Brielenaar vereent zich met den stoet;
De vader stort in 't hart der zonen heel don gloed
Die in zijn boezem gloort. «Zoo mag ik 't nog aanschouwen,
Het heil, waarom mijn geest, met onbegrensd vertrouwen,
Den God der Yaad'ren bad;quot; (zoo sprak hij) «Holland vrij!...
Het hartbeklemmend wee der jammernacht voorbij!...
Zoo mag 'k de scharen, die naar 's Heeren tempel snollen,
Met onbevreesd gemoed en blij gezang verzeilen!...
Loof, loof den Heer, mijn ziel! Mijn kindren looft deu Heer!quot; — i
De kerk is vol gestroomd, de helden zaten neer.
Een achtbre leoraar is ten kansol opgetreden,
Hij, zelf den ketenprang ter naauwernood ontgleden.
Vermeldt de wondren dos Almachtigen, en spreekt
Van hemelseh vuur doorgloeid; een stroom van tranen breekt
Uit aller oogen, bij 't herinneren der plagen,
Nu weggeweken voor der vrijheid zonnedagen.
Het psalmgezang vervangt zijn taal, en dringt in 't koor
Van 't Englen maatgeluid der heem'len jublend door.
Stijgt, Hallelujah's, stijgt naar boven
Op harpsnaar en bazuingeklank! Al de aarde moet haar Schepper loven. En gjj, mijn ziele! loof en dank!
— 103 —
Wat zou den gloed des danks verdoven Die oprijst al ons leven lang?
Stijgt, Hallelujah's, stijgt naar boven Op d'adem van ons maatgezang!
Juicht broeders! uit de wilde golven Brak ons de blijde morgen aan!
Wij zonken weg, in 't leed bedolven. God sprak — de zon is opgegaan!
Hij wenkt, do neevlen zij.i verstoven! Rijs op dan, offer van den dank!
Stijgt, Hallelujah's, stijgt naar boven Op harpsnaar en bazuingeklank!
God heeft ons door de woeste baren Ter veilge haven ingeleid.
Ontworsteld aan de doodsgevaren, Een stad, een vaderland bereid.
De vijand mocht ons d' erfgrond rooven, God brak de kluisters van den dwang:
Stijgt, Hallelujah's, stijgt naar boven Op 't ruisohen van ons maatgezang
O zegen Gij deze eerstelingen En trek aan onze benden voor!
En, hoe Uw haatren ons bespringen, Wijs Gij, O God! ons 't zegespoor:
— -104 —
Zoo moog U 't laatste nakroost loven, Zoo Neêrlands eeuwgc hartendank! Stijgt, Hallelujah's, stijgt naar boven Op harpsnaar en bazuingeklank!
Ja, 't nakroost looft dien God, uw sterkte, o Geuzenhelden, Wier armen, zwak van kracht, den vijand tegensnelden ; Die dwars door zee en vuur een nieuwe hope bracht En 't Vaderland herwont voor 't waardig nageslacht! Ja, meer dan 't Vaderland, de zuivere Godsvereering, Te dierbaar aan het hart na jaren van ontbering. Gij hebt de martelvlam in 't Spaanselie bloed gebluscht! Ontzachlijk was uw strijd en zalig is uw rust!
ü zij mijn citherklank, mijn vaderlandsche toonen Gewijd! En mogen ze in de borst van Hollands zonen Een vuur ontsteken, dat, tot 's Hoogsten eer ontbrand. De hateren verteert van 't moedig Nederland;
Dat, in den boezem van hun kindren weer aan 't glorei Der oudren grond verlicht, tot nieuw geluk herboren. Dan juicht mijn harpgeklank, God geef'! in 't zalig lot. Do God der Vaadren blijf' ook onzer kindren God! —
Februarij 1832.
DOOR
W. H E C K E R,
O, de vreugd Van uw jeugd,
Die de lente geniet,
En do zucht Van genuoht.
Die uw boezem ontvliedt;
En de roos,
Die altoos Op de wangen u bloeit, En de taal.
Die 't koraal Van uw mondjen ontvloeit
— 106 —
En do lach,
Die 't gezag Van den stugste verbreekt, En omlioog In uw oog Even vriendlijkjens spreekt;
En uw voet,
Die zich spoedt Als gewiekt over 't veld, En in spel Dc kapel En het koeltjen verzelt:
't Is mij borg.
Dat geen zorg Aan uw zieltjen nog knaagt. En geen smart U het hart In uw jougdjen belaagt.
En zoo iets Het verlies U bedreig' van dat zoet, Laat de Min Tot u in.
En 't verlies is vergoed.
B1LDERDIJK.
Eene herinnering (•!). DOOR IS DA COSTA.
0, aller Zangmi scluttrendst voorbeeld, Door tijd- aan tijdgenoot veroordeeld! Hoe zal een billijk nageslacht Van uw verheven diohterkracht, Van uw verheevner ziel gewagen, En 's Lands geschiedrol ondervragen Van 'tgeen dit Neerland voor u was, üjj uwer dagen leed, bij uwer beendren asch!
De naneef, ja! hij zal het lezen. Tot welk een zwerversleed verwezen, Met welke taal, gesleept door slijk. Dor Dichtren koning, Bilderdjjk,
— -108 —
Een pest gelijk, werd uitgesloten,
Een ban gelijk, werd uitgestoten
Van Neêrlands duur gekooliten grond, Omdat hij trouw aan God en d' eed der Nassaus stond.
De naneef, — blozend moog hij 't lezen! Toch mag hij niet verwonderd wezen Dat, waar onzaal'ge burgertwist In de ongestuime boezems gist. De driften, eenmaal dol aan 't rennen,
Voor palm noch lauwer eerbied kennen. En ridderlijke diohtermoed Met smaad en ballingschap en afkeer werd geboet.
Of zoo hij 't, verder, vindt beschreven, Hoe meer dan eenmaal in een leven. Zoo rijk aan tranen, foltring, nood.
Door zijner kindren vraag om brood Dat leeuwenhart werd opgereten, En 't schor geluid van wanhoopskreten Die keel ontperst, bij wier muzijk De nachtegaal van 't woud, de zwaan der fabel wijk';
Laat hem ook dit geen opzien baren Een lot, zoo menigwerf ervaren
Door dichtkunsts fierste puiksieraan! Van aller hoofd, Homerus, aan,
- -109 —
Tot wat, Homeer der Portugeezen,
Camoëns (2)! uw eereloon ïuoest wezen, Die. Dichter, Edelman, Soldaat,
Een brood at, bij den nacht gebedeld langs de straat.
Üf' mogen dit de nageslachten In 's dichters lot bevreemdbaar achten.
Dat hij geen juichtoon vond, maar smaad, Miskenning, laster, hoon en haat,
Als, niet omstuwd van strijdgenoten,
Noch zichtbre wapens aangeschoten.
Hij onder 't snerpendst levensleed A oor de eer der Waarheid brandde en afgoon nedersmeet?
Niets van dat alles blijft vergeten!
Niets van dat alles zij verweten!
Het werd verwacht, het werd voorzegd.
Het is der keurelingen recht.
tGeen' Bilderdijken bij hun leven Wordt de eerekrans naar eisch gegeven. En worstelaren, zoo als hij,Geen' Bilderdijken bij hun leven Wordt de eerekrans naar eisch gegeven. En worstelaren, zoo als hij,
Aalt Vaderland en volk eerst na hun uitgang bij!
Doch dat een vreedzaam grafgesteente Des Dichters afgelegd gebeente Reeds sedert zes paar jaren dekt,
En nog dat graf geen aandrift wekt
Tot leed-, — tot schuld-, — tot dankbelijding, Ten zoen der bitterste bestrijding Die meer dan vijftig jaren lang In Neerland weerklank gaf op zijn doorluchten zang;
Doch dat do heerlijkheid dier zangen. Met zooveel koellieid vaak ontfangen. Verguisd of naauwlijks opgemerkt,
Zelfs door geen dood verzoening werkt. Noch al die Taal- en Waarheidsschatten Die quot;t stoutst vernuft wist zaam te vatten, Maar — aan de voeten bracht van Hem, Die Neerland tot Zich roept ook door der Dichtren stem
Ja, dat wel Nederlandsche knieën Zich nederbogon voor genieën
Op uitheemsch grondgebied geteeld:
Voor Byrons glans, voor Goethes beeld; Maar Neêrlands volk geen stem doet hooren «Zij menschvergoding afgezworen!
Maar, waar van Dichtkunst spraak raag zijn Zoo roemt niet, volkeren! want Bilderdijk is mijn!' —
Ziedaar, waarvan de nageslachten Eens zullen rekenschap verwachten, — Waar 't jonge Holland bovenal Eens voor gedagvaard worden zal;
— Ui —
Dat jonge Holland, aan zijn streven Verschuldigde eer bevoegd te geven,
Bestond er eenmaal zielsgevoel — Ook voor des Dichters kunst, maar meer nog voor zijn doel.
Zijn doel? zijn zucht? — Van uit die oorden.
Waar stroom op stroom van waarheidswoorden Zich uitgiet in de zee van lof.
Die tot God oprijst uit het stof; —
Van daar, zoo ooit herinneringen
Nog 't hart der zaligen doordringen.
Vraagt u de Dichter roem noch recht.
Maar dat ge aan dit zijn woord toch geen gehoor ontzegt!
Aan dit zijn woord, o Neêrlands zonen!
U toegeaamd in duizend tonen Van meer dan daagsche poëzij,
Van ziel- en Englenmelodjj ;
»Uw taal, uw Godsdienst (wat verander!)
Ziedaar uw heil- en zegestander!
Verzaak ze voor geen god der Eeuw,
En voorts, blijf wachtend op de stem van Judaas Leeuw!quot;
En ook tot U, doorluchte Koning!
Sprak, niet met ijdle praalvertooning.
De Dichter gloeiend voor uw huis.
Van Christus komst, van Christus kruis!
Tot U, wiens wieg hij heeft bezongen.
Wien, als uw roem zweefde op de tongen, Van Taag-, tot Theems-, en Sennesboord,
Zijn hart steeds heeft verzeld met bede en harpakkoord.
Met bede en harpakkoord? —• met liefde.
Die. wat des Dichters hart ook griefde.
Niets bloedender ooit heeft betreurd. Dan Neerland en Oranje elkander afgescheurd.
O! zoo wat h ij zich van U spelde.
Aan U, van U, voorzeggend meldde,
Uw keus, uw deel, uw roeping zij, —•
Geen vorst, o Neêrlands Vorst! bevoorrecht meer dan Gij!
1843.
(I) Extract uit het reces van den Extraordinairen Landdag in Maart en April 1795 hij een continuatie himen de stad Zulphen yehouden
Dingsdag, den 14 April 1795.
Op de Missive van Hun Hoog Mog. (geschreven in 's Hage den '26 Maart laatstl.) ter geleide van een Extract uit het Register der Resolution van Hun Hoog Mog. van dienzelfden dag, neevens een request door zeekeren Willem Bilderdijk aan de Provisioneele Representanten van 't Volk van Holland op voorz. datum gepresenteerd, daarbij te kennen gevende
gemoedelijke bezwaaren te hebben wegens den Eed bij Hoogst-dezelve op den 9 van die Maand vastgesteld, (en houdende eene doorstralende verkleefdheid aan het vernietigd stelsel van list en geweld) voords eene afkeuring der wettigheid Onzer gezegende revolutie, en de eeuwige waarheden waar op zij steund; Gedelibereerd zijnde, is goedgevonden en verstaan, dat gen. Willem Bilderdmk, als een zeer gevaarlijk sujet, ingeval zig binnen deze Provintie mogte komen te bevinden, het verblijf binnen dezelve zal worden ontzegt, gelijk ontzegt word bij deze.
Wordende ten dien einde het Hof Provintiaal gelast de respective Municipaliteiten aan ta schrijven, om op de executie van dien naauwkcurig te letten.
(2) Men spreke uit: Camoins.
DOOR J. P. HE IJ E.
De morgen daagt, en dooft den bleeken glans Van 't dungezaaid en sluimerziek gestarnt', En d' uchtenddamp, die wemelt aan den trans, Duikc weg voor 't licht dat in het oosten bamt; Een frissche koelte jaagt het trillend schuim Der breede golven, brekend op hot strand, In blanke vlokken over 't rulle zand — En 't zonlicht giet zich uit door 't blaauwe ruim. En spiegelt zich in 't levend diamant Van 't krinklend nat, dat spelend om mijn voet, Zijn zilver smelt in 't goud van d' uohtendglood.
— 115 —
O! dikwijls heeft mijn oog in 't digte woud
Uw soheemrend licht, o dageraad! bespied,
Het glinstren van uw stralen langs het hout
En 't spranklen van uw vonken in den vliet!
Dan wektet gij met gouden vingertop
Het sluimrend loof van eik en popels op,
En opendet, met d' adem van uw mond
Het hulsel van den wilden rozenknop,
En dronkt den dauw on vaagdet drop bij drop
Van bloem en blad, nog buigend naar den grond;
En wat Natuur aan stem en klanken heeft
Als de uchtendwind langs bosoh en akker zweeft. ..
Het ruischen in de toppen van 't geboomt'.
Hot suizen waar het jeugdig loof van trilt,
Het ritslon van het opgeschrikte wild
En 't murmlen van de beek die dahvaarts stroomt.
Het kraken van het versche heidekruid.
Het bjjgegons en 't snorren der kapel.
Het voglenlied, dat, slepend, dartel, schel.
De lucht doorzweefde met bezield geluid ...
quot;t Smolt alles zaam in duizendstemmig koor;
En 'twas me als drong, bij 't loflied der Natuur,
Die morgenstraal van albozielend vuur
Met de eigen kracht tot in mijn boezem door.
Hier rijst gij eenzaam over 't naakte strand En wekt geen leven door uw milden gloed!
Hier opent zich geen bloem in 't dorre zand. En 't brullend golven van den woesten vloed
— 146 —
Juicht, u ter eer. den wilden morgengroet.
Toch zijt gij schoon, oneindigheid van licht! Wanneer ge breekt door 't vaal en nevlig graauw, En langzaam zich een tint van soheemrig blaauw Aan de oosterkim vertoont voor ons gezigt! Een purpren streep omboort den westertrans En scheurt de lucht en golven van elkaar, En schichtig blinkt een helderwitte glans Ter branding uit en spat van baar tot baar, in zilvren sterren, glinstrend naar omhoog; — Nu rijst het zwart der golven voor ons oog En tooit zich grillig op met groen en goud. En duizend tinten wisslen aan den boog Zich statig welvend over 't woelend zout.
Nog toeft de zon: — een glimp van rozenrood Speelt door de lucht en kleurt de blanke kruin En 't gele helm van hoog en lager duin;
Maar aan de kim breekt uit der wolken schoot Een zee van vlammen over strand en vloed, En lucht eu duin ontbranden in dien gloed En aard en hemel smolten voor 't gezigt In louter vuur, in louter licht!
— 117 —
II.
Wel zijt gij 't beeld van cl' eersten Scheppingsdag, O dageraad, wanneer gij strand en zee Begroet en toelonkt met uw' zonnelach!
Wel voert gij ons op luchte vleuglen mee En maalt den geest het wordingsuur der aard, Toen 't Englenheir haar Schepper hulde bragt!
Nog drijft ze woest en ledig door den nacht: En wat ze strijdigs in haar schoot bewaart;
Woelt vormloos in des bajerts diep dooreen : Maar 's Heeren geest zweeft langs de watren heen, En door den sluijer, die nog zwart en digt Met looden zwaarte d' afgrond houdt bedekt,
Dringt Godes woord en met dat woord — het Licht! —
Onpeilbaarheid van glansen en genaê,
Almagtig woord dat ons ten leven wekt, „Het worde Licht!quot; nog ruisoht gij vroeg en spaê Van 's werelds aanvang alle heemlen door; En waar gij klinkt, ontsteken op uw spoor Zich duizenden van zonnen; — en een koor Van Englen knielt, — ootmoedig het gezigt Bedekkend met hun vleuglen — dankend neer: En verder ruisoht het voort van sfeer tot sfeer En de eeuwigheid geeft juichende het weer: «Het worde licht, het worde licht!quot;
— 148 —
Gij woord de s Le-vens! godljjk vlammend zwaard! Dat naclit em duister wegdrijft van onze aard, O! drijf gij ze uit de plooijen van ons hart! Verlicht ons brein, verhelder door uw' magt De volkendoor ellende en schuld benard!
De stem des afgronds davert door den nacht Als 't bruisen veler watren — en een kreet Van wilde wanhoop dringt er door de lucht: Een woeste gil van lang verbeten leed, Een schrille lach en akelig gezucht.
Een angstig kreunen, dat om laafnis vraagt, Een tandgeknars van honger, die er knaagt Aan 's volks gebeente, dringt de wereld door, — Zich mengend in 't geschater van den lust, (Dat opstijgt uit een duizendstemmig koor) In 't razen van de dolheid, onbewust Van d' afgrond aan wiens rand zij juichend dwaalt. En vreeslijk wordt die scherpe klank herhaald Van zee tot zee, van kust tot kust,
Zich heffend naar des Hemels kopren muur Die doof is voor den wanklank der Natuur: En de aarde siddert als een hulploos wicht. Omwind seld door de bandon van den nacht En krimpt van wee en smeekt met droeve klagt: «Het v/orde licht, het worde licht!'
O dageraad! — helofte van den Heer Dat ge eens in 't Rijk des geestes dagen zult!
— 119 —
O! zag mijn oog die ure nog vervuld,
Ik legde 't hoofd in kalme ruste neer!
O! dageraad van vrede en licht, breek aan!
Breek aan voor 't kranke en diepgesohokte Euroop; Of moet het, naar der volken -wisselloop,
In eigen schuld en zonden ondergaan,
Opdat een nieuwe wereld rijzen mogt,
In versohe jeugd, in onvergiftigd bloed,
Verkort den doodstrijd, die het; lijden moet, Verhoor de stem, die weeklaagt door de locht; «Gij wachter, spreek! wat is er van den nacht?quot;— O! geef tot leven of tot sterven kracht!
Luik 't brekend oog, dat naar zijn einde smacht. Of schenk een straal van hoop aan ons gezigt; — «Het worde licht, het worde licht!quot;
En gij, mijn Vaderland! — uw' dageraad Van kracht en glorie is van 's hemels trans Reeds lang geweken: schemert ook de glans Van uw historie — waar hij ondergaat
— -120 —
In speling van bedrieglijk avondrood — Aan verre kimmen, in verleden pracht.... Die glans zinkt telkens dieper in den schoot Der tijden; ras mijn land, is 't Nacht! —
O! als ik ronddwaal aan uw eenzaam strand Het oog gevest op 't ledig ruim der zee,
Waar slechts een enkle visschersboot, in steê Der wolk van schepen met uw jeugd bemand, 't Verschiet bepaalt, en ik, met luistrend oor. In plaats van grof geschut of zegekreet.
Of der matrozen wild en vrolijk koor, 't Eentoonig brullen van de golven hoor, Dan vaart een rilling door mijn leen; en wreed En schamper klinkt uit den verbolgen vloed Een stem vol toorn en hoon mij te gemoet; Een stemme die mij maant in forsche taal Aan tijden, toen het verste land uw vlag.
Hoog boven allen, vrolijk wappren zag, En voor den staf van Hollands Admiraal Zich nederboog met vreeze en diep ontzag! — O! zou der volkren roem een ijzren wet. Een strengen duur des levens zijn gezet? Breekt nooit een tweede dag van glorie aan. Als de eerste, na een hangen worstelstrijd, In digte novlen onder is gegaan ?
En moet ge sterven, kwijnend als ge zijt,
Mijn dierbaar land! wanneer de laatste vonk Die, half verdoofd, nog aan uw hemel prijkt. Bezwijmt, en iedre lichtstraal die er blonk
— m —
Voor diepen nacht en tastbaar duister wijkt — En moet ge sterven, om niet op te staan ?
Toch hragt eens de Aarde schatting u en groet, Toch boog Europa nedrig aan uw voet,
En boog niet enkel voor uw Overmagt,
Niet enkel voor uw Nijverheid en Goed,
Niet enkel voor uw Dapperheid en Kracht, — Het boog voor Trouw en Deugd en Schoonheidszin, Voor Godsvrucht die uw templen heeft bewoond. Voor Wetenschap mot lauwerloof gekroond.
Voor Gastvrijheid der ballinge betoond.
Voor Staatskunst, Vroedigheid en Vrijheidsmin; En juichte in heil en welvaart als uw blik Het vree beloofde, en kromp ineen van schrik En sidderde, bij 't fronsen van uw hoofd!
En nu!____
o Star! van kracht en licht beroofd. Wat zijt ge droef en aklig neergestort, O morgenstar, wier glansen, nu verdoofd. De onnieetlijkheid der Heemlen viel te kort!
Gij dageraad die opstijgt uit den vloed,
O! wees me een teeken van den Heer! — Zijn magt Doorstroom' met godljjk vuur het kille bloed En wek' ons Volk tot nieuwe levenskracht!
Neen 'tis geen dood, 't is sluimren! — op! ontwaakt! Mijn Vaderland, 'tis dag, 't is helder dag! De Heere roept, o hoor zijn stem, Hij naakt;
— ■122 —
Buig neder voor zijn voeten, in ontzag Eu vreeze en siddring, val op t aangezigt, quot;Verstok u niet! nog eenmaal klinkt dat woord; Dat woord des Levens, waar de Nacht voor zwicht Voor u, voor u herklinkt het, ruischt het voort: — Och! dat uw oor 't niet vruchtloos hebb' gehoord «Het worde licht, het worde licht!
DOOR
DR. R. BENNINK JANSSONIUS.
;Een enkle zoete traan, geen bittre zieleldachten,
[Wanneer ge in de eenzaamheid van doorgewaakte nachten
Terugziet op het schoon voorleên,
En als de ziener, met den tooverstaf gewapend, De vrienden uwer jeugd, reeds onder 't moskleed slapend, Op nieuw voor uw gezicht laat treên!
De smart zou wanhoop zijn, waart gy my gants ontnomen, Maar nu, gedurig keert go in visioen en droomen,
En daarom is mijn smart my zoet.
En daarom is 't me als een, die starend voor zich henen, 't Armoedig dorp, door 't licht der volle maan beschenen. Weemoedig als een Eden groet.
— m —
Want, o — wy hadden saam. meest: op bebloemde wegen. Een schat gewonnen van geloof en hope en zegen,
En meer dan aardsche zaligheên;
En zie, dien rijkdom, ons zoo eindloos hoog in waarde, Wy deelden dien nog niet, als gy verdweent van de aarde: Nog blijft hy u en my gemeen.
En 't zou dan zonder n my ledig zijn beneden ?
Van wat ons samen bond, gedachten, zuchten, beden,
Stond ik er nog geen enkle af;
Uw beeld leeft in mijn ziel, uw geest blijft my omringen, En teekens van 't voorleên en zoete herinneringen; — En — bloemen gaar ik op uw graf.
Maar klachte en traan voor hen, die met do vriendschap dweepen,
Waar zij zich door don vriend der jonkheid niet begrepen .
Vergeten en verlaten zien.
O! ver van my dat lot, te moeilijk om te dragen,
't Is als de hageljacht in May- en Junydagen,
Die d' oogst vernielt van de akkerliên.
Do Hemel heeft voor ons nog glansen, de Aard nog geuren, 't Gestarnte spreekt ons toe, 't graf teelt voor wie er treuren
Nog bloemen, rijk in zoeten troost:
Maar wie zijn vrienden mist, eer 't graf hun stof bewaarde, Wat star die hem verkwikt — wat bloemtjen teelt de gaarde. Dat hem verkwikkend tegenbloost
M. T ü L L I U S C I C E R 0.
DUOR
MR M C, VAN HALL.
Wie daalt daar niet een' tooverstat'. Arpinum! van uw bergen af, Gelauwerd door de Zanggodinnen
Wat Godheid gaat zijn schreden voor. En wijst naar Rome's tempeltinnen Den fleren jongling 't blinkend spoor ?
Hij komt. o Wereldkoningin! Ten troost van uw verdrukt gezin, Dat zucht bij al uw zegetogten;
Dat Koningen voor zich geknield, Maar, zelf vertrapt door wangedrogten, Der Vadren grootheid ziet vernield!
— 126 —
Voor lang zijn Vrijheid, Regt on Deugd. De glorie van uw beldenjeugd,
Gevlugt van haar bevlekte altaren:
Uw Cato heeft geen Vaderland; In burgerbloed staan de adelaren Dor Scipioos, onteerd, geplant.
Maar nu? hef. Rome! een danklied aan! Die zon van bloed zal ondergaan; Arpinum's telg, hij werkt dit wonder!
Hij spreekt, op hoogor zending stout, En 't misdrijf vlugt, als, voor den donder. Het siddrend roofgedierte in t woud.
Romeinsche Raad! gij, die voorheen Een Raad van louter Goden scheen,
Rijs op! te lang in schand' verzonken!
Hij wenkt! herneem uwquot; luister weêr, En werp de keetnen, u geklonken.
Voor uw tirannen, juichend, neêr!
Stof, Cesar! op uw bloed en faam. Een Burger van een' nieuwen naam. Niet schitterend door lauwerbladren,
Van wacht omringd, noch oorlogspraal Hij durft u. onverschrokken, nadren. Gewapend met vernuft en taal.
— 127 —
Stijg dan, vergramd, ten Regtstoel op Uw oog voer' d' angst des doods ten top! Hij spreekt! reeds is uw hart veroverd!
Ligarius vreest boei nog schand'; De gouden mond ontsluit, en toovert U 't vonnis uit de ontroerde hand!
Zelf 't muitend graauw buigt voor zijn stem 't Gezag herleeft, de Wet krijgt klem: Een troon herrijst op zijn bevelen;
De Catillinaas zijn geveld!
Daal, Vrijheid! daal met uw gespelen — Uw outer blaakt, door hem hersteld.
De erkentnis roert het stugst gemoed. «Regtschapen Consul! wees gegroet!'' Zoo juichen Raad en Volk te gader;
Zelfs Cato's koude borst ontbrandt; Verrukt, geeft hij den naam van Vader Den redder van zijn Vaderland.
Een eeuw van heil daalt zeegnend neer! Bergt, knjgsliên! zwaard en legerspeer! (irijp, nijvre landman! spade en kouter!
Klink, maagdenlied! langs veld en dal; Omkrans, o Herder! Pales outer — 'tis rust, 'tis blijdschap overal!
Ras eindt dat hoil: rampzalig volk! Uw Brutus wot, ontzind, den dolk.
En Cesar sterft aan zijne voeten;
Uw Groeten stoken 't wraakvuur aan;
Maar gij slechts zult liet euvel boeten, Dat Brutus wrevel heeft bestaan.
Vlugt, Cicero! naar 't eind der aard ; 't Verbasterd Rome, uw deugd onwaard', Zal. als weleer, voor monsters knielen;
Reeds eischt Antonius uw bloed!
Den tijger, die u zal ontzielen.
Dien, eedle! hebt gij zelf gevoed.
Ja, vruchtloos heeft uw geest en taal Popellus ontrukt aan t staal;
De ondankbre zal u 't hart doorboren!
Redt, Goón! uw' tolk; beschermt den Staat! Doet 't misdrijf uwen donder hooren!
Hij zwijgt.... Gij toeft.... het is to laat!
Maar, deugd en wijsheid! gij ontvliedt, In 'tuur des doods, uw' priester niet; Godessen! blijft uw' held omzweven;
Sterkt, sterkt zijn' geest met hemelzin! Daar valt de bijl! in hooger leven Voert gij uw lievling, juichende, in.
— 129 —
Getrouwen, die het jongste woord Uws meesters, schreijend, hebt gehoord! Zegt, hoe zijn dood zijn' roem bleef staven:
Gij stondt, alleen, den grijsaard bij!
Werpt weg uw kleed, gij zijt geen slaven! Dat Rome kniele! gij zijt vrij!
Juich nu, Antonius! en spor!
Schep moed! de hand ligt afgeknot, Waarmeê uw gruwlen staan beschreven;
Die mond, wiens krachttaal gij ontvloodt; Dat oog, wiens bliksem u deed beven: — Vrees niets!____ 't is alles koud en dood.
Verschriklijk schouwspel! zwijg, mijn luit! Romeinen! schreit uwe oogen uit;
Maar neen! gij tiert, langs markt en straten.
Den vadermoorder nog ter eer,
En knielt, van al de Goon verlaten. Lafhartig, voor een monster neêr.
Beef, bastaardkroost! een Wraakgodin Daagt op: reeds zwaait do Nijlvorstin, Van wellust zwijmlend op haar' zetel.
De' ontgloeide krijgstoorts u ter straf. En eischt haar' laffen Boel, vermetel, 't Romeinsch gebied als bruidschat af.
— 130 —
Verberg, o blonde Tiber! 't hoofd;
De stad der aard', van kroon beroofd. Zal siddrend voor haar' Drieman bukken;
Cleopatra verzelt zijn sohreên!
Haar voet zal Vesta's tempel drukken, En 't heilig Kapitool betreên.
Weert, hooge Goden! weert die schand'! Dat eer, met bleek bestorven hand, Cleopatra haar grafcel bouwe;
Paleis en hofpraal zette in vlam!
O dat zij Rome nooit aanschouwe!
Verdelgt, verdolgt haar' trotschen stam!
Triomf! nog waakt een heldendrom. En veiligt Numa's heiligdom!
'k Zie, Actiuml uw golven rooken;
Uw strand, met schuldig bloed geverfd — O Tullius! gij zijt gewroken ;
Uw moorder vlugt — hij vloekt en sterft.
Wie is hij, die dees hoilmaar meldt, Die 't eerst ter marktplaats henen snelt. Daar, waar, voor weinig bange jaren. Het dierbaarst hoofd hing afgeknot,
Door 't uitschot der geweldenaren Zoo wreed mishandeld en bespot?
— 131 -
Hij is 't (regtvaardig zijn de Goón!) Romeinen! 'b groeten Reednaars zoon; Zijn bijlentros omslingren palmen;
Hij spreekt, nu vangt uw feestlied aan.... 'k Hoor reeds uw heuvlen blij weergalmen : »Iö! de bloedschuld is voldaan!quot;
U, eedle schim! wijdt de aard' haar' dank! Nog hooren wij uw' tooverklank!
O neen! gij zijt niet weggevaren:
't Vernuft, dat Rome's Schutsgod was. Bleef, eeuwen, om haar puinen waren, En waakt nog op haar stuivende asch.
Van daar gloeit, aan der kunsten trana. Nog 't heerlijkst licht, naar reiner glans; 't Beschaafde Euroop' baadt in die stralen.
Juich, Latium! al viel uw kroon. Die kroon blijft op uw tombe pralen: Arpinum's burger was uw zoon!
EEN LIED IN GELDERLAND.
DOOU
S. J. VAN DEN BEBGH.
Groene heuvels, bruine dalen,
Velden geel van golvend goud, Beekjens, die als zilver dwalen
Tusschen grijs en rossig hout, Gulden stroomen, bonte hoven,
Purperwazig blaauw verschiet. Met uw blaauwer lucht daar boven, 'k Heb op nieuw uw schoon bespied
'k Heb op nieuw, van zorg ontslagen,
't Heil genoten, dat gij schenkt; 'k Werd een reeks van blijde dagen Door uw toovrend zoet gedrenkt; 'k Heb gejuicht, geweend, gebeden
Dij 't genot, door u geboön.
En op nieuw in 't hart beleden: God, wat is uw schepping schoon!
— 133 -
Gelders lustoord, 't rijkat aan zegen
Van 't gezegend Vaderland,
Sporen dragend allerwegen
Van des Scheppers milde hand, 'k Stem het afscheid tot uw eere.
Ongehuicheld, ongevraagd,
Eer ik tot mijn lieven keere.
Eer de plicht mjj huiswaarts jaagt.
Nooit vergeet mijn ziel de weelde
In uw Eden mij verstrekt. Dat mijn matte ziel weêr streelde
En haar dichtgloed heeft gewekt; Nooit de tonen, opgevangen
In uw plechtig eikenwoud.
Nooit de zachte geestenzangen, Dio uw hoi geen oor onthoudt;
Nooit do zilvren maanlichtstralen
Die 'k zag weemlen in 't plantsoen. Langs uw beukentwijgen dwalen, En zich leegren op uw groen; Nooit het klinglen van de bellen,
Rinklend op don avondwind. Die aan 't scheperskind vertellen: In de verte naakt uw vrind;
— 134 —
Nooit in Betuws vette weiden,
'tDak, waar ik, naar Geldersche' aard. Zacht een leger mij zag spreiden.
Harten vond, uw erfgrond waard; Nooit de vriendschap, hoogte roemen,
Maar te gul voor gullen lof,
Zoet als 't geuren van uw bloemen, Kluistrend als uw Oldenhof.
Droevig valt mijn ziel het scheidon ,
Als hot dorrend blad don boom, Maar de hoop blijft mij geleiden:
't Weerzien zij, door God, geen droom! En in later levensdagen
Weer gevlogen naar uw gaard, Klopp' mij quot;t hart met de eigen slagen. Maar - Gods weldaad meerder waard!
DOOR
J. J. l_. TEN KATE.
SHI n'y avait point de jugement dernier, voila ee que Von pour rail appeler le scandak de la Providence, la patience des pauvres, outrages par la dureté et par Vinsensihilité des riches.
Bouriialouk.
Gezegend boven al 't gesluierd Mededogen,
Dat eiken dank naar God verwijst,
Dat tranen geeft bij 't goud, en tranen wiseht van de oogen, Dat ziel en lichaam, beide, spijst!
Een toegeworpen gift voedt — maar verkwikt geen armen gt; Geen weigring doet bet bart zoo zeer.
— 136 —
Een aalmoes zonder liefde is maar een half erbarmen,
Koude erts, geschilderd vuur, — niets meer! Gij Rijken, of gij 't wist! Gij zoudt de stulp niet schuwen.
Die meer nog dan uw kruimels wacht;
In de eerlijke armoe niet een vloek zien die doet gruwen.
Maar Gods beschamende oppcrmacht.
Gij Rijken, of gij 't wist! Gij zoudt geen deernis toonen
Zoo droog, zoo fronslend, en zoo wreed.
Als of gij door uw hulp het recht kocht om te honen,
üf uw verplichte een voetvaag heet!
Zoo de ongelukkige dien gij vertrapt, dorst spreken,
—- Nü breidelt hem uw goud den mond! — Wie weet of niet dees klacht zijn boezem uit zou breken ;
— Een oog om oog en wond om wond! — «Gij maakt mijn luiheid en mijn bandeloze zeden
Mij tot oen geesselend verwijt:
Maar noem mij, zoo gij durft, dan uw zorgvuldigheden,
Waar gij uw schatten in verslijt!
't Is zorg der Eerzucht, zorg der Wellust, zorg der Weelde;
De driedubble onrust der Fortuin!
Begeerte en Walging, wien go uw levenshelften deelde,
Vergrijzen vóór den tijd uw kruin!
Gij moogt mij in uw trots onnutten dienstknecht heeten,
Maar op wat lastbrief vonnist gij ?
Zijt gij do Meester dan ? Of zijt ge üw naam vergeten ?
Ontrouwe dienstknecht, andwoord mij!
O, zoo do schuldigsten ook de armsten moesten wezen,
Spreek, zou ons lot verschillend zijn?
Uit rimpels van gebrek zoudt gij uw onschuld lezen!!
Tot lompen schrompelde uw satijn!
'k Gebruik mijn krachten niet, zoo klaagt ge. Zijn uw krachten
Niet even ijdel weggevloeid ?
Wijl ik niet arbeid, eischt ge, ik zal van honger smachten —
Maar gij, zijt gij die wet ontgroeid?
Zijt gij dan rijk om van eens anders zweet te leven?
Neemt gij de rozen tot uw dons.
Om mij een bulster van haar prikkelen te geven ?....
Ha! God zal richten tusschen ons,
En voor de vierschaar van Zijn heiligheid zal 't blijken.
Of uw verkwisting minder woog Dan 't schaamtloos bedelen van mij en mijns gelijken, Wie nooddrufts onlust nederboog !____quot;
O, geeft dan dquot; arme een hart, gevoelig voor zijn lijden:
Uw hart, bij 't penningske uitgeleid!
En kunt gij hem van 't juk der nooddruft niet bevrijden,
Zalf dan zijn striem uit menschlijkheid!
Ach, inde Schouwburgzaal voelt go uw versmeltend harte
Voor eens Tooneelhelds jammren slaan,
Eert ge ingebeelde ellend met wezendlijke smarte.
Een fabel — met uw besten traan!
En aan den drempel ligt uw broeder, moe van 't dwalen
Door lichaamspijn en zielenood.
Een Lazarus, die u zijn jammren wil verhalen.
Maar wien gij wreevlig van u stoot!
En twintig schreên van daar, zit, kwijnende in ellenden. Een Vrouwe op 't donker kamerkijn.
— -138 —
Met zevon kindren, die geen kindervreugde kenden,
Die in 't gebrek volwassen zijn!....
O Mensohen! Mensohen! is de Schouwburg uitgelezen
Tot werkplaats uwer deerenis?
En heeft dan 't treurspel van uw Weduwen en Weezen Niets dat uw tranen waardig is 7!
DOOR
C. W. VAN DER POT.
«Morgen, morgen Stevent mijn vaartuig do haven weer in!
Rijk is do lading en groot is 't gewin.
Vul mij den beker met kostlijken wijn!
Noodig mij gasten op 't vrolijk festijn!
't Schip, dat op morgen hier aanlandt uit zee, Brengt heel den schat van mijn huis mot zich meê
Wat slaat daar tegen 't venster aan?.... Hoor! 't is do losgebroken wind!
De wind wordt storm! do storm orkaan! — AVeo hom , die zich op zoo bevindt En dobbert op den oceaan'
De stormwind blies met fel gcdruisch, En greep het schip, verwoed en gram; En wierp het op een rots tot gruis; En toen 't gewenschte morgen kwam, Toen viel het magtig koopmanshuis.
«Morgen, morgen Tooi ik met zijde en met paarlen de leên, Vlecht door de lokken den mirtekrans heen; Lieflijk en zacht ruisoht dan 't snarengeluid; En bij 't gejubel tot eere der bruid Treed ik ter zijde van hem, dien ik min, Juichend en dankend de huwlijksboot in.quot; —
En de avond daalt bij 't feestgezang. — Zeg, schoone bruid! wat deert u toch? Waar zijn de rozen op uw wang? Zij bloeiden aan den middag nog; En waarom is u 't hart zoo bang?;—
En in dien nacht zond 's levens Heer, Wien? liooge wil 't heelal gebiedt. Den sombren dood naar 't meisje neer. 't Wordt morgen; — nog ontwaakt zij niet Helaas! ze ontwaakt op aard niet meer.
— 141 —
«Morgen! morgen!
Sidderend beid ik dien vreeslijken dag.
Gave de Heer, dat ik 't morgen niet zag! Morgen is t jammer en kommer en rouw Morgen, mijn kindren, dan beeft gij van kou, Schreit van den honger en bedelt om brood, En hebt geen uitzigt, geen hoop dan — den dood!quot;
En 't avondgraauw streek neêr op de aard. Geen licht, dat ih het stulpje blonk; De kleinen stonden droef geschaard, En tuurden zwijgend op de vonk,
Die 't laatst nog opglom aan den haard.
Daar kraakt do deur. Een edel Heer Treedt ongeroepen, ongevraagd,
In 't huis, en legt een goudstuk neêr. — En toen de morgen was gedaagd Vond hij er vreugd en zegen weêr.
«Morgen, morgen Zinkt mijn verzorger en leidsman in 't graf. God roept mijn' vader, mijn' steun van mij af. Nergens moer hulp voor de smart, die hij lijdt! Mij toeft de wanhoop; — hem rust na den strijd. Vader! och vader! ga niet van mij heen!
Laat toch uw troosteloos kind niet alleen!quot;
— 142 —
Zie hoe de krankheid vreeslijk woedt! De laatste straal van hoop verdooft. Hoe jaagt die pols! hoe bruist dat bloed' Hoe brandt die koorts in 't ijlend hoofd! . De dood waar' bij die foltring zoet! —
Daar kwam de slaap met zachten tred, En vond hem uitgewacht en moe;
En boog zich over 's kranken bed,
En streek hem zachtkens de oogleên toe----
De morgen kwam; — hij was gered!
Morgen! morgen!
Dag in de neevlen der toekomst gehuld!
Zeg ons, o zeg, wat gij aanbrengen zult.
Zwaait gij den kelk van geneugte in het rond ? Brengt ge ons den beker van smart aan den mond ? Is het een bloemkrans waarmeê gij ons tooit? Zullen het distelen zijn, die gij strooit?
't Kan zielevreugd of ligchaamspijn, — Geen stervling is er, die het weet — 't Kan regenvlaag of zonneschijn,
't Kan feestgewaad of doodenkleed, 't Kan leven of 't kan sterven zijn.
— 143 —
Maar weet geen 's mensohen klein vorstand Wat morgen hem is weggelegd,
Een is er, die den tijd omspant,
Hij schuift den nevel weg. en zegt:
•nik heb het morgen in mijn hand.quot; —
Morgen! morgen!
Dwaas, wie zijn heil op 't verganklijke bouwt! Zalig de man, die den Heere vertrouwt!
Dwaas, wie durft steunen op rijkdom of kracht I Zalig, wie 't al van den Heere verwacht!
Dwaas, wie bezorgd is en beeft voor zijn lot! Zalig, wie stil is en hoopt op zijn God!
Geen moeder is er, die haar kind Met zooveel liefde en zooveel trouw, Als God ons menschen doet, bemint.
En wat dan 't morgen brengen zou?____
Wat ome Vader 't beste vindt.
En schoon Hij 't ook verborgen liet;.... Wie hem als liefdrijk Vader kent.
En — wat er heden ook geschiedt Naar Hem 't vertrouwend harte wendt. Die vreez' 't onzeker morgen niet!
BEGRAVEN.
DOOR
A. VAN DER HOOP JR'SZOON.
Laatste togt ter laatste rustplaats,
Ingang in der graven nacht,
't Zij onze asoh een dek van zoden,
Of een raarm'ren tombe wacht!
't Zij 't «in Gods naamquot; van den scheepling
Ons, ter uitvaart, begeleidt.
En de wereldzee haar golven
Tot een vale lijkwa spreidt! Kerkhofraven, dronken bidders,
Met een pak als sleutels rood;
Lieve guldens voor de kosten;
Dierbare offers aan den dood.
Stomme smart, gekochte tranen Innig leed, gehuurde rouw.
Zooto voorprofc van een erfnis,
Wanhoopskreet voor kind en vrouw. Neefjes, die op 't doelen vlassen,
Als de gieren op een lijk En, zes planken tot een woning. Zes, niet meer voor arm of rijk! —
Witte strikken, zwarte strikken:
Jeugd en grijsheid zinkt in 't graf, En de dood eischt van het loven
Rijpe vrucht en knoppen af.
't Kistje van een jeugdig spruitje
Draagt, met wankelende sohreên. Met een diep gewonden boezem
Vader naar zijn rustplaats heen; Moeder wacht, met nokkend harte,
Naar 't volbrengen van den togt; Doodsch en ledig is do woning,
Waar het graf zijn otfer zocht. —
Op den rijken statie-wagon
Rust eens Konings dierbare asch; Achter 't lijk volgt, kreupel stappend, 't Ros, dat hem eens 't liefste was. 't Dof gerommel van de trommen,
't Daavren van de salvoos meldt, Dat ecu krijgronstoct oen makker Naar zijn laatston post vcrzolt.
— 146 -
Schoppen, spaden, 't geele duinzand.
Dat allengs de kist bedekt.
Waarvan elke plof een trilling In 't verwonde hart verwekt.
Vriend en maag van de afgestorven ;
Lijkzang, die zijn lof verbreidt, Tot den eindpaal van al 't aardache, Tot het graf nog ijdelheid!
Gravers, koud en onverschillig,
Echte dienaars van den Dood,
Wien hun Meester reeds zijn loodkleur
Over 't beenig aanzigt goot. — Korlen graan, betrouwd aan de aarde.
Tot de dag des oogstes licht,
't Kaf zich scheiden zal van 't koren.
En de Heer zijn schepslen rigt; Laatste togt ter laatste rustplaats
Moog', zoo vaak gij ons verbeidt. Ons dat heerlijk denkbeeld troosten; » Wederzien, onsterflijkheid!quot;
MOOI KAATJE N IJDELTUIT.
DOOR
J. A ALBERDI NGK TH1JM.
Fiedeldi, fiedeldi, fiedeldidijne,
Fiedeldi, fiedeldi, fiedeldidom.
Goede Teun zal bruiloft houên:
Fijtjen Wouters is zijn bruid: «Niemant is te dom voor trouwen,quot;
Snapt mooi Kaatjen Ijdeltuit.
'k Wil 't gelooven voor een reisjen —
Oolijk Kaatjen, leep en fijn!
Maar vertel me. kan een meisjen Soms er ook te slim voor zijn? Fiedeldi, enz.
— 148 —
Op wat jongens! dansen, dansen!
Trekt de maagden op de baan Zitten do ouden nog te schransen, Elk moet naar zijn trant begaan. Hopsa, hopsa! of mooi Kaatjen
Zich wat preutsch ter zijde trok — Hier is Pleuntjen, Geertjen, Daatjen! Klinken die niet als een klok? Fiedeldi, enz.
Kaatjen vindt zoo'n groven lummel
Bitter weinig naar haar smaak. Zij, voor zich, zij eet geen krummel
Naast zoo'n lompen boerensnaak. Schreeuwers zijn het, drinkers, eters — Aardig? — Geen bij heel den sleep!.., Zie den Landheer... dat 's wat beters! Die haar eens in 't koontjen kneep. Fiedeldi, enz.
Kom wat, jongens! dansen, springen!
't Nonnetjen gaat langs den kant... Zal men Kaatjen nu toch dwingen
Een te nemen bij de hand ?... Hei wat! zacht wat met je vedel!
Wie komt daar de woning in? — 't Is de Landheer — jong, oud-edel. Goed van hart en gul van zin. Fiedeldi, enz.
— 149 —
Teun voert straks zijn lievo Fijtjen Tot den goeden jongen Heer.
Kaatjen denkt: ,Wat zedig prijtjen! Och! wat slaat ze de oogon neer!
'k Wed de Heer niet eens zal kijken Naar die tronie, bleek als brij...
Mocht den Heer een dansjen lijken — 'k Weet wel, wie hij koos — en jij?'
Fiedeldi, enz.
Kaatjen bukt zich. Aandacht wekken Was haar streven, schoon 't niet scheen;
Bezig 't schoentjen op te trekken,
Denkt ze: ,Ik heb geen leelijk been !'
Zou men dansen? Oude Stijntjen Tript al naar den Landheer toe
Met het keurig bruiloftswijntjen:
«Vrienden! hartlijk dank! a vous!
Fiedeldi, enz.
»'k Wil niet storen: toe, kornuitjen!
Hopsa, hopsa, fiedeldi!
Tounis, mag ik met je bruidtjen
Wel een rondtjen doen, twee drie?...
Hier wat, jij!... dit meisje-maatjen Heeft geen jongen... dat is mis!quot;
En de Landheer paart ons Kaatjen
Straks met dikken, schelen Kris.
Fiedeldi, enz.
— 150 —
«Fijtjen, lustig! dat de glazen
Rinklen!quot; roept de Landheer uit.
«Hard! gij, luye spelersbazen !
'k Hoor noch vedel, bas, noch fluit!quot; En als duivels aan het strijken
Werkt het gantsch orchest zich lam. «Bravo! 't zal er naar gaan lijken!
Nu tot slot voorbij de kam!quot;
Fiedeldi, enz.
Kris kras, kris kras, huilt de vedel:
Fijtjen krijgt een Hinken kus Van den Landheer, jonk en edel;
Schele Kris pakt Kaatjen-zus.
Dikke Kris verfonfaait schriklijk
Kwik en strik van Kaatjens kleed: 't Scheen dien stumpert meer verkwiklijk Dan het preutsche Kaatjen deed. Fiedeldi, enz.
En een gouden halssieraadje
Schenkt de Heer de jonge vrouw. Kaatjen denkt: ,Dat is dollaadje;
Mij vergeet je — best! ik-jou!' Vriendlijk ging de Landheer scheiden:
Vivat klonk hot van alom,
Nog eens vivat voor de beiden Wien zijn bruidsgaaf tegenglom... Fiedeldi, enz.
— 15-1 —
Kaatjen had een les ontvangen: Schoon een lompe boevonmaat Haar niet mocht tot vrouw erlangen, Nam ze een man uit d' eigen staat. Beider liefde klom bij de uren,
Arie had een wakkren kop, Hij vergaf haar de oude kuren — Beider welzijn steeg ten top.
DOOR
J. CHR. GEWIN.
ó Laak haar niet! wijl ze, in haar boezemweelde,
Met trotschheid wijst op 't blozend, sluimrend wicht. Dat, moê-gespoeld, haar borst en wangen streelde,
En — lagchend nog — daar in hare armen ligt.
Haar rijkdom is 't; haar afgod schier! zijn leven In heur bestaan zóó zachtkens saamgeweven
Met dat van hem, wiens nart haar Eden wrocht. Dat ze in haar kind zijn aanzijn mag genieten,
En uit zijn blik zich 't loven toe ziet vlieten Van 't dierbaar wicht, aan beider ziel verknocht.
Roemt op uw schat, gjj trotsche wereldgrooten,
Op uw gebied, gij magtigen der aard l De moederarm houdt grooter schat omsloten.
Haar harte meer dan Vorstendommen waard:
Als zij het kind, wiens komst zij, vol verlangen, In vreeze en hoop, verbeidde, aan 't hart mag prangen,
— 153 —
Dat liefde en lust doen hupplen in haar borst: Als zij het pand, in haren schoot gedragen,
Nu op dien schoot ziet dartlen vol behagen;
Haar levensbron mag bieden aan zijn dorst.
6 Laak haar niet! wanneer zij in zijn trekken U schoonheid, kracht en lieflijkheden wijst; Wanneer zij geest in do oogjes meent te ontdekken.
Of vorm en kleur der zachte leden prijst.
Wanneer hare oogen tintien van genoegen, En 't zoetst genot den boezem haar doet zwoegen,
Als zij den blik naar heuren lievling rigt:
Noch wen zij, met haar zuigling, vreugdedronken, In liefde en reinen wellust weggezonken, In zegepraal aan 's ega's harte ligt.
Noem dankbaarheid wat go ijdelheid mogt wanen.
Zie hoe haar blik zich telkens opwaarts heft, En 't «Heere! U dank!quot; blinkt door de vreugdetranen,
Die in haar oog het uw' bij wijlen treft.
Kan 't moederhart wel ooit de bron vergeten. Waaraan zij heel haar rijkdom dank moet weten:
Al zweeft er trots rondom haar liefdegloed? o Laak haar niet! laat haar die weelde smaken. Dat zij de som van zorgen, bidden, waken Verligte, en haar de moedersmart verzoet'.
DOOR A. KEHRER.
Hot is niet om den roem die uw namen omstraalt, Om de lauwren in d'edelsten wedstrijd behaald, Om de schatting des lofs door een wereld betaald,
Die verrukt aan uw toonen blijft hangen,
Dat ik, dichters! den hemelschen vuurdoop benijd. Waardoor gij tot de priesters des lichts zijt gewijd; — Ach! een eerrang, mijn vurigst begeeren ten spijt,
Voor mijn nietigheid nimmer te erlangen! —
Maar 't is, wijl somtijds in het diepst van mijn hart Een zoo wondre, onverklaarbare, kwellende smart
De verborgenste snaren doet beven;
Eene smart, door geen stoflijke wereld verstaan.
Maar die 'k dikwijls, in uw onverganklijke blaan, Zoo welsprekend vind wedergegeven !
En toch is het alsof in dat knagend verdriet;
Door geen vriendschap beseft of gelenigd,
Soms een hemelsche vreugde haar balsemdrup giet, Als een voorgevoel van een volheerlijk verschiet. Zoo gansch vreemd aan 't genot, dat de wereld ons biedt. En 't gejubel der schaatrende menigt'!
't Is wijl somtijds een aandrift mijn aders doortrilt. Nu gansch zacht en weemoedig, dan bruischend en wild,
Die moest stroomen in gloei; ende zangen.
Maar die vruchteloos zoekt naar 't bezielende woord Voor het schittrende beeld, dat mijn zielsoog bekoort. En 't ontwakende lied tot een zucht voelt gesmoord. Zich in boeijen der onmagt voelt prangen!
O gij. Dichters! bevoorregten! dat ik als gij,
In het heiige der heiligen dor Poëzy
Als ingewijd, binnen raogt dringen!
En mijn smart mogt verkoelen aan rt levende nat, Dat er paarlend en schuimend het outer bespat.
En der taal haar geheimen ontwringen!
Maar — hoe ijdel die wensch, hoo onvruchtbaar die klagt.
Voor wie niet tot uw rang werd geboren ! 't Is vergeefs naar de gave aller gaven gesmacht. Als haar vonken de ziel niet doorgloren!
Doch gij zelf, die de wijding der dichtkunst ontvingt, En uw zilveren snaren met meesterhand dwingt,
Waarmee gij de harten kunt kluisteren!
Dat niet vruchtloos haar vlam in uw aderen gloei', Dat uw harpakkoord bruische en uw hymnenstroora vloei' Ik zal zwijgen, aanbidden en luisteren.
Ja, aanbidden! 0 God, heeft het stofkind getwist
Mot den raad, dien Uw vrijniagt bepaalde?
Ook die zonde zij uit Uw gedenkboek gewischt
Door het bloed, dat mijn doodschuld betaalde. Ja, aanbidden — en danken voor 'tgeen Ge mij liet, Schoon Uw wijsheid iets heerlijks mo ontzeide; Of verblijft hot geloof, blijft de liefde mij niet,
En de hoop, gezellin van die beide?
Bewaar, o mijn Heere! vermeerder mij die.
Laat noch twijfel, noch schuld ze mij roeven! En ontbreekt mij dan hier, bij 't bezit van die drie, Ook de hemelsche gaaf van der dichtren genie, — O, geef daar, waar ik 't doel van Uw weigring doorzie, Mij een harp, om U eeuwig te loven!
EEN KARIG MAAL.
DOOK
J. VAN WEERDEN.
Blesjes, zegt, heb ge zoo'n vrekkigen baas, Of heeft hij enkel van daag u vergoten,
Dat ge den honger nu stilt met dat aas, Stoppels en vuil van den mesthoop moot oton ?
Ziet, zelfs de duifjes benoemt het den lust; Merkt hoe ze hijgen mot zwellende kroppen.
't Paar is geschokt, want het eet niet gerust, Graag was 't bevrijd van uw harige koppen.
Zaagt ge bij mij in do vorstlijke stad,
Hoe daar uw broertjes in woelde zich badon;
Hoe zij daar tripplon zoo vrolijk en zat,
En zich aan hooi en aan haver verzaden? —
Zaagt gij maar eenmaal hoe voel men hun bood, k Wed dat uw drietal wat vreemd stond te kijken: Daar bakt men rogge en wat kort tot oen brood. Extra gekneed voor de paarden der rijken.
Gij hebt gewerkt, het zij laat, het zij vroeg, Trokt over d' akker de mestkar en wagon.
Of gaaft, gespannen voor egge of voor ploeg, 't Bost van uw kracht, in de lonte uwer dagen.
— 158 —
Hem hielpt gij trouw, toen gij jong waart en sterk, Wien het zoo wel ging, vooral door uw krachten,
Maar, tot belooning voor 't ijverige werk.
Laat hij u, oud, van den honger versmachten. —
Kan het u troosten in al uw' ellend,
U, die den dood als een uitkomst moet wenschen,
't Worde u door mij dan welmeenend bekend: Och! 't is het lot zoo van beesten als menschen.
Hij, die gezwoegd heeft tot heil van zijn land, Die heeft gewaakt en gesloofd en geleden.
Voelt van den nijd den verteerenden tand.
Tot men in 't eind hem in 't stof heeft vertreden.
Hij, die door 't volk werd geroemd en vergood, D' eernaam verkreeg van den prins der poëeten. Lijdt vaak gebrek, ja wordt soms na zijn dood Smaadlijk door 't volk en het nakroost vergeten.
Zij, die hier werken aan 't heil van den mensch, Liefde verspreiden en matigheid preeken.
Zonde te keer gaan, naar voorschrift en wensch, Ziet men bespot en beticht van gebreken.
Zij, die hier zwoegen en slaven voor 't kroost. Zien zich somtjjds door den rampspoed verdrukken;
Daar het gelukskind zijn werk onverpoosd,
Meestal tot eer en fortuin, ziet gelukken.
Blesjes, gij merkt het, ik spreek als een vriend; 't Spreekwoord is waar, en ik mag het niet zwijgen:
't Paard, dat in waarheid den haver verdient, Kan dien op aarde maar zelden verkrijgen.
SPELEVAREN OP 'T Y (1).
DOOR
A. I_. LESTURGEON.
Of niet de lustige zuohtjens van 't Zuiden
't Zeiltjen doen zwellen der boot die ons draagt; Of niet de geur van welriekende kruiden
Ons van het land te gemoet zweve, o Maagd! Of in de verte geen bergen de kruinen
Moedig verheffen in 't blaauw van de lucht,
En er geen wingerts den oever omtuinen,
't Harte verlokkend door 't go.id van haar vrucht: Toch is het zoet, op uw baren,
Ystroom! al schomlend te varen.
Of er geen woud van olijf en citroenen
Schaduw en lommer verwek aan de kust,
En geen prieëlen van rozen ze omgroenen,
Die in hun schaduw ons nooden ter rust;
(1) Overgenomen mot toestemming van den uitgever uit een' bundel gedichten, getiteld; Verstrooilingen, Poëzy van A. L. Lesturgeon, 1844. to Deventer, bij D. J. Wilterdink. Prijs /1.70.
— 160 —
Of niot do glooiing van zachte valleien,
Met het bekoorlijkst gebloemt geborduurd,
Lachend ons lok er een leger te spreien,
Niet door het oog van bespieders begluurd: Toch is het zoet, op uw baren Wieglend in 't bootjen te varen.
Of er de hemel niet daauw van genuehten, En er het jaar niet by rozen ontwaak;
Of niet de lichtgloed van Oostersche luchten 's Ochtends en 's avonds aan 't uitspansel blaak;
Of er het oor geen fonteinen hoor klateren, En mandolijn noch guitaar ons verras;
Of er geen echos do dreven doorschateren, Nymf noch Najade in uw waterkom plasch: Toch is het zoet, op uw baren Kussend en kozend te varen.
Of er geen bergen uw stranden begeveleh; Of er geen Aetna de kimmen bepaal;
Of u de zomer in dampen en nevelen,
Land mijner Vaadren! zijn schatting betaal;
Of ook de golven den bodem belagen.
Gram op de buit. die ge haar hebt ontscheurd;
Of gy do glorie van vroegere dagen Nog als rouwdragende weduw betreurt:
Toch, pronkjuweel van Europe,
Blijft gy mijn liefde en mijn hope!
HET GEDENKSTUK VAN LUCERN.
DOOK
MR. J. VAN 'S GBAVENWEERT.
Wat zegt dat kunst ju wool, u uit (Id borst gehouwen, O rotsen van Lucem? •— is 't de eerzuil dier getrouwen, Die 't Fransche koningshof, ontheiligd door den moord, Grootmoedige oö'ers zag van 't eens gegeven woord ? — Daar ligt de fiere leeuw, voor overmagt bezweken.
Maar uit zijn brekend oog schijnt nog de wraak te spreken; Nog dekt hij met zijn lijf 't geleelied wapenschild. Waarvoor hij onversaagd de laatste krachten spilt. Ontzinkende aan zijn' klaauw en de uitgerekte pezen. — Geen ander lofgedicht staat aan zijn' voet te lezen,
Dan: ))Aan der Zwitsren trouw en dapperheid gewijd.quot; Zoo wacht onsterflijke eer de braven na don strijd. Doch marmer en metaal, die 't kloek bestaan van helden Of duur verworven roem aan 't nageslacht vermelden, Verbreiden wol een' naam, met eeuwig licht omstraald, Maar niet tot welk een' prijs die naam in 't marmer praalt:
— 162 —
Die zorgen zonder tal, in 't eerziek hart besloten. Die liefdetranen, bij 't betreurde lijk vergoten.
Of al die nijd, die 't pad des roems met doornen zaait. Of puik van dapp'ren, door 't vernielend staal gemaaid, Of stroomen burgerbloed, of al de ellend' van 't leven. Getuigt het, oudren! die uw kindren hebt zien sneven. Getuigt het, gij, wier borst van eedle roemzucht blaakt, En u door kunstverdienste of moed onsterflijk maakt! Getuig het, Zwitserland! van uit de sneeuw der Alpen, Van al de meiren, die uw' bodem overzwalpen.
Getuig der dartelheid, die 't voorgeslacht vergeet. Hoeveel een vroeger teelt om zulk een eerzuil leed.
Nabij 't Lucerner meir en die gewijde gronden,
Waar de eerste Zwitsers zich voor 't vaderland verbonden. Rijst Pileatus kruin, die 't hoofd in wolken hult, En 't hart des vreemd'lings met een diep ontzag vervult. Een reeks van Alpen, ryk in vette klaverweiden.
Die in den voorjaarstijd do kloeke herders beiden,
Daalt, als een golvend kleed, tot aan zijn' breeden voet In die valleien, nog beroemd door heldenbloed.
Daar kronkelt Enmaas beek en mengt zich met de waatren Van Entli, wit van schuim, die uit de rotsen klaatren, En murmelt lieflijk door de bloemen der vallei.
En stort den overvloed op Haslis herdersrei.
Hier leeft een moedig volk, eenvoudig, zacht van zeden. Aan 't eens gegeven woord zoo hechtend als aan eeden, Onvatbaar voor bedrog, geduldig in zijn lot, Herbergzaam, en geen' heer erkennend buiten God.
- 163 —
Hier loont geen ondank ooit de zorgen van een moeder ; Hier wordt geen vader door een' zoon gesmaad; geen broeder Verkort in 't erfrecht door den speelnoot zijner jeugd; Geen echt gebroken , noch gehuicheld met de deugd. Geen weelde kent men hier, noch al dat bitter lijden, Dat met de weelde komt. Het zijn Astréaas tijden;
Het is de gouden eeuw, ten zetel afgetroond.
Die hier nog schuilplaats vond en t lieflijk dal bewoont.
Van al de zoete jeugd, die in verloopen dagen Den stroefsten grijzaart van haar braafheid deed gewagen. Werd bovenal één maagd, als voorbeeld, opgenoemd. Maria was haar naam; haar schoonheid was beroemd. Do zachtheid van haar blik, de vlugheid van haar schreden. De blonde vlechten, die haar zwierden langs de leden. De waas dor rozen, die haar bloeiden in 't gelaat. Dat nog geen sporen droeg van tegenspoed of haat. Maar rein, gelijk het licht in onbewolkte klaarheid, 't Aanbidd'lijk toonbeeld was der onverdorven waarheid; Een stom, neen, hemelval, een beter wereld waard. Dit alles had natuur bij haar met deugd gepaard. Wanneer ze op feestdag met de jeugd kwam spelemeien En vrolijk huppelde met de aangesloten reien.
Of zonder kunst, maar juist, in 't klinkend Alpenlied Het kalme leven zong, dat God den Zwitser biedt. Dan hing de jong'ling, door haar schoonheid opgetogen, Tot in de ziel geschokt, met oor en mond en oogen Aan haar en haar alleen. Doch niemand trof zij moor Van wie haar immer zag, dan Gustaaf, Haslis eer;
— 164 —
Dien Gustaaf, wiou de borst van moed en eerzucht zwelde, Die, in den bloei der jeugd, slechts achttien zomers telde,| Aanminnig, zacht van oog, lieftallig, rank van leest. Meedogend, eerlijk, trouw, en om zijn kracht gevreesd.
Wanneer het roofdier woedde of ronddoolde in de bergen. Deed hij bij 't klokgeklep zijn' dienst geen tweemaal vergen. Wanneer bij 't eerste groen, dat aan den knop ontschiet. De frissche herdersjeugd het lager dal verliet, Om 't bulkend vee weêr uit den mufifen stal te leiden, En tot den winter op het Alpengras te weiden.
Zocht hij. in 't linnenkleed en met den breeden hoed. Den ongebaanden weg en klom met vasten voet Den steilen afgrond langs; of, als die strijdb're loten Van 't oud Helvetisch volk hot worstelperk ontsloten. Dan trad hij onversaagd de rechters voor 't gezigt. Een' hemelgod gelijk van 't Heidensch fabeldicht.
En won een' prijs, die geen' verwonneling deed morren. En zag de zegekrans nooit op zijn hoofd verdorren.
Zoo was dit lieflijk paar voreenigd opgegroeid.
En 't hart van Gustaaf voor Mariaas schoon ontgloeid. Haar beeld ging voor hem uit, als hij de rund'ren hoedde, En keerde met hem weêr, als hij zich huiswaarts spoedde, En altijd klonk het lied, dat zij het meest verkoor. Steeds door hem nagekweeld, in zijn beguicheld oor. Maar Gustaaf was een wees. kon op geen' stamboom roemen,! En had geen' and'ren schat dan ligchaamskracht te noemen
— 105
En toch beminde hij, cn dacht hj niet aan druk, En droomde zich, verblind, een toekomst van geluk.
In 't Haslidal, waar deugd de onnoozelheid beveiligt, Bestaat een oud gebruik, door 't voorgeslacht geheiligd. Zoo lang, bij zomertijd, do nacht haar' valen dos Niet heeft gewisseld met Auroraas ochtendblos,
Mag hij, die 't voorwerp van zijn liefde heeft verkoren, Haar tot den morgenstond zijn minneklagt doen hoeren. Dan rept men van zijn' gloed, dan zingt men 't Alpenlied, Dan wacht men eind'loos heil in t onbeperkt verschiet; Dan kan geen menschenvrees 't verrukkend jawoord teug'len En komt de morgen weêr op al te breede vleug'len.
Zoo trad nu Gustaaf heen, tot in de ziel beklemd; Een ruiker was de gift, zijn minnares bestemd, Die, reeds gevoelig voor zijne uitgestorte klagten,
Zich bij zijn eerste lied niet voor haar stulp deed wachten.
«Maria!quot; — sprak hij nu — «Maria! 'k min u teer.
Voor mij is buiten u op aard' geen leven meer. Uw beeld verzelt mij steeds; ik meen u steeds te hooren. Te zien, te spreken. — ach! ik kan dien gloed niet smoren; Niet dartel is die vlam, geen zwijmelkoorts der jeugd, Maar onverderllijk en standvastig als uw deugd.
Aroor u te lijden, of de wereld door te zwerven,
Indien ik slechts één blik van liefde mag verwerven, 'k Bedrijf liet onverwijld. Ik vraag geen' overvloed. Die 't fijn gevoelend hart de zorgen niet verzoet;
— -166 —
Geen titels, die altijd verdienste niet beloonen;
Ik vraag alleen een stulp, waar ik met u mag wonen, Een plekje gronda, dat ik met eigen handen bouw, Den zegen van omhoog en eeuwigheid van trouw. Is u die hulde lief, mag ik mij zalig noemen,
Dan neem dat offer aan ; 't is slechts een handvol bloemen, Die, even als do glans der eerste jeugd, vergaan,
Maar onveranderlijk blijve onze trouw bestaan!quot;
Maria had gehoord. Tot in de ziel bewogen,
Do hand vooruitgestrekt, met neergeslagen oogen.
Had zij de gift aanvaard, en op haar borst gehecht. En beider noodlot was voor de eeuwigheid boslcoht. «Ja; Gustaaflquot; — antwoordt zij — waarom het u verzwegen? Sinds do allervroegste jeugd was ik u teêr genegen; Wanneer ge uw kinderles uit dartelheid vergat. Dan fluisterde ik u toe, wat gij vergeten had;
Wanneer ge, als jong'ling, in de vroegste voorjaarsdagen. Langs 't nog besneeuwde pad uw leven moest gaan wagen. Dan klom ik angstig in verbeelding met u op. En ademde meer vrij als ge op den steilen top Der Alpen waart gezien. Wanneer ge op feestgetijde i, Naar't overoud gebruik, in 't worstelperk moest strijden, Dan dacht ik slechts aan u bij 't weiflen van de kans. En 't was me, als deelde ik zelve in de overwinningskrans. Ja; dat moet liefde zijn, en de uitspraak moogc gij hooren. Ja; Gustaaf! gij alleen zijt door mijn hart verkoren.
Doch liefde is niet genoeg; zij kan, zij moet vergaan: Geen loutre hartstocht blijft voor de eeuwigheid bestaan;
— 167 —
En dan, wat zou het lot van mij rampzaal'ge wezen, Als onstandvastigheid van u mij stond te vreezen? Die schok waar mij te fel, en ik bezit geen' moed. Om 't enk'le denkbeeld der verkoeling van uw' gloed Te vormen. — Zoo veel ramp is boven mijn betrachting. Ik geef niet slechts mijn liefde, ik geef vooral mijne achting. Verdien haar door uw trouw; de mijne is u gewijd. — Kom: beiden zijn wij jong: voor beiden is de tijd Nog onafzienbaar lang; gebruik een viertal jaren.
Gebruik die, om voor mij en onzen echt te sparen. Gebruik zo tot uw' roem, tot eer van 't vaderland. En keer dan weer tot ons, nog rein van hart en hand. Beproefd als minnaar, en den naam van Zwitser waardig.quot; Do teedre Gustaaf had zijn vriend'lijk antwoord vaardig, Wanneer de morgenzon haar gouden stralen schoot, Hem tot don arbeid riep en 't herdersuur besloot.
Nu peinst hij op den last, zijn liefde voorgeschreven; 't Is dan Mariaas wil; hij moet zijn dal begeven.
Zijn Alpen, Enmaas beek, de spelen van zijn jeugd. Al wat hem dierbaar was en stemmen kon tot vreugd; De proeftijd was bepaald en 't oogenblik der zorgen, Hem vroeger onbekend, geboren met den morgen.
Daar dwaalt hij zonder dool en onbevredigd voort. — Wat zegt hem 't dof geluid, dat hij daar eensklaps hoort. Dat rom'len van de trom, dat ruisschen der schalmeien, Dat volksgemompel en die zaamgevloeidc reien Van herders, gretig om te luist'ren ? — Wolk een maar! Men wenscht vermeerd'ringvandie strijdb're heldenschaar,
— 168 —
Die, wakker in 't gevecht en trouw in tegenspoeden, Het stamhuis der Bourbons in 't fier Parijs bleef hoeden. Een viertal jaren slechts verlangt de Lelievaan, Een' ongedwongen dienst, en die zijn ras vergaan ; Een viertal jaren wil Maria van hem scheiden. Dan, weergekeerd, zal hem de hemelvreugd verbeiden Van haar getrouw te zien, en boven menschlijk peil Geen eind' te vinden aan de oneindigheid van heil.
Zijn boezem klopt; hij voelt zijn lotbeslissing naadren. Een ongekende gloed verspreidt zich in zijne aadren. Hij rijst. - Hij gaat. Een koorts verduistert hem 't verstand. De handslag was volbragt; zijn heilig woord verpand.
Nu valt de scheemring weêr, doch niet om hoop te wokken, Maar om getuige van het jongst vaarwel te strekken. Nu weet Maria, hoe zijn min gehoorzaamd had. En bleek van hartsverdriet, het oog van parels nat, Betreurt zij nu den last, dien zij te snel deed hooren. 't Is nu geen oogenblik om wat men denkt te smoren. En Gustaaf, haar gedwee, valt schreiend haar te voet. En zij ontvangt zijn hulde en heelt geen' liefdegloed. En voor den laatsten keer drukt hij die rozenlippen, En beider ziel scheen in de omhelzing weg te glippen. Terwijl bet stille dal, door 't morgenlicht bestraald. Den eed van liefde en trouw tot driemaal toe herhaalt.
Niet lagchend was de zon ten hemel opgestegen,
Maar naar en somber, als de raensch tot rouw genegen.
— 169 -
Is Pileatus kruin met donker graauw bedekt, Nu 't nageslacht van Teil naar vreemde boorden trekt. Een grijze vader, die in 't prilst der levensjaren Zich eens gerangschikt had bij Neêrlands heldenscharen. En waant, dat Neêrlands rust en kalme eenvoudigheid Ook bij de Lelievaan zijn' dapp'ren zoon verbeidt.
Drukt hem nog eens aan't hart, spreekt van zijn krijgsbedrijven, Vermaant hom, om altijd zijn woord getrouw te blijven. En droomt hem ongekwetst en vlekloos weergekeerd, In menschenkennis rijp en door zijn land vereerd. Een moeder, even teer verknocht aan al haar loten, Houdt nog haar dierb'ren telg aan 't minnend hart gesloten. En vleit zich dat een spruit, zijn pligten zoo getrouw, In 't oorlogswee gespaard, haar de oogen sluiten zou. Verblinden! niet bewust, hoe bij de staatskrakeelen Do mind'ren nooit in quot;t heil, maar steeds in 't onheil doelen. En hoe de ceder, door de stormen neérgezweept,
Al wat zijn wortels dokt in 't vallen met zich sloopt. — Daar rolt de trom; daar stijgt een blijde kreet naar boven Om Hasli en Lucern en Zwitserland te loven;
Daar valt Mariaas blik nog eens op Gustaaf neer; Men gaat — en 't vaderland ziet nooit zijn kind'ren weer.
De bravo Gustaaf, aan zijn plegtig woord verbonden. Had, nu reeds twoo jaar lang, zijn oedon niet geschonden, En 't beeld van zijn Marie in 't onverdorven hart, Mot al wat Zwitser was, der Franschen haat getart. Parijs, woleer vermaard door alles, wat de weelde Met kunstbeschaving ooit tot geestverfijning teelde,
— 170 —
Was dat Parijs niet meer, door zoo veel glans beroemd, Maar schoen tot burgerkrijg, geweld en moord gedoomd. Een hofstoet, prat op rang en onverdiende schatten. Geneigd in dartelheid en wellust uit te spatten.
Slechts trouw aan 't zelfbelang en 't zorgen ongewoon, Verliet bij de eerste ramp zijn' koning en den troon. Om hulp te beed'len uit vijandelijke handen.
Een woest gepeupel, zich ontwringende aan zijn banden. Door dwinglandij verpest, door priesters niet beschaafd, In 't ongeloof verhard, aan zingenot verslaafd.
Misleid door klanken, in verbijst'ring nagesproken. Had reeds den standaart der verwoesting opgestoken, En al wat vrijheid minde, op regt en wet gegrond. Doen sidd'ren voor den bijl, die reeds geheven stond. Een koning, erfgenaam van zestig opperheeren.
Maar zwak van aard en niet gezintuigd tot regeeren, Een speelbal van 't bedrog, verraden van zijn volk. Als offer wachtende op der moordenaren dolk. Had geen beschermers, dan de keur van zijn getrouwen, En luttel vreemden, op wier bijstand hij kon bouwen. Dat was de vrede niet van 't rustig Haslidal,
Gelukkige onbekende in 't wiss'lend staatsgeval;
Daar heerschte eenvoudigheid en eerbied voor do zeden; Hier werd de pligt een klank en deugd en eer vertreden; Doch moedig op zijn trouw, als in een' veil'gen wijk, Bleef Haslis heldenschaar zich in dien kamp gelijk.
Het oproer steeg, gelijk aan 't onweer in de wolken. En de engel dos vorderfs ontsloot de jammerkolkon.
En zond met helschen lach, en vlammende op zijn' buit, De plond'ring en den moord naar 't zuchtend Frankrijk uit. Zij gaan; het veeg Parijs ontvangt hen in zijn wallen. De zetel van Gapet moet dreunen, wank'len, vallen. En eerlang zal een beul bij 't bloedigste schavot Doen galmen, dat dit volk geloof wil slaan aan God.
De dag des onheils kwam, van zomerhitte ontstoken. Het laagst geboefte was do voorstad uitgebroken, Een tachtigduizendtal, van stof en zweet begruisd, Met knuppel, zwaard en piek en ponjaard in de vuist. En tuk op roof, gelijk een drom van helsche plagen, 't Verdringt zich naar dat hof, in Vierden Hendriks dagen Door burgerlicfde, meer dan lijfstaffiers, bewaakt, En plant hier zijn geschut, dat haast verdelging braakt. De Vorst, op valschen raad met gade en kroost geweker.. Om bij verraders van zijn huis behoud te smeeken,
Verliet de zalen, door zijn voorgeslacht gebouwd. En had dat kleinood aan de Zwitsers toevertrouwd, Een negenhonderdtal, die duizenden beschamen.
Bewaar, geschiedrol! die onsterfelijke namen
\an Salis, Maillardos, Rebecque en heel dien stoot, Die 't brandende paleis gewijd heeft door zijn bloed! Daar stond ook Gustaaf in de reeks dier jonge helden, En dacht aan Hasli, aan zijn Alpen, aan de velden,
\Vaar zijn Mariaas mond hom trouw gezworen had, En waar zij nu misschien om zijn terugkomst bad.
— 172 —
Men waclit den aanval af; do hofpoort was ontsloten, En't eerste mart'laarsbloed der Zwitsers had gevloten. Zij houden voet hij voet, gedachtig aan hunn' eed. En luist'ren naar gevlei noch woedende oproerkreet, 't Gemeen dringt vruchtloos op; zjj blijven weerstand bieden, En zelfs een oogenblik doen zij 't gepeupel vlieden, Verbaasd van zoo veel moeds bij zulk een zwak getal; Dan, spoedig weer bezield door 't nieuwe moordgeschal, Stuift de overmagt weer op, en drijft die trouwe scharen Tot in 't paleis terug, gelijk een storm de baren Torugzweept naar de kust, en nu begon do moord; Nu stijgt de laaie vlam; nu di'ingt de plond'raar voort. De Zwitser vreest geen' dood en weet niet van bezwijken. Do binnenzalen van 't paleis zijn rood van lijken; De marm'ren trappen met een' heldenrol bezaaid. Als schuld'looze offers, door losbandigheid gemaaid. Al wie, trouwhartig, mot geen moordenaars wil heulen, Mishandelt en vertrapt oen helsche drom van beulen. Die wat nog overbleef in 't laauwe bloed versmoort; Terwijl het blakend hof, geplonderd, uitgemoord, En zonder meester meer, het lelieschild zag breken. En heel de wereld dwong een' koningsmoord te wreken. Zoo viel die heldenschaar, den naam van helden waard.
Men zegt, dat Gustaaf, voor geen woest gemeen vervaard. De roem dier Zwitsers was, en op den rand van 't leven De wreev'le monsters voor zijn leeuwenkracht deed beven, 't Was hier geen worstling moer tot vorming zijner jeugd. Neen; 'twas de jongste kamp en de oefenschool der deugd.
— 173 —
Tot driemaal was het lood hem van 't musket gevlogen, En had een plund'raar 't hoofd in 't bloedig stof gebogen. En, toen het lood ontbrak, toog hij zijn lemmer uit, En sloeg een viergetal, zijn felle drift ten buit. Als zoenpnjs, naast zich neer. Toen werd ook hij getroffen. Men zag hem, rood van bloed, op 't marmer nederploffen. Een hoogen stam gelijk, ontworteld in d' orkaan. En 't nog bedreigend oog beneveld door een' traan.
Niet om hem zelf geplengd, of om zijn jeugdig sterven, Maar om Maria, die haar' Gustaaf zou gaan derven; Maria was de naam, die in zijn' marteldood,
Als 't allerjongste woord, hem van do lippen vloot.
Wie is die schuoht're maagd, die, uitgeteerd door lijden, Gelijk een spooksel, langs de bergen schijnt te glijden? Haar oog is dof en staart angstvallig in 't verschiet. Als of het iemand wacht, dien 't met genoegen ziet. De rozenwaas der jeugd is op de strakke wangen Door deerniswekkend bleek en somberheid vervangen. De vlecht is losgerukt. Een halfgesmoorde zucht, Een toon van 't Alpenlied, geeft soms haar' boezem lucht. Zijt gjj 't, Maria? gij! weleer de bloem der schoonen. Die 't vrolijk Haslidal met trotschheid mag vertoonen? Uw Gustaaf is niet meer: hij sneuvelde, als een held; Zijn wisse nederlaag had u de faam gemeld.
En 't sloeg uw hart met schrik. Toen was uw leed gekomen, En bij 't ontzettend nieuws de ontwaking uit uw droomen. Toon weet ge 't aan u zelf, dat hij uw' arm ontvlood; Toen schetste u 't naberouw, als de oorzaak van zijn' dood.
—*174 —
Maar 't was te laat, en nu verkondigde ieder morgen Dezelfde jammerkreet en eeuwigheid van zorgen.
Geen slaap, de laatste troost van 't afgepijnd gemoed. Gaf rust meer aan de ziel of zachter loop aan 't bloed; En 't hoofd, nu afgemat door 't onophoudlijk peinzen. Bezat geen krachten meer, om zich bedaard te veinzen. Nu dwaalde zij daar rond, een voorwerp van beklag Voor wie haar rampen kende, of haar slechts eenmaal zag. En smolt, als voorjaarssneeuw voor quot;t vuur der middagstralen. In'teind - want ook het leed neemt einde enkent zijn palen -Besloot zich ook voor haar die oefenschool der deugd. Maar niet hij huwlijksfeest of wankelbare vreugd.
Men eert in Zwitserland de rustplaats van zijn dooden. De hemel is 't gewelf; het zachte groen der zoden. Dat zinnebeeld der hoop, bekleedt dien akker Gods, En zelden spreekt hij van verdienste of adeltrots. Een kruis, hot anker van den Christen in zijn lijden, Waaraan de liefde soms een' bloemenkrans komt wijden, Is de eenige eerzuil, die de graven onderscheidt.
Daar vond Maria, van den tijdgenoot beschrcid, Nog schuldeloos van hart, maar door den storm gebsgen, Die zachte kalmte weêr, aan 't duiz'lend brein onttogen.
De tijd had midd'lerwijl de jaren opgehoopt,
En Rijken doen ontstaan, weêr oven ras gesloopt. De vader, wien de pligt zijnquot; telg uit de armen scheurde, De moeder, die den steun haars ouderdoms betreurde
Al wie in Zwitserland een offer had beweend, Het sluimerde alles onder 't koele grafgesteent. Het nageslacht verscheen; 't was opgekweekt in rampen. Het wist, hoeveel het zegt alleen uit pligt te kampen, En 't gansche vaderland zag nu verbaasd in 't rond, En zocht, waar de eerzuil voor zijn dapp're kind'ren stond. Toen werd de kunst bezield, de bijtel opgeheven. De splinters vlogen heen j de harde rots kreeg leven.
t Lucerner pronkstuk rees, en 't sneuv len van den leeuw Vermeldt der Zwits'ren moed aan heel de volgende eeuw, Terwijl het nieuw Parijs, in diepe rouwbetooning. Het luttel overschot der beend'ren van zijn Koning En de asch dier Zwitsers, nog beveiligd voor den wind, Als mart'laars ééner zaak, in 'tzelfde graf verbindt.
1827.
II E T BAL.
DOOU C. PERK.
Quels tristes lendenains laisse le bal foldtre!
Victor Hugo.
Daar klonk, in gindsclie wijdsche zalen,
't Luidruchtig' maatgeluid;
En 't licht wierp heinde en ver zijn stralen De breede vensters uit.
Daar vloog de jeugd in weelde rond En 't voetjen drukte naauw den grond;
— Maar vaster klemdon hand in hand —
En op der maagden frissche wangen Was 't blosjon door hoog rood vervangen,
Wanneer, omringd van allen kant,
De zoetste vleitaal zich in do oorcn En meer nog — aan hour hart — deed hooren.
NA j.
— 177 —
Daar zweefde een tweetal door de zalen, Dat aller oogen hield gebceid:
Geen bloeraenpaar. hoe schoon ontbloeid. Mogt bij dat paar in schoonheid halen.
En zij vooral, de blonde maagd,
Was schoon en was gelukkig tevens.
En hadt gij steelswijs haar gevraagd: — Terwijl gij in den wals haar langs u zweven zaagt «Wat is het hoogst geluk uws levens?quot; Dan had haar oog u hem gemeld.
Die haar in de armen hield gekneld,
't Was duister buiten, — aan den trans Des hemels blonk geen sterreglans:
't Was of een rouwfloers in het rond Verkondde wat te wachten stond.
Geen toon klonk meer door gindsche zalen. Een enkle tred werd nog gehoord; En lagchend spoedde men zich voort Om nog, voor de eerste morgenstralen, — Het duiz'lend hoofd vol idealen
En 't harte vol van zoeten lust — Op 't dons in bonte droomerijen Zich, in don zachten arm der rust, Aemachtig neêr te vleijen.
Maar niet aldus de blonde maagd. — Wel look de slaap 't azurer. oog,
Dat lang de rust reeds had gevraagd,
12
— 178 —
Maar 't bloed word sneller nog door do adren rondgejaagd, Toon in den droom zijn beoldtnis langs haar toog,
Niet bloetjend moor, niet met dien bljjden lach,
Zoo als dat oog hom straks nog zag.
Toen zij, in zijnen arm gehangen.
Door't kloppen van heur hart,door't glooijen van heur wangen, — Nog in haar reinen kinderzin —
Zich zolv' bewust word van haar min!
Neen! 't was die wellust niet, dat nameloos genoegen, Die nu haar boezem doden zwoegen;
I Iet was de vreugd van 't feest niet meer.
Als drukte een loodon hand haar teedron boezem neer Zoo angstig was het haar om 't hart. Dat telkens meer gefolterd werd. Won — immer blooker van gelaat — De droom hem toovorde aan beur zij.
En hij baar, zwevende op de maat
Van sombre, doodsche molodij.
Tor rije voerde — beide bandon Zoo kil als marmer — on geen woord Van zijne lippen word gehoord.
Geen toon dan 't koortsig klappertanden____
En hij? droomt hij zoo angstig ook Vim 't lieve maagdlijn Wonlt zijn hart A!;-, 't 'i:ire met zoo ,
Gefolterd door d:il dreigend spook? — Ontwaak: ook hij zóó aun hgt; gejaagd? —
Of is 't aanvallig boold dor blonde maagd Reeds uit zijn hart gevaagd?____
Helaas! hij slaapt.........
.......Ook hij ging lagchend heen
Van 't bal — en kozend met een vrind En dweeponde van quot;t lieve kind,
lleur schoon en heure aanvalligheên,
Keert hij naar huis met luehte treên. — En beiden zien hunne idealen,
Hoe duister 't op hun pad ook zij,
Waarop geen enkle lichtstraal neêr kwam dalen Nog in gedachten aan hun zij____
't Was winter, en hun eenzaam pad
Liep langs den breeden plas,
Die met oen ijskorst, spiegelglad —
Maar broos, berimpeld was.
Daar galmt een kreet, zoo angstig schril, In 't rond langs do bevrozen kil; Een hulproop — en zij snellen henen Om, zoo het kan, nog hulp te loenen.
En reeds in vroegen morgenstond Klinkt daar een treurmare in het rond!____
Wat zoot heriim'ren ook 't ontwaken Aan menig jongeling deed smaken, —
Zij beiden, zij ontwaakten niet____
Maar hand in hand v tcI 't vriendenpaar,
— -180 —
Do room, do lust dor maagdonschaar, Getogen uit den vliet____
Wat zijt gij, wereldsche idealen,
Die 's jonglings liart zoo raonigmalen Een homol opent van geneugt? — Wat zijt gij, zoete droomorijen,
Die 't bloeijend maagdelijn verblijon In 't prille van haar jeugd?
En toch____ hoe bitter 't zij de toekomst op te geven.
Die ons de jeugd in gulden droomen bood, — 't Is schooner uit dien droom te ontwaken in don dood, Dan in hot leven.
noem
J. BRESTER, AZ.
'k Ben geen vechter voor 't verleden, En een zielsvrind van 't vandaag; Doeli ik zie niet altijd laag Xeêr op ouderwetsclie zeden:
Enkle zijn er van dat slag,
Die ik meer dan nieuwe mag.
Oudtijds, gingt ge soms uit eten, Vondt ge keus in overvloed,
Deodt gij u eens rcgt te goed, — Ieder wou het gaarne weten ;
Ieder graag het blijken liet:
»'k Heb het alledag zoo niet.quot;
— -182 —
Zag men 't keurig tafellaken.
Hollandsch kostbaar, rein en net, — Nimmer bleef 't onopgelet. Ongeprezen door wie spraken:
Schotel was er, schaal noch glas. Die geon lofspraak waardig was.
Was het ruim of schraal te noemen. Uitgehaald of familjaar, —
Altijd vond men hier of daar Stof tot prijzen en tot roemen. Wat slecht uitgevallen was.
Vond en troost en raad van pas.
0 hoe blonk van vreugde en drokte Dan der gastvrouw blij gelaat!
«Gaat wel alles rond wat staat? Niets vergeten, niets dat hokte ? Eet wel elk van al genoeg?quot;
Woord en blik en houding vroeg.
Iladt go reis uw glas vergeten.
Deed er één een muizenmaal.
Geen bescheid aan 't ruim onthaal, — 't Werd er heel beleefd verweten. Wie zich lange nooden liet.
Die was ziek. of't smaakte 'm niet.
— 183 —
En dan later lied en zangen,
En een toast bij ieder glas; Of, terwijl een dichter las.
Sluiks een kus op buurvrouws wangen ; Eén gaaft ge ieder wijfje er meê: Mooijejfmeisjes [dikwijls twee.
Maar kom nu eens met die dingen In je onnoozelheid aan boord! 't Is: «Hij weet niet hoe het hoort — Niet althans in onze kringen.quot; Wie verraadt dat hij geniet, — Neen, hij kent zijn wereld niet.
Ja, de zaal nog moogt ge prijzen. Ril van kou ook bij die stof;
Maar dan basta met uw lof,
Of ge zoudt te klaar bewijzen,
Dat de weelde van den disoh U geen alledaagsche en is.
«Rondgaan!quot; moest in vroeger dagen Alles wat ter tafel kwam,
't Zij men voor zich zelf wat nam. Of voor buurtje zorg moest dragon, 't Was gevlei, geprijs, genood: Thans is alles daaglijksch brood.
— 184 —
»Wil meneer gediend ook wezen ?quot; Vraagt een lummel van een knecht. Voelt de kerel wat het zegt,
Wild en wijnen, uitgelezen,
Aan te bieden met gebaar,
Of het brood en water waar'!
En do gastvrouw? Zal niet wagen Haar te kennen in den kring; 't Is haar zeker te gering,
Voor heur vrienden zorg te dragen. Zelve als gast ziet ze alles aan, En laat stil do zaken gaan.
Zie daar zit ik! Veel to praten.
Luid te spreken is pedant.
'k Doe 't ter linker - regterhand; Maar ik moot het daarbij laten,
Want do buur aan do overzij Spreekt mij aan noch hoort naar mij.
'k Heb iets geestigs soms gelezen, Dat me op hart en lippen ligt; Of schroef (erger!) een gedicht. Dat misschien gepast zou wezen; Of een liedje dat wèl klinkt,
Ala men 't zoo met velen zingt.
— 185 —
Spaar je wijsheid! Hou je schuchter! Schrijf je liedjes voor 't gemeen ! Toast of grap, — verspil er geen; Wie is vrolijk en toch nuchter?
Blij zijn, dankbaar voor 't onthaal, Past niet bij een deftig maal.
En berekend op sekonden Dringt de gember tot u door. Met »de rijtuigen staan voor!quot;
En de feestvreugd ia verzwonden. En ge buigt en groet en staat,
Doet uw mantel om.... en gaat!
Och, geleerde Maatschappijen,
Geeft als prijsstof eens, en vraagt Wat de pret heeft weggejaagd, — 't liegt plcizier van vroeger tijên; Waarom boert noch jok ons streelt, En de feestdisch ons verveelt.
Winden we om do zaak geen doekje Ja, te rogt wijt m' ons misschien Dat wo wijs zijn bij de liên.
Mal zijn---- enkel om een hoekje,
Wijl thans do eerste burgerpligt In 't «fatsoenlijk wezenquot; ligt.
— -186 —
Dat wij meer zien op «betamen,quot; Dan op dat «wat wezen raag,quot; Dat wij scherts en jok en lach, Als beneden ons, ons schamen,
Angstig duchtende misschien, 't Aapje ons uit den mouw zal zien.
Als wc rijker willen wezen.
Braver, wijzer, naar den schijn. Dan we wèl en waarlijk zijn.
Laten we in ons hart niet lezen; En, hoe velen om ons heen.
Zitten we elk, helaas, alleen!
Vrienden van den ouden stempel. De oude pret, laat haar begaan! Rijgt haar 't nieuw korset niet aan ; Gij verjaagt ze van uw drempel!
Maar vertoont u clan altijd, Hollandsch rond, zoo als ge zijt!
DOOR
W. MESSCHERT.
Kind, wat wil die doffe blik, Smeekend op mijn oog geslagen ?
Kind, gij treft mijn ziel met schrik! Droeve, schroom niet troost te vragen ! Maar ik zie uw rampspoed door: Neen, daar is geen redding voor.
Kind, ter kwader uur geboren.
Door natuur zoo droef misdeeld! Ach, uw zintuig is vereelt:
Nimmer, nimmer kunt gij hooren;
En de tong ontzegt haar taak — Kan zich aan geen klanken w ennen, Die het oor u niet doet kennen!
Ach, gij mist gehoor en spraak. Kind, verdient het naam van leven.
Dat onzalige bestaan.
Dat tot smart u is gegeven.
En met dubble ramp belaan!
— 188 —
Ach, de wereld is u duister,
En uw ziel is donkre nacht!
Nooit ontvonkt er licht en luister,
Nooit ontwikkelt zich haar kracht! Ja, gij ziet de menschen woelen.
Maar gij kunt hun vreugd niet voelen,
En hun wenschen niet verstaan; Maar de menschen zijn u droomen. Die gij doelloos op ziet komen.
Die gij doelloos ziet vergaan.
Ja. gij ziet de schepping pralen,
En de schitterende stralen.
Die het gouden zonlicht schiet:
Maar gij kunt haar schoon niet schatten, Orde noch verband bevatten;
Maar Gods liefde ziet gij niet!
Kind, gij mist des menschen waarde. Schoon de vorm van mensch u sier'. Minder zegen schenkt u de aarde. Minder dan aan 't reedloos dier. leder dier heeft zijns gelijken.
Die het aankleeft en verstaat. Die het zijn gevoel laat blijken.
Zijn verrukking deelen laat;
Ieder dier mag vreugd omzweven, In den kring aan hem bestemd: Gij hebt niets dan plantenleven.
Allen en uzelven vremd! —•
— 189 —
Moedor, die uw kind hoort sohreijen.
En van weedom krimpen üiot!
Staak uw kozen, staak uw vleijeu:
Ach, uw kind verstaat u niet.
Neen, gij moogt geen vreugde zaamlen. Voor uw zorgen prijs noch loon, Als gij uwen lieven zoon De eerste toonen uit hoort staamlen; Neen, gij hoort, en 't scheurt uw hart! (Waarom stierf het wicht niet jonger ?) Slechts het huilen van den honger En het gillen van de smart!
Moeder, laat uw tranen vloeijon!
Ja, uw lot is eindloos wreed!
Laat zij uwe wang besproeijen.
En getuigen van uw leed!
Maar bedenk, in 't angstig kermen. Dat Gods magt zich kan ontfermen: Zoek bij Hem, bij Hem uw troost. Laat uw leed, uw tranen spreken: Zijne liefde hoort het smeeken Van een moeder voor haar kroost.
God beveelt en 't arme kind Vindt een edel menschenvrind, Die zijn geest, hoe digt omwikkeld,
Van zijn engen band ontslaat, En, tot werkzaamheid geprikkeld,
— 190 —
Opvoert uit zijn dierschen staat.
't Oog is oor voor zijne wenken;
't Kind loert zien, bevatten, denken ; 't Voelt zich mensch! — Zijn vochtig oog Heft zich dankbaar naar omhoog.
Met de schrijfstift leert hij spreken. Schoon de tong' blijft vastgeboeid; En hij meldt in schrift en teeken
Wat er in zijn boezem gloeit.
«Moet ik,quot; zegt hij, «vreugde derven.
Vreugde, die een ander heeft,
Ach, ik mogt zoo veel verworven,
Dat mij heil en vreugde geeft.
Ja, ik ken en acht mijn hoeder;
Ja, ik ken en min mijn moeder;
Ja, ik ken en kniel voor God!
'k Bon tevreden in mijn lot!quot;
O nu rijzen blijde klanken Uit het moederhart omhoog!
Zij mag nu mot vonklend oog.
Voor en met haar liefling danken!
O de hemel juicht van vreugd.
Nu, in de ongemeton woelde.
Die Gods hand dor schepping deelde,
Zich oen wezen moer verheugt.
DOOIl
H ASZ, DOYER.
Waar werd dor oudren lot Mot zooter zingenot En zachter zielosmarte In lief gedoeld, in leed vertroost, Dan in 't oprogt on schuldloos harte Van eigen 'croost?
Geen vriend bindt ooit liet hart, In 's werelds vreugde en smart, Met sterker liefdeblijken, Dan ongeveinsde kindermin. Wat kroon van aardsche Koningrijken Sluit zoo veel in ?
— 192 —
Men geve 't gunstig lot Dor weoldo en pracht ton spot Bij dartle foestvermakon,
Hoe luttel haalt die woosto vreugd Bij 't stil genot, dat ouders smaken In 't spel dor jeugd!
Dat lieve kinderspel Waar, mot oen waterbel.
Men 's werelds praal verzaakte, Brengt de ouders 't zoete tijdperk weer, Toen pop of tol hen moer vermaakte Dan goud of eer.
O zoete onnoozelheid. Wat hemelvreugd verspreidt Uw onschuld in dit leven!
Hoog stellen zy uw vreugde op prijs, Die, arm van geest, zachtmoedig streven Naar 't paradijs.
Zoo schuldloos kinderlijk Zoc worden ze in Gods rijk. Die hartjes, opgenomen.
Als englen boven 't stergewelf!
Want »laat de kindors tot my komenquot; Zegt Jezus zelf.
—quot;^93 —
Zie daar der oudren schat,
Die zoo veel zoets bovat,
Dat hun verbindt aan do aarde, Waarvan de dood hen zelfs niet scheidt; Daar hy door liefde groeit in waarde Voor de eeuwigheid.
Waar zoo dor oudren pligt Door liefde wordt verligt,
Daar drukt hy op geen schouders; Maar vrede daalt van 's Hemels trans. En slingert zacht om kroost en ouders Een' bloemenkrans.
43
NEÊRLANDS MARSEILLAISE.
DOOR
MR. A. W, ENGELEN.
.JWilhelmus van Nassomven!quot;
Was eens der vadren lied. »Op hom is ons vertrouwen,
En hij begeeft ons niet.quot; En Willem, de edle Zwijger,
Had straks voor Hollands heil, Als staatsman cn als krijger.
Zijn bloed en schatten veil.
Hij stond, hoe zwak van krachten,
Staag pal in 't bangst gevaar; Want niet met aardsohe machten.
Zoo wuft en wankelbaar.
Maar met den Heer der Heeren,
Trad Willem in verbond, Om Spanjes dwang te weren quot;Van Hollands dierbren grond.
— -195 —
t Wilhelmus van Nassouwen !
Bleef sedert eeuw aan eeuw, De strijdleus vol vertrouwen, Van land- en waterleeuw, 't Zij Frankrijks oorlogs-donder
De velden davren deed, Of Ruiter, Neêrlands wonder, Het Britsch geweld bestreed.
't Wilhelmus van Nassouwen
Gaf 't angstig harte rust.
Bij 't buldren der kartouwen. Aan Hollands noorderkust. 't Herriep den moed der braven,
Toen Frankrijk in zijn waan 't Rampzalig Bodegraven In vlammen op deed gaan.
Dan ach! gij gingt verloren, O Neerland! met uw vorst, En moest dien zangtoon smoren
In de eng geprangde borst. Van d' ouden roem vervallen,
In 't slavenjuk gekneld, Werdt gij de prooi der Gallen, Ten speelbal van 't geweld.
— 196 —
Maar, hoe in 't stof gebogen,
Vernedert en veracht, Één wenk van 't Alvermogen — Uw leeuw hernam zijn kracht. Gij werpt uw boeien neder,
En, bij dat grootsch bestaan, Heft gij vol geestdrift weder 't Geliefd Wilhelmus aan.
Wilhelmus van Nassouwen!
Gij hebt den band, zoo hecht, Van liefde en van vertrouwen
Om vorst en volk gelegd.
Drie honderd jaren snelden
Bij vreugd en smart daarheen, En nog, o roem der helden ! Is volk en Nassau één.
Die kreet dan aangeheven,
Die aller borst doorgloei': Moog' Neêrlands Nassau leven
En 't volk van Neerland bloei Nog klopt ons hart voor beiden, Voor beiden klinkt ons lied — Wie volk en Vorst wil scheiden. Behoort tot de onzen niet
— 197 —
Verbrijzel' de oproerstaader Alom èn staf eu kroon — De oprechte Nederlander
Blijft trouw aan Willems zoon. Een drom ontboeide slaven
Verniel' vrij, blaak' en sloop', — Gij, nakroost der Bataven!
Geef 't voorbeeld aan Euroop.
Gewijde leus der vadren,
En leus van 't nageslacht, Doortintel hart on adron
Met heiige tooverkracht 1 Wilhelmus van Nassouwen!
Wees aller leuze weer.
De grond van 't hechtst vertrouwen Voor Neerland als weleer!
Maar neon; meer dan voordezen
Moet gij ons t' allen tijd Een Marseillaise wezen
ïen godgewijden strijd Voor vrijheid, wet en orde! —
Waar gij u hoeren doet, Dat elk zich daar omgorde Met helden-, christen-moed.
— -198 —
Wilhelmus van Nassouwen !
Gij waart der vadren lied. Gij zijt ook ons vertrouwen,
Uw volk begeeft u niet. Wij waken, vorst en krijger! Met u voor Hollands eer. —
O geest van d' edlen Zwijger, Blik zeegnend op ons neêr!
DEUGD IS S T R IJ D.
DOOR
H, A. SPANDAW.
Wie ooit verwaten werelddwingren De hulde van bewondring bied', Wie loovers om liun slapen slingren,
Wij — plengen hun den wierook niet. Een slaafseho faam moog' de aard vormeiden Uw zegepralen, trotsehe holden !
't Is de echte roem niet, dien zij geeft, Als aan de vrueht van lauwerbladen, Waarmede uw schedels zijn beladen. Het bloed van uwe broedren kleeft.
— 200 —
Noen! hooger glorie is te winnen,
En schooner, reiner eerekroon, In 't strjjdperk tegen lust en zinnen:
Daar toeft u 't allerlieerlijkst loon, O dappren! die met moed zult strijden. Om u van 't sohandjuk te bevrijden Der driften; die op de ed'le baan Van zelfverwinning, zelfverzaking Van zelfbelieerscliing en volmaking. Uit pligtsgevoel steeds voort zult gaan.
O gij, wier leven stil en elfen.
Gelijk een beek, daar henen vloeit! Wie nooit der driften stormen treffen;
Wie nooit verboden lust ontgloeit! Gij kent den strijd niet met de zinnen; Den prijs ook niet van 't zelfverwinnen. Die voorsmaak geeft van hemelvreugd. Wie nooit verzoeking had tot zouden. Al wierd zijn hart ook rein bevonden. Hij heeft geene aanspraak nog op dougd.
Ook gij niet, die in donkre cellen
U-zelv' kastijdt, den mensch veracht; En, van 't gevoel de reine wellen
Verstoppend, de natuur verkracht De driften, ons van God geschonken.
— 201 —
Om ons voor groote daan te ontvonken,
Bedwingt gij niet, maar roeit haar uit. Gij raoogt u zolve heilig roemen,....
Weet. dat hetgeen gij deugd durft noemen Uit huichlarij of zwakheid spruit.
Neen, meiiBch! dit voorbereidend leven
Is aan een hoogre taak gewijd; Zij deugd het doel van al uw streven:
Maar dougd bestaat niet zender strijd. En wolk een strijd! hoe vol gevaren Gelijk do orkaan de kalme baron
Dor zee doet bruisen en beroert,
Zoo zal de drift, eens losgebroken. Do stille rust van 't hart bestoken.
Te ligt ontvlamd, te vaak vervoord.
O monsch! hoe zult gij weerstand bieden.
Als 't oproer in uw' boezem woedt? En hoe zult gij 't gevaar ontvlieden ?
Uw vijand is uw eigon blood.
Hoe strijdt gij, als een heer van togten, Gelijk aan woeste boschgedrochton,
Gestadig loert en u belaagt?
Als haat en gramschap knarsetanden? Do nijd haar bleeke toorts doet branden? Of wraakzucht bloedige otfers vraagt?
— 202 —
En gij, o liefde, aan ons gegeven
Tot heil, wanneer ge zuiver blaakt! Bezielende adem van ons leven!
O gloed, die loutert, heilig maakt! Gesproten zijt ge uit Godlijke ader; Gij brengt den stervling d' Engel nader:
Maar door de zonde zijt go ontaard. En ach! niet meer die onbevlekte.
Die met haar wieken de onschuld dekte, Niet meer uw hemelsche afkomst waard.
Wie schetst den wellust, listig lokkend,
Die nu gelijk een Circe vleit. Dan, dartel zin en zenuw schokkend. Het striknet als oen Laïs spreidt? Men kan den leeuw vaak ligter temmen, üf in zijn vlugt den arend stremmen, Dan 't vuur verdoven, dat het bloed Doet koken, als door wilde vlagen ■ Van togton alle polsen jagen.
En 't harte staat in laaijen gloed.
Ach! als de stervling, zwijmeldronken,
quot;Voor zielbedwelmend zingenot D' ontvlambren boezem voelt ontvonken.
En naar het hoog en streng gebod Dei' koele rede niet meer luistert;
— 203 —
Als dan verleiding lonkt en fluistert;
«Geniet wat de aarde u sclienkt tordeeg ! De vreugd des hemels is onzekerquot; — Dan grijpt hij vaak den voller, beker, En zwelgt dien tot den bodem leeg.
Helaas! hij valt, na vruchtloos strijden;
Hij valt____ maar om weêr op te staan.
Of zou hij zich der wanhoop wijden?
Neen, voorwaarts op do gladde baan! Vol moed ton strijd! Geheel zijn leven Is hem ten oefenperk gegeven.
Waar hom verleiding telkens wacht. Zij, die allengskens vordron mogen. Zij voelen ook den moed verhoogen:
Want elke strijd schenkt nieuwe kracht.
Zoo zot de knaap in 't eerste leven D' onzek'ren voet schroomvallig neêr;
We zien hem wanklon, zien hem beven,____
Hij valt, en rijst, en____ struikelt weêr.
In d' aanvang moog' hij dikwijls falen. Hij zal do zege in 't eind behalen;
Hij staat na eiken val weêr op.
Ligt zal hij, hoe 't gevaar moog' grimmen, Nog eens don stoilston berg beklimmen: Volharding brongt hom op don top.
— 204 —
Wil dan, o mensch! gedurig pogen, En altijd moedig voorwaarts gaan! Dan moogt gij op den lauwer bogen,
Die blinkt aan 't einde van do baan. Al struikelt gij ook duizend malen.
Gewis, eens zult gij zegepralen!
En... zoo do zwakke ook steeds bezwijkt. Wie durft op eigen krachten roemen? Wat broeder durft den broeder doemen? 't Is God alleen, die 't vonnis strijkt,
HET LIEDEKEN VAN DEN BRAND.
DOOR H. B 1 N G E B.
Lief Suusjen was op een verjaarjool genoodigd,
Ze had al zoo heilig heur handtjen verpand; —
Maar pa-lief was lens! — kon heur tooi niet bekosten; Het duf kijkend nufjen zat mooi in den brand!
Broer Gus doolde rond in een oirbosch vol beeren:
Hy had al zijn dasnaald en vestklok verpand;
Maar de ouë was hard! — on er viel niets te pressen: De razende wildzang zat mooi in den brand!
Mamaatjen werd ziek van het schollen der schulden
Voor zwitsersche stof en voor brusselsehe kant; Maar man-lief was op! — en or viol niet te pruilen: Het raadloos mamaatjen zat moui in den brand
— 206 —
Papa-lief zat stom in zijn propvollen winkel,
Meê een van de mooiste in ons winkelrijk land, En staarde in een toekomst vol zwarte protesten: Het stomme papaatjen zat mooi in den brand!
Ze zetten zich stom by het vuur aan 't soepeetjen,
En slurpten hun mokka op 's ondergangs rand:
Lief Suusjen, broer Gus, en mamaatje' en papa-lief, Het reddeloos viertal zat bang in den brand!
Een mensch kan verdwalen, een vonk kan verdwalen.
Wat steenen gebouw is daartegen bestand? De vlammen verzwolgen den propvollen winkel — Maar 't schuldloos gezin werd gered uit don brand
door
w. j. van zeggelen.
Een leven vol wissling,
Een lokaaa der jeugd, Een manlijke roeping,
Een strik voor do deugd, Een pijnbank van kommer. Een vloed van genucht, Een bandlooze vrijheid. Een tergende tucht; Een schole voor kennis.
Een bano ter eer. De hoop in den boezem,
De kracht in 't geweer; Nu lommer en weelde. Dan honger en slijk; Dos morgens oen loshoofd, Des avonds een Ijjk.
De bontste vermenging
Van goed en van kwaad; Hier glorie, daar schande — Do naam van soldaat;
— 208 —
Gerijd in geleodron,
In 't bivak dooreen;
Nu harten vol goedheid, Dan harten van steen.
Het kruis aan de kloekheid, De kogel 't verzet,
Het krijgsboek tot bijbel, 't Parool oen gebed;
Niet vragen maar handlen Naar hooger bestel;
De kroeg tot een hemel,
't Kaohot tot een hel.
Verdrukte en verdrukker Van vriend soms en broer;
Een worm voor de ofoieren, Een wolf voor den boer.
In vrede verwijderd,
In oorlog verwant;
Een veldheer tot vader.
Tot beul een sergeant.
Hier haat en vervloeking.
Daar trouw tot den dood;
Nu laag en verworpen,
Dan edel en groot.
Deez — zwetser in rustuur, Die — held in 't gevecht,
Ginds speurhond eens dwinglands, Hier strijder voor 't regt.
— 20!gt; —
Eon blinkend versiersel
Maar grof op den taamp;t, Een droom die zich oplost
In lijden en last.
Hier liefjes bedrogen,
Daar liefjes ontmoet, 't Fortuin in do verte,
't Berouw in 't gemoed. Een tijd die zich afdeelt
In rust en appèl.
De roffel der tamboers Ter klok of bevel, — Ten jubel der zege. —
Tot mare der straf, Een krijgszang bij d' aanval, Een treurtoon bij 't graf.
Soldaat: een bestemming.
Soms jaren betreurd. Een roeping die de armoe
Op 't voetstuk soms beurt. Verneedring en grootheid Vaak grillig verplaatst: 'Veel distien en doornen, Maar lamvers er naast.
KIND EN G R IJ S A A R T.
LtOOK
P. A. DE GENESTET.
Een knaapjen ieunt aim moeders sohoot
Vol slaaps de knippende oogen, En houdt zich wakker, taai en groot
Met knikkebollend pogen.
Hij 's bang in 't donker, bang alleen, Hij wil niet heen,
Blijft talmen, treuz'len hangen. Het dwaze jongsken dwingt. En zingt Een liedjen van verlangen.
Reeds half liet offer van den dood,
In dorre levensgaarde,
Bukt zich een grijsaart naar den schoot
Der trouwe moederaarde.
Maar zeg hem niet: »'t is tijd van rust!quot; Schoon afgeleefd in iedren lust,
Hij hunkert nog te blijven:
Hij zucht en hijgt, maar juicht en lacht, Hij leeft slechts, om met kunst en kracht
Den doodslaap te verdrijven.
Hij s bang in t donker — bang alleen, Hij wil niet heen,
Blijft meedoen, beuz'len, hangen... De dwaze grijsaart dwingt,
Eu zingt Een lied jen van verlangen.
Eene Vertelling.
DOOR
MB. A. T E L. T I N G.
Is ondank 's werelds loon. hij was het lang voor dezen. Geen stelling houd ik meer bewezen, Of krachtiger gestaafd; den ouden goeden tijd, Bezongen en gevierd, teruggewensoht, benijd,
Meer om zijne oudheid, dan omdat hij goed mogt heeten, Wordt reeds het euvel der ondankbaarheid verweten, 't Bevredigings-congros, dat aan de Teems vergaart, Dat protokollen zweet, en tijd noch arbeid spaart, Om 't ieder, - en zich zelv', — regt naar den zin te maken. Klaag vrij! — De klagt is oud! — Zoo deze wanden spraken. Zij meldden 't. Ach! Ifoe menig arm poëet Heeft menig hangen nacht gewerkt, gezwoegd, gezweet,
— 213 —
Komt mat on afgetobt u op zijn werk onthalen, En — — Doch genoeg, 'k Wilde een vertelsel u verhalen Van Sinte Lambert. — :t Ia in oudea tijd geschied. — Gunt mij uwe ooren slechts, — uw' dank bejaag ik niet.
Sint Lambert was een sint en een soldaat, en beide Geenszins zoo maar wat half; zijn gansohe levon spreidde Een' heldenmoed ten toon, die elk verbazen kon! — Toch was de wakkre held zoo vroom gelijk een non. 't Klinkt vreemd in onzen tijd! — Toen was het zoo de mode. Men speende zich van de aard', kastijdde 't vleescli on doodde Den mensch; men streed voor 't heil van kerk en kloosterdak ,
En kreeg voor ridderlint een plaats in d' almanak! Van bals en assemblées, van epaulette en pluimen. Van prachtige tenue, — van alles wat de luimen Der modezucht behaagt, verstond men niets. Een schild, Een pantser, dat schaars één in onze dagen tilt, Een wigtig houwzwaard, en een arm er bij, die 't zwaaijen En slingren kon, en vijandskoppen maaijen,
Als wij de bloempjes met een stokjen op het veld, — Zoo en niet fraaijer was Sint Lambert, ouzo held.
Het vette Pruissen was voor vele honderd jaren
Onvruchtbaar, dor en woest; het dom cn heidensch volk Zwierf rond in 't wild; geen Godgewijde altaren.
Geen stille kluis, geen kruis, geen vromen hemeltolk Ontmoette 't oog; slechts bloedige offeranden.
Die 't wild afgodisch volk op heidensche outers brandde.
— 214 -
Deez' gruwel treft het hart der ridders van Sint Jan; Hun christenmoed ontwaakt; heel do Orde, één eenig man, Staat op om met gewold de Pruissen to bekeeren. — Of nu de vrome daad dier edele Duitscho hoeren Het regt op zjj hadOf ook doopen met geweld Wel Christenen maken kon ? Of iemand is gesteld Om, wat hij zelf gelooft, aan andren op te dringen? — Gij vraagt dit, hoorders ? - Is dan 't vorstljjk regt van dwingen Niet op Natuur gegrond? — Of is het psalmen zingen.
Door brandewijn gekweekt aan Ganges heeten vloed. Geen zeer verdienstlijk werk, niet zalvend voor 't gemoed ? -Die 't hart heeft, zegge neon! — Het koel filosoferen, 't Gaat vast, was niet het werk der Johanniter hoeren, Van Lambert allerminst. Hem, Friesland® eedlen zoon. Dacht nimmer een besluit tor eer der kerk zoo schoon. Hij gordt zich aan ten strijd. — Om lauwren te bejagen ? — Om in der heilgen rij oen gloriekroon te dragen!
Dit staalt zijn' arm, dit sterkt zijn' moed. Hij houwt on hakt, hij plengt hot heidensch bloed, Tot, oud en krank, en overdekt met wonden.
De rust hom beidt? — Gij waant dit? — Heengezonden Uit 's oorlogs bloedig perk, wordt hem do poort vertrouwd Van 't sterke slot, waar 't hoofd der Orde zich onthoudt. — De leeuw, al is hij oud, hoeft nooit zijn' aard verloren! In Lambert bleek dit ras. Kon hem de deugd bekoren Als jongling, 't grijze hoofd paart aan den smaak gewoont'.-Der riddren dapperheid was door fortuin bekroon !, 't Volk was gekerstend, en moest schot en lot betalen; Gold 't eerste veel: — het laatst mogt nog den lauwer halen
— 215 —
Want sinds de wereld staat, wat met haar stond of viel, Van allo ding bleef 't liovo geld de ziel!
Was 't volk het doopen gram, de tienden drukten zwaarder.
Eens daags,- de schaftklok sloeg,- daar zat de poortbewaarder, Schouwde over 't kale veld, herdacht den heldenroem In strijd op strijd behaald ; — gelijk de heidebloem. Die aan zijn voeten bloeit en welkt, zoo schijnt hem 't leven; De hemel lacht hem aan; naar zijne zaalge dreven Verlangt geheel zijn ziel; doch, oer zij 't lijf verlaat. Ach! deed hij met Gods hulp nog eene heiige daad! — Hij zit en schouwt en speurt. — Wat mag er ginder naderen ? De stofwolk rijst omhoog, — het schor gekrijsch van raderen Is hoorbaar: — karren zijn 't, — maar hemel welk getal! Wel honderd! — »Op de poort! Doe open!quot; roept er al Een uit de menigte, «wij brongen u de tienden Des korenoogstos; op! wij komen hier als vrienden!quot;
Was Lambert vroom, de droes had hem te met verzocht. — Den vromen, zoo gij weet, speelt hij het meest zijn parten. — Sint Lambert was een duif in de eenvoud zijnes harten, Maar listig als een slang, die loeroogt uit haar krocht.
Nu rook hij lont. «Sluit open, Albert!quot; zegt hij, «Ontsluit de poort, laat in! Ik wil het zien. Is 't kaf. Of koren, wat men brengt?quot; —■ Gezegd gedaan. —Nu legt hij Zijn pantser aan, grijpt slag- en steek-zwaard. — Op een draf Stormt een vijfhonderdtal beladen karren binnen.
De valdeur sluit zich. en Sint Lambert tijgt aan 't werk. «Vijfhonderd wagens! Waar zal 't onderzoek beginnen?quot; — Laat Lambert maar begaan.— Hij houwt en kerft het linnen.
— 210 —
Nu hnkt hij hier, dan steekt hij daar,
Hij houdt niet op met steken, hakken,
Voor hij van al do korenzakken Den regten inhoud wordt gewaar.
Vijfhonderd wagens!---en op ieder twee paar knechten
Tot moorden toegerust, elk in een zak gehuld,— En Lambert gansch alleen, zal hij don strijd beslechten?
Denkt, dat zijn zwaard de plaats van heel een heer vervult! -ITjj baadt in 't heidensch bloed. Tweehonderd doet hij vallen En alles siddert voor zijn' blik!
«Doe, Albert! op de poort! Deez' fielten zij de schrik Eens en voor al een los! 't Is met Sint .Tan geen mallen.quot; — Gelijk wanneer een stroom, bedwongen door de wallen Der enge bedding, en door sluizenkracht gestuit, Op eens do teugels viert, den vrijen loop ontsluit; Gelijk die stroom met woest vervaarlijk bruisen Zijn vaart herneemt; — niets anders hier de Pruisen, Die Lamberts wraakzwaard overliet.
Men holt, zoodra men zich do poort heropend ziet, Naar 't vrije veld; gelijk de baren i-ollen Zij over d' ander hoen; — hij ziet ze hollebollen De held, en slaat oen kruis, en dankt het aan Sint Jan.
De Duitsche heeren zaten In 't revester van 't slot en dronken er en aten.
En niemand dacht aan d' ouden kranken man, Die aan de poort de wacht houdt. Immers kan Men midden in do vreugd den armen ligt ontberen. Zoo was 't, zoo is het nog bij vele groote heeren.—
Maar Lamberts korenproef verwekte wat gespuis;
Want menschen doodslaan geeft gedruisch. quot;t Klonk in der heeren oor, maar niemand kon 't verklaren. -Men ijlt ter poort heen, ziet liet schouwspel aan. verstomt, En als do dader van het heerlijk feit nu komt,
Looft, eert, en dankt men hem, en hangt hem om do haren Een' groenen krans van frissche lauwerblaren ? — Zoo had het moeten gaan; helaas! zoo ging het niet. Men ijlt niet, maar men treedt zeer deftig naar beneden.
Als liên van rang betaamt; men komt op 't plein, en ziet Het bloedig slagveld aan; vraagt, waarom hier gestreden, En wat de twistzaak was? — en. als nu onze held Eerbiedig voortreedt, en met zedigheid vermeldt,
Dat hij de tienden slechts had willen onderzoeken Of alles wel was; —- en, als nu aan alle hoeken 't Grootmeesterlijk gezin een' lofkreet op doet gaan: «De vrome Lambert heeft dit heldenstuk bestaan! Hem, onzen redder, eer! het pronkjuweel der braven!quot; — Daar blijkt het, dat do gaven Van doorzigt en beleid, van wijsheid en verstand Alleen het erfdeel zijn der heeren van het land. 'b Grootmeesters wijze mond ontsluit zich om te spreken; ))Hot is een groote kracht, een heerlijk wonderteeken Hier door Sint Jan gewrocht! maar alles wel bekeken En rijpelijk bedacht, is broeder Lamberts daad Met regt te laken; hoe! dus buiten onzen raad De poort te ontsluiten! Waar 't eens anders uitgevallen. Ligt had dit kunnen zijn, gedaan waar 't met ons allen! Tweeduizend tegen één, 't gevaar was al te groot!
— 248 —
Men love des Sint Jan! Bvoer Lamberts roekeloosheid Zij strengelijk gegispt, 't Was wel is waar geen boosheid,
Geen loos verraad, dat hij den toogaug opensloot;
Maar toch het vordert straf. Ons wijsheid zij geprezen! De broeder Lambert zij verwezen.
En boete vijf jaar lang in staatsgevangenis!quot;
Broer Lambert, onze held. bedankt voor deez' clementie. Gaat in het kerkerhol, en doet er penitentie.
Wat leeren wij hieruit? Deez' waarheid; dat gewis 't Met groote heeren steeds slecht kersen eten is.
DE VISSCHENDE REIGER.
DOOR
E. W. VAN DAM VAN ISSELT,
Lieve Lize! 't is te regt U zoo dikwerf reeds gezegd,
Dat gij schoon, dat gij bevallig,
Dat gij aardig en lieftallig,
Dat ge een meid zijt, in een woord. Hie der mannen hart bekoort.'
'k Zag er velen u omringen,
Naar uw gunst en liefde dingen;
Maar met blikken, streng en straf, Weest gij 't vrijers-volkjen af. i Waagde er een van min te spreken.
En uw weêrmin af te smeeken____
Bits en schamper was 't bescheid. Dikwerf honend, lieve meid!
— 220 —
Waar toch moet dat alles henen?
Zaagt gij bij zoo velen, genen De uwe waard te zijn genoemd? Of, waartoe de zaak verbloemd? Schept ge, dwaaslijk, uw behagen In dat spel van mannen-plagen (Waarvoor 'k in ons Woordenboek Vruchtloos een benaming zoek, Hoewel velen onzer schoonen Zich der zake kundig toonen)
Stelt uw hoofd uw hart de wet? Meisjelief! zijt ge ook coquet?
Jammer, jammer zou dat wezen: 't Ergste stond u dan te vreezen.
Hoor dus, oer het is te laat,
Lize! hoor naar goeden raad.
Gun me een fabel te vertellen ,
En de zaak u voor te stellen Naar den waren geest en zin: Mooglijk vindt ge er leering in.
's Zomers, bij een schoonen morgen, Stond een Reiger, vrij van zorgen. Midden in een' heldren plas,
Waar een schat van visschen was. Ruimschoots zag hij baars en snoeken. Snoek noch baarzen kwam hij zoeken;
— 221 —
Voor een' Reiger, zoo als hij, Was slechts karper lekkernij.
Karper liet zich zien noch hooren;
Maar er zwom een aantal voren,
Daar reeds snoek en baars verdween, Om den kiesohen visscher heen. Van geen voren wil hij weten; Dan maar beter baars gegeten;
En hij wacht, mot ongeduld.
Dat de baars zijn wensch vervult. Maar hij stond vergeefs te wachten. Bij dat dralen en verachten Raakt ook voren van do baan;
Bliek en grondel biedt zich aan.
Bliek en grondel.... slechte visschen! Moet hij baars en karper missen,
Ligt dan, dat hij voren eet;
Vorens zijn er bij de vleet.
Bij dat talmen, bij dat dralen Schoot de zon baar middagstralen. Reeds naar 't westen neigend, neer; Bliek noch grondel toont zich meer; Weg zijn baarzen, weg zijn snoeken; Vruchtloos is het voorn te zoeken,
Even of dc rijke plas Plotsling uitgestorven was. —
— 222 —
Immer blijft de zon aan 't dalen, Langer valt er niet te dralen,
En hij vangt, in bittren nood,
Zich een' kikvorsoh uit een sloot.
De andre Reigers, die het zagen. Lachten bij zijn jammerklagen.
Alle zeiden: «Reiger! vriend! Dubbel hebt go uw lot verdiend!quot;
Meisje! in uwen levensmorgen, Vrolijk dartiend, zonder zorgen. Makend van de liefde een spel! Vat gij deze fabel wel?
Ook uw middagzon zal schijnen; 't Heir van minnaars zal verdwijnen;
Spoedig volgt het avondrood____
Wee! de kikvorsch uit de sloot!
DE GOEDE PIET.
K a r akte r s diet s.
DOOK
C. A. P. WEISSEMANN DE VILL-EZ.
Piet is to goed; dat bleek zoo vaak. —
Ik moet den man beklagen;
Hij volgt nooit eigen zin of smaak,
Om andren te behagen.
Hij 's wonder buigzaam van gemoed; De goede Piet is al te goed.
Hij is niet lui, geen dagdief, neen,
Hot werken kan hem streelen,
Maar toch — hij kan geen vriend alleen
Partijtjes laten spelen;
Al eischt zijn eigen dagtaak spoed — Piet laat haar.... hij is al te goed.
224 —
Hij is geen drinker, waarlijk niet, Het zwelgen staat hem tegen;
Maar als men bom een glaasje biedt Dan dient hij 't toch te leegen.
Ook is oen vriondsohaps teug zoo zoet —
Piet krijgt een roes— bij is te goed.
Hij legt ziob gaarne vroeg ter kooi, Dan kan bij 't vlugst ontwaken:
Maar somtijds schijnt de maan te mooi Oiu nog naar rust te haken.
Hij gaat... wordt door een vriend begroet.
Die sleept hem mee____ Piet is te goed.
Piet haat verblijven, waar, bij wijn En ongebondenheden,
Steeds onvermijdbre klippen zijn Voor tucht en goede zeden;
En toch — men heeft er hem ontmoet — Hij werd verleid____ Piet is te goed.
Zijn vrouw maakt werk van haar toilet. Ze is in 't verkwisten handig;
Dat hij die zucht haar niet belet Vindt menig onverstandig.
Maar wat zijn dierbare ega doet
Is Pieter wel____ hij is zoo goed.
- 225 —
Zijn dierbaar kroost is woest van geest.
Schuwt oefning, tucht en orden.
Piet zegt: azoo ben ik ook geweest.
Dat zal wel beter worden.quot;
Hij weet toch. wat een kind al doet; Hij s vader— en — wat al te goed.
Piet gunt aan alle menschen brood.
Geeft werk aan wie 't begeeren, En komt een goede vriend in nood.
Hij weet die ramp te keeren. t Is waar, zijn kas lijdt Tegenspoed —• Hij wordt misleid____ Hij is te goed.
Hij is geen waaghals: evenwel
Verloor hij in de effekt en.
Wijl andren bij dat winSwg spel /ich met zijn fondsen dekten. Men zegt, toon was hij regt verwoed. Gelooft het niet! hij is te goed.
Hij 's eerlijk: nogtans heeft hij vaak
(Gelijk geruchten melden)
Besteed, voor deze en gene zaak,
Aan hem vertrouwde gelden____
Ligt heeft hij een failliet verhoed.
Want Piet is onbegrijplijk goed.
— 226 —
Ik hoor, hij is aan lager wal;
Dit zou van Piet mij spijten;
Maar hoe 't moog zijn, de wereld zal
Zicli van deze uitspraak kwijten: «'tls naar; 't is op met d' armen bloed: Maar 't is zijn schuld — hij was te goed.
noon
N. H. TATUM ZUBLI.
Schoon zijt ge, o bleeke herfst! en toch gij doet mij treuren; Bewondrend ziet mijn oog uw mengeling van kleuren,
Die als een bloemenruiker praalt,
Wanneer het morgenrood do nevelen komt scheuren, Eu op uw wieg lend loover straalt.
Uw aanblik trett mijn hart, als k aan den rand der wouden, Die 't reeds gerimpeld hoofd nog lier naar boven houden.
De gele tint aanschouw van 't blad,
Dat door de groene blaan, of ze ook niet dorren zouden. Nog als in de armen wordt gevat.
— '258 -
lets lieflijks ia het mij, als uit de rieten daken.
Die nog voor weinig tijds in t loover zich verstaken.
Een dwarrelende rook verrijst!
Die de eenzaamheid van 't dal min eenzaam mij komt maken En mij van ver een schuilplaats wijst.
Maar ach! toch treurt mijn hart — ik mis de tint van leven. Waarmee ik vroeger heel het landschap zag omgeven.
't Is of een stem den dood verkondt; De blaad'ren trillen, en 't geboomte staat te beven. Dat vroeger lagchend voor mij stond.
Hoe menig wandelaar, wiens oog uw schoonheid boeide. Terwijl een rein genot hem gansch de ziel doorgloeide.
Die nu om dierbre dooden klaagt,
Die met een tranenvloed hun lijkgesteent besproeide En ook als gij een rouwkleed draagt!
Waar zijn ze, die zóó vaak de gindsche heuvelpaden. Met een verruimd gemoed, vol levensvreugd betraden.
Bij 't lot op aard hun toegedeeld ?
Ligt ziet mijn oog daar ginds in de afgevallen bladen Hun ernstig, hun weemoedig beeld.
En mij, die ook, het hoofd met zegen overgoten. Zoo menig zalig uur des levens heb genoten
In 't heflijk zomer-jaargetij,
Voor wien zoo menig bloem vol geuren is ontsproten. Wat, wat bewaart de toekomst mij?
— 229 —
7ie k r nieuwe loover weer. zul ik nog eens de dalen. In zachten lentetooi, in zomerdos zien pralen,
Of val ik ook als 't loover af;
En zal de lentezon ook op mijn lijksteen stralen,
Mijn gade treuren op mijn graf? —
God dank! wat vreugd of rouw de toekomst houdt verborgen, Zóó helder straalt geen zon, zoo lieflijk glanst geen morgen
Als 't licht van 't Evangelie doet.
(n Jezus Christus blijv' mijn ziel bij God geborgen, Hij die 't heelal regeert zal voor de mijnen zorgen, Dit, bleeke herfst, dit gseft mij moed!
DOOR
E. J POTGIETER
Stem: So hoest Gi/sjen had vernomen.
Bredero.
IJsbrant-baas licoft drokke nering; Schoon een man van luttel praats. Lokt zijn huis schier alle mauts, Wordt hij rijk van hun vertering. Vraagt ge; waar komt dit bij toe? Ga eens naar de Bonte Koe.
— 231 —
Frisscher krans hangt nergens buiten Dan zijn groene wingerdtak;
Maar zoo daar zijn roem in stak, Mogt hij op zijn duim wel fluiten, De eene quant riep d'aêr niet toe: Gaat ge meê ter Bonte Koe?
Spieglen kan er zich een pronker In het tin van kroes en kan: Maar zoo menig vroeden man, Maar zoo menig hoofsoheu jonker Lonkt er zoeter spiegel toe: Gaan we naar do Bonte Koe?
Usbrant-baas weet wel van wanten ; Om een flinke, knappe deern Loopt de jonkheid ter taveern; Mooije schenksters, duizend klanten; Dochterlief brengt daar je toe, Roeltjen uit de Bonte Koe!
Noch een fijn mennisten zusjen. Noch een bloode pimpelmees, Weet zij niets van angst of vrees
Voor een handdruk, voor een kusjen; Toch laat zij niet alles toe.
Roeltjen uit de Bonte Koe.
Waaghals wie haar durft omvangen! Want haar hand is geen fluweel; Schorre strijkstok op de veêl Van een paar gebaarde wangen, Speelt zij regts en links maar toe. Roeltjen uit de Bonte Koe.
Usbrant-baas houdt haar in eere; Beugel, bouwen, haak en huik, Alles draagt zij pronk en puik; Vrijers krijgt ze heinde en veere; «Maar ik zie voor Roeltjen toe.quot; Zegt de waard der Bonte Koe.
Als, om 't klappen van zijn schijven. Haar een lansk van trouwen praat. Of een wulp haar gadeslaat, Die zijn boel in 't riet liet drijven, Roept hij; «Duimkruid hoort er toe Voor een waard der Bonte Koe!quot;
«Vaderlief! wy hebben mony,quot;
Zeit zo dan, «in overvloed.
Zoudt go zuur zien, zag ik zoot ?quot; En zij streelt zijn bolle trony. »Roeltjens liefste, stem het toe, Wordt de waard der Bonte Koe!'
IJ.
DIEUWERT JEN.
Stem: Klaare, wnt heeft er urn hartjcn verlept.
Hooft.
Dieuwertjen! heugt je nog de avond voor Paasoh Eer ik je vragen ging, stapte ik mijn plaats,
Mijn woning, mijn schuren, mijn stal nog eens om. Vast peinzend: tot alles is zij wellekom.
Wit van den hagel, maar warm trots de kou'. Haalde ik de klink op: je zat bij de schouw; Ik ligtte mijn mantel; jij wierpt op het vier Een mutscrd, eu k dacht: zij ziet gaarne mij hier.
— 234 —
Echter was 't later als jeukte mijn scheen,
Schoof ik je digter, je schooft verder heen, En toen 'k, hij de kast, om het jawoord je vroeg, Was 't vremd, dat de fluit niet aan diggelen sloeg.
Vreezen en boven — het had schier geen end': 't Huis van je moeder was jij zoo gewend, Al droeg ik ten leste in mijn armen je er uit, Ons dorpjen zag nimmer een droeviger bruid.
Dieuwertjen ! heugt je nog de avond voor Paasch? Onder dat wicgeklocd giert onze Claes.
Ai, kus hem, en zeg, zoo het nog stond te doen. Of jij nu wel aarzelen zoudt zoo als toen!
BART E N E L S .1 E.
DOOR C. G W I THUYS
Knap Elsje, dts wees, poldermolenaarskind, Was schuw als een visoh in den vliet. Het meisje was mooi en van ieder bemind; Men vond er haar wederga niet.
Dies riepen de knapen: «Och, kruis! AVat doet ze tooh immer in huis!quot; Men zag ze maar eenmaal ter week;
In de preek.
Dan kwam ze niet meer in de streek.
— 236 —
De molen lag ver in het eenzame land ,
Louw Lubbers, haar voogd, was er op; En zwierf er somtijds een begeerige kwant,
Dien smeet hij wat hards naar den kop. Dan dacht hij, en lachte in zijn baard: «Hoe veilig zit Elsje bewaard! —
Zoo lang ik. Louw Lubbers, er bin.
Komt de min Op klompen den molen niet in.quot;
Daar lag in den vliet tegen avond een schuit.
En, binnen de schuit, een gezel.
Hij wierp er zijn dobber en angelroe uit En neuriede, lustig en wel.
Knap Elsje keek uit naar den vliet;
Louw Lubbers zei: «schaam je jou niet?quot; En schoof voor haar lieve gezigt.
Naar zijn pligt,
't Gordijntje van 't raampje potdigt.
» «Oom Louwen! hoe beef ik! Hoe plompelt en plast
Het water! De visscher verdrinkt!quot;quot;
Louw Lubbers kijkt uit, en daar ziet hij den gast. Die, krek bij zijn angelkoord. zinkt.
Wat zal hier de molenaar doen! ? —
Hem redden gebiedt zijn fatsoen. —
Al wenscht hij hem onder het zand;
Met de hand.
Oef! trekt hij den duiker aan land.
— 237 —
«Baas Lubbers! ik dank je mijn levensbehoud:
Wel laat ik je danken voor neer!
Eens heb ik jou hemelsolie nichtjen aanschouwd: Die zoek ik. in deugd en in eer.
Je houdt er zoo streng van de straat;
Dies nam ik den hengel te baat.
Mijn rijkdom is groot: tot Mevrouw
Maak de trouw Knap Elsje; tot lieer maak ze jouf' —
«Dat lijkt me!quot; sprak Lubbers. «Een rijkert ? — Fiat!
Top Elsje! — Wat kijk je vervaard! — Bedank ine! — het brengt je tot aanzien in stad. Dat ik je zoo streng heb bewaard. — Wat maakt dat jou oompje nu blij;
Nu is jou jonk hertje nog vrij! —
Dat komt door mijn waken —• zeg; ja!
Daarmee ga Mijn zegen jou beidetjes na!'
Knap Elsje was rood als een roos in den dauw.
Haar wimpertjes werden bevocht;
Zij wilde wel spreken; maar 't zieltje werd flaauw; Zij vond niet het woord, dat ze zocht. Tn 't eind brak ze los in gesnik —
TjOuw Lubbers werd wit van den schrik — » »Ik kan niet; mijn hart is verzeidquot;quot;....
»Is verzeid?quot;____
» «Mijn hart is verzeid. aan Kart \ eit! '
— 238 —
'•Bart Veit! ? — Sakker lijzen (1) ! je zat achter slot!quot; —
» «We schreven malkaar door Karoo (2).quot;quot; — gt;Den hond! — Dien vergat ik! — Wat werd ik bedot! Boos Elsje bedroog je me zoo!quot; —
» «Toen 'k jong bij den Meester nog ging, Was 't Bart, die mijn plakken ontving (3). En vraag mo wie wil... Wat verdriet
Me geschied',
Bart Veit, dien verlaat ik toch niet!quot;quot;
Louw Lubbers! wat kijk je verbijsterd en kwaad!
Het nut je niet, al wat je doet!
De min legt somwijlen haar edelste zaad In de onschuld van 't kindsche gemoed. Dan baat er geen ijzer of steen;
Do plant groeit er om- of doorheen.
Geef Elsjen aan Bart, tot besluit.
Maar als bruid!
Je houdt er de klompen niet uit!
(1) Oud-Hollandsche uitroep of vloek.
(2) De halsband diende voor brievenbus.
(3) Op eenige scholen van den ouden stempel mogten de plakken, door meisjes verdiend, in hare plaats door jongens ontvangen worden. De remplagant kreeg er dan, doorgaans, van den gullen schoolmonarch nog een of twee boven het in commissie ontvangen getal, voor zijne bereidwilligheid.
— 239 —
De rijkert trok af, nog met kroos in zijn haar,
En bromde; «die leelijke pri;!
O Holland! wat zijn je boerinnen toch raar! Een schoojjer verkiest ze, vóór mij!quot; —
Lang mokte Louw Lubbers van spijt;
Doch wijs werd de man, door den tijd.
Toen gierigheid week uit zijn zin
Kwam de min Op klompen den molen toch in.
Nu maalt er het molentje stadig en snel
Voor 't paartjo, dat arbeidt en zingt. Nog dikwijls zegt Elsje: «Bart! heugt je nog wel Dat jij al mijn plakken ontvingt?quot; —•
Dan zegt hij, en kust haar eens teêr: ««Ja, drommels! Zij deden mij zeer! —
Maar nu, in jou lieve persoon,
Wat een loon!
Och, Elsje! wat ben je. me schoon!quot;quot;
P H E X T J E X S- K I.I K E X.
DOOR
H. J. SCHIMMEL.
Schoon het rustuur was geslagen. Voor den kleeneii, zwakken knaap. Bleven de oogen vrij van slaap. Hoe ze ook staarden, wat zo ook zagen In d' ontsloten foliant,
Krakende in den leêren band.
't Was het lievlingsboek van d' oude, Die er menig kreuke in vouwde, ledren avond trouw in las.
Of 't zijn Bijbel was.
t Avonduur werd met verlangen Door zijn kleinzoon afgewacht; Als het boek werd mee gebracht Verfde een blos de bleeke wangen. Joolde hij in 't rond van vreugd.
Maar 't bracht moeder ongeneuoht. En met recht was zij te onvreden : 't Slapensuur word overschreden. Stond de jongen eenmaal daar Bjj zijn beste-vaar.
Welk een tweetal, hoe verscheiden! Kindren van verschillende eeuw! 't Zwarte hair en 't witte als sneeuw. Toch goê vrienden waren beiden: En in 's grijsaards grove knuist. School te met do kindervuist, De oude was — dit deê 't verklaren. Hoe hij bij 't verschil van jaren,
Toch don jongen bleef gezind — Naar het harte een kind.
Hij was goed en lief voor allen. Daarom ook aan allen waard.
't Reste hoekjen van don haard Moest aan hem te beurte vallen.
Ieder merkte blijde er op:
»'t Blijft altijd een flinke kop.quot;
Als hij kalm zijn pijpjen rookte.
Of met kracht in 't turfvuur pookte, Zou je 'era schildren, — beste-vaar Met zijn gouwenaar.
242 —
't Feestuur sloeg weêi voor den jongen Die, bij 't flikkren van de zes, Hunkerend naar de avondles, Moedersschoot was afgesprongen. Waar hij vaak te rusten plach. «Ben je reequot; sprak de oude; een lach Krulde hem de breede lippen,
Bij het oopnen van de knippen, 't Rekken van de kleene hand Naar den leêren band.
De oude liet den knaap verhalen. «Weet ge 't nog, zeg, wie zijn dit?quot; »Dat 's de Ruiter, dat 's de Witt, Dat de Trompen, dat van Galen, Dat de Zwijger, dat Piet Hein,quot; Alles kruiste hem door 't brein. En hij kroop op Grootvaars schouder, Vleide en riop er: «Word ik ouder, Beste-vaar! dan ga ik mee Texel uit, naar zee.quot;
De oude grinnikt van genoegen; O hoe lief hom 't jonksken was! «Die is nog van 't echte ras. Die zou nog voor 't baaitjen voegen. Voor do draaibas en kortjan,
— 243 —
Kroop niet weg voor d' Engelsehmau.quot; Moeder Imd het lang verdroten;
Eindlijk rees ze: »'t Boek gesloten, Beste-vaar! hij is vermoeid;
Hoe do jongen gloeit!
Al die ruwe en vreemde mannen —!
Als hij nu maar slapen kan____
Ooli hij droomt er zeker van,
Want het kind is overspannen.
Als hij ziek wordt — hij is zwak....quot; De oude schaterlachte en sprak; «Moeder! 't zal zóó veer niet komen; Laat hem van die lui maar droomen.
Dat geeft zwakke lenden kracht____
Jongen! goeje nacht!quot;
JONG GESTORVEN (4).
IIOÜR
A. I_. UESTUBGEON.
Kost gy de stem die u riep niet weerstaan ?
Viel 't u niet zwaar van dees aarde te scheiden? Loeg u de blijdschap der Heemlen zóó aan,
Dat gy daarheen u door de Englen liet leiden? Was er dan niets meer op aard dat u bond,
Liefde noch vriendschap noch wareldsche weelde: Niets, dat uw zeventien zomers meer streelde. Niets, waar uw hart nog zijn hemel in vond?
(1) Zie de noot op pagina 159.
— -245 —
Kost gy de tranen aanschouwen. die 't oog-\an uw geliefden op aard zijn ontgleden, I oen gy daar blinkend weer opvoert omhoog:
Wist gy hoe vurig wy hebben gebeden, Dat nog de bloera uwer jeugd werd gespaard! Wist gy wat smart onze ziel heeft gebroken, Toen gy voor eeuwig het oog hebt geloken, En ons in droefheid hier naliet op aard....
/aagt gy de wanhoop op Moeders gezicht,
Zaagt gy uw Vader door jaramer gebogen, O gy waart niet op de wieken van !t licht
Naar de paleizen des vredes gevlogen.
Maar, gy hadt nog by uw dierbren getoefd. Ora van hun wangen de tranen te vagen. En in hun armen vergeving te vragen.
Dat ge door 't heengaan hun ziel hadt bedroefd.
Neen, by t gezicht van de smart die hen prangt.
Zoudt gy toch nimmer uw roeping verzaken. Zie, als 't do wijsheid des Heereu verlangt,
_ Zijt gy gereed om uw boeien te slaken ,
En gy weerstreeft noch verbidt meer Zijn wil. Moog hy ook wrang zijn, de beker van 't lijden. Zwaar nog de strijd dien ge op aarde moet strijden Zwijgend berust ge, goloovig en stil.
— 246 —
Zalige troost, die ons harte verkwikt,
Nu het zijn liefde en zijn wellust moet derven, Dat u de komst van den Dood niet verschrikt, Maar ge in den lleere gelaten wilt sterven: Nu ge in Diens handen uw zieltjen vertrouwt. En mot een vreedzaraen lach op do lippen, Zachtkens den adem dor ziele laat glippen. Niet door de vrees voor het sterven benaauwd.
II.
Benijdbaar is uw lot, Oogappel onzer ziel!
De krans van palmenloof, die a te beurte viel.
Voegt best opt jeugdig hoofd,nog door geen schuld gebogen.
De Heiland riep u en gy gaaft die stem gehoor;
Wat zou de vreugd der aard, nu gy in zonnegloor Met de eerstelingen Gods moogt naadren voor Ztjn oogen?
Vroeg sterven is geen smart voor wie don Heere vreest En, wandlend in Zijn licht, geheiligd door Zijn geest.
Op aard niets weten wil dan 't Godlijk welbehagen. 't Is slechts de ontwaking uit den slaap des Doods vervroegd. Reeds d'oogst van quot;t veld vergaard, eer de akker werd geploegd, En in zijn lentebloei reeds zomervruchten dragen.
Uw leven -was een droom, maar rein als 't vlekloos licht. Uw wandel in quot;t geloof; uw hart, omhoog gericht, Een heiige tempel Gods vol hymnen en gebeden. Uw krankbed was een school van oodmoed en geduld Uw sterven woekerwinst van opgehoopte schuld:
Het amen op 't gebed, uw lippen afgegleden.
Nu zijt go by den Heer, dien gy hebt liefgehad. Ontraadseld is 't geheim, dat uw geloof aanbad,
Toen ge in uw leemen huis aan quot;t stof nog waart gebonden. Van aan- tot aangezicht ziet gy Hem die u schiep En uit uw vreemdlingschap tot hooger orden riep. Nu moogt gy 't groot ontwerp der zaligheid doorgronden.
Gy keert tot ons niet weêr, schoon lont- op lentgetij Uw terp weer bloeien doe van 't schoonst gebloemt der May,
Nooit zal uw lieflijk beeld zich weêr aan ons vertoonen. Maar als de blinddoek valt, die nog ons oog bedekt. En 't laatst bazuingeklank der Englenschaar ons wekt, Dan komen wy tot u om eeuwig saam te wonen.
DOOR
E. M. CALISCH.
quot;Verstooten in mijne eerste levensstonde,
Verworpen eer ik zonde kende of schuld,
En toch welligt geteeld in schuld en zonde.
Ja, in een floers van misdaad zelfs gehuld,
Alom bespot, veracht, verguisd, ontweken,
Tot smaad gedoemd en onuitwischbre schand, Mensch zonder naam en zonder vaderland, (Wie geeft mij moed hot harde woord te spreken?) Schier zonder hoop, bon ik niet op heel de aard, Ik vondeling, het meest beklagenswaard?
Vraag 't vrij den wees, hem, d'arrasten onder de armen,
Of hij zijn lot voor 't mijne geven zou.
Hij moog' zich nooit aan eigen haard verwarmen,
Zijn bont gewaad verkondig' ramp en rouw. Hij heeft geen blik van spot of hoon te vreezen:
— 2i9 —
De Liefde dekt hom met een heilig schild: Wanneer zijn kreet om voedsel is gestild, Dan groeit hij op en leeft met audro woezen, En treedt, als lid van 't grooto huisgezin. Beveiligd door zijn regt, de wereld in.
Wei zal het hart van d'ouderlooze bloeden,
Zoo vaak hij 't kind in d' arm van oudren ziet En spijs en kleed uit vreemde hand vergoeden
Wel vaderzorg en moederliefde riet;
Maar 't weesje, dat op 't echtlijk paar mag bogen. Wier huwlijkstrouw hem 't wettig aanzijn schonk. Wier goede naam van uit den grafkuil klonk Als bede voor hun wicht om mededoogen,
o Neen! 't is niet misdeeld aan troost; het weent. Het bidt toch op der dierbren lijkgesteent'.
Maar diep de smart, maar nameloos de ellende.
Die zelfs den troost ontbeert van zulk een traan. Helaas! ik, die de vreugde nimmer kende. Op 't ouderlijk golaat een bük te slaan.
Te lezen in het oog der zielsbeminden Hun teerheid en mijn heil, die op hun schoot Nooit dartelend mijn hoofd ten zegen bood; Verplettrend wee! zoo 'k ooit hun graf mogt vinden. Zal niet veeleer hun schuld dan hun gemis Mij treffen met een bange droefenis
— 250 —
't Is meer dan wreed, gevoelloos weg te keeren
Van 't liulpgesclirei van een verlaten wicht; Onmenschlijk 't met boosaardigheid te deren,
Wanneer 't daar zwak en weerloos nederligt;
Maar weet ge een woord, een naam voor 't zamenspannen Van oudren tot het onheil van hun kind,
Als zij 't, een prooi van d' eerste die het vindt,
Voor immer uit hun oog en hart verbannen,
Beladen met een last, zooals geen man.
Met moed en kracht omgord, dien torsohen kan?
En toch — mij drukt hij op de zwakke leden.
Zoo lang mij iets van 't smartlijk aanzijn heugt: Ik waagde 't nooit gerust vooruit te treden;
Nooit smaakte ik kalm een enkle levensvreugd. Vergeefs beproef ik d' angst van me af te werpen, Die me onverpoosd den boezem zamenprangt: Een roofdier is 't, dat me op het lichaam hangt. Wiens tand en klaauw zich aan mijn worstling scherpen, Wiens vlammend oog gestaag op 't mijne gloeit. Wiens adem mij vergiftigd en verschroeit.
'k Was kind. Voor mij ook schoen 't genot ontsloten
Van 't dartelziek en argeloos gemoed;
'k Zag rond en zocht naar kleene speelgenooten
En lokte ze om mij heen met kus en groet. Zij namen me op mot vriendlijk welbehagen.
— 251 —
En vrolijk mengde ik me in den blijden kring,
Maar eensklaps was 't als of ze een vreemdeling, Een vijand of een monster in mij zagen;
»Een vondling!quot; hoorde ik flidstren om mij heen: Ze ontslopen; de een na d' ander: 'k stond alleen.
Vaak opende ik mijn hart voor andre harten.
Ik smachtte naar 't welluidend zielsakkoord, 'tMuzijk der jeugd, dat ze onder vreugde en smarten
In melody der Liefde en Vriendschap hoort.
Maar ach! geen hand ontsloot zich voor de mijne; Steeds stuitte ik op een muur van staal of ijs. En 't werd en 't is voor mij een gunstbewijs. Dat niet de plaats ontvlugt wordt waar 'k verschijne. Zóó, voortgejaagd door rustelooze vrees,
Is 't mij of ik alom mijn vonnis lees.
Somwijlen, maar 't zijn zeldzame oogenblikken, Dan zoek ik troost en laafnis in een droom.
Dan wil 'k verblind mijn heete koorts verkwikken
Met waatren uit een ongenaakbren stroom.
'k Verbeeld me, in quot;t hoog gevoel van eigenwaarde. Te groot te zijn voor 't onverdiende lot:
'k Veracht den haat, 'k blijf koel voor smaad en spot, 'k Trotseer alléén den banvloek van heel de aarde,
Mijn hart is rein, mijn hand van misdaad vrij — Waarom miskent, verstoot, verwerpt men mij?
— '252 —
Behagelijk bedrog der zelfverblinding!
Omkranste dolk waarmee de lijder speelt I Betoovrend zij het schittren van uw vinding,
Terwijl uw zoet gevlei verzacht en streelt,
Gevaarlijk is 't genot dat gij doet smaken! 't Bewustzijn wordt verdoofd, in slaap gewiegd;
Maar als een droom den hongrige bedriegt Met overvloed en keur van dischvermaken,
Wie redt hem dan, wanneer hij, uitgevast.
Ontwaakt en om zich heen naar schaduw tast?
Als hem schudt mij de koude waarheid wakker;
Als hem 't gebrek grijnst mij de wereld aan. En voelt hij na 't bedrieglijk beeld zich zwakker.
Ook ik, ik kan den heilschok niet weerstaan.
Zoo 'k twijflen mogt, die schok moet me overtuigen, Bat, wie ook door het innig pligtbesef Zich boven een ongunstig lot verhefï', In 't krommend hoofd gedwee heb neer te buigen En 't aanzijn voort te slepen, tot de hand Des doods in 't graf een eind maakt aan mijn schand.
Nu, uitgeput van 't magtelooze pogen.
Verbrijzeld door een hopelooze smart,
Staar 'k rondom mij en vraag, met smeekende oogen
Grootmoedigheid voor mijn gevoelig hart.
6 Neen! ik wil de wereld niet trotseren:
— 253 —
'kWeet, 'k erken hoe peilloos diep ik sta.
Ik vorder niets: ik bid slechts om gena;
Door ootmoed -wil ik spot en hoon bezweren. Die onbeschroomd den wederstand verplet.
Deinst soms terug voor 't wapenloos gebed,
Vergeefsohe proef van lage zelfvernedering!....
Naauw dat het oog eens braven haar bespeurt. En hoe 't gemoed gestemd tot ziels vertedering,
Daar 't schier mijn klagt geen aandacht waardig keurt ? Maar ook, wanneer een enkle mij wil hooren,
Zijn afkeer aan mijn bee ten offer brengt,
Een traan van liefde en medelijden plengt.
Wil, kan, mag hij alleen de wet verstoren,
Die ordewet der menschheid, wier gezag De ziel is van 't maatschappelijk verdrag?
Zie, tgeen ik vraag is meer clan liefdegaven.
Meer dan de steun aan grijzen, stram en stijf.
Meer dan de spijs en drank, die de armoê laven.
Meer dan het warm gewaad voor 't naakte lijf. Ja, mogt men mij met weldaan overladen,
Betrad mijn voet de schoonste lustwarand.
Blonk mijn gewaad van goud en diamant.
En kon ik me in een zee van weelde baden,
'k Bleef onvoldaan; want 'k vraag oneindig meer: Ik vraag het regt op liefde en vriendschap... de eer.
— '■254 —
Niet de eer der nuigt, des adeldoms, der schatten ,
Die bastaardtelg der reinste hemelgaaf,
Maar de eer des bloeds, wier armen 't al omvatten,
Wier stem vervult den koning en den slaaf. Zij slechts ontneemt hot dierlijke aan de zinnen.
Daar zij de liefde op achting ent en trouw.
Door liaar die band der ziel van man en vrouw, Dien ze ondanks lot en tijd en dood beminnen:
Door haar een moer dan stoffelijk verbond. Een zedelijk geslacht op quot;t wereldrond!
Zou rust de vloek der mensckheid op de onteerden.
Wier aanzijn een vergrijp is tegen haar, Onschuldigen en toch met regt verneérden,
Onreinen voor het heilig echtaltaar.
Wat zegt het dat een enkele, onbevredigd.
Ten prooi aan smart en wanhoop 't leven slijt ? De plegtige eed, die millioenen wijdt Aan huwlijkstrouw, zij strafloos niet beleedigd! Het kind, geteeld uit een onechten schoot,
Stervo in zijn wieg den zedelijken dood!
En wie zal dan de vordring zich vermoten.
Dat mij 't gezin der maatschappij erker.n'?
Of kan ik ooit mijn oorsprong doen vergeten?
Eu niet meer zijn. helaas! die 'k was, die 'k ben? Poog 'k niet vergeefs het schandmerk uit te roeijen,
Dat olk met schroom en afkeer ziet en schrik. Zoo raonigwerf oen woord, een wenk, een blik. Het vuurrood op mijn aangezicht doet gloeijen? Schenkt ooit de gunst der wereldmagten zaam. Mij oudren, eer, een vaderland, een naam?
ik vloek u niet, rampzaalgen, die mijn leven
Ten sluijer voor uw zonde hebt gemaakt;
'tKan, vader! u mijn naamloos wee vergeven.
U, moeder! dat ge uw eigen bloed verzaakt!
Maar waarom mij do toevlugt afgesloten. De laatste, die den booswicht overblijft? Wanneer hem do angst van 't kwaad geweten drijft Tot razernij en allen hem verstoeten,
Pan zijn hem nog twee Engelen getrouw: Dan redden hem: 't Gebed en 't Naberouw.
o Ware een deel slechts van uw schuld geladen
Op mijn hoofd, waar' 'k in 't misdrijf opgevoed. Woog op mijn ziel een last van euveldaden,
.la, eischte zelfs het zwaard des beuls mijn bloed: Mij had gewis de wraakstem van 't geweten.
Zoo lang ik aam, 't bezoedeld hart ontrust, In foltring had 'k mijn borst van een gereten.
Mijn kerkerhol en ketenen gekust.
En op een steen, van tranen schier doorweekt. In ootmoed God ontferming afgesmeekt!
— 256 —
Maar nu... kan 'k ook dien toestand niet misgunnen.
ó Mogt ik toch mij 't knagend zelfverwijt,
Het diep besef des zondaars geven kunnen,
Dio in de pijn der straffe zich verblijdt.
Voor ruij berouw noch boete, en zoo te midden Der worstling van mijn zwakheid tegen 't lot. Ik uitgeput mijn knieën buig voor God,
Dan is 't niet om vergeving af te bidden
Voor eigen schuld van 'tgeen ik nooit misdeed. Maar slechts om kracht in 't onverdiende leed.
Ik roep Hem aan, dat Hij voor wanhoop hoede
Mijn ziel, zoo zwaar beproefd, zoo diep geschokt; Dat Hij mijn oog verlichte voor het goede, ,
Dat hier of daar mij nog op aarde lokt.
Moog' mij een straal van Zjjn alwijsheid leeren, Hoe, mot oen zin voor liefdrijk meegevoel,
Alleen te staan in 't menschelijk gewoel, De harmony, die harten bindt, te ontberen, En, levenslang in tastbren nacht gehuld,
Tot in den dood te lijden met geduld.
Ik roep Hem aan voor onnatuurlijke ouders,
Dat, als de vloek van mijn verwoest bestaan. Gelijk een gier neerdalende op hun schouders.
De klaauwen naar hun boezems uit zal slaan. Wanneer het beeld eens zuiglings stonde aar.i stonde
— 257 —
Met starren blik verwijtend op hen staart, Des daags, dés nachts luid jammrend om hen waart. En hen vervolgt tot aan de stervenssponde.
Dat steeds Zijn hulp hun kranke ziel verzeilquot; Tot hope, tot verzoening, tot herstel.
Zoo, zoo alleen, bekeerde boetelingen,
In 't stof gekromd, hoop ik he3 eens te zien. Zoo, knielend voor hunne eerste zegeningen,
Hun d' eersten groet en d' eersten kus te biên. Rampzalig wel, die oudren moet verwerven.
Wier aanblik hem van schaamte blozen doet.
Maar toch, 't is heil, 't is wellust voor 't gemoed, Hoe schuldig ook, hen niet geheel te derven;
Voor mij, ik smeek 't als gunst den hemel af, Eén ouderlijke omarming____— dan het graf !
DE VIJFDE JU NU -1848. noou
B. PH. DE KANTEB.
»Nu hoog in top, gij golvondo drieldourvaan, Bij Idokkentoon, 011 pauk- en bazuingeschal!
Barst krakend los, kartouwendonder,
Dat ook de wolkon van vreugde trillen!quot;
Zoo klonk mijn lied bij 't rijzen des ochtendstonds, Die do oude danksohuld — eindlijk — betaald zou zien Als Neerland, juublend zaamgedrongen,
't Beold zou onthullen zijns grooten Zwijgers.
Ik ging, en zag; doch weenend ontvlood ik weer: Ja, 'k vond oen beeld, maar Nederland vond ik niet Den Zwijger, in 't metaal verrezen,
Vond ik, maar ach, ook metalen harten!
Gjj zweeg't met regt, o pauken- en klokkengalm, Waar vreugde faalde, eu jubel, en dankgevoel; Gij loeidet niet, o pulverdonder,
Ach, want do zonen van Neerland zwegen!
Vergeefs is 't, dat ge 't vuur van Demosthenes Aan bloemen huwt van Tullius' woordenpraal: Verstom, o reednaar: want geen vonksko Wekt go in den boezem van Willems nakroost!
«Zal dor gebeente ook leven, o menschenkind?quot; — Gewishjk, Heer! als Gij er Uw geest in zendt! Als Gij, de groote God der vaadren.
Spreekt in d'orkaan uwer scheppende Almagt!
Ja, Neerland zal herleven! Verbeide 't Hem,
Wiens geest alleen den tijd on do stonde weet; Ook u — na twintig eeuwen sluimrens —
Heeft Hij ontzaglijk gewekt, o Hellas!
4
M O Z E S.
DOOR
MB. A. BOGAERS.
Jehova leeft! Wat, aardsclie goden!
Durft ge in uw slijk ontwerpen smeên ? De toekomst spot met uw geboden:
Zijn wil geschiedt, Zijn wil alleen!
Do hel moog' d' oproerstander planten;
Hij wenkt slechts van Zijn hemelstoei, En 's afgronds wrevelig tegenkanten Wordt voorwaarts streven naar Zijn doel!
Welzalig, die op Hem betrouwen!
Welzalig, wie Zijn arm bewaakt!
Geen burgmuur, uit graniet gehouwen,
Biedt zulk een schuts, als 't onheil naakt. Kom! 't oog ten hemel uit uw smarte!
Op God gesteund, o Jakobs bloed!
Zie, 't speelt op nieuw aan 't moederharte, Het kind. dat u behouden moet
— 26-1 —
Wel schoot de dolk. ten moord geheven,
Rondom zijn wieg een dreigend licht; Wel spleet (der kolk ten prooi gegeven)
De kolk haar roofnmil op voor 't wicht; Maar «red hem!quot; klonk door 's hemels bogen,
En, stemde Memfis hof zijn dood, Dat hof-zelf, hem ter hulp gevlogen,
Lei 't wichtje weêr op moeders schoot.
Nu streden hem de teerste lonken Van uit Jochcbeds juichend oog';
Als had ze eerst nu hem 't licht geschonken,
Zoo jaagt de vreugd haar borst omhoog; En, bjj haar zoete melodiën,
Vlijt hij het sluimrig hoofdje neer. En slaapt, gewiegeld op haar kniën,
Gelijk hij sliep op 't wieglend meer.
Aanschouw hoe hel die koontjes blozen,
Waar eens de zorg haar bleek op giet; Dat zijn alleen uw bljjde rozen.
Uw lachjes, jeugd en onschuld! niet; 'tls meer! 'tis gloed van hooger leven,
In 't kinderlijke schoon verspreid.
Als stond aan 't wicht voor 't hoofd geschreven, Wat grootschc roeping hem verbeidt.
— 262 —
Ja, Morafis, boef! Boef trotscbo koning!
Hij leoft, uw vloekgebod ten spijt; Hij leeft, gevoedsterd in uw woning.
Wiens vuist uwe euvlen eens kastijdt! En, Abranis kroost, zing vreugdepsalmen!
Hij leeft, hij groeit in deugd en moed, Die straks, voor vunze kerkerwalmen, U Kanans geuren aêmen doet.
Rep, kindschheid, rep do azure vlerken!
Drijf' hoen, vertraag het feestuur niet! Doorren, o zon. uw hemel perken,
Terwijl de ceder opwaarts schiet! En, tjjd van heldenkracht! ruk nader.
Wanneer, bij 't luid triomfgeschal, Jehovaas tolk on Isrels vader Do heilbanier ontrollen zal!
Vergeefs den zwerver in uw beemden.
O Midian, een tent gespreid!
Vergeefs het fiere hart dos vreemden
Met liefde en herdersvreugd gevleid!
Niet, om in veldrust weg te kwijnen,
Hoeft de Almagt zulk een ziel gevormd; In 't nooduur moet haar luister schijnen,
Als 's nachts het strandlicht, won het stormt.
— MS —
Van daar dat duistor quot;oorgovoolon.
Dat, als een wolk, zijn ziel doorzweeft; Die geestdrift, die, door niets te koelen,
Zijn hymnen vuurge vleugels geeft: Van daar dat bovenaardsoh gefluister
Hem huivring jagend door 't gebeent', Wanneer hij, by der starren luister, Op 't eenzaam veld om Isrel weent.
Dan grijpen reuzige gedachten
Zijn geest van allo kanton aan; Dan smeekt hij meer dan mcnschenkrachten, Om meer dan 't mensohlijk te onderstaan; En, 't hart gesterkt door quot;t vast golooven.
Staart hij de stille heemlen rond.
Of niet oen wonderstraal van boven Hem Nijlwaart seint en hulp verkondt.
God lof! Daar vlamt hot heilig teeken.
De bo van 't plegtig roopingsuur!
Zie 't vuur uit Ilorebs braambosch leken, '
En 't braambosch groenen in het vuur! Kniel, Jethroos herder! neig uwe ooren! Johovaas Engel is nabij!
Hoor! Isrels redder is verkoren____
Die redder, Amrams zoon, zijt gij!
— 26 i —
Ga, leer 't verwaten Memfis beven,
Pers do aftogtsbeê uw beulen af!
Gods oppermagt zal u omzweven,
Natuur zich krommen voor uw staf. De dwingland zal zijn kruin verneêren
Voor 't woord, dat op uw lippen gloeit: Ga, breek bet juk; lei 't volk des Heeren Naar 't land, waar melk en honig vloeit!
Wat aardsche schroom hem rill' door de aêren,
Hij gaat, Gods adem vuurt hem aan.
Grijnst in 't verschiet een drom gevaren, Hij voelt zich kracht om ze af te slaan; En weenen Jethroos herdersknapen,
En blaat zijn kuddo een treurgen groet, Hij wankelt niet, hij, die Gods schapen Uit Memfis roofklaauw wringen moet.
Daar naakt hij, waar de kreten steigren,
En legt zijn eisch voor Faroos troon: Tienwerven durft do dwingland weigren, Tienvormig wreekt de straf dien hoon. De maat is vol; de doem gesproken!
Gods Engel slaat: de bloedstroom vliet; Egypte ligt in rouw gedoken.
En Isrcl juicht het reddingslied.
— '265 - -
Trekt heen, zeeghaftig heen, llobreen!
Torscht Memfis buit! God licht uw schreên. Wat! stuit de zee u? Trotst de zeeën!
Uw gids gaat voor; de golf wordt steen. Laat af, geweldnaar! wee, die volgen!
Keer, Faro! dolle krijgshoop, keer!
Daar zwaait de staf____ Ze zijn verzwolgen!
De ontboeide watren zwalpen weer.
Zoo verr' de ontzette blikken zwerven, 't Is vuur omhoog, omlaag woestijn!
Doch 't blaakrend zand raoog' bloesems derven.
Te vruchtbrer zal 't in wondren zijn. Zie, waar geen zwangre halmen zwellen,
Dauwt hemelspijs op Mozes pad;
En, droogt het zongegloei de wellen. Hij klieft de rots — en 't water spat.
Maar, meer dan milde mannaregen.
Dan baren, zaamgehoopt ten muur, En beken, uit de klip gezegen.
En nachten, licht van wondervuur____
De bliksem scheurt de wolkgewelven, Gods heerlijkheid kroont Sinaas top, _ En van Jehovaas lippen zeiven Vangt Mozes 't hoog gebodswoord op.
— 266 —
En dc aarde siddert op haar voste;
Eon nagalm van 't verheven woord Rolt van geweste tot geweste,
Met Mozes naam doorraengeld, voort. De tijd verheflquot;, bij 't wereldplondren,
Zijn oorverdoovend zegelied;
Hoe luid zijn forsohe stem moog' dondren, Dien heilgen nagalm smoort hij niet.
Hot hoofd omstraald met hemolluister, Daalt Mozes van den bergtop neêr! Waar hij voorheen nog tastte in duister, Daar vindt zijn oog geen duister meer; Wat schaduw was en niet te omvamen, Ontnevelt zich, krijgt vorm en glans, En smelt tot één geheel te zamen, 13ij 't licht, gevloeid van Sinaas trans.
En, door Jehovaas geest gedreven.
Bezielt zijn stift nu 't heilig blad, En 't wettenstelsel staat geschreven,
Dat Isrels pligt en room bovat.
Hij strooit het zaad van deugd en orde,
Waar wilkeur ondeugd zaaijen dorst. En vormt uit Faroos slavenhorde
Een volk, dat God slechts eert als vorst.
Soms. eenzaam mijmrend in zijn tcnte, Hen-ocpt hij 't lang g-ovlugt weleer: Dan ziet liij 's aardrijks eerste lento
En 't nog onschuldig aiensohdom weer; Hij lioort het grijs verleen gewagen
Van 't scheppend woord, van Edens pi'acht, En boekt het lied der oude dagen quot;Voor 't opgetogen nageslacht.
Dan weder voeren englen schachten
Hom naar 't gehied der toekomst heen, Waar de eeuwen 's Heeren wenk verwachten,
Om d' aardschen loopkreits in te troên; En wat zijn zielsoog mogt ontdekken
Van Gods aanbidlijk raadsbestel, Dat schetst hij, als met schaduwtrekken, Op 't zoenaltaar van Israël.
Wei schuifelt de ondank op zijn wegen, Maar de adder velt hij, en stapt door; Wel mort liet ongeduld hem tegen,
Maar smadend schupt hij 't uit zijn spoor; En wat hem schokke, waar hij dwale,
Naar boven heft hij 't vroom gemoed; Gelijk, bij 't slingren, de offorschale Haar geur ten hemel walmen doet.
Doch de onspoedsjaren zijn ten ende:
De slijksmet van Egyptes voet Bevlekt niet langer Isrels lende,
Met tranen afgespoeld en bloed. De vreugde daagt. Ziet, matte scharen!
Ziet ginds (en heft blijmoedig 't hoofd!)
Dien blaamven stroom, die groene blaèren____
Daar bloeit het land, doorG-od beloofd!
Op, trouwe gids! Gij 't eerst van allen
Dien Godgewijden grond geklist!
Op! aan het hoofd der duizendtallen
In Libans vloed uw dorst gebluscht!
Maar, neen! God wenkt u uit lt;3en hoogen!
Hoe 't hart u trekk' naar 't schoon verschiet. Houd stand! Hier is uw baan voltogen; Uw Kanan is op aarde a iet.
Gods wil geschie! Een laatste zegen
Ontvloeit den mond des hiemeltolks. Hij zwijgt — en, Neboos top bestegen.
Groet hij van verre 't erf zijn s volks. Nog eenmaal blikt hij naar beneden.
En rigt nu de oogen hemelkaart:
Hij bidt: zijn ziel stijgt nxetzijn beden, En slechts zijn stofkleed i-ust op de aard.
EDELE STEE N E N.
DOOR
S. J. VAN DEN BERGH.
Daar trekt: door al do wijken
Der weidsclie Handelstad, Bij armen eu bij rijken, De schaal ter hand gevat,
Een tweetal broeders henen
En klopt aan hof en kluis, Rn bidt om hulp te leenen. Ter eer van Christus' kruis;
En smeekt, om 't welbehagen Diens Helpers, altijd trouw. Een penningske aan te dragen Voor menig Godsgebouw;
— '270 —
Voor kerken, waar de Waarheid
Geen mensohenvonden wijkt, Maar 't Bijbellicht in klaarheid Op zilvren kandlaar prijkt.
En menig rijke weigert
En andwoordt op hun beê; «'k Neem aan: de kerknood steigert, Maar och, laat mij met vreo,quot;
En menig schijnbaar vrome Verkondigt in zijn waan; «Het goud schenk' baat aan Rome; Wij moeten 't goud versmaan.quot;
En menig trotsche prevelt;
«Ga van mijn deur voorbjj, Wie mij van kerken revelt; 'k Behoef geen kerk voor mij.quot;
En menig schraper zegt er;
«Geloof mijn hartetaal,
'k Gaf gaarne moer,quot; en legt er Zijn koper op de schaal.
— 271 —
Dan, in de wijk der armen, Maar armen, -ijk in God, Wordt, onder 't zoetst erbarmen, Hun bede'niet bespot.
Men voelt er in het harte, Dat zelf het lijden kent, Met zielen, vol van smarte. Der kerken bittro ellend.
Wie ginds ook achterblijven,
Hier brengt men gaven aan. Die Englenveedren schrijven In quot;s levens gulden blaan.
Daar treedt een arme woduw.
Wie 't menigwerf aan brood, Aan deksel faalde of peluw, Bij 't prangen van den nood —
Hen tegen met een koten, Vercierd met rijk juweel. En zegt; «niet mij vergeten! Hier, broeders, is mijn deel.
— 272 —
Daar zijn herinneringen
Verbonden aan 't kleinood — Maar, hoe de nood mocht dringen, 'k Verkocht liet nooit voor brood.
In dagen, vrij van rouwe,
Hing dat mijn bruidegom, Op dquot; uchtend onzer trouwe. Mij in verrukking om.
Helaas, de tijd genaakte
Van bittre scheidingsmart, En hij, voor wien ik blaakte. Ontviel mijn minnend hart.
Na 't scheiden drong en lijden
En armoede in mijn huis, Voor zegen en verblijden Kwam tegenspoed en kruis;
Maar nimmer kon ik scheiêa Van 't zoetst, dat ik bezaf. Als mij 't gebrek kwam vleien Tot derving van mijn schat:
Ik kon een beto ontberen,
Maar dragen kan ik niet, Dat men liet huis des Hoeren, Waar ook, vervallen ziet.
Verwissel dien in steenon!quot;
Zoo zegt ze in vrome taal, En werpt met heilig weonen Haar rijkdom op de schaal.
En keert ter sohaatnlo woning. Als schonk zo niot veel meer, Dan rijks-regent of koning Ooit otfordo aan den Hoer. —
Dat is het oêlgosteente,
Dat eeuwig waarde houdt,
Waar Christus Zijn gemeente Voor de eeuwigheid mee bouwt.
18
KERMIS IN DE HEL.
DOOR H. B I N G E R.
Do hcmol hangt zoo zwart on zwaar
Do sombro wolkon jagon En scholen angstig by ollcaer,
En brokon los in vlagen, En, tusschen't aaklig onweer door, Vorsolujnt oen valsehe zonnegloor
En laoht van welbehagen. Men zegt by zulk oen weêrsgestel: »Ze vieren kermis in do hoi!quot;
— 275 —
Wanneer ik d' oen, van smart vorheerd,
In droefnis zie verdrinken,
Terwijl om 't wee, dac hem verteert,
Des valschaarts oogen blinken:
Als in het lood, waar do een om krijt, Zich de ander in do ziel verblijdt —
Dan hoor 'k de duivlen klinken En schaterlachen hartlijk schel;
Dan, dan is 't kermis in de hel!
1856.
— 272 —
Daar zijn herinneringen
Verbonden aan 't kleinood — Maar, hoe de nood mocht dringen, 'k Verkocht het nooit voor brood.
In dagen, vrij van rouwe,
Hing dat mijn bruidegom, Op d'uchtend onzer trouwe, Mij in verrukking om.
Helaas, de tijd genaakte
Van bittre scheidingsmart, En hij, voor wien ik blaakte. Ontviel mijn minnend hart.
NJa 't scheiden drong en lijden
En armoede in mijn huis, Voor zegen en verblijden Kwam tegenspoed en kruis;
Maar nimmer kon ik scheien Van 't zoetst, dat ik bezar, Als mij 't gebrek kwam vleien Tot derving van mijn schat:
— 273 —
Ik kon een bete ontberen,
Maar dragen kan ik niet, Dat men het huis des Hoeren, Waar ook, vervallen ziet.
Verwissel dien in steenon!quot;
Zoo zegt ze in vrome taal. En werpt met heilig weenen Haar rijkdom op do schaal,
En keert tor schaamle woning, Als schonk ze niet veel moer. Dan rijks-regent of koning Ooit offerde aan den Heer. —
Dat is liet eêlgesteente.
Dat eeuwig waarde houdt,
Waar Christus Zjjn gemeente Voor de eeuwigheid meê bouwt.
1853
18
DOOR H. B 1 N G E B.
Do hemel hangt zoo zwart on zwaar
Do sombro wolkon jagen En scholen angstig by elkaêr,
En breken los in vlagen, En, tusschen 't aaklig onweer door, Verschijnt oen valscho zonnegloor
En lacht van wolbohagen. Men zegt by zulk eon weörsgesiel: »Zo vieren kermis in do hel!quot;
— 275 —
Wanneer ik dquot; oen, van smart vcrheerd,
In droefnis zie verdrinken,
Terwijl om 't wee , dar hem verteert.
Dos valschaarts oogen blinken:
Als in hot leed, waar de oen om krijt, Zich do ander in do ziel verblijdt —
Dan hoor 'k do duivlon klinken En schaterlachen hartlijk schol:
Dan, dan is 't kermis in do hel!
1856.
(II Koningen, Hoofdstuk ]X). door
W. H. WARNS l NCK, BZ.
Sinds Achabs tlood was'Achabs] woeuw
Der ondeugd trouw gebleven: Zij haatte pligt en deugd en God. En baadde zich in 't wuft genot Van oen wellustig leven.
Nooit dacht de snoode met] berouw
Aan al haar gruwelzonden:
Neen; bij de ontaarde Jezabel Was Godsdienst nietig beuzclspel.
Voor dwazen uitgevonden.
De feestvreugd ging de feestvreugd voor,
En dartle hofvermaken;
En sloeg haar soms het schuldig hart. Dan wist zij 't prangen van die smart Door zingenot te slaken.
Dan, op haar elpen vorstenstoel
In al haar praal gezeten,
Bij 't woest rinkinken van de vreugd. Versmoorde zij de stem der deugd En de inspraak van t geweten.
En kwam de dag van Achabs dood
Weer jaar op jaar verschijnen, Dan deed het krachtigst feestbanket En 't wuft genot van 't slaapsalet Dat aaklig beeld verdwijnen.
Dan brast zij, in haar hofpaleis,
Met Baals priesterscharen.
Van d' avond tot aan 't morgenlicht; En 't flaauw besef van deugd en pligt Js uit haar «iel gevaren.
Maar dikwerf wordt, bij 't feestgewoel
En vreugd, hoe uitgelezen,
De snoode in dat genot gestoord.
Komt Naboths schrikbre gruwelmoord Haar voor den geest gerezen.
— 278 —
Ja, dikwerf komt die gruwelmoord
Haar voor de zinnen spoken:
Genaakt zij 't heerlijk Jizreël,
Dan voelt dc snoode Jczabel Het bloed in de aadren koken;
Dan ziet ze op ieder wingerdblad
Haar gruwel neergeschreven,
En hoort, hetzij ze slape of waak', Een stem, de schrikbre stem der wraak. Tot hiertoe uitgebleven.
Maar eens, bij nacht, komt Naboths geest
Haar purpren sponde naadren.
Het kleed gescheurd, met slijk besmet, Zijn schedel door een steen verplet, En quot;t bloed vloeit hem uit de aadren.
Zij ziet de schim, en hoort een stem:
Ts weer de dag yerezen,
Ban wacht u, snoode Jezabel! Het Oodsgerigt — de straf der hel: Die straf zal de uwe mezen!
De geest verdwijnt, en Jezabel
Gilt, half ontwaakt, in 't ronde.
Maar eindlijk bant zij angst en schroom. En, beeft zij van den schrikbren droom. Zij beeft niet voor haar zonde.
— 279 —
»Hoe!quot; zegt zij, »zou een nachtgezigt
Een rijksvorstin ontzetten? — Was Nabotli van den dood nog vrij, En stond het kiezen nog aan mij,
'kZou hem den kop verpletten!quot;
Zij wenkt, — en klinkend snarenspel Weergalmt langs boog en wanden; En, schimpende op der vaadren God, Brengt men, op Jezabels gebod, Den Baiil offeranden.
Maar zie! terwijl de feestwijn vloeit
In gouden offerschalen,
Daar dringt er een de rijen door.
Daar vraagt een hoofdman kort gehoor. Daar klinkt het door de zalen:
«Vorstin! de ontembre Jehu naakt
Met vloekbare eedgenooten. De snoodaard dingt naar Isrels troon; En .Toram — Joram zelf, uw zoon, Is van zijn hand doorschoten.quot;
Zij hoort de tijding, en verbleekt,
Maar zamelt wéér haar krachten. En zegt: »Dat men mijn volk vergaar'! Ik zal dien woesten moordenaar Hier moedig tegenwachten.quot;
— 280 —
Zij smoort de wroeging, die haar zweept,
En de angsten, die haar prangen. En siert zich op in feestgewaad. En praalt in vorstelijk sieraad. Met koningstooi omhangen.
Zij weet, wat schrikbaar lot haar toeft,
Bij Jehus zegepralen;
Maar, jaagt haar schuldig hart van schrik, Haar hoogmoed spreekt in eiken blik, Haar trotschheid kent geen palen.
En nu, in al die pracht en praal,
Voor 't venster neergezeten.
Wordt zij held Jehu naauw gewaar. Of 't woord is: «Vorstenmoordenaar! U raag raen welkom heeten!quot;
Maar Jehu, door geen praal vei'blind.
Zal de onschuld regt verschaffen; En, welk een pracht de trotsche toont, Hoe bitter haar verwijt ook hoont, Hij aarzelt niet in 't straffen.
»Wio met mij God en deugd vereert,quot;
Dus luidt zijn korte reden,
«Betoon' zijn ijver, toon' zijn moed, En wreek', niet mij, 't onschuldig bloed, En stort' haar naar benedon!quot;
— 581 —
En zie! daar stort zij vau omhoog,
En plettert hoofd en handen,
En braakt de godvergeten ziel,
Waar zij te morzel nederviel.
En 't bloed bespat de wanden.
En Jehu doet, in haar paleis,
Een vrolijk feestmaal geven;
En, onder vreugd en snarenspel,
Denkt niemand meer aan Jezabel En haar rampzalig sneven.
Maar, na den disch, neemt Jehu 't woord.
En zegt tot knaap en bode :
„,Wel is haar rif een graf onwaard'; Men geev' het echter weer aan de aard': Gaat heên — begraaft de snoode!quot;'
Maar zie! en knaap en bode komt;
Do snoode wordt gevonden,
Door 't slijk gewenteld en gesleurd. Van lid tot lid vaneengescheurd Door uitgevaste honden.
De ontvleeschdo schedel lag in 't stof.
Misvormd door 't woedend schennen; En rondom, in 't bebloede zand,
Stak hier een voet en daar een hand. Verminkt en niet to kennen.
— 282 —
Nu dacht elk aan Jehovahs woord,
Door Elis mond gesproken; En 't klonk welhaast door Israël: «))In 't lot van snoode Jezabel Is Nahotha bloed gewroken!quot;quot;
GRIJSAARDS DOOR TOLLENS, EENS H. |
LIEDJE, cz. |
Nu is hot werk dan afgedaan, De dagtaak, die mij God hier gaf; Ik kwam aan 't einde van mijn baan En zet den voet in 't graf.
Als ik terug zie langs mijn pad, Hoe kruisten lief en leed elkaar!
't Was ginds langs doornen, dat ik trad. Het was langs bloemen diu'ir.
Gij waart mij goed, weldadig God, Wat diepe zucht mij soms ontvlood; Gij gaaft mij menig zielsgenot
En meer dan daagljjksch brood.
— 284 —
Soms rees een steenrots voor mijn voet. Een berg, die onbeklimbaar scheen; Gij hieft mij op en gaaft mij moed En liielpt me 'er over heen.
Soms werd me een wond in 't hart gescheurd, En viel mij 't solirjjnen bitter bang:
Gij hebt mij 't hoofd weer opgebeurd. Al bloedde 't harte lang.
Gij waart mij goed, Gij bleeft me bij. Al struikelde ik ook menig koer ; Al dwaalde ik van mijn pad op zij', Gij weest den weg mij weer.
En nu ik ginds de grens zie staan En wagglend naar deu slagboom tree, Neem, goede God, mijn dank nu aan En hoor mijn laatste beê.
Ik dank Uw hulp, ik dank Uw raad.
Voor wat ik ooit hier goeds bedreef;
Ik bid vergifnis voor het kwaad,
Dat ik mij nooit vergeef.
üoh, bloei' en smoorde 't hier in 't sljjk Wat boos en zondig in ons was.
Verging het met ons molmend lijk.
Verwoei het met onze asch !
— 285 —
Steeg met do ontboeide ziel alleen Het goede, dat hier wortel schoot,
Naar gindsclie beter sferen heen,
Van waar de kiem ontsproot!
•d, Hoopt, kranke zwervers! God is goed:
Hij ziet wat glibbrig pad wij gaan;
Hij weet hoe ligt de wankle voet Verzwikt op zulk een baan.
Hoopt, wie er pijn van 't struiklen lijjdt En 't volgen van het nawee vreest.
Hoopt, als go d' eindpaal over zijt. Dat ginds de wond geneest.
Hat bid ik met de handen zaani.
Dat hoop ik, hemel! ook voor mij fk, dio mjj menig mistred schaam En nog er leed van Ijj.
Neen, wien de hoop te roekloos schijn,
Xiet vruchtloos, neen! wordt God gesmeekt: De Vader zal geon Regter zijn.
Die niet dan vonnis spreekt.
Hier, hier toch, hoe ik dwaalde in 't wild. En struiklend uitgleed menig keer.
Hier bleeft Ge, o God! mij goed en mild; Zoudt Gij dat ginds niet meer?
— 280 —
Neon, wie tot U do roepstom rigt, Gij sluit hot oor niet voor zijn kroot; Gjj komt tor hulp, hot eerst welligt. Waar Gij 't het noodigst woot.
Heer, dio mijn biddend hart doorziet! Ik sta mot d' oenen voet in 't graf; Ik wacht Uw wenk — ik wanhoop niet, Ik troo met d' andron af.
October 1856.
M O E D E R.
DOOK
DR. R. BENN1NK JANSSONIUS.
Zalig wio een Moeder hebben, Dio op 's levens kronkelvlood,
't Zij hy rijzon moog of ebben,
't Hulkjen voor het stranden hoedt Moederliefde is do eêlste zegen;
Gids op blijde en donkere wogen;
Roos aan onzen pelgrimsstaf; Bloemperk in de doornendreven; Lichtstraal in den nacht van 't loven Rustpunt op den tocht naar 't graf
— 288
O vergeefs met gloed van verven
't Jieeld geschetst van Moedertrouw, Kern die zich haar af zag sterven, Eer zijn mond haar noemen zou! Neen, helaas! voor hem is de aarde Niet een blijde lenteg-aarde,
Waar de Zefyr stoeit en kust; 't Leven teelt hem bloem noch knoppen Dor gelijk der bergen toppen,
Waar oen eeuwge sneeuw op rust.
Wraak dan niet, wanneer zijn lippen
Schaars een blijde lach omspeelt. Als hem zucht en klacht ontglippen,
En hy noode uw feesten deelt; Wraak dan niet, wanneer zijn oogen, Vreugdeloos en onbewogen.
Dwalen op uw vreugdfestijn; D'Engel, die ons bindt aan 't leven, Zag hy zich niet tegenzwevon;
Want dat moest zijn Moeder zijn!
Wee die in zjjn kindsche dagen
Al de bloemtjens, die hy gaart, Van de onzalige aard moet vragen,
Die zijn moeders asch bewaart! Zult gy hem in later tijden
— 289 —
Dikwijls vallen zien in 't strijden,
O heb deernis niet zijn lot!
Weet: het jammer, hem boschoren,
Dekt zjjn schuld voor de Englenohooren; Zal zijn voorspraak zijn by God!
Moeder! Naam vol zaligheden!
Eerste zielzucht! eerste groet!
Woord, het eerst den mond ontgleden.
Denkbeeld, 't allereerst gevoed!
Bron van hemelsohe godachteu.
Trouw, geloof en moei en krachten.
Meer dan aardsche hoop en min,— Al wat immer stervelingen Hier verbindt met Englenkringen,
Al wat grootsch is, houdt gy in!
Wat al zuchten, wat al zorgen.
Wat al -waken, nacht en dag.
Van onz' eersten levensmorgen Tot heur jongsten aderslag!
Zonder zelfzucht groot in 't strijden,
Zonder hoogmoed kalm in 't lijden.
Vraagt zy van deze aard geen eer;
Want voor 't oog der aard verborgen.
Ligt de wareld van haar zorgen, —
Doch die ze aanziet is de Heer!
19
— 290 —
U van daaï dat zoet verrukken,
Dat haar uit de blikken straalt,
Door geen Dichter uit te drukken.
Door den Schilder flaauw gemaald! O van daar dat rein genoegen.
Dat den boezem haar doet zwoegen,
Als zo neerziet op heur kind,
En den droom der eerste jaren,
(Niet te spoedig haar ontvaren!) Driewerf schooner wedervindt!
Want dat kind, met hoop en vreezen,
Opgekweekt in vreugde en smart. Zal 't niet eens haar iioogmoed wezen?
Zal liet ooit haar treên op t hart? O de min, die moedors koestoren, Als ze een teedren zuigling voedsteren,
Is onnoozel, denkt geen kwaad; Wat dan lachende idealen Kunnen ze in heur droom zich malen. Die haar enkel hopen laat?
Hoop der Min, zoo rein verheven!
Kweekt een moeder ooit haar kind Waar zy eens in later leven
Niet die hoop vervuld in vindt Wordt er ooit op aard gevonden.
Die een moeder voor zijn zonden Zulk een schat ten offer vraagt?
Is er, die met drieste handen 't Heiligst kleinood aan durft randen, Uat de vrouw in de echtkrans draagt ?
Wee den zulke! 't Woord des Heeren Laadt de vloekspraak op zijn hoofd: Rouw zal in zijn tent verkeeren
En zijn lamp wordt uitgedoofd! Wee den zulke! Zie het, de aarde Heeft geen deernis met d' onwaarde.
Die het heiligst snood vertrad!
Aarde en hemel stemmen samen;
Die zijn moeder zich dorst schamen, Heeft zijn God niet liefgehad!
noi )K
MB. J. VAN l_ENNEP.
Teeder en aanvallig wiohtjen,
Dat zoo geestig om u heen kijkt Uit uw (niet meer schomlend) wiegjen: (Sohomlende zijn uit de mode)!
Dat nog van de tegenspoeden,
Die ons liiev beneden kwellen.
Geen ervaring liebt verkregen — Dan door 't steken van do muggen! —
Dat, nog zuiver van de driften,
Die op rijper leeftijd woelen.
Nimmer boos wordt — dan alleen maar Als men niet terstond uw zin doet!
— 293 —
Dat, nog vrij van dwaze wenschon, Vrij van zondige aardsche lusten, Uw begeerten blijft beperken Tot een trek naar soep of bloemkool!
Dierbaar kind! gy zijt onkundig Van uw laatre lotsbestemming,
ik, in spijt van grijze ervaring,
Weet daarvan zooveel als gy weet.
Maar, zoo gy nog naar de toekomst Geen vermeetle blikken heenwendt Of althands niet verder uitziet Dan naar 't heerlijk etens-uurtjen;
Ik — en 'k durf geenszins bepalen Of hot dwaas is dan verstandig — Ik, ik kan mij niet weerhouden Naar die toekomst vaak te gissen.
Zult ge een pleitbezorger worden? In den handel u begeven?
Of, uw ooms tot voorbeeld kiezend. Uw fortuin in de Oost gaan zoeken?
Zult gy in de koffijhuizen Aan 't biljart uw dagen slijten.
Altijd wachteiul op een postjen,
Dat u nimmer wordt gegeven?
— -29 —
Of zult gy do krijgsdienst kiezen En li krijgstrofeën vormen Van sjakots, nog- voor 't verslijten Door een nieuw model vervangen?
'tis my, in den grond, om 'teven;
Want men kan in eiken werkkring, Al naar 't valt, carrière maken Of een Ijitt're sukkel blijven.
Maar, lief kind, wat hier beneden Ooit liet doel zij van uw streven.
Tracht toch — wat ik u mag bidden — Nimmer naar den naam van dichter.
Of, laat ge eenmaal — gy rampzaalge! —
U verleiden door 't gefluister
Van een spoorlooze eigenliefde
Die dan — wee ons! —• geldt voor roeping.
Kunt gy 't maar volstrekt niet laten, In gebonden stijl te schrijven.
Neem dan voor het minst mijn raad in. Grijze les der droeve ervaring:
Jaag vooral niet naar verheffing:
Schoei u met geen purpre broozen;
Laat aan dwazen de aad'laarsvieugels; Gy, kies die der poelpetaten.
— 295 —
Weet, de Alceën en Pindareu Acht ons koel posivitisme Zoo niet daadlijk rijp voor 't dolhuis. Zeker gands onbiuikbre wezens.
Zorg ook, zoo gy van nature Met wat sohalksoh vernuft bedeeld zijt, Dat een gave, zoo noodlottig.
Uit uw vaerzen nimmer blijken.
Zio, de grofste haatlijkheden In een dagblad neêrgcsohreven,
Noemt de lezer juist en geestig—•
Mits die slechts hem zelf niet raken.
Maar een scherts, hoe dood onschuldig. Die men zich op rijm veroorlooft, Brandmerkt in elks oog den rijmer Als een diepbedorven booswicht.
Wacht u bovenal zorgvuldig,
Ooit aan Neêrlands roem te knagen; Neerlands mannen, Neêrlands vrouwen, Neêrlands boter niet te aanbidden.
Schilder steeds in uw gedichten Ieder Spanjaart als een Alva:
Ieder Franschman zij een smeerlap, Ieder Brit een warsche stijfkop.
— '29(i —
Maar steek onze landgenooteu (En met handgeklap en bravoos Zal u ons publiek beloonen)
Altijd dapper in do hoogto.
Maal hen steeds als wijzer, knapper, Mooier, braver, vlugger, vroomer, Bovenal, als muzikaler Dan elk ander ras van menschen.
Laat voorts niemand u verdenken Alsof gy aan 't feit zoudt twijflen Dat sints zijn bestaan, ons Neerland Een aparten Lieven Heer heeft:
Dat aan ons in eiken zeeslag De overwinning is verbleven:
Dat zieli Helmers nimmer schuldig Heeft gemaakt aan overdrijving:
Dat de roode Leeuw van Holland 'tPuik is van de gandsche diergaard, En dat één Metalenkruiser Tien Zouaven kan verslinden.
DOOR
W. J. HOFDIJK
Do grijze vader neeg liet hoofd. Hy, vrome priester van Gods kerk,
Door moeite en arbeid afgesloofd,
Let 't zegel op 't apostehverk:
Hy leeraarde, en hy had geloofd; Wat hy geleerd had met vertrouwen. Dat ging hy nu by God aanschouwen.
En met gebroken harte stond Daar slechts een tweetal aan zijn spend De gade, die, zijns levens engel.
Hem steeds getrouw ter zijde trad; De dochter, die zjjn huwlyksstengel Bebloemd, omgeurd, gezegend had.
— '298 -
Zijn klamme hand lei beider handen, Die trillende in de zijnen brandden, Te zanieu; en op zwakken toon,
Waar reeds de ziele in scheen te ontglippen, Ontgleed het woord zijn bleeken lippen;
«Gods wijsheid weigerde ons een zoon — Gy, dochter! werd ons zoon te gader:
Uw moeders weelde en lieveling; De vreugde en wellust van uw vader. Gy waart de paerel in den ring. Die beider harte saam omving;
't Juweel in de eohtelyke kroone;
En wat er onder 't ouderdak Van zegen en van weelde sprak — Gy waart er geur, en glans, en tone.
Kind! blijf dat in 't half ledig huis, Waaruit uw vader gaat vertrekken,
Nu hy niet racer de hand kan strekken —
Stut gy uw droeve moedors kruis.
Vervul gy de eenzaamheid der dagen.
Die komen zullen over haar;
En wordt de taak eens zwaar te dragen —
'k Bid met en voor u-beiden daar.quot; En vaster klemde hy hun handen.
Door beider tranen oversproeid.
Tot zich de vingeren, vermoeid Van d' afscheidsdruk, met smarte ontspanden.
— 290 —
Nog noktu hy: »Ik twijfel niet. Ik ga tot God in rust en vrede; ik neem 't bewustzijn met my mede Wat kind ik aan heur moeder liet.quot;
En toen zijn hoofd op 't kussen zeeg, Zijn blik verglom, zijn stomme zweeg, Toen borg ze aan 't krimpend moederharte
De nat beschreide en bleeke kaak. En kreet, te midden van lieur smarte: »0 moeder, moeder! welk een taak!quot;..,.
Toch bleek het wel — wat vrees zy voedde Voor zwakheid, aan geen zorg gewend, En hoe haar eigen harte bloedde —
De vader had zijn kind gekend.
Hy wist wel, in wat sterke vingren
Hy d' altoos vastgevoerden staf.
Toen hem de dood dien kwam ontslingren.
Met vol betrouwen overgaf;
Hy wist wel, op wat arm hy bouwde — Al was diens kracht nog nooit beproefd Die d' arme weeüw, ter dood bedroefd, In 't eenzaam wandlen steunen zoude;
Hy wist wel, dat de kindertrouw Alleen zijn grafterp uiet zou tooien,
Maar 't dorre pad der weduwvrouw
— 300 —
Ook nog zoo rijk mot bloomen strooien. Als do aard dat slechts godoogen zou.
En eiken avond, die sints daalde,
Wanneer liet zinkend zonnelicht Zijn weerglans op de beeltnis straalde,
Die vaders zielvol aangezicht Als of het nog bezield was maalde,
[lief zy het blaauw en open oog Deemoedig naar hot beeld omhoog, En trad het soms een schrede nader,
En sprak met fluisterende stom:
»IIeb 'k weêr uw last volbracht, mijn vader?quot;.
En 't was dan soms, als zag ze hom De wimpers over 't oog bewegen. Gelijk zy 't voormaals dikwerf plegen. Wanneer hy met tevreden lach De goede dochter tegen zag.
En zette op zulk een avondstond Zich moeder aan heur zijde neder,
Een dankbren glimlach om den mond, Een blik in 't oog, zoo innig teder,
Als sleolits de rijke vollieid van Een moederharte ontvloeien kan — Dan welde er zul': een stroom van weelde Haar uit den reinen boezem op, Dat haar een blanke paereldrop, Die schittrende om de wimpers speelde, Verlichting schenken moest. En sprak De weduw dan: «Hoe is mijn leven Een rijke schat nog nagebleven!
O kind! wat dank kan ik u geven
Voor zooveel liefde en troost!quot;... dan brak De weeldestroom in tranenstroomen.
En voelde ze, aan de borst gedrukt Der dierbre, zich in zaalge droomen
Alreeds van de aarde als wechgerukt En in dien hemel opgenomen,
Die 't rijkst en heerlykst licht ontfing. Van weerzien en hereeniging.
Maar zjj do voet ook nog zoo teÊr En rein, en ga hy evenzeer Met vasten, sterken tred daarhenen —
De baan des levens is een baan, Vervuld van distien en van steenen.
Waar breede slaghameien staan. Zelfs uit de rozen die er bloeien,
be schoonste in kleur, de rijkste in gloed, De zoetste in ambergeur — daar groeien
De scherpste doornen, tuk op bloed, 't Jonkvromvlyk schoon had aangetrokken.
Dat open oog, vol harte en geest;
Dat lief gelaat; die rijke lokken;
Gants de adel van die ranke leest — Voorwaar! dat moest wel harten winnen
En zuchten kweeken, stil ge-uit; «Wie zooveel heerlyks mocht beminnen! Wie roemen mocht op zulk een bruid!quot;
Do moeder-zelf, voor wie 't gemoed Der dochter als een klare dag,
Of als een hemel openlag Die schitterde van starrengloed, De moeder had geen schooner droom, Dan haar een gade aan 't hart te leggen Van wien zy kennen mocht en zeggen: »Hy is, als zy, oprecht en vroom; lly, wijs van hoofd en fier van aart, Hy is hour schat van deugder, waard.quot;
Die schoone droom kwam in vervulling.
Gelijk een volle bloesemknop Zijn pracht belooft in rijke onthulling, Ging nu voor haar de toekomst op.
— 303 —
tiet was haai' oi' heur harte, dat Reeds zooveel liefde hield omvat,
Zijn grenzen veroneindigd had.
't Was of de bronwel, aan wier schoot Tot nu een enkle stroom ontsproot.
Zelfs met een voller golfslag vloot.
Nu ze ook een tweede mild en trouw Met de eigen volheid drenken zou.
En hy, die thands dien dubblen schat Mocht deelen en ter quot;lelft bezat.
Was hy dien kostbren zegen waard?
Men kende hem als vast van aart. Hy hield voor andrer leed en smarte De hand gesloten noch het harte.
Hy had do reinheid van gemoed. Te midden der bebloemde kolken,
Die gapen voor des jonglings voet. Bewaard, verdedigd en behoed.
Hy had de maffe wyrookwolken,
In weelde voor hem opgegaan,
— Want rijkdom was zijn deel —■ weerstaan En, toen ze driester tot hem rezen, Met walging van zich wech gewezen. Hy ging met manlyk overleg Bedaard en vast van tred zijn weg.
304 —
En by dat al: eer. open wezen,
Eon kalme bi' . een kloeke leest —■
Dat was de sp! el van dien geest.
Een tijd van wt !; was gekomen,
Die soms liaav '■ loofdj' aan 't duizlen bracht. En als zy aan de toekomst dacht.
En toegaf aan die gulden droomen:
Bemind, zijn gade, en nog daarby Altoos heui' moeder aan lieur zij,
Van 's waerelds overvloed omgeven.
Die als een milde zomerzon De herfst en winter van dat leven
Met glans en gloed bestralen kon — Dan was 't, als dreigde 't hart te breken
In 't rustloos trillen van genot.
Welks zoetheid niet was uit te spreken, Dan onder weeldrig tranenleken En stil gesohreiden dank tot God.
Het morgenrood dier dagen kwam Thands aan de kimmen doorgebroken: Reeds werd er van den dag gesproken. Waarop huns harten reine vlam Op 't God geheiligd echtaltaar Zich saam zou slingren in elkaar.
3U5 —
«En waar za! moedei' dan gaan wonen?quot; Die vraag, op eens zijn mond ontgleên, Zoo kalm, dat 't zelfs wol koelheid scheen, Voer plotslyk haar door merg en heen, En blies haar 't purper van do koonen.
Daar trilde eon schok haar door het hart; En 't hoofd, een oogenblik verward,
Wist hour gedachten niet te leiden.
Een donkre geest, oen booze droom Scheen zich te plaatsen tusschen beiden. 't Was of een donkre dwarrelstroom Haar noêr rukte op zijn diepston boom.
»Maar zou ik van mijn moeder scheiden!...quot; En z o 1 f klonk haar dat woord in 't oor. Alsof ze in dwaasheid zich verloor.
Maar scheiden — hoe — wio vergde dat! Wie waar' zoo wreed! — In de eigen stad, In 't eigen huis, dat sedert jaren Van wisslend blij eu droef ervaren
De zwijgende getuige was.
En waar de erinring nu beur airen
Tot volle garven samen las,
Daar kon de goede moeder toeven.
Totdat — God gavi' 't viv te ziju —
/, V Tl''1*- quot; i !' . eCVPtl.
20
— 306 —
Heur kind, heur lust, heur oogolijn, Zou zy 't niet dagelyks aanschouwen? Dat was het lot van duizend vrouwen. Niet minder trouw in moedermin. Dus hy.
Maar droomend viel zy in, Als kon zy 't woord nog niet vertrouwen;
))Wy zouden scheiden, moeder en Ik — ik, die al heur vreugde ben;
Ik — do eenge starre aan haren hemel —
Ik zou by wijlen ondergaan,
En zy. in duisternis en schemel. Zou eenzaam en verlaten staan ?...quot;
— «Mijn vader,quot; sprak hy toen, «beminde Niet minder ernstg en oprecht
Dan ik; en toch — toch was zijn echt
— Wee mijner, zoo ook ik dat vinde! — Niet heilvol. Dat lag niet aan haar,
In wie hy.alles liefhad —maar____
Heur moeder; beiden hartlyk minnend. En altoos op niets anders zinnend
Dan hun geluk — z ij n woning had Nooit ook heur woning moeten wezen. Daar is veel kwelling uit gerezen;
Daaruit is menig vonk gespat. Die moeilyk soms gebluscht word. Dat Is me als horinring bygebloven;
— 307 —
Méér: al s .een ijzren vinger, die My op den Weg, dien 'k voor my zie, De richting vast heeft voorgeschreven.quot;
— «Vast? Onherroeplyk?quot; vroeg ze zacht, Half siddrend, en nog immer bleeker.
«Sprak ik ooit anders dan ik dacht?—■ Vast, lieve! en onher.-oeplyk zeker!quot;
Toen bracht zy eerst de hand aan 't hoofd, Als werd liet op die wreede stonde
Met feilen houw van oen gekloofd. En dreigde een oogenblik de wonde Haar met vernietiging. Maar ras Scheen :t of dat al verdwenen was.
Zy lei de teedre vingren samen.
Alsof zy bad. Een huivering Scheen 't dat haar door de leden ging. En 't murmelde op heur lippen; amen.
»'k Gevoel 't, wy moeten scheiden — gy Spraakt waarheid. Alles is voorby,
Mijn blik op quot;t leven, onvolkomen.
Wist niet te aanschouwen — dan in droomen;
— 30h —
En 't Eden, dat mijn geest zich schiep, Bestond slechts zóo lang, als ik sliep, 'k Ben nu ontwaakt, en zie de dingen Zoo als zy werklyk ons omringen.
Niet uw schuld is 't: mijn zelfbedrog.
Maar hard ... o God!,.. hard valt het toch!...
Mijn liefde was een volle stroom;
Ik wist nog niet naar welken zoom De golfslag 't sterkste was. Ik weet het Thands wel, en 't is nu goed, al deed het
Een oogenblik ontzettend pijn.
'k Bracht zelf een harte tusschen beiden —
Eu niemant moest er tusschen zijn. O gy hebt recht: — wy moeten scheiden,
Hier buigt ons pad zich van elkaar. Vaarwel — maak 't afscheid my niet zwaar — Vaarwel! vaarwel!... ik blijf by haar.quot;
Hoe zy ontzettend had gestreden,
Gekampt, geworsteld — en geleden, Dat bleef besloten in heur hart.
Toch ploegde er sints een trék van smart Zjjn voren om hear lippen henen,
pii 'f b!: sj' !: i'M Ivir wang
— 309 -
Behield zijn zetel niet meer lang, En was er dikwerf gants verdwenen.
Maar als soms moeder droevig was En 't zwakke hoofd in 't kussen vlijde, En de eedle dochter aan heur zijde
Wel in die vochtige oogen las Wat omging in dat weeke harte.
Dat zich de bron van 't heimlyk leed Heurs kinds beschuldigde en verweet — Dan week de diepe icrf der smarte Na korten strijd voor d' ijzren wil; Dan stond hot wisslend blosjen stil. En bleef op do elpen wangen poezen; En in heur vleien en hem' koozen,
Heur kinderlyke vrolykheid.
Werd moeder gants van 't spoor geleid En de angel, die haiïr heimlyk griefde, Met duizend bloemen overspreid.
Wat is er grootheid in een liefde,
Die zoo misleidt!
En vaak na zulk een stond, trad zy
Des dooden beeltenis naby.
Met zwellend hart, het oog in gloed
I
— 3-10 —
En fluistrcnd: »Is het dus niot goed?
Ik dwaalde, lieve vader! Neen:
De taak was niet zoo zwaar als 't scheen.quot;
iWanni )ftn kol ilijn ha Waar al
«Vier d De jon; iDan is Veel w
«Niets De hui 't Pons Maar a
«Ons I Wy re Nog n Maar i
Een lauwer kroont des helden schedel. Wiens ijzren voet Door vuur en bloed Zich stout ter overwinning spoedt.
Maar heldenmoed, zoo groot en edel.
Zoo kreukloos hecht, zoo gaadloos trouw Als throonen kan in 't hart der vrouw. En ernstig streven ter viktorie —
Daarvoor heeft de armlyke aard geen loon Daarvoor heeft God-alleen een glorie.
En in Zijn hemel slechts een kroon.
WANNEER DE KINDREN GROOT ZIJN.
DOOR
DB. NICOLAAS BEETS.
iWanneer de kindren groot zijn. mijn lief, mijn levenslust! pan komt er, na een tijd van zorg, een tijd van zoete rust.
Hijn hair zal wel wat grijs zijn, uw voorhoofd niet zoo glad,
Maar als het hart nog jong is, hce weinig deert ons dat!
«Vier doohtron en drie zonen! Het wil wat zeggen, wijf! Do jongste nog geen twee jaar oud en de oudste driemaal vijf. Dan is om dezen, dan om dien het moederhart in nood;
Veel werk by dag, veel zorg by nacht - Maar eenmaal zijn zy groot!
«Niets zijt gy voor uw vrienden, maar alios voor 't gezin. De huiszorg, ieder weet het wel, leemt al uw uren in.
't Penseel ligt lang vergeten, geen boeken leest gy meer.
Maar als de kindren groot zijn! dan komt dat alles-weêr.
«Ons huwlijksreisjen, liefste! was kort en gaauw gestuit; Wy reisden naar de pastory van Heemstee, daarmeê uit! Nog nooit zijn wy te zamen eens ver van huis gegaan;
Maar als do kindren groot zijn. dan vangt ons reizen aan.
«Ik kon maar half gonicton als 'k in don vreomclo toog;
Mijn hart was t'Iuüs, het was by u, on mijn gedaohto vloog; Met haast verslond ik elk genot en — keerde in 's hemels naan Maar als de kindren groot zijn genieten wy te zaam.
«Dan wijze ik u do plekken die ik 't bekoorlijkst vond;
Aan Rijn en Moezel, Clyde en Theems leidc ik u dankbaar row ; Winandermeir en Edinburg zijn wat ik heerlijkst zag;
Daarheen zal ik u voeren nog voor onz' ouden dag.
«Wanneer do kindren groot zijn... Neen zie niet dus my aan I , Begin met dezen glimlach niet, hy eindigt in een traan.
Wanneer de kindren groot zijn, en dat gaat immers gaauw, Dan komt er weer een gulden tijd, mijn allerliefste vrouw!quot; $
De kindren werden grooter en grooter naar do rij.
Maar eer er een volwassen was, kwam daar een kleintjen by. :)Wees welkom, vierden zoontjen! gy komt nog juist by tijds; Ook gy zult eenmaal groot zijn, Gods groeten naam ten prijs.
Wees niet bezorgd; uw moeder neemt u met blijdschap aan; Zy heeft er zoo veel groot gebracht, het zal ook ditmaal gaan !quot; i Ai my! Daar breekt op eenmaal dat dierbaar loven af! De kindren worden grooter — maar op hun moeders graf.
(Tafereel, ontleend aan »Uncle Tom's Cabinquot;), door
B TER HAAR
»Ja, 'k had wel 't vreeslijk woord verstaan,
Hoe zacht hij fluistren mofft;
Mijn Meester nam het bloedgeld aan;
Mijn Harry is verkocht.
Zes honderd dollars was de som;
Daarvoor is 't kind het eigendom Des handlaars, in wiens klaauw hij viel, Naar ligchaam en naar ziel.quot;
Zóó klagend trad een jonge vrouw,
Een kleurling, een slavin. De handen wringend in haar rouw. Met drift haar woning in.
— 344 —
Zij telde vijf en twintig jaar;
Althans niet ouder gaf men haar, En — was zij kenbaar als Quadroon — Toch was Eliza schoon.
Maar oog, thans dof, omdat het kreet,
Was enkel vuur en geest;
Haar stemmig, maar behaaglijk kleed
Omhulde een slanke leest.
Daar lag oen waas van lieflijkheid Haar over 't zacht gelaat verspreid,
Iets van den bh Aau maanlichtglans Van Xoordci' hemeltrans.
Die zilverscl flaauw verguld,
id gitzwart oog, De lip, ■. omgekruld,
kbraauwboog. En 't blinko. ■! Me tandensnoer. Meer blank ivoor dan paarlemoer. Verrieden Zuider zonnegloed In 't Afrtkaansche bloed.
— «Maar dat ik, arm bedrogen vrouw,
Hen luistrend had bespied,
Kn nog bij tijds dat weten zou.
Dat daöht die snoodaard nier.quot; —
— 315 —
Zo ontsloot een schrijn en greep haar hoed, En tastte in haast naar kindergoed, En schreijend: «Red mijn kind, o Heer!quot; Zonk zij voor 't kribje neer.
Daar sliep haar kind, haar wreed ontroofd.
— Vier jaren mogt het zijn — Met Moeders lach en krullend hoofd.
En lokken van satijn.
Zijn ademhaling ging gerust.
Als luid een Engel 't pas gekust:
Hij hield één armpjen om zijn nek. En 't andre lag op 't dek.
Zij kust haar zoon — zij kust hom weêr —
Wat is lij s i fülioon!
Geen traan \;;ir . : ; : ; ■ neer.
Haar oog brandt als zijn koon.
Maar r is. alsof Imiti' berstend hart.
Bij elk gnsmoorden kreet dor smart.
Als zij op hom haar oogen slaat. Een bloeddrup vallen laat.
— «Reeds morgen is dat kribje leeg.
En. kind! waar zijt gij dan?
Heelt dan uw beul reeds....quot; maar zij zweeg', Zij rilde er koortsig van.
— «Dat droomt gij wis niet in uw slaap, Gij zijt verkocht, onnoozel schaap!
Maar ik ontruk u aan 't gevaar;
O Hemel, maak dat waar!quot; —
»A.cli,quot; peinst zij, «geene ontvlugting baat.
Te ras ontdekt, gestuit!
lljj zendt met d' eersten dageraad
Reeds zijn vervolgers uit.
Maar — zoo ik in den naolit ontvlied. Bespeurt hij 't nog in uren niet;
Misschien bereik ik Ivanada.
Al jaagt mij de onmensoli na.quot; —
Terstond en ijlings wil zij gaan;
Dit is haar stout besluit:
— «Word wakker, Harry, zie mij aan!
Gij gaat met Moeder uit.
Uw vogelken — hoor, Harry, hoor! — Zingt reeds zijn morgendeuntje u voor; Gij krijgt uw zondags-kleêrtjes aan; Kom, liev'ling, opgestaan!quot; —
En 'tjongske woelt zich om en om.
En pinkt het loddrig oog Voor 't licht dat door zijn wimpers glom, En rijst in 't bedje omhoog.
— 317 —
Maar, als het vragend ziet in 't rond . Legt zij den vinger op haar mond,
Dien zij aan 't luistrend oortje bragt; «Stil, Harry, fluister zacht!
Gij zaagt hem wel — den vreemden man,
Die 't suikergoed u gaf;
U weg te stelen is zijn plan,
En — ver van Moedor af.
Maar 'k breng u. waar die booze man U nooit van Moeder scheiden kan —-Hij krijgt u niet — de kinderdief!
Ik heb u veel te lief.quot; —
En, met haar kind in d'arm geknield,
Verheven in haar smart.
Schijnt zij van hooger geest bezield.
Die haar vervolger tart. «Jaquot; — spreekt zij met bewogen stem — «Staat God mij bij, dan toon ik hem,
AVat moedertrouw en moedermin Vermag in een slavin!quot;
— 318 —
Schuw glijdt zij, als een schaduw, voort
De vlugtling met haai- zoon. Hoe vindt zij thans een veilger oord
Ter schuilplaats of ter woon? 't Was donker nog, maar aan den trans Verschoot allengs der sterren glans. En langzaam rees met flaauwen ■ lach Do nieuw geboren dag.
De rijm had alles wit gehuifd.
En stoof als aseh langs de aard; Het dennenwoud stond hooggekuifd.
Met kegels aan zijn baard. Een schat van paarlen en juweel Lag uitgestrooid langs 't bosch-struweel En ieder tak of dorenhaag
Droeg thans een zilvren kraag.
Eliza siddert, als zij 't hoort,
Hoe iedre voetstap kraakt,
Toch vlugt zij verder, altijd voort,
Daar de angst haar vleugleu maakt;
— 319 —
En toon het dagJieht helder glom,
Toen zag- zij telkens schichtig om. En kuste dan den lieveling,
Die in haar armen hing.
— ))))Ik mag wel slapen, Moeder, zeg!
Ik ben van 't waken raoê,
Ea als ik zóó mijn hoofdje leg,
Dan vallen de oogjes toe.
Maar als ik slaap, komt dan de man, Die me uit uw armen stelen kan? Dan geeft ge uw Harrv toch niet weg? Zog, lieve moedor, zeg!quot;quot; —
— »Neen, kind! ik laat u, zoo hij kwam,
Niet over aan uw lot.
'k Zal u beschermen, schuldloos lam!
Zoo waarlijk help mij God! — Al doemde 't lot mij tot slavin,
Quadroon, gij wordt een boschleeuwin! Wee, die or aan haar welpen raakt! — — Slaap, Harry! Moeder waakt.quot; —
En 't knaapje, dat nu vriondlijk lacht,
Slaapt in en sluimert zoet; Die aanblik sterkt en staalt haar kracht. En doet haar 't harte goed.
— 32Ü —
Al raast en snijdt en snerpt de wind, Zij voelt slechts d' adem van haar kind, En hoe zijn armpje, warm en malsch.
Zich strengelt om haar hals.
Zij klemt het digter aan haar borst,
En — hangt het loodzwaar neer — Do last, dien zij zóó willig torsoht.
Wordt ligt gelijk een veer.
Dan weder slaat zij 't weenend oog Van 't slapend kind tot God omhoog. En fluistert: «Heer, bescherm mijn vlugt!quot; Dat geeft haar boezem lucht.
Soms rust zij, aan een schuur geleund,
Dan staart zij angstig rond.
En luistert of geen hoefslag dreunt
Langs den bevrozen grond;
Of niet een bloedhond snufflend speurt. Die met één sprong haar 't kind ontscheurt; Dan jaagt zij weer, door schrik gespoord. Haar zoon in de armen —- voort.
Maar de uitgeputte kracht bezwijkt,
En 't knaapje lonkt haar toe.
Terwijl 't haar diep in de oogen kijkt:
quot; ..P- Wf' loquot; o-- v ê!quot;quot; —
— 321 —
Zij zet het neer, en 't huppelt blij,
En houdt een poos haar voetstap bij,
Toch merkt zij ras, hoe zij haar spoed Om 't kind vertragen moet.
En als zij 't opneemt in haar schoot,
En 't koestert in haar arm,
Dan kust zij wel do kaakjes rood,
Maar 't bibbrend kind niet warm ;
En als 't zóó bitter klaagt en krijt,
Omdat het koude en honger lijdt.
Dan is ze op teedre list bedacht,
Tot stilling van die klagt:
«Zie, hoe ik hier een appel vond
Met hooggekleurden wang!quot; —
Zóó roept ze en kaatst dien langs den grond:
— «Loop schielijk, llarry, vang!quot; — En de appel hupt en danst vooruit, En 't jongske giert van blijdschap luid, En vleit: - » «Och, doe het nog eens weêr!quot;quot;-En weent of klaagt niet meer.
Zóó wordt do weg voor 't kind verkort,
Al valt hij eindloos lang;
Zóó wordt weêr moed haar ingestort, Al blijft de toekomst bang;
21
— 322 —
En toon zij, mot zijn zoetsten lach,
Haar Harry d' appel volgen zag,
Toen brak een glimlach, naar het scheen, Nog door haar tranen heen.
Reeds naakt zij 't doeleind van haar vlugt.
Dat telkens nader spoedt.
Één mijl voorbij dat dorpsgehuoht —
Daar bruist de Ohi'o-vloed.
Daar in 't verschiet rijst Kanada;
Dadr jaagt haar geen vervolger na,
Daar staat do grens der slavernij,
Dadr aamt een Moeder vrij.
En ligt niet, waar dio rookwolk jaagt,
Zich krinklend door de lucht,
De boot, die straks haar overdraagt
In snelle vogelvlugt?
Voor 't laatst — nog ééns haar tred versneld! Hoe roeds haar borst van weelde zwelt! Dan kruist ze Ohio's waterbed!
Dan ia haar zoon gered!
Zie, hoo do moede wagglend hijgt,
Nu zij aan d' oeverkant Het overhangend klif bestijgt,
Dat uitspringt aan den rand. —
— S23 —
Wat schrikbeeld rijst daar voor haar geest? — God, is haar hoop een droom geweest! Wat spooksel zweeft daar langs den vloed, Dat zóó haar siddren doet? —
Zij staart mot wijdgespalkten blik
En half vertrokken mond,
Versteend en spraakloos door den schrik.
Nu al haar hoop verzwond.
«Erbarming!quot; snikt ze, »in 's Hcilands naam!quot; En slaat omhoog de handen zaam,
Van smart verbijsterd en ontzind;
quot;Erbarming voor mijn kind!quot;
Daar lag de Ohio vaal on grijs,
Van boord tot boord gestremd; Een broed pantsier van schubbig ijs
Hield hem de borst omklemd.
Maar — a'k draag geen boei dor slavernij,quot; Zóó bromde en gromde en brulde hij, En steigrend met herhaalden ruk.
Sloeg hij zjjn keetnen stuk.
— 324 —
En dondrend scheurt het ijs van een,
De stroom gulpt door het slop, En smijt de schotsen om zich heen,
Of kruit ze in heuvlen op;
Bouwt torens, werpt die keer op keer Gelijk een kind zijn speelgoed neer. En beukt ze met zijn golfgebruis Tot fijnversplinterd gruis.
Toch blijft, zoo ver het oog zich strekt,
De hooggezwollen stroom Met log en zwalpend ijs bedekt
Tot d' andren oeverzoom.
En daar en ginds, waar 't werkt en kruit, Steekt hoog een puntige ijsklomp uit. Als of van een gezonken wrak De spits nog boven stak.
Dat schouwspel staarde Eliza aan. En 't hart bestierf van schrik;
Haar laatste hoop voelt ze ondergaan
In d' eigen oogenblik. —
Geen aak, die zich van d' oever waagt, Terwijl zóó wild nog de ijsgang jaagt. En rustend ligt de dampboot stil Met de ijskorst om haar spil.
— 325 —
Wanhopig slaat zij de oogen rond,
Nu toeft geen redding meer; Bezwijmend zinkt zij op den grond
En naast haar liev'ling neer;
Die, half van 't groot gevaar bewust,
Luid schreijend 't klamme voorhoofd kust, Tot ze opschrikt, tastend of zij 't kind Nog aan haar zijde vindt.
Daar nadert de aangestoven bent.
Op 't wildgeruigde ros;
De drijver heeft zijn prooi herkend.
En laat de teugels los.
Hij spalkt zijn klaauwen als de gier; — «Slavin! Uw kind is mijn — geef hier! Meen niet, dat worstlen baten zou,
Geef hier uw kind, o vrouw!quot; —
»Mijn kind? — o God! waarheen, waarheen?
Waar nu in d' angst gevloon?quot; —
Rest hier nog hulp of uitkomst? Neen,
Voor haar noch voor haar zoon!
Toch vergt de doodsangst een besluit. — »Ik geef mijn kind niet!quot; — gilt zij uit, En zich verheffend bij dien gil,
S ringt ze af in 't diep der kil.
— 32(i —
Daar staat ze, en meet met rollend oog,
Dat doorpeilt tot den boom.
Terwijl zij 't kind op de armen woog.
Het ijsvlak langs den stroom.
«Neen,quot; schreeuwt ze, »'k sta mijn kind niet af, Al wordt die stroom ons beider graf! — Geef, Hemel, geef nu moed en kracht!quot; Zóó zucht en bidt zij zacht.
Zij waagt den voet op 't glibbrig pad.
En de ijsschol schudt en kraakt. En plompt en kentert, waar zij trad,
Pas door haar teen geraakt.
Toch springt zij voort van schots op schots. Gelijk een gems van rots op rots.
En de afgrond loeit, bij ieder tred,
Waar zij haar voetzool zet.
De vlokken dwarlen om haar heen,
En feller blaast de wind;
Het deert haar niet; zij kermt alleen;
»0 God, behoud mijn kind!quot; Mot ieder indruk van haar voei;
Verwt zij de sneeuw en t ijs mot bloed. En 't kleed, de scherven langs gesleurd. Is half van 't lijf gescheurö.
— 327 —
Toch zwoeft zij voort, alsof haar voet
Mot vlerken was geschoeid,
Waarmee de meeuw zich langs den vlood
En door het luchtruim roeit; Als baande haar een wonderstaf Een voetpad over 't watergraf;
Alsof do sneeuwstorm, die er joeg,
Haar op zijn wolken droeg.
Op eens — daar staat zij duislend stil;
Waar is zij? zij verdween.
Klonk daar geen rauiwe kreet — geen gil ?
Is zij verzwolgen? — Neen!
Weêr staat zij op dien ijsklomp daar, Met wapprend kleed en fladdrend haar, En do arm, gebogen om haar borst,
Toont, dat zij 't kind nog torscht.
En naakt daar niet reeds de oeverkant?
Is niet de zoom nabij?
En wuift en rekt zich niet oen hand
Haar toe van de overzij?
Eén sprong, één sprong dient nog gewaagd, Die al de kracht der wanhoop vraagt! Eén sprong! — Daar stort ze op 't oeverbed! God lof! zij is gered!
— 328 —
Hef, Moeder! thans uw kind omhoog!
't Is uw verworven buit!
Galm met een vreugdetraan in 't oog
Uw overwinning uit!
Uw losprijs is betaald, slavin! Elk Moeder jdoht u toe, Heldin! En vlecht een dubble vrijheids kroon Voor u en voor uw zoon!
Maart 1853.
DOOR ANNA.
O Leman, vorstlijk moir! hoe. effen
Zijn niet uw waatren, blaauw en diep! Als zou geen golfjen zicli verheffen
Wanneer 't de orkaan ten strijde riep; Het schoonst zijt ge onder de Alpenmeiren,
En de indruk van uw majesteit Doet u als machtig rijksvorst eeren,
Maar wijkt uw lieflijkheid!
Want lieflijk schoon zijt ge om te aanschouwen,
Gij. die Savoyens voeten kust,
En toch met jeugdig zelfvertrouwen
Aan 't hart der Moeder-Alpen rust!
Gij mint Itaaljens balsemluchten,
En lokt haar Flora aan uw strand,
En zij tooit dalen en gehuchten Als 't zuider-Vaderland.
— 330 —
Zij maakt do streek tor lustwarande, De bergen groen van wingortloof, En strengelt zelfs lieur bloemguirlande
Om rotsenwand en donkre kloof, Die ernstig, in geheimvol duister,
Af blikken in 't doorschijnend meir. Als vonden zo in dien gloed en luister Hun sombre beelden weêr.
Zij zogent de oevers, waar het leven
Gloeit, tintelt, straalt in zuidergloed. Waar geuren langs de golfjens zweven.
Die rozenmirtho waad'men doet. O zeker, hier moet vrede wonen,
Waar dus natuur tot vreugde noodt; Of zou die spiegel kunnen toonen Het beeld van strijd en dood?
Wee 't bootjen dat zich wiegelt
Op 't dobbrend watervlak.
Als 't do onweerswolk weêrspiegelt — Wee 't bootjen, rank en zwak!
Wee! als, in woede ontstoken,
Dio kalme boezem zwelt'. En, barnend losgebroken.
De golf vernieling spelt
- 331 —
Wanneer de baren grooijen,
Gepluimd met wolkond schuim, En stormon buldrend loeijeii Langs 't dor.kre hemelruim;
Wanneer de bliksems ijlen,
Do lucht in vlammen staat.
En 't onweêr vuurgo pijlen Door 't donker flikkren laat;
Zie dan 't gebergt zich dekken
In 't slopend nevelkleed,
Om zich don kamp te onttrekken,
Die 't nimmer wanklon deed.
Dion krijg dor woeste krachten —
Met zag dien vaak herhaald,
't Weet zwijgend nu te wachten,
Tot heldor straks do zon zijn zilvron kruin bestraalt
O bergen! die uw neveltoppon
In rozenglans en liehtgloed baadt.
En toch uw boozoms nooit voelt kloppen,
lloo 't hart dor wereld bonst en slaat, Gij blikt zoo kalm, zoo onbewogen
Op quot;t woest toonool van woede en strijd, Als hadt gij nimmer medodoogen Met wat de mensohheid lijdt.
— 332 —
Gij, onvorganklijk, onbezweken
In koninklijke majesteit,
Gij kunt alleen tot de aarde spreken
Van de onbewogen eeuwigheid! 'k Zie naar u op in lucht en wolken En vraag: Ziet zóó de hemel neer Op 's levens strijd en 't lot der volken Als daar die berg op 't meir?
V
ITALIAANSCH MEESTERSCHRIFT.
DOOK
MR. W. BIUDÉRDIJK.
Cadmi nigellae filiae.
AUSONIUS.
Wat opgespleten Saterspoot,
Gedompeld in een moddersloot
Van edik, roest, en gal,
Koomt dartlen in dit sneeuwen dal Op nieuwgevonden wet,
Daar Kadmus zwarte dochtertjens zich vlijen naar zijn tred ?
- 334 —
Wat huppelt hy en trekt haar 't spoor, En treedt die zusternymfen voor,
Zich rijend hand aan hand In onderling gevlochten band;
En mengt uw rappe vlucht,
ö Nonnetjens in rouwgewaad, mot sprongen door do lucht
Ik volg uw huppling, lieve rij!
Mijn oog verzwelgt uw melody
Die 't scherp gehoor ontvliedt,
Maar zwijgend zich in 't harte giet.
En, zonder d'opeu weg van quot;t oor,
Geheel de ziel ten speeltuig maakt, heel 't lichaam tot gehoor.
Neen, quot;t is geen roerloos teekenschrift Van hamerslag of nagelstift;
't Is loven, 't is gewoel.
Dat adem schept en zielsgevoel,
En lust en leven teelt.
Waar 't zwierende op een losse wiek, langs vrije vlakte speelt.
Hier trekt gy voor 't verwonderd oog De bocht van 'shemels regenboog.
Of slingert met do sprank Van Bacchus dartle wijngaard-rank:
Daar sleept ge in stijven zwier Den statigstillen optocht na. van Kerk- of Krijgsbanier:
- 335 -
Hier prijkt gy op gelijken voet,
In een aan één gesloten stoet
Als 't monstrend oorlogsheir: —
Daar rijst of daalt gy op of neer.
Uw linie krimpi; of zwelt,—
Doch ijlings keert gy in 't gelid, en de ordning is hersteld.
Gy Boksvoet, als go in Cyraas vliot liet eerste pijpjen sneedt in 't riet.
Van d' adem onbezield,
En 't bevende aan uw lippen hioldt. En 't halmtjen tc gelijk Uw gretigluistrende ooren trof met org'lend windmuzijk;
Hoe juichtet ge in die blijde vond Arkadië en 't gebergte rond.
En noodde met dien halm Geboomte en rots ten wedergalm Maar 't lieflijk ruisohend riet Trof ja, do luistrendo ooren wel, maar starende oogen niet.
Doch thanda —! Ach, alles keert zich om! De halmbuis zwijgt en toont zich stom.
Maar spreekt op andren trant.
Geen mond bezielt haar, maar do hand;
Geen adem zuigt zy meer.
Noch geeft hom aan'tgoopond oor met klankbotoovring wéér.
_ 336 —
Thands laat die sprekende oeverroof Onze ooren by zijn kunsttaal doof;
Aan 't oog is 't dat hy spreekt Door nieuwe kunst die 't hart ontstee ,
En met een droppel nat i
De driften temt, de Wijsheid voedt, 't geweld m duigen spat
Dan, weinig dit! In 's wijzen hand Bereik' hy 't harte door 't verstand,
Nog heeft hy andre kracht.
Juich, riethalm! juich, ó vogelschaoht!
Bevalligheid en zwier Ontplooit zich, treft, verrukt, verheft, door 't schittren op t pap|
Heil! kunstnaar, door wiens vingrenzwaai De logge gans, de plompe kraai,
Den leeuwrik uit de lucht Verwint in sierlijkheid van vlucht,
En van der heemlen trans |
Do Horen voor 't begoocheld oog beneên rukt in heur dans
Neem, Schrijver! neem den lauwerhoed,
Niet sprenkelig van menschenbloed,
Maar die met groene lisch En myrthenbes doorvlochten .s;
En blinke 't diamant De hergedragen pauwenkuif op 't schittrendst om zijn rami
— 337 —
Voor my, die moo in vroeger tijd In konstpenceel- en pennenstrijd
Mot andren op dorst treên;
Do baan dos lovens afgegleên,
Sta ik de palm u af Aan 't randtjen van 't geopend graf,
En reik de ontvomde hand.
By 't gapen van zijn holle kluft, slechts uit naar d' overkant.
i spat
t pap*
lang'
rand :
22
BACH TE DRESDEN.
door
a. j. de b u l- l_.
Hij zat in 't hoekjon van den haard,
Die goede vader bach,
Wreef vergenoegd den graauwen baard.
En zag met blijden lach Zijn kindren om den disch geschaard Aan d' avond van den dag.
't Was hoogtijd in den kleinen kring,
Een deugdlijk feest voorwaar: Een lang afwezig lieveling,
Die voor de Kunst naar Frankfort ging.
Was weergekeerd van daar. Wat moeder aan haar philip hing — En vader bach met haar! —
- 339 —
Rein ging hij weg, rein kwam hij weêr,
En sloeg hï 't wakker oog Nog even vrij op als weleer,
Nu hij, na zoo lang afzijn, weêr In de ouders.rmen vloog — Ook vader sloeg den blik niet neer, Maar zag vol dank omhoog.
»Op u alleen is 't wachten thans.
Heer Cantor!quot; sprak zijn ga, En keek de tafel met een glans
Van vergenoegdheid na.
Zij schoof den zetel aan haars mans, En ieder zat weldra.
Hoe geurig dampte 't kalfsgebraad!
Hoe krachtig schuimde 't bier! Daar werd gegeten en gepraat Door ieder als voor vier;
Zoo werd het zoetjens aan reeds laat — A\'ie denkt ook hoe de wijzer staat Te midden van 't pleizier?
Daar klinkt een hoefslag in de straat
En toen geschreeuw, getier:
«Hier woont de Cantor, kameraad!
Hier moet je zijn, koerier!
Stijg af — en als je binnen gaat Laat dan je paard maar hier!quot;
— 340 —
En ondor algcmcenc pret Om zulk eon meesterlijken zet Verlaat do renbó 't schuimend ros,
Wringt barsoli zieh uit den volkshoop los, Laat allen, naar hem gapend, staan En stapt op 's Cantors woning aan.
«'t Geldt waarlijk mij,quot; roept vader bach
En kijkt eens door een kior. «De spreuk: hoe later op den dag
Hoe schooner volk — geldt hier. Wat of dat nu beduidon mag —
't Lijkt wel oen hofkoorier.quot;
Wat opstand in den kleinen kring
Toon, na herhaald geklop,
Dc huisdeur cindlrjk open ging —
Wat koken ze allen op —
■Ta waarlijk, 't was een hof koerier; —
Hij zet een hooge borst.
En reikt aan bach met eedlen zwier Een welverzegeld blad papier
Uit naam van Saksens Vors1;.
Hij dringt op spoedig andwoord aan En blijft toen onbeweeglijk staan.
Bacii neomt en leest, — en naar hot schijnt Dc zaak is van gewicht.
- 341 —
Do huisselijke tiek verdwijnt
Van 's Cantors aangezicht....
't Schijnt plotsling door den geest bestraald
Die, als hij 't orgel speelt,
Bezielend op hem nederdaalt En wonderkracht bedeelt.
Hij overdenkt geen oogenblik.
Maar andwoordt kort en vast:
«Meld aan uw Vorst en Heer, dat ik Voldoen zal aan zijn last.quot;
De bo vertrekt. — Naauw zijn ze alleen Of daadlijk dringt .dch groot en kleen Nieuwsgierig om den Cantor heen
En ziet hem vragend aan:
«Wat was het, vader? zeg ons toch Wat meldt die bö zoo laat u nog?quot;____
»lk moet naar Dresden gaanquot; — Is 't andwoord.
«Hebt gij dat beloofd?
Die reis in dit saizoenquot;____
Herneemt do vrouw en schudt het hoofd, «Dat zult ge toch niet doen!quot;
«Zoo waar ik loef en dacii heet — ja!quot;
— 342 —
«Maar, ach, waarom toch ?quot; zucht zijn ga —
«Wat trekt u naar dat hof?
Hier toch hebt ge al wat gij begeert.
Gij wordt bemind, gevierd, geëerdquot;....
»0, 't is om goud noch lof,quot;
Zegt bach, »dat ik het aannam; maar Uit duren plicht! God roept mij daar;
Hem mag ik niet weerstaan!
En op Zijn hulp vertrouwend, zal Ik naar die stad van Belial,
Dat weeldrig Dresden, gaan.
O 'k zal die doovenquot; — vaart hij voort.
Terwijl zijn oog van geestdrift gloort —
»De Godsstem doen verstaan (1). De Keurvorst, wulpsch als heel zijn stoet. De Keurvorst wil mij hoeren — goed!
Gebeure wat er mag----
Ik zal hem grijpen in 't gemoed.
Hem en zijn dartel hofgebroed.
En stollen zal ze 't zondig bloed Als ware 't oordeelsdag!quot;
(i) Bach was gewoon het orgel «die liebe Herr-Gotts-Stimmequot; te noemen.
— 343 —
En Dresdens hoofdkerk kan de scharen niet omTangen
Die, vurig hakend naar een nieuw genot,
Zich daar verzaamlen en verdringen, vol verlangen — En niemant denkc in 't bedehuis aan God!____
'tSchijnt eer een schouwburg, waar men lacht en praat en fluistert;
Men denkt alleen aan Leipzigs Cantor bach — Die door zijn grootsch talent Itaaljes roem verduistert En nu de held meet worden van den dag —
Of lokt en lonkt en vleit, prijst en misprijst de schoonen,
De hoflucht schijnt den wierookwalm te sterk____
Men wedt hoe rijk de vorst den kunstnaar zal beloonen.
En — de ijverzucht sluipt door de Kristenkerkl Men zegt: baoii heeft zelfs de eer van aan het Hof te komen
Geweigerd tot besparing van zijn kracht.
Doch weer een ander heeft met zekerheid vernomen
Dat hem die gunst na 't orgelspel eerst wacht____
Inmiddels is de vorst den (empel ingetreden
Door al den luister van zijn Hof omstraald....
Maar bach hoeft al dien tijd in eenzaamheid gebeden —
De Heiige Geest is op hem neergedaald!....
Daar zit de Keurvorst, die, om Polens troon te erlangen En door zijn heerschzucht blind gemaakt,
— 344 -
't Geloof van Luther heeft verzaakt, Om Romes kerkleer aan to hangen.
Reeds neigt de trotsehe kruin naar 't graf, Maar nog lei hij het kleed der zonde, Den ouden, boozen mensch niet af.
Zie, hoe wellustig hij in 't ronde
Zijn blikken gaan laat!... Met een lach Verhaalt hij aan zijn gunstelingen
Wat hij daar schoons, bekoorlijks zag; En om zich in zijn gunst te dringen quot;Voert straks wellicht een hoveling Het voorworp van zijn welbehagen.
Door duizend listen, duizend lagen,
In don rampzaalgen tooverkring Waarin reeds zooveel schoons verging!...
Zie, wat boosaardig welgevallen In 't ongeduld der honderdtallen.
Die met onafgewend gelaat Den wenk verwachten, vol verlangen,
Waarop de kunstnaar aan zal vangen —
Daar klinkt in 't eind zijn machtwoord: «gaat!quot; En naauwlijks is die last gegeven,
Of twee der vlugste pages zweven Den breeden trap op naar het koor:
En heel de schare is louter oor....
Daar ruischen de allereerste toonen.
Een hooge blos verwt aller koonen.
Verrukt ziet men elkander aan —
Want zoet en lieflijk zijn de akkoorden, Betoovrond als het licht der maan
Op zilvren stroomen____o geen woorden
Vertolken 't zacht, vorteedrend schoon Van 's Cantors weeldrige' orgeltoon....
Hij dompelt ze als in zoete geuren.
De schare, die geen kracht meer heeft Zich uit den tooverslaap te beuren.
Of uit den cirkel, waar ze in zweeft En wellust ademt, los te scheuren — En aan 't genot zich overgeeft.....
Maar eensklaps dreunt de boetbazuin. Gelijk do donder door de bergen.
Of als een stomme van hun kruin: «Hoe lang zult gij den hemel tergen?quot;
En alles schrikt geweldig op —
Maar naauwlijks van dien schrik bekomen, Daar wordt het hoongelach vernomen Der hol — do doodsangst stijgt ten top..,
De schare weet niet waar te vluchten —
Do helsche geesten schaatren voort____
God! hoe hartbrekend zijn de zuchten Die 't oor de onzaalgen slaken hoort.
— 346 —
En wilder, wilder, niet te stillen
Is 't hellekrijsohen naar haar buit.... Verdoemden jammeren en gillen Daartusschen hun vertwijfling uit.
Nu doet een schoone mis zich hooren — De schaar herademt — maar meteen Verheft zich tandgekners, geween Niet min ontzettend dan te voren.
De mis houdt aan.... de helsche koren Zij brullen woedend er door heen.... Wat gruwbre strijd wordt daar gestreên
De welbekende klanken smoren____
Zal dan de hel verwinnen? —
Neen!
Een andre, nieuwe macht verschoen, En rukt ten strijd met frissche koren.
En overwint nu 't helsche rot — 't Is luthers lied dat zich doet hooren:
»Een vaste burg is onze God!quot;
Terwijl de schaar met heilig beven. En als doortinteld van nieuw leven.
— 347 —
Den tempel had verlaten, lag Op 't koor de brave Cantor bach Geknield, om Gode de eer te geven Voor den triomf behaald dien dag.
En toen hij eindlijk opstond, zag Hij aan zijn zij den Keurvorst weenen: »Ik ben ontvloden aan mijn stoet.
Ik moest als boetling naar U henen____
O 't was mij onuitspreeklijk goed Dat ik de Godsstem 't oor moest leenen Die gij zoo treffend hooren doet!quot;
Bach nam met spoed de t'huisreis aan.
Nog eer een maand was heengevloden Werd Saksens Keurvorst opontboden
Om — voor de vierschaar Gods te staan. En in de lang gevreesde stonde
Wees hij , in 't aanzicht van den dood , Den priester ai', die aan zijn sponde Den laatsten troost der Kerk hem bood.. En toen hij 't hoofd ter ruste lag Klonk 't van zijn veege lippen; »Bach!quot;.
J J. A. |
DOOH GOEVERNEUR. |
Moajou Musch zit op de goot,
Aan zijn zijde zit zijn gaaiko. «Kom, schat,quot; zegt hij, «geef me een poot, Kraauw me kop 'reis, geef mo een aaike.
Eerstdaags bloeit do kerseboom,
En dan gaan ook de erwtjes schieten ; Och, zoo'n lente is maar een droom;
Ik wil ze eens regt ter doeg genieten.quot;
Jufvrouw Musch zegt: «Lieve man,
Denk toch eerst wat aan je pligten, En help, daar 'k alleen 't niet kan,
Flink me, ons nestjen in te rigten.quot;
— 349 —
Mosjou Musch zogt: »Ocli, wat nest!
't Oog op Imis en brood te houên, En zoo verder al die rest Is do tank van joului vrouwen.quot;
Jufvrouw Musch zegt: «Fooi, barbaar,
Moot ik sloven dan en zweeten, En jij, luije flunderaar.
Wilt alleen van pretjes weten?quot;
.Mosjou Musch zogt: «Vrouw, 'k wil hier
Eens voor altijd je onderrigten:
Voor Mos Musch is hot pleizior,
Voor jou, moeke, zijn de pligten.quot;
A B R A M.
DOOR
ESTELLA HERTZVELD.
Het werd hein te eng in de afgesloten tent, Het werd hem te eng op 't zonnig weideveld: Voort jaagde 't hem, naar 't rijk der wildernis. Voort naar de berggevaarten, op wier top Het wolkenheir een rustplaats zoekt; slechts daar. Hij voelde 't, was het antwoord op de vraag Die dag en nacht zijn boezem jagen deed. Den blos gevaagd had van zijn bruine wang,
Zijn gloeijend oog onzeker maakte en dof,
Zijn hart verschroeide als met onleschbre dorst. Die vraag, hij had haar telkens, telijens weer. Teruggedrongen in zijn ziel, omdat Er naast hem niet een enkel wezen stond Dat hem begreep, dat vragen zou mot hem;
— 351 —
«Wie zijt Gij God ? waar zijt Gij ?quot;....
Om hem heen Verhief zich wierookgeur en offerwalm. Uit godentempels, waar de domme schaar Voor beelden die zo zelf gesneden had Uit hout en steen, zich neerwierp en aanbad. Hij kon niet knielen, bidden zoo als zij.
Voor eigen handenwerk; maar 't hooger licht Dat in zijn ziele straalde had nog niet Geheel den nevelsluijer weggekust,
Waaruit zijn geest zich langzaam opwaarts hief. Hij wilde weten, maar — 't insekt gelijk.
Dat lange reeds het roerloos eitje ontkroop,
Maar toch de krachten mist otn 't vleugelpaar, Waarmeê 't zich voelt geboren, uit te slaan,
En op te gaan naar vrijer, ruimer lucht, — Zóó bleef ook hij aan 't stofkleed hangen: zon En maan en sterren, heel het hemelheir Zag hij in onbereikbre verte. blinkend schoon,
Zich opdoen voor zjjn oog; dan boog zijn knie Zich soms voor 't prachtig stralend hemelbeeld. Maar dan verhief de gloênde vraag zich weêr: »Wie uwer is mjjn God?quot;.... 't Was alles stil.
Geen antwoord van omhoog, geen in zijn hart En daarom voort. In 't onbegrensde veld Der woestenij, waar nooit een mcnschonvoet Den grond ontheiligd had, des daags, des nachts, Zou hij God roepen, en of 't luchtgewelf. Of 't ingewand der bergen of de schoot
Der waatren Hem omvat hield, Am:am wist Dat hom, van waar ook, 't antwoord komen zou.
En avond was hot: droomrig zoete rust Lag over 't sluimrend kustenland, van waar Hot oog als uit een blaauwend ncvelwaas De lijnen op zag doemen van een strand Waarlangs de golfslag zachtkens henengleed. Het was oen heerlijk eiland (1): licht en geur En eouwge frisohheid, eeuwge kleurenpracht, Lag daar gelijk een mantel om den rug Dier trotsche bergen, wier gehoornde kop De starronrij schoen uit te dagen: t dal Was overdekt met sierlijk ooftgeboomt. En heesters rijk aan specerijon-gour, En cederwouden, door wier loofgordijn Zich bloemenschakels weefden; overal Was zwijgen — maar dat zalig zwijgen noemt De dichter van het Oosten: luchtmuzijk.
En op het kustenland, aan de overzij, In schaduw van een hoogen dadelpalm, Waarnaast een bron mot murmelend goruisch Haar zilvren waterstralen spuit, die t licht
(1) Ceylon: men wil dat hier het Eden zou geweest zijn,
— 353 —
Der starren duizendmaal weerkaatsen. staat De moede zwerver: 'fc groot en gitzwart oog Verlicht de matheid van zijn bleeke wang.
Lang. vol gevaar en moeite was zijn togt.
Maar altijd is hij voort- en voortgesneld.
Doch nu hij 't verre wonderland aanschouwt En iu zijn geest zich. even als een droom, 't Verhaal loswikkelt van dat Paradijs,
Waar eens do wieg dor menschheid heeft gestaan. Nu roept hij: «hier of nergens: hier alleen,
Waar de eerste waarheid gloeide in 't menschenhart. Al werd het Eden om zijn zondenval Van 't aardrijk afgescheurd, — hier troont de Heer. Hier zal ik Hem aanschouwen!quot; —
Geestdriftvol Werpt zicli de jongeling op 't aangezigt. — En zie, het is of heel zijn wezen zich Heeft opgelost, en wegvloeit in het licht Van hooger kennis, hooger zielezijn.
Hij ziet, maar thans niet met dat feilbaar oog Dat beelden spiegelt, maar ze niet doorgrondt; Hij hoort, maar iedre klank, maar elk gesuis Is hem een heiige openbaring Gods;
Hij voelt, maar meer dan quot;t leven, dat de lucht Zacht streelend door zijn polsen stroomen doet; Hij voelt als 't kloppen van het Vaderhart, Dat liefde en leven ademt door 't Heelal!
23:
— 354 —
En de aarde schoof haar grendels weg; het vuur Dat in haar aadren brandt van eeuw tot eeuw, Hardt daar metaal 'en steen; het blinkend goud, De graauwe loodklonip, de ongespleten kei, Waarin de fonkelende diamant Haar duizendvouden glans voor 't oog omhult, Het ijzer, dat den akker ommewoelt En bliksemt in de hand des krijgers, 't gif Dat moordend werkt en heeling brengen kan. En soort bij soort van wat hij nimmer nog Aanschouwd had of genoemd voor dezen stond, Lag daar in breede rijen, diep en zwaar Gestapeld, gistend ondereen: quot;t graniet Ontblootte als waar' 't zijn forschen spierenbouw. Wat was hij, Abram, in dat sohatpaleis,
In die onmeetbre zuilengangen, klein!
En toch, niet een dier reuzenklompen trok Zijn harte tot aanbidding, 't was veeleer Of elk dier gloênde lavabrokken; elk Dier bergpilaren rijzend uit dien kolk.
Een tonge had, die luid en luider riep;
»Tel onze duizendtallen, sterveling,
Één is de God die ons formeerde!quot;
En weer
Toog heel een rijk der schepping hem voorbij, Maar 't was natuur in al haar lieflijkheid.
Hij zag het feestgewaad der aarde ontplooid. Hij zag de bloemkens van den Westergaard En de uitgebogen kelken, gloeijent'. rood,
- 3S5 —
Die d' Oosterhof versieren; 't malscho gras En 't reuzig varenkruid; de statige eik Naast palm en ceder en olijf; hij zag Den koning van het woud, wiens forsche kruin Een boonigeslacht rondom zich nederschudt,
Totdat hjj alles om zich heeft verstikt
En zelf een woud wordt____maar alomme toch
Zag Abbam hoe de storm of t jaargetij De tinten bleeken doet, de stammen splijt, De sappen uitdroogt; schoonheid, kracht en gloed Doet sterven, molmen, kwijnen! En een stem Ging op uit iedre bloem, uit halm en spriet En ruischte in 't miljoenen-blaadrig loof; »Wij komen en wij gaan, en komen weêr,
Maar één is God, Hij blijft en wisselt niet!quot;
Het zangrig ruischen zweeg voor 't dof geschal Dat opsteeg uit de borst van d' Oceaan,
Wiens golven dooi- d' orkaan gezweept, met kracht Opbruischten tegen 't uitgetakte strand.
Dc sluizen van den afgrond barstten op;
liet was alsof een nieuwe zondvloed de aard Weêr overstelpte. Magtig was de drang Der waatren die, tot bergen opgestuwd.
Zich tegen bergen drongen; en hun stem Was magtiger dan ééne stemme op aard....
Toen zweeg de storm, en de opgezwollen vlood Kromp weêr terug van d oever; niet de wil
— 356 —
Dier duizend duizenden van golven deed Op eenmaal allen als door toovermagt Hun strijdgejubel staken; neen, het was Ül' een onzig'tbre hand de vloeden greep In 't breidellooze voorwaarts rennen : hoor, Hoor, Abram! 't brullend noodgetij verstomt. En alle zeeën raurmlen: «Eén is God!''
En levend werd het om hem heen: de zee Wierp haar gedrochten uit: uit kloof bij kloof Schoot hem het woeste woudgediert voorbij. De leeuw treedt aan met kracht en majesteit. Zijn muil is rood van bloed: hij rekt zich uit En laaft zich aan het frissche nat der bron. Naast hem strekt zich her roofziek tjjgerdier, De ontembre stier, de magtige olifant. Die reeds van ver den bodem daavren doet. Hoog uit de luchten schiet een aadlaar neer. Zijn vleugelslag, zijn snijdende oorlogskreet Verschrikt de vorsten van de wildernis. Die allen is het rijk van kracht en moed, Vernieling is hun werk; en achter hen Verschijnt het sneeuwwit lam, het prachtig hert. Het ranke paard, dat voortsnelt in galop. De vrije lucht snuift, en in veld of woud Zich ook een koning voelt; de vlugge gems. De sierlijke gazelle! En achter hen Een andre rei: quot;t gevederd boschkoraal.
— 357 —
Dat met zijn zoet gekweel het dof gebrul Wil overstemmen.... En daar tusschen gonst Het weemlend heir van wezens zonder tal, Dat aarde en lucht vervult, dat is en sterft. Maar niet alleen wat broos is als 't insekt, [s schepsel: ook de leeuw wordt overmand. Ook de adelaar voelt eenmaal hoe de koü Des doods rilt door zijn magtig vleuglenpaar. De vogel, wiens melodisch avondlied Een hemelstemme scheen, valt voor den blik Der schuifelende slang, die kruipt in 't stof. — Maar hier ook smolt de stem dier allen zaam. Die in verscheidenheden duizendvoud Zijn over do aard verdeeld, tot ééne stem: Eén is de God die leeft en leven doet!quot;
Toen was 't alsof verblindend zonnelicht Hem tegenstroomde van den hemeltrans. Hij zag! maar 't was de lichtbol langer niet, Die de aarde drenkt met zegenenden gloed En leven wekt waar hij zijn stralen keert; — De heemlen gingen open; zon bij zon En starrebeeld naast starrebeelden was In duizlingwekkende orde, in kring en spheer En banen uitgespreid; een starrenband Was om het mateloos Heelal gestrikt.
Maar geen dier myriaden, in wier licht Weer een miljoenental van bollen zwemt.
— 358 —
Had daar de heerschappij; geen was er groot, Geen was er klein: zij stonden allen daar Als wachters op hun post, of rolden voort In eindcloozen kringloop, als hot zand Pat voortrolt door de onmeetbre woestenij Of op der zeeën bedding; en hun zang Klom door de duizend duizend spheren op: «Één is de God die 't heir der heemlen telt,quot;
En Abram hief zijn oogen op, en zie,
De nacht was heengetogen in 't gezigt,
Dat zoo veel heerlijks hem ontsluijerd had. Hij voelde zich geheiligd.
De ochtendstond Tintte alles met zijn scheemrig rozenrood. Zoo lag daar nog een laatste schemering In Ahuam's ziel: wel wist hij quot;t dat de magt Die aarde en hemel schiep één is en blijft, En rang noch trappen noch verdeeling kent; Maar zou die God, zijn God, niet zigtbaar zijn?
Doch hoe? Is't een begoochling die zijn blik Geboeid houdt? Doorliet rijzend morgenlicht Met wondren glans omschitterd, zweeft daar ginds Een hcmelsch wezen aan : het blank gewaad, Dat haar gestalte omplooit, verhoogt het schoo»? Dier gitzwarte oogen. van dat lokkengoud.
— 359 —
Dat als een sluijer golft bij iedrcn tred.
Zoo treedt ze, als uit de poorte van den dag,
Een beeld vol majesteit en liefde en licht.
«Zijt gij me een godsgezant die 't antwoord brengt.
Uit hooger kreits?quot; zoo roept hij siddrend uit.
En buigt zich vol ontzag ter aard: hij voelt
Die hemelsche verschijning naadren, voelt
Als 't wuiven van een geurig vleuglenpaar.
Maar bonzend slaat hem 't hart als hij een stem,
Die, zoeter dan de zoetste melodij,
Toch zijne tale spreekt, zacht fluistren hoort:
«Buig niet voor mij. o Teraoh's zoon, ik ben
Een kind uit stof geboren, zoo als gij;
Toch weet ik wat gij zoekt; een droomgezigt
Vertoonde mij uw beeld: ik heb gezien
Wat gij aanschouwd hebt, 'k heb uw vraag gehoord.
Toen werd het licht in Sarai's ziel, en 'k wist
Dat onze God niet wonen kan op aard.
De heiige kleedt zich niet in 't kleed van stof.
De Alvader heeft geen beeldtnis zoo als wij.quot;
En als haar mond met zilvcrzoeten klank
Die woorden lispt, bevangt hom weêr 't gezigt.
Hij ziet do tijden die zijn heengegaan.
Hij ziet geslachten komen, als een wolk
Die in miljoenen dropplen nedervalt.
De graven sluiten zich, en aan hun boord
Rijpt weêr vernieuwde levenskracht: de mensch
— 360 —
Neemt toe i?i kennis; duizend vallen hier
En duizenden weer ginder; blinde waan
Leidt honderdduizenden op 't dwaalspoor, maar
Het licht der liefde dat van Hooger straalt
Werkt in de menschheid; ieder nieuw geslacht
Ontwikkelt reiner, hooger Godsgeloof.
Geen magt van de aarde stuwt dien golfslag voort
Der heilige openbaring; God alléén
Weet welke kennis elk geslachte voegt.
En meer en meer verheft zich 't psalmgezang
Dat Hem, den Eenge, roerat, en meer en meer
Grondt zich het rijk van liefde en vrede op aard.
Hij ziet den tijd die eeuwen draagt in 't graf
Van eeuwen, tot de morgen lichten zal.
Dat aller wil en werken naar één doel
Gerigt zal zijn, dat aller knie zich buigt
Voor d' Eenge', Onzienbren God die Liefde heet.
Toen hief weer Abram de oogen op: de dag
Was nu in vollen luister opgegaan.
De zoele, geurige adem van het Oost
Woei rond die beiden, en hun jublend hart
Verhief zich met der Schepping morgenlied.
Toen sprak hij: «Sarai, wilt gij naast mij gaan En mij een levensgezellinne zjjn;
Wilt gij vorstin zijn in mijn tente; wilt Mijn huis verlichten met het hooger licht. Dat heden voor ons oog is opgegaan,
— 36-1 —
Opdat wij beter worden door elkaar En beter Hem begrijpen, voor Wiens oog Ons leven openligt: quot;Wiens raadsbesluit Ons hier te zamen voert?quot;
Zij sprak: » »ik wil, En ware uw weg met doornen overspreid.quot;quot; Toen vatte hij haar hand, en 't heilverbond. Dat als een baak voor de eeuwen lichten zou. Was naar Gods wil in Abram's huis gesticht.
October 1860.
Eene Vertelling. DOOR
J. B E U L A M Y.
Daar was. in Zeeland, eens een man, Hij had een aardig kind.
Een meisje, dat van iedereen, Om 't zeerste, werd bemind!
De man, gelijk men denken kan. Was grootsch op zulk een' schat;
Te meer — daar hij zijn lieve vrouw Daarbij verloren had.
Wat nam hij Roosje menigmaal, Al zuchtende, in zijn' arm.
En kuste, met een tranend ong,
Heur roode kaakjes warm!
— 363 —
Pan zei de teed're, goede man:
«Gij hebt geen moeder moor!quot; — ■gt;Ja wel!quot; zei dan het zoete kind, «Bij onzen lieven lieer!quot;
«Dit hebt gij immers zelf gezegd?
Maar, waarom ging zij heen? Zij had mij niet zoo lief als gij,
Want zij liet ons alleen!quot;
De vader sprak geen enkel woord,
Maar kuste 't kleine wicht; En, onder 't kussen, dekte een stroom Van tranen zijn gezigt.
Dit meisje werd wel schielijk groot;
Zij was de room der stad;
Geen vader, die haar, voor zijn' zoon, Niet reeds gekozen had!
Wat was dat lieve meisje schoon! -
Wat had ze een nette leest! Wat was zij aardig en beleefd, Zoo deugdzaam, zoo vol geest !
Zoo vriend'lijk als do schoone maan.
Als ze opkomt uit de zee.
En op de blanke duinen schijnt — Zoo vriend'lijk was ze meê.'
— 364 —
Heur lieflijke oogen waren bruin:
Niet vurig: — kwijnend, zacht.
Heur lachje was als 't morgenrood. Dat aan de kimmen lacht.
Wanneer zij met de Zeeuwsche jeugd.
Een luchtje schepte aan 't strand, Dan las ze, op eiken tred heur' naam. Geschreven in het zand.
Geen jongeling, die niet voor haar
Met eerbied was bezield —
Haar niet voor de allerschoonste bloem. Der Zeeuwsche meisjes hield! —•
Daar leeft, in Zeeland, aan het strand.
Een kleine, ronde viseh,
Die. voor der Zeeuwen kieschen smaak. Een lekker voedsel is!
Des zomers, als de zuidenwind,
Langs kleine golfjes speelt, En vriend'lijk 't gloeiende gelaat, Des nijv'ren landmans streelt!
Dan gaat de jeugd met spade en ploeg.
Naar 't breede, vlakke strand, En ploegt dan. vol van vrolijkheid. Het dorre, natte zand;
— 365 —
Dan grijpt, in de opgeploegde voor',
ken rappe hand den visch; Kn dikwijls is de vlugste hand. l'e traag, br dezen visch!
Intussohen speelt en stoeit de jeugd,
En fladdert door het nat. Dat, schuimend, met een groot gedruisch In mond en oogen spat.
De jong'ling grijpt een meisjen op.
En draagt haar mede in zee; Het meisje roept en wringt — vergeefs! Hij draagt haar mede in zee.
t Was eens een schoone zomerdag.
En 't puikje van de jeugd C'ing naar het strand met spade en ploeg En voelde niets dan vreugd :
Het lieve Roosje was er bij;
En ieder jongeling \ ergat den ploeg — vergat den visch Als ze aan zijn zijde ging.
Een jong'ling. die haar 't meest beviel.
Bleef immer aan haar zij;
Hij zeide aan Roosje menigmaal. De zoetste kozerij.
T
~ 366 —
Nu drukt hij eens heur zachte hand,
Daar hij een kusje steelt,
En met de lokjes om haar' hals,
Heur bruine lokjes speelt.
liet meisje wringt zich los, en zegt;
»Gij stoutert, daar gij zijt,
Plaag nu ook de and're meisjes wat! Gij plaagt ook mij altijd!
Ai! ga naar do and're meisjes heen!
En laat mij nu met vree Iquot;----
» «Zoo gij mij nu geen kusje geeft — Dan draag ik u in zee!quot;quot;
Zoo spreekt de jong'ling, en zij vlugt;
Zij vlugt, al lagchend, heen. Hij volgt haar na, en slaat zijn' arm. Al lagchende om haar heen.
Nu roept en schatert al de jeugd:
«Draagt Roosje nu in zee:quot; Hij grijpt haar ijlings van dón grond. En loopt met haar in zee!
De sterke jong'ling kust den last,
Dien hij zoo gretig torschi, En klemt het allerliefste kind. Nog vaster aan zijn borst.
- 367 —
Het meisje roept en bidt vergeefs; Hij gaat, al fiadd'rend, voort:
Het water spat, en klotst, en bruischt, Dat hij haar naamvljjk.s hoort.
In 't eind was hij zoo ver gegaan, Dat iedereen, aan 't strand,
Vol vreeze en schrik, gedurig riep: «Genoeg! keer weer naar 't strand!quot;
Op eens, daar hij terugge keert.
Staat hij vertwijfeld stil;
«Help Roosje!quot; roept hij, «groote God quot; En Roosje geeft een gil!
«Mijn vrienden! helpt mij! ach! ik zink Hier, in een draaikolk neer!quot;
Het meisje grijpt hem om den hals, En zinkt met hom ter neêr!
Zij zinkt, en draait, voor 't laatst, heur hoofd, Stilzwijgend naar het strand —
Doch was in 't eigen oogenblik,
Verzwolgen in het zand!
Daar stond de jeugd, gelijk versteend,
Geen mensch, die zuchtte of sprak;
Tot eind'lijk uit eens ieders oog Een stroom van tranen brak.
— 364 —
Heur lieflijke oogen waren bruin:
Niet vurig; — kwijnend, zacht.
Heur lachje was als 't morgenrood. Dat aan de kimmen lacht.
Wanneer zij met de Zeeuwsche jeugd.
Een luchtje schepte aan 't strand, Dan las ze, op eiken tred heur' naam, Geschreven in het zand.
Geen jongeling, die niet voor haar
Met eerbied was bezield —
Haar niet voor de allerschoonste bloem. Der Zeeuwsche meisjes hield! —
Daar leeft, in Zeeland, aan het strand.
Een kleine, ronde visch.
Die, voor der Zeeuwen kieschen smaak. Een lekker voedsel is!
Des zomers, als de zuidenwind,
Langs kleine golfjes speelt. En vriend'hjk 't gloeiende gelaat. Des nijv'ren landmans streelt!
Dan gaat de jeugd met spade e:T ploeg.
Naar 't breede, vlakke strand. En ploegt dan, vol van vrolijkheid. Het dorre, natte zand;
— 365 —
Dan grijpt, m .Je opgeploegde voor'.
Een rappe hand den visch; Kn dikwijls is de vlugste hand. I e traag, bij dezen visoh
Intusschen speelt en stoeit de jeugd,
En fladdert door het nat, Dat, schuimend, met een groot gedruisch In mond en oogen spat.
De jong ling grijpt een meisjen op.
En draagt haar mede in zee; Het meisje roept en wringt — vergeefs! Hij draagt haar mede in zee.
t \\ as eens een schoone zomerdag, ^ En 't puikje van de jeugd Ging naar het strand met spade en ploeg En voelde niets dan vreugd :
Het lieve Roosje was er bij;
En ieder jongeling \ ergat den ploeg - vergat den viscli Als ze aan zijn zijde ging.
Een jong'ling, die haar 't meest beviel.
Bleef immer aan haar zij;
Hij zeide aan Roosje menigmaal. De zoetste kozerij.
— 366 —
Nu drukt hij eens lietir zachte hand,
Daar hij een kusje steelt,
En met de lokjes om haar' hals,
Heur bruine lokjes speelt.
liet meisje wringt zich los, en zegt:
«Gij stoutert, daar gij zijt,
Plaag nu ook de and're meisjes wat! Gij plaagt ook mij altijd!
Ai! ga naar de and're meisjes heen!
En laat mij nu met vree!quot;----
j) «Zoo gij mij nu geen kusje geeft — Dan draag ik u in zee!quot;quot;
Zoo spreekt de jong'ling, en zij vlugt;
Zij vlugt, al lagchend, heen. Hij volgt haar na, en slaat zijn' arm, Al lagchende om haar heen.
Nu roept en schatert al de jeugd:
«Draagt Roosje nu in zee!quot; Hij grijpt haar ijlings van den grond. En loopt met haar in zee!
Do sterke jong'ling kust den last,
Dien hij zoo gretig torschl:. En klemt het allerliefste kind. Nog vaster aan zijn borst.
- 367 —
Het meisje roept en bidt vergeefs; Hij gaat, al fladd'rend, voort;
Het water spat, en klotst, en bruischt, Dat hij haar naauwhjks hoort.
In 't eind was hij zoo ver gegaan , Dat iedereen, aan 't strand,
Vol vreeze en schrik, gedurig riep; «Genoeg! keer weêr naar 't strand!quot;
Op eens, daar hij terugge keert,
Staat hij vertwijfeld stil;
»Help Roosje!quot; roept hij, «groote God quot; En Roosje geeft een gil!
«Mijn vriendenI helpt mij! ach! ik zink Hier, in een draaikolk neer!quot;
Het meisje grijpt hem om den hals, En zinkt met hem ter neer!
Zij zinkt, en draait, voor quot;t laatst, heur hoofd. Stilzwijgend naar het strand —
Doch was in 't eigen oogenblik,
Verzwolgen in het zand!
Daar stond de jeugd, gelijk versteend,
Geen mensch, die zuchtte of sprak;
Tot cind'lijk uit eens ieders oog Een stroom van tranen brak.
- 3(38 —
«Mijn God! is 't waar? is Roosje dood—-
Ijigfc Roosje daar in zee?quot;
Zoo gilt en klaagt een iedereen:
De duinen gillen mee!
Wel schielijk wordt dit droef geval
Verkondigd in de stad;
Geen mensch, lioe norsch, hoe hard hij waar. Die niet verslagen zat.
De jeugd ging zwijgend van het strand,
En zag gedurig om;
Eens ieders hart was vol gevoel —
Maar ieders tong was stom!
De maan klom stil en statig op.
En scheen op 't aaklig graf,
Waarin het lieve, jonge paar.
Het laatste zuchtje gaf.
De wind stak hevig op uit zee;
De golven beukten 't strand.
En schielijk was de droeve maar Verspreid door 't gansche land.
HET WEES JEN.
DOOR
VROUWE K. W. BILDERDIJK.
Helaas! ik, arm on hulploos knaapjen, Zwerf als het afgedwaalde schaapjen,
\ erlaten door de waereld rond. Uit de ouderlijke stulp verdreven,
Moet ik van liefdegaven leven. En slapen op den kouden grond.
De vader die mj' pk ah te koesteren. Do moeder die my plach te voedsteren Zijn beiden uit mijn arm gescheurd. En als ik onder mijn gespelen Het oudren-kusjen uit zio doelen, My, arme, valt geen kus te beurt.
— 370 —
Mijn goede Vader is dacirhenen:
Mijn lieve Moeder is verdwenen!
Hun hand was altijd zoo gereed De tranen van huns Arthurs oogen. Zoo ras zy vloeiden, af te droogen; En, ach! wat wist ik toen van leed
Ik was hun leven, lust en vreugde;
'k Had alles wat het hart verheugde,
En hupte zorgloos aan hun zij;
En als ik ray ter nachtrust strekte.
Of de uohtend me uit mijn sluimer wekte, Hoe zoet was dan hun kus voor my!
Dan, ach! 't werd oorlog, en men zeide Dat ieder zich ten krijg bereidde;
Ik weet niet wat dat woord beduidt, Maar zoet klonk trom en fluit me in de ooren En op 't gelui der kerkkloktoren Borst ik in vreugdekreten uit.
Onuoozle! dat ik niet vermoedde.
Dat al mijn vreugd ten einde spoedde.
En van geen zorgen wist noch vrees! Do dag, helaas! kwam immers nader Als 't laatste kusjen van mijn Vader Tc beurte viel aan d' armen Wees.
— 371 —
Hy nam een krijgsmansrok on degen, Die blonk my als een vuurvlam tegen;
Een pluimbos droeg hy, hoog en breed, Die altoos heen en weer gewiegeld En in het staal' kasket gespiegeld,
Mijn hart van vreugde kloppen deed!
Hoe wensohte ik me ook die fraaie kleêren En zulk een hoed met hooge veêren!
Hoe wensohte ik dat ik met hem ging! Onwetend welk een lot hem beidde, En dat ik, toen by van ons scheidde,
Zijn allerlaatsten kus ontfing!
De dorpsklok luidde spoedig weder, Hoe wierp ik toen mijn speelgoed neder.
En vloog naar buiten in één sprong! Daar zag ik met de hoeden zwaaien, De vlaggen uit de vensters waaien. En even bljjd was oud en jong.
Onnoozle, dat ik óók kon zingen.
En, als mijn makkers, dartel springen.
En roepen even blijd Hoezéé!
Ik dwaas, die ook mijn hoedtjen zwierde. Daar de overwinning die men vierde. My 't vaderkusjen derven deê!
— 372 —
'k Dacht toen: het is een dag van vreugde! My immers, boven alles, heugde
Wat ik van Vader had gehoord. By 't afscheid sprak hy; «Haast is 't vrede. Dan breng ik de overwinning mede.quot; En Vader hield toch altoos woord.
Ja, de overwinning was gekomen.
Maar had mijns Vaders bloed doen stroomen;
Zy bracht hem dood uit d' oorlog weêr! 'k Mocht nooit weêr aan zijn knieën hangen. En nimmer drukt hy op mijn wangen Het liefdekusjen van weleer!
Mijn Moedor klemde me aan haar harte. Zy drukte een woesten kus van smarte,
Met duizend tranen, op mijn wang.
Dien kus van haar bestorven lippen Waarmee haar de adem scheen te ontglippen Vergeet ik nooit, mijn leven lang!
Nog eens, nog eens slechts voor haar sneven. Voelde ik my van haar arm omgeven.
Nog eens het kusjen van haar mond;
Toen ze onder 't laatste krachtverzamelen, »Mijn kind! mijn kind!quot; poogde uit te stamelen In do allerjongste scheidensstond
— 373 —
Wie zal my nu ter nachtrust leggen — My d' uchtendlofzang hooren zeggen,
En leeren my het avondlied?
Wie zal me in krankte 't hoofdtjen steunen. Nu 'k op geen moederborst mag leunen, Geen Vader my zijne armen biedt ?
Wie zal mijn kindschheid nu bewaken; My Godsgezind en deugdzaam maken?
Mijn Moeder immers ligt in 't graf: De Vader immers is me onttogen.
Die op mijn willig kinderpogen Het kusjen vim belooning gaf! —
Wat ween ik? — leerde my mijn Moeder Niet opzien tot den Albehoeder?
Is Jezus niet der kindren Vrind?
Hy, die geen musoli vergeet te voeden, Zal 't arme weesjen ook behoeden, Dat Jezus boven al bemint!
Hy zal my spijzen: Hy. my kleeden ; Onzichtbaar waken op mijn schreden,
Tot de aardsche weg is afgeleid: En. moest ik vroeg mijne ouders derven, Zy geven me eens, na 't zalig sterven. Den welkomkus in de Eeuwigheid!
DE ZOON VAN DEN LOODS.
DOOR
L_. VAN DEN BROEK.
quot;t Was feest op Ammersh-and; 't verschalkend net Hing soliomni'lend in den wind; do pinken lagen
Met zorg gemeerd in rust op 't zandig bed En schenen ook den sabbathstooi te dragen,
Waarin de jeugd gedost was op deez' dag. Van iedren masttop woei een bonte vlag, Gekroond met sparrenloof; de wimpels wonden
Zich om en tusschen 't want en seinden 't uit; «Tjeerd Wouters is met Anneke verbonden.
Dies groeten wij den bruigom en de bruid!quot; 't Was 't kittigst paar, ter wereld ooit gevonden. Vereeniging van schoonheid, kracht en jeugd; Het gansche dorp deelde in zijn heil en vreugd.
— 375 —
Het gansohe dorp? De best. met wankle voeten, Verliet de stulp en staakte 't nettenboeten
Om 't paar te zien, vereenigd door de trouw. Waarbij zij ligt haar jeugd herdenken zou; Do grijsaard, die. met reeds gesloopte krachten,
In sterkte en moed zich zelv' herloven zien En gaarne een stouten knaap hun kweekling achten.
Verdrongen zich om hulde aan 't paar te biên, Dat zuivre levenslust uit de oogen straalde,
In wiens gelaat men liefde on vreugde las. Dat, kinderlijk en fier, soms steeg of daalde.
Naar dat de groet wat stug of vriendlijk was.
Maar wien quot;t een wellust was dit feest te vieren, 't Was vader Wouters, die zich zag versieren Als loods met eermetaal; maar die zijn zoon.
Zijn Tjeerd, de dikwerf duur betaalde kroon Als erfgenaam gerust op 't hoofd kon zetten. Die jongen, die gebakerd was in netten
En door de zee gewiegd, die reeds als kind, Hoe staamlend ook, kon zeggen: «ferme wind!quot; Die nimmer dacht aan schotels of aan bedden In 't kostbaar uur van visschen of van redden,
Zou nu zijn huis versieren met oen vrouw. Een dochter, die 't verlies hem zou vergoeden (Zoo 't mooglijk waar'), dat steeds zijn hart deed bloeden -Die moeder Okje. als 't kon, vervangen zou.
— 376 —
«Mooi Anke,quot; oen weeze, een vissoherskind, geboren Toen reeds haar vader rustte in 't blaamve graf, Die in het uur, dat haar het leven gaf,
Haar diepbedroefde moeder had vorloren,
Was 't kind van allen; en door elk begeerd Werd ze onbenijd begroet als bruid van Tjeerd; En 't oordeel was van alle wakkre knapen: «Voorwaar, die twee zijn voor elkaar geschapen!quot;
Do spaarpot van loods Wouters kreeg een knak. En menig stuk, dat heugnis droeg van jaren.
Betaald met moeite en dreigende gevaren,
Werd schuimend bier en geurige tabak,
Terwijl de disch van gulle welvaart sprak En blinde Floor flink vedelde op de snaren.
»'t Woelt ginds in 't Zuid.quot; zei Axel, Wouters peet. Die meer dan tachtig maal een paaschreis deed, En nog der jaren last niet scheen te voelen
En van zijn pligt zich nog als visscher kweet. Om (zoo hij zei) de landlucht af te spoelen.
))'t Woelt ginds in 't Zuid, er is wat kwaads op til; Het bruiloftspak dient spoedig aan den spijker;
Tjeerd Wouters, haal eens gaanw je vaders kijker! —
Altijd, wanneer je vrouwtje 't hebben wil,quot;
Voegt hij er lagchend bij; — en allo tongen
Verstommen op die sombre profeetsij:
Want Axel is een man van wetenschappen.
Die wel niet houdt van ongezouten grappen.
Maar als men bruiloft viert is hij er bij,
En zou de pret niet zonder grond verstoren;
Dies spoedt men zioh tot uitzien en tot hooren. En waarlijk, 'tis rfsof de zee reeds bromt: »0p, opl te wapen, op! de vijand komt!quot; Zij bruist en kookt, als reeds in woede ontstoken; De golven zijn gekroond met vlokkig schuim; Een nevlig graauw omhult het hemelruim; Een zigtbre wind brult schor; de wolken rooken Als kraters van vulkanen; bliksemvuur Is quot;t sein der groote worstling der natuur.
üe vreugd heeft uit. — De wakkre vissohersknapen, Als ware 't door een tooverwoord herschapen,
Zijn opgetuigd. Tjeerd was de laatste niet Die Anneke, zijn bruid, en 't feest verliet. Om, schoon de storm de sterkste borst deed hijgen, Een rotspunt of een duintop te bestijgen.
t \\ as vreeslijk om van daar te aanschouwen hoe De dood zijn wapen zwaaide, en de elementen Elk aar bestreen als woedende serpenten.
Werd voor een wijl de storm de worstling moe, En zweeg* zijn stem, de donder deed zich hooren; Gelijk een strijder in verbolgen toren
De speer werpt, schoot een rosse bliksemgloed Op 't stuivend schuim van d' opgezweepten vloed.
— 378 —
Zoo stonden daar die mannen vreeslijke uven. quot;t Geoefend oog bleef op de ruimte turen,
Doch meest gerigt op d' uithoek, waar een klip Verborgen was. «Bij God! een schip, een schip! Gilt Wouters uit, »die mannen zijn verloren Zoo hier geen redding daagt!quot; En die het hooren Zijn reeds bereid en roepen uit: »met God Een togt gewaagd!quot; En vóór een knallend schot Om bijstand kermt, bij de onafkeerbre stranding, Trotseert de reddingsboot de felste branding.
Voort, mannen, voort! ontwringt den dood zijn buit, Een dubble bede, uit engelreine zielen.
Snelt zorgend als geleigeest u vooruit;
Ziet, hoe de stokoude Axel en de bruid Op quot;t dreunend strand met diepen eerbied knielen.
't Is stout gezegd en dikwerf onbedacht,
Maar 't is, als vond God zelf een welbehagen In hen, die al te roekloos 't leven wagen.
Waar broeders, in den nood, om bijstand vragen, En of Zijn gunst hen troostend tegenlacht.
Waar menschenwijsheid niets dan onheil wacht Die altijd streng zicii zeek re wegen teeknen,
Voor de inspraak van een eedier hartstogt koud. En nimmer op een hoog er bijstand reeknen:
Geen danil van Woltemade of Naerebout
— 379 —
Ontbloeit hun ziel of kan hen ooit verrukken — «Het toeval deed aen roekloos plan gelukken!quot;
Dat was een bange nacht voor Ammerstrand.
Daar, in dat hutje, waar de nachtpit brandt.
Te hel nog voor de roodbekreten oogen,
Daar ligt een arme weduw neergebogen
En bidt: »0 God' bescherm mijn zoon, mijn kind!quot; /ij hoort in t zuchtend huilen van den wind Zijn laatsten groet; en ginder zijn de lampen, Tot toortsen voor een liefdefeest bestemd. Als baken-lichten aan een staak geklemd Voor hen, die moogljjk met den dood reeds kampen. Voor wier behoud men bidt, maar niet verwacht..,. O. vreeslijk was op Ammerstrand die nacht!
I och daagde quot;t licht —'t was treurig om te aanschouwen, Hoe aan dat strand die grijsaards en die vrouwen. Verstomd van angst, met hooploos handenvouwen. De ruimten maten, 't beeld der eeuwigheid.
De zee, maar kalm, lag voor hen uitgespreid; In iedre golf, die op het strand kwam breken , Vermoedde t krimpend hart een zegeteeken ie ontdekken van een onverwinbre kracht. Die roekloos door den zeeman wordt veracht. — VV aarom een dierbaar, een zoo nuttig leven, Zoo onontbeerlijk dikwerf, prijs g*egeven
— 380 —
Voor vreemden? — Koude vrager, smoor dat woord; 't Verteerde u als 't door Axel werd gehoord; Do weeze, de arme bruid, hield, op dat vragen,
In weerwil van haar diepgevoclden rouw. Als dochter zelfs, een blik op u geslagen.
Dien gij. als man, niet ligt vergeten zou;
Zij weet het, welk een last zij heeft te dragen: Een wakkre loods, een vroege weduwvrouw!
Wat is die stip, die ginder op de golven Zich nu vertoont en dan weer overdolven,
In d' afgrond tusschen 't schuimend zout verdwijnt ? Hoor 't. Axel roept: «God zij geloofd! Zij zijn 't!quot;
Men zag het, men gevoelde 't, dat zij 't waren.
Maar had de Heer, die wandelde op de baren,
Den storm bestrafte op 't «help ons, wij vergaan!quot; Hun hulp bereid en 't woeden van d' orkaan Gebreideld? Had Zijn hand hun spoor geëffend? Dat denkbeeld, zoo vol troost, zoo zielverheffend, Greep 't vroom gemoed met dankbre blijdschap aan.
Do ruimte kromp, gestuwd door forsche slagen. En, pijlsnel door de golven voortgedragen.
Genaakt de hulk het digt bevolkte strand.
Maar hoe? geen enkle kreet wordt aangeheven,
— 38-1 —
Loods Wouters poogt geen blijk van vreugd te geven.
Maar klemt, verstomd, de roerpen in de hand. Een stille vrees doet alle boezems hijgen,
Verbleekt en stom staat ieder op zijn post.
Tien mannen zijn gered, maak ook die zwijgen —
Zij weten 't wat hun redding heeft gekost.
Tjeerd, met een lijn ora 't ranke lijf gewonden,
Had d' eersten sprong gewaagd naar 't splijtend wrak. .Maar was de kracht van storm en vloed te zwak. En — als een lijk was hij teruggevonden!
Ontwrong hij aan den dood een rijken buit.
De dood koos hem, uit wraak, ten offer uit!
Zaagt ge ooit dien rouw, die tranen heeft noch klagten,
Die diepe wond in 't ijzren mannenhart,
Die door geen balsemtroost zich laat verzachten?
Dat was do stomme vaderlijke smart Van Wouters, die, bij 't lijk van Tjeerd gezeten,
Heel de aarde en ook den Hemel had vergeten; Die wreevlig zweeg, of, op een grammen toon Schier dreigend vroeg: «Waarom, waarom mijn zoon?quot; Vergeef het d'armen vader, wien de kroon Van 't hoofd gerukt was, die zich zelv' veroordeelt. Dat hij zijn kind vermoord had door zijn voorbeeld.
Gelukkig Anneke ! die tranen had,
Die weenen kon, maar ook bij 't weenen bad,
— 382 —
En troost vond in het denkbeeld: dat het leven Haars bruidegoms niet nutloos was verwoest, Maar, onder 's Heeren leiding, dienen moest Om ouders aan gezinnen weer te geven: Zoo smaakte zij 't weemoedige genot — De menschenvriend sterft in do dienst van God!
Rust zacht, Tjeerd Wouters! bij de vrome dooden;
Het blaauwe bed was niet voor u gespreid; De liefde strooit haar bloemen op de zoden, Waaronder gij den dageraad verbeidt!
DOOR
G. H. J. E 1_U 1 OT BOSWEL,
Stil voor mij heen en kalm van aard,
Ben 'k steeds bedaard, och! dood-bedaard; En zei me' al eens hef tegendeel,
Mij deert het niet; men praat zoo veel.
En toch, als 'k bedenk, hoe men huichelt en liegt, Zijn naasten belastert, de wereld bedriegt. De Christlijke liefde verzaakt of misbruikt. En distelen aanbiedt, waar 't bloempjen ontluikt, Dan zou 'k dat gebroed door één slag van mijn zwaard Maar — 'k ben bedaard, och dood-bedaard!
Verleden Woensdag, dood-bedaard.
Vraag 'k stil mijn buurman, hoe hij vaart? «Ik vaar nietquot; (zegt hij), ))'k loop, mjjn vrind!quot; En lacht, alsof hij 't geestig vindt.
Nu had wis een ander een diender gehaald, 't Geregt hem geleverd en 't zóó hem betaald, Of, zelf zich geen meester, in 't haar hem gepakt, Geschud en gevuistzoeud, zijn borstbeen geknakt, Zijn lenden gekraakt, hem gesmakt in de vaart!..,. Ik bleef bedaard, och dood-bedaard!
In 't bosch alléén, zoo dood-bedaard.
Zie 'k daar een dame en heer te paard,
Zij aan zijn linkerhand en hij ,
De vlegel, aan haar regterzij' (quot;1);
Zoo'n lompheid is laagheid, en 'k ijl dus terstond De onbekende ter hulpe, wier regten men schond. «Mevrouw!quot; (riep 'k) Mevrouw! ach een woordje! Deez' heer Is de ezel der ezels, een man zonder eer.
Een lompert, een vlegel, uw bijzijn niet waard!quot;... Dit zei 'k bedaard, och dood-bedaard!
rk Zit in de vroegpreek, dood-bedaard. Te luistren, hoe men 't Woord verklaart. Daar zie 'k, dat regts een jufvrouw gaapt, En links een kindermeisje slaapt.
('1) Men weet dat dit gebruikelijk is, in verband met het waaijon van de vamazouequot; der dame.
— 385 —
Nu ware ieder ander zijn bank uitgewipt,
Had beide eens geschud of aan de ooren geknipt, : En flink haar gezegd: «wilt ge slapen, blijft thuis, | Maar hier zult ge waken, onchristlijk gespuis!
Past op, dat ge al slapend uw ziel niet bezwaart!quot;... Ik zweeg bedaard, och dood-bedaard!
'k Was reis verliefd, en dood-bedaard Had ik mijn liefde aan haar verklaard.
Aan haar, die 'k achtte en stil aanbad.
Daar ze ook zoo'n kalm gemoed bezat.
'k Word jarig; wat wordt mij daar 's morgens gestuurd? I Pantoffels! pantoffels, door haar geborduurd!
'k Bezie ze, bedenk me, en, 'k schrijf haar; «Jufvrouw! icer ^at denkt ge, dat 'k loon wacht voor liefde en voor trouw? 'k Verkwansel mijn hart voor geen schatten ter aard!quot;... Dit schreef 'k bedaard, och dood-bedaard!
Gezegend, wie maar dood-bedaard
Iln lijdzaamheid zijn hart bewaart!ln lijdzaamheid zijn hart bewaart!
Want wie, als ik, vreêlievend is,
Zelfs die krijgt stof tot ergernis.
Ja ergren... geen dag, neen, geen uur gaat er om. Waarin niet de wereld, baldadig en dom.
Mij aanhitst, bespot en onmenschlijk vertreedt.
Mij, die toch geen schepsel ter wereld misdeedt,
Ja, 'tis, of heel 't menschdom zich tegen mij schaart!... Maar — 'k lijd bedaard, och dood-bedaard!
25
— 386 —
Zoo trad ik voor u, dood-bedaard.
En sprak u van mijn kalmen aard;
Een tal bewijzen voerde ik aan,
Maar 't treffendst doe 'k u thans verstaan:
Terwijl ik hier sprak zag ik nergens m 't rond Een sprankel van deernis bij 'tgeen 'k ondervond;
Hiér lachte, daar lachte, ginds lachte men mee;^
Geen traantje, geen zuchtje... men lachte om mijn wee. Mijn lijdend gemoed werd ontzien nog gespaard....
Toch ga 'k bedaard... en... groet bedaard.
'.5 Gravenhage, ISfil.
Hef Da!
T
BLIJSPEL IN VIER BEDRIJVEN.
I DOOH
P. T, HELVET 1 US VAN DEN BERG.
kduard , de baron.
de baron (ernstig).
Terlaan
Heeft mjj geantwoord, mij het uitstel toegestaan;
(hij reikt hern een brief toe.)
kduard (dien wet verontwaardiging inziende).
Dit schrift aan u? En dat om duizend «nilden?
— 388 —
(terzijde.)
Sophia's vader!
(luid.)
Neen, onraoog'lijk is 't te dulden!
de baron. |maal.
't Is slechts ook wijl 'k liet moet, dat ik het dulden kan.
edüaud.
Geen eerbied voor uw stand.
de baron Unet waardigheid). | ^
Om o
Ik ben fatsoenlijk man.
Mijn eergevoel, voor 't eerst, gedwongen te bestrijden....
Bezit ge quot;t ook, mijn zoon, zoo voel wat ilc moet lijden.
edüard (getroffen). | '
Ik voel :t!
de baron (met veel aandoening).
Ik zi(
Ach Eduard, wat is gelukkig zijn! Het 1
Ik was 't, het schoonst geluk, 't volmaaktst geluk was t mijn , jg ze( Ik waande't duurzaam ook; hoe vond ik mij bedrogen! 'k Verloor mijn brave vrouw, verloor mijn groot vermogen|
Bij 't zorgloos kinderspel zaagt gij mijn tranen niet....
En toch nog dankte ik God voor 'tgeen Hij me overliet! jMij d Uw beider liefde gaf mij liefde nog voor 't leven.
Men had mij uitzigt op bevordering gegeven,
Mij wachtte een hooger rang, op 't bloedig veld van eer —
Voor Vermi Heb n
— 389 —
Voor 'k dien verdienen kon, wierp mij een kogel neer. Verminkt nam 'k, meteen traan, toen afscheid van mijn degen; Heb nog, bij groote gunst, een klein pensioen verkregen....
EDÜARD.
o verbleef____
DE BARON.
Maar 'tgeen
kan.
Is weinig, en gij ziet, (op den brief wijzende.)
Gij voelt het zelf dat de eer mij dringend nu gebiedt Om ook dat laatste____
EDUARD.
Hoe? Is 't dan zoo ver gekomen? Een onverwacht fortuin kan ons nog redding____
UE BARON.
Droomen!
Jk zie geen uitkomst. Meent ge 't voorstel van Verspal? Het kwam uit hoogmoed voort: wat daarvan worden zal Is zeer onzeker.
EDUARD.
'k Zou dien hoogmoed eer betoomen.
Mij dunkt dat....
DE BARON.
Van zijn neef heb 'k zooveel goeds vernomen.
n.
in... den.
mijn
en!
rliet!
— 390 —
Maar zoo Julie hem niet?
de baron.
Haar keuzo laat ik vrij: Tevreden zal ik zijn, hoe dan ook de uitslag zij.
Ze zal. vertrouw ik. om zijn rijkdom hem niet kiezen, Zoo dit haar 't uitzigt op geluk mogt doen verliezen, 'k Verlaat me op haar verstand, en meer nog op haar hart; Kon ik dat ook bij u! Mijn zoon, mijn Eduard!
Betreur dien kostb'ren tijd, die nutt'loos ging verloren 1 Uw jeugd snelt reeds voorbij. Welle lot is u beschoren 1 Niets blijft u dan uw naam!
edüard (met vuur).
En deze is mij genoeg 1 De naam, mijn vader, dien onze eerste voorzaat droeg, Toen.strijdend naast den graaf,aan't hoofd van Hollands edelen, Een onvergangb're roem —
de baron.
Ach, werken moet ge oi' bedelen I Noem toch geen eed'len trots, dien trotschen eigenwaan. Praal niet zoo mot hetgeen uw voorzaat heeft gedaan. Was deze waarlijk groot, zoo poog hem te evenaren, En aan geërfden glans ook eigen glans te paren. In vroeger tijden, in die tijden van geweld.
Toon menschenwaarde alleen gezocht weid in den held.
Toen ieders regt door 't regt des sterksteu werd verdrongen, Toen dichters slechts de min en dapperheid bezongen, Toen hij slechts vorstengunst en vrouwengunst genoot, Die plund'ren, rooven kon en 't meeste bloed vergoot, Toen was voor de eed'len slechts 't genot van 's hemels gaven, Tirannen waren zij, en de and'ren waren slaven!
Maar die verdrukking zelv' heeft vrijheid voortgebragt; Zij schonk den mensch 't gevoel van eigenwaarde en kracht; Verlichting leerde hem naar hooger doelwit streven. Beschaving heeft de deugd haar regten weergegeven, En zoo men thans den held nog hulde en lauw'ren biedt, 't Is dan als hij zijn bloed voor 't vaderland vergiet. Men acht geen grootheid neer in wreede volkstirannen; Verheven deugd alleen verheft tot groote mannen! En menig, die voorheen vereerd werd en vergood. Verdiende nu welligt een' schandelijken dood!
Waar blijven nu die trots, dien go aan uw naam wilt hechten ? Die lauw'ren van voorheen, die ge om uw hoofd wilt vlechten? 0, zoek geen grootheid meer in lang verbleekten schijn; Thans moet een edelman ook mensch en burger zijn!
EDUARD.
Maar hoe zal hij zich, boven and'ren, dan verheffen? DE BARON.
Door anderen, als mensch en burger, te overtreffen.
Niets meer is hij dan lid dor groote maatschappij;
Haar wet schrijft ieder, van wat rang of stand hij zij,
392 —
Bjjzond're pligteu voor, den groeten 't meest van allen — Die hoog staat, Eduard, moet schitteren of vallen!
EDUARD.
Het aad'lijk voorregt is dus slechts een ijd'le waan,
En do adel zelfs niets moer? —
DE BARON.
Gij moet me wel verstaan, 't Is groot, don adel, door verdiensten, te verwerven; Gelukkig is het slechts, hem, door geboorte, te erven; 't Wordt pligt dan, dat men ook naar ware grootheid streeft. En aan geërfden roem een nieuwen luister geeft.
'k Zie gaarne een oed'le ziel oen ijd'le grootheid schragen; Ik acht een schoonen naam, die waardig wordt gedragen; Ik eer den edelman, die werk'hjk edel, groot.
Den hoogen stand verdient, dien hem het toeval bood; Die eerbied toont voor 't regt, voor orde, wet en zeden. Geen hersenschimmen schept uit droomen van 't verleden. Geen onverdiende hulde en lof voor zich begeert. Begaafdheid, kunde en deugd, in ieder mensch vereert. Maar meen'gen grooten naam zie 'k schandelijk bevlekken En slechts bedorvenheid of nietigheid bedekken, 'k Veracht den edelman, die, trotsch op zijn geslacht. Dat zóó gezonken is, daar 't hem heeft voortgebragt, Slechts valschen glans ontleent uit wapens en kwartieren; Die geene deugden eert, wien geene deugden sieren, Wi'en pligtbesef ontbreekt, geen eed'le wil bezielt. Die mind'ren knielen doet en voor zijn meerd'ren knielt...
— 393 — | |
____ |
In zulk een mensch, mijn zoon, hoe hoog hij zij geboren. Gaat soms de ganscho roem eens eed'len naams verloren. 0, spaar den mijnen! |
EDtTARU. | |
Ik, mijn vader? Hoe, gij vreest? | |
DE ÜARON. | |
lan. «eft, |
Ik hoop nog, want uw hart is altijd goed geweest. Volg slechts don raad, djen 'k u zoo dikmaals heb gegeven; Verschaf u een bestaan een werkzaam, nuttig leven, En mogt het vragen om een ambt u tegenstaan, 'k Wil gaarne zelf voor u____ |
en; en; |
EDUARD. Een ambt? waar denkt gij aan Mijn geest verstompen? |
ïn, |
DE BARON. |
n) |
Maar____ EDUARD. |
cen |
Mijn vingers lam te schrijven, Om jaren achtereen dezelfde knecht te blijven? DE BARON. |
en; |
Door vlijt en ijver____ EDUARD. Hoe, gij waant dus?____ |
— 394 —
■
DE BARON.
En ik kon ...
EDUARD.
Gij kondt zeer veel, o ja, men weigert geen baron; Men hielp gewis mij voort, hoe and'ren dan ook morden. Maar 't is beneden mij, geprotegeerd te worden.
Ik weet hoe 't doorgaans in die ambtenwereld gaat, Men heeft er neven, zoons en vrienden, bij do maat. Men maakt er zijn fortuin door kruipen en bedriegen, Men kortwiekt arenden, de ganzen moeten vliegen! Van daar ook dat men, in haar neev'lig luchtgebied, Slechts ganzen, soms een spreeuw, maar schaars een'arend ziet En in die ganzenvlugt zou ik me gaan begeven?
Op eigen wieken wil 'k naar hooger doelwit streven, 'k Wil schitt'ren door mij zelv', 'k wil niet op ééne lijn Met gans en spreeuw mijn vlugt....
UE BARON.
Gij wilt een arend zijn! k Hoor u 't gewone steeds verachten en versmaden: Uw taal is stout en trotsch, maar woorden zijn geen daden. De weg naar 't groote neemt bij 't kleine zijn begin; Treed dus vooreerst, mijn zoon, een mind're loopbaan in; Verdiensten zullen u dan later wel verhoogen.
EDUARD (het hoofd schuddende).
Verdiensten geven ons noch aanzien, noch vermogen!
Geluk Neen Wat s | Ik snik roi Ik nu
O. dlt;
Dat '
Gelukkig die door haiti droog brood verkrijgen kan.
Neen dat niet, vader; 'ie heb een beter, grootsoher plan. Wat zou mij 't jaargeld van een ambtja kunnen schelen? Ik streef naar een fortuin, waarin ook gij zult deelen. Ik roep voor u terug de dagen uwer jeugd;
Ik maak u rijk.
UE BARON.
Mij rijk? 't Zij dan aan vadervreugd! O, doe mij, Eduard, nog eens als gunst verwerven, Dat 'k u gelukkig zie en dan gerust kan sterven!
FRAGMENT UIT „DE DOOD VAN KAREL,
KROONPRINS VAN SPANJE.quot; TKETJESriEX,
W I S Ê L I U S.
VIERDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL.
DE GRAAF VAN BERGEN, DE HEER VAN MONTIGNY.
Waarom toch, bid ik u. met opzet mij ontweken? Wat sluit voor mij uw mond? Wat hindert u te spreken? Ach, Bergen, meld liet mij, wat u zoo onverwacht, Zoo heimlijk door een bö ter kennis is gebragt!
Indien ik op uw oog, uw houding staat moet maken, Dan ducht ik zwaren ramp. O, wil mij niet verzaken Waarom 't ontvangen schrift u angstvol zuchten doet, Al trof, (dat God verhoê!) die maar mijn eigen bloed.
— 397 —
BERGEN.
Wat eisoht gij, Montigny? Helaas, wat moogt gij vergen? En echter, 'k mag liet niet mijn Ambtgenoot verbergen, Ofschoon mij 't ingewand van jammerwee versmelt.
MONTIGNY.
Wat is het?
BERGEN.
Wat ik u deez dag nog heb voorspeld. De huichlende Alva, ('k voel mij 't hart vaneengereten,) Ten spijt der Landvoogdes in Brussels muur gezeten, Heeft Neêrland tot een hol van moord en roof gemaakt, En daarom nu zoo lang zijn helsohen aart verzaakt, Om beter't bloedig wit, door Flips beoogd, te raken. Hij rigt schavotten op, hernieuwt de strafplakaten, En stelt een Bloedraad in, die blindlings alles doemt, Wat hij dat moordgespan als oproerstichters noemt. Wie slechts voor welgegoed of rijk bekend moog' wezen, Heeft 's wreedaarts strop, of zwaard, of martelvuur te vreezen, Waarna hij van hun goed, ofschoon ?s Lands wet het wraakt, (Zoo 't heet, voor 's Konings kas,) zich ijlings meester maakt. Veel burgers kostte 't reeds op 't moordschavot het leven; Een aantal Eedlen moest niet min wreedaardig sneven; De bloem des veegen Staats, de steunsels van het Land,
Maakt Alva met zijn rot als weerloos vee van kant____
Ook zuchten in zijn boei____ Hoe zal ik 't u verklaren?
Zegt nog uw hart u niets .'
— 398 —
MON'TIGNV,
Wil. wil mij 't verdre sparen!
O Hemel!____ Woede, wraak, vertwijfeling en solirik
Verwias'len in deez borst op ieder oogenblik.
Dooli neen; verheel mij niets! Verban een ijdol schroomen !£
Wat kan mij uit uw raond nog leeds ter oore komen,
Dat meer, dan 'tgeen ik gis, mijn ziel verplettren zou ?
Ik voel mij voorbereid tot d' allerzwaarsten rouw.
Zou Hoorne?____Spreek!
fk beef!
MOXTIGNY.
Laat me al den jammer hooren !
En Egmond?.
BERGEN.
'k Acht hen t' saam voor ons en 't Land verloren. Wat Nassau heeft gespeld aan 't edel Graven-paar Heeft de uitkomst reeds gestaafd, is niet dan al te waar. Men deed nogthans hen niet benevens andren slagten. Maar schijnt daartoe 't bevel des Konings in te wachten: Doch wie op dezen grond de minste hoop nog voedt—
MONTIGNV.
Heeft nimmer Flips gekend. Zijn heete dorst naar bloed. Zoo dikwerf aan al de aard. en nu op nieuw, gebleken. Zoekt Neêrlands volk in eens de hartaêr af te steken.
— 399 -
O dierbaar Vaderland! Erbarm U, groote God !
Sohenke ons uw Almacht steun en uitkomst in ons lot.
Mogt, mogt ik slechts mijn hoofd tot straf des Bloedhonds wagon ! Ja, mogt ik hem het staal door 't nokkend harte jagen 1 Ik zou, waar 't mij gegund, het monster neêr te slaan, De zwaarste foltering met wellust ondergaan.
Men toomt geen snooden Flips door 't neerslaan van dien eenen; Hij heeft een duizendtal van Alvaas om zich henen.
Doch hoe dit wezen moog', snel gij naar 't Vaderland: Men stelde toch aan u een vrijgelei ter hand.
Uw koen beleid, uw moed koom' 't zuchtend volk te stade!
MONHGNY.
Ik u verlaten? U ten prooi der ongenade Des wreedsten Dwinglands?....
BERGEN'.
Spreek, wat mij uw bijzijn baat____
Schenk Nederland uw arm en dien het met uw raad.
f-öy focwi een brief.)
Deez volmagt geeft ons last, Prins Karei voor te stellen. Om onverwijld tor hulp van Nederland te snellen.
t Ontbreekt slechts aan eon hoofd, zoo veel als hij bemind, Om met geduchten klem____
En Nassau dan, mijn vrind 1 -\og meer tot zulk oen taak, dan Spanjes Prins, berekend?...
- 400 —
HEROEN.
Den lastbrief, als gij ziet, heeft Nassau zelf geteekend ; En bovendien, (gij kent zijn trouw en heldenmoed,)
En huis en erf verpand, om straks, met goed en bloed. Te vliegen tot behoud der droeve Nederlanden.
Men wil zelfs , dat hij reeds den Dwingland aan dorst randen En ras op Brabands grond gewapend wordt verwacht.
Zijn broeder Lodewijk verzamelt mede een magt.
Waar de Eems haar waatren stort in 't zout der Noorderpiassen. Daarbij moet langs de Maas zich Alva zien verrassen Door ballingen, waarmee, ter fnuiking van t geweld, Hoogstratens fiere Graaf manmoedig trok te veld.
Ik bid u. is 't mijn lot op Spaanschen grond te sneven,
Spaar gij, nu quot;t nog kan zijn, voor t Vaderland uw leven! Begeef u straks van hier; zoek Nassau op, en stel Dien Prins dit schrift ter hand.... Vaarwel, mijn vriend! vaarwel! (Hij yeeft aan Montigny een geschrift over.)
.MONTIGNY.
Laat me u, misschien voor 't laatst, nog eens aan t harte drukken! (Zij omhelzen elkander?)
Maak spoed!.... De Hemel doe uw tocht naar wensch gelukken! (Montigny vertrekt).
Algoedheid, blijf zijn sehuts en eindig Neerlands rouw!
Maar k zie do Koningin.
IJOOli
L. F. J. HASSEL-S.
Moedor Martha, neêrgebogen
Onder dubblen last van rouw. Zat zoo vaak met schrojjendo oogon,
De arme, droeve weduwvrouw! Wat haar moed en troost moest geven
't Eenig en beminde kind...
Dood haar voor de toekomst boven: Jasper, 't arme schaap! was blind.
— 402 —
Morrend mogt zij wel eens vragen,
Mot ter neergedrukte ziel,
Waarom zij dien last moest dragen,
Die haar zoo ondraaglijk viel ? Waarom zij een deel moest krijgen,
Dat haar moederharte brak?
Maar de schaamte deed haar zwijgen, Als de kleine Jasper sprak;
Als hij, onder 't netten knoopen,
(De arbeid voor hot daaglijksch brood) Zei: »och, sla nog 't Boek eens open,
«Dat u troost in lijden bood.
«Hebt gij 't mij niet voorgelezen,
«Dat de Schepper van 't heelal «Steeds een Vader van de weezen «Is en altoos blijven zal?quot;
«Gij ziet alles om u henen,
«Wat ik slechts gevoelen kan; «Hoort gij mij ooit morrend weenen?
«Moedor! waarom schreit gij dan? «Kan do liefde u zorgen baron,
«Als ge op God uw hopo stelt? »0! gjj woet, dat zelfs mijn haren «Voor Gods oogen zijn geteld.quot;
— i03 —
»'t Wordt door velen vaak vergeten,
«Ligt tot eigen scha misschien, «Dat de zienden 't nimmer weten,
»Wat wij, blinden, helder zien. »'t Zonlicht schijnt in onze zielen, »En verleent ons daar 't gezigt, -Als wij biddend nederknielen «Voor de Bron van alle licht.quot;
Als die balsem-drupp'len vloten
In het bloedend moederhart, 0! dan werd er troost genoten, Heulsap voor de felste smart. Dan mogt Martha 't ondervinden.
Bij haar pijnelijk gemis.
Dat er zeker voor de blinden Nog een andre wereld is.
Jaren zijn daarheen gevloden,
Martha sloot reeds de oogen toe. En rust onder kerkhofzoden,
Van het rustloos zorgen moe. Maar zij ging in kalmen vrede.
Vrij van wreveligen rouw, En nam de overtuiging mede. Dat de Vader zorgen zou.
_ m —
Wat zou Jaspers troost nu wezen?
Hoor, daar galmt zijn daaglijksch lied «Die de blinden heeft genezen,
»Hij vergeet mij, blinde, niet!quot;
Blinde met uw grijze haren.
Die do ware zielsrust smaakt, Ach, dat wij zóó ziende waren,
Als de nacht des doods genaakt!
FRAölEMT ÜIÏ ...NAPOLEON BONAPARTE.
eerste konsul.quot;
DRAMA IN VIJF BEDRIJVEN.
door
H. J. SCH I MMEL.
VIJFDE TOONEEL.
De receptiezaal der Tuil lenen. Op den achtergrond de hoofdingang ; aan weerszijden deuren, waarvan eene leidt tot het kabinet van den Bersten Konsul,
Talleyrand en fouché treden binnen,
{De eerste hinkt van nature, waar weet het te verbergen, zoodat zijn gang een zacht schuiven wordt,)
talleyrand.
Wat zie 'k! Fouché bezoekt de Tuilleriën,
Ulysses keert terug naar Ithaka!
Een nieuwe zegepraal voor 'd Eersten Konsul.
— 40(5 —
fouchf..
Hoe zoo?
talleyrand , glimlachend.
Een Jakobijn van d' echten stempel Schijnt half bekeerd.
fouché.
Een Jakobijn ?
talleyrand.
Nu ja,
Dat woord klinkt tegenwoordig hard, met waar? Want de Eerste Konsul is geen Jakobijn.
fouché.
Ook menigeen was 't niet, schoon hij het schéén.
talleyrand.
Bij voorbeeld, gij? Maar neen, Fouché, dat niet. Gij waart wel wat ge scheent. Dat is bewezen. Gy hadt beginslen, dat getuigt Lyon!
Daar draagt, zoo als men zegt, de roode klem-Tot op dit oogenblik uw naam.
fouché.
'k Bewonder De Talleyrand.... De diplomaat-minister Versmaadt zelfs het journal der modes niet....
TALLEYRAND,
Gewis niet; dat journal is leerzaam; 't doet U zien hoe staag de snede en kleuren wislon. 'k Beveel het elk, zelfs u, ter lezing.
FOÜCHÉ.
Toch ?
TALLEYRAND.
'k Bewees n dat ge oen man zijt van beginslen, Maar 'k sluit daarom niet alle ontwikkling uit. Toen 't Konsulaat den groeten Bonaparte Voor 't leven werd geschonken, was Fouché Te veel nog Jakobijn om dit te dulden. Hot kostte u 't ambt. nog wel dat van minister. Dat noem ik man zijn van geweten, van Beginslen. 't Heeft u wis veel strijds gekost, Eer gij de nuttigheid van 't nieuw systeem Begreept, eer gij kost worden wat ge nü zijt. 't Is vaak gezegd: den schat waardeert men eerst Als hij verloren is. Zou 't u zoo gaan?
En zou het waar zijn, wat men stout beweert, Dat ge in de hofzaal van do Tuilleriën,
Wat gij verloren hebt terug komt zoeken?
FOUCHÉ.
Dat is niet juist.
(zacht.)
Hij denkt me in ongenade.
üio man króóp eens voor mij. Altoos die grimlach!
talleyrand.
Zeg mij, zoo 't geen geheim is der Policie,
Waarom gij juist dit uur gekozen hebt, 't Receptie-uur van 't Corps Diplomatiek ?
foüché.
Zoo ik 't behoefdo, zou ik ü, mijn Vriend!
Wien ik in vroeger dagen minder vreemd was, Tot wederdienst een vrijgeleide vragen.
talleyrand.
Waar denkt gij aan? Ik zou u, ongenoodigd — ?
foüché.
Bedaar!____Ik zeido u straks, zoo 'k 't behoefdo;
Maar ik behoef het niet; want de Eerste Konsul Heeft herwaards mij in dit uur opontboden.
talleyrand.
Zoo....!
(zacht).
Dit vorwaohtto ik niet. Waarvoor zou quot;t zijn? foüché staart hem scherp aan, maar het gelaat blijft onveranderd. Bevreemdt u dit?
i( if)
talleyranll.
'k Bowondor weêr don Konsul, Die altoos even juist zijn dienaars kiest.
VVien voegde 't meer dan u, om plaats te nomen In zijn ministerraad?
'k Begrijp u niet.
talleyrand.
Thands scherts op zjj! 't Geschiedde ondanks mijn raad Dat u de Porte-feuille werd ontnomen.
Bij 't woelen der partijen is het noodig Dat Argus-oogen waken — die hebt gij.
fouché.
Gij zegt dit; maar, mijn Vriend! zoudt gij wel wenschen Dat ik ze had?
talleyrand.
Waar 't u voordeelig zeicer.
Real, die thands belast is met uw ambt,
Heeft niet uw scherpen blik. Van daar,
Zooals 't gerucht wil, weer komplotten____
Maar of dit waarheid zij____?
't Is me onbekend ; 'k Ben geen minister van l'olicie meer.
— 410 —
TALLEYRAND (zacht.)
Nog is hij ondoordringbaar.
FOUCIIÉ.
Naar men zegt,
Z[jt gij met Josephine weêr verzoend —
TALLEYRAND.
Verzoend ? Er was geen vijandschap.
FOÜCllÉ.
Ik heb
U wel gezegd, mijn vriend! gij moest niet wenschen
Dat 'k Argus-oogen had. Zooals 't gerucht wil.
Hebt gij, zoodra de naam van Bonaparte
Beroemd begon te worden, Josephine
Het hof gemaakt als fijne diplomaat ;
Maar toen men haar gemaal bedolven dacht
In 't stuifzand der woestijnen van Egypte,
Hebt gij haar koel, met weder wil, bejegend.
De vrouwlijke ijdelheid werd diep beleedigd,
En Josephine zal het nooit vergeten
Al mag zij quot;t u vergéven.
TALLEYRAND.
Voor dit sprookjen Werd u een ministerie toegezegd?
Gij hebt in haar een machtige beschermster.
— 411 —
fouché zich naar lalleyrand heen huigende, zacht.
Niet meer.
'Een kleine pauze; heiier oogen spreken.
Haar politiek was echter de uwe.
FOUCHÉ.
De mijne is thands de hare niet; zal 't nooit Weer zijn. Ik heb den toestand van het rijk, Den wil van Bonaparte thands begrepen.
Ik volg dien. De gelijke werd een meester.
chen i Moet hij het zijn, Iaat hem dan hooger stijgen.
Wat Franschman dient, zoo hij lakei moet zijn.
Niet eer een machtig koning dan een burger. De Kousul moet noa' meer zijn, Talleyrand! Hoe meer hij heeft, hoe meer hij geven kan.
talleyrand.
Maar Josephine____! zij bekampt uw streven____
Zjj denkt bekrompen____zij____
FOUCHÉ.
Moet vallen.
\ Talleyrand , Fouché een snuif jen biedend met een glimlachjen.
Zoo?
— 412 —
/ESDE TOONEEL.
De vlevgeldeuTen op den cLclitevgTond worden opengeworpen. De vorigen. de prefekt der Tuillerïéu, op den drempel aandienende.
Hot Corps Diplomatiek.
{Talleyrand en Fouché, op den voorgrond ter linkerzijde neergezeten, rijzen op. De eerste gaat de hinnenkomenden te geaioet en ontvangt de Gezanten, waaronder men opmei lit, den Graaf de Markoff, Gezant van Rusland; Markies d' Azara, van Spanje; Markies di Luechesini, van Pruisen; Graaf von Cobentzel, van Oostenrijk; Markies di Gallo, van Napels.)
Fouché (ter zijde staande en allen beschouwende.)
't Is reeds een hof!----
Talleyrand (de gezanten ontvangende).
Graaf de Markoff,.... d Azara, ■.. ■ Lucehesini,.... Von Cobentzel,.... di Gallo.... Mijne Heeren!
(De (jezanten vormen verscheidene groepen. Talleyrand houdt 'zich hij voorkeur met d'Azara en Luechesini bezig.)
von cobentzel (zacht tot di Gallo).
De fijnste vleierijen des Ministers
Voor Pruisen en voor Spanje. Merkt gij t?
Dl GALLO.
Ja.
— 113 —
de maukoff (zich bij deze heiden voegende, zacht). Er dreigt oen onweer.
von cobentzel , fluisterend.
Uit het Noorden?
ui liALLÜ.
Stil,
Do Talleyrand hoort scherp. Hij ziet ons aan. Verwijdren we ons een wijle van elkaar.
{]dj voegt zien. hij eene andere groep).
de markoff , hem nastarend.
Hoe Napels siddert voor don Eersten Konsul!
von cobentzel, met heteekeuis. En Rusland dan?
de markoff.
Het schuwt de republiek,
Gelijk de blanke steeds den roodhuid.
von cobentzel.
Zachter,
Ontzie dos rooden kracht.
de markoff. .
Hebt gij 't vernomen? Een Zwitser, in mijn dienst, heeft men gevat.
— Hi —
(geheimzinnig)
Dat is een hoon. Men mompelt van een aanslag.
vox cobentzel (cjesmoord).
Wat éen pistoolschot doen kon!
(Be Talleyrand nadert hen.)
von cobentzel , Itdd, zich tot dezen keerend.
Hoe mijn meester Den jongen Caesar wensoht te zien!
Talleyrand , glimlachend.
In Weenen?
von cobentzel.
Of____in Parijs.
de prefekt der TuilUrién, op den drempel van het kabinet.
De burger Eerste Konsul.
{allen scharen zich)
— Vlo —
ZEVENDE TOONEEL.
Napoleon Bonaparte treedt hinnen, begeleid van zijn staf en de twee Konsuls, Cambacéres en Lebrun, heide in het Konsuls-l-ostuum, — rooien rok met goud geborduurd. Hij-zelf is zeer eenvoudig in Generaalsuniform. Bij het binnentreden 'neemt hij den hoed van het hoofd. Hij treedt de rijen langs en houdt hij den Afgezant van Pruisen stil.
bonaparte.
Markies di Luochesini! groet uw meester,
En breng Zijn Majesteit d' oprecliten dank Van d' Eersten Konsul voor haar schoon geschenk.
luochesinij zich huigend, fluisterend.
Maar, Generaal! Hanover____
bonapabte, voortgaande, half luid.
Blijft bezet.
(Hij nadert di O allo, NapeVs afgezant.)
Ik heb bericht dat Napels onderhandelt Met England. Is dat waar?
di gallo (stamerend).
't Is me onbekend.
bonaparte.
Ik ken sinds lang het Napelsch Kabinet.
- 416 —
Het is bevreesd (lat ik geheel Itaalje Mijn eigendom doe worden, — dat 's geenzins Mijn wil. 'k Begeer uw staten niet, maar wel Dat gij uw havens sluit voor Engeland. Tot heden staat Saint Cyr met zijn divisie Aan déze zijde van uw grenzen; als 't Gerucht, dat ge onderhandelt, zich bevestigt. Dan trekt hij ze over. Meld dit.
(Bonaparte wendt zich naar eene andere zijde.)
ue maiikoff , voortredende.
Generaal!
Een Zwitser, in do dienst van d'Afgezant Van Rusland, werd in dezen nacht gevat.
'k Mag niet vermoeden dat de last daartoe Door u werd uitgevaardigd; — de Afgezant,
Zijn dienaars, waren door alle eeuwen heen Bij iedere beschaafdo natie heilig.
bonaparte.
Ik had gewenscht, dat de Afgezant van Rusland Gelukkiger geweest ware in het kiezen Van dienaars en beambten; want die Zwitser Zweert samen met de vijanden van Frankrijk, En ik vermoed dat de Afgezant van Rusland Niet dezen zal beschermen.
de markoff, heVICJ.
Generaal!
— 417 -
bonaparte.
liet goud van England heeft een bende roovers Ten tweedenmaal gehuurd, 'k Heb hun carré Verbroken; in 't gelid stond ook die Zwitser.
Ik deed hem vatten. Graaf! het hoofd van Frankrijk Weet wèl wat een beschaafde natie voegt,
En zou, wist hij het niet, gewis niet wenschen Van 't Noorden het te leeren.
talleyrand, Zacht.
Wil hij oorlog Met Rusland ? 't Is te vroeg nog.
von cobentzel , voortredende.
Burger Konsul! Gij trekt een leger sailm in Lombardijen____
bonaparte.
Zij Oostenrijk niet ongerust, 'k Heb derwaards Den generaal Thureau gezonden, 'k Wil Een heirweg over de Alpen; 'k wil een korter, Een meer gebaanden weg naar Lombardjjen,
Dan 'k eenmaal ben gegaan, 'k Slecht den Simplon. 't Gaat spoedig; vraag het slechts mijn twintig duizend Rekruten, die er werken.
{Hij gaat verder, en daat stil hij d' Azara, den Spaanschen gezant.)
Welkom, Ridder!
27
— 418 —
(fly neemt hem onder den arm en treedt ter zijde.) 'k Heb dezen ochtend het verdrag geteekend. Het trouwe Spanje deelt thands in de grootheid Van 't overwinnend Frankrijk, 'k Wacht u straks.
{zich tot de anderen keerend.)
Mijn echtgenoot kan u ontvangen, Heeren! {Het Corps Diplomatiek verwijdert zich met de Talleyrand)
BONAPARTE, FOUCHE.
fouché, ter zijde.
Dwaas! die nog heil zou wachten van partijen. Kan 't ros nog steigren als die sterke vuist De teugels grijpt?
BONAPARTE.
Fouché!
{deze nadert buigend.)
Ik heb uw brief Ontvangen. Gij hebt goed gezien. Ook ik Vermoedde lang reeds een komplot. Réal Beweerde stout het tegendeel, maar twee Vendéërs en die Zwitser----
fouohé.
Gij meent Troche
Bouvet, Picot....?
BONAPARTE.
Gij kent hun namen? FOUCHÉ.
Ja,
Sinda gister.
BONAPARTE.
'k Moet erkennen, gij ziet scherp.
FOUCHÉ.
Moet ik den Eersten Konsul nog herinren, Dat ik z ij n dienaar eenmaal was.
BONAPARTE.
Gij weet
Dan ook dat alle zijn gevat?
FOUCHÉ (toestemmend knikkend).
Ze ontdekten Dat Cadoudal en Pichegru zich hier Bevonden met een schaar Vendeërs; dat Die beiden, in een brik, van Englands kust Vervoerd zijn naar de rotsen van Bretagne, En daar geland bij d inham van Biville;
— 420 —
Dat ook die brik nog andren, ja de keur Der gantsohe bent moest overvoeren, en....
BONAPARTE.
Den Generaal en chef, — een der Bourbons.
FOUCHÉ.
En is hij aangekomen?
BONAPARTE.
Neen; Bourbon Moest landen als het uur van d' aanslag was Bepaald; dat werd verschoven door de weifling Van een der Chefs in Frankrijk, — van Moreau.
FOUCHÉ.
Moreau!.... hij stond reeds lang in mijn register
Met roode letter aangeduid. Ik wist
Dat hij omringd werd van Vendóërs, die
Hem vleiden en aanhitsten tegen u.
Hij is gestrikt, de dwaas! 'k Wensch u geluk,
Die mededinger zal u niet meer deren.
BONAPARTE.
Nog vraag ik uw gevoelen niet.
FODCIIE.
Ik zwijg.
(een korte pauze.)
- m -
BONAPARTE.
Het eedgespan schijnt op Moreau verbitterd;
Zijn weiflen had hun arm verlamd; thands echter Heeft hij aan Pichegru een mondgesprek Beloofd, 't Wanneer is me onbekend; en toch Het is mij noodig dit te weten; gij Begrijpt mij.... als Moreau betrapt kon worden Op heeter daad____
FOUOHÉ.
Wat licht! Dat mondgesprek
Heeft plaats gehad.
BONAPARTE.
Wanneer?
TOUCHÉ.
Dees nacht.
BONAPARTE.
Hoe weet gij 't?
FOUCUÉ.
Eens was ik uw Minister van Policie.
'k Lees nog de nacht-rapporten vaak, en heden Ontwaarde ik dat Moreau, omstreeks half vier, Gezien was op de Boulevards, gekleed____
— 422 —
bonaparte, hem op den schouder kloppend.
Bravo J ...
fouché, ter zijde.
Ik zal Minister zijn.
de prefekt der Tuüleriën.
De burger
Réal.
NEGENDE TOONEEL.
De vorigen, réal.
bonaparte, hem ziende.
Wel?
réal.
Burger Konsul! —
bonaparte.
Brengt ge iets nieuws ? réal.
Ons meldt het nacht-rapport....
(op Touché duidende.)
Maai- kan ik spreken
— 423 —
bonaparte.
Die man is doof en blind als hij het ïijn moet. Spreek op.
réal.
Men heeft Moreau gezien.
bonaparte, zich driftig van hem afkeerend.
Ik weet het.
(Een spotachtige glimlach vertoont zich op Fouché'a gelaat, liéal is onthutst?)
Gij neemt, vóór d' avond valt, Moreau gevangen, 't Besluit der Konsuls dat u daartoe machtigt Ontvangt ge straks.
(Hij geeft hem. een wenk te vertrekken; Réal af.)
bonaparte (tot Fouché.)
Spiê rond, meld wat ge ziet. Gij kunt mij dienen; dien me, en 'k zal beloonen. Gij weet, — do burger Eerste Konsul kan het.
fouché.
't Is glorie u te dienen.
(Hij vertrekt?)
TIENDE TOONEEL.
bonaparte, hem nastarende.
Wolf in schaapsvacht! Hoe jammer dat die man onmisbaar is.
de prefekt.
De Kolonel de Savary.
ELFDE TOONEEL.
bonaparte, savary.
bonaparte, tot den binnentredende.
Mijn vriend !
U wacht een werk, dat kracht en vlugheid vordert. Gij hebt ze beide.
savary.
Generaal!
bonaparte.
Gij snelt
Aan 't hoofd eens eskadrons, vermomd als gij
— 425 —
In burger-kleedinjj, hoden nog, terstond,
Naar d' inham var Biville. Gij zult daar Een brik zien kruisen, die de kust zal naadren En zijn bemanning zal doen landen. Deze Neemt gij gevangen; daadlijk zendt ge mij Bericht, geheim.
sa vary.
'k Versta u, Generaal!
TWAALFDE TOONEEL.
bonaparte alleen. Hij kruist de armen en loopt heen en weder; eindelijk blijft hij staan.
Wordt een Bourbon gevangen, wat te doen?
Mijn vijand van nature is dat geslacht.
Het wil mijn bloed, — dat is het hunne waard! En dan Moreau!.... Dien dwaas kan ik vergeven, Hij heeft zich-zelv' vernietigd.
— 426 —
DERTIENDE TOONEEL.
De vorige, josephine.
josephine, ongemerkt binnengetreden. Hem de hand op den schouder leggend.
Bonaparte!
(Hij ziet driftig om.)
Ik stoor u immers niet?
bonaparte.
Wat voert u herwaards? Gij weet toch dat dit uur....?
josephine.
Niet mij behoort.
bonaparte.
'k Heb bezigheden, maak het kort.
josephine.
Mijn vriend! Dat 'k uitruste aan uw zij. Ik heb een uur In 't keurs der etikette doorgebracht.
't Scheen mij een dag.
bonaparte.
Gij toonde u echtgenoot.
Van d' Eersten Konsul ?
— 427 —
JOSEPHINE.
'k Wilde 't, maar 'k geloof Dat ik slechts Josephine, slechts de vrouw Van Bonaparte was.
BONAPARTE.
'k Begrijp 't. Gij gaaft Der spotternij weêr voedsel voor een week. Hoe de adel, dat skelet der vorige eeuw,
Weêr rijk wordt in herinneringen; zich Verkneukelt bij 't verhaal van d' ouden tijd.
Toen 't wellust was een Koning te zien buigen O, zjj, die siddren voor den Eersten Konsul, Ze wreken zich op d' echtgenoot.
JOSEPHINE.
Mijn vriend I Het kost mij veel, om niet mij-zelv' te zijn; En stond ik nog naast u, maar dan alleen In 't midden dier verheev'nen, die mij aanzien,
Die elk gebaar bespieden____! Als ik denk
Dat vroeger Koninginnen daar regeerden,
Gij mij geboodt een Koningin te zijn.
Dan vrees 'k een misstap en ik doe or een.
BONAPARTE.
De bloode! Hoe zou 'tzijn, als gij in 't aanzicht Van gantsch Euroop, moest zeetlen op een troon.
— 428 —
josephine.
Een troon? Maar mijn gemaal is geen Bourbon.
bonaparte , ter zijde.
Zij kan mij niet begrijpen, mij niet volgen.
josephine.
Wat zijt gij anders dan voorheen! Die klacht Verbaast u? Toch is 't waar. Ik gaf mijn rijkst Kleinood, zoo 'k in dat hart, dat brein mocht lezen.... Een oogenblik, niet lang; want dan zou 'k duizlen, Bij al die grootsohe plannen: ja beken 't,
Gij zijt gants anders dan voorheen.
bonaparte, lachend.
Ben ik
Gegroeid ?
josephine.
'k Ben ernstig.
bonaparte.
Toch? de kleine is ernstig! josephine.
Scherts niet. 'k Ben dikwerf ernsti,; thands. Ik ben Beklemd, ik vrees —
bonaparte.
Welnu, gij vreest..
— 429 —
josephine.
Zult gij
Niet toornig worden?
bonaparte.
Kind!
josephine.
Ik vrees uwe eerzucht. Zij is het schrikbeeld dat mij staag doet huiveren. Ik stel 't mij voor, bij wijlen, als een monster, Dat tusschen u en mij dch plaatst.
bonaparte.
Zottinne!
Gij minacht, wat gij achten moest. Die eerzucht Maakt uw gemaal tot d' eerste in Frankrijk.
josephine.
Eerlang tot Koning.
bonaparte.
Wie heeft dit gezegd? Wie tooverde u die grillen in het hoofd?
Josephine, gehaast.
Och, niemant
bonaparte, haar scherp aanziende.
Tóch wel____
En
— 430 —'
josEPHixE (de oogen nederslacinde).
'tls... een .. voorgevoel.
bonaparte, ter zijde. Da
Men heeft er van gesproken. Wie zou 't zijn? De
(luid).
Wat dwaasheid! Maakte ik ook gebruik van mijn Vermogen, greep ik naar een kroon, die ik He
Zou kunnen grijpen, wettigt dat uwe angst?
Voor u de glans, voor mij 't gewicht.
josephine.
Die taal!
Vergrijp u niet aan 't eigendom eens andren.
Die troon behoort Bourbon. Gij kunt haar nemen,
En dus ook geven; geef haar aan Bourbon.
Gij zijt reeds grooter, dan de grootste' op aarde.
Stijg slechts niet hooger; - iedre schrede voorwaards Verwijdert u van mij. Do liefde scherpt
Het oog der vrouw; reeds anders zijt ge thands. Het
Hoe zou het zijn, zoo gij een Koning waart! Miji
bonaparte.
Niets meer daarvan! Doe spoedig mij vergeten Dat 'k Eerste Konsul ben. Wist mijn policie,
Dat gij geheim agent waart van Bourbon....! ,t js
josephine.
Wat meent ge?
Ge(
— 431 —
bonaparte , schertsend.
Welk oen angst! Ik zou haast wanen, Dat ge in 't gevoelen deeldet van Europa,
En me aanmerkte als barbaar, als kannibaal, — Den schrik der kindren op Europaas troonen!
josephine.
Hebt gij mij lief zoo als voorheen?
bonaparte.
Wat vraag!
josephine.
Geen antwoord?
bonaparte tiet op zijn horologie.
Hoe! 't staat stil!
josephine.
Toch wondt gij 't op? Het is voor 't eerst sinds ik 't u gaf. Slecht teeken! Mijn oude negerin zet 't immer.
bonaparte.
Kind !
(ter zijde.)
't Is zonderling.
josephine.
Gij hebt mij niet meer lief!
— 432 —
't Was anders toen ik u dat uurwerk sclionk.
Herinnert gij 't u nog? 't Was nacht; gij gingt Naar 't leger van Italië, onbekend....
Weet gij nog wel wat gij toen zeidet?
bonaparte.
Zeker!
Bij iederen sekonde-slag zou 'k u Gedenken; 'k dee 't; - bij Arcole en bij Lodi In 't midden van 't gevecht dacht ik aan u.
josephine.
Nu staat het stil. Gedenkt ge mijner nog?
bonaparte, gedwongen schertsend. Wat bijgeloovig kind!
josephine.
Laat me u eens aanzien.
Nu zijt gij de oude.
bonaparte.
Ik lees het in uwe oogen, Gij hebt mij iets te vragen.
josephine.
Ja, zeifs veel.
Het geldt een uitgeweekne. Weiger niet.
Hij schreef me een brief; hij wilde herwaards keeren.
— m —
hebt het velen reeds vergund; niet waar. Ouk dezen?
BONAPARTE.
Vrouw! gij weet niet wat gij vraagt. Die uitgewekenen zjjn dankbaar! Gij Kent niet de vrienden van Bourbon.
JOSEPHINE.
Gij weigert? Maar hij, voor wien ik vraag, is ongelukkig. Hij wensoht te sterven in Parijs.
BONAPARTE.
Zijn naam?
JOSEPHINE.
Laroche-jaquelin.
BONAPARTE.
Een oud geslacht!
Maar hij bestreed....
JOSEPHINE.
Niet u, — de republiek. Hij heeft een dochter, die....
BONAPARTE.
Een plaatsing zocht
28
— 434 —
Als dame van uw huis?
(josephine knikt toestemmend?)
Ik schenk haar vader
Verlof terug te keeren.
josephine.
Hartlijk dank!
bonaparte.
Nog iets. De raad der Konsuls heeft uw Huis Vergroot. Ge ontvangt vier Eeredames.
josephine.
Ach!
'k Had reeds te veel aan twee — Bevrijd me er van.
bonaparte.
Gehoorzaam. Thands vaarwel!
josephine.
Nog één verzoek.
bonaparte.
Straks, later —
josephine.
Hoor mij thands; het geldt mjj-zelve.
{aarzelend.)
Mij drukt een schuld.
BONAPARTE.
Sluit weêr uw budget niet? Hoe groot is uw te-kort?
JOSEPHINE, fluisterend.
Drie duizend francs.
BONAPARTE.
Drie duizend francs! Drie duizend!____ Josephine!
Het is mij lichter 't budget van den Staat Dan 't uwe te besturen____ Gij verspilt....!
JOSEPHINE.
Vergeef me____ Ja, 't is voel; maar weet ge, ik zag
Een sjaal bij Brignolé, een cachemire!
BONAPARTE.
Daarvoor betaaldet gij.,..?
JOSEPHINE.
Maar zij is heerlijk! Mevrouw do Hertoginne de Chevreuse Was trotsch op 't laatste bal, dat haar kostuum Het mijn ver overtrof.
BONAPARTE.
Ik zal uw schuld
Betalen.
— 436 —
josephine.
Zult ge? Ik adem weder vrij.
de prefekt der luiüerïén op den drempel. De Staatsraad is bijeen.
bonaparte.
Ik kom.
(Be Prefekt vertrekt.)
tot Josephine.
Vaarwel!
josephine.
Gij zult dus....?
bonaparte.
Ja, maar zorg ook voor 't vervolg. Josephine heert ter halverwege.
Gij kunt het korten op mijn volgend maandgeld.
bonaparte, lachend haar heerwenlcend.
Ik ken dat....
{terwijl zij zich heenspoedt en hij het Kabinet nadert^) Goede vrouw! gaf zij me een zoon
JONGE DOODE.
DOOR
W. MARTEN WESTEBMAN.
Maar weinig maanden was de kleine,
d' engelreine, Voor 't moederhart een kostbre schat, Toen greep de dood, wars van erbarmen,
hem uit d' armen Der moeder die om deernis bad.
Hij deed het teeder knopje knotten
lang voor quot;t botten, Wat rooskleur was werd koud albast. Waarop vergeefs haar kussen gloeien,
haar tranen vloeien • Voor altijd slaapt de kleine gast.
— 438 —
De zonne riep elk bloempje wakker
ten dooden akker, Toen 't baartje aan den ingang stond , Het windeke, dien hof doorkruizend,
hief, lieflijk suizend, Verrast het lijkkleed van den grond.
En al de bloemen op de paden,
waarlangs wij traden Op weg naar 't groefje in den duin, Zij fluisterden elkander tegen:
»o zie, wij kregen Een sieraad meer in onzen tuin.quot;
Waar 't buigzaam hout des kerkhofs einde
met groen omheinde Was 't kleine beddeke gereed.
Geen moeder zou met teedre blikken
de peluw schikken En zand verving het overkleed.
Het zilveren waas van 't ospenloover
vol zoet getoover Voegt aan deez plaatse van geween En 't is, als 't neigt bij zefir's hupplen,
of tranen drupplen Op al die graven, groot en Ideen.
— 439 —
Het koel verstand vinde ons onwillig
als 't onverschillig Verklaring vraagt, tot twijflen tart, De moeders die zoo bitter schreiden
om 't scheiden Zijn beter gidsen voor ons hart.
Wordt aan de reinste liefdedroomen
geen doel ontnomen 7 Een ader die nu stikt in 't zand?
Is 't niet de smart die ons beveiligt
en heiligt.
Ons wijst op beter vaderland?
DOOR H. H. K U IJ N.
O donderende Reuss! die in dien afgrond' kookt,
Waarin uw stroomnat stort, waarin uw branding rookt, Wie schenkt mij verwen, om uw vreeslijk schoon te malen?
Niet ver van Altorfs wal, uit Uries rijke dalen,
Verheft zich stout een pad en stijgt van rots op i'ots.
Diep in een afgrond schuimt, met loeijend golfgeklots, De woeste Reuss. — Het ijs, het water, 't woên der winden, De sneeuwjagt zoo geducht, om 'tgeen zij kan ontbinden: De tijd, die rustloos aan die Alpenwereld knaagt,
't Woelt al de rotsen om, die, uit haar stand gevaagd, In klompen, torenhoog, langs klove of bergwand zakken. Of dondrende in de diepte, in 't op elkander pakken. Die beddings vormen, in wier krocht de ontembre vloed Ten open afgrond vliegt, en kookt en brullend woedt.
Zoo Hier Gind En ' Somi Uit i De ^ Het Een Verl En i Naai Die ii Eens * Die 1 Hem Zou Geei Maa Het ■ Verl En j ■, De 1 „ Hij i i De i ËOf z 1 Ja, Of \
— UI —
Zoo steeg ons slingrend pad en wrong zich om die kolken;
Hier dreigde een sneeuwklomp, daar een digte zwerm van wolken, Ginds loeide een waterval, — hier brak een rotsklomp af, En 't dreunen van den val weerkaatste daar zijn graf.
Soms voerde een breede boog, (door zaamgestrengeld loover Uit spar en den gewrocht,) ons d' engen afgrond over. De groeijing week, de koude knelde, en plotsling rees Het ruwe berggevaart' dat ons zijn wonder wees.
Een breed gewelfde boog, uit rotssteen t' zaam geklonken. Verbindt de spitsen dier geduchte bergspelonken.
En voert het slingrend pad, door 't nevlig wolkgewest,
Naar 't oord waar de eeuwge sneeuw haar zetel heeft gevest. Die boog werd, naar 't verhaal van vroege en kindsche dagen. Eens door een berggeest over d' afgrond heen geslagen. Die tevens zwoer, dat hij, als loon voor zulk een bouw, Hem, die het waagde en 't eerst dien boog bestijgen zou, Zou wijden aan 't verderf. — Hier hielp geen dringend smeeken: Geen heiige die 't vermogt dien helschen eed te breken;
Maar 't siddrend landvolk gruwde en was op list bedacht. Het school in stilte t' zaam in 't holste van den nacht,
Verborg een kleinen stoet van herten in het loover,
En joeg die onverwacht de steile rotsbrug over.
De berggeest grijnsde en brulde, en zag zijn doel mislukt!
Hij is 't, die, sinds dien stond, de sneeuw naar d'afgrond rukt, i Do zwaarste rotsen knakt en slingert die van boven, é* Of zweept de stormen t' zaam, en jaagt die uit de kloven; Ja, 't vroom geloof deinst nog, als de avond valt, terug, Of krimpt van angst in één, en gilt:____ De Duivelsbrug!
— 442 —
Door zulk een oord, gerust, naast d' afgrond voortgeklommen, Daar 't grootsohe der natuur de lippen deed verstommen, Daagde uit de nevelwolk, die haar verborg voor 't oog, In 't eind die Duivelsbrug met haar gewelfden boog.
Wat majesteit!____hoe grootsch, ontzaglijk en verheven!
Hier grijnsde een diepte, die het moedigst hart deed beven; Daar rotsenraonsters, digt met sneeuw en ijs bedekt,
En over 't breedst der kloof de rotsbrug uitgestrekt. De woeste Reuss schoot hier, met donderend geklater, Den steilen bergwand af, en spoot zijn woedend water Door 't rillend bruggewelf, in de opgesparde krocht; Van rondom stoof de damp van 't losgebarsten vocht,
Of hing als drupplen aan het dun en kwijnend loover. Nu togen wij met moed den breeden rotsboog over; De stormen loeiden fel, — een digte regenjagt Schoot uit het zwangre zwerk, tot barstens toe bevracht.
Daar rees de Sint Gothard!____ Gij storm- en onweersvlagen!
Verblindende ijsval! die hier 't hart van angst deed jagen! Gij watervloeden, die u in do diepte stort!
Gij stormjagt, die, geperst, uit elke klove snort!
O pad, zoo naar, zoo eng, door rotsen heen gedreven! Bedwelmende eenzaamheid! gij slagboom van het leven! En gij, gij Sint Gothard! wiens hard bevroren voet.
Wiens rug, uit sneeuw gevormd, den wandlaar siddren doet! Daar 't ijs, op ijs gehoopt, door 'toog naauw is te meten! — Vervarelijko togt! nooit zal ik u vergeten!
GROOTVADERS MIDDAGSLAAPJEN.
DOOR
S. J. VAN DEN BERGH.
't Sober maal is afgeloopen.
En de Heer, die 't gaf, geloofd, Grootva, naar den stoel geslopen,
Knikt reeds met het grijze hoofd, Door 't vertrekjen hoort men 't snorren
Van de kachel, rood van gloed. Waarbij poes, mot vriendlijk knorren. Indut eer de baas het doet.
Weldra luikt de sluimer de oogen Van den kloeken grijsaard toe. Wel door 's levens last gebogen.
Maar nog niet des levens moê;
Stilte, door geen zucht verbroken,
Heerscht in 't vriendlijk kluisken thands, Zelfs waar moeders vingren 't strooken, Kraait het kind niet om zijn «Hans.quot;
— -444 —
Zielevrede staat geteekend
Op oud-vaderkens gelaat,
In zijn sluimer als vergetend
Hoe hem 't hart van zorgen slaat; En bijwijlen in zijn trekken
Spiegelt zich een zoete lach, Die uitwendig laat ontdekken Wat zijn geest al droomen mag.
In zijn late levensdagen
Is toch hij do troost der vrouw, Die haar man naar 't graf zag dragen Toen hij 't best haar schragen zou. Werkend als met jonge krachten Voor de weduw van zijn zoon. Smaakt, bij hooger zegen-wachten, 't Hart des grijzen 't zoetste loon.
Wat hem boeit terwijl de sluimer
De afgesloofde leden streelt? O, de grijsaard ademt ruimer
Op 't genot van 't lieflijkst beeld: t Kleinkind, dat haar naam mag voeren
En nog speelt op moeders schoot.
Ziet hij, onder blijd ontroeren,
In zijn droomen kloek en groot.
— 445 —
't Is zijn moeders steun en hulpe, En - hij zelf ter rust gegaan; Welvaart zetelt in de stulpe,
En de zegen wast steeds aan. Rustlooze arbeid van den morgen
Tot den avond schenkt zijn rent', En do bange nooddruft-zorgen Zijn van t vriei;dlijk dak gewend.
En zijn lippen preevlen zachtjens
's Wiohtjens naam, dat op dien klank Onder vriendelijke lachjens,
Kraait van blijdschap als ten dank; Moeder neemt daarop den kleenen,
Wanend dat de slaap reeds vlood, Draagt hem naar heur vader henen. Die nochtands geen oog ontsloot.
En het jongsken speelt vrijmoedig
Met het handtje' in 's oudtjens hair. Weldra lacht de grijsaard goedig;
«Kleine guit, wat doet ge daar? Moet ge mij zoo vroeg al wekken,
Nu ik pas mijne oogen sloot____
Wacht! k betaal u ras uw trekken!quot; En — hij kust zijn lievling rood.
— 446 —
En terwijl hij opgetogen
't Op zijn kniën rijden doet,
Welt een traan in 's grijzen oogen,
En hij stamelt in 't gemoed: »Geef, o Heer, dat wat Uw trouwe Mij daar zien liet in den droom, Om den wil der weduwvrouwe Eenmaal tot vervulling koom!quot;
DOOR A. BEEL.OO.
Als de gloênde Augustuszon Doet verdampen beek en bron,
Bloem en blad doet kwijnen, 't Haagsche bosch zijn frischheid derft, En do zang der vooglen sterft.
Onder 't middag-schijnen;
Weelde dan, waar niets bij haalt, Als de soheemrende avond daalt,
Frissohe zeelucht to amen Aan het Schevcningsche strand,
Waar de jeugd van stad en land Vloeit en stoeit te zamen.
— 448 —
Zie, daar dooft het hemelvuur In de golven van lazuur;
Lucht en water vonkelt Als een stroom van vloeijend goud, Die daar, over 't golvend zout, Naar de stranden kronkelt.
't Licht, dat naar het westen trokt, Heeft den Zephyrus gewekt,
Die met lachte vlerken 't Zeenat vrolijk schuimen doet, Boezems, hijgend van den gloed. Streelt en komt versterken.
Zelfs de kleine visschersboot Schijnt, in 't smeltend avondrood.
Op de baar te dansen.
Look de moede dag het oog.
Onder menig wenkbraauwboog Stralen zonneglansen.
Levenslust en levensvreugd Ruischt in 't schaatren van de jeugd
En der grijsheid mompelen;
Doet zelfs d' uitgeleefden Brit, Die in gindsche badkoets zit, 't Spleen in 't zeenat dompelen.
Van 't verwijderd zandig duin,
Met paleizen op zijn kruin,
Geurt oen bloemenregen;
En eon zangtoon, vol en frisch.
Rolt ons, van een bruiloftsdisch,
Uit het badhuis tegen.
't Minnend paartje, afgedwaald.
Zoekt een plek, waar 't maanlicht straalt,
En verliest al verder Zich in 't duin en mijmerij —•
Vraagt ge?... och... Cynthia heet zij. Hij, haar trouwe herder.
O bekoorlijk, liefljjk strand,
Door de rijkste lustwarand Aan de stad verbonden;
(Weg, door Huyghens lier vermaard!)
Al wat moeite heet op aard Schijnt dit uur verzwonden!--
/00 vóór twee eeuwen niet! — toen dook de Augustus-zon Wel even prachtig in het zeenat, en begon De maan van over 't duin haar glansen af te spiegelen In 't schuim der branding; maar, nabij de stranden wiegelen Ontelbre zeilen van der Britten trotsche vloot: (Een dreigende onweerswolk, bezwangerd met den dood!gt;
•29
In plaats der dartle vreugd dier bonte rijen, scharen,
Die. bleek van raadlooze angst, langs strand en duinen wai-en,
Of in de dorpskerk, in den boetpsalm en 't gebed,
Met siddring smeeken; »Zij ons Nederland gered Iquot;
Wel steeg de nood op 't hoogst! — Twee maanden lang ontrustten
Hrittanjes vloten reeds de vaderlandscho kusten.
Gereed elk oogenblik, van 't ingenomen strand,
Te slingren quot;t oorlogsvuur tot in het hart van 't land.
't Land, uitgeput, verscheurd door diep rampzaalge twisten,
Die meer dan 't oorlogswee zijn levenskracht verkwistten,
Dan CromweTs ijverzucht, die 't in de hartaar wondt! —
Wat baat het dat de zee zijn ouden roem verkondt!
De lauwren zijn te duur, gekocht voor nederlagen!
Thans is de ontploffing daar der dreigende onweersvlagen,
De vloot, verdubbeld, 't strand genaderd, — en de nacht
Wordt, wakend, op den rand eens afgronds, doorgebragt!
De zondagmorgen rijst; maar, laas, het ochtendkrieken
Brengt raad, noch hulp, noch troost!____maar luister! op de wieken
Des winds gedragen, dreunt daar niet een dof gebrom. Weerkaatsend langs het strand?... Of is het klokgebom Dat de afgetobde schaar ten tempel roept des Heeren ? ... Neen... neen! 't geluid versterkt, de wolken rooks vermeêren — Zie hoe de vijand wondt, ten slag zich vaardig maakt!
Daar wappert Neêrlands vlag hem tegen! Tromp genaakt!... Tromp, bestevaêr, de held van Duins, nog de onversaagde, Hoe snoode ondankbaarheid ook aan zijn lauwren knaagde. Die, na driedaagschen strijd, voor de overmagt niet zwicht.
m -
Wiens star niet ondergaat voor Ruiters rijzend licht! — Ja, 't is zijn donder, die, met Witte's vuur vereenigd, Langs zee en stranden rolt, een wijl 's lands jammer lenigt, Een straal van hoop door gindsohen kruiddamp flikkren doet. Maar zwarter wordt de rook, en hooger steeds de gloed Dier koopren monden, uitgebraakt met feller donder.
't Vuur kleurt den luchtstroom rood, het bloed de zee van onder. Vernielend storten die slagorden op elkaar.
Of schip aan schip geklampt zinkt brandend in de baar! Ontzettend is 't gezigt op dat tooneel van slagting.
Voor duizenden aan 't strand, in angstige verwachting. Nog onbewust van d' uitslag. — Maar in 't eind verflaauwt 't Geschutgedonder; doch de nevel, die er graauwt. Belemmert nog het oog in 't staren. — Ja, daar naderen De schepen! maar is 't vriend? is 't vijand? 't Bloed inde aderen Verstijft! De kruiddamp rijst; daar scheurt een heller dag Deneevlen... ja, zij golft... Godlof! 't is Hollands vlag!...
Knielend zinkt de schare neder.
Als hernam zij 't leven weder.
Op het Schoveningsche strand.
En breidt dankbaar de armen open Naar de vloot, die haar doet hopen Redding voor het vaderland.
Ja, dat mag zij! Zoo geen glorie Van volkomen krijgsvictorie
Hollands vlag op nieuw omstraalt;
1
- m -
Toch deed zij weer vloten wijken; En den trots der Britsche rijken Heeft de vijand duur betaald!
Maar ook duur, te duur dien zegen (Zij 't geen zegepraal) verkregen!
Neerland, weêr van dwang verlost, Moge ook 't vrolijk danklied schallen. Doffer zal de treurtoon knallen: Ach, zij heeft u Tromp gekost!
Ja, hij viel, de schrik der wateren, Die zijn donder eens deed klateren
Met zijn roem langs elke kust! Schenk, o grond, dien hij bevrijdde, Wien hij rust en leven wijdde, Hem een eerevolle rust!
Aan het marmren grafgesteente, Eerezuil op 's Helds gebeente,
Knaagt de nijd de tanden stomp. Zelfs de Brit, door hem verslagen. Blijft nog van zijn roem gewagen, Eert hem als «den grooten Tromp!quot;
DOOK
DR. ,J. P. HEIJ E.
Gjj schittrende kleuren van Nederlands Vlag,
Wat wappert gij fier langs don vloed; Hoe klopt ons het harte van vreugd en ontzag
Wanneer het uw banen begroet;
Ontplooi u, waai uit nu. bij Nacht en bij Dag, Gij blijft ons het teeken, o heilige Vlag,
Van Trouw en van Vroomheid en Moed!
Of is niet dat Blaauw in zijn smetlooze pracht
Der Trouw onzer Vaadren gewijd!
Of tuigt niet dat Rood van hun manlijke Kracht
En Moed, in zoo menigen strijd?
Of wijst niet die Blankheid, zoo rein en zoo zacht, Op Vroomheid, die zegen van Gode verwacht? Den zegen, die éénig gedijt!
— 45* —
Waai uit dan, o Vlag: zij een tolk onzer beé Om Trouw en om Vroomheid en Moed!
De Wereld ontzie u op golven en reê____
Doch — daalt gij op Strand weer of Vloed . Wij heffen uw Wit uit de schuimende zee, En voeren naar 't Blaauw van don Hemel u meê — Al kleurt zich uw Rood met ons bloed.
TRÜIKENBÜUR.
DOOK
TH. J. WERNDl_Y.
Pasjens kriekt het daglicht weór Door de reetjens van de luiken, Of alreè is buurvrouwa Truiken Uit de muitjens, uit de veêr; En met wakker orgelkeeltjen Neuriënd 'op hupsche wijs,
Hangt ze 't kooitjen met de sijt Onder 't groene deurpriëeltjen, Of verpleegt het bloemenrek Aan het raam van 't woonvertrek;.
Hoe hot kind zoo vrolijk komt Obbe kan 't zich niet verklaren,
Rijkert schudt de graauwe hairen,
Over de onderdeur gekromd.
Zooveel arbeids, zooveel zorgen. Zooveel moeite, zooveel leed,
Zooveel kommer, en — wie weet? — Licht geen mondvol broods op morgen, En daarbij toch vroeg en spa' Lustig, lustig voor en na!
Of daar soms iets achter stak ? — Heeft ze licht bij 't spinnejachten Immer 't beste pand te wachten?
't Hoogste bod bij 't handtjens-plak? Steekt ze keurger in de puntjens Dan haar speulnoote op de mart.' Of misschien; — in 't Roede Hert Maakt ze meerder preutelmuntjens. Meer amjs of kermiskoek.
Dan heur evenvrijsters zoek?
Ei, wel neen! — Ze weet voor wis Dat, ofschoon ze er knapjens uitziet. Menig jonkman liefst een meid ziet.
Die wat bet in bonis is;
Rn ze weet ook dat haar bouwen
— 457 —
(Mag hij nog zoo netjens zijn) Niet bij dien van Neel of Stijn Proef in deugdlijkheid kan houên, Ja, in verw en nieuwheidsgloed Meer dan dubbel onderdoet.
Dan, daarom nog niet getreurd! — Helder mot gezonde longen 't Wolkjen uit ie borst gezongen.
En de zinnen opgebeurd!
Kom! laat jakjen, rok of bouwen.
Ouder tijdsverloop en dracht.
Van hun eerste glans en pracht Vrij verschieten en verouên,
Zoo maar 't hartjen immer frisch,
Gaaf en zonder kreuken is!
Moeder Gees zucht steen en been Om de duurte van de tijen ;
Doch een liedtjen van verblijen
Zingt Geertruides hart te vreên,
En haar zieltjens klare hemel.
Immer Gode en deugd getrouw,
Neuriet reeds voor dag en daauw,
Neurt bij koen- en avondschemel,
Neurt in druk en wederval;
«Trui, goê hoop kost niet-met-al!
— 458 —
Truiken! meid, je hebt gelijk: Kloeke moed geeft kloeke krachten, En blijdwillig plichtbetrachten
Houdt den wagen op den dijk. Zóó — de hand aan 't werk geslagen En do blik ten wolkenboog — Moogt gij goedsmoeds van omhoog Zegen op uw arbeid vragen,
En met welgegrond vertrouwen Op Gods heilbeschikking bouwen !
DE LEVENSVORST.
DOOB
MR. H. J. KOENEN.
Mijn Heiland, mijn bevrijder Zijt Gij, verhoogde Held, Die, zegepralend strijder,
Uw volk in vrijheid stelt! Gij hebt don dood verwonnen, Der hel haar prooi ontrula, Het groot gericht begonnen. Verbrijzeld wie verdrukt.
Ik kom tot U gevloden,
Tot U, mijn God en Heer. Verrezene uit den dooden.
Gekroonde in eeuwige eer Gij zijt voor mij verrezen:
Voor mij steegt Gij ten troon. Alwaar U knielend vreezen De levenden en doón'
— ifiO —
U loofden eens do scharen
Van 't talloos schepslendom, Toen, liemelwaart gevaren,
Uw voet den troon beklom: Nog eeren en aanbidden
Gods Englen U, den Zoon, Het Lam, dat staat in 't midden Van 's Allerhoogsten troon.
Hier val ik voor U neder,
Hier in uw heiligdom, Verheven Troonbekleeder!
Aanbid U, en verstom. Gij, wiens almachte wenken Het Englendom verbeidt. Blijf mijner steeds gedenken Ook in uw heerlijkheid!
En als Gij weer zult komen Up 's hemels wolkgevaart. Ten troost van alle vromen. Ten oordeel over de aard, Laat mij dan niet verschrikken
Voor Uwen wereldtroon. Maar doe mijne oogon blikken Met blijdschap op uw kroon
— 464 ~
tk weet het, Amen, Amen,;
Dat mijn Verlosser leeft; Hij zal geen hart beschamen, Dat Hem tot Heiland heeft! Als Gods bazuinen klinken.
En Gij verschijnt in 't licht, Dan zal uw glorie blinken Ook in mijn grafgesticht!
Gij hebt den dood verwonnen, Der hel haar prooi ontrukt, Het groot gericht begonnen. Verbrijzeld wie verdrukt;
Laat mij uw vleuglen dekken,
Mijn Goël en mijn God,
Tot Ge eens mijn stof zult wekken Tot eeuwig heilgenot!
DE VERJONGINGS C U U R.
DOOR
MB. A. C. W, STARING.
Annet was beeldmooi — zei haar spiegel; en Mama Zei 't met Mamzei, den spiegel vlijtig na.
Geen haatlijk Buiten hield de Schoone meer verborgen,
Zij spilde aan 't jagervolk niet langer haar toilet En geestigheid! een afgebeden morgen
Rees uit de kim ; de Puikbloem werd verzet In 't luw der Stedelijke Muren;
Het kennersoog kwam haar begluren:
En jonkvrouw Faam stak lustig haar trompet.
— 463 —
Verscheen voor de eerste maal Annet,
Als Dorpeling, met hooggekleurde wangen
Op 't Cercle, en zat ze er stom — na weinig zuchten werd Haar keursje ruim genoeg; haar tong vrij. Op 't Concert
De week daaraan____ was üloóheid reeds vervangen
Door Spraakzaamheid. En op een Thé,
Dat volgde____ was het Babblen zonder ende.
Ook kreeg elk Pronkertje vandaag een schampstoot meê, Terwijl zij, regts en links, heur naaldscherp nebje wendde.
Hun Strooijenhoedskostuum leed last! — Het Hielbeslag — 't Lorgnetglas aan een koord (schijnbündheids ridderteeken!) —
De Snuifdoos — geen der Kwikken van den dag.
Waarin geen pijlspits van Annets vernuft bleef steken!
Zoo was een ieglijk nu haar klein Talent gebleken.
Doch, wat men niet betvvijflen zal:
Tot haar Vervolgpreek liep een telkens mindrend'tal; 't Planetencorps, door haar, als zon, beschenen.
Zwierde uit d' attraktiekreits; en... 't was in 't ruim verdwenen!
Het derde wintertij had sinds den herfst verjaagd:
De wiek des tijds had uitgevaagd.
Wat, bij de waereld, van Annet stond aangeschreven;
En, als voordeze, kwam een Hofstoet haar omgeven.
Maar thans was 't rijper Jeugd, aan 't schip van staat vertuid.
—■ 404 —
f)oor ambtszorg; door de zucht gedreven, üm onder eigen dak te leven;
En op een Huisbestierster uit.
Thans vond Annet ook raadzaam om te zwijgen. Hoe dringend eene Amie bad,
(Die graag, bij vakatuur, haar troon bestegen had!) Aan quot;t recenseeren was Annet niet meer te krijgen.
Maar wijslijk wikken bij haarzelve mogt ze toch!
Dat mogt ze! en zat, op Kersdag, te bedenken;
En, op Sint Nikolaas daarna, bedacht ze nog,
Hoeveel er schortte aan elk van die zij 't Ja zou schenken! — A? was Klein Duimpje; B? de Sparewouwer Reus I); c
C? was een jool; D ? had een scheeve neus. 4 j
Dus liep zij 't alphabeth dóór en wéér dóór —- en wou niet! — Of, wou ze dan — toch — wèl !
Dan was het gistren 1, vandaag K, morgen L.
L zou het eindlijk zijn! — Maar... «Neen. Heer L! zoo gouw niet.
Wij hebben tijd!quot;
Bij slot; (want, om regtuit te spreken.
1) Klaas van Kieten. van Spaarnewoude. Pondeh Gijshrecht
— t05 —
De walg begint me. als u, van dit getalm te steken!)
Vokaal en Konzonant — zij raakte t alles kwijt;
En, zelve vrijend, sloot, die eertijds werd gevrijd.
Haar vijf en vijftigst jaar! Toen... «Ging zij zeker trouwen Met Hans, haar Lijfknecht?quot; Neen! «Dan liet zij een Hofj» bouwen —
Betrok hetzelve, met een oude best Of wat —quot; Neen! Néén alweer! het lest Zoo min als 't eerst. «Wat dan?quot; Ja, lieve Vrinden.
Gij zult het ongelooflijk vinden!
Toen reisde een hooggeleerd Doktoer.
Van Jemen l) uit, de waereld door.
Waar hij kwam, vloden alle kwalen;
De exkreuplen dansten, in de leêge hospitalen!
Ontbrak er ligohaamsschoon, zelfs daar was middel voor Bij onzen Eskulaap te halen:
Zijn Kosmetiek liet blankheid aan den Moor Noch gladheid aan de Pokputtronies falen.
Tot Haarzalf toe verkocht men in zijn Kraam:
Werd daar een Munnikskruin naar 't voorschrift meê gewreven. Eer ge om kondt zien, was Pater Steven Prins Absalon!
Doch. wat Alhamis naam Ten hoogen hemel droeg, hij wist een geest t» trekken
1) Gelukkig Arabië.
30
- 466 -
Uit Krekelmerg l); hiervan iets op de tong Van een krom grootje, zoo begon 't zich regt te strekken,
Sliep — en ontwaakte Jong!
De Middelzee voorbij, was nog geen proef genomen Van 's Arabiers Verjongingscuur:
Alhamis hield zijn waar te duur I Doch bij Erftante Annet was naauw berigt gekomen. Dat hem de buurt wacht, of haar paerels liggen klaar. Zij leent er geld op, bij een rijken schagcheraar; En 't lukt haar, vóór den nacht, dat zij een dubble dozis Van 's Mans Arcanum, met een zegen, die niet voos is, Naar huis brengt.
«Knap mijn slaapjak aan ,
Francijn, en dit goed uit! Zoo spreekt zij. Een vermaan Volgt, onder 't werk: «Lief kirtd, uw dienst ware overbodig, Zoo lang mijn rust duurt. Gjj begrijpt toch, wat ik meen ? Mijn Oudejufferschap vare onbekeken héén !
Als 't morgen wordt, en eer niet, zijt ge er noodig.
Welaan, de Druppels! —
» »Elfquot;quot; juist elf? — iets min pedant
Hiet dit een Lepeltjen, in 't Kristenland !quot;
Zij slikt haar lepeltjen; zij slaapt; en 't Kameniertje Verdwijnt. Het voelde wel een ziertje
Nieuwsgierigheid; maar meent, dat Cijna keek,
1) De Fabel kent de eeuwige Jeugd aan don Krekel toe.
— 467 —
En dat haar Juffrouws slaap voor een seko .de week.
En zij betrapt werd? Neen! zij durft het ;,iet te wagen!
Reeds zit zij in haar cel, waar 't m .i tlend oiiproduld Haar zelfs geen dutje gunt! Daar : it ze en telt de slagen
Der klok, van uur tot uur. E .1 tusschentiid vervult Een overslag van haar profij en, als het Vrijers,
Gelijk zij vaststelt, reegnen zal:
Kommissies en zesthalven zonder tal;
Van 't eerste Bod aan, tot de luide Toeslag vall'.
En nu do regen stroom: met halve en heele rijers!
Inmiddels is 't zoo ver nog niet!
Het werd vooreerst maar dag, en Cijntje komt — en ziet! Zij ziet! — Wat ziet zij ? — Kaadt eens even Voor de aardigheid;
Ten ware u, 'tgeen zij zag, door andren was gezeid?
Zij ziet... hier hulp vandoen, die zu niet weet te geven;
Ziet... geen schraal oortje meer, waarvan haar knipbours zwelt; En, ach! als Kamenier zich haar ontslag voorspeld I
» «Elf droppenquot;quot; stond op 't etiket geschreven; De Lepelraaat... was rijkljjk tweemaal zeven!
En Droppels golden, bij de Krekolmergstinktuur!
Slechts veertig jaren wou Annette jonger wezen ;
Van vijftien jaren méér bevond zij zich genezen ; —
En lag, als Zuigeling, te wachten naar een Luur!
Hier kon het punctum staan 1 maar ginds verneem ik ooren, Die, na het laatste woord, graag nog een laatster hoeren I Annet.zóóg best! Annet wies op;
En eer de Tiing haar weêr ontsnapte,
Ging nu het vrijen in galop ;
De Vischhoek lokte — 't Vischje hapte !•
Zij schonk blind weg een Zot haar trouw,
En stierf aan haar berouw.