wl
Hi Wi-
U I
■ ■ ^
'ilt;3®
:, Si quot;
T HET HEBREEUWSCH OPNIEUW VERTAALD,
w:;,
■
-fWgt;/y
MET AANTEEKENINGEN EN EENE INLEIDING VOORZIEN,
.jj', -V' , pWW-m
I c '
§mmi
g w
, ■.tv'-.,''lt;
m
^•ÊÊÊm
■ '■gt;■§, 5; c
? ^ ^ 4
^'4 V/f,
JOHs DYSERINOK.
-M : ' ' ■■* -vO ■ -
Voor rekening vu den Vertaler.
Ff»1146
UIT HET HEBREEUWSCH OPNIEUW VERTAALD,
ION
MKT AANTKKKKNINGEN KN EKNK INI.KIDING VOORZIKK ,
DOOK
\
......
p^iiu
■
DEN WELEERWAARDEN ZEER GELEERDEN HEER
Theol. ür. en rustend predikant bij de Hervormde Gremecnte
TE
Geachte Vriend.
Nadat in Januari 1855 de Gecommitteerden van de Algemeene Synode der Nederlandsehe Hervormde Kerk , in hunne samenkomst te 's Grravenhage, de grondslagen en regelen hadden vastgesteld voor de vertaling van het Oude Testament, werden den 23cn Juli daaraanvolgende door genoemde Synode, op voordracht van de Synodale Commissie en de Gecommitteerden, de twaalf mannen benoemd, die zouden worden uitgenoodigd ieder met een gedeelte van dien arbeid zich te willen „belastenquot;. Onder hen waart gij aangewezen voor de overzetting van het boek der Psalmen. Hoe ernstig die taak door u is opgevat en hoe nauwgezet gij haar voltooid hebt, daarvan getuigt — weemoediger herinnering voor u — het handschrift, dat gij mij wel ter vergelijking hebt willen afstaan, nadat ik in het voorjaar van '7(5 hetzelfde werk had ten einde gebracht.
Met nadruk herhaal ik „weemoediger herinnering voor uquot;: immers, na jarenlange vertraging van den zoo hoogst belangrijken arbeid, moest gij vernemen, dat de Commissie voor de nieuwe vertaling van het Oude Testament was—ontbonden. Zoo werd, helaas! der Vaderlandsche gemeenten het uitzicht op een werk benomen, even nuttig als grootsch; en dat, terwijl er toch door enkelen uit het twaalftal reeds zooveel tijd en zorg aan was besteed.
En wie naast u, die meer dan l)r. A. Kuenen, Secretaris der Gecommitteerden, dezen droevigcn afloop betreurde! Toen hij in
ÏV
Maart quot;04 u schreef, „dat een drietal medewerkers van gevoelen „waren, dat de zaak wanhopig stond en men er toe zou moeten ko-„men haar op te gevenquot;, was het zeker uit uw hart gesproken, als hij volgen liet: „daartegen komt mijn gansche gemoed in opstandquot;. Mocht hij ook niet op betere tijden hopen, bij meer belangstelling en ijver? Maar — in fatis er at — die betere tijden kwamen niet. En nu, ruim twintig jaren nadat de eerste steen werd gelegd, staat het meer dan ooit te vreezen, dat van de zijde der Synode van wederopvatting van den bouw vooreerst althans geen sprake zal zijn.
Ontmoedigend werkt daarbij zeker in onze dagen van den kant der gemeenten de ervaring van verflauwde liefde tot den Bijbel, als het godsdienstig boek bij uitnemendheid. Moetik al erkennen, dat, uit het oogpunt van stichting, de lezing en voorlezing van alle boekeu des Ouden Verbonds niet langer kan gehandhaafd worden; toch is het mijns inziens diep te betreuren, dat hiermede voor goed de staf schijnt gebroken over elk boek in het bijzonder. Men had mogen verwachten, dat, terwijl in onzen tijd de behoefte aan opgeklaarde bijbelkennis voor ieder belangstellende zoo ruimschoots kon bevredigd worden, dank zij de ernstige studiën op het gebied der bijbelsche godgeleerdheid, daarvan over het algemeen hooger waardeering van menig klassiek geschrift des Ouden Verbonds, ook om zijn godsdienstig karakter, de vrucht zou worden. Doch het tegendeel heeft plaats gevonden. En bijna zou men vragen, of het aankomend geslacht nog open oor en hart heeft voor het apostolisch getuigenis, dat de Schrift „nuttig is tot „leering, tot verbetering, tot opleiding in de gerechtigheid, opdat „de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk toegerustquot;.
Ten spijt van die ongunstige verschijnselen blijf ik op de toekomst vertrouwen. De dagen zullen komen, waarin uit de gemeenten van v r ij z i n n i g e Christenen zelven eene krachtige roepstem zal worden gehoord, om eene nieuwe vertaling van het Oude Verbond te mogen bezitten. En zouden er dan geen mannen
V
opstaan, vaardig tot het volbrengen van die schoone taak? In dat goed vertrouwen waagde ik het, door u en den Hoogleeraar Kuenen gesteund, eene eerste poging te doen door hoofd en hart te wijden aan de vertolking van de Psalmen. Geen geschrift in den Bijbel, waarin „zóó, naast de nationale herinneringen van dat Israël, dat „eenmaal groot en krachtig was door zijnen godsdienst, de liederen „en gebeden, de vreugdekreten en rouwzangen van iederen ge-„loovige in het bijzonder aaneengeschakeld liggenquot;. Geen hoek ter wereld, dat zóó van geslacht tot geslacht als eene altijd wellende bron mocht zijn van geloof en onderwerping, van zielsrust cn troost, van ootmoed en dank. „Aan Israël, en Israël alleen, „dankt het meest ontwikkeld deel des menschdoins die geloofser-„varingen, wier uitdrukking voor alle eeuwen inzonderheid in de „Psalmen staat opgeteekend; do kennis der fijnste schakeeringen „van hot gemoedsleven in de gemeenschap des Onzienlijken; de „wetenschap van een schuldgevoel, een vertrouwen, eene blijmoe-„digheid, gelijk uit de letterkundige nalatenschap van geen ander „volk der oudheid ons te gemoet ademenquot;.
Dat alles wordt Israëls liederenschat voor ons te meer, naarmate wij, bij het licht der wetenschap, van taalstudie en kritiek, dieper mogen doordringen tot den oorspronkelijken zin en geest dier gedichten; en naarmate bovenal de juistere kennis van Israëls godsdienst ons beter leert begrijpen, wat zangen er konden vloeien uit hart en mond dier geloofsgetuigen, die, bij al den rijkdom van hun geloofsleven, toch ook kinderen zijn geweest van hunnen tijd.
Bij de herinnering nu aan de vruchten dier wetenschap, kan ik niet anders dan u en Dr. A. Kuenen mijne oprechte erkentelijkheid betuigen voor het vele, vele goede, dat ik van beiden leerde. Wat hebt gij mij trouw ter zijde gestaan van den aanvang tot het einde; uwe jeugdige frischheid en kracht, op een leeftijd van meer dan zeventig jaren, moest ik bewonderen, meer dan dit: kreeg ik lief; uw „otium cum difjnitatequot;, nog altijd voor
VI
een deel aan de studie der Hebreeuwsche letteren gewijd, zal ik meer dan iemand, met het oog op eigen arbeid, dankbaar blijven gedenken. Aan u beeft de b ij be 1 sche kritiek menige gelukkige verbetering in den oorspronke-1 ij ken tekst te danken.
Toch moesten ten laatste nog vele moeielijkheden voor ons onopgelost blijven; toch kon op elke duistere plaats het vereischte licht ter opheldering niet vallen. Geen wonder, dat bij zulk een arbeid niet zelden verschil van opvatting en inzicht ontstond, waarbij ieder het goed recht van eigen meening handhaven kon en — handhaven bleef, Op mij zou echter aan het eind de verantwoordelijkheid rusten van „Vertaling, Aanteekeningen en Inleidingquot;, zooals zij thans voor u liggen. Die verantwoordelijkheid aanvaard ik met vertrouwen, wel wetende dat elk deskundige, die zelf ooit de hand aan zoodanig werk sloeg en de tallooze bezwaren er aan verbonden bij ervaring leerde kennen, waardeering op den voorgrond zal plaatsen, bij het beoordeelen van eens anders arbeid. Die waardeering hebt gij, geachte vriend, in de eerste plaats mij betoond, hoe soms ook onze beschouwingen over het al of niet bestaan van Davidische Psalmen mochten uiteonloopen. Met mij erkent gij, dat onze bundel „niet den naam van David behoeft, „om het schoonste gedenkteeken te zijn, dat Israël zich heeft „gesticht, voor een deel in een tijd, toen hem van de roemvolle „erfenis der Vaderen niets overbleef dan een eenig en kostbaar „juweel, zijn godsdienstig geloof, dat geloof, hetwelk, door „lijden gelouterd en allengs meer vergeestelijkt, eens de wereld „moest overwinnenquot;.
Uw toegenegen JOHgt; D.
HELDER, 15 Nov. 1877.
HET BOEK DER PSALMEN.
INLEIDING.
II vaut mieux avoucr notre ignorance, que do nous livrer a dcs conjectures oiseiiBcs.quot;
ED. 11 B U S S
De algemeene benaming „Psalmenquot; — in het Nieuw Verbond komt belialve deze, Luk. x.xiv : 44, ook „het boek der Psalmenquot; voor. Luk. xx : 42, Hand. t : 20 — ia uit de Grrieksche vertaling des Ouden Verbonds (LXX), waar het woord in het enkelvoud psalmos heet, in de Latijnsche (Vulgata) overgegaan en zoo in onze taal opgenomen. In het Hebreeuwseh heeten zy tehillim (hot meerv. van tèhillah) of „lofzangenquot; , de gemeenschappelijke naam der 150 gewijde liederen van het Joodsche volk, die tot éénen bundel verzameld zijn.
Van deze 150 Pss. zyn er i» den Hebr. tekst 116 met een enkelvoudig of samengesteld Opschrift voorzien. De overige 34 (i, li, x, xxxin, xliii, lxxi, xci, xcni—xcvir, xcix, erv—cvn, exi—exix, cxxxv—cxxxvn en cxlvi—cl) missen dat, en dragen daarom in den Talmud den naam van „verweesdequot; of „vaderlooze Psalmenquot;. Het bedoelde opschrift wijsjt met verschillende benamingen aan, soms twee, drie naast elkander, tot wat soort van liederen de Psalm behoort (I); of betreft de muziekale uitvoering (II); of noemt den naam van den dichter, soms de namen van twee, drie dichters (III); of, eindelijk, bevat eene geschiedkundige toelichting (IV), In menig samengesteld opschrift wordt zoowel het een als het ander vermeld. Achtereenvolgens gaan wij deze Opschriften na.
I. Bij 97 van de bovengenoemde 116 psalmen lezen wij onder wat soortvan liederen men ze rangschikte; bij de overige 19 niet (xi, xiv, xviu,
xxv-xxviii , xxxiv-xxxvii , lxi , lxix , lxx, lxx1i , l.xxx , ciii ,
exxxvm en cxliv).
44 Psalmen heeten in het Hebr. mizmor, een woord dat eigenlijk het tokkelen der snaren van luit of citer beteekent, doch later voor het lied zelf is gebruikt, dat onder begeleiding van het snareninstrument werd gezongen. Zoo
ware de overzetting „harpzangquot; misschien het best. Intussohen bleef met de Statenvertaling en de LXX het gewone woord „Psalmquot; behouden (zie boven
iii—vl, viii, ix, xii, xiii, xv, xix—xxiv, xxix, xxxi, xxxviii—xli , xlvii, xlix—li, lxii —lxiv , lxxiii, lxxvii, lxxix , lxxx , lxxxii,
lixxxiv, lxxxv, xcviii, c, ci , clx , cx, cxxxix—cxli en cxliil).
16 Pss. dragen den naam van sjIr d. i. „liedquot;, hetwelk 6f op zich zelf staat, Pi*, xlvi, of met „pelgrimstochtenquot; vereenigd wordt, Ps. cxx—cxxxiv. Boven Ps. xvm komt in het historisch opschrift, aan 2 Sam. xxii : 1 ontleend, het woord sjirah voor, dat echter geen bepaalde dichtsoort aanwijst en door „dichtstukquot; in algcmcenen zin kon worden vertaald.
12 Pss. hebben „harpzangquot; en „liedquot; beide (Ps. xxx, xlviii, lxv—l.xvm, lxxv, lxxvi, lxxxiii, Lxxxvii, xcii en cvm).
12 Pss. worden genoemd maskU d. i. „onderwijzingquot;, of op zich zelf staande (Ps. xxxn, xlii , xliv , lii—lv , i.xxiv , lxxviii en lxxxix) , bi verbonden met „liedquot; (xlv) óf met „harpzangquot; en „liedquot; (lxxxviii).
6 Pss. zijn milctam d. i. „kleinoodquot; (Ps. xvi, lvi—lx).
5 Pss. heeten tejillah d. i. „gebedquot;, 6f alléén (Ps. xvn, lxxxvi , xc en en) óf met „onderwijzingquot; (cxlii). Uit Ps. lxxii : 20, „einde der gebeden van David, den zoon van Isaïquot; biykt dat „gebodenquot; ook een algemeen gebruike-lijke naam voor de Psalmen moe.t geweest zijn.
1 Ps. (de vnii) heet sjigyajón; De betcekenis van dit woord is geheel onzeker. Uit liab. m : 1, waar het meerv. er van voorkomt, blijkt duidelijk dat een bepaalde soort van liederen met dien naam werd aangewezen. Sommigen meenen, dat sjiggajóu hetzelfde is als higgajün, Ps. ix : 17 „ruischend spelquot;. Eindelijk nog
1 Ps. (de cxlvc) draagt het bekende lehillah d. i. „lofzangquot; tot opschrift, naar welks meervoud de gansche bundel heet.
Waarom nu de eene Ps. geen der bovengenoemde namen draagt, terwijl de andere een harpzang of lied of beide tegelyk tot opschrift heeft, ligt in het duister. Mot het oog op Ps. lxxxvin : 1, waar behalve drie namen nog twee dichters worden genoemd, vinde hier de gissing eene plaats, of wellicht uit verschillende verzamelingen do Pss. in onzen bundel zijn overgenomen, met het verschillend opschrift dat zij droegen. Dat voorts twee namen, bijv. „harpzangquot; en „liedquot;, niet één geheel vormden in den geest van den Verzamelaar, blijkt duidelijk hieruit, dat hij ze door den naam des dichters kon scheiden, bijv. Ps. lxv : 1 „een psalm, van David, een liedquot;, zie ook • lxxv en lxxvi.
Wat de samengestelde opschriften betreft, Ps. xxx : 1, „een lied, ter inwijding van het huisquot; d. i. den tempel, moge de opmerking volstaan, dat er volstrekt geen verband bestaat tusschen die woorden en den inhoud van het gedicht, zie slotaant. bl. 42. Ps. xlv : 1 „een lied der gelief den' moet men hoogst waarschijnlijk met verandering van één klinker in het Hebr. woord lezen „der liefde^, een minnelied. Eindelijk boven de 15 Pss., cxx—cxxxiv.
XI
„lied der (ééns, Ps. oxxi, voor de) pelgrimstochtenquot;, d. i. een Psalm voor hen, die ter bedevaart opgingen naar J eruzalem om deel te nemen aan Israels hooge feesten. Deze opvatting van het Hebr. /laiimaaliJtA, in verband met Ezra vu : 9, waar het enkelv. JiammaülaJt als de optocht (uit Babel) voorkomt, laat zich het best boven alle andere verdedigen; met dien verstande intusschen, dat men 1°. niet denke aan den terugkeer uit de Babylonische ballingschap, daar de meeste dezer liederen na dien tijd gedicht zijn (Ps. cxxn en cxxxiv onderstellen het bestaan van den tweeden tempel en in Ps. cxxvi behoort die terugkeer reeds tot het verleden, zie vs. 1—3) en 2quot;. dat men voor de dwaling zich wachte, als zou de geheele bundel liederen uitsluitend voor de ■ bedevaartgangers naar den tweeden tempel vervaardigd zijn, zooals bijv. de drie eerste en de beide laatste gedichten. Getuige de inhoud van sommige, zooals Ps. cxxiv, cxxvi, cxxviii, cxxix en cxxsn, werden zij onder het vijftiental opgenomen, „omdat er een onderwerp in werd ontwikkeld of eene gemoedsstemming in uitgedrukt, die ook voor den vromen pelgrim iets aantrekkelijks kon hebbenquot;.
II Foor den menazzeach: deze onvertaald gebleven uitdrukking komt in de eerste plaats ter sprake, wat betreft de bestemming en de muziekale uitvoering der Psalmen. Zij staat boven niet minder dan 55 Pss. In het le boek tv—vt, vin, rx, xi—xtv, xviti—xxn, xxxi, xxxvr, xxxix—xlt (19maal), het 2c boek xi.ir, xltv—xlvit, xlix, lt—iait, lxtv—lxx (25 maal), het 3e boek lxxv—lxxvtt, lxxx, lxxxt, lxxxiv, lxxxv, lxxxviit (Smaal) en het 5quot; boek cxx, cxxxix en cxl (3 maal). Hare gewone opvatting is „aan den opzichterquot; van het dienstdoende Levietische zangkoor ter uitvoering toevertrouwd of overgegeven. De Stvt. heeft „voor den opperzangmeesterquot;. De Grieksche en de Latijnsche overzetting hebben, waarschijnlijk naar een ander Hebr. woord, „tot het eindequot;. Ware eerstgenoemde verklaring juist, dan zou de Hebr. uitdrukking, indien al niet boven alle Pss., dan toch boven die liederen geplaatst moeten zijn, welke, als bepaaldelijk voor den tempeldienst bestemd of gedicht, door den opperzangmeester met zijn Levietenkoor werden aangeheven; maar juist wordt het opschrift „voor den menazzeachquot; — met uitzondering van het drietal Ps. cix, cxxxix en cxl — bijv. boven alle tempelpsalmen uit het 4e en 5u boek van den bundel gemist. Daar nu laatstgenoemde Pss. als tempelliederen óf door het geheele koor of door gedeelten er van als beurtzangen werden aangeheven, en de woorden „voor den menazzeachquot; meer voorkomen boven die Psalmen, welke een persoonlijk karakter dragen, ligt het vermoeden voor de hand, dat in die woorden de aanwijzing schuilt, dat de Psalm, gewoonlijk in den 1 sten persoon gedicht, ook door een enkel persoon moest worden voorgedragen. Met deze verklaring is zeker de gewone opvatting van het Hebr. werkwoord — waarvan het zelf-standignw. menazzeach is gevormd — „besturenquot;, „het opzicht hebben overquot; in strijd, doch 1 Kron. xv : 21, de eenige plaats in het O. V., waar het
XII
genoemde werkwoord als muziekale term voorkomt, is evenzeer tegen die opvatting gekant, zonder dat men met zekerheid kan aanwijzen, welke de juiste beteekenis van het woord is op het gebied der muziek. Liefst blijve hierom de uitdrukking in haren oorspronkelijken vorm behouden.
Voor de muziekale uitvoering komen vervolgens de uitdrukkingen in aanmerking „met snareninatmmenten'\ Ps. iv, vt, liv, lv , lxvii en lxxvi, „met Jhdtenquot; Ps. v, en „op. een snareninstrumenC Ps. lxi. (Hab. m : 19 heeft zeer • zonderling „op mijne snareninstrumentenquot;). Behooren tot de eerst genoemde algemeene soort waarschijnlijk de citer en de harp of luit, dan zou de aanwijzing in het opschrift beteekenen, dat deze liederen alleen met die instrumentale begeleiding werden gezongen ; hetzelfde zou gelden van de fluiten — in het algemeen „blaasinstrumentenquot;, waaronder vlg. anderen ook de hoorn en de trompet — boven den vcu Ps., vgl. Jez. xxx : 29, waar hetzelfde woord in het enkelv. voorkomt in de beschrijving van eene feestreis naar Jeruzalem, „naar den berg van Jahwequot; begeleid door „fluitspelquot;; eindelijk zou „op een snareninstrumentquot; kunnen beteekenen „op Je wijze van een lied op de snarenquot;, tenzij men hier met anderen het meerv. wilde lezen en „opquot; in gelijken zin als „metquot; nemen.
„Op (de wijze van)'' — een of ander lied, welks melodie bekend was — komt met verschillende toevoegselcn boven menigen Ps. uit de drie eerste boeken voor. Zoo Ps. vi en xii hassjeminith, letterl. „de achtstequot; en XLvi „cle maagdenquot;, Hebr. alamóth. Beide worden hier opzettelijk samengevoegd naar aanleiding van 1 Kron. xv : 20, 21, waar sprake is van Levieten, spelende op harpen (luiten) „op hassjeminithquot; en van Levieten, spelende „op alamothquot;, uit welke woorden zeker mag worden afgeleid, dat de toon van een I's. op (de wijze van) de achtste overeenkwam met harp of luit, en die van op (de wijze van) de maagden met de citer. Daar intusschen de eigenlijke zin der uitdrukking „dc achtstequot; voor ons onverklaarbaar is, werd in de vertaling het woord in den oorspronkelijken vorm behouden. Ps. vx heeft tot opschrift zoowel „met snareninstrumentenquot; als „op (de wijze van) hassjeminithquot;, welke laatste uitdrukking misschien eene wijziging aanduidt in de uitvoering van bet lied met snareninstrumenten. Dezelfde woorden „op (de wyze van) de maagdenquot; meenen wij, met verandering van den Hebr. tekst, te moeten lezen boven Ps. ix, x, met toevoeging van het onverstaanbare lahhèn, om welk laatste woord ook het eerste alamoth onvertaald bleef. Anderen willen met behoud van den oorspr. t. lezen „op (de wijze van) sterf voor den zoonquot;.
Andere liederen, welker bekende melodie de zanger moest volgen en waarvan de eerste woorden in het opschrift van eenige Pss. worden aangehaald , zijn waarschijnlijk „de hinde des dageraadsquot; , d. i. de dageraad als hinde, die verdreven wordt door de zon (d. i. den jager) Ps. xxn ; „de duif der verre terebinthenquot; Ps. i.vi , naar eene verand. v. d. Hebr. t.; „leliënquot; Ps. xlv en i.xix; „lelie der getuigenisquot; Ps. lx en lxxx , naar eene verand. v. d.
xi i r
Hebr. t,; „verderf nietquot;, Ps, lvir, Lvni, lix en ia-xv ; mogelijk bestond er een lied in liet karakter van Mozes' bede „Heer, Jahwe, verderf niet Uw volk en Uw erfdeelquot;, Deut. ix : 26, naar welks melodie deze Ps. werd gezongen. Misschien moet hiertoe ook worden gebracht machalath, Ps. ltii, indien ten minste het opschrift boven Ps. lxxxvtii dus te lezen is „op (dc wijze van) maehalath te zingenquot;. Sommigen verklaren het als „op slependen, treuri-gen toonquot;, omdat het Hebr. woord gewoonlijk ziekte , zielsziekte, ook droefheid aanduidt. De aanwijzing „o/; (de wijze van) hayittithquot;, Ps. vin, lxxxi en lxxxiv , herinnert wellicht aan eene toonsoort, welke door de Levieten uit de stad Grath-Rimmon in het stamgebied Dan, Joz. xix ; 45, xxt : 24, uitgevonden was; anderen gissen dat de Filistijnsche stad Grath haren naam aan de melodie heeft geschonken. Eindelyk komt „o;; (de wijze van) Jedu-thunquot; voor boven Ps. i,mi en lxxvii, hetgeen mogelijk hieruit te verklaren is, dat deze persoon zijnen naam aan zekere toonsoort heeft gegeven. In alle geval stond hij als dichter bekend, daar hij , naar de opvatting van sommigen, in het opschrift boven Ps. xxxix naast David wordt genoemd. Mogen anderen hier vertalen „voo^ den menazzeach, uit (de familie van) Jeduthunquot;, dan behoudt de bovenstaande gissing toch hare waarde.
Ter gedachtenis, letterl. „om te doen gedenkenquot;, boven Ps. xxxvitt en i,xx , komt ook voor 1 Ivron. xvi : 4, waar David gezegd wordt dienaren uit de Levieten te hebben gesteld over de ark van Jahwe, om Jahwe, Israels Grod, in herinnering te brengen (to vermelden) en te danken en te verheerlijken. Wellicht moet in overeenstemming hiermede de inhoud van Ps. xxxvTii en lxx, lxxt (deze beide vormen, zooals mij bij nader onderzoek gebleken is, één geheel) verklaard worden, in dien zin dat de vrome Israëliet te midden van rampen en gevaren Jahwe in gedachtenis moet houden en verheerlijken, vgl. Ps. lxx met lxxt ; 14—18, 22, 23, en Ps. xxxvtii : 22, 23 met lxx : 2, 6, en lxxt ; 12. Anderen meenen, dat beide Psalmen gezongen moesten worden bij dat gedeelte van het spijsoffer, hetwelk op het altaar werd verbrand, ten einde Jahwe aan den offeraar te doen gedenken.
Om te leeren: deze aanwijzing, welke alleen boven Ps. lx voorkomt, kan eenigszins worden toegelicht door 2 Ham. [ : 18, waar van Davids klaag, zang op Saul en Jonathan wordt gezegd, dat men hem zou leeren aan de kinder/in van Juda. En werkelijk is ook van den genoemden Ps. de toon zoo nationaal, dat de bestemming in het opschrift aangewezen zich daaruit geheel verklaren laat. In het opschrift boven Ps. lxxxvtii moet de uitdrukking „op machalath te zingenquot; vlg. anderen worden vertaald om op maehalath hij beurten te zingen, daar eene vergclyking van het oorspronkelijke woord met Ex. xxxii : 18 en Jez. xxvn : 2 op een beurtzang schijnt te wijzen.
Voorts lezen wij nog bij Ps. xcn de aanwijzing: „Voor den Sabbatdagquot;, zooals er nergens elders in den Hebr. t. eene voorkomt, maar wel in de Grrieksehe vertaling, waaro.ver later. Pij Ps. c „tol dankquot;, welke aanwijzing waarschijnlijk ontleend is aan het 4c vs. „gaat tot zijne poorten in met dankquot;,
XIV
en het lied mogelijk bestemile ten gebruike by de lof- en dankoffers; en bij Ps. cti „gebed voor (van?) een verdrukte, als hij bezwijint en voor Jahwe zijne klacht wil uitstorten''.
Met betrekking tot de muziekale uitvoering is ten slotte nog een woord over de bekende uitdrukking Sela hier het best op zijne plaats. In den Lxxxixeu Ps. komt Sela 4 maal voor, in 7 andere liederen evenals in Hab. III driemaal (Ps. m , xxxit , xlvi , lxvt , lxviti , lxxvii en cxi.) — in Ps. lxviii vlg. mijne vertaling slechts tweemaal, vgl. bl. 103, aant. 10 — in 15 tweemaal
(Ps. tv, ix, xxiv, xxxix, xlix, lil, lv , lvii, lix, lxii , lxvii, lxxti,
lxxxiv, Lxxxvii en lxxxviiï) en in 16 éénmaal (Ps. vu, xx, xxi, xliv,
xlvii, xlviii, l , liv , lx , lxi , lxxv, i.xxxi , lxxxii , lxxxiii, i-xxxv
en cxeiii). Opmerkelijk dat terwijl het in de 3 eerste boeken van den Psalmbundel zeer dikwijls wordt gelezen (G7 maal), men het in het 4» boek nergens en in het Sc slechts viermaal aantreft. Enkele Pss. worden regelmatig door het woord afgedeeld, zooals xxxix, xlvi, xlvii, lxxvii , lxxxvii en oxliii. Iets minder regelmatig in 13 andere liederen (Ps. m, xxiv, liv , lvii , lix—Lxii, lxviii , lxxxi , lxxxiii , lxxxiv en cxl) , terwijl het Ps. lxxxix : 1—53 in 5 zeer ongelijke deelen scheidt, bij vs. 5, 38, 4G en 49. Driemaal komt Sela midden in een zin voor, Ps. lv : 20, lxvii : 2 en lxviii : 8, terwijl het in den Hebr. t. en de Stvt. (zie echter bij mijne overzetting, bl. 87, aant. 3) van Ps. lvii : 4 de beide deelen scheidt, welke nauw verbonden zijn. Alleen bij Ps. m, ix , xxiv en xlvi komt Sela in den Hebr. t. voor, maar niet in de Grieksche vert., met uitzondering van Ps. ix : 21, hetgeen in het voorbijgaan een bewijs te meer is voor de éénheid van Ps. ix en x (zie bl. 15, slotaant). Wordt nu Sela door de LXX overal met „tus-schenspelquot; vertaald, terwijl het aan het einde van de drie bovenstaande Pss. weggelaten is, dan wettigt dit verschijnsel het vermoeden, dat de Zeventigen zeiven hebben gevoeld, dat hunne overzetting niet geheel beantwoordde aan den zin van het oorspronkelijk woord. In verband met de verschillende dichtsoorten en zangwijzen der Pss. verdient het alle aandacht , dat noch in één der liederen hammaalóth, noch in één der halleluja-pss. het woord Sela voorkomt; daarentegen in alle Pss. „met snareninstrumentenquot; of „op een snareninstrumentquot;, iv, liv ,' lv , lxi, lxvii en lxxvi , ook Hab. in : 19, behalve als „op (de wijze van) hassjeminithquot; er op volgt, Ps. vi; voorts met sjiggajón, Ps. vu, ook Hab. m: 1, „op alamöth labbénquot; Ps. ix, „op (de wijze van) de maagdenquot; Ps. xlvi, „op (de wijze van) lelie der getuigenisquot; Ps. lx, „op (de wijze van) hagittithquot; Ps. lxxxi en lxxxiv. Zou1 men op grond hiervan ook mogen aannemen, dat alleen door „hassjeminithquot; het gebruik van Sela in de Pss. wordt uitgesloten?
Bij de bepaling van hetgeen Sela beteekent, moet voorgoed de meening worden ter zijde gesteld, dat het woord eensluidend zou zijn met „in eeuwigheidquot;, waardoor in enkele Pss. de Joodsche meesters het met den tekst zeiven konden verbinden , Ps. ix : 21, xxi : 3, xliv : 9 , lxxv : 4, lxxxiv ; 5, [m : 9]; of eensluidend
XV
met „pauzequot;, hetgeen natuurlijk aan liet slot van een lied geen zin zou hebben. Ligt het geheel in het duister welke de ware klinkers van het woord zijn, de waarschijnlijkste afleiding der medeklinkers (s. 1. h.) wijst op een werkwoord, dat „ophoogenquot; beteekent, zoodat het zelfstandignw. „verhooging'' vrij zeker op de verheffing der muziek wijst, en dat wel door middel van het bazuingeschal, dat de priesters moesten doen hooren, wanneer Jahwe in het bijzonder werd aangeroepen bij de beden, klachten of danktonen, door de Levietische zangers in naam van Israels gemeente in den tempel aangeheven , vgl. 1 Kron. xv : 18—24, enz. Zoo valt met het Sc'm het bazuingeschal in, hetzij Jahwe ten gerichte verschijnt of Zijn volk verlost, of David als Zijnen knecht bevestigt; hetzij Hij als Israels burcht of heil of als de God die verhoort of vergeeft, wordt aangeroepen; hetzij Hein lof en eere wordt toegebracht; hetzij de mensch zelf tegenover den Eeuwige over eigene geringheid en vergankelijkheid klaagt. Men vergelijke de verschillende Pss., waar Sela voorkomt. Nu moge het waar zijn, dat niet op alle plaatsen de genoemde opvatting volkomen van toepassing is, toch zijn die uitzonderingen van te weinig gewicht om niet aan de hoofdwaarheid van den regel vast te houden. Waar ten slotte Sela wordt voorafgegaan door het Hebr. higyajón, Ps. ix : 17 — dezelfde uitdrukking Ps. xcti : 4 — door mij vertaald met „ruischend spelquot; [op de citer] , mogen wij onderstellen, dat daar ter plaatse na de citers of snareninstrumenten de bazuinen invielen. In verband met bovenstaande ontwikkeling schijnt de vertaling der LXX „tusschenspelquot; minder juist. In alle geval ware dan het woord „invallenquot; (van de bazuinen) nog beter, dat ook aan het slot van een lied niet misplaatst zou zijn.
Anderen, die Sela opvatten als de gebiedende wijs van een werkwoord en higgajon, Ps. ix : 15 , als „gemurmelquot;, „geprevelquot; en dienovereenkomstig als „zachtkens zingenquot;, meenen dat het woord, ook op zich zelf staande, ter aanwijzing dient, dat de laatst gezongen woorden, voorafgaande aan, met zacht geprevel door de gansclie vergadering moesten worden herhaald.
III. Bij het onderzoek naar de namen der dichters boven twee derden van de Psalmen sta de opmerking op den voorgrond, dat het hier niet de vraag is, van wie de godsdienstige liederen afkomstig zijn, maar eenvoudig aan wie zij naar de letter der opschriften worden toegekend, onafhankelijk dus van den inhoud der Pss., die later kan blijken met de bedoelde opschriften in overeenstemming of in strijd te zijn. Eerst daarna kan worden onderzocht, in hoeverre de aangewezen dichters al dan niet voor de historische kritiek kunnen bestaan.
Van de 150 Pss. zijn er 100, welker opschrift den naam van don dichter (soms van de dichters) aanwijst, 73 van David, 12 van Asaf, 11 van de zonen van Kor ach, waaronder één ook wordt toegekend aan Heman, den Ezrahiet, 1 van Ethan, den Ezra!det, 2 van Salomo en 1 van Mozes.
XVI
Onder de 73 Pss. van David, in—ix, xi—xxxn, xxxiv—x 1,1, li—lxv ,
lxvtii—lxx, lxxxvi, ct , cut, ovttt—cx , cxxii , cxxiv, cxxxi, cxxxiii
en cxxxvur—cxlv, zijn er twee, xvur en xxxvi, in welker opschriften de woorden „van Davidquot; worden voorafgegaan door den eeretitel „van Jahwe's dienstknechtquot;. De vorm, waardoor in den Hebr. t. liet woordje van wordt aangeduid, is dezelfde als die, welken wij lezen Hab. in : 1 „een gebed , van Habakuk, den profeetquot;; Jez. xxxvm : 9 „een gesclirift van Hizkia, den koning van Judaquot; en Hoogl. i ; 1 „een lied der liederen, hetwelk van Salomo isquot;. Al blijkt nu uit den inhoud van Psalmen als xx, xxi en ox, dat zij ter cere van of op een koning zijn gedicht, dan geeft dit geen recht met velen van de ondubbelzinnige beteekenis der woorden „van Davidquot; af te wijken, en hiervoor in de plaats te stellen „aan (of „op) Davidquot;. Betreffende het woordje „vanquot; worde hier nog opgemerkt, dat met opzet in de vertaling der opschriften de woorden „van Davidquot; enz. door een komma gescheiden zijn van hetgeen voorafgaat, omdat er in de Hebreeuwse he taal verschil bestaat tusschen de uitdrukking van den 2'1eii naamval in „de gebeden van Davidquot;, Ps. lxxii : 20, en die in de gewone opschriften, zooals bij v. „een gebed , van Davidquot; Ps. xvn : 1. Vormen eerstgenoemde woorden als ééne bepaalde gedachte, zoodat men zou kunnen vertalen „Davids gebedenquot;; in laatstgenoemde uitdrukking ligt zoowel de aanwijzing tof wat soort van liederen het gedicht behoort, als van wien de Ps. afkomstig wordt geacht. Hieruit laat zich ook verklaren, lioe men omgekeerd schrijven kon „van David. Een lied.quot; of ook zelfs een gedicht op tweeërlei wijze kon toelichten „Een psalm, van David. Een liedquot;.
De Psalmen van Asaf zijn 12 in getal, l en lxxiit —lxxxiii, die zeker oorspronkelijk bijeen behooren. Hy was de zoon van Herechja, IKron. xv:17, uit het geslacht van Gersom, uit den stam van Levi, 1 Kron. vi : 39, 43 (Hebr. t. vs. 24, 28), een tijdgenoot van David, Neh. xn : 46. Aan hem was, vlg. 2 Kron. xxxv : 15, door Israëls koning de leiding der muziek in den tabernakel opgedragen; elders is hy het hoofd van de koren der Levieten, 1 Kron. xv : 19, xvi: 5, 7, 17. In 2 Kron. xxtx : 30 is sprake van het loven van Jahwe met de woorden van David en Asaf, den ziener (profeet). Nu moge het reeds bij eene eerste lezing van de meeste dezer Psalmen, afgescheiden van het opschrift, duidelijk zyn, dat zy uit veel later tyd dagteekenen dan de regeeving van David: dit geeft geen recht om onderscheid te maken in de gelykluidende opschriften der Psalmen van Asaf, en verschillende dichters aan te nemen, die denzelfden naam hebben gedragen. Ten onrechte zien dus sommige schriftverklaarders in den eenen Asaf een tijdgenoot van David, in den ander een van Josafat of Hizkia, in een derde en een vierde een Asaf uit den aanvang der ballingschap of zelfs uit het Makkabeesche tijdvak. „Klaarblijkelijk heeft een der Verzamelaars van de Pss. een bundeltje liederen bijeengevoegd, die of volgens de overlevering, of volgens zijne eigene meeuing van denzelfden dichter, Asaf, Davids tijdgenoot, afkomstig waren.quot;
XVII
Van de zonen van Kor ach komen 11 Pss. in den bundel voor: Ps. xlii (en xliii) xi,tv—xlix, lxxxtv, i.xxxv, lxxxvti on lxxxviii; de laatste Leeft er nog bij „een leerdiobt, van Heman, den Ezraliietquot;; over dezen later. Inliet voorbijgaan waag ik de gissing, dat het lie boek der Pss. oorspronkelijk een gelijk aantal liederen van de zonen van Korach beeft bevat als van Asa./, dat is twaalf; om die reden vermoed ik, dat ook Ps. i.xxxrx, de laatste van het genoemde boek, aan ben moet worden toegekend, terwijl liet opsclirift „van Etban, den Ezrahietquot;, oen later toevoegsel is, waarscbynlijk uit de pen van den Kroniekschrijver, evenals ook bet 2e gedeelte van bet opschrift boven Ps. lxxxviti van zijne hand afkomstig schijnt te zijn.
De genoemde „zonen van Korachquot; zijn blijkbaar afstammelingen van den bekenden opstandeling, die niet Dathan en Abiram het slachtoffer werd van zijne euveldaad tegen Mozes en Aaron, Num. xvt en xxvi : 9'', 10. Uitdruk--kelyk wordt echter Num. xxvi : 11 herinnerd, dat „de zonen van Korach niet stiervenquot;, d. i. gespaard bleven. Nu vinden wij zoowel Num. xvi : 1 als 1 Kron. vi: 37'', ïi8 (Hebr. t. 22'', 23) Korach als „zoon van Jizhar, zoon van Kehath, zoon van Leviquot;, en 1 Kron. vi : 33 (llebr. t. 18) komt onder de tempel-zangers, door David aangesteld, Ketnan voor als behoorende tot „de zonen der Kehathietenquot;. Waarscbynlijk was ook voor den Kroniekschrijver deze Heman een der afstammelingen vnn Korach, den kleinzoon van Kehath. Vreemd is het zeker, in verband hiermede, dat 2 Kron. xx : 19 de Levietische tempelzangers onderscheiden worden „uit de kinderen der Kehathieten en uit de kinderen der Korachieten, die Jahwe, den God Israels, niet luider stemme prezenquot;: doch ligt niet in het feit, zooals het daar vermeld is, de aanwijzing dat uit het geslacht der Kehathieten en dat der Korachieten tempelzangers te gelijker tijd, onder Josafats regeering, dienst deden in den tempel!' En zou men op grond hiervan — in den geest van denzelfden Kroniekschrijver — ook niet in de dagen van David naast de zonen der Kehathieten , onder wie Heman in het bijzonder wordt genoemd, het bestaan van „de zonen van Korachquot; als tempelzangers mogen aannemen? Onafhankelijk hiervan doet intusschen de plaatsing 'der Korachietische Psalmen tusschen (of na) liederen van David, of omgekeerd de plaatsing van een Davidischen Psalm (lxxxvi) tusschen liederen van „de zonen van Korachquot; vermoeden, dat de auteur der opschriften de dichters er van voor tijdgenooten van Israels koning heeft gehouden. Wie nader voor genoemden auteur die dichters der elf (of twaalf) Psalmen onder de Korachieten zijn geweest, is niet aan te wijzen. Blijkbaar heeft bij eenvoudig willen en zeker ook niet meer dan kunnen vermelden, dat deze liederen uit het geslacht van Korach afkomstig waren.
Ps. i,xxxviii heeft behalve „van de zonen van Korachquot; ook tot opschrift nvan Heman, den Ezrahiet'1'' en iaxxix alleen „van Ethan den ïïzrahietquot;. Heman was de zoon van Joel, den zoon van Samuel, gelijk hierbovcii bleek uit liet geslaoht van Kehath, den zoon van Levi, 1 Kron. vr : 33 , 38; xv : 17 ; hij was door David aangesteld over de Levietische koren, droeg den naam van ziener des konings, en
2
xvttt
moest naar het bevel van Jahwe den hoorn doen schallen , 1 Kron, xvi: 41, 42 ; xxv : 1, 4—G ; 2 Kron. v : 12; aan dezen Levietischea zanger, Davids tijdgenoot , wordt zeker Ps. lxxxviti door het opscJirifl toegekend; als van zelf was hiermede zijne plaatsing na de liederen van David en de Asafspsalmen te rechtvaardigen. Hoe deze Heman nader de Ezra/net kon genoemd worden, ligt voor ons in het duister. Ten onrechte verklaren sommigen dien naam door eene onzekere woordafleiding, als zou EzmAiet als afstammeling gevormd zijn naar den 1 Kron. li : 6 vermelden Zerah, den vader van vijl' zonen, onder wie Heman (ook Ethan) wordt genoemd. Wordt ook 1 Kon. i v :)! L (Hebr. t. v : 11) een Heman vermeld, als bekend om zijne wijsheid, waarschijnlijk heeft de auteur der opschriften hem evenals Ethan voor een Ezrahiet gehouden en hem vervolgens vereenzelvigd met den Levietischen tempelzanger van dien na^im.
Ethan, aan wien Psalm lxxxix wordt toegekend, was vlg. 1 Kron. xv: 17 de zoon van Kusaja, elders door verminking Kisi genoemd, 1 Kron. vi : 44 (Hebr. t. 29), uit het geslacht van Merari, uit den stam van Levi, 1 Kron. vt ; 44—47 (Hebr. t. 29—32). Ook hij was evenals Heman door David over de Levietische koren gesteld, en aan hein moot, naar den aanleg van den Davi-dischen psalmbundel, het genoemde lied zijn toegekend. Dezelfde duisterheid rust intusschen ook hier op den toegevoegden naam „den E^m/tietquot;, en de afleiding van Zerah, uit den stam van Juda, 1 Kron. n : 6, baat hier evenmin als boven. Wordt van dezen Zerah een zoon Ethan genoemd, ook bekend om zijne wijsheid, 1 Kon. iv : 31, waarschijnlijk werden de berichten over beide personen, die denzelfden naam hadden, door den auteur der opschriften zelf byeengevoegd of als vóór hem reeds bijeengevoegd eenvoudig overgenomen.
„ Van Salomo'''' zijn Ps. lxxti en cxxvn. Moge de inhoud van eerstgenoemd lied, in het bijzonder „de bede tot Jahwe, dat de koning in vrede regeere en het toonbeeld van geluk en voorspoed worde genoemdquot;, het vermoeden wettigen, dat de Ps. veeleer aan Salomo was gewijd of voor Salomo bestemd — dit geeft geen recht om op het voetspoor der Grieksche vertaling van de ondubbelzinnige beteekenis van het oorspronkelijk opschrift af te wijken. Misschien waren van Ps. lxxii vs. 1, 10 en 15, en van Ps. cxxvn de aanhef — toegepast op den tempelbouw — de aanleiding om beide liederen aan Israels koning toe te kennen.
„Van Mazes, den man Godsquot; is eindelijk Ps. xo. De beteekenis van het woord „vanquot; in het oorspronkelijke laat ook hier geen twijfel over, of dit „gebedquot;, zooals het lied heet, werd afkomstig geacht van hem, die Israël uit Egypte had verlost. Wellicht gaf de overeenkomst van menige uitdrukking in den Ps. met het boek Deuteronomium aanleiding, om het gedicht aan Mozes toe te kennen.
■m\
IV. Ten slotte moeten de geschiedkundige toelic.htingon boven li! Psalmen „van Davidquot; —■ nr, vit, xviii, xxxiv, ij, i,rr, uv, i,vt, i.vn , t.ix, lx, i.xn i en cxht —- worden besproken. Zonderen wy hiervan eerst Pa. vu af „Sjiggajón (zie boven), van David, dien hij tot Jahwe zong, over de woorden van Kusch, den Benjaminiet'', met de opmerking dat de vermelding van „Kuschquot;, hoe duister ook voor ons, altijd merkwaardig blyft, omdat die naam uit een ander geschrift ontleend is dan uit de boeken des O. V., die tot ons gekomen zijn. Op welk feit uit het leven van den onbekenden persoon in het opschrift „over dc woorden vanquot; of vlg. ecne andere vertaling „betreffendequot; (Kusch) wordt gezinspeeld, is natuurlijk volstrekt niet aan te wijzen. De twaalf overige zijn blijkbaar dooi- iemand bij de Pss, geplaatst, die de geschiedenis van David uit de 2 boeken Samuel kende, zooals aanstonds nader zal worden aangewezen. Van deze zinspelen de meeste in zoo algemeene bewoordingen op eene of andere gebeurtenis uit liet leven van Israels koning, dat zij alleen voor hem verstaanbaar zijn, die met de go-noemde boeken des O. V. vertrouwd is. Enkele onjuistheden springen bij eene eerste lezing van zelf in het oog. Men vergelijke nu achtereenvolgens:
Ps. nr : 1 „toen hij vluchtte voor Absalom, zijnen zoonquot; met 2 Ham. xv : 14 vv.;
Ps. xviii : 1, „ten dage dat Jahwe hem (David) verlost had uit de macht van al zijne vijanden en uit Sauls handquot; met 2 Sam. xxit : 1, waaraan het bijna woordelijk ontleend is;
Ps. xxxiv : 1 „toen hij zich krankzinnig hield voor Abimelech, en deze hem uitdreef en hij henengingquot; met 1 Saiu. \\i : 10—13, vooral vs. 14, waaraan het ontleend is en waaruit blijkt, dat in plaats van „Abimelechquot; Achis (koning van Gath) moet gelezen worden ;
Ps. li . 2 „toen Nathan, de profeet, tot hem gekomen was, na zijne samenkomst met Bathsebaquot; met 2 Sam. xrr ;
Ps. lii : 2 „als Doeg, de Edomiet, gekomen was en aan Saul bericht had zeggende: David is gekomen in het huis van Aehimelcchquot; met 1 Sam. xxn : 9, waaraan het ontleend is;
Ps. liv : 2 „toen de Zifieten waren gekomen en tot Saul hadden gezegd: houdt David zich bij ons niet verborgen?quot; met 1 Sam. xxrn : 19, waaraan het woordelijk ontleend is;
Ps. lvi : 1 „toen de Filistijnen hem grepen te Gathquot; met 1 Sam. xxt : 10—15 ; intussehen strijdt dit bericht niet alleen lijnrecht met Ps. xxxiv : 1'', maar ook met de geschiedenis, daar David vrijwillig zijne toevlucht hij do Filistijnen had gezocht, en dezen liever bevrijd van hem wilden zyn, dan hein langer bij zich houden, vgl. vooral 1 Sam. xxt : 14, 15;
Ps. lvii : 1 „toen hij vluchtte voor Saul in de spelonkquot; met 1 Sam. xxn : 1;
Ps. lix : 1 „toen Saul (boden) zond, en dezen het huis bewaakten om hem te doodenquot; met 1 Sam. xix : 11, waaraan het ontleend is;
Ps. lx : 2 „toen hij oorlog voerde met Aram-Naharaïm en met Aram-Zoba
2*
XX
en Joab terugkeerde en de Edoraieten versloeg in het Zoutdal, twaalfduizend (man)quot; met '2 Sam. vrn : 3, 13. Fn oorspronkelijkheid staat dit opschrift in zooverre boven het bericht uit Samuel, dat het meldt wie de overwinnaar der Edoraieten was (Joab), terwijl het vlg. den bedorven tekst van Samuel David zou geweest zijn, die de Aramaeërs versloeg; wat echter het getal gesneuvelden betreft, vlg. den Ps. 12,OOÜ, dit moet waarschijnlijk vlg. Sam. (en 1 Kron. xvm : 12 vgl. 1 Kon. xr ; 15) in IS,000 worden veranderd.
Ps. LXiir : 1 „toen hij in de woestyn van Juda wasquot; met 1 Sam. xxii: 5 of xxiii : 14 of xxiv : 1;
en Ps. cxi,II : 1 „toen hy in de spelonk wasquot; met 1 Sam. xxii of xxiv.
Wie na dit overzicht, de onbestemdheid van sommige en de onnauwkeurigheid van andere dezer aanteekeningen erkennende, deze zelve vergelijkt met den toon en den inhoud der Pss., waarbij zij gevoegd zijn , zal de moeielijk-heid moeten erkennen om beide, vooral op ongedwongen wyzc, met elkaar in overeenstemming te brengen. Immers vinden wij in niet één der genoemde liederen de minste toespeling op de feiten er boven geplaatst. Hoe rijmt men den inhoud van een alfabetisch lied als Ps. xxxiv, vol zedelijke vermaningen op vaderlijken toon voorgedragen („komt, kinderen, hoort naar mijquot;, vs. 12) met het opschrift „toen David zich krankzinnig hield voor Achimelech enz.quot; ? Ps. lx moest een Psalm der overwinning zijn en de dichter — klaagt aan Jahwe den nood van zijn .verstoeten volk en bidt om verlossing! Hoe kan Ps. lxiii van David zijn, voor Saul gevlucht, terwijl hij zelf — als koning in God zich verheugt, vs. 12? Ps. cxi.n, die reeds om de Arameesch gekleurde taal na de ballingschap zijne plaats moest vinden, zou „een gebed van Davidquot; zijn, „toen hy in de spelonk wasquot; (!), enz.
Men ging intusschen, by de toevoeging der historische opschriften, van de onjuiste stelling uit, dat de Psalmen van David waren, en zocht daarna bijzondere omstandiglieden uit zijn leven, die op enkele verzen of woorden van een gedicht toepasselijk konden worden gemaakt. Zeker bestonden zy nog niet vóór de toevoeging van de Pss. uit het 5e of laatste boek (cvn—cl) ; hoe zou toch anders Ps. cvni, die eene vereeniging is van Ps. i.vn en lx, zelf alle historische toelichting missen, terwijl het bovendien ongerymd ware ge. weest twee geschiedkundige liederen van zoo gansch uiteenloopenden inhoud als de vlucht voor Saul (lvit) en de oorlog met Aram-Naharaïm (lx) tot één gedicht te laten samensmelten. Stellen wij voorts met het opschrift van p8. vu — hierboven behandeld—dat van den xvine», als met het gedicht zelf uit 2 Sam. xxi r overgenomen , ter zijde, dan is het verschijnsel zeker niet toevallig, dat acht van de elf overblijvende liederen (uitgezonderd m, xxxiv en cxlii) alle in één groep worden gevonden van Ps. li--lxiii. Merken wy daarbij op, dat — zooals later blijken zal — met Ps. li, en niet met Ps. xlii, het 2lt;! boek van Davids liederen aanvangt, dan ligt de gissing voor de hand, dat uit een zelfden kring (hoogst waarschijnlijk van Schriftgeleerden), indien niet van eene zelfde hand, het plan afkomstig is om, naar het gegeven
XXI
voorbeeld van 2 Sam. xxit = Ps. xvm, uit de boeken Samuel enkele liis-torische bescheiden te ontleenen, als nadere toelichting van eenige Psalmen, in het bijzonder uit den 2eu bundel, xlii—lxxxiii.
Aan het einde dezer beschouwingen kan eene vergelijking zoowel van deze historische toespelingen als van de namen der dichters (bl.xv—xvm) met die in de vertaling der LXX ons leeren, van hoe geringe waarde de opschriften zelve zijn. Hoogst opmerkelijk is het toch, dat de Zeventigen niet alle Pss., vlg. den Hebr. t. aan David toegekend, als van hem afkomstig vermelden (zie cxxn en cxxiv); dat zij niet minder dan 13 liederen aan David toekennen, die in den oorspr. t. dit opschrift missen (xxxm, xiiiir, lxvit, lxxi, xci, xctit—xcix en civ); dat zij enkele Pss. „van Davidquot; ook vermelden als afkomstig „van Jeremiaquot; (cxxxvn, zie de Vuig.), „van Zachariaquot; (cxxxix), „van Haggaï en Zachariaquot; (cxxxvm, cxjjvi , cxt.vii : 1—11, cxlvti ; 12—20 en cxlviii) ; dat zij een Ps. „van de zonen van Korachquot; ook als „van Davidquot; noemen (xlii) , en eindelijk een lied „van Salomoquot; niet als zoodanig kennen (cxxvii). Voorts bevat de LXX — behalve de bekende 13 historische opschriften — 9 andere, deels uit Davids leven; „tegen Goliathquot; cxtrv, „voordat hij werd gezalfdquot; xxvn, „toen de zoon hem vervolgdequot; cxuii , ,,toen zyn land hersteld wasquot; xcvii, „omdat Jahwe my heeft geredquot; lxx; voorts bij een tweetal Psalmen van Asaf „tegen den Assyriërquot; (Sanherib, die onder Hizkia de nederlaag voor Jeruzalem leed) lxxvt , en „ten behoeve van den Assyriërquot; lxxx ; [van Zacharia] „in de verstrooiingquot; cxxxix, „toen de zonen van Jonadab en de voornaamsten ge-vankelijk waren weggevoerdquot; iaxi. Eindelijk zijn een tiental Pss. van eene nadere aanduiding voorzien, voor welke gelegenheid zij waren bestemd; „bij den uitgang van loofhuttenquot; xxix, „in angstquot; xxxr, (zie vooral vs. 23), „der verrijzenisquot; lxvi (misschien als toespeling op vs. 12), „toen het huis [de tempel] werd gebouwd na de ballingschapquot; xcvr, „op den eersten dag der weekquot; xxiv (onder de oudste Christenen de zondagsps.), „op den tweeden dag der weekquot; xlviii, „op den vierden dag der weekquot; xciv, „op den dag vóór sabbat, toen de aarde bevolkt wasquot; xcm (ook vlg. de overlevering in den Talmud is dit de vrijdagsps., omdat Jahwe den zesden dag Zijne schepping had voleindigd) en „op den Sabbatquot; xxxvm.
Bij eene nadere beschouwing van enkele dezer opschriften wordt het dui-delijk , dat de LXX zeker al zeer zonderling zijn te werk gegaan, als zij bijv. naast de overlevering „van Davidquot; (11° eeuw) de dagen der ballingschap stelden (6° eeuw) zie Ps. lxxi , of zelfs het tijdperk na de ballingschap opnamen (5° eeuw), zie Ps. xcvi. Met betrekking tot dien i,xxiston Ps. is het zeker hoogst opmerkelijk, dat een Grieksch scholiast er by aanteekent ; „hij, die het opschrift heeft gemaakt, erkent zelf het niet in het Hebreeuwsch te hebben gevonden, maar zelf er te hebben bygevoegdquot;. Bij eene vergelijking van het Hebreeuwsche opschrift „voor den sabbatdagquot;, Ps. xcn, met de soortgelijke aanwijzingen in de Grieksche vertaling boven de genoemde
xxu
Pss. xxiv, xi,vin, xcrv en xxxvm vermoeden sommigen, dat de LXX misschien andere Hebr. handschriften voor zich hebben gehad als dat, hetwelk tot ons gekomen is. Hoe men echter, onafhankelijk hiervan, ookdenke over de behandelde opschriften der Grrieksche vertaling: zooveel is zeker dat er Joodsche geleerden waren, die, na de afslniting van den Psalmbundel, de vrijheid zich toekenden zoowel om opschriften te maken , als om aan de waarde van de bestaande te twijfelen. Zeker hadden zij dat niet kunnen doen, indien zy de overtuiging hadden gehad, dat de Hebreenwsche opschriften boven de Psalmen oorspronkelijk van de dichters zclven afkomstig waren.
Hoe oud nu deze twijfelingen van Joodsche geleerden, opklimmende tot de 2° eeuw v. C., mogen zijn, toch mag daaraan geen volstrekte bewijskracht worden toegekend tegen de echtheid en geloofwaardigheid der opschriften, zoolang het gezag van de boeken der Kronieken daar is, om de waarheid te staven, dat David Israels psalmdichter bij uitnemendheid is geweest, en in verband hiermede verreweg de meeste opschriften onaangetast kunnen blijven. Een nauwgezet onderzoek van de genoemde boeken heeft echter onweersprekelijk geleerd, dat — hoeveel wetenswaardigs en geloofwaardigs zij ook mogen bevatten — de historische trouw van menig verhaal alles te wenschen overlaat. Blijkbaar stond do Schrijver, die waarschijnlijk tot den stam van Levi behoorde en onder de tempelzangers eene plaats innam, hierbij onder den invloed van het doel, hetwelk hy zich bij de samenstelling van zijn geschrift voorstelde. Zoo was het hem (om alleen te spreken van hetgeen óns onderwerp raakt) én met de geschiedenis van den tempel én met die van muziek en zang bij den eeredienst te doen, om alles zooveel mogelijk terug te brengen tot Jahwe's uitverkoren koning, David; aan zijn leven wijdt hij verreweg de grootste helft van zijn 1° boek (xi—xxix), terwijl ook reeds in de kleinere eerste helft (i—x), welke geslachtsregisters bevat, de stammen Juda, Benjamin en Levi, die met den tempel in betrekking stonden, de meeste ruimte innemen.
Gelijk weleer Mqzes uit de hand van Jahwe zeiven de beschrijving van den tabernakel had ontvangen, zoo kon ook David getuigen, met het oog niet alleen op den ganschen bouw van den tempel tot in de kleinste bijzonderheden, maar zelfs ook op den toekomstigen dienst van priesters en Levieten ; „dit alles in geschrifte van Jahwe's hand aan mij (gegeven) heeft „(Jahwe) mij geleerd (naml.) alle werken van het bestekquot; (1 Kron. xxvm : 19). Zoo kon hij op zijne beurt het bouwplan enz. door Jahwe voorgeschreven aan Salomo ter hand stollen (vs. 11—13). In David hebben wij dan ook den grondvester der tempelmuziek te zien — 4000 zangers van 30 jaar en daarboven waren door hem aangesteld — 1 Kron. xxm : 5, xxv, 2 Kron. vu : 6, xxix ; 20, 27, 30, xxxv : 15. Hij wordt Ezra m : 10
XXIII
en Neh. xii : 36 (de redactor dezer beide boeken was ook de schrijver der Kronieken) de stioliter der tempelmuziek genoemd, zoodat in zijne regeering haar eigenlijke bloeitijd valt, Seh. xir : 4ü. Met de Levieten en hunne broeders en met de zangers, van alle muziekinstrumenten voorzien, zou hij de arke des verbonds naar Jeruzalem hebben overgebracht, 1 Kron. xv; bij die gelegenheid zou hij zelfs aan Asaf en zijne broederen een Psalm hebben overhandigd om Jahwe te loven, 1 Kron. xvi : 7—3G. Met dit alles stemt de geheele aanleg der opschriften boven het grootste aantal der Pss. volkomen overeen. Te scherper nog komt dit uit bij de opmerking, dat men enkele zangwijzen zooals „op hassjeminithquot; alléén in de Kronieken en boven de Pss. vermeld vindt; dat de naam van Jeduthun, als zanger vaak met Heman voorkomende, behalve in de Kron. en bij Neh. alléén boven Ps. xxxix wordt gevonden, en zekere naar hem genoemde melodie „op (de wijze van) Jeduthunquot; alléén boven Ps. i.xn en lxxvii ; dat Asaf, Heman en de zonen van Koraoh als tempelzangers buiten de Kron. en de Pss. nergens voorkomen. Een en ander maakt het hoogst waarschijnlijk , dat de opschriften der Pss. uit de drie eerste boeken, wat betreft de bestemming en de innziekale uitvoering geheel, en, wat aangaat de namen der dichters, grootendeels afkomstig zijn uit den priesterkring, waarin de Kroniekschrijver kan hebben verkeerd, indien niet van hem zelven alleen, die ten vroegste in de helft der 3« eeuw v. C. leefde.
Met deze slotsom is volkomen in overeenstemming, dat 1° de zooveel oudere oorkonden, de boeken van Samuel die zelfs enkele gedeelten bevatten bij het leven van David opgeteekend, zooals zijn klaagzang op Sauls en Jonathans dood, '2 Sam. I ; 18—27 en op den dood van Abner, ui : 33, 34 — niets weten van Israels koning als den stichter der tempelmuziek en den psalmdichter bij uitnemendheid. Houdt men hierbij vooral in het oog, dat de schrijvers van de boeken Samuel (en de Koningen) er op uit waren, het godsdienstig karakter hunner hoofdpersonen, in het bijzonder van David, zoo scherp mogelyk te tcekenen, dan wordt het te raadselachtiger, dat zij met geen enkel woord over den zoo hoog door hen vereerden koning spreken als den grondvester der godsdienstige liederen onder Israël, indien hij namelijk als zoodanig werkelijk bekend is geweest. Wat betreft 2 Sam. xxii (— Psalm xviti) en xxm : 1—7, beide stukken dagteekenen uit veel latei-tijd, vóór de ballingschap, zie Slotaant. bl. 26. 2quot; merk ik op, dat naar luid van 2 Sam. vi geen Levieten en tempelzangers, zooals in 1 Kron. xv, maar David en hel volk „met gejuich en met geluid der bazuinenquot; de verbondsark naar Jeruzalem opbrachten. Geheel in denzelfden geest lezen wij in de oudere oorkonde van het 1« boek der Koningen (vin), dat bij de inwijding van Jahwe's heiligdom Salomo en met hem het gansche volk offeranden offerden (vs. 5 en 62) en het volk den koning zegende (vs. 66), terwijl in het veel jonger geschrift der Kronieken de Lcvietische zangers (Asaf, Heman , Jeduthun, hunne zonen en hunne broederen) en de priesters met alle verschil-
xxtv
lende muziekinstrumenten op den voorgrond treden, 2 Kron. v ; 12 , 13, vit : 6. 3° wordt het nu duidelijk, hoe de Kroniekschrijver op zijn standpunt een Psalm kon vermelden als oorspronkelijk van David, 1 Kron. xvt : 7—36, terwijl die in waarheid ontleend is aan en samengesteld uit Ps. cv : 1—15, xcvr en cvi ; 1, 47 en 48, liederen die, behalve dat zy geen van drieën in den Hebr. bundel, zooals hij tot ons gekomen is, aan Davi'd worden toegekend, eerst na de ballingschap kunnen gedicht zijn, zie Slotaant. bl. 177, 160 en 182. Zoo kon ook dezelfde Kroniekschrijver aan Salomo woorden toekennen , als door hem gesproken bij de inwijding van den tempel (2 Kron. vi: 41, 42), die wederom in den Hebr. bundel eenvoudig tot een der liederen Haminaalóth behooren, Ps. cxxxn : 8—10. In het voorbijgaan zij hier opgemerkt hoe, blijkens het bovenstaande, nog bij het leven van den Kroniekschrijver de afkomst van menigen Ps. zoo weinig vaststond, dat men naar goedvinden in den kring van priesters en Levieten — ook Schriftgeleerden — liederen aan David kon toekennen, die als zoodanig niet bekend stonden; en, merkwaardiger nog, aan Salomo woorden van een Psalm in den mond kon leggen, zonder dat hiermede zulk een godsdienstig lied als van Israels wijzen koning afkomstig werd gestempeld.
De vraag wordt nu, in hoeverre de hier en daar — buiten de boeken van Samuel en de Koningen ter eene, en die van de Kronieken ter andere zijde — verspreide trekken eenig licht kunnen geven over de tempelmuziek en de tempelzangers, sedert de dagen van Salomo, üit Amos v : 2.'} (zijne profetieën dagteekenen uit het begin der 8° eeuwv.C.) blijkt dat, in de dagen van Uzzia 797—757, en Jerobeam n 823—771 v. C., het volk zelf by zijne godsdienstige feesten nog, evenals onder David en Salomo, met offeranden en jubelzangen ter cere van Jahwe optrad, getuige de bestraffende taal, door den profeet in Jahwe's naam gesproken:
„verwijder van Mij het gedruisch uwer liederen,
„en het geklank uwer luiten wil Ik niet hoorenquot;.
Bij Jez. xxx : 29, uit het laatst der S11 eeuw, 712 v.C., is het ook het volk, dat zijne lof- en dankliederen aanheft, wanneer naar de verwachting des profeten de macht der Assyriërs zal vernietigd zijn —
„het lied zal bij .u zijn, als in den nacht dat het feest wordt gewijd, „en blijdschap des harten gelijk bij hem ,
„die met de fluit opgaat naar den berg van Jahwe, tot Israels rotsquot;
vgl. Ps. cxxti : 1 en 4. (Het genoemde „feestquot; is het Pascha, vgl. Jez. xxix : 1). Verder blijkt uit xxxvm ; 20, dat niet het volk alleen, maar ook Israels koning en de zijnen Jahwe verheerlijkten in den tempel, getuige Hizkia's woord, als de profeet hem zijne genezing heeft aangezegd: „Jahwe is daar om mij te helpen; mijn snarenspel zullen wij doen ruischen al de dagen onzes levens in het huis van Jahwequot;. Zoo is bij den eersten Jezaia
XXV
I—xxxTx (zoo genoemd in onderscheiding van den tweeden of Deutero-Jezaia, uit de ballingschap) geen spoor te ontdekken van het bestaan der Levietische terapelzangers. Zou dit mogelijk zijn, indien het historisch gezag der Kronieken vaststond en overeenkomstig de voorstelling dier boeken sedert de dagen van Salomo — naar de verordening van Jahwe zeiven, door den mond van David — muziek en zang bij den tempeldienst uitsluitend door dc Levieten werden uitgevoerd? Immers lezen wy 2 Kron. xxx : 21 dat, onder Hizkia, bij gelegenheid van het feest der ongezuurde brooden, de Levieten en de priesters dag op dag Jahwe prezen, met sterkluidende instrumenten van Jahwe.
In de profetieën van Jeremia, van het einde der 7° en het begin der 6C eeuw v. C., zijn het, bij de verwachting van den terugkeer van het rijk der tien stammen uit de ballingschap, Hoofdst. xxxi, de wachters op Efraïms gebergte , die roepen: „maakt ulieden op en laat ons opgaan naar Sion, tot Jahwe, onzen Grodquot; en worden de scharen zelve opgewekt een loflied aan te heffen , zeggende: „behoud, Jahwe, Uw volk, het overblijfsel van Israël; ook zal de jonkvrouw Israëls zich versieren met hare trommelen en zich verblijden in den rei der spelenden, het volk op Sions hoogte juichen en de ziel der priesters met vettigheid worden dronken gemaaktquot;.
Zoo moest ook vlg. xxx : 19 bij de herbouwing van stad en tempel van het volk dankzegging uitgaan en eene stem der spelenden. Wie zal, zonder de kennis der Kronieken, hier iets anders vinden, dan de lofliederen van Israël zelf, zich parende aan den reiendans en de offeranden der priesters ?
Ook Ezechiël, 572 v. C., die zelf hoogst waarschijnlijk priester in den Jeruzalemschen tempel was geweest, spreekt evenmin ergens van Levietische zangers. Ook in bet profetisch gezicht van het nieuwe heiligdom voor Jahwe (xl) zijn vlg. den oorspronkelijken tekst wel vertrekken „voor de zonen van Zadok, die uit de zonen van Levi tot Jahwe naderen om Hem te dienenquot; (bij het altaar, het reukoffer, de tafel* der toonbrooden enz.) vs. 46, vgl. ook xliii : 19 en xliv : 15 vv.; maar niet voor „de zangersquot;, zooals volstrekt onjuist in de Vulgata en de Statenoverzetting (ook bij Van der Palm) wordt gezegd, vs. 44quot; „en van buiten de binnenste poort waren de kameren der zmujersquot;. Men vertale, in overeenst. met de LXX, die duidelijk aanwijst wat er in het Hebr. heeft gestaan: „en buiten de binnenpoort waren twee vertrekken enz.quot;
Eindelijk kent ook het boek Deuteronomium geen Levietische zangkoren als wezenlijk bestanddeel van den Jeruzalemschen tempeldienst. In overeenstemming hiermede lezen wij dan ook in de oudere oorkonde van de boeken der Koningen niets van Levietische zangers tijdens het leven van Josia, die zooveel tot hervorming van den Jahwedienst in en buiten den tempel heeft gedaan (639—608 v. C.), 2 Kon. xxin ; 2, 4, 21 vv. Zelfs van Levieten is geen sprake (uitgezonderd 1 Kon. vtii ; 4, waar echter in den Hebr. t., blijkens eene vergelijking met 2 Kron. v : 5, in plaats van „priesters en Levietenquot; (Stvt) Levietische priesters moet worden gelezen); wèl van
XXVI
de priesters en de profeten en al het volk van den kleine tot den groote, vs. 2 , van den hoogepriester, den tweeden priester (als plaatsvervanger, naar eene betere vertaling, vgl. xxv : 18) en de dorpelwaohters, xxti: : 4. Daartegenover maakt wederom het gelijkluidend verhaal der Kronieken, 2c boek xxxiv, bij herhaling melding van Levieten, aan wie het opzicht over de herstellingen in den tempel was toevertrouwd, terwijl de schrijver er nadrukkelijk bijvoegt , dat „allen bekwaam waren in muziekinstrumentenquot;, vs. 12''. Green klemmender bewijs voor de opzettelijke invoeging van deze afstammelingen van Levi, dan de vergelijking van de bijna naar de letter overeenstemmende teksten 2 Kon. xxm : 2 en 2 Kron. xxxiv ; 30, waar het woord profeten vlg. eerstgenoemde plaats veranderd is in Levieten vlg. laatstgenoemde.
In niet één opzicht is eins, met betrekking lot David, als den stichter der tempehnnziek en den psalmdichter bij uitnemendheid, en tot de Levietische tenipélzanc/ers, als door Israels konincj aangesteld, het historisch gezag der Kronieken te handhaven, tegenover de oudere oorkonden der Schrift, die daarvan niet alleen volstrekt geen melding maken, maar ook zelfs het bestaan er van buitensluiten.
Eene andere vraag wordt het echter nu, of wij dan het ontstaan van koorzangen, die hot gejubel der volksmenigte in Jahwe's voorhoven afwisselden , eerst na de ballingschap moeten plaatsen, toen met den herbouw van den tempel, onder den invloed van mannen als Ezra en Nehemia, muziek en zang aan een geregelden eeredienst door priesters en Levieten werden verbonden ? Voor het ontkennend antwoord op die vraag moeten zoowel uit den psalmbundel zelf en de oorspronkelijke stukken van het boek Ezra, als uit enkele plaatsen der profetische geschriften de bewijzen worden bijgebracht.
In I's. cxxxvir, waar de ballingen aan Babels stroomen nedergezeten hunne citers aan de wilgen hebben gehangen, lezen wij :
„daar eisoliten zij, die ons hadden weggevoerd,
• „de woorden van een lied;
„die ons hadden getergd , vreugde :
„(zeggende) „„zingt ons van Sions gezang!quot;quot;
„Hoe zouden wij een lied van Jahwe zingen,
„op vreemden grond?
„Indien ik U vergeet Jeruzalem,
„dan [verdorre] mijne rechterhand.quot;
Kon er van zulk een eisch sprake zijn, indien niet reeds vóór de ballingschap liederen ter cere van Jahwe iu den tempel waren aangeheven? En moeten wij niet onderstellen, dat zulke liederen iets anders en iets meer zijn geweest, dan eenvoudig het jubelend aanroepen van Jahwe's naam door de feestvierende menigte, zooals wij ons dat, aanvankelijk nog zeer weinig beschaafd, sedert de eeuw van David en Salomo hebben te denken? Zou niet
xxvir
met het ontstaan van dio liederen, uit hart en mond van enkele vrome dichters gevloeid, de behoefte als van zelf zich hebben laten gevoelen aan koren in den tempel'? Wijst zelfs het getuigenis van een Hizkia, Jez. xxxvm : 20, niet middellijk op het bestaan van zulke koren, aanvankelijk zeker voortgekomen uit den kring van zangers, die aan het hof zich hadden gevormd, zie ook 1 Kon. x:l2, 2 Kron. ix:ll? Komt niet een hoofdst. als Jez. xn eerst tot zijn volle recht bij de onderstelling, dat zulk een lied werd aangeheven door de bedoelde koren, afgewisseld of besloten met de jubeltonen des volks tot verheerlijking van Jahwe? Valt in verband hiermede niet het volle licht op het woord uit Jeremia's profetieën, xxxnull, dat, als Israël den erfgrond der Vaderen weder zal betreden, wederom zal worden gehoord de stem der vroolijkheid en de. stem der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, de stem dergenen die zeggen:
„Looft Jahwe der heirscharen, want Hij is goed,
„Jahwe, want in eeuwigheid duurt Zijne gunst;
„dergenen, die een dankoffer brengen naar Jahwe's huis.
„Want Ik zal het lot des lands doen verkeeren „als in don aanvang, spreekt Jahwequot;.
Bleef voorts in 2 Kron. xxxv : 15 de herinnering niet bewaard, dat in de dagen van Josia de bedoelde koren in Israël worden gevonden? Het is toch opmerkelijk, dat de Kroniekschrijver hier in den oorspronkelijken tekst hetzelfde woord gebruikt (sjarim) , dat elders de zangers aan het hof aanwijst, 2 Kron. ix : 11 (vgl. 1 Kon. x : 12), scherp onderscheiden van het woord, dat overal elders in de Kron., Ezra en Nehemia voor de Levietische psalm-of tempelzangers (Hebr. mesjorerim, in de LXX „psaltooidoiquot;) geldt.
Uit de hierboven genoemde hofzangers nu zijn, naar mijne overtuiging, de latere koren in den tempel voortgekomen, iieeds David had een kring van zulke zangers om zich vereenigd, getuige het woord van den grijzen Barzillaï, toen deze na Absaloms val genoodigd werd zijne laatste levensjaren aan het hof te Jeruzalem door te brengen; „hoe zou ik nog gehoor hebben voor de zangers „en de zangeressen?quot; 2 Sam. xix : 35. Zoo liet Salomo van het kostbaar hout, dat met de schepen van Hiram werd aangevoerd, citers en luiten vervaardigen voor „de zangersquot; (aan zijn hof), l Kon. x ; 12, 2 Kron. ix : 11. Was nu het oorspronkelijk heiligdom ter eere van Jahwe door Salomo gebouwd, en bestond er voor Israëls aan Jahwe getrouwe koningen de nauwste band tussclien hun staatkundig en hun godsdienstig leven, dat aanvankelijk één was met den uiterlijkcn Jahwedienst, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, hoe zij in de eerste plaats een invloed ten goede hebben kunnen oefenen op de leiding en verbetering der openbare verheerlijking van Jahwe in den tempel, bij muziek en zang. Als van zelf was hun in het bijzonder de weg daartoe aangewezen in de vcreeniging van zangers aan hunne hoven. Hetzij nu een vorst zelf — als Hizkia — een godsdienstig lied vervaardigde.
XXVITI
hetzij wellicht een enkele vrome zanger ook dichter was; tussohen het aanheffen van een lied door de zangers aan het hof en 's konings wensoh om zulk een koorzang ook dienstbaar te maken aan Jahwe's verheerlijking in den tempel, ter inleiding of ter afwisseling van het luidruchtig gejubel des volks, was als maar één schrede. Zoo meen ik te moeten verklaren, hoe in de dagen van Hizkia reeds koren in den tempel gevormd konden zijn, die liederen ter eere van Jahwe aanhieven, vgl. Jez. xrr en xxxvm : 20, en hoe uit die koren langzamerhand een kring van ofticiëele tempelzangers is ontstaan. Eerst later kunnen deze zangers, met de verheffing van den priesterstand bij den eeredienst, dank zij de invoering der Deuteronomische wet in de laatste jaren der Tquot; eeuw, ook onder priesterlijken invloed gekomen zijn. Met den val van Jeruzalem verviel intusscheu ook hun werkkring. Eenige zangers trokken met de ballingen mede; eenigen keerden ook na de ballingschap weder. Toen nu na het jaar 5:58 onder de in Babel achtergebleven Joden de priesterlijke geest, sedert Ezechiëls werkzaamheid sluimerende, gebleven, op nieuw en krachtiger dan ooit werd gewekt onder Ezra, kon deze even begaafde als invloedrijke ij veraar het ondernemen de wet van Jahwe en den gan-schen eeredienst in priesterlijken geest te hervormen , getuige het zeker voor een deel van hem afkomstig „ Bock der Oorsprongenquot; uit de jaren 5.'?8—458 v. C. (waarover later meer). Onder hem konden na de voltooiing van den tempel, 516 v. C., van nu af naast priesters en Levieten ook zangers werkzaam zijn voor de verheerlijking van Jahwe, Neh. x ; 39. En op dien grondslag voortbouwende kon ongeveer twee eeuwen later de schrijver der Kronieken de gansche geschiedenis der tempel muziek naar eigen inzicht samenstellen, door het bestaan dier tempelzangers te laten day tee kenen uit Davids lijd; meer dan dit; terwijl in de oudste stukken van Ezra en Nehemia de zangers (evenals de portiers) nog van de Levieten worden onderscheiden, is hij het, die uitgaande van het beginsel dat de gansche tempeldienst aan den stam van Levi moest worden toegewezen, dezelfde zangers ook voorstelt als gesproten uit den stam van Levi.
Na de negatieve slotsom betreffende de echtheid der opschriften, blijft de tweeledige vraag over, wat ln de geschriften des O. V. buiten den psalmbundel en de Kronieken ons leeren aangaande David als godsdienstig dichter; en 2° of de inhoud der bij overlevering hem toegekende Psalmen zelf, in verband met geschiedkundige toespelingen, godsdienstige denkbeelden, taal en meerdere of mindere oorspronkelijkheid, voor Israels koning als den dichter pleit?
1° lijdt het geen twijfel, of David ontwikkelde reeds vroeg zekere vaardigheid in het harpspel, zoodat hij meermalen werd aangezocht om, door zijne opwekkende muziek, de luimen en zwaarmoedige buiën van koning Saul te verdrijven, wanneer „de booze geest Grods over hem wasquot;, 1 Sam. xvi:16, 23, xvm : 10. Zeker doet ons echter dat vroolijk getokkel der snaren tot opbeuring eens droefgeestigen allerminst denken aan ecnig godsdienstig lied.
xx rx
Voorts geeft de inhoud van liet verhaal der overbrenging van de ark uit liet huis van Abinadab en later uit dat van Obed-Edom naar Jeruzalem, 2 Sam. vt ; 3, 12, geheel den indruk van een luidruchtig gejuich der menigte bij het geklauk van allerlei muziekinstrumenten, terwijl David huppelende en springende zijn volk voorgaat, zeker onder aanroeping van Jahwe's naam, vs. 2; doch tusschen dit zeker nog vrij onbeschaafd gejubel en gedans en — het aanheffen van liederen van zulk een godsdienstig gehalte naar inhoud en vorm als onze psalmbundel telt en 1 Kron. xvr : 1—36 te dezer gelegenheid vermeldt, ligt een tijdperk van ontwikkeling, dat eenige geslachten omvat. In overeenstemming hiermede komt David dan ook in de oudste bestanddeelen der boeken Samuel — over 2 Sam. xxi r en xxttt : 1—7 straks nader — nergens als psalmdichter voor. Intusschen was hij meer dan harpspeler. Gretuige een tweetal schoone klaagzangen op den dood van Saul en Jonathan en op dien van Abner, 2 Sam. i : 19—27 en m : 33, 34, bezat hij dichterlijke gaven. Vlg. 2 Sam. r : 18 nu werd eerstgenoemde klaagzang den zonen van Juda yeleerd, en nam men hem op in het alleen bij name ons bekende „Boek des Oprechtenquot; (waarschijnlijk eene verzameling van volksliederen en krijgszangen, sommige zeker ook van een godsdienstig karakter). Door dat leeren van dien klaagzang en liet mogelijk verbreid worden van de genoemde verzameling, kón natuurlijk David als dichter door het volk worden gekend en in de herinnering blijven voortleven onder het nageslacht. Uit eene plaats in de profetieën van Amos (dagteekenende uit den aanvang der 8c eeuw) blijkt intusschen, dat de herinnering aan Davids gaven meer in het bijzonder zich heeft bepaald tot die van liet maken van instrumenten ter begeleiding van liederen op feestmalen en drinkgelagen. Hoofdst. vi:5,6 toch zegt de profeet in zijne schildering van de zwelgpartijen der aanzienlijken binnen Sion en op den berg van Samaria in zijne dagen :
„die het uitgalmen op het geluid der harp,
„als David zich muziekinstrumenten uitdenken ,
„die drinken uit wijnkroezen enz.quot; —
Zou Amos ooit in dit verband zóó hebben kunnen getuigen, indien hij , in den geest van den lateren schrijver der Kronieken, de nagedachtenis van Israels koning onder het volk had gevonden als van den beoefenaar der yods-dienstige poëzie bij uitnemendheid ? Veeleer strekt deze geloofwaardige herinnering aan Davids muziekale gaven mij ten bewijze, dat hij, zeker ook ten behoeve van de door hem aangestelde zangers en zangeressen aan zijn hof, zich bijzonder heeft gewijd aan het dichten van feestliederen, bijv. in den vorm van minnedicht of krijgszang.
Hoe ongunstig de slotsom nu ook moge zijn voor de erkenning van David als psalmdichter, toch sluit dit allerminst in, dat wij geen godsdienstig element mogen onderstellen in zijne dichterlijke voortbrengselen. Het tegendeel van dien. Uit Israels geschiedenis toch is het bekend, hoe het maatschappelijk en staat-
XXX
kundig leven ten nauwste samenhing met liet godsdienstig leven, er; hoe het geloof in Jahwe als Israels God den machtigsten invloed oefende op de beschouwing en waardeering zoowel van nationale gebeurtenissen als van persoonlijke ervaringen. Met dat feit voor oogen kunnen wij het ons moeielijk anders voorstellen, dan dat ook van een dichter als David enkele liederen onder het volk moeten gekomen zijn, waarin eeae hoofd- of bijgedachte aan Jahwe was gewyd; zoo, om slechts één voorbeeld te noemen, een zegezang na den stryd, waarin Israels God werd verheerlijkt.
Doch het is 2° eene geheel andere vraag, of men daarvoor dezen of genen Psalm, zooals hij in het O. V. ons is overgeleverd, tot bewijs mag bijbrengen? Bij het antwoord oji die vraag laat de historische kritiek hare even ondubbelzinnige als onvervreemdbare eischen gelden. Vooreerst moot zulk een lied over het algemeen den stempel dragen van het tijdperk van godsdienstige ontwikkeling, waarin de dichter leefde (A). Komen ten andere historische toespelingen voor, dan moeten die of passen in de ons van elders bekende tijden en omstandigheden, door den dichter zeiven beleefd, óf verklaard kunnen worden uit het verleden, dat hij kende hetzy door mondelinge overlevering, hetzij door geschriften (B). Voor zoover genoemde toespelingen samenvallen met een of ander feit uit de godsdienstige ontwikkeling des volks, vloeit als vanzelf dit 2e vereisehte met het 1« ineen. Vervolgens moet de taal der liederen tehuis behooren in de eeuw, waarin zij gezegd worden gedicht te zijn (C)- Eindelijk — doch dit behoeft geen opzettelijke aanwijzing — zoo vaak in de geschriften des Ouden Verbonds uitspraken worden aangewezen, waaraan een Psalm gedeeltelijk is ontleend, of waarvan hij eene nadere ontwikkeling bevat, en genoemde uitspraken jonger zijn dan de dichter, aan wien het lied wordt toegekend, dan kan dit natuurlijk niet van hèm afkonislvj zijn.
Na de toelichting der drie boven genoemde punten zal het blijken, dat naar mijn oordeel geen der Psalmen, zooals zij tot ons gekomen zijn , aan David kan worden toegekend. Opmerkelijk intusschen, dat, terwijl deze zelfde beginselen bij de kritiek van het Oude Verbond ook door godgeleerden van behoudende richting als de eenig ware worden erkend, er in de toepassing en dus ook bg de slotsom zooveel verschil kan bestaan. Opmerkelijker nog, dat uit dit verschil gemis aan waardeering van den arbeid van andersdenkenden kan voortvloeien, zoodat zelfs een man als de hoogleeraar Van der Palm bij Ps. civ kon aanteekenen: „wie in dit lied een voortbrengsel van later tijd — dan „Davids leven — ziet, verraadt onkunde, vervalschtcn maal! en vooroordeeiy
XXXI
In de eeuw van David en Salomo hail Israels godsbegrip zich nog niet verder ontwikkeld dan tot het geloof in Jahwe als stamgod, in onderscheiding van andere goden, die zoowel in als buiten Kanaiin werden gediend. Daarbij was de voorstelling, welke men zich van dien Grod maakte, even zinnelyk als bekrompen. De ark namelijk werd als Zijne heilige woonplaats vereerd; niet straffeloos kon iemand haar aanraken ; een Uzza moest zijne onvoorzichtigheid met den dood bekoopen, 2 Sam. vr ; (5, 7; erger dan dit: toen eens eenige Beth-semesieten het gewaagd hadden in de ark te zien, sloeg Jahwe een zeventigtal in hun midden, zoodat men tegen elkander zeide; „wio zou kunnen bestaan voor het oog van Jahwe, dezen rJieiHgen Godquot;'? 1 Sam. vi : 19, 20. In denzelfden geest meende men, dat Jahwe zegen bracht, zoolang Hij, in de arke tegenwoordig, in het huis van Obed-Edom zich bevond, 2 Sam. vr : 11. Met de ark meent David Israels stamgod zeiven over te brengen naar de hoofdstad van zijn rijk, 2 Sam. vi. In overeenstemming met die nog kinderlijke voorstelling kon hij clan ook later tot Zadok zeggen, toen hij door Absalom onttroond was en men de ark uit Jeruzalem had gevoerd: „breng de arke (lods weder naar de ,,stad. Mocht ik gunst vinden in de oogen van Jahwe, zoo zal Hij mij terug-„brengen en mij doen zien hemzelven (de ark) en zijne verblijfplaatsquot; (detent, op Sion voor de ark gespannen), 2 Sam. xv : 25. Green wonder, dat men bij een zoo gebrekkig godsbegrip het niet strijdig achtte, nevens Jahwe terafim of huisgoden, kleinere of grootere beelden — soms één enkel beeld, vgl. 1 Sam. 19 : 13 vv. — te vereeren, hetzij met den wensch naar huiselijk geluk, hetzij ter raadpleging aangaande de toekomst. Zoo konden ook onder Salomo najst den Jeruzalemschen tempel, versierd met symbolen aan de Fenicische zonnegodheden ontleend, heiligdommen verrijzen ter eere van Milcom, den god der Ammonieten, Camos, den god van Moab, en Astarte, de godin der Sidoniërs, 1 Kon. xi : 5, 7 en 33. Wordt voorts, met de aanneming dier weinig ontwikkelde voorstelling van Israels Grod, het verschijnsel niet verklaard, dat men (evenals in de dagen der Richteren) na de scheuring in het rijk dei-tien stammen Jahwe kon vereeren onder de gedaante van een gouden stier? Zoo zelfs dat een Jerobeam I, met het oog op de beide beelden te Beth-el en te Dan, zeggen kon tot het volk: „het is ulieden te veel om op te gaan „naar Jeruzalem; zie mee (joden, o Israël, die u uit Egypte hebben gevoerd,quot; 1 Kon. xii : 28.
Om terug te keeren tot koning David: eigenaardig hing met zijn lager godsbegrip zijne gebrekkige zedelijke bewustheid samen — men denke aan zijne wraakzucht en wreedheid, zijne sluwheid en zyn verraad — eene bewustheid , welke hij ook op Jahwe kon overbrengen. Zoo meende hij Sauls
XXXTT
bloedschuld door hot ophangen van zeven van diens afstammelingen voor het aangezicht van Jahwe te kunnen verzoenen, '2 Sam. xxi : 1—14; zoo sprak hij Saul, wiens leven door hem ten tweede male was gespaard, inet deze woorden toe: „indien Jahwe u tegen mij heeft aangehitst, dat JTij een spijsoffer rieke, doch indien menschenkinderen — vervloekt zijn ze voor het aangezicht van Jahwe!quot; 1 Sam. xxvi : 19quot;. Zeker een weinig verheven opvatting van de offeranden, welke aan Jahwe werden gewijd!
Treffen wij, na deze aanwijzing van het godsbegrip in het tijdperk van 1058—978 v. C., eene vergelijking met hetgeen ongeveer 200 jaar later de profeten der 8c eeuw in hunne nagelaten geschriften leeren, dan zullen wy zien, hoe uit het geloof in Jahwe als Israels stamgod, waardoor het bestaan van andere goden ijiet werd buitengesloten — zie vooral 1 Sam. xxvi : 19'' „ga heen, dien andere godenquot; (buiten Kanaiin) — het geloof aan één eenigen Grod zich heeft ontwikkeld, met bestrijding van alle afgoderij en beeldendienst.
Bevat nu onze psalmbundel van het begin tot liet einde het krachtigst getuigenis van het zuiver monotheïsme, dan ligt voor eiken onpartijdigen lezer de gevolgtrekking voor de hand, dat enkele godsdienstige liederen, zooals zij tot ons gekomen zijn, wel afkomstig kunnen zijn van tijdgenoot en nakomeling dier profeten, maar nooit, in lijnrechten strijd met de geschiedenis van den godsdienst, teruggebracht kunnen worden tot den tijd van David en Salomo.
De profeten der 8e eeuw : wij denken aan Amos, den Judeër, die, onder Uzzia, in Efraïm werkzaam was tusschen 790—780; aan den onbekenden schrijver van Zacharia ix—xr, uit de jaren 780—7-10; aan Hoséa en Efraïm van het einde der regeering van Jeroboam n tot het begin van Pekahs bestuur; aan Jezaia, den tijdgenoot van Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia en eindelijk aan Micha, wiens profetieën met de eerste jaren van Hizkia's koningschap samenvallen, van 729 v. C. af.
Zonder elke uitspraak met de aanwijzing der plaats te rechtvaardigen, geven wij naar de letter of den geest den hoofdinhoud hunner denkbeelden op godsdienstig gebied terug. Jahwe is volgens hen de Schepper van hemel en aarde, die daar boven in „den tempel Zijner heiligheidquot; troont en als de Machtige met Zijn bliksemvuur toornt en in den donder Zijne ontzagwekkende stem doet hooren; die over sterren en engelen heerscht en als zoodanig „Grod der heirseharenquot; heet. Hij daalt uit den hemel neder, oin te treden op de hoogten der aarde; die aarde vervult Hij met Zijne heerlijkheid; daar is Hij de Heilige Israels, die op Sion woont, die Efraïm kent en voor Wien Israël niet verborgen is. In Hem zien zij den Barmhartige en Goedgunstige, die voor Zijn volk zorgt als een herder voor zijne kudde. Hij heeft Israël groot gebracht en verzorgd als Zijne kinderen. De vereering van dien Grod worde allerminst uitsluitend of bij voorkeur gezocht in offeranden en feesten, maar allermeest in weldadigheid en recht, in waarheid en deemoed, in liefde tot het goede en in haat tegen alle ongerechtigheid. Zoo alleen zullen de
x x m i i
rechtvaardigen wandelen op de wegen van Jahwe en vergelding vinden voor hunne daden; zoo ook zullen de onrechtvaardigen vallen en zal Jahwe de hoogmoedigen vernederen. Hij is de God des gerichts; Zijn oordeel zal leiden tot bekeering van een deel Zijns volks, maar ook tot behoud van de heidensche volkeren, die eenmaal Hem als den eenigen Grod zullen erkennen en zich onderwerpen aan Zijne oppermacht. Zoo verstaan wij ten volle Zijn woord door den mond des profeten: „een God buiten Mij kent gij niet, en er is niemand die redt dan Ikquot;. Zoo wordt ons de besliste strijd der godsgezanten verklaard tegen alle afgoden, als het werk van menschen; ook hun bijtendo spot en hunne smadelijke verachting van allen beeldendienst als „nietig en ijdelquot;.
Wie eenigermate vertrouwd is met den inhoud der Psalmen hoort den weerklank dier profetische gedachten den geheelen bundel door, zoodat eene opzettelijke toelichting hiervan overbodig mag worden geacht. Het is er echter verre van af, dat om die reden de meeste gedichten tot de Sn eeuw zouden gebracht kunnen worden. Het tegendeel is waar, gclyk ons later blijken zal. Maar wel is hierdoor beslist, dat het geloof aan Jahwe als den éénigen God van hemel en aarde — de kern van den ganschen liederen, schat — historisch alleen wortelt in Israels godsdienstige ontwikkeling sedert de Squot; eeuw. Volgt hieruit, dat dan niet één gedicht, zooals het tot ons ye-komên is, van David kan zijn: toch acht ik het hoogst waarschijnlijk, dat van hom, op wiens dichterlijken geest hier boven is gewezen, enkele kleinere of grootere fragmenten bewaard gebleven zijn in den mond des volks, bijv. van een krijgslied, waarin Israels God om hulp werd aangeroepen of waarin Hij verheerlijkt werd na de zegepraal; fragmenten, die, in veel later tijd opgenomen in een of anderen Psalm, nu niet meer zijn aan te wijzen.
Hieruit worde voor een deel verklaard, hoe reeds vóór de ballingschap onder Israël de verheerlijkende herinnering kon leveii aan David, als den dichter van enkele godsdienstige liederen. Uit dat tijdperk toch dagteekenen 2 Sam. xxti (= Ps. xvm) en xxiTi : 1—7. Opzettelijk is hier sprake van eene verheerlijkende herinnering, in verband met hetgeen wij reeds in enkele profetische geschriften der 8c eeuw lezen. Daaruit blijkt, dat, sedert de scheuring niets dan ellende over het volk van Jahwe had gebracht, men alleen heil voor Israël hoopte van hereeniging onder een afstammeling x^an Davids huis. Was onder Davids regeering het rijk der twaalf stammen tot den hoogsten trap van macht en aanzien geklommen, verlangend zag een Amos uit naar de dagen, waarin „de vervallen hut van David weder zou worden opgerichtquot;, ix : 11, en in profetischen geest verkondigde een Hoséa, dat „de kinderen Israëls zich zouden „bekeeren en zoeken Jahwe, hunnen God, en David, hunnen koningquot;, m : 5. Langzamerhand wordt deze „zoon van Isaiquot; geïdealiseerd; de profeten brengen hunne eigene godsdienstige denkbeelden op hem over, en hij belijdt het zuiverst monotheïsme in de vraag: „wie is God, behalve Jahwequot;? 2 Sam. xxu : 32 = Ps. xvm : 32. Hij wordt de reine bij uitnemendheid, die „de wegen van „Jahwe heeft bewaard, door zonde niet is afgeweken van zijnen God, al
3
XXXIV
„Diens rechten voor oogen heeft gehouden en onberispelijk tegenover Hem is „geweestquot;, 2 Sam. xxti: 22—25 = Ps. xvm ; 22—25; hij getuigt eindelijk van zich .zeiven; „Jahwe bewijst gunst aan Zijnen gezalfde, aan David en „aan zijn nakroost tot in eeuwigheidquot;, 2 Sam. xxii : 51 = Ps. xvm : 51. Dezelfde David wordt elders de koning-profeet, die van zich zeiven zegt: „de geest van Jahwe heeft door mij gesproken en Zijn woord is op mijne tongquot;, en zich zei ven noemt niet alleen „den man, die hoog yesteld isquot;, maar ook als in éénen adem „den liefelijken zanger Israelsquot;, 2 Sam. xxiii : 1, 2. Het behoeft wel geen nadere toelichting, dat de historische kritiek verbiedt in dezen geïdealiseerd en koning en dichter uit de 7e eeuw den David der geschiedenis omstreeks het jaar 1000 te zien.
Wat nu betreft het genoemde tijdperk der godsdienstige ontwikkeling, dat der 8o eeuw, waarin gedichten als Psalm n, xm, xx, xxi, lxxii, cx en cxliv : 9—15 eene plaats kunnen vinden; moeten wij met toepassing op Israël zelf niet vergeten, dat de meer verlichte denkbeelden van profeten en dichters nog allerminst geheel het eigendom waren van het volk. Minstens twee, drie eeuwen moesten nog voorbijgaan, eer, na den terugkeer uit de ballingschap, bij den herbouw van stad en tempel, Israël als één man vaststond in het geloof aan Jahwe als den eenigen God van hemel en aarde, en de zuiver monotheïstische liederen in eigen hart voelde weerklinken. Getuige de geschiedenis, vonden de profeten der 8e eeuw met hun Jahwisme alom tegenstand. Zeker stond het volk grootendeels onder den invloed dier koningen, die aan den dienst van Jahwe de vereering van andere goden bleven paren — een Achaz (741—725) ging zelfs voor in het offeren aan Molech, door zijnen zoon hem ter eere te slachten en te verbranden — of den beeldendienst in eere hielden en „niet afweken van Jerobeams zondequot;. Ook oefende de openbare tempeldienst in dezen een noodlottigen invloed op de menigte, voor zoover daarbij zelfs Jahwebeelden, asjéra's en zuilen werden geduld. Hizkia was de eerste (725—696), die tegen het einde der 8c eeuw zou pogen een ganschen omkeer te brengen in Israels godsdienstige gebruiken, door het wegdoen, omhouwen en verbrijzelen van alle „hoogtenquot; en beelden, 2 Kon. xvm : 4. Na hem echter — en zoo komen wij als van zelf tot de godsdienstige ontwikkeling van het volk van Jahwe uit de en den aanvang der 6e eeuw tot de verwoesting van Jeruzalem, 586 v. C. — na hem zou Manasse, zijn zoon, gedurende meer dan eene halve eeuw (696—641), met den Jahwedienst de aanbidding van andere goden herstellen en handhaven. Hij offerde evenals Achaz aan Molech en „boog zich neder voor al het heir des hemels (de sterren) en diende zequot; en bouwde in de beide voorhoven van den Jeruzalemschen tempel altaren voor die als goden vereerde hemellichamen, 2 Kon. xxi : 6, vgl. xxin : 4, 5, Zef. 1 : 5. Ook vonden onder zijne regeering afgodische plechtigheden, uit Egypte afkomstig, in en buiten den tempel plaats. Geen wonder, dat de profeten met verdubbelden ijver zich tot den strijd tegen die afgoderij aangordden, en met weinige getrouwen tegenover vele aan Jahwe
XXXV
ontrouwen of goddelonzen stonden. Enkele gediehten, uit de 7o eeuw bewaard gebleven, dragen dan ook den onmiskenbareu stempel van dien toestand. Men leze Psalm iit, iv, xi, xii, xviii en xli. Eerst met Joaia, den grooten hervormer, 639—608, zou een nieuw tijdperk van godsdienstige ontwikkeling aanbreken. Het boek der Wet of liet boek des Verbonds, welks inhoud wij lezen Deut. iv : 44—xxvi en xxvur, door den hoogepriester Hilkia uit het huis van Jahwe als te voorschijn gebracht, zou in de hand des konings een vast richtsnoer worden, om daarnaar het volk te leiden tot de vereering van geen andere goden dan Jahwe alleen en tot de handhaving van den eeredienst alleen in den Jeruzalemschen tempel. Na de openbare voorlezing in het heiligdom verbond het gansche volk zich dan ook plechtig, „om Jahwe na te wandelen en Zijne geboden, getuigenissen en inzettingen „van ganscher harte te houden en te bevestigen de woorden van het verbond, „geschreven in het boek,quot; 2 Kon. xxm : 1—3. En van stonde aan werden met geweld alle afgodische heiligdommen, „zuilenquot; en asjéra's verbroken en omgehouwen, en zoowel de „hoogtenquot; aan Jahwe gewijd als de heilige plaats der Molechdienaars verontreinigd. (Dagteekent voorts uit het midden dezer zelfde eeuw — in het voorbijgaan zij dit opgemerkt — nagenoeg gelijktijdig met Deuteronomium het 1° gedeelte der Spreuken, i : 7—ix, met hare hoofdwaarheid „de vreeze van Jahwe is het beginsel der wijsheidquot;, en is het boek Job omstreeks 607 v. C. geschreven: dan volgt hieruit dat elke Psalm, die eene duidelijke toespeling op die geschriften bevat, zooals in de Aanteekeningen wordt aangewezen, ten vroegste tegen het einde der 7° eeuw of in den aanvang der 6° zijne plaats kan vinden.)
In dat boek der Wet of des Verbonds nu, met zijne scherpe strafbedreigingen tegen alle afgoderij, zijne bepalingen van rein en onrein, zijne handhaving van de priesters uit den stam van Levi als de eenige door Jahwe uitverkorenen en zijne zuiver zedelyke voorschriften , moest de zoogenaamde Mozaïsche partij, ijverende voor den waren Jahwedienst, haren machtigsten steun vinden, om Israël te hervormen tot een volk van God. Na Josia's dood echter herleefde spoedig de afgoderij onder Joahaz, Jojakim en Jojachin of Jeehonia. De Baal- en Astartediensf vond weder in korten tijd alom zijne aanhangers; zelfs konden vele profeten Jahwe verloochenen en in den naam van vreemde goden optreden, zoodat de onbekende schrijver van Zach. xu—xiv, na een Habakuk uit die dagen, 597 v. €., terecht van hen mocht getuigen, dat zij gedreven werden door „een geest der onreinheidquot;, xm ; 2 - -(5. Tegenover dat ontrouwe volk, die valsche profeten, stond een Jeremia schier alleen in den strijd voor het Jahwisme. Hetgeen hij reeds vóór Josia's hervorming had gesproken „talrijk als uwe steden zijn uwe goden geworden , o Judaquot;, Jer. n : 28'y, vgl. lil . 6 vv., iv : 1, v : 7, 19, dat kon hij in de dagen van Jojakim nadrukkelijk herhalen:
. „quot;Naar het getal van Jeruzalems straten bouwdet gij altaren voor „do schandequot;, „altaren om te rooken voor Baiil!quot; xi : 13.
3*
x x xvt
„Uwe vaderenquot;, getuigt hij elders, xvr:ll,12, „hebben Jahwe verlaten en „andere goden gevolgd. . . . maar gij hebt het erger gemaakt dan uwe vaderenquot;. Met zulk eene prediking, die slechts bij weinige getrouwen weerklank vond, moest hij aan velerlei vervolging, zelfs met gevaar van zijn leven, blootstaan, van de zijde der aan Jahwe ontrouwen of goddeloozen.
Menig klaaglied , menig gebed om uitredding, zooals Pss. v—vu, xxvtii , xxxr, xxxv, xxxviTi, heeft uit die dagen de herinnering aan het lijden of van Jeremia of van enkelen zijner geestverwanten en lotgenooten bewaard. Jeremia liet zich echter door geen vervolging afschrikken en verkondigde, hoe smar-telijk het hem ook viel, de voltrekking van Jahwe's strafgericht over het ontrouwe Israël, dat door den overmachtigen vijand in ballingschap naar Babel zou worden weggevoerd. Doch tegelijk stond hij vast in het geloof, dat de opheffing van Israels volksbestaan maar tijdelijk kon zijn; de val van Babel moest wederom het behoud van het volk van Jahwe worden. De verstrooide kinderen Israels zouden terugkeeren naar hun vaderland; met Efraïm en Juda zou Jahwe Zijn verbond vernieuwen; en over het alzoo herstelde en herboren volk koningen verwekken, die uit het geslacht van David gesproten, hem, den man naar Jahwe's hart, als zouden doen herleven op Israels troon. Luide mocht in later dagen zoodanige verwachting weerklinken in het hart van enkele ballingen, die met een dichterleken geest bezield liederen konden aanheffen, als byv. Ps. lxxxix en cxxxit.
Gelijktijdig met Jeremia was ook Ezechiël werkzaam, de priester in den tempel te Jeruzalem, die reeds in 597 met Jechonia in ballingschap was weggevoerd. Ook op vreemden grond moest deze zoon van Buzi nog optreden tegen de afgodery onder Israels ballingen, zoodat hij hun de woorden in den mond kon leggen; „wij zullen worden als de volkeren, als de ge-„slachtên der landen, dienende hout en steenquot;. Verre was het er dus van af, dat het voltrokken strafgericht Israël voor goed tot het Jahwisme bekeerde. Ten spijt hiervan geloofde Ezechiël aan de zedelijke herschepping der Israëlieten na hunnen terugkeer binnen Kanaan; toch verwachtte hy de hereeniging van Juda en Efraïm en de herstelling van het Davidisch koningschap. Met dien terugkeer verwacht hij ook eene gansch nieuwe orde van zaken voor den Jeruzalemschen tempel en zijne geheele inrichting, voor den eeredienst en de verplichtingen zoowel van de „zonen van Zadokquot; — zoo heetten de priestergeslachten, die van den aanvang af in Salomo's tempel dienst hadden gedaan — in wie hij de eenige rechtmatige priesters zag, als van de overige Levieten, die, met Israël van Jahwe afgevallen, in ondergeschikte betrekkingen van het heiligdom zouden werkzaam zijn, enz. Dit laatste was in strijd met de bekende hervorming van Josia, die, naar de voorschriften uit Deuteronomium , al/e Levieten zonder uitzondering bevoegd achtte, om als priesters van Jahwe dienst te doen. Genoeg ter herinnering, in verband met mijn onderwerp, dat eene eenvoudige vergelijking van deze profetieën uit de hand van hem, die, zelf weleer priester, Israël in priester-
XX.WII
lijken geest wilde hervormen, met den inhoud der wetten uit den Pentateuch, die tempel en eeredienst raken, duidelijk aanwijst, dat de boeken Genesis tot Numeri van jonger dagteekening dan Ezechiël zijn, wat namelijk betreft de bestanddeelen van wetgeveuden en geschiedkundigen inhoud, die in priesterlijken geest geschreven zyn. De Psalmen nu, die in hunne dichters reeds de kennis dier priesterlijke wetten onderstellen, zijn natuurlijk van nog later tijd.
Uit de jaren der ballingschap hebben wij nu nog het oog te slaan op den tweeden of Babylonischen Jezaia (Hoofdst. xm—xiv : 23, x\i ; 1—10, xxxiv, xxxv, XL—-liXVi; vgl. Jer. i, en i/r). Geen profeet heeft met zoo bijtenden spot de nietigheid der afgoden, als één met hunne beelden van hout en steen, geschilderd en zijne medeballingen tegen den dienst er van zoo nadrukkelijk gewaarschuwd. Maar ook geen profeet, die zoo diep doordrongen is geweest van Jahwe's ontzagwekkende macht en majesteit, tegenover de broosheid der menschen; geen, die zoo levendig heeft gevoeld wat nauwe betrekking er bestond tusschen dien Jahwe, krachtens Zijne liefde en trouw, en Israël als Zijn uitverkoren volk, ondanks zijne menigvuldige afdwalingen; geen, die Israels roeping en aanstaande heerlijkheid, na den terugkeer uit Eabel, met glooiender kleuren heeft geteekend, in de stoute verwachting dat eenmaal alle heidenen Israël zouden dienen. Diezelfde ongenoemde godsgezant bouwde tegelijk voort op de grondslagen van het profetisme der 8e eeuw, door in echt bezielende taal recht en barmhartigheid te stellen boven onthouding naar de letter der wet.
Mocht die profetische geest, ongeveer tegen het einde der Chaldeeuwsche periode ontwaakt, onder velen der straks naar hun vaderland terug-keerende ballingen weerklank vinden en een enkelen psalmdichter bezielen; onder de achtergebleven Joden werd langzamerhand een andere geest gewekt, dien wij bij voorkeur den priesterlijken noemen. Die geest stichtte zich, zeker bijna geheel onder den invloed en de leiding van priesters, een blijvend monument in de hierboven reeds met een enkel woord genoemde priesterlijke bestanddeelen in den Pentateuch. Geheel naar eigen spraakgebruik, scherp zich onderscheidende van het profetische, schreven de priesters de geschiedenis van de schepping der wereld af tot de verdeeling van Kanailn onder de stammen Israëls, zoonis wij die in de boeken Genesis tot Numeri (en voor een deel in Deut. en Jozua) terugvinden. Nauwelijks behoeft het aanwijzing, dat in de genoemde boeken de wetten betreflende rein en onrein, tabernakel en priesterwijding, paaschfeest en eeredienst de grootste plaats beslaan. Die priesterlijke bestanddeelen nu, tot één geheel verbonden ofschoon niet van ééne hand, noch uit éénzelfden tijd, 538—458 v. C., zijn bekend onder den naam van „het Boek der Oorspromjenquot;. Diezelfde priesterlijke wetgeving was het, welke Ezra in 458 v. C. met zich nam naar Jeruzalem, Ezra vu : 14, 25, om haar eenige jaren later, 444 v. C., onder de Joden in te voeren als eenig richtsnoer voor hunne Godsvereering en hun zedelijk leven. Van toen af kon dezelfde wet worden
XXXVIII
voorgelezen in de openbare samenkomsten; eene gewoonte, die hoogst waar-soliijnlijk reeds onder de in Babel achtergebleven Joden in zwang was gekomen. Alle liederen dns uit onzen Psalmbundel, waaraan blijkens deAanteekeningen de kennis van het genoemde „Boek der Oorsprongenquot; ten grondslag ligt, vinden onweersprekelijk hunne plaats na den terugkeer uit de ballingschap. Wij komen nog eens op Ezra terug. Na den herbouw van den tempel zouden van nu af, volgens de voorschriften der Wet, naast priesters en Levieten ook zangers aan den tempeldienst verbonden zijn. Bleef met diezelfde priesterlijke Wet, evenals in het boek Deut., de eeredienst van Jahwe uitsluitend gebonden aan het eene heiligdom te Jeruzalem, langzamerhand vormde de stam, die aan den tempeldienst was gewijd, met het heiligdom zelf als het middenpunt van den Joodschen staat; ook de staatkundige toestand van dezen werkte bij gemis aan het koningschap niet weinig hiertoe mede. Do priesterschap kreeg vanzelf allengs meer invloed naar buiten. Bovendien liet het volk zich gemakkelijker door de priesters leiden, voorgaande in de handhaving van godsdienstige gebruiken en instellingen bij den eeredienst, die bevattelijker waren en meer tot gemoed en verbeelding spraken, dan de afgetrokken prediking der profeten. Zoo werd door hunnen invloed heilige liefde tot den tempel gewekt, en als vanzelf ontwaakte de behoefte aan liederen, gewyd aan de verheerlijking van Jahwe's heiligdom en aan de zegeningen van den openbaren eeredienst. De uiting van die geestdrift voor de voorhoven van Jahwe vernemen wij, als de Psalmist uit die dagen zingt: „Louter goedheid en gunst zullen mij begeleiden „al de dagen mijns levens, en ik zal wonen in Jahwe's huis in lengte van „dagen,quot; Ps. xxm : 6. — „Jahwe, lief is mij het verblijf Uwer woning, „en de plaats, waar Uwe heerlijkheid zetelt.quot; Ps. xxvi : 8. — „Zalig zij , „die wonen in Uw huis, steeds zullen zij U loven.quot; Ps. lxxxiv : 5. Zie verder Ps. xxvti, xxxvi, xlii en xliit, ut, i,v, lvi, lxv, lxxxvii, xcit en cxu. Zoo dagteekenen voor een groot deel die liederen, welke bekend zijn onder den naam van Sionspsalmen, uit de laatste helft der Perzische periode (438—332 v. C.).
Behalve de priesterschap had zich intusschen naast Ezra, „den vaardigen ' schrijver der wet van Mozesquot;, een kring van mannen gevormd, die zich tot taak stelden met godsdienstig onderricht het volk op te leiden tot nadere kennis der Wet en hare toepassing op het persoonlijk, huiselijk en burgerlijk leven. Was, bij gemis aan tempel- en openbaren eeredienst in Babel, de grondslag van dien kring reeds onder de na 538 achtergebleven Joden gelegd, getuige de „leeraarsquot;, die met Ezra naar Kanaan terugkeerden, Ezraviii:16, binnen Jeruzalem en later ook daarbuiten breidde die kring al spoedig belangrijk zich uit. De zoogenaamde Schriftgeleerden wijdden, op het voetspoor van Ezra, hunne krachten aan de godsdienstige en zedelijke ontwikkeling des volks. De plaatsen, waar men vergaderde, kregen den naam van „synagogenquot;. Werd door die samenkomsten de belangstellende menigte langzamerhand geheel vertrouwd met de Wet, zoowel naar haren zedekundigen
XXXIX
als naar haren geschiedkundigen inhoud, en ontwaakte bij velen de behoefte aan godsdienst in het leven als toepassing der Wet: van nu af kon diezelfde menigte ook by den openbaren eeredienst in den tempel de liederen verstaan en waardeeren, die, naast de verheerlijking van Jahwe in de eerste plaats, óók den lof der Wet bezongen; óók de geschiedenis der Vaderen vooral na hunne verlossing uit het dwangjuk van Egypte als een spiegel ter eigen leering voorhielden; óók de uitstorting waren van een oprecht schuldgevoel voor Grod, gepaard aan de bede oin vergeving en om reiniging des harten; óók eene opwekking bevatten tot dankbaarheid en vertrouwen; óók eindelijk getuigden van het diepste besef in den mensch van eigen broosheiden nietigheid, tegenover Grod, als den Eeuwige, Overalomtegenwoordige en Onveranderlijke.
Zulke liederen nu, waarin het persoonlijk godsdienstig leven de hoofdgedachte was en de handhaving van eenig zedelijk beginsel als van zelf een meer algemeen menschelijk karakter droeg, zulke liederen konden eerst ontstaan in een tijd, toen de strijd voor het geloof aan éénen Grod tegenover afgoderij en beeldendienst reeds voor goed volstreden was ; toen naast de nationale roeping van Israël als volk van Jahwe tegenover de heidenen, ook elke zoon des volks als individu tot zyn recht begon te komen en de persoonlijke betrekking tot God, waarvan hij zich bewust was, de rijke bron van innerlijk leven kon worden. Hetzij nu buiten den kring der Schriftgeleerden of ook uit hun midden zelf, in de laatste eeuw der Perzische heerschappij , vrome dichters zijn voortgekomen, die hunne liederen ter algemeene stichting ten beste gaven: in elk geval leggen deze het schoonst getuigenis af voor de waarheid, dat het godsdienstig leven van het Joodsche volk, onder den invloed van Schriftgeleerden en Psalmisten een nieuw tijdperk van ontwikkeling was ingetreden. „Zoo kon ook met de periode der Schriftgeleerden de bloeitijd van „de Psalmen en de tempelmuziek samenvallenquot;. Niet onopgemerkt mag het intusschen blijven, dat voor Schriftgeleerde en Psalmdichter beiden het profe-tisme onder Israël de grondslag was, waarop zij hebben voortgebouwd. „De „profetische waarheden uit vroeger dagen worden in menigen Ps. van later „tijd ondersteld, toegepast en algemeen gemaaktquot;. Aan de profeten, met hun eerste optreden voor de handhaving van Israels trouw aan Jahwe tegenover alle afgoderij en beeldendienst, „de scheppende kracht en oorspronkelijkheid'' zoowel in hunne religieuse gedachten als in hunne dichterlijke taal; aan de profeten, die, als de ernstigste en vroomste dienaars van Jahwe, het eerst zich bewust werden van hunne geloofsovertuiging, de macht van het woord tot bestriding van Israels eeredienst, die in een dood formalisme dreigde te ontaarden ; aan de profeten , schier alleen staande zoowel tegenover de ontrouw van volk en vorst als tegenover de prediking naar het hart der menigte uit den mond der valsche profeten, de moed en de volharding, waarmede zij den on vergankelijken grondslag hebben gelegd van het ethisch monotheïsme onder Israël. Aan Schriftgeleerden en Psalmdichters daarentegen de schoone taak, om zoowel den inhoud van dat profetisme
xl
toepasselijk te maken voor ieders persoonlijk leven, als uit dat profetisme nieuwe godsdienstige gedachten te ontwikkelen, die, niet langer of altlians niet meer zoo sterk als vroeger nationaal gekleurd, van blijvende waarde zijn om haar algemeen mensohelijk karakter, en nog altijd onze bewondering wekken om haren eenvoud, hare zuiverheid en diepte.
Bleef na den val van het Perzische rijk, toen het Joodsche volk onder de heerschappij der Grieken kwam, 332-—175 v. C., de werkzaamheid en de invloed der Schriftgeleerden op het gebied van den godsdienst voortduren: naast hen zien wij in de lc helft van laatstgenoemd tijdperk te Jeruzalem de priesterschap — niet zonder eigenbelang — krachtiger dan ooit optreden voor de verheerlijking van den tempel als Jahwe's heiligdom bij uitnemendheid en, in verband hiermede, voor de wijding van al zijne dienaren, voor den bloei van muziek en zang bij den openbaren eeredienst en den luister van Israels godsdienstige feesten. Ondubbelzinnig komt de waarheid hiervan aan het licht in de hierboven reeds behandelde boeken der Kronieken, Ezra en Nehemia, waarop ik nu moet terugkomen.
In strijd met 2 Sam. xxiv : 25, waar David zelf den dorschvloer van Arauna — de plaats voor den toekomstigen tempel, 1 Kron. xxi: 18 en xxit : 1, 2 Kron. m : 1 — door een offer aan Jahwe wijdt, en met 1 Kon. vin : 54 vv. 62, 63, waar Salomo en het gansche volk de eerste offeranden brengen in Sions heiligdom; in strijd hiermede is het, volgens den Kroniekschrijver, Jahwe zelf, die vuur uit den hemel doet dalen, om dank- en slachtoffer te ontsteken zoowel op de voor den tempel aangewezen plaats als in liet heiligdom zelf, 1 Kron. xxi : 26, 2 Kron. vrt: 1—3. In den alzoo door Jahwe gewijden tempel konden, naar zijne voorstelling, alléén zij het dienstwerk leiden of verrichten, die door Jahwe zeiven waren aangewezen: de nakomelingschap van Ailron, de afstammelingen van Levi, 1 Kron. xxvm : 11 vv. Eeuwen later was nog de werkelijkheid met dezen eisch in strijd. Terwijl in de dagen van Ezra en Nehemia „de portiers en zangersquot; nog voorkomen, onderscheiden van „de Levietenquot;, Ezra vu : 7, 24, x : 23, 24, Neh. vu : 1, x : 28, 39, xiii : 5, 10, en vooral xn ; 47, vindt men hen 1 Kron. xxnr : 2—5 wel degelijk als afstammelingen van Levi; daar toch heeft David (!) alle priesters en Levieten om zich verzameld en komen onder de laatsten, 38000 in getal, zoowel 4000 portiers als 4000 lofzangera van Jahwe voor, „met instrumenten „die ik gemaakt heb (zeide David) om Jahwe lof te zingenquot;. In overeenstemming hiermede moesten dan ook Heman, Asaf en Ethan — Davids tijd-genooten, 1 Kron vi; 31—47 — tot afstammelingen van Levi worden gemaakt, eerstgenoemde nog wel als kleinzoon van Samuel (!) vs. 33, die echter vlg. eene oudere oorkonde, 1 Sam. i : 1, niet uit den stam van Levi maar uit dien van Efraïm was. Eerst na de dagen der Kronieken, omstreeks het midden van de 3° eeuw, kunnen wij dus spreken van „Levietische tempelzangersquot;. Terwijl zij alzoo, op grond van hunne afstamming, voor het oog des volks in aanzien moesten stijgen, zullen als . vanzelf hunne liederen eene hoogere
XM
wijding hebben gekregen en moet dit op den bloei der tempelmuziek een alleszins gunstigen invloed hebben geoefend. Priesters en zangers beiden moeten, naar mijne voorstelling, in dien tijd hebben samengewerkt om de liederen van den tweeden tempel — of „van de synagogequot;, zooals een ander ze noemt — te verryken, misschien juister gezegd, te vermeerderen. In het Grieksche tijdperk toch, 332—175 v. C., behóoren grootendeels de zoogenaamde tempelpss. tehuis, welker inhoud ontleend is zoowel aan de reeds bestaande liederen van vroeger dagteekening als aan menige uitspraak van oudere geschriften des O. V. Zij missen daardoor alle oorspronkelijkheid en laten zich even gemakkelijk als vloeiend lezen. Om één voorbeeld te noemen, verwijs ik naar Ps. xxxiti , die, zonder éénig opschrift, blijkbaar later aan de verzameling van „liederen Davidsquot; in het eerste boek (rn—xli) is toegevoegd, hoogst waarschijnlijk om de overeenkomst van het begin:
„Juicht, rechtvaardigen, voor Jahwequot;,
met het slot van den voorgaanden Ps. xxxii;11«:
„Verblijdt u in Jahwe en juicht, gy rechtvaardigenquot;.
Mag van den genoemden Ps. het 3» vs. terecht luiden: „zingt Hem een nieuw liedquot;, zoo genoemd in onderscheiding van de oude liederen: uit de bijgevoegde Aanteekeningen met de gelijkluidende plaatsen in den Psalmbundel blijkt overvloedig, hoe weinig oorspronkelijk de vervaardiger van zulk een tempelpsalm was. Men zie verder Ps. i.tv , lxv— lxvii , xci—xcv, xcvi—c gt; exi—cxTii, cxviT, cxviiT, cxxxiv, cxLV en cxi/vr. Pe behoefte aan zulke liederen laat zich met het ontstaan er van alleen verklaren uit een tijd, waarin men, bij gemis aan oorspronkelijke dichters, de reeds voorhanden gedachten uit oude zangen in een nieuw kleed moest hullen, doch ook uit een tijd, waarin men het tempelgezang boven alles dienstbaar wilde maken aan de godsdienstige ontwikkeling des volks. Tot deze kon zeker ook niet weinig worden bijgebracht door de rhythmische omschrijving van de geschiedenis der Vaderen, straks door de zangers in Jahwe's heiligdom aangeheven. Bij Psalmen als de cv0, cvr0 en cvii0 blijft uit dit oogpunt het gemis aan alle poëtische waarde niet langer een raadsel. Uit dezen zelfden tijd dagteekende waarschijnlijk ook de gewoonte om aan bestaande liederen , die een persoonlijk karakter droegen, door een of ander toevoegsel eene zuiver nationale strekking te geven, zoo bijv. Ps. xxv ; 22, zonder eenigen samenhang met den inhoud van het lied; zie verder Ps. cxvm ; 29, cxxv ; 5C, cxxvm ; 6'', cxxx : 7, 8, cxxxt ; 3, het „hallelujaquot; aan het begin en aan het einde van een lied of eenig ander tusschenvoegsel na eiken regel van een vs., zooals in den cxxxvi011 Psalm.
Komen onder de tempelpsalmen, hierboven vermeld, een tweetal zoogenaamde alfabetische liederen voor, exi en exil, hiermede is allerminst beslist, dat ook de overige in den bundel voorkomende gedichten van deze soort.
xl1i
Ps. ix en x, xxv, xxxiv, xxxvn, cxtx en cxi/v, juist uit dezen tijd dag-teekenen. De samenstelling toch van zulk een gedicht vinden wij reeds in de 1° helft der öquot; eeuw v. C., zooals de (ten onrechte aan Jeremia toegekende) Klaagliederen en Spreuken xxxt : IQ—31, welk slot echter door sommigen in veel later tyd wordt geplaatst. Uitgezonderd Pb. ix en x, die, in hun oorspronkelijk ongeschonden alfabetisch karakter, op grond van bunnen inhoud uit de laatste jaren der Chaldeeuwsche periode afkomstig kunnen zijn, zie de slotaant. hl. 15, zijn de overige vijf uit veel later tijd afkomstig, zooals in de Aanteekenirtgen wordt herinnerd. De welbekende cxixc Ps. moet na de dagen van Ezra, toen de Wet in de synagogen werd voorgelezen, zeker uit een kring van zoodanige Schriftgeleerden zijn voortgekomen , die in profetischcn geest de offeranden der lippen, bestaande in trouw aan eene gegeven belofte, in waarheid, gebed en lofzang, stelden boven allen ui terlij ken eeredienst, waarop zelfs met geen enkel woord in den ganschen Psalm wordt gezinspeeld. Van alle alfabetische liederen, zooals zij tot ons gekomen zijn., is de xxv0 vrij zeker de jongste, blijkens het 22° vs. „verlos, o God, [Hebr. „Elohimquot;] Israël van al zijne noodenquot;, welke woorden om het liturgisch gebruik voor het volk in den tempel hoogst waarschijnlijk aan het oorspronkelijk lied zijn toegevoegd door een zoogenaamden Elohist, die in de verzameling van Ps. xlii—lxxxiii op vele plaatsen Jahwe (Heere) in Elohim (God) veranderde. Wat eindelijk den alfabetischen vorm zeiven der genoemde liederen betreft, herinner ik dat van Ps. cxi en cxn na het „Hallelujaquot; elke regel met een volgende letter van het alfabet begint; van Ps. xxv, xxxiv en cxlv elk tweeregelig vs.; van Ps. xxxvn elk tweetal verzen en van Ps. cxix elk achttal; in laatstgenoemd gedicht vangt bovendien elk vers van het achttal met dezelfde letter aan. Van al deze gedichten zijn niet meer dan drie, cxi, cxn en cxix, volkomen regelmatig. Van de overige worden de onregelmatigheden 6f in de Aantt. óf in de historiseh-kritiscbe opmerkingen aan het slot der Psalmen aangewezen.
Na dit overzicht van Israels godsdienstige ontwikkeling in de eerste eeuw der Grieksche periode in verband met de geschiedenis der Psalmen, besluit ik met het laatste gedeelte van genoemd tijdperk en de eerste jaren van den Makkabeeschen strijd. Waren de Joden, bij hun verkeer met de in Palestina wonende Grieken , langzamerhand onder den invloed der godsdienstige denkbeelden en gebruiken van deze vreemdelingen gekomen, wier ontwikkeling in kunst en wetenschap veel aantrekkelijks moest hebben ; verrees op den erfgrond der Vaderen zeiven menige Grieksche stad; hadden tal van Joden in Egypte, met zgne hoofdstad Alexandrië, den zetel van letteren en beschaving, als een tweede vaderland gevonden en kon de betrekking, die zij aanhielden met hunne stamgenooten in Kanaiin, niet zonder invloed blijven op het leven van laatstgenoemden; was eindelijk de houding van Grieken en Syriërs beiden, in stede van vijandig, vredelievend en verzoenend — dan lag bet gevaar voor de hand, dat vele Joden allengs vervreemdden van het Judaïsme, ontrouw
Xl-illl
werden aan den godsdienst der Vaderen en meer zich getrokken gevoelden tot het Hellenisme. Onder die omstandigheden leerden zy gemakkelijk het juk der Syrische opperheerschappij dragen , die destijds in handen was van het geslacht der Heleuciden; vooral kon dit het geval worden onder Antio-chus III Epifanes, die, in merg en been een man van Grieksche zeden, een volbloed ijveraar voor den dienst van den Olympischen Zeus, gaarne alle onderdanen vereenigen zou in de vereering van dien oppersten god, 175 v.C, 11 oe werkelijk ontrouw aan den dienst van Jahwe diepe wortelen had geschoten onder volk en priesterschap, bewijst het feit dat een Jason — zoo luidde zijn (xrieksche naam in plaats van den Hebreeuwschen Jozua — in 174 v. C. Antiochus kon omkoopen om hem tot hoogepriester te Jeruzalem te benoemen, in plaats van zijnen broeder Onias III, die sedert 195 dit eervol ambt bekleedde. Diezelfde Jason kon van nu af met alle macht den bloei der Grieksche zeden bevorderen. In het midden van de stad en nabij den tempel stichtte hij een worstelperk en leidde de edelste jongelingen voor de lichaamsoefeningen op. En zoo groot was de invloed yan dezen goddeloozen Jason, dat zelfs de priesters niet meer genegen waren tot den dienst van het altaar, maar den tempel verachtende en de offeranden verwaarloozende zich haastten, om deel te krijgen aan de goddelooze vertooningen in de oefenschool, 2 Makk. iv : 12—14. Zelfs kon de hoogepriester van het volk van Jahwe, bij gelegenheid van de vijfjarige kampspelen te Tyrus, gelden zenden voor een offer aan den god Melkarth of Herkules. Toen na dien Jason, die van zijnen zetel werd verdrongen, 171 v.C., Menelaus optrad, ontstonden er onder dezen en zijn tijdelijken plaatsvervanger Lysimachus, die allerlei geweldenarijen tegen de inwoners van Jeruzalem pleegde, oproerige bewegingen in de stad. Antiochus, beducht voor een algemeenen opstand tegen zijn gezag, achtte zich nu geroepen het Joodsche volk te straffen door stad en tempel te plunderen. Hiermede was het sein gegeven tot eene algemeene vervolging van de Joden en hunnen godsdienst; eene vervolging, die twee jaren later zou uitloopen op de ontheiliging van den tempel. Den 25on Dcc. 167 werd het eerste offer voor Jupiter ontstoken op het altaar, dat weinige dagen te voren boven het groote brandofferaltaar in Jahwe's heiligdom was opgericht. Bovendien werden in vele steden van Juda soortgelijke altaren gebouwd en waren tal van Joden trouweloos genoeg offeranden te wijden aan de goden van andere volken, de Wet te verlaten en den sabbat te ontheiligen; met één woord, welgevallen te hebben in den godsdienst van hunnen overheerscher Antiochus Epifanes, 1 Makk. i : 52 vv.
Toch waren niet allen van het geloof der Vaderen geweken. Er bleef een kring van getrouwen, die waarschijnlijk buiten Jeruzalem in stilte werkzaam de Wet behielden als het eenig richtsnoer voor hun leven en hunne godsdienstplichten zoo nauwgezet mogelijk vervulden ; een kring van „vromenquot;, die in de overpeinzing der profetische Schriften troost en kracht konden vinden, en op grond hiervan niet wanhoopten aan de eindelijke verlossing
xvrv
en herstelling van het volk van Jahwe; van dat volk zoo fel bestookt door tirannie, zoo zwaar beproefd in de ontheiliging van stad en tempel. Uit zulk een kring moet in die dagen, 165 v. C., de ons onbekende schrijver van het boek Daniël voortgekomen zyn, een man van groote gaven , die in profetische verdichting den gang der geschiedenis van Israels verdrukking sedert de dagen van Jeremia tot Antioehus kon teekenen in het welbekende beeld van de „vier Koninkrijkenquot;, voorstellende de monarchieën der Chaldeën, Meden, Perzen en (Irieken ; een man van onwrikbare geloofskracht, die met den dood van den geweldenaar Antioehus, Dan. xi : 40 —45, de heerschappij van Grods uitverkoren volk over de gansche aarde verwachtte. Dan. vu ; 13, 14. Zoo was deze pseudo-Daniël een profeet in den waren zin des woords, geheel doordrongen van de waarheid, dat Israël met zijn geloof aan Jahwe onvergankelijk was. Zoo ontwaakte nog eens de geest dei-oude godsgezanten, ter aankondiging van het godsgericht over de heidenen, ter opwekking tot onwankelbare trouw aan den godsdienst der Vaderen.
Dezelfde trouw bezielde ook, buiten dezen kring van „vromenquot;, andere geloovigen, die men in de dagen der godsdienstvervolging onder Antioehus de mannen van de daad zou kunnen noemen; mannen, die den moed bezaten om in openbaar verzet, zoowel tegen den vreemden overheerscher als tegen een goddeloos rot van afvalligen, met goed en bloed de Wet van Jahwe te verdedigen; eene keurbende van geloofshelden , die zouden sterven voor de zegepraal van Israëls godsdienst. Aan hun hoofd stond het geslacht der Makkabeën, gesproten uit Matthatias, die als priester zich van Jeruzalem naar zijne vaderstad Modin had begeven, met zijne zonen rouw bedrijvende over de ontwijding van den tempel. Toen nu 's konings beambten waren doorgedrongen tot die plaats, om ook hare inwoners tot afval van Jahwe te dwingen en hen te laten offeren op de altaren van vreemde goden, weigerden Matthatias en zijne zonen. Daarop trad een Joodsch man toe om het geëischte offer te brengen. Matthatias ontstak in toorn en doodde den afvallige met den beambte van Antioehus, en rukte het altaar omver. Dit was het teeken tot den opstand, het begin van den zoo roemrijken geloofs- en vrijheidsstrijd der Makkabeën. „Al wie ijvert voor de Wet en het verbond ge-„stand doet, ga achter mijquot; riep Matthatias luide, en zijne zonen met vele anderen volgden hem, om in een bloedigen strijd de heidenen te wederstaan. Na zijnen dood werd Judas Makkabi d. i. de hamer, de derde zijner zonen, aanvoerder van de aanvankelijk nog kleine schare. Doch haar aantal wies; en na eene hardnekkige worsteling van drie bange jaren, gelukte het den on vermoeiden Makkabeër door te dringen tot Jeruzalem en den tempel op de Syriërs te heroveren. Het heiligdom werd gereinigd van de afgodische symbolen , een nieuw altaar in plaats van het ontheiligde opgericht, en denzelfden 25cn Dec., juist 3 jaar na het gebeurde met Apollonius, werd de tempel aan den dienst van Jahwe teruggegeven en vierde men acht dagen lang het feest „der tem pel vernieuwingquot; of „der lichtenquot;, 164 v. C.
XI,V
Nu bezielde eindelijk diezelfde geest van trouw aan den godsdienst der Vaderen den vromen zanger, die zijn hart uitstortte in een danklied aan Jahwe, dat straks de tempelkoren voor de feestvierende menigte zouden aanheffen, bij het geklank van citers en luiten. Zoo dagteekende uit dezen tijd de cxvtn0 Ps., waar wij lezen:
Vs. 10 „Alle heidenen omsingelden mij ,
in den naam van Jahwe was het, dat ik hen verdelgde.
19 Opent mij de poorten des tempels ,
opdat ik daar binnen ga en Jahwe love.
20 Dit is de dag, dien Jahwe heeft gemaakt,
laat ons vroolijk zijn en in Hem ons verheugen. 25 Och Jahwe, help tooh ,
och Jahwe , red toch !
20 Grezegend al wie komt in Jahwe's naam;
wij zegenen ulieden uit Jahwe's huis.
27 Jahwe is God. Hij licht over ons:
bindt het feestoffer met touwen,
(en brengt het) tot aan de hoornen van het altaar.
28 Mijn God zijt Gy en ik zal U loven ,
mijn God, ik zal ü verhoogen.
29 Dankt Jahwe, want Hij is goed,
in eeuwigheid duurt immers Zyne gunst.quot;
Nu was het hart der vromen niet langer gedrukt en werd de wiekslag des gecstes weer krachtiger. En in bezielde taal zal de dichter, in zijne bede tot Jahwe, van de bange dagen onder den Syrischen,geweldenaar getuigen Ps. i.xxiv : Vs. 3 „liicht Uwe schreden naar de eeuwige bouwvallen:
alles heeft de vijand in het heiligdom geschonden.
4 Woest getier maken Uwe tegenstanders in het midden
Uwer vergaderplaats, als teekenen hebben zij er de hunne geplaatst.
5 Hij vertoont zich als een, die naar boven,
in het dicht geboomte, bylen brengt;
6 en alzoo beuken zij het lofwerk,
te gelijk met hamer en houweelen.
8 Zij zeggen in hun hart: „laat ons dat alles te zamen verwoesten ,quot; en verbranden alle vergaderplaatsen Gods met vuur.
9 Onze teekenen zien wij niet,
geen profeet is er meer;
en er is niemand bij ons, die weet hoe lang.
10 Hoe lang, o God, zal de tegenstander smaden,
de vijand Uwen naam voortdurend lasteren?quot;
Men leze verder Ps. xuv, i,rx , i.xxv, lxxvi, lxxix, lxxx, lxxxiii en cxlix.
XLVI
Eene laatste opmerkwg, ontleend aan Israels godsdienstige ontwikkeling sedert de 8° eeuw tot den Makkabeesohen tijd, geldt do bij herhaling in de Psalmen terngkeerende tegenstelling der „rechtvaardigen en verdruktenquot; ter ééne en „goddeloozen en hoovaardigenquot; ter andere zijde. Duidelijk wijst deze terug op een tyd, waarin de getrouwen aan Jahwe blootstonden aan de vervolging der afgodendienaars; traden uit hun midden de profeten op, om laatstgenoemden , die niet zelden by een afgodisch koning en later by valsche gods-gezanten den krachtigsten steun vonden, te bestrijden met de macht van het woord: geen wonder dat zij hierdoor tegenstand wekten, en dat hunne aanhangers met hen veel te lijden hadden van de overmacht der tegenpartij. Zoo kan menige Psalm, waarin de genoemde tegenstelling voorkomt, afkomstig zijn uit de dagen der profeten in de Chaldeeuwsche periode.
Van dat lijden der rechtvaardigen en verdrukten door de goddeloozen vindt men over het algemeen in de profetische geschriften betrekkelijk weinig sporen. Doch men vergete niet, dat het de roeping was van den profeet het woord van Jahwe in het openbaar te verkondigen; dat hij, in plaats van zich te verdiepen in eigen smart, openlijk in zijne predikingafgodery en beeldendienst met straf bedreigde en ui terlij ken eeredienst zonder gerechtigheid, waarheid en weldadigheid ontmaskerde; dat hij , wel verre van te klagen over de tegenwoordige verdrukking, veeleer getuigde van zijne schoone verwachtingen aangaande de toekomst van het ware Israël, dat zijnen God getrouw bleef. Geheel anders de vrome dichter in de dagen van verdrukking; hy keert tot zich zeiven in en laat uit den rykdom van zijn gemoedsleven de somberste klaagtonen hooren; voor hem wordt het lijden des rechtvaardigen tegenover den voorspoed des goddeloozen een der groote raadselen, waarvan hy de oplossing zoekt; menige beproeving brengt hij in verband met eigen zonde en smeekt Jahwe om ontferming, verlossing van zielesmart en niet zelden ook van lichaamslijden, hem door de goddeloozen aangedaan. Zoo vindt men in onzen bundel menig gedicht, ook buiten de zoogenaamde klaagpsalmen, dat een zuiver persoonlijk karakter draagt, scherp onderscheiden van vele liederen van jonger dagteekening, welke, van gansch algemeenen aard de strekking hebben, om by den eeredienst in den tempel de godsdienstige stemming des volks te leiden en te verheffen. In verband met dit laatste meen ik nu ook te kunnen verklaren, hoe menig gedicht, oorspronkelijk individueel, in later tijd door eenig .liturgisch toevoegsel, een gebed of zegen of opwekking tot verheer-lyking van Jahwe, dienstbaar werd gemaakt aan het tcmpelgezang. Men leze uit dit oogpunt Ps. xiv ; 7 (= lui : 7), xxv : 22, xxvtii : 8, 9, xxix : 11, li : 20, 21, cxvm ; 29, cxxv ; öc, cxxvm : 6/i, cxxx ; 7, 8, cxxxi : 3 en cxlvi : 10; vgl. ook het hier boven gezegde, bl. xli, i. f.
Met opzet liet ik in bovenstaande tegenstelling van rechtvaardigen en goddeloozen de „vromenquot; als gelykluidend met eerstgenoemden buiten rekening; toch komen de aan Jahwe getrouwen reeds in de Chaldeeuwsche periode ook onder dien naam tegenover de verdrukkers voor, zooals blykt
uit Ps. xxxi, die uit dit tijdperk afkomstig is, en waarvan vs. 24 luidt:
„Hebt Jahwe lief, al Zijne vromen;
„Jahwe behoedt de getrouwen,
„maar vergeldt ten volle hun, die hoovaartlig handelen.quot;
Tot denzelfden tijd brenge men ook Ps. l , waarvan vs. 5 luidt: „vergadert Mij Mij ne vromenquot;, en Ps. xvi : 10:
„Want Gij zult mijne ziel niet overlaten aan het doodenrijk ,
„noch toestaan, dat Uwe vromen de groeve zien.quot;
Voorts is Ps. cxxxii, waar de „vromenquot; vs. 9 en 16 parallel staan met „de priestersquot; bepaald niet jonger dan de 4° een^w, getuige de aanhaling welke van dit lied vs. 8—10 wordt gevonden bij den schrijver der Kronieken , 2° boek vi: 41, 42. In hot voorbijgaan is deze opmerking tegen hen gericht, die „de vromenquot;, in tegenstelling met de goddeloozen als hunne verdrukkers, alléén in het Makkabeesche tijdperk van Israels geschiedenis willen tehuis-brengen. Hoogst waarschijnlijk intusschen heeft ziek uit genoemde „vromenquot; in later tijd een bepaalde kring gevormd, die aan hunne gehechtheid aan den voorvaderlijken godsdienst en hunne liefde tot de Wet eene strengere opvatting van het leven paarden, en zich afscheidden van hunne volksge-nooten, die onder den invloed waren gekomen van de zeden en godsdienstige gebruiken van Grieken en Syriërs.
Zoo wordt het duidelijk , hoe in de dagen der godsdienstvervolging onder Antiochus Epifanes dezelfde „vromenquot; als eene bepaalde godsdienstige partij onder den naam van Chasidhn (het Hebrecuwsche woord voor „vromenquot;), in het Grieksch Asideërs, konden opstaan, als aanhangers van Matthatias, „alle vrijwilligers voor de Wetquot;, 1 Makk. n : (Vgl. mijne vertaling van de Apocrlefen des Ouden Verbonds bl. 8). Later waren liet dezelfde Chasiditn, die den hoogepriester Alkimus, door koning Demetrius gezonden, 161 v. C., het eerst om vrede vraagden, vertrouwende dat een priester uit Aarons geslacht hun geen onrecht zou doen, 1 Makk. vu : 13, 14. Doch verraderlijk werden er van hen op éénen dag 60 ora het leven gebracht, zooals de schrijver van 1 Makkabeën zegt, „naar het woord, dat geschreven was; „het vleesch „uwer heiligenquot; [hebben zij aan de roofdieren gegeven] en hun bloed rondom „Jeruzalem vergoten, en er was niemand, die hen begroefquot;, vs. 17. Deze woorden nu zijn blijkbaar uit het geheugen aangehaald naar de Grieksehe vertaling van Ps. lxxix : 2 en 3. In verband met den verderen inhoud van den Psalm blijkt het ook uit deze vermelding van de Cliasïdïm („vromenquot;), dat hij behoort tot de Makkabeesche liederen. Dezelfde opmerking geldt van Ps. cxLix, in verband met vs. 1, 5 en 9.
XI. VI IT
In de 2° plaats kan het onderzoek naar de historische toespelingen in de Psalmen strekken om eenigermate den tijd te bepalen, waarin hunne dichters hebben geleefd. Van zelf moet de oogst hier schraal zijn, daar de meeste gedichten, onafhankelijk van eenig feit uit de geschiedenis, lofliederen, gebeden of klaagzangen zijn ; bovendien sommige andere Gods grootheid in de natuur bezingen of in den vorm van een leerdicht zedekundige waarheden bevatten. Toch zijn er Psalmen, waarin uitspraken voorkomen óf van gansch algemeenen aard óf van bijzondere toepassing, die meer of minder bepaald het tijdperk aanwijzen, waarbinnen de bedoelde liederen tehuis behooren.
Zoo verbiedt de historische inhoud van Ps. lxxxix , die ons in een tijd verplaatst, toen het Davidisch stamhuis in diep verval was en de dichter naar Jahwe's beloften de verheffing van dat vernederd stamhuis verwacht, het gedicht, overeenkomstig het opschrift „van Ethanquot;, toe te kennen aan een van Davids tijdgenooten. Een enkele Ps., die eene verheerlijking van Jahwe bevat, bij gelegenheid dat Hij Israël verloste van een overmachtigen vijand rondom Jeruzalems muren, laat zich uit meer dan één tijdperk der geschiedenis verklaren, zie Ps. xlvt, slotaant. bl. 72. Zoo kunnen de liederen, die het verblijf der dichters in den vreemde onderstellen, moeielijk naar het opschrift „van Davidquot; zijn; de bede uit Ps. xtv : 7 = ltii : 7
„Och, daagde uit Si on de verlossing Israels 1 wanneer Jahwe het lot Zijns volks doet verkeeren,
zal Jakob blijde zijn,
Israël zich verheugen1'
is eerst na 586 v. C. ter rechter plaats. Dezelfde tijdsbepaling geldt van Ps. li, om de bede tot Jahwe aan het slot, vs. 20: „bouw de muren van Jeruzalem opquot;, die met den tempel door de Babyloniërs waren verwoest. Elders behoort die verlossing reeds tot het verleden, Ps. cxxvi : 1 ;
„Toen Jahwe het lot van Sion deed verkeeren,
„was het ons als droomden wijquot;.
Men zie ook Ps. lxxxv : 2:
„Begunstigd hebt Grij, Jahwe, Uw land,
„Gij hebt liet lot van Jakob doen verkeerenquot;;
vlg. het opschrift, vs. 1, „van de zonen van Korachquot; (!). Verder Ps. en : 17 „want Jahwe heeft Sion herbouwd en is verschenen in Zijne heerlijkheidquot;. Behoort dit feit tot de le helft der 5° eeuw, vs. 20—23 spreken van nog latere dagen, toen de Joden in hun vaderland andermaal door lijden werden beproefd. In den cvicn Ps. bidt de uit de ballingschap teruggekeerde dichter, dat al zy ne
volksgenooten uit de heidenen mogen worden verzameld, vs. 47; zie ook Ps. cvii : 10—1G; de cxxxvrr6 kwam reeds hier boven ter sprake, bl. \xvr. Wilden de Joden na do ballingschap, afkomstig uit de stammen Juda, Benjamin en Levi, de noordelijke stammen niet of nauwelijks meer erkennen, als mede behoorende tot het eigenlijke Israël, het volk van Jahwe: hieruit alleen laat zich historisch het slot van den i.xxvnr01' Ps. verklaren, waar van Jahwe gezegd wordt:
vs. 67 „Hij verachtte de tent van Jozef,
„en Efraïms stam verkoos Hij niet;
08 „Hij verkoos den stam van Juda,
„den berg Sion, dien Hij liefhad.quot;
Naar het laatste gedeelte van het Grieksche tijdperk wijst Ps. lx vt i i heen , toen tussehen de jaren 210 en 180 v. C. Egypte en Syrië om Palestina streden en de weerlooze Joden zooveel te lijden hadden van de volken, die „in oorlogen behagen scheptenquot;, zie vs. 29—31 en de slotaant. bl. 104. Ten onrechte plaatsen anderen het lied in het midden van de 9° eeuw v. C., daar eerst na de ballingschap en toen alléén de bewoners van Galilea (Zebulon en Naf-tali, vs. 28) met Juda en Benjamin opgingen naar de feesten te Jeruzalem. Van de Makkabeesche Pss., hierboven reeds behandeld, noem ik ten slotte nog in het bijzonder den Lxxxmon, zoowel om de overeenkomst der volksstammen, vs. 7—9 genoemd, met die in 1 Makk. v, als om de vermelding van de vijandige houding van Tyrus tegen het Joodsche volk, vs. 8'', waarvan de geschiedenis van Israël vóór de Makkabeën niets weet. Ten andere Ps. i,xxrv, waarvan vs. 8'' het verbranden van alle vergaderplaatsen Gods (synagogen) vermeldt, en vs. 9 de klacht bevat „geen profeet is er meer, „en er is niemand bij ons, die weet hoe langquot;, beide uit den tijd der Syrische vervolging, toen er zoowel sprake kon zijn van de verwoesting der synagogen, als van het feit, dat „het gemis aan profetische openbaring dooide vromen diep werd gevoeld en betreurdquot;. Voor het overige verwijs ik naaide vele toespelingen op de godsdienstvervolging, zooals deze bl. xi.ir—xi,v uit de geschiedenis wordt toegelicht.
In de derde plaats de taal. Bij de herinnering, hoe beperkt het aantal geschriften is, die in het Hebreeuwsch tot ons gekomen zijn , behoef ik nauwelijks aan te wijzen , dat die taal een onvolledig en gebrekkig hulpmiddel is en blijft bij de bepaling van den tyd, waarin elk oud-testamentisch geschrift ontstaan moet zijn. Nog veel onvollediger en gebrekkiger wordt intusschcn de kritiek,
zoo men met toepassing op liet boek der Psalmen uit die taal alleen zon willen beslissen tot den ouderdom van elk gedicht in het bijzonder. Ik zal mij daarom slechts tot een tweetal opmerkingen bepalen, welke niet zonder vrucht zullen blijken te zijn voor het ingestelde onderzoek.
1° kan eene vergelijking van taal en styl in enkele Pss. met die van andere geschriften des O. V. een vaste maatstaf zijn, om bij benadering de periode vast te stellen, waarin de dichters van eerstgenoemde leefden. Zoo is zeker een der oudste Psalmen de xi,vc, welks taal onweersprekelijk dezelfde is als die van het Hooglied, zoodat beiden aan denzelfden dichter moeten worden toegekend. In den betrekkelijk korten Ps. van 18 vss. komen toch enkele woorden in het Hebr. in een ongewonen vorm voor, die het Hooglied volkomen op dezelfde wijze heeft; bijv. „lippenquot; Ps. xlv : 3 , vgl. Hoogl. iv : 3 , en „aloëquot; Ps. xlv : 9, vgl. Hoogl. tv : 14. Voorts lezen wij het werkwd. „schoon zijnquot;, Ps, xlv; 3, herhaaldelijk in het Hooglied, terwijl het in later tyd slechts enkele raaien door Jeremia en Ezechiël wordt gebruikt. Komen bovendien in den Ps. enkele Arameesche uitdrukkingen voor — hierover bij de 2° opmerking meer — deze passen geheel in een lied van Efraïmie-tischen oorsprong, dat als huwelijkszang aan Jerobeam II, 823—771 v. C., was gewijd. Zoo vinden wy verder eene niet geringe overeenkomst tusschen het spraakgebruik van Ps. xc en Deuteronomium, vooral hoofdst. xxxn, waarvan men achtereenvolgens vs. 4; 7; 18 en 36 vergelijke met onzen Ps. vs. 1G; 1, 13; 2 en IS''. Bovendien keert de uitdrukking „het werk onzer (uwer) handenquot;, vs. 17, op niet minder dan 7 plaatsen in Deut. terug, ii: 7, xiv : 29, xvi:15, xxiv:19, xxviii:12, xxx : 9 en xxxi: 29. Dag-teekent nu het 5e boek van Mozes uit de laatste helft der 7« eeuw, dan zou ook Ps. xc krachtens zijne taal tot dien tijd gebracht moeten worden, ware het niet dat de nauwe verwantschap met Ps. xxxix het lied van nog jonger dagteekening, uit den tijd der ballingschap, maakt. Uit hetzelfde boek Deut. vinden wij de bekende uitdrukking van „het bewaren van de wegen van Jahwequot; en van „Zijne rechten en inzettingenquot; terug in Ps. xvm : 22, 23, waarom dit lied — ook in verband met andere verschijnselen, zie de slotaant. bl. 26 — in de 7c eeuw wordt geplaatst. Eene soortgelijke overeenkomst van Ps. v, vi, vu, xiv, xvi, xxvm, xxxi, xxxv en xxxvm met de geschriften van Jeremia stempelt de genoemde liederen als afkomstig uit den tijd van dezen profeet, hetzij deze zelf, hetzij een zyner geestverwanten de dichter is. Wordt naar het gelijkluidende van menige uitdrukking in het algemeen in de Aantt. verwezen; in het by zonder herinner ik hier, dat Ps. xxvm niet „van Davidquot; kan zijn, omdat het Hebr. woord „debir'', waarmede vs. 2'1 „hot binnenstequot; (van Jahwe's heiligdom) wordt aangewezen, uit later tijd dagteekenende, de vaste naam is voor „het achterste gedeelte des tempelsquot;; dat in Ps. xxxi : 14 de uitdrukking „schrik is er rondom'' tehuis behoort in de dagen van Jeremia, vgl. van zijne profetieën Hoofdst. vi :25, xlvi :5, xlix : 29 en xx : 3 en 10, in laatstgenoemde verzen in den oorspronkelyken
LI
vorm „magór missabtbquot;; dat Ps. lxxxt : 13quot; de uitdrukking „de hardheid (hunner harten)quot;, behalve Deut. xxix : 18, Hebr. t. (vs. 19, Stvt.) alleen nog bij Jereraia tot achtmaal voorkomt, iii:17, vn : 21, ix:13, Hebr. t. (vs. 14, Stvt.) xr : 8, xnr : 10, xvi : 12, xvm : 12 en xxiti : 17; het oorspronkelijk woord „sjerlroetquot;, dagteekenende uit den tijd van den Deute-ronomist en den profeet van Anatöth , stempelt dus het genoemde lied, ten spijt van het opschrift „van Asafquot;, als afkomstig uit de 1° helft der G0 eeuw. Eindelijk herinner ik, dat de uitdrukking „Jahwe's engelquot;, Hebr. „mal'ach Jahwequot; Ps. xxxv : 5 , 6, hier en Ps. xxxiv : 8 alleen voorkomende, welke bij wijze van beeldspraak „de Godheid zelve op aardequot; aanwijst, nog tot de voor-exilische periode moet gebracht worden, terwijl in den tijd na de ballingschap door Jahwe's mal'achlm (engelen) profeten en priesters worden aangewezen. Nog later, vooral onder den invloed van het Parsisme, verdween de mal'ach van Jahwe geheel, om plaats te maken voor een mal'ach, als een der vele dienaren (aartsengelen), die Jahwe's troon omringen. Van Ps. xx pleiten vorm en inhoud voor het profetisch tijdperk der 8° eeuw ; men vergelijke de uitdrukking „dezen (bogen) op strijdwagens, genen op paardenquot;, vs. 8, met Jez. xxxr : 1—3 .,wee dengenen, die op paarden steunen en vertrouwen op wagenenquot;. Het verkeeren in Jahwe's tent, als zinnebeeldige uitdrukking voor het oefenen van gemeenschap met God, Ps. xv : 1 (in verband met de zuiver zedelijke opvatting van het leven der gerechtigheid vs. 2—5quot;'') wijst terug op de profetische gedachten, die wij in denzelfden vorm bij Jezaia, hoofdst. xxxiit , vinden:
vs. 14'' „Wie van ons zal verkeeren bij een verterend vuur,
wie onzer wonen bij een altijd brandende haard ?
15 Die in gerechtigheid wandelt en met billijkheid richt,
die een afkeer heeft van woeker en roof;
die met zijne handen afwijst om geen geschenk te ontvangen, die zijn oor stopt om van bloedvergieten niet te hooren,
en zijne oogen toesluit, opdat zij het kwade niet zouden zien.quot;
Zoo behoort de Ps. tot het laatst der 7° eeuw. Dezelfde opmerking is van toepassing op Psalm xxiv : 1 —6, welke een op zich zelf staand geheel vormt en ten onrechte in den oorspronkelijken tekst en de oude vertalingen met vs. 7—10 (weder een afzonderlijk lied) tot één gedicht is gemaakt. In Ps. xxxrx ; 13elt;J zijn de woorden „vreemdeling en bijwonerquot; ontleend aan het „Boek der Oorsprongenquot;, vgl. Gen. xxiti: 4, Lev. xxv:47, dat afkomstig is uit de 2« helft der 5quot; eeuw, terwijl onafhankelijk hiervan de in de slotaant. aangewezen treffende overeenkomst van vs. 14 van den Ps. met Job vn : 9, x : 20, 21, aanwijst, dat de Ps. op zijn vroegst uit het begin der 6quot; eeuw dagteekent. Van den lxxxtxoh Ps. verbiedt reeds de uitdrukking „de Heilige Israelsquot; voor Jahwe, vs. 19, ontleend van Jezaia, het gedicht
4®
aan „Ethanquot; (Davids tijdgenoot) toe te kennen. Dooli bovendien wijs ik op de vele gedachten , die in ge wijzigden vorm uit 2 Sam. vir (dagteekenende uit de 7« eeuw) zijn overgenomen, vgl. van den Ps. vs. 4 , 21, 36 en 50 Jahwe's eed aan David, „Zijnen knechtquot;, met 2 Sam. vu ; 8; vgl. vs. 5 met 2 Sam. vn : 12'', 13 en 16; vgl. vs. 22—24 met 2 Sam. vu : 9, 10 en 15quot;; vgl. vs. 27quot; met 2 Sam. vu ; 14quot; en vgl. vooral vs. 34« met 2 Sam. vu : 15quot;, waar eene onjniste lezing in den Hebr. t. verbeterd moet worden naar dien van Samuel (zie bij de vertaling de Aant.). Terwijl de latere Pss. na Ezra in het gebruik van menige uitdrukking afhankelijk blijken te zijn van de Wet en hare betrachting, zooals die in den Pentateuch en Jozua worden geteekend, onderscheiden de zoogenaamde tempelpsalmen, als van nog jonger dagteekening , zich door zekere alledaagschheid, om niet te zeggen platheid in taal en stijl, zoodat men bijna zou spreken van rhythmisch proza. Eindelijk komt hier in aanmerking liet gebruik van den naam „Grod-quot; of „Jahwe der heirscharenquot;, Hebr. Elohê- of' .Tahoe Zebaóth. Is Zebaöth de samenvatting van alle hemelsche machten en krachten (sterren, engelen) — waaronder ook de tot Jahwe's vazallen vernederde goden der volken buiten Israël — en wordt dus Jahwe als „God der heirscharenquot; de boven allen en alles Oppermachtige, dien Israël alleen mag aanbidden en op Wien het zijn vertrouwen moet stellen: dan volgt hieruit, dat, naarmate het geloof aan Jahwe als den éénen Grod van hemel en aarde dieper begon te wortelen in het hart van Israëls vromen, ook de genoemde machten te meer afhankelijk van Hem werden geacht. Met het geloof en de prediking der profeten, die voor het zuiver Jahwisme ijverden, kon dus eerst de naam van „Grod der heirscharenquot; worden gebruikt en verstaan. Is hij alzoo in de eeuw van David en Salomo, toen naast en tegenover Jahwe nog andere goden als zelfstandige machten werden erkend, niet op zgne plaats, evenmin kunnen dan Psalmen met het „Jahwe-quot; of „God der heirscharenquot; afkomstig zijn „van Davidquot; xxiv, i.tx en lxix, „van de zonen van Korachquot; xlvi—xlvttt, „van Asafquot; lxxx en lxxxiv of „van Ethanquot; Lxxxix. Zonder intusschen met juistheid te kunnen aanwijzen, wanneer in later tijd de naam ontstaan is, weten wij echter zeker dat een der oudste profeten, Amos, in het begin der 8° eeuw, hem in den toegelichten zin gebruikt, ttt : 13, v : 14—16, 27, vi ; 8, 14, ix : 5 [en iv : 13]. Nog zij hier opgemerkt dat, terwijl bij Amos uitsluitend „GWder heirscharenquot; voorkomt, na hem in de geschriften van Micha tot Maleachi alleen „Jahwe der heirscharenquot; wordt gevonden; evenzoo bij den ouderen Jezaia en bij Jeremia, met uitzondering van enkele malen „God der heirscharenquot;. In de Pss. nu komt zoowel „Jahwequot;, xxiv : 10, xlvi : 8 , 12, xlviii : 9, lxtx : 7 , i.xxxiv : 2 , 4, 13, als „God der heirscharenquot; voor, lix : 6, lxxx : 5, 8, 15, 20, lxxxtv ; 9 en lxxxix : 9.
lui
2° komen de Arameesche woorden in aanmerking, door welker gebruik de liederen uit liet na-exilisch tijdperk zich onderscheiden van die uit vroeger tijd. Gretuige 2 Kon. xvin : 2G, vgl. Joz. xxxvi : 11, werd het Arameesch reeds in het laatst der 8° eeuw v. C. door de meer beschaafde Israëlieten, ten minste door de staatsbeambten, verstaan. Daar toch lezen wij , dat er tus-schen den liabsake d. i. het hoofd der schenkers , die door Sanherib, den koning der Assyriërs, met een leger naar Jeruzalem was gezonden om de stad van Hizkia op te eischen, en eenige afgevaardigden van den koning van Juda een onderhoud plaats had. Sanheribs heraut nu trachtte door eene boodschap de burgerij van Jeruzalem voor de overgave te winnen, waarop de vertegenwoordigers van dezen den Assyriër verzochten in „het Arameeschquot; en niet in „het Joodschquot; te spreken , opdat het volk, dat op den muur zich bevond, het niet zou verstaan. Sedert het Assyriseh tijdperk kreeg liet Arameesch allengs meer invloed op het gebied der Hebreeuwsche taal. Men moet hier echter wel onderst heiden tusschen het rijk van Efraïm en dat van Juda. Kon reeds het verschil van afstamming tusschen de noordelijke en zuidelijke bewoners van Palestina zich niet verloochenen in woord en uitdrukking, bovendien was in Efraïm door den invloed der omliggende volken, met welke het zoo vaak in oorlog was gewikkeld, de taal als van zelf meer overhellende tot het Arameesch. De .\i,vc Ps., uit het laatst der 9° eeuw afkomstig, draagt hiervan reeds de duidelijke sporen. In het Zuiden daarentegen drong het Arameesch eerst tegen het einde der 7U eeuw in enkele uitdrukkingen en spraakwendingen door, zooals uit de profetieën van Jeremia blijkt. In de ballingschap nam de volkstaal weder vele Aramaïsmen in zich op en lag het voor de hand, dat de Joden met de hun aanverwante taal moesten worden vertrouwd. Onder de teruggekeerden bleef het Hebreeuwsch in gebruik, doch meer en meer werd daarnaast het Arameesch gebezigd en drong dit ook in de taal des volks door , totdat het eindelijk (in de 3C en 2U eeuw) zelf volkstaal werd. Van de verontreiniging met Arameesche bestanddeelen getuigen „de Predikerquot; en vele Psalmen uit de Perzische of de Grieksche periode. Wij verwijzen hier naar de slotaanteekeningen bij Ps. cm, cxxiv, cxxxrtr, cxxxix, exui, exi/rn en exuvquot;, alle zeven naar de opschriften „van Davidquot; (!) en naar Ps. cxxix, cxxxn en cxxxiv.
LIV
Het laatste deel van ons onderzoek betreft den oorsprong van den geheelen psalmbundel, zooals liij voor ons ligt. In de eerste plaats komt daarbij hot scherp geteekend onderscheid ter sprake tusschen de liederen, waarin (rod „Jahwequot; wordt genoemd, en die, waarin hij den naam „Elohimquot; draagt; van hier Jahwistische en Elohistische Pss. (1). Ten andere spreken wij over het aantal Psalmen en hunne verdeeling in vijf boeken (II). Eindelijk de vraag, of de 150 liederen door één of door meer verzamelaars zijn bijeengebracht (III).
Alvorens het onderscheid tusschen de Jahwistische en de Elohistische Psalmen toe te lichten, herinner ik dat van de beide godsnamen Jahwe en Elohm de laatste (de meervoudvorm, welks enkelvoud oorspronkelijk „de vreesquot; en vandaar „de gevreesdequot; beteekent) de godheid in het algemeen of het Opperwezen aanduidt; en de eerste, krachtens zijne afleiding van het werkwoord „zijnquot;, hoogst waarschijnlijk uitdrukt „Hij doet zijn'''' d. i. Hij roept in het leven, zoodat hij God als den Schepper doet kennen. Anderen vatten Jahwe pp als „Hij die isquot; en vinden hierin God als den Onveranderlijke en den Eeuwige, terwijl volgens nog anderen in dat „zijnquot; de tegenstelling zou liggen met de (joden, aan wie geen bestaan kan worden toegekend, m. a. w. die niet zijn, de afgoden (Hebr. „flilimquot; vgl. Ps. xcvi ; ó enz.). Uit het liier aangewezen verschil in beteekenis moet van zelf voor een deel het onderscheiden gebruik van beide namen verklaard worden. Bij eene vergelijking van het goddelijke en het memehelijke gaf bijv. alleen de naam Elohm een gezonden zin; evenzoo in de uitdrukkingen „mijn God, uw God, de God van Israëlquot;. Tegenover de goden der heidenen stond natuurlijk Jalnce als Israels God. Diezelfde naam werd in later tijd den Joden boven alles heilig; na den terugkeer uit de ballingschap schroomden zelfs velen op grond eener even onjuiste als bijgeloovige opvatting van Lev. xxiv : 1G „Jahwequot; uit te spreken. (Zoo komt in de eigenhandige stukken van Nehemia, hoofdst. i—vu en xii: 27—xiit ; 31, uit de helft der 5° eeuw, „Jahwequot; slechts 2 maal voor; wordt in het boek „de Predikerquot; ± 175 v. C., de naam in het geheel niet gelezen, en gebruikt de ongenoemde schrijver der profetieën van Daniël, 1G5 v. C. niet meer dan (5 maal „Jahwequot;, zie hoofdst. tx). Nam alzoo „Elohimquot; de plaats van „Jahwequot; in, hiermede verviel dan ook het oorspronkelijk verschil tusschen de twee namen en werd de eerste gebezigd geheel in denzelfden zin als de tweede. Zoo kon in een zelfden Psalm, waarvan wij twee redactiën in den bundel bezitten, in het eene boek Jahwe (Ps. xrv : 2, 4, 6, 7) in het andere Elohm (Ps. i.in : 3, 5, 6 , 7) geheel in denzelfden zin voorkomen; men zie ook bij Ps. xl en r.xx de slotaant. hl. 61 en 108.
Wat nu het gebruik van Jahwe en Elohim in den Psalmbundel betreft, het valt, bij eene vergelijking tusschen Ps. m—xli en lxxxiv—-cl ter ééne
LV
en Ps. xlti —lixxxnr ter andere zijde, reeds in de Staten-vertaling, in het oog, dat in eerstgenoemde liederen bijna altijd „HEEKEquot;, Hebr. „Jahwequot;, wordt gelezen, ruim 640 maal, terwijl in laatstgenoemde meestal „Grodquot; staat, 206 maal, Hebr. „Elohimquot;. Eene uitzondering onder de Jahwistische Pss. werd hier buiten rekening gelaten, de cviiie, waar „Elohimquot; 6 maal voorkomt, vs. 1, 6 , 8, 12quot; en b en 14, tegenover ééns „Jahwequot;, vs. 4; de verklaring hiervan is, dat deze Ps. eenvoudig uit eene weinig samenhangende bijeenvoeging bestaat van twee stukken uit Elohistisohe liederen; vs. 1—6 namelijk zijn = Ps. lvii : 8—12 en vs. 7—14 = Ps. lx : 7—14. Overigens komt in de Jahwistische Pss., tegenover 640 maal „Jahwequot;, „Eloliimquot; slechts 23 maal voor, doch in de Elohistisclie Pss., tegenover 206 maal „Elohimquot;, wel 44 maal „Jahwequot;.
Komt „Heerequot; met gewone letter in de Stvt. voor, dan luidt het Hebr. woord „Adonaiquot;, dat vooral op God doelt in Zijne heerschappij. Niet dan zelden wordt deze Godsnaam in den Psalmbundel gelezen; in 18 liederen slechts éénmaal [Ps. n : 4, xxn ; 31, xxxvn : 13, xxxix : 8, xl : 18, xliv : 24, li : 17, liv : 6, lv : 10, lvii : 10, lix : 12, lxii : 13, lxvi : 18, xc : 1, cx : 5, cxxxv : 5, cxxxvi : 3 (op deze plaats ook in het meervoud) en cxlvii ; 5| ; in 2 Pss. tweemaal, vin : 2, 10 en lxxxix : 50, 51; in 3 Pss. driemaal, xxxv : 17, 22, 23, xxxvin : 10, 16, 23 en cxxx : 2, 3, 6. In het menigvuldig gebruik van „Adonaiquot; toonen daarentegen 2 Pss. eene merkwaardige en zeker niet toevallige overeenkomst, I's. lxvtii zesmaal vs. 12, 18, 20, 23, 27 en 33 en Ps. lxxxvt zevenmaal vs. 3, 4, 5 , 8,!), 12 en 15
Dat aan het genoemde onderscheid in het gebruik van de godsnamen een bepaald beginsel ten grondslag ligt, blijkt onweersprekelijk 1° uit het zoogenaamde 5e boek van den psalmbundel, cvn—cl, waar tegenover 235 maal „Jahwequot; ééns „Eloliimquot; voorkomt, Ps. cxliv : 9. (In het voorbijgaan een bewijs voor mij te meer, dat oorspronkelijk het l1'deel van dit lied, vs. 1—8, waarin „Jahwequot; 3-maal wordt gelezen, één geheel heeft gevormd, afgescheiden van vs. 9—15 , zie slotaant. bl. 240, 41). 2° wijs ik op de Pss., die zoowel in Jdhtcistischeu als in EloMstischen vorm in den bundel voorkomen; zoo is I's. xrv — lui, met dit onderscheid dat „Jahwequot; vs. 2, 4 en 7 van eerstgenoemd lied veranderd is in „Elohimquot; vs. 3,5 en 7 van laatstgenoemd lied. Naar de overige afwijkingen wordt in de Aantt. verwezen, bl. 82. Op dezelfde wijze is het Jahwistisch gedicht, xl : 14 -18, Elohistisch geworden in Ps. lxx,doorde 2-maal herhaalde verandering van „Jahwequot; in „Elohimquot;, zie slotaant. bl. 108.
Evenzoo lezen wij in de Jahwe-pss. „het huisquot; (de tempel), en „de stad van Jahwequot;, xxvit : 4 en ci : 8; „verhef U, o Jahwequot;, xxi : 14, „die Jahwe vreezenquot;, xv : 4, „mijn erfdeel is Jahwequot;, xvi ; 5, tegenover letterlijk dezelfde uitdrukkingen met Elohim verbonden „het huis, de stad van Godquot; lit : 10 en xlvi : 5 , „verhef U, o Godquot; i.vn : 12, „die God vreezen'' lxvi ; 16 en „God is mijn deelquot; lxxiii:26, alle in de Elohim-pss. Ter verklaring hiervan ware het ongerijmd te onderstellen, dat het gebruik van „Elohimquot; afkomstig zou zijn van de dichters zeiven, allen uit eenzelfde
lvi
tijdperk, eenigo jaren na den terugkeer uit de ballingschap. Duidelijk toch is gebleken, dat wij in de Eloliistisclie liederen, xt,ir—lxxxiii, zoowel Pss. bezitten uit do 8° eeuw als uit den Makkabeesohen tijd, 175 v. C. en volgende jaren. Bovendien zou men dan moeten aannemen, dat die dichters en zij alléén in de gansohe literatuur van het O. V. gewoon zijn geweest, bij het noemen van Grods naam hem 2 maal achter elkaar te schrijven „God, mijn (uw, onze) Godquot;, Hebr. „Elohim , Elohaiquot;, terwijl overal elders óf „HEER, mijn (uw , onze) Godquot;, Hebr. „Jahwe, Elohaiquot;, óf alleen „mijn (uw, onze) Godquot; Hebr. „Elohaiquot; wordt gebruikt. Eenvoudig en natuurlijk wordt de verklaring, zoo men aanneemt dat een ons onbekend persoon uit voorliefde tot den naam Elohim (kortheidshalve worde hij Elohist genoemd) in de Jahwe-psa., die hij van Ps. xlii—r.xxxm verzameld vond, op zeer vele plaatsen den naam „Jahwequot; door „Elohimquot; vervangen heeft; zoo kon „Jahwe [HEER] mijn Godquot; worden veranderd in „God, mijn Godquot; Ps. xx.iri : 4 en lxiii : 2. Men zie verder Ps. xlv : 8 en l ; 7 „God, uw Godquot;, r,t : 16 „God, God mijns heilsquot;, r.xvn : 7 „God, onze Godquot;, en r.xvirr : 9 „God, de God van Israëlquot;, waar vooral het eerste „Godquot; oorspronkelijk „Jahwequot; luidde. Wellicht laat zich hieruit ook liet verschil van Ps. lvi : 11quot;, 12quot; en vs. 5quot;'' verklaren. Op beide plaatsen luidt mijne vertaling:
„Op God [Elohim] — ik zal Zijn woord roemen „op God is mijn vertrouwen: ik zal niet vreezen.quot;
Doch in den Hebr. t. volgt in vs. 11'', zonder zin en in strijd met de zuiver gelijkluidende woorden van vs. 5, de herhaling van denzelfden regel vs. 11quot;, met dit onderscheid, dat de zeker oorspronkelijke naam „Jahwequot; daar bewaard bleef:
„Op Jahwe — ik zal Zijn woord roemen.quot;
Zou misschien bij het overschrijven de oorspronkelijke regel met „Jahwequot; naast dien met „Elohimquot; opgenomen zijn? (Met liet bevestigend antwoord op deze vraag vervalt Aant. 9 op bl. 8t)).
De gegeven verklaring van het genoemd verschijnsel vindt intusschen ook buiten de onderlinge vergelijking der Pss. bevestiging. Num. x : 35 lezen wij „Sta op, Jahwe, en Uwe vijanden mogen verstrooid worden en vluchten mogen voor Uw aangezicht die U hatenquot; en Richt, v ;
vs. 4 „Jahwe, toen Gij uittoogt van Seïr,
„toen Gij voortschreedt uit het veld van Edom,
„beefde het aardrijk en dropen de hemelen;
en vs. 5 „ook deden de wolken water druppelen;
„bergen beefden voor hot aangezicht van Jahwe,
„de Sinaï zelf voor het aangezicht van Jahwe, Israels God.quot; In Ps. lxv11t mi werd in vs. 2 en in vs. 8, 9 het woord uit Nuineri eu uit Richteren (Debora's lied) overgenomen, doch met verandering — tot viermaal — van „Jahwequot; in „Elohimquot;, zie myne vertaling, bl. 100, 101.
lvti
Werd hierboven reeds in liet algemeen opgemerkt, dat in den bundel Psalmen , xlji—Lxxxiii (te zamen 40 in getal, daar zoowel xlii, xi.ru als lxx, lxxi één gedicht vormen) tegenover 206 maal „Eloliiraquot; wel 44 maal „Jahwequot; voorkomt: dit moet nader in bijzonderheden worden aangewezen. Immers staat in denzelfden Elohimbundel tegenover een kleiner aantal Psalmen (10), waarin Jahwe in het (jeheel niet voorkomt (wèl 55 maal Elohim), een grooter aantal (24), waarin Jahwe 44 maal wordt gelezen (naast 151 maal Elohim). Zeer sterk springt dit gebruik van „Jahwequot; in het oog in Psalmen, als de lxixo (5 maal, tegen 7 maal Elohim), de xi,vic (3maal, tegen 5 maal Elohim), en de lxx, lxxi0 (Smaal, tegen 9 maal Elohim). De genoemde 16 Pss. zijn
xliv , xlv , xlix, j.[—ltii, lvii , lx-lxiii, lxv-i.xvit , lxxii (vs. 18,
19 blij ven als niet tot het gedicht behoorende buiten rekening) en lxxxii (Ps. lxxvii wordt niet meegeteld om „Jahquot;, vs. 12, den verkorten vorm van „Jahwequot;). Ten onrechte doet de concordantie van Fürst vermoeden, dat er 17 zijn, daar op bl. 1522 le kolom tusschen Ps. lvi : 11 en xcvn : 12 de lxiv» vergeten is, waarvan vs. 11quot; luidt „de rechtvaardige zal in Jahwe zich verblijden.quot;
Ts nu de oorspronkelijke volgorde der Pss. na het 1° boek (m —xlt) deze: li—Lxxii „van Davidquot;, xlii—l, lxxiii—lxxxiti „van de zonen van Korachquot; en „van Asafquot;, dan blijkt het dat de iiitsluitend-elohistische gedichten, hierboven aangewezen, op 4 na allen hunne plaats vinden onder de Davidischc liederen. In verband hiermede valt vanzelf méér nadruk op de zonderlinge uitdrukking, door den verzamelaar van boek 1 en 2 gevoegd bij Ps. lxxii (die voor hèm de laatste der Psalmen Davids was)
„gezegend Jahwe-Elohim, Israels Godquot;, vs. 18quot;.
Grenoemde uitdrukking toch bevat duidelijk een terugslag op het verschillend gebruik der beide godsnamen Jahwe en Elohim in Ps. m—xli ter ééne, en li—lxxii ter andere zijde. Ik houd haar voor afkomstig van den Kroniekschrijver, bij wien zij zevenmaal voorkomt, 1° boek xvn : 16, 17, (vgl. hiermede 2 Sam. vu : 22, 25, waar wel de Hcbr. t. „Jahwe-Elohimquot; heeft, maaide LXX vertaalt „mijn Heer, Heerequot;, vs. 22, en alleen „Heerquot;, vs. 25, hetgeen mij doet vermoeden, dat in onzen tekst de oorspronkelijke godsnamen, zooals de Zeventigen die misschien in een ander handschrift hebben gelezen, veranderd zijn naar het gelijkluidend hoofdst. 1 Kron. xvn) xxvin : 20, en 2° boek i : 9 en vi : 41, 42quot; en 42/,. Overigens wordt zij , behalve in Gren. ii: 4—ui ; 24 en Jona iv ; 6 (waar de uitdrukking aan Genesis schijnt te zyn ontleend) nergens in het O. V. gelezen. Hierbij komt, dat dezelfde Kroniekschrijver in de aangehaalde plaats, 2° boek vi: 41, 42, Ps. cxxxn : 8—10gewijzigd overneemt, met de opmerkelijke verandering bovendien van den godsnaam:
„Sta op, Jahwe, naar Uwe rustplaatsquot;, Ps. cxxxu : 8quot;
„En nu sta op, Jahwe-Elohim, naar Uwe rustplaatsquot;, 2 Kron. vi : 41quot;, welke dubbele naam bij den Kroniekschrijver nog tweemalen wordt herhaald , vs. 41'' en 42. Op dezen grond meen ik de onderstelling te mogen
LVITI
bouwen, dat de onbekende Eloliist, die in de verandering der godsnamen van Ps. li—lxxii, xlii—L, lxxiii—Lxxxin de hand heeft gehad, in of na de dagen van den Xroniekschryver moet hebben geleefd. Volgt hieruit, in verband met de Makkabeesche liederen, in den Elohim-bundel verspreid, dat omstreeks 167 v. C. een ander Elohist in denzelfden geest is werkzaam geweest: men bedenke tot verklaring van dit verschijnsel, dat de bedoelde voorliefde tot den naam „EloMmquot;, ter vervanging van Jahwe, om het zoo eens uit te drukken eene zuiver persoonlijke opvatting is. Uit eenzelfden tijd dagteekenen bijv. de gedenkschriften van Ezra, vu—x, en van Nehemia, i—vu; toch komt bij eerstgenoemde „Jahwequot; bij herhaling voor, bij laatstgenoemde slechts 2-maal. Zoo vinden wij tusschen het boek ,,de Predikerquot; 175 v. C. en de profetieën van Daniël, 165 v. C., ter ééne , en sommige Makkabeesche liederen uit dezelfde jaren ter andere zijde het merkwaardig verschil, dat men in eerstgenoemd geschrift Jahwe in het geheel niet vindt, bij Daniël alléén in hoofdst. ix (zesmaal), terwijl Ps. oxvin en cxlïx zuiver Jahwistisch zijn en andere gedichten uit dezelfde periode van Jahwistisch (jeheel of ten (lede Elohistisch gemaakt zijn; geheel bijv. Ps. xuv, ten deele bijv. Ps. lix, lxxiv , lxxv , i,xxvi, Lxxix, i.xxx en i.xxxin. Men maakte bovendien geen bezwaar midden tusschen eene verzameling Jahwe-liederen een Elohim-ps. te plaatsen, zooals Ps. cvm, welke bestaat uit Ps. i/vn: 8—12 en lx : 7—14, waarbij ik herinner dat uit dienzelfden i.vrr0» Ps. vs. 10 de naam „Heerquot; (Hebr. „.Ulonaiquot;) in den cviiion vs. 4 veranderd is in „Jahwe''\ Stvt. HEERE. Merkwaardiger nog kon de dichter van den Jahwe-ps. lxxxvi (waar denaam 4 maal voorkomt, vs. 1, 6, 11 en 17) in vs. 14 het ö0 vs. van den liv™ Elohim-ps. onveranderd overnemen:
„God (Elohim), hoovaardigen stonden tegen mij opquot;.
Nog zij betreffende de 24 Pss., die ten deele Elohistisch gemaakt zijn [xlii (en xliii), xlvi-—xlviii, l, liv—lvi, lviii , lix, lxiv, lxviii—lxx (en lxxi) lxxiii—lxxxi , lxxxiii] opgemerkt, 1° dat de beide Elohisten hunne reden moeten hebben gehad, waarom zij op zoo menige plaats de verandering achterwege lieten; 2o dat eene vergelijking met de Jahwe-pss. in—xli, waar Elohim toch 13 maal voorkomt [in het bijzonder Ps. vu, ix (en x) en xiv elk driemaal, xxxvi tweemaal tegen driemaal „Jahwequot;], recht geeft tot de onderstelling, dat ook in den Elohimbundel hier en daar Elohim reeds de oorspronkelijke naam zal geweest zijn, zoodat daarbij aan verandering door den Elohist niet gedacht mag worden. Om nog eens terug te komen op de beteekenis van „Jahwequot; tegenover die van „Elohimquot;, voeg ik er bij dat Ps. lxxxiii (waarvan vs. 1, vergeleken met Ps. xxvm : 1, de verandering van Jahwe in Elohim bewijst) in vs. 17 en 19 eindigt met de bede, dat alle vijanden van het Joodsche volk
„Uwen naam, Jahwe, mogen zoeken en „erkennen, dat Uw naam alleen Jahwe is.quot;
LIX
Juist in een Elolilm-pg. komt door het behoud van den naam Jahwe in dit verband de overeenstemming met het bl. liv gezegde te scherper uit, dat namelijk Jahwe in liet bijzonder de naam is voor den God van Israël.
Ten «lotte waag ik de gissing, ot' de onbekende Elohisten tot de tempeldienaars, hetzij priesters of zangers, kunnen hebben behoord en het gebruik van Elohim heeft samengehangen met de liturgie in den tempel. Zeker toch was het óf een geestverwant der Elohisten óf de Elohist zelf uit den Mak-kabeesehen tijd, die aan den Jahwistischen xxvon Ps. (10 maal „Jahwequot;) het laatste éénregelig vs. voor liturgisch gebruik toevoegde met den naam Elohim :
„Verlos, o God, Israël van al zijne zonden.quot;
Zooals de psalmbundel tot ons,gekomen is, telt hij 150 liederen, verdeeld in vijf boeken: i—xli, xui—lxxti, i.xxni—i.xxxix, xc—cvt en cvn—cl. Het rond getal CL is zeker afkomstig van hem, die aan de verzameling de laatste hand heeft gelegd. De vertaling der Zeventigen (:= Vulgata) wijkt in hare cijfers na Ps. tx van den Hebr. t. af, door de samenvoeging van twee liederen tot één, Pss. ix en x — Ps. ix en Pss. exiv en cxv = Ps. cxnt, en door de splitsing van één Ps. in tweeën, Ps. cxvi : 1—9 — exiv en Ps. cxvi : 10—19 = cxv; Ps. cxlvit : 1—11 en cxlvi en Ps. cxlvit : 12—20 exi,vu, zoodat eerst in de drie laatste gedichten de volgorde weder gelijk is. Wel laat zij na den cl1quot;1 nog een „eigenhandigquot; lied van David volgen, maar voegt er nadrukkelijk bij, dat deze ci.r0 „buiten het getal omgaatquot;. Ter vergeiyking van dit apocriefe lied met de kanonieke Psalmen is het niet ongepast aan de overzetting er van hier eene plaats in te ruimen. (Eene beraming er van door Abraham Van der Meer komt voor achter de Psalmen van Datheen, in de uitgaaf van X. Goetzee, Gorinchem, 1749). Het historisch opschrift luidt in den Griekschen t. „toen hij alleen tegen Goliath had gestredenquot;.
„Klein was ik onder mijne broeders,
en de jongste in myns vaders huis;
ik weidde mijns vaders kudden.
LX
5. Mijne broeders waren wel schoon en groot,
doch Jahwe had geen welgevallen in hen.
(j. Ik ging uit, den Filistijn te gemoet,
en hij vloekte mij in naam zijner afgoden;
7. maar ik trok het zwaard van zijne zijde,
en hieuw zyn hoofd af,
en nam den smaad van Israels zonen weg.quot;
In mijne vertaling van de Psalmen, vormen Pss. ix en x, xlii en XLtn, lxx' en lxxi, één gedicht, terwijl Pss. xix, xxiv, xxvn, xl en cxliv in tweeën zijn gesplitst. In de vertaling van Ed. Reuss worden xlti en xliii één Psalm, vormen xix, xxrv en cxliv elk twee liederen en zijn lui (= xiv) lxx (: xl) en cvui (— lvii en lx) niet meegeteld.
De genoemde verdeeling in 5 boeken heeft haar ontstaan te danken aan den Pentateuch. Niets natuurlijker, dan dat „de Psalmen, die als het ware „het antwoord der gemeente op Gods openbaring in de H'ct zijn, zich ook in „den uitwendigen vorm naar haar schikken.quot; treen wonder intusschen, dat zulk eene (jezochte verdeeling, in overeenstemming met de 5 boeken Mozes, te wenschcn nioest overlaten. De verheerlijking van Jahwe als liturgisch slot na den XLion Ps. gaf wel een geschikt punt tot afscheiding; hetzelfde gold van Ps. lxxti : 18, 19 (voor liet oogenblik zij in het midden gelaten, of deze beide verzen met of zonder vs. 20 afkomstig kunnen zyn van hem, die de genoemde verdeeling maakte); ook bood Ps. lxxxix, als het laatste der liederen van de Davidische zangers, „Asaf, de zonen van Korach, Heman en Ethanquot; met zijne liturgie vs. 53, een geschikt slot voor het 3e boek. (De in het oog vallende zéér ongelijke verdeeling van het 2° en het boek met 31 en 18 Pss. komt straks ter sprake; naar mijn inzien is zij niet de oorspronkelijke). Daarentegen gezocht werd de verdeeling der overblijvende ö0 Pss. in twee boeken van 16 en 44 liederen, boek 4 en 5. Intusschen ligt de verklaring hiervan in de beide laatste verzen, 47 en 48, van Ps. cvi, die, ofschoon tot het lied zelf behoorende, toch eenigszins het karakter hebben van een liturgisch slot en als zoodanig den laatsten verzamelaar een rustpunt voor het einde van een 4° boek aan de hand gaven. Gezocht echter, omdat voor het beoogde doel het drietal Halleluja-pss., cv, cviencvn, die onafscheidelijk bij elkander behooren (later kom ik hierop terug), toch gescheiden moesten worden. Een waardig slot zoowel van het 5e hoek als van den geheelen bundel vormde het Halleluja-lied (cl).
Ten bewijze, dat de verdeeling van boek 2 en 3 niet de oorspronkelijke is, diene het navolgende. Uitgaande van de letter van Ps. lxxti : 20 „einde der gebeden van David, den zoon van Izdiquot;, kan ik niet aannemen, dat hy die zoo schreef en, in verband met het voorafgaande vs. 18 „gezegend Jahwe-Elohimquot; de verzameling Jahwistische en ElohislischeVm. kennen moest, zich zóó ondubbelzinnig zou hebben uitgedrukt, indien hij voor zich had gehad
LX I
Ps. xlii—xlix „van de zonen van Korachquot; en Ps. l „van Asafquot;. By eene eenvoudige verplaatsing nu van Ps. xi.it—xi.rx achter liet 2° boek, wordt liet 3° Loek geopend met de 7 genoemde liederen van „de zonen van Korachquot; (Ps. x f, 11 en xliii toch zijn één), daarop volgt Ps. l „van Asafquot;, die zich dan van zelf aansluit bij de elf volgende van denzelfden dichter, lxxiti—lxxxiic, te /amen 12 liederen Asafs. Na deze volgen (uitgezonderd Ps. lxxxvi „Een gebed, van Davidquot;) lxxxiv, .lxxxv, lxxxvir, lxxxviii en lxxxix als Psalmen van „de zonen van Korachquot;; deze vijf vormen met de 7 genoemde, parallel met Asafs liederen, wederom een twaalftal. Nu is het waar, dat bij Ps. lxxxix niet staat „van de zonen van Korachquot;, doch eene vergelijking met het opschrift van Ps. lxxxvtti wettigt het vermoeden, dat, terwijl laatstgenoemde Ps. oorspronkelijk had „van de zonen van Korachquot; en er later tot blijvende herinnering aan den grooten zanger „Hemanquot; deze naam werd bijgevoegd (waarschijnlijk door den Kroniekschryver), zoo ook „Ethanquot; bij Ps. lxxxix is gekomen; het eerste opschrift „van de zonen van Korachquot; kan hierbij gemakkelijk zijn uitgevallen. De bekende behoefte aan symmetrie en de voorliefde tot het getal 12 dringen dat vermoeden nader aan. Met deze verandering telt het 2° boek evenals het 1° enkel liederen „van Davidquot; — over enkele uitzonderingen, Psalmen zonder opschrift en „van Salomoquot;, lxxtt, straks nader —- en komt het onderschrift Ps. lxxi i : 20 daardoor tot zijn recht. Het 2° boek telt dan 22 Psalmen, li—lxxii, en het 3° boek 25 Pss., xlii—-lenlxxin—lxxxix. Nog blyve het ten slotte niet onopgemerkt, dat, nu het 2C boek met Ps. li aanvangt met de liederen „van Davidquot;, wij tot lxiii van al de 12 historische opschriften betreffende zijn leven er hier 8 in één kring bijeen vinden, li, lii, Liv, lvi, lvii, lix, lx en lxiii, vgl. hierboven bl. xv.
Aangaande de liederen van David in liet 1° en het 2° boek merk ik nu nog op, dat Pss. i, u, x, xxxiu en lxxi zonder eeniy opschrift zyn, terwijl Ps. Lxvi en lx vu niet aan David worden toegekend en Ps. lxxii „van Salomoquot; is. Hoe moet hiermede het onderschrift „einde der gebeden van Davidquot; in overeenstemming worden gebracht? Ps. i blijve buiten rekening, omdat hij blijkbaar nog niet bestond, toen de aanteekening Ps. lxxii ; 20 als slot van boek 1 en 2 werd geschreven. Immers wordt vlg. enkele Hebreeuwsche handschriften de Ps. niet meegeteld, daar Ps. n als de 1° voorkomt. Reeds de kerkvader Origenes, 250 n.C., teekende bij dezen ien Ps. aan: „nademaal wij „twee Hebreeuwsche handschriften hebben aangetroffen, zoo hebben wij in het „ééne het begin van den Tion Ps. aldus bevonden, maar in het andere is het „met den ien Ps. vereenigd. En in de Handelingen, xiii:33, wordenvlg.de „oudste handschriften de woorden : „gy zijt mijn zoon enz.quot; gezegd van den „ion Ps. te zijn. Doch de Grrieksche HSS. duiden aan, dat deze dc iig van de „Psalmen is, vgl. de aangehaalde woorden in vs. 7. En ook mag het niet „onbekend zyn, dat in het Hebreeuwseh bij geen der Psalmen het getal, „bijv. de eerste, de tweede, de derde, staat.quot; Duidelijk blijkt hieruit, dat Psalm i niet altyd als een deel van het eigenlijk psalmboek werd beschouwd en
I ATI
derhalve Pr. ii aanvankelijk de ic was. Zoo moet Ps. i, in overeenstemming niet zijnen inhoud, als eene dichterlijke inleiding tot de gansche verzameling van de 5 boeken aangemerkt zijn. En wat Ps. n betreft, die wel Hand. iv : 25 aan „David, den dienstknecht des Heerenquot; wordt toegekend, maar in den Hebr. t. en in de ürieksche vertaling geen opschrift heeft: hoogst waar-schijnlijk is dit gedicht, dat eene verheerlijking van het Davidisch koningschap in zijnen strijd tegen de heidensche vorsten bevat, uit dit oogpunt, als voorzang van „de Psalmen Davidsquot; geschikt geacht, om met deze één geheel uit te maken. Zou misschien uit ditzelfde oogpunt Ps. i.xxn, met zijne verheerlijking van datzelfde Davidisch koningschap in zijne zegepraal over alle volken en koningen, tegenover dat begin als een gepast slot aan „de gebeden van Davidquot; zijn toegevoegd, al droeg hij tot opschrift „van Salomoquot;? Of zou wellicht de verzamelaar der beide boeken, in overeenstemming met de latere Grieksche vertalers, het oorspronkelijk Hcbreeuwsch hebben verklaard als „op Salomoquot;, zoodat de Davidischc afkomst vanzelf sprak, in verband met eene onjuiste opvatting van de laatste woorden van vs. 1, door de LXX vertaald; „(verleen) Uwe gerechtigheid aan den zoon des koningsquot; ?
Ps. x was oorspronkelijk één met Ps. ix, die samen een verminkt alfabetisch lied vormen, zie slotaant. bl. 15. Ps. xxxm, om zijn gemis aan alle oor-spronkelijkheid een gedicht van jonge dagteekening, werd waarschijnlijk om de overeenkomst van zijn begin met het slot van Ps. xxxtt achter dezen ingevoegd, vgl. bl. xi.t, misschien wel door den laatsten verzamelaar, in alle geval nil hem, die in boek 1 en 2 de liederen „van Davidquot; afsloot. Ps. i.xxi was hoogst waarschijnlijk oorspronkelijk één met Ps. i,xx. Dezelfde gedachte toch „Jahwe, snel mij ter hulpquot;, i.xx : 1'', keert zoowel vs. 6''olui „God, haast „U tot mij ; Jahwe, vertraag nietquot; als t.xxi : 12 terug „God wees niet verre „van mij, mijn God, haast U tot mijne hulp.quot; Zoo vinden wy lxx : 3 bijna woordelijk in lxxt ; 13 terug; vgl. nog Ps. i.xx : 50'' met lxxi : 19'quot;', Eindelijk blijven dan alleen Ps. r.xvi en r.xvii over, welker opneming onder de liederen Davids bevreemding wekt. Wat deze beide betreft, zou het kunnen zijn dat, te oordeelen naar de Grieksche vertaling van Ps. lxvii, welke „van Davidquot; heeft, die nadere aanwijzing in den Hebr. t. uitgevallen is, terwijl misschien Ps. i,xvi om zijne overeenkomst met het voorgaande lied door eene latere hand werd ingevoegd, op dezelfde wijze als Ps. xxxm na den xxxii011; men vergelijke behalve Ps. lxv : 2 met lxvi : 13—15 en lxv : 6—9 met lxvi : 5—7 , het begin van Ps. lxvi met het slot van den lxv011. Kunnen wij met eene en andere opmerking geen zekere slotsom verkrijgen, toch staat het voor my vast, dat do verzamelaar, die de slotaanteekening van Ps. Lxxii schreef, de overtuiging heeft gehad alleen „gebedenquot; of „Psalmen Davidsquot; voor zich te hebben. En met betrekking tot zijne woorden „hebben een eindequot; kan het evenmin aan redelijken twijfel onderworpen zijn, dat hij geen andere liederen van David heeft gekend, zooals die later in boek 3—5 verspreid aan de beide eerste boeken zijn toegevoegd; zie de opschriften
fiXiir
boven Ps. lxxxvi, ct, cm, cvtit—cx, cxxn, cxxtv, cxxxï, cxxxiit en cxxxviii—cxlv. Met betrekking tot liet aantal Psalmen ,,van Davidquot; in bet 1° boek, merken wij ten slotte op dat, nu r, n en xxxirt niet in aanmerking komen en Ps. x één is met tx, er in plaats van 41 niet meer dan 37 Psalmen zijn.
De verzameling liederen, die later het 3° boek zouden vormen, liep oorspronkelijk niet verder dan Ps. lxxxiti , om de alles afdoende reden, dat met dit gediolit de rij der Eloliistische liederen wordt gesloten ; ten onrechte voegen sommigen den lxxxiv™ hieraan toe, daar in dit lied van niet meer dan 12 vss. „Jahwequot; 7 maal voorkomt en deze naam bet dus beslist tot Jahwis-tiseh stempelt. Een verzamelaar, in Jahvvistiscben geest, moet dus na den Elohist een 6 tal Pss. van de Davidische zangers „de zonen van Korachquot;, „Hemanquot; en „Ethanquot;, aan Ps. xui—l en lxxiii—lxxxtii hebben toegevoegd; hoogst waarschijnlijk om hiermede de kleine verzameling van liederen, uit den kring der „zonen van Korachquot;, volledig te maken met de weinige, welke bij nog voorhanden vond. Na Ps. lxxxix komt geen enkele Psalm uit dien kring van zangers meer voor.
De overige 60 Psalmen, xc—cl, werden, gelijk reeds boven is gezegd, ten onrechte bij Ps. evi in twee ongelijke boeken verdeeld. Op den voorgrond sta tot nadere toelichting de opmerking, dat Pss. cv, cvt en cvn als een drietal „Halleluja-psalmenquot; by een behooren, gelijk mijne vertaling, deels naar den Hebr. t., deels naar de LXX, aanwijst. Blijkt uit het liturgisch karakter der verzameling liederen, cxlvi—cii, dat zij aanvangende met „Hallelujaquot; ook met „Hallelujaquot; sluiten, ter opwekking om een volgend lied weder met „Hallelujaquot; aan te heffen, hetzelfde verschijnsel vinden wij ook in het drietal Psalmen, cv—cvn. Ten andere is er tusschen deze drie gedichten met hunne historische herinneringen eene zeer nauwe verwantschap, die voor een en denzelfden dichter pleit. Worden in Ps. cv Jahwe's verbond met de Aartsvaderen, Israels verlossing uit Egypte, de tocht door de woestijn en de inbezitneming van Kanaiin geteekend: Ps. cvt heeft tot inhoud de zonden der Vaderen tegenover Jahwe's gunstbewijzen , der Israëlieten muitzucht in diezelfde woestijn en hunne afgoderij in datzelfde Kanaiin; voorts Jahwe's toorn in de wegvoering naar Babel en Jahwe's ontferming, openbaar in het terugbrengen van velen uit den vreemde, en des dichters bede aan het slot, dat allen mochten worden verzameld uit de heidenen. Ps. cvn eindelijk omvat zoowel Israels verlossing uit Egypteland en zynen tocht door de woestijn, als de verlossing der ballingen uit Babel en de herschepping van den verwoesten erfgrond in bloeiende landouwen. Opmerkelijk hierbij , dat alle drie Pss. na het „hallelujaquot; aanvangen met „dankt Jahwequot; en evi en ovti letterlijk dezelfde gedachte laten volgen; „want Hij is goed; eeuwig duurt „immers Zijne gunst.'' Zeker pleit een en ander voor de onjuistheid der afscheiding van boek 4, eindigende met Ps. cvr, en boek 5, aanvangende met Ps. cvn. Er is echter meer. Bij eene eenvoudige lezing van Ps. xi.r,
I/Xiv
lxxit en lxxxix blijkt, dat het liturgisch slot van boek 1, 2 en 3 volstrekt niet samenhangt met den inhoud der genoemde liederen. Een dichter , die gedurende zijne ziekte de trouweloosheid van een vriend en dc gehuichelde belangstelling van een vijand ondervindt en Jahwe om genezing bidt, Ps. xli , besluit niet met de woorden; „gezegend Jahwe, Israels Grod, van eeuwigheid „en tot in eeuwigheid! Amen, ja Amenquot; (!). En wat verband is er tusschen dezelfde lofpryzing van Jahwe met hetzelfde ,,Amen, ja Amenquot; van Ps. lxxii : 18, 19 en lxxxix : 53 met den inhoud dier Psalmen? Verbiedt niet bovendien het „Jahwe-Elohimquot; in Ps. lxxii : 18quot;, het slot te beschouwen als een bestanddeel van het oorspronkelijk Jahwistisch gedicht, dat later Elohistisch werd gekleurd? Geheel anders is de verhouding van Ps. cvi : 1—47 tot het genoemde slot in vs. 48, dat, wel verre van niets gemeen te hebben met den inhoud van dien Ps., juist eene gedachte vormt met het voorafgaande 47° vs. Vindt 's dichters bede verhooring, Jat alle ballingen uit de heidenen worden verzameld, dan zal Jahwe's heilige naam worden geprezen. „Gezegendquot;, besluit de dichter, „Jahwe, Israels God, van eenwig-„heid en tot in eeuwigheid; en zegge het gansche volk: Amen. Halleluja!quot; Welk een uitnemend slot voor dezen historischen tempelpsalm ! Vergelijken wij nu nog hiermede 1 Kron. xvt ; 3G, dan blijkt tot nadere bevestiging, dat de schrijver van dit boek allerminst in Ps. cvt : 48 een op zich zelf staand slot van het 4° boek der Pss. heeft gezien, maar wel degelijk het einde van het genoemde lied. Indien toch van den Psalmist zeiven de opwekking uitgaat, dat al het volk „Amen. Hallelujaquot; zegge —in Ps. xu, lxxii en lxxxix is juist het liturgisch slot niet van de dichters, maar van de verzamelaars der Pss. afkomstig! — dan kon de Kroniekschrijver, bij het overnemen van Ps. cvi : 47, 48, de beschrijving der feestviering bij het overbrengen van den tabernakel naar Jeruzalem besluiten met de historische toelichting: „en let gansche volk zeide: Amen, en loofde Jahwequot;. Hij behoefde hiertoe eenvoudig den tegenwoordigen tijd „zeggequot; in den verleden „zeidequot; te veranderen, en aan den uitroep „Hallelujaquot; (letterl. „looft ./«//[we]quot;) den vorm te geven van het werkwoord „en (het volk) loofde Jahwe.quot; In het voorbijgaan zij hieraan de opmerking toegevoegd, hoe onkritisch men te werk gaat door te beweren, dat Ps. cvi : 48, als op zich zelf staand slot van boek 4, het onwederlegbaar bewijs levert, dat in de dagen van den Kroniekschrijver, op zijn vroegst in de le helft der 30 eeuw v. C., de verzameling der Psalmen in vyf boeken reeds bestond (!). Ware dit zoo, dan zou de Kroniekschrijver zelf de man zijn geweest, die door het xvie hoofdst. van zijn 1° boek voor zijne lezers het werkelijk bestaan der afscheiding van het 4o en het 5e boek onkenbaar had gemaakt.
Met al het bovenstaande meen ik te hebben bewezen, dat, Ps. cvi : 48 geen liturgisch slot is, hetwelk na Ps. cvi : 1—47 werd ingevoegd tot afsluiting van boek 4, maar dat voor hem, die de laatste 60 Pss. in twee boeken wilde verdeelen, opdat de gansche bundel van 150 overeenkomstig den
i, xv
Pentateuch uit 5 boeken zou bestaan, het liturgisch slot van Ps. cvi alleszins geschikt was , om , in den trant van Ps. xli : 14, i.xxn : 18 , 19 en lxxxix : 5.'5, als „verheerlijking van Jahwequot; met het plechtig „Amenquot; dienst te doen.
Wat het 4C boek in bijzonderheden betreft, zij opgemerkt, dat Ps. xc aan Mozes wordt toegekend en 2 Pss. aan David, ct en cm, terwijl boven de overige Pss. xci—c, en en civ—cvi geen naam van een dichter wordt gevonden. Sommigen gissen, dat Ps. xc en de 10 volgende, die, uitgezonderd xcti, xoviii en c, zonder éénig opschrift zijn , bijeenbehooren, en vatten de woorden „een gebed, van Mozesquot; op als eene „reeks van gebeden, van Mozesquot; ; niet als ware Mozes óók de dichter van het genoemde tiental, maar in dien zin dat Ps. xc—c gesproken wordt van de dagen van Mozes en den veertigjarigen tocht door de woestijn, Ps. xcv:8—11, van Mozes, Aaron en Samnël als Jahwe aanroepende en door Hem verhoord , Ps. xctx ; 6—8. Openb. xv; 3—5 , waar sprake is van „het lied van Mozesquot;, zou dan eenige zinspelingen bevatten op enkele plaatsen uit de genoemde reeks, als daar zijn Ps. xcti : 6, xcv : 3, xcix : 4, 5 en 9, en xcvi : 3—9. Ter toelichting van „gebedquot; als „reeks van gebedenquot; wijst men op den inwendigen samenhang van Ps. xc—c, die zich dikwerf in eenheid van uitdrukkingen openbaart. Ps. xc ; 5, 7,9 vindt bijv. zijne verklaring in xci : 3, 5, 7. De bede van Ps. xc ; 13—17 vindt hare verhooring in xci : 14—16. De morgenstond van Ps. xc : 6 en 14 komt nog eens weder terug xcn : 3, en Ps. xcii : 5 is de weerklank van xc : 15. Ps. xcir : 4 wordt in xcvm : 5, 6 en c : 2 en 4 voortgezet en voltooid. Van Ps. xci : 8 on xcii : 8, 10 en 12 is de gansehe xcive Psalm de uitwerking. Ps. xcnr : 1—3, xcvti : 1—6 en xctx : 1, 2 komen in aanhef geheel en in gedachte genoegzaam overeen, terwijl Ps. xcvi : 10 hetzelfde denkbeeld uitdrukt, enz. Is de aangewezen samenhang op zich zelf niet van gezochtheid vrij te pleiten, daarbij komt, dat de opvatting van hel woord „gebedquot; in den genoemden zin door niets kan worden gesteund; dat Ps. xc veeleer een geheel op zich zelf staand gedicht is, in spraakgebruik eene niet geringe overeenkomst toonende met het boek Deuteronomium, vgl. bi. l; dat Pss. xci—c als zoogenaamde tempelliederen tot een veel later tijdperk be-hooren. En wat de woorden van het „lied van Mozesquot; in Openb. xv betreft: „Groot en wonderbaar zijn Uwe werken. Heer, Gij almachtige God! recht-„vaardig en wonderbaar zijn Uwe wegen. Gij Koning der volken! Wie zou „TJ niet vreezen, Heer, en Uwen naam niet verheerlijken? Want Gij alleen „zijt heilig; want al de volken zullen komen en U aanbidden, omdat Uwe „gèrichten openbaar geworden zijn:quot; menige andere plaats uit den Psalmbundel, als Ps. cxi : 2quot;, oxi,v : 17, lxxxvi : 9, kan met meer recht dan Ps. xc—c als daarmede parallel worden aangemerkt en dan ook eer dan deze den schrijver van de Openbaring voor den geest hebben gestaan.
Tot slot het 5° boek, Ps. cvn—cl; daarin komt naast vijftien liederen „van Davidquot;, cvitt—cx, cxxn, cxxiv, cxxxi, cxxxm en cxxxvtit—cxlv , nog een „van Salomoquot; voor, Ps. cxxvn; boven de overige 29 gedichten wordt
lxvi
geen afkomst aangewezen. Indien ergens in Jen psalmbundel, dan blijkt wel uit liet 5° boek, lioe kleine bundels Psalmen , die zeker afzonderlijk bestonden , werden bijeengevoegd. Immers vormen Pss. cxx—cxxxiv de zoogenaamde „liederen Hammaalóthquot; en zijn Pss. cxlvi—cxlix een viertal bijeenbehoorende Halleluja-psalmen ; in P^. cxi en cxti vindt men 2 alfabetische gedichten als tegenhangers; cxxxvm—cxlv dragen allen tot opschrift „van Davidquot;. Opmer-kelijk, dat in de Grrieksohe vertaling Ps. cxi—cxix (waarvan cxiv en cxv één gedicht vormen) allen met het „Hallelujaquot; aanvangen, in strijd met den Hebr. t., die dit begin overal mist, uitgezonderd Ps. cxi en cxti. Voorts is het bekend, dat Pss. cxitt—oxvm het zoogenaamde groote „Ilallelquot; vormen, dat door de Joden op het paasclifeest wordt gezongen.
Op de vraag, of de psalmbundel, zooals hij tot ons gekomen is, door één verzamelaar of in verloop van tijd door meer verzamelaars is bijeengebracht, kan het antwoord niet twijfelachtig zijn. Uit bovenstaande onderzoekingen toch is reeds gebleken, 1quot; dat er Psalmen zijn, die tweemaal voorkomen, xiv = lui ; xl : 14—18 = lxx; lvii ; 8—12 en lx : 7—14 = cvm; 2» dat Ps. lxxii : 20 op eene afgesloten verzameling van Psalmen Davids wijst, terwijl er toch later andere volgen; 3° dat er eene scherp afgebakende grens bestaat tusschen de Jahwistische Psalmen, itt—-xlr en lxxxiv—cl, en de EloUstische, xlii—-lxxxixi. Een en ander pleit zonder tegenspraak voor meer dan één verzamelaar. De oudste was zeker hij, die Pss. rn—xli bijeenbracht, met uitzondering van den xxxn r™, welke als een tempellied van veel later tijd aan die verzameling werd toegevoegd, om redenen hier boven bl. xli genoemd. De leeftijd van dien verzamelaar wordt natuurlijk ter ééne zijde begrensd door de dagteekening der Psalmen zelve. Vinden de jongste zooals Pss. xix : 8—13, xxiii, xxv—xxvn, xxxtv, xxxvi en xl'- hunne plaats eerst na den terugkeer uit de ballingschap, dan kan de tijd zijner werkzaamheid eerst vallen na de herleving van den eèredienst in den tweeden tempel, na de dagen van Nehcmia, het einde der 5c eeuw v. C., zie boven bl. ltii. In verband hiermede doet bij sommigen de vraag zich voor, of en in hoeverre het getuigenis van 2 Makk. n : 13 — dit boek dagteekent uit den tijd kort vóór onze jaartelling — van toepassing kan worden geacht op de genoemde eerste verzameling. Wij lezen daar „hoe Nehemia eene boekerij aanlegde ,, [in den tempel] en daartoe bijeenbracht de berichten over de koningen en de „profeten en de geschriften van David en de brieven van [vreemde] vorsten „betreffende tempelgaven.quot; Op zich zelf is dit getuigenis reeds hierom voor ons onderzoek van weinig waarde, omdat het niet rechtstreeks op den een of anderen bepaalden bundel Psalmen wijst. Zooveel schijnt alleen zeker te zijn,
lxvtt
dat Nehemia den grondslag heeft gelegd voor eene derde afdeeling geschriften des O. V., naast de Wet en de Profeten; eene afdeeling, waarin hij gedichten of zangen opnam, die waarschijnlijk bij overlevering aan David werden toegekend. Op het eerste boek der Psalmen kan echter het genoemde getuigenis in geen geval worden toegepast. Immers 1° de jongste Pss. van dat boek zijn na Nehemia gedicht, en 2° de oudere, maar van zijne tijdgenooten afkomstige, zou hij wel niet aan David hebben toegeschreven.
quot;Was het gemakkelijk in het algemeeü den tijd aan te wijzen, waarna de verzamelaar van het 1° boek heeft geleefd (einde der 5U eeuw); daarmede is echter nog niet veel gewonnen voor de juiste bepaling der jaren, waarin zijne werkzaamheid moet hebben plaats gevonden. Op geene eeuw na is hier eenige periode met zekerheid te noemen. Eene andere grens dient dus voor het minst te worden aangewezen, waarvóór de ons onbekende persoon Pss. in—-xli lieeft bijeengebracht. Die grens ligt naar mijn oordeel in den tijd van het ontstaan van den Elohlmbundel. Pss. lui (= xiv, 1° boek) en iax (= xl, 2° boek) zijn immers daar, ten bewijze dat de verzameling van Pss. xi.n—-lxxxiii van eene andere hand afkomstig moet zijn dan die van liet 1° boek. Valt nu het ontstaan van den Elolümbundel hoogst waarschijnlijk samen met het leven van den Kroniekschrijver — getuige de op bl, i.vir, j.viii verkregen slotsom van het onderzoek naar Ps. i.xxn ; 18, 19 — dan zon daaruit volgen, dat de verzamelaar van boek 1 tusschen 425 en 250 v. C. zijnen arbeid heeft volbracht. Weinig bemoedigend voor de kritiek moge zulk eene onzekere tijdsbepaling zijn, met eene speelruimte van ongeveer twee eeuwen; in elk geval staat eene onzekerheid, waarvan men zich rekenschap kan geven, nader aan diezelfde kritiek dan eene zekerheid, die op „goed geloofquot; of op volstrekt onhoudbare grondslagen rust.
Na deze opmerkingen over liet 1° boek en den Elohimbundel moet ik terugkomen op den Kroniekschrijver, op hem die zijn geschrift er geheel op heeft aangelegd, om David als den grondvester der tempelmuziek en tempelzangen voor het Joodsche volk te doen kennen en vereeren. Aan hem hebben wij ook te danken de kennis der verheffing van het geslacht van Koracli en Asaf, als door David tot den eeredienst geroepen om zijne gaven voor de heilige zangen dichtkunst. Naar mijne gissing vond deze Kroniekschrijver, die zelf tot de Levietische tempelzangers behoorde, de genoemde verzameling van in—xli en van li—lxxii , xlii—xlix , l , lxxiii —lxxxiii , met uitzondering van de Makkabeesehe liederen. Hoogst waarschijnlijk bezaten in zyne dagen de afstammelingen van Kotrach en Asaf enkele bundels liederen naar hen genoemd. Wat intusschen de Psalmen „van Davidquot; betreft, moest'de overlevering haar gezag laten gelden, gepaard aan eene enkele vingerwijzing in de bestaande boeken Samuel. Hoofdst. xxn uit het 2e boek bewijst, dat men reeds vóór de ballingschap den Ps., die in onzen bundel de xviiiquot; is, aan David toekende. Aan den schrijver der Kronieken verbleef de taak, om 1° de overlevering als historie te handhaven en alle Psalmen door opschriften aan den liefelijken
5*
lxvttt
zanger Israels toe te kennen; 2° de liederen in den kring zijner Levietische medezangers van zangwijzen te voorzien, en 3° naar het voorbeeld van Ps. xvj 11 : 1, ontleend aan 2 Sam. xxii ; 1, bij enkele liederen door historische gissingen, in de opschriften opgenomen, aan de overlevering nog meer schijn van geloofwaardigheid bij te zetten. Op die wijze alleen meen ik op de geleidelykste wijze het gelijksoortig karakter van alle opschriften van Ps. lil—lxxxiii (uitgezonderd xxxm en de Makkabeesche gedichten) te kunnen verklaren; óók de scherpe afscheiding bij Ps. lxxii ; 20 „einde der gebeden van David, den zoon van Izaïquot;, van de volgende reeds bestaande Pss. „van de zonen van Korachquot; en „van Asafquot;; óók het liturgisch slot van Ps. lxxii : 18, 19 door den Kroniekschrijver geschreven naar het voorbeeld van Ps. xli : 14.
Bij de 3° verzameling, Ps, lxxxiv—cxlix, wederom Jahwistisch, sta de opmerking op den voorgrond, dat, hoe menig lied uit haar ook gedicht moge zijn na den KroniekschriJver, daarin ook vele voorkomen, die óf reeds vóór hem aanwezig, óf van zijne tijdgenooten onder de Levietische tempelzangers af komstig, door dezen niet lang na hem aan de reeds bestaande Pss. in—lxxxiii werden toegevoegd. Dit laatste verklaart mij, hoe de zeven voorhanden Pss. van „de zonen van Korach'' (xlii—xlix) met 5 andere, lxxxiv, lxxxv en lxxxvii—lxxxix , tot een volledig twaalftal, voorzien van eene zelfde soort opschriften als die boven m —lxxxiii , konden worden aangevuld; ook verklaart het mij , hoe een Ps. als de cxlii0 met ecne historische toelichting, gelijk aan die uit boek 1 en 2, kon worden opgenomen. Dat ten andere sommige Pss. reeds vóór den Kroniekschry ver bestonden, blijkt hieruit, dat in 1 Kron. xvi ; 8—22 van Ps. cv vs. 1—15 eene plaats hebben gevonden; dat 1 Kron. xvi;30, 31 eene navolging kon worden van Ps. xcvi : 9—11 en 2 Kron. vi : 40—42 eene omwerking onderstelt van Ps. cxxx : 2 en cxxxn : 8—10. In verband hiermede merk ik op, dat geen der genoemde Pss. in dezen bundel tot opschrift heeft „van Davidquot; en de inhoud van Ps. cxxxn de mogelijkheid van een Davidischen oorsprong zelfs buitensluit, zoodat ook de Kroniekschrijver dit lied niet als zoodanig kon erkennen en aan de bestaande verzameling toevoegen. In de 3quot; plaats zijn Psalmen als de lxxxvi0 en de cviii® daar om te bewijzen, dat zij na de Elohistisch gekleurde verzameling, xlii—lxs^tm, gedicht zijn; immers vinden wij in liet eerstgenoemde „Jahwistischequot; lied , vs. 14 „Elohistischquot; overgenomen uit P1;. liv ; 5 , terwijl het laatstgenoemde niets anders is dan eene weinig samenhangende byeenvoeging van Ps. lvii : 8—12 = evi : 1—6 en Ps. lx : 7—14 = evi ; 7 -14. Hij nu, die deze gansche verzameling voor zich had en, behalve de „liederen llammaalóthquot;, de Halleluja-psalmen, sommige liederen „van „Davidquot; en eenige tempelpsalmen , ook enkele Makkabeesche gedichten vond, plaatste blijkbaar met overleg den een en anderen Psalm van beide laatstgenoemde soorten tusschen de voorhanden Jahwistische en Elohistische gedichten in : zoo Ps. xxxm na den xxxiien, om de reden bl. xli genoemd. Wat de Makkabeesche
i.xix
liederen betreft mag het niet onopgemerkt blijven, dat alle, uitgezonderd cxviii en cxi,ix, hunne plaats hebben gevonden in den Elohim-bundel. Dat zij oorspronkelijk niet Elohistisch gedicht zijn, kan nog blijken uit Ps. lxxvi : 12, waar de uitdrukking „Jahwe, uwen Godquot; , welke overal elders in de Elohim-pss. in „God, uwen Godquot; veranderd is, waarschijnlijk bij vergissing onveranderd bleef. Maken wij eene vergelijking tussehen den inhoud der Makkabeesche liederen en dien van vele zoogenaamde tempelpsalmen in de 2° Jahwistisehe verzameling, dan springt het verschil tussehen den dichterlijken gloed van de eerstgenoemden tegenover het rhythmisoh proza van de laatstgenoemden in het oog. Zou dit verschil ook door den verzamelaar opgemerkt zijn en daaruit de plaatsing der gedichten, dagteekenende uit den geloofs- en vrijheidsstrijd der Joden, onder de oudste en oudere Psalmen, verklaard kunnen worden ?
De verdeeling in 5 boeken, in overeenstemming met den Pentateuch, was nu gemakkelijk te bewerkstelligen. In Ps. lxxxix , als het laatste der liederen van Asaf en van de zonen van Korach, vond de jongste verzamelaar een geschikt rustpunt, zoodat hy met een zeer eenvoudig toevoegsel het 3° boek kon afsluiten „gezegend Jahwe tot in eeuwigheid. Amen, ja Amenquot;. Het gezochte der afdeeling van boek 4 en 5 kwam reeds hierboven, bl. lxiii—i,xv, ter sprake. Eindelijk houd ik Ps. i en cl, als gepast begin en slot van den geheelen bundel, voor afkomstig van den laatsten verzamelaar, terwijl Ps. n, dien bij als een lied van oude dagteekening vond, door hem om den inhoud „de verheerlijking van het Davidisch Koningschapquot; terecht als de beste inleiding werd beschouwd tot de Psalmen Davids, en daarom aan het hoofd der beide eerste boeken geplaatst. Den tijd der afsluiting van den ganschen psalmbundel meen ik met anderen te moeten stellen omstreeks het midden van de 2e eeuw v. C. De jongste der Makkabeesche Psalmen toch dag-teekent, naar mijn oordeel, van omstreeks het jaar 160 v. C. In overeenstemming hiermede herinner ik ten slotte, dat de kleinzoon van Jezus Sirach , die na 132 v. C. de hand legde aan de vertaling der Spreuken van zijnen grootvader, blijkens zijne voorrede de Grieksche overzetting heeft gekend van „de Wet en de Profeten en de overige Schriftenquot; (Zie mijne vertaling van de Apocriefe boeken des Ouden Verbonds, bl. 266—268). Geeft genoemde kleinzoon aan de „overige schriftenquot; in dezelfde voorrede ook den naam van „rfc andere boeken der Vaderenquot;, dan is het duidelijk dat hier eene bepaalde klasse van geschriften wordt bedoeld, die als eene 3e afdeeling naast „de Wetquot; en „de Profetenquot; voor hem bestond. Het lijdt geen twijfel, of daaronder heeft men ook onzen Psalmbundel te rangschikken. Zoo kan er tussehen de afsluiting van den Hebreeuwschen tekst der Psalmen en de vertaling der LXX een tijdperk van ongeveer twintig jaren verloopen zijn. Doch zulk een tijdsverloop wordt ook noodzakelijk vereischt, ter verklaring van
ïiXX
het gemis aan recht verstand van den Hebreeuwsolien tekst in de opschriften der liederen. Wie den Psalmbundel nagenoeg in zijn geheel afkomstig acht uit het tijdperk der Makkabeën tot de dagen van Alexander Janneus, 175—79 v. C., moet natuurlijk in de Grrieksche vertalers der Psalmen de tijdgenooten der dichters vinden, doch maakt daarmede de vele en grove fouten in de overzetting en in het bijzonder de onverstaanbaarheid der opschriften tot een onoplosbaar raadsel. Belachelijk wordt dan zelfs de overlevering, die tweederden van de Pss. aan David en zijne tijdgenooten toekent. En hetgeen ten slotte alles beslist; tot handhaving dier hypothese moet men, in strijd met de door mij verkregen slotsom betreffende de afhankelijkheid der Kronieken van de Psalmen, omgekeerd stellen, dat de dichters der Psalmen uit het werk van den Kroniekschrijver hebben geput.
Aan het einde van dit onderzoek wensch ik nog met een enkel woord mijn geheelen arbeid toe te lichten. Mijn hoofddoel was eene nieuwe vertaling van het boek der Psalmen quot;te leveren; zooveel mogelijk streefde ik er naar het karakter der Hebreeuwsche poëzie te behouden, de kracht van den oorspronkelijken tekst zoo getrouw het kon terug te geven en tegelijk aan de eischen onzer schoone Nederlandsche taal te voldoen. Wat de in de Aanteekeningen aangewezen veranderingen van den Hebreeuwschen tekst betreft; daarvan hoop ik tot rechtvaardiging van mijne, naar ik bescheiden meen, betere overzetting in een afzonderlijk opstel rekenschap te geven. Ten andere stelde ik mij tot taak in de historisch-kritische Aantt. de slotsommen neer te leggen, zoowel van onzen grooten Van der Palm — zy n werk zag vóór 40 jaren het licht — als van de latere godgeleerden tot op onze dagen. Opzettelijk werden ook de tijdsbepalingen voor den oorsprong der Psalmen, soms met maand en dag, vermeld, zooals zij door enkele schriftverklaarders worden verdedigd, die onzen bundel bijna geheel naar het Makkabeesche tijdvak verplaatsen. Op die wijze kan de onpartijdige deskundige zelf oordeelen en door vergelijking zijne slotsom opmaken. Voorts onthield ik mij van allen strijd tegen personen en liet daarom alle namen achterwege; nauwgezet overwoog ik de studiën van voor- en tegenstanders mijner beschouwingen over het boek der Psalmen, om daarna mijn gevoelen te geven in de Inleiding. Menig punt ter bestrijding van hen, die nog altijd eenige Psalmen als van David afkomstig handhaven — in het bijzonder denk ik aan Ewald en Hitzig — bleef achterwege, omdat het naar mijn oordeel voldoende en ook afdoende behandeld was door Dr. A. Kuenen , IIIC deel zijner Inleiding, 1)1.276—284. Voor de wederlegging van Olshausen verwijs ik naar het uitvoerig artikel van den Leidschen hoogleeraar in het Bybelsch woordenboek, III, bl. 145—150.
Blyft intusschen, ook na eene zorgvuldige bewerking, nog veel onzekers
over, en zijn wij nog verre van de verwezenlijking van het ideaal der liis-torisohe kritiek, die van eiken Psalm in het bijzonder den ouderdom zou moeten aanwijzen en vaststellen —- toch moge mijn arbeid met dien van anderen iets hebben bijgedragen tot de oplossing van een zoo moeielijk vraagstuk op het gebied van de kritiek des Ouden Verbonds, als dat van den oorsprong en de geschiedenis van het boek der Psalmen is. In alle geval mogen de dagen geteld zyn, dat wij tot onze beschaming het vonnis moeten hooren: „les Psaumes sont la partie de 1'Ancien-Testament, aussi populaire „que mal connue, quant a ses origines et a 1'esprit qui 1'inspire.quot; (lieville).
De belangstellende lezer gelieve de onderstaande verbeteringen over te nemen:
BI. 11 Aant. 2. Ps. cxxxv : 4 lees: Ps. cxxxv : 5
„ 13 „ 6. men voege hierbij: Vgl. Ps. xcti : 4 „ 18 „ 7. cxxvi; 4 lees: cxxvi: 1, 4.
„ 20 Vs. 10. Want gij „ : Want Gij
„ 21 Aant. 9. De Psalmist „ : De Psalm
„ 31 r. 10 van boven is tusschen vs. 16 en 18 het cijfer 17 uitgevallen. „ 33 Opschrift van Ps. xxiv.
Van David, een psalm, lees: Van David. Een psalm. „ 34 Aant. 3. 8° eeuw „ : 7* eeuw
„ 46 „ 2. van de Spreukendichter „ : van den S. „ 79 „ 3. Ps. xi. „ : Ps. xl«
„ 83 Opschrift van Ps. i.tv.
Op snareninstr. „ : met sn.
„ 96 Vs. 8. God schiet hen „ : God treft hen of schiet op hen
„ 103 „ 34. in de hemelen „ : in den hemel der hemelen
„ 138 Aant. 4. Ps. xiv : 7 „ : Ps. xiv:7 (liii:7))cxxvi:1,4.
„ 140 Vs. 3. O God „ : O Heer
„ 154 „ 4. het ruischend spel. Hierby voege men de Aant.
„Dezelfde uitdrukking Ps. ix : 17.quot;
„ 161 Aant. 2. De Kroniekschrijver 300—250 v. C.
lees: op zijn vroegst 250 v. C. „ 217 „ 5. De Perzische periode, 332—175 v. C.
lees: De Perzische-, 538—332 , of de Grieksche periode, 332—175 v. C.
EERSTE BOEK.
I—XLI.
V'quot;' ■quot; ■■■ ■ :r
■ ■
■
-
I
nn
...
1 Heil den man, die niet wandelt naar den raad der goddeloozen , noch op den weg der zondaren staat,
noch in den kring der spotters zit;
2 maar in de wet van Jahwe zicli verlustigt,
en Zijne wet overpeinst dag en nacht 1.
3 Zoo zal hij zijn gelijk een boom, geplant aan waterbeken 2 , die zijne vrucht geeft op zijnen tijd,
en in al wat hij doet is hij voorspoedig.
zij zijn gelijk kaf, dat de wind verstrooit.
5 Daarom zullen de goddeloozen niet bestaan in het gericht 3 , noch de zondaars in de samenkomst der rechtvaardigen;
0 want Jahwe geeft acht op den weg der rechtvaardigen,
maar het pad der goddeloozen vergaat
.1*
' Joz. I : 8.
J .Ter. XVII . 7, 8. ,Icz, I : 30. Ez. XVII ; 0—10.
Dat door Jahwe gclioudcn wordt.
k Deze Ps. — waarin het geluk van den godvruchtige wordt gesteld tegenover hel lot van den goddelooze die ten verderve gaat — is een der jongste van de gansehc verzameling en zonder opschrift als inleiding aan den bundel toegevoegd. In enkele llebr. IlSS. wordt hij niet meegeteld, zoodat Ps. II, naar de Grieksche vertaling, in Hand. XIII : 33 nog als de eerste Ps. kon worden aangehaald. Andere IlSS. geven de beide eerste Pss. als een geliecl, ten onrechte, daar Pa. II veel ouder is en een gansch ander onderwerp behandelt. Ps. I dagteckent uit den tijd toen „de Wetquot; in de Synagogen werd gelezen en verklaard, en hare overpeinzing en naleving als hoofdzaak voor den godvruchtigen Israëliet werd beschouwd.
EKRSTK; KOEK.
1 Waarom woeden (l(i volkeren,
en beramen de natiën ijdelheid 1 ?
2 In opstand komen 's aardrijks vorsten,
en samengerot zijn de koningen,
togen Jahwe en tegen Zijn gezalfde 2.
3 „Laat ons (zeggen zij) 3 losscheuren hunne banden , „en werpen wij hunne boeien van ons!quot;
4 Die iu den hemel troont belacht ze 4,
de Heer drijft met hen den spot.
5 Dan spreekt Hij hen toe in Zijnen toorn,
en in Zijne gramschap doet Hij hen sidderen:
(5 „Ik zelf heb Mijnen Koning aangesteld,
„over Sion, Mijnen heiligen berg5.quot;
7 Laat mij ophalen van Jahwe's verordening:
Hij sprak tot mij: „Mijn zoon zijt gij 6;
„Ik zelf. Ik heb heden u verwekt.
8 „Eisch van Mij en Ik geef u de heidenen ten erfdeel,
„en tot uwe bezitting de einden der aarde;
9 „gij zult hen verpletteren 7 met een ijzeren schepter,
„gelijk een pottebakkers vat hen verbrijzelen s.quot;
4
Hand. IV : 24,
1 Den koning van Israël, vgl. Ps. XVIII : 51.
8 Deze tnssehenvoeging is noodig lol verduidelijking. Meermalen worden in de Pss. zonder voorafgaande aankondiging personen sprekende ingevoerd, gelijk hier in vs. 2. Vgl. XXII :9,
XXXVI : 2, 3, XLI : 9, Lil : 3, 8 enz.
quot; Ps. LIX : ü, XXXVII : 13.
Zoo kon Sion eerst na Salomo's tijd worden genoemd, toen de tempel, Jahwe's woning, was verrezen.
0 Meermalen heet Israels koning „zoon van Godquot;, Ps. LXXX1I : ö, LXXXIX : 27, vgl. 2 Sam. YII : 14; hij toch was de stedehouder Gods op aarde en had, door in Zijnen naam en op Zijn last Israël te besturen , deel aan het goddelijk beheer. Ook wordt de Davidische koning ,,eerstgeboren zoonquot; genoemd, Ps. LXXXIX : 28, of wordt hem de plaats aan Jahwe's rechterhand toegewezen, Ps. CX : 1.
De Gr. vert. leest met andere Hebr. klinkers „hoeden, weidenquot;, welke overzetting gevolgd is Openb. IJ : 27. XII : 5, XIX : 15.
ö Dezelfde beeldspraak Jez. XXX ; i4, Jer. XIX : 11.
10 Nu dan, koningen, weest verstandig; laat u gezeggen, richters der aarde!
12 Huldigt Hem 1 , opdat Hij niet toorne, en gij op weg vergaat;
want dra ontbrandt Zijne gramschap. Heil allen, die op Hem vertrouwen 2!
1 Een psalm, van David, toen hij vluchtte voor Absalom, zijnen zoon
2 Jahwe, hoe vermenigvuldigen mijne vijanden;
„geen behoud voor hem bij God!quot; Se/a''.
4 Toch zijt Gij, Jahwe, mijn schild 3 aan allo zijden, mijne eer en die mijn hoofd verheft;
5
IVlet verand. van den liebr. t. And. naar den gewonen t. „den geliefdequot;; and. onjuist „kust dan zoonquot;, d. i. den Messias, op wieu de Schrijvers van het N. V. den psalm toepassen, Openb. II : 27, XII : 5, XIX : 15, Hebr. I : 5, V : 5, Mand IV : 25, Xlli : 33.
'l In dezen Vs. wordt de onaantastbare macht en luister van Israels koning, door Jahwe zeiven ten troon geroepen, gehandhaafd tègenovei* de heidensche vorsten, die tegen de verordening van Jahwe twisten, en worden deze tot onderwerping vermaand. Zeker was de IV, welke geen opschrift draagt en waarin de verzamelaar van den bundel terecht eene verheerlijking van het Davidische koningschap vond, de beste inleiding lot de eerste twee boeken (lil—LXXII), die — vlg. de opschriften — grootendeels liederen van David bevatten. Ten onrechte wordt Hand. IV : 25 David de dichter genoemd, zie vs. 0 Aant : evenmin kan Salomo het zijn, daar de inhoud van vs. 1—3 strijdt niet hetgeen van zijne regeering bekend is Bovendien wijst hel geloof aan Jahwe als den eenigen God, die ook over de heidensche volken heerscht en door hunne koningen geiliend wil zijn, op een latere eeuw van Israels godsdienstige ontwikkeling. Daar intusschen de taal en de onberispelijke vorm voor een Imogen ouderdom pleiten, is de gissing niet onaannemelijk dat de dichter, die zelf als koning te Jeruzalem zetelde en den opstand van naburige volken moest bestrijden, Uzzia geweest^ is (808—757 v. Cquot;.), vgl. 2 Kon. XV : 1—7, 2 Kron. XXVI :6vv. V. d. P. en and. passen dezen I's. „op dien Gezalfde toe, dien men bij uitnemendheid den Messias noemtquot;
. 6 liet zinnebeeld van goddelijke bescherming, vgl. Jahwc's woord tot Abram, Gen. XV: 1.
en Hij antwoordde mij van Zijnen heiligen berg 1. Sda. ü Ik vlijde mij neder en sliep in 2;
ik mocht ontwaken, want Jahwe sterkte mij.
7 Geen vreeze heb ik 3 voor tienduizenden krijgslieden, die zich rondom mij legeren.
8 Sta op 4 , Jahwe, behoud mij, mijn God:
want Gij hebt al mijne vijanden op het kinnebakken geslagen; de tanden der goddeloozen hebt Gij verbroken.
over Uw volk Uw zegen 5 ! Sela.
1 Voor den menazzeach. Met suareiiiusiruinenten. Een psalm, van David.
3 Als ik roep, antwoord mij. God mijner rechtvaardiging, in de benauwdheid hebt Gi j mij ruimte gegeven 6:
erbarm U mijner en hoor mijn gebed!
3 Gij mannen, hoe lang zal mijne eer tot schande zijn?
zult gij ijdele dingen liefhebben,
zult gij leugen zoeken? /Sela.
4 Weet toch, dat Jahwe mij uitnemende gunst7 bewezen heeft; Jahwe hoort, als ik tot Hem roep.
5 Weest ontroerd maar zondigt niet,
bedenkt het in uw hart op uwe legerstede en weest stil. Sela.
1 Zie I's. II : G Aiint.; vul. voorts Ps. CXII ; S, XXJU : 4, XXVII ; 1, XLIX : C enz.
1 Ps. IV : 9.
' Behalve in menigen I's. komt dezelfde menschelijkc voorstelling van God voor Num. X : 36, .Ier. II : 27 enz.
5 V. d. P. en and. kennen dezen Ps. aan David toe (vs. 1), dooi' hem gemaakt aan den morgen van don dag, toen liij over Absalom zegevierde, 2 Sam. XVIII; and. deuken aan Davids vervolging door Saul, 1 Sam. .\XX : I —C. Vlg. anderen leefde de dichter, die, hoe fel ook door een overmaehtigen vijand bestookt, onbevreesd blijft en rust vindt in God, die de tegenstanders zal verdelgen, tegen liet einde der achtste otquot; in de eerste helft der zevende eeuw. De openbare tegenstand, welken de vrome Israëliet met zijn vertrouwen op God ondervond, doet vermoeden dat een der aan Jahwe ontrouwe koningen op deu troon zat, Achaz 730 of Mauasse 670 v. C.
T Naar eene vcrand. v. d. llebr. t.
O
O Offert offeranden der gerechtigheid en stelt op Jahwe uw vertrouwen.
7 Velen zeggen: „wie zal ons het goede doen zien?
„Verhef over ons het licht van Uw aanschijn *, Jahwe!quot;
8 Gij gaaft vreugde in mijn hart,
meer dun ten tijde, dat hun koren en hun most1 overvloedig zijn. !) Mocht ik in vrede mij nedervlijen en inslapen tevens2,
want Gij, Jahwe, doet mij eenzaam en veilig wonen
1 Voor den menazzeach. Mei Huilen. Een psalm, van David.
2 Leen aan mijne woorden het oor, Jahwe,
geef acht op mijne verzuchting;
3 luister naar mijne smeekstem, mijn Koning en mijn God 3, want U aanbid ik, Jahwe t;.
4 Moogt Gij in den morgen mijne stem hooren,
in den morgen leg ik (mijn hart) voor U bloot en zie uit 4.
5 Want gij zijt geen God, wien de ongerechtigheid behaagt, de booze zal bij U niet vertoeven;
(i de hoovaardigen houden geen stand voor den opslag Uwer oogen.
Gij haat alle werkers der ongerechtigheid.
7 (rij verdelgt, die leugen spreken,
den man van bloedschuld en bedrog verafschuwt Jahwe5;
7
I), i. het koren en de most van akkerlieden en wijngaardeniers, die hier, naar liet schijnt, door hel hczittelijk voornaamwd. worden aangeduid, vgl. I's. LX VIII : LO.
liet zinnebeeld van onbezorgd en onbekommerd zijn.
Dezelfde aanroeping Ps. \L1V : 5, LX VIII : 25, LX. XIV : 12, vooral LX XXIV : 4.
Gelijk de wachter, vgl. Ps. CXXX : G, Hab. II : I.
» Vs. 5—7, vgl. Ps. XV en XXIV : 1—G.
EERSTE BOEK.
8 maar ik, door Uwe groote goedertierenheid zal ik binnengaan in mij nederbuigen in Uw heilig paleis1. [Uw huis,
9 Jahwe, leid mij in Uwe vreeze,
in Uwe gerechtigheid om mijner vijanden wil;
maak Uwen weg effen voor mijn aangezicht.
10 Want er is in hunnen mond geen waarheid,
en zij zijn geslepen van tong.
dat hunne eigene aanslagen hen doen vallen 2;
stort hen neer in de menigte hunner overtredingen,
12 Doch blijdschap zal er zijn onder allen, die tot U vluchten, in eeuwigheid gejuich, terwijl (lij hen beschermt,
en vreugde in U onder hen, die Uwen naam liefhebben; l;i want (jij, Gij zegent den rechtvaardige, Jahwe,
als met een rondas 3 omgeeft Gij hem met goedheid 4.
] Voor den menazzeach. Met snareninstrumenten. Op (de wijze van) hasseheminith. Een psalm, van David.
2 Jahwe, straf mij niet in Uwen toorn,
noch tuchtig mij in Uwe gramschap 5.
3 Erbarm U mijner, Jahwe, want ik ben uitgeput,
herstel mij, Jahwe, want mijn gebeente is geschokt;
8
Deze beeldspraak voor de plaats van Jaliwe's tegenwoordigheid is in overeenst. met de aanroeping als Koning, vs. 3. Het slot van dit vs. „in Uwe vreezequot; moet bij vs. i) worden gevoegd.
Naar cene verand. v. d. Hebr. t.
Het groote dekschild, in onderscheiding van het veel kleiner armschild der lichtgewapenden. ^ Deze Ps. is een gebed tot Jahwe, die de verzuchtingen des rechtvaardigen hoort, maar
de goddeloozen haat: de geestelijke zegeningen des eersten, die met Jahwe mag verkeeren, staan hier tegenover het gericht over de laatsten, die ten verderve gaan. Hij dai:teekent vlg. V. d. P. en and. uit de dagen van David, tijdens zijn verkeer aan Sauls liuf. Vlg. and. met Ps. VI uit de dagen van Jeremia, toen inderdaad „de werkers der ongerechtigheid 'enz., vs. 0, 7, ü, 10 vijandig tegenover „de vromenquot; stonden, in wier geest de dichter spreekt.
Woordelijk hetzeltde begin Ps. XXXV UI : 2, vgl. nog Jer. X : 24.
I'SALM V—VU.
4 en mijric ziel is zeer ontsteld:
en Gij, Jahwe, tot hoe lange?. . . .
5 Keer weder, Jahwe, red mijn leven,
help mij, om Uwer goedertierenheid wil;
G want in den dood gedenkt men Uwer niet meer,
wie zal in het graf U loven 1 ?
7 Ik ben moede van mijne zuchten 2,
ik doe alle nachten mijne sponde overstroomen,
met mijne tranen doorweek ik mijne legerstede.
8 Van verdriet kwijnt mijn oog weg 3,
verzwakt is het van wege al mijne tegenstanders.
U Gaat weg van mij, alle gij werkers der ongerechtigheid,
want gehoord heeft Jahwe het geluid van mijn geween; 1U gehoord heeft Jahwe mijn gebed;
Jahwe neemt mijne smeeking aan.
II Beschaamd en zeer verschrikt zullen al mijne vijanden zijn 4, zij zullen wijken en te schande worden in een oogwenk 5 !
PSALM VIL
j Schiggajón, van David, dien liij tot Jahwe zong, over de woorden van Knsch, den Benjaminiet.
2 Jahwe, mijn God, bij ü zoek ik mijne toevlucht;
verlos mij van allen, die mij vervolgen, en red mij. Dat hijquot; niet gelijk een leeuw mij verslinde, mij verscheurende, zonder dat iemand redt.
' Ps. \XX ; 10, CXV : 17.
2 Vgl. Jer. XLV : 3, uitvoeriger „en ruste vind ik niet quot;
3 Dezelfde uitdr. IV XXXI : 10, 11.
quot; Ps. LXXXI11 : 18.
6 De eerste der zeven zoogenaamde kerkelijke boetpsalmen ( \ \ \ 11 , X X \ \ 1II , 1,1 , CII, ('XXN en CXIJII), die een smeekgebed tot .laliwe bevat om ontferming en om verlossing van zielesmart en lichaamslijden, door vijanden den Psalmist aangedaan. Vlg V. d. P. en and. is de Ps. van David, tijdens zijne regeering te Hebron. Vlg. and. dagteekent hij met Ps. V nit den lijd van Jeremia
6 Waarschl het trouweloos iioofd der vijanden, op wien de Psalmist in het bijzonder liet oog heeft, omdat hij hem vroeger onder zijne vrienden telde, vs. 4, 5.
9
EERSTE HOEK.
4 Jahwe, mijn God, deed ik dit,
was er onrecht in mijne handen;
5 deed ik hem, naar hetgeen hij mij kwaads vergold,
en vervolgde 1 ik dengene, die zonder oorzaak mij verdrukte; (5 dan zette de vijand mijne ziel na,
en achterhale en vertrede mijn leven ter aarde,
en werpe mijne eer in het stof! Sela.
7 Verschijn, Jahwe, in Uwen toorn;
verhef U tegen de verbolgenheid mijner verdrukkers,
en maak U op, mij tegemoet, Gij die het gericht hebt geboden.
8 De vergadering der volken staat om Li geschaard:
neem Gij dan in den hooge 2 Uwen zetel over haar in 3.
9 Jahwe houdt gericht over de volken:
richt mij, Jahwe,
naar mijne gerechtigheid en de vroomheid mijner daden 3.
10 Eindige toch de boosheid der goddeloozen,
worde de rechtvaardige bevestigd 3,
beproef 3 harten en nieren, rechtvaardig God'1!
11 Mijn schild over mij 3 is God,
die de oprechten van hart bewaart.
12 God is een rechtvaardig rechter,
en een (iod, die eiken dag toornt.
13 Indien (de booze) niet aflaat, wet Hij Zijn zwaard,
spant Hij Zijnen boog en legt dezen aan,
14 en richt Hij op hem doodelijke wapenen;
Zijne schichten maakt Hij tot brandpijlen.
15 Zie, hij brengt met weeën boosheid voort,
hij gaat zwanger van zonde en baart bedrog 4.
1() Eenen kuil delft hij en graaft hij uit,
en valt zelf in de groeve, welke hij maakt.
17 Zoo keert zijne misdaad weder op zijn hoofd,
en daalt op zijnen schedel zijn onrecht.
lü
Naar eenc venuid. v. h, llebr. woord l)c vertaling (lezer beide laatste regels is onzeker.
1 De woonplaats van Jahwe, vgl Jes. XXIII : 5 enz.
Naar ecne verand. v. d. llebr. t.
Job XV ; 35.
18 Danken zal ik Jahwe naar Zijne gerechtigheid,
en psalmzingen den naam van Jahwe, den Allerhoogste
Voor den mciuuzcach. Op (ile wijze van) haggittith. Een psalm, van Uaviil.
2 Jahwe, onze Heer 1, hoe groot is Uw naam op dc gansehe Wiens majesteit den hemel door wordt geprezen2. [aarde, y Uit den mond van kinderkens en zuigelingen hebt Gij Uwe macht om Uwer tegenstanders wil, [gegrondvest,
om den vijand en den beschuldiger 3 te doen verstommen.
4 Als ik aanzie Uwen hemel, het werk Uwer vingeren,
maan en sterren, die Gij hebt bereid 4:
5 wat is dc mensch, dat Gij zijner gedenkt,
en eens menschen kind, dat Gij acht op hem geeft?
(i Toch hebtGij hem sleclits weinig minder dan de godheidquot; gemaakt,
met eer en majesteit hem gekroond;
7 Gij hebt hein heerschappij gegeven over de werken Uwer handen, alles onder zijne voeten gesteld:
11
1 Deze aanroeping komt, behalve vs. 10, nog voor Ps. (.'XXXV : 4, CXLV.il : 5 en Neh. VIII : 11 , X : 39.
Naar eene verand. v. d. Hebr. t.
quot; Hetzelfde woord, ook in vereeniging met „vijandquot;, Ps. XLIV : 17.
6 Dit vs. wekt het vermoeden, dat dc Ps. gedicht is onder den indruk van den nach-t el ijken hemel.
EERSTE BOEK.
8 schapen en runderen, die allen,
en de dieren des wouds te gader;
S) het gevogelte des hemels en de vissollen der zee,
wat in de grootc wateren zijnen weg vindt 1.
10 Jahwe, onze Heer, hoe groot is Uw naam op de gansche aarde 2!
Alef
liet h
Gimel
Van
PSALM TX EN X.
Voor den menazzcnch Oji nlnmfith liibbéu. Een psalm, van David.
2 Ik zal U loven, Jahwe, met geheel mijn hart,
en prijzen al Uwe wonderdaden;
3 ik zal vroolijk zijn en in U juichen,
en psalmzingen Uwen naam. Allerhoogste.
4 Terwijl mijne vijanden achterwaarts koeren ,
struikelen en vergaan zij voor Uw aangezicht;
5 want (Jij hebt mij gehandhaafd in mijn recht en mijn pleit, IJ nedergezet op den rechterstoel, uitspraak doende naar recht.
6 Gij scheldt de heidenen, verdelgt den goddelooze,
hunnen naam wischt Gij uit, in eeuwigheid en altoos;
7 de vijanden zijn vernietigd, weggevaagd is hunne gedachtenis 3, en de steden hebt gij verwoest: bouwvallen voor eeuwig4.
S Zoo zal Jahwe in eeuwigheid zijn gezeten,
die voor liet gericht Zijnen rechterstoel heeft bevestigd;
ü Hij toch zal de wereld met gerechtigheid richten,
de volken naar billijkheid oordeelen.
10 Zoo moge Jahwe eene toevlueht zijn voor den verslagene, een toeverlaat in tijden van nood 5,
12
Vs. G—9, vgl. Gen. I : 20—28,
De aanschouwing van Jalnve's heerlijkheid in de schepping wekt in den dichter het gevoel van eigene geringheid, maar brengt hein ook als het meest bevoorrechte schepsel tut het besef zijner grootsche roeping om heerschappij Ie voeren over de aarde. V. d. P. gist dat David het lied heeft gedicht, toen hij de kudde zijns vaders weidde. Vlg. and. dagteekeut het uit de ('halde periode; blijkbaar heeft de dichter van het boek Job — begin der Cdo eeuw — den I's. gekend, vgl. vs. 5 met dob VII ; 17.
Zeer onzekere vert., met verandering van de volgorde dor woorden.
quot; Hier worden twee verzen gemist, waarvan het eerste met de letter Daleth begon. Vs. 8 ontbr. de letter lie.
' Dezelfde uitdr. vs. ii, (llebr. t. X ; 1).
PSALM VIII
13
—X.
II en mogen op U vertrouwen, die Uwen naam kennen,
want Gij verlaat niet die U zoeken, Jahwe.
Zuin 12 Psalmzingt dan Jahwe, die op Sion woont,
verkondigt onder de volken Zijne daden;
13 want Hij die de bloedschuld wreekt 1 gedenkt hunner, Hij heeft het geroep der verdrukten niet vergeten.
Oheih 14 „Erbarm U mijner, Jahwe, aanschouw mijne ellende, „red mij van mijne haters uit de poorten des doods 2 ; 15 „opdat ik al Uwen roem verkondige,
„in de poorten 3 van Sions dochter juiche, dat Gij mij hebt
behouden.quot;
ïeth 1(5 De heidenen verzinken in den kuil, door hen zeiven gemaakt in het net, dat zij hadden verborgen, wordt hun voet gevangen. 17 '/mo wordt het openbaar, dat Jahwe het gericht houdt;
door het werk zijner handen wordt de booze verstrikt 5. lluischend spel11. Sela.
Jod 18i üe goddeloozen zullen ter helle varen,
alle heidenen, die God vergeten;
19 want niet voor altijd wordt de arme vergeten,
noch gaat de hoop der verdrukten eeuwig verloren.
20 Sta op7, Jahwe, de mensch zegeviere niet,
geoordeeld mogen de heidenen worden voor Uw aangezicht;
21 jaag hun schrik aan, Jahwe,
laat de heidenen erkennen, dat zij menschen zijn. Sela.
22 Waarom, Jahwe, staat (jij van verre,
houdt Gij U schuil in tijden van nood?
x : a 23 Onbeschaamd vervolgt de booze den verdrukte;
mogen zij worden gevangen in de aanslagen, die zij smeedden, x : 3 24 Want do goddelooze snoeft naar den lust zijns harten,
en de hebzuchtige zegt Jahwe vaarwel, ja smaadt Hein.
* Gen. rx ; 5, Ez. XXXIII : 0.
2 Job XXXVIII : 17, Ps. CV1I : 18, .Tei-, XXXVIII : 10.
3 In het Oosten de plaatsen der openbare samenkomsten. ^ Dezelfde gedachte Ps. VJJ : 10.
6 Naar eene verand. v. d. Hebr. t.
c Zie mijne Inleiding.
7 De letter Kaf ontbr.
X : 1 Lamed
EERSTE BOEK.
x : 4 25 De booze (zegt) in zijne hooghartigheid:
„Hij straft niet, er is geen God x : s 2G Al zijne booze plannen staan vast,
zijn wandel is te allen tijde trotsch;
verre is Uw strafgericht uit zijn oog,
al wie hem tegenstaan — hij blaast ze weg.
x : o 37 Hij zegt in zijn hart: ,,ik wankel niet,
„van geslacht tot geslacht ben ik niet in nood.quot; x : 7 28 Van vervloeking is zijn mond vol en van bedrog en geweld,
onder zijne tong 1 schuilen onheil en misdaad.
x : s 29 Hij legt zich in eene hinderlaag der kampen 2,
in het verborgene vermoordt hij den onschuldige;
zijne oogen bespieden den ongelukkige;
x : 9 30 hij loert in een schuilhoek, gelijk de leeuw in zijn hol, hij loert om den ongelukkige te vangen;
hij vangt den ongelukkige door hem in zijn net te trekken; X : 10 31 Hij verbergt zich '' en bukt zich,
en in zijne strikken 3 vallen de weerloozen.
x : li 32 Hij zegt in zijn hart: „God vergeet het,
12 „Hij bedekt Zijn aangezicht en ziet het in eeuwigheid niet.quot; Kof 33 Sta op4, Jahwe, verlies den ongelukkige niet uit het oog
vergeet de verdrukten niet.
x : is 34 Waarom smaadt de goddelooze God,
x . 14 en zegt hij in zijn hart dat Gij niet straft?
Kcsch 35 Gij hebt bij hem gezien onrecht en bitterheid. Gij aanschouwt om het ter hand te nemen;
op U verlaat zich de ongelukkige,
x 15 den wees zijt Gij tot eene hulp.
sciii» 30 Verbreek den arm van den goddelooze en den booze 5 ,
zoek zijne ongerechtigheid en vind haar niet meer!
14
■ Vgl. Ps. LXVI : 17 Aant.
1 Zulk eene hinderlaag, waartoe het kamp van den wocstijnbewoner de geschikte plaats was.
Naai' ccne and. afii. v. d. oorspr. t.
' Hier hegint weder de nü vs. 22 afgebroken alfahetisehe orde, welke nu tot het einde van
den Ps. geregeld voortgaat.
0 Naar eene and. afd. v. d. oorspr. t. in overeenst. met de IjXX en de Syrische vertaling.
PSALM X EN XI.
x : ie 37 Jahwe is Koning in eeuwigheid en altoos, x . 17 de heidenen vergaan uit zijn land.
Thau 38 Het gebed der verdrukten hoort Gij, Jahwe!
Gij versterkt hun hart, Gij scherpt Uw oor,
x : is 39 om recht te verschaffen aan den wees en den ongelukkige, opdat 1 de mensch dezer aarde niet langer geweld plege 2.
I Voor den menazzeach. Van David.
Bij Jahwe zoek ik mijne toevlucht,
hoe zegt gijlieden dan tot mij: „vlied als een vogel naar uw ge-
3 „want zie, de goddeloozen spannen den hoog, [bergte, „zi j leggen hunne pijlen op de pees,
„om in het donker op de oprechten van hart te mikken ;
3 „want de pijlers worden omvergehaald;
„wat kan de rechtvaardige doen :i ?quot;
4 Jahwe is in Zijn heilig paleis, Jahwe's troon is in den hemel; Zijne oogen aanschouwen. Zijne wimpers doorzoeken de kinderen der menschen.
5 Jahwe heeft den rechtvaardige lief 3,
maar den booze en die lust heeft in geweld haat Zijne ziel.
Onzekere vert.
Heeft ue Hebr. t. hier twee Pss. (IX : 1—21, X : 1—18), terecht vormen zij in de LXX (en de Vuig.) één geheel. Immers is hier een alfabetisch gedicht, waarvan TX : 2, 4 en G met de eerste drie letters en X : 12, 14, 15 en 17 met de laatste vier beginnen, terwijl er van de 15 overige letters, waarschijnlijk door eenelatere omwerking, 9 verloren gingen. Ook in het Hebr. waren beide Pss. tijdens liet ontstaan van de opschriften boven de afzonderlijke liederen van den bundel nog één geheel; zoo toch alleen laat zich het gemis van cenig opschrift boven Ps. X verklaren. De hulp van Jahwe, die zich als rechter aller volken, IX : 5, G, 8,9, heeft geopenbaard, wordt voor de verdrukte vromen ingeroepen tegen de listen van den overweldiger, terwijl tot de heidenen het verwijt wordt gericht, dat zij Godvergeten en aan hunne menschelijke broosheid niet gedenken. Zoowel deze denkbeelden als de genoemde alfabetische vorm verbieden ons het gedicht ouder te maken dan de Chaldeeuwsche periode; de omwerking valt natuurlijk nog later, in het Perzische of zelfs in het Grieksche tijdvak van Israels geschiedenis. V. d. P. en and. daarentegen handhaven de scheiding van beide Pss., kennen ze aan David toe en brengen den 1 Xon in verband met de neerlaag der Filistijnen, 2 Sam VIII ; 1, vgl. XXI : 15—22, en den Xen met de zegepraal over de Moabieten, 2 Sam. VIII : 2.
quot; Naar eene verand. v. d. Hebr. t.
EERSTE BOEK.
(i Hij doet op de goddeloo/.en asch 1 en vuur en zwavel2 regenen,
en een verzengende wind is het deel van hunnen beker 3. 7 Want rechtvaardig is Jahwe, rechtvaardigheid heeft Hij liet'; de oprechten aanschouwen Zijn aangezicht
1 Voor dcii menazzeach. Op hasschcmiutth. Een psalm, van David.
2 Geef toch uitkomst, Jahwe, want er is geen vrome meer, en verdwenen zijn de getrouwen onder de menschenkinderen 4.
.'J Valschheid spreken zij, een iegelijk tot zijnen naaste, met gladde lip spreken zij dubbelhartig.
4 Vordclge Jahwe alle vleiende lippen,
en de grootsprekende tong 5;
5 hen, die zeggen: onze tong laten wij heerschen,
onze lippen staan ons ten dienst,
(5 „Om de ellende der verdrukten en der armen geschrei, ,,zal Ik nu opstaan,quot; spreekt Jahwe;
„Ik zal hem redding schenken, die hijgend er naar verlangt.quot; 7 De reden van Jahwe zijn zuivere reden,
zilver gelouterd in den smeltkroes,
gelijk goud 6 gereinigd zevenvoudig 7.
1(5
Nnav ecne verand. v. d. Hebr. t.
' Gen. XIX : 24.
' Tiet hun toebesdiiktc lot.
s Dezelfde klacht Itos. IV : 1, Micha VII : 2, vgl. Jez. LVII ; I,
» Vgl. Jak. III ; 5.
Naar ecne verand. v. d. Hebr. t.
° Ook elders is gelouterd metaal het beeld der zuiverheid van Jahwe's woord, vgl. Ps. X VIII : 31 (2 Sum. XXII : 31), Ps. CXIX : 140, Spr. XXX : 5, Ps. XIX : 9.
PSALM XI-
17
—XIII.
8 Gij, Jahwe, Gij zult ons 1 bewaren,
ons beschermen tegen dit geslacht in eeuwigheid. !) Rondom zwerven goddeloozen;
on heil steekenen 2 voor de kinderen dor menschen 3.
1 Voor den mcuazzeach. Een psalm, van David.
2 Hoe lang, Jahwe, vergeet Gij mij voorgoed,
hoe lang bedekt Gij Uw aangezicht voor mij 4 ?
8 Hoe lang zal ik kommer 5 omdragen in mijne ziel, zal droefheid in mijn hart worden gelegd 5 ?
Hoe lang zal mijn vijand boven mij zich verheffen ?
4 Zie neer, verhoor mij, Jahwe, mijn God,
verhelder mijne oogen, opdat ik niet inslape ten doode,
5 opdat mijn vijand niet zegge: ,,ik heb hem overmocht,quot;
noch mijne tegenstanders juichen, dat ik wankel
0 Maar ik, op Uwe gunst vertrouw ik:
jubelen moge mijn hart om Uw behoud,
psalmzingen moge ik Jahwe, omdat Hij mij zal hebben
welgedaan 6.
2
.Naar eeue verand. v. d. Hebr. t. in overeeust. met de LXX.
Kaar eeue verand. v. d. Hebr. t. Alle oude vertalingen loopen zeer uiteen.
De bange klacht over liet kwijnen der godsvrucht tegenover hel bloeien der goddeloosheid en de bede tot Jahwe om voorziening verplaatsen ons in een tijd, waarin enkele profeten van Jahwe stonden tegenover een ontrouw volk, dat hen wederstaat. De algem. uitdr. „menschen-kinderenquot;, vs. 2 en 9, verbiedt ons te denken aan één bepaalden buitenlandschen vijand.
Waarschl. behoort de Ps. tot de 8c of 7c eeuw v. ('. V. d. P. en and. meenen, dal David dezen Ps. dichtte, „toen hij na het verslaan van Goliath een ambt aan Sauls hof bekleedde „en verontwaardigd werd over de daar heerschende listen en vleierijen.quot;
* Ps. X : 11.
De dichter, die tegenover zijne vijanden zeer langen tijd Jahwe's hulp moest derven, bult en smeekt om uitkomst, terwijl hij op Hem blijft vertrouwen. De Ps., welke een zuiver persoonlijk karakter draagt en eenige verwantschap met den voorgaauden heeft, vindt vlg. sommigen zijne plaats in de 8c eeuw v. ('. V. d. P. en and. brengen dien tot Davids ouderdom, toen bij voor Absalom vluchtte.
I Voor den menazzeach. Van David.
De dwaas 1 zegt in zijn hart: „er is geen God 2slecht, afschuwelijk handelen zij,
er is niemand, die het goede doet3.
:2 Jahwe aanschouwt van den hemel de menschenkinderen, om te zien of er een verstandige is 4,
.'5 Allen zijn zij afgeweken en gezamenlijk verdorven;
er is niemand die liet goede doet,
zelfs niet één 5.
4 Zijn dan alle werkers der ongerechtigheid verstandeloos, die mijn volk uitzuigende overvloedigiijk leven,
terwijl zij Jahwe niet aanroepen?
5 Daar ontzetten zij van schrik,
want God heeft den rechtvaardige lief0.
(i Den raad des verdrukten moogt gijlieden beschamen,
want Jahwe is zijne toevlucht.
7 Och, daagde uit Sion de verlossing Israëls!
Wanneer Jahwe het lot Zijns volks doet verkeeren 6 , zal Jakob blijde zijn,
18
1). i. dfi goiUleloozc.
» j's. X : 4.
• I's. XII : 2, Micha VII : 2, Jcr, V ; 1, Jcz. LXIV : 0, 7.
Van dezen Ps. is de Lllle eene latere omwerking. V. d, P. en and. achten hoogst waarschl. dat het lied van David is, maar zonder vs. 7, als een bijvoegsel van later tijd. Vlg. and. dagteekent het lied, dat eene merkwaardige overeenkomst heeft met .Ier. \ : 17- 25, uil den tijd der ballingschap.
8 Tussohen vs. 3 en 4 leest de LXX „Een geopend graf is hunne keel, met hunne tongen
Kom. Ill ; 10-18.
PSA1.M XIV-XVI.
1 Een psalm, van David.
Jahwe, wie mag verkeeren in Uwe tent,
wie wonen op Uwen heiligen berg 1 ?
Die 2 waarheid spreekt met zijn hart,
3 (en) geen bedrog neemt op zijne tong.
Die zijnen naaste geen kwaad berokkent,
noch smaadheid uitbrengt tegen zijnen evenmensch.
4 In wiens oogen de verworpeling veracht is,
en die eert, wie Jahwe vreezen.
Die tot zijn 3 nadeel zwerende den eed niet verbreekt '' ;
5 zijn geld niet op woeker geeft 4 ,
noch een geschenk tegen een onschuldige aanneemt Die alzoo doet, wankelt niet in eeuwigheid 5.
1 Een kleinood, van David.
Bewaar mij, o (iod, want ik zoek mijne toevlucht bi] U.
2 ]k sprak tot Jahwe: „Gij, Heer, zijt mijn goed,
„meer dan alle heiligen, in wie ik welgevallen heb3,
„en de edelen, in wie al mijn welbehagen is.quot;
19
2*
Ps. XXIV : 3, 4, Jez. XXXIII : 15, IG.
3 In den oovspr. t. wordt deze regel ten onrechte met het voegwd. „enquot; aan het voorgaande verbonden, daar hij met het eerste gedeelte van vs. 3 één geheel vormt. Ook de LXX mist „enquot;.
' Naar eene verand. v. d. Hebr. t. Onzekere vertaling.
Dit was streng verboden bij de Wet, Ex. XXII : 25, Lev. XXV : 30 vv.
De Psalmist herinnert in dit lied aan welke eischen der zedewet hij moet voldoen, die gemeenschap wil oefenen met Jahwe — symbolisch nitgedr. „verkeeren in Zijne lentquot; — tegenover de aanhangers eener bloot uitwendige Godsverecring. De Ps. blijkt eene zwakke navolging le zijn van Jez. XXXIII : 14—10, waarom hij door sommigen terecht in de 70cemv wordt geplaatst. Van gelijke strekking is Ps. XXIV ; 1—6. V. d. P. en and. vinden hier oen lied, door David gedicht, „nadat de ark op Sion was gebracht.quot;
EERSTE 150 KK.
4 Vele smarten brengen zij over zich, die andere goden 1 aanroepen 1; ik zal hunlieder drankoffers van bloed niet plengen,
noch (der goden) namen op mijne lippen nemen.
5 Jahwe is mijn aandeel 2 en mijn beker,
(Jij zijt steeds 1 mijn lot.
(i Meetsnoeren vielen mij te beurt in liefelijke streken,
ook was mijn erve welgevallig in mijn oog.
7 Ik zal Jahwe zegenen, die mij heeft gewaarschuwd,
zelfs bij nacht vermaande mijn binnenste mij.
8 Ik stel Jahwe steeds voor mij,
want met Hem aan mijne rechterhand wankel ik niet.
9 Daarom verblijdt zich mijn hart en juicht mijn gemoed, ook zal mijn lichaam in veiligheid wonen.
10 Want gij zult mijne ziel niet overlaten aan het doodenrijk, noch toestaan, dat Uwe vromen de groeve zien •!.
11 Gij hebt mij doen kennen den weg des levens,
overvloed van vreugde voor Uw aangezicht,
liefelijkheid aan Uwe rechterhand ongestoord 3.
1 Een gebed, van David.
Hoor, Jahwe, de onschuld;
neig Uw oor tot mijne smeeking, luister naar mijn gebed, van lippen zonder bedrog.
2 Van voor Uw aangezicht ga mijne vrijspraak uit,
Uwe oogen zien wat recht is.
.'J Gij beproeft mijn hart. Gij doorzoekt het bij nacht, (Jij loutert mij, doch zonder iets te vinden;
ik overdacht wel, maar het kwam niet uit mijnen mond.
Naar eene verand. v. d. Hebr. t.
Klaagl. JIJ : 24.
quot; Tegenover de ellende der algodendienaars juicht de Psalmist in al het heil zijner gemeenschap met Jahwe, die hem in eeuwigheid vreugde schenkt. Zoowel taal als inhoud vorderen dat het lied tot de Chaldeeuwsclie periode worde gebracht. De innig vrome geest van den zanger wijst op ecnen van Jeremia's tljdgenootcn. V. d. 1'. en and. achten den Ps. afkomstig van David, toen hij te 1 lebrun lot koning over Juda was gezalfd, 2 Sam 11:4.
PSALM XVI i n XVII.
4 In mijn handelen voegde ik mij stil 1 naar het woord Uwer lippen, ik zelf gaf aeht op de paden van den bandelooze.
5 Vast is mijn tred 1 geweest in Uw spoor,
mijne voeten hebben niet gewankeld.
6 Ik roep tot U, want Gij antwoordt mij, o God,
neig Uw oor tot mij, hoor mijne rede.
7 Maak groot Uwe goedertierenheden. Gij die vluchtelingen
verlost,
(hen wrekende 2) op de tegenpartijders door Uwe rechterhand.
8 Bewaar mij als een appel van het oog 3 ;
in de schaduw Uwer vleugelen 4 zult Gij mij beschermen, !) togen de goddeloozen, die mij verderven,
mijne vijanden, die mij begeerig omringen.
10 Hun hart hebben zij afgesloten 5,
met hunnen mond spreken zij hoovaardig.
11 Ik zie lion 1 , nu zij mij hebben omsingeld;
mot hunne oogen loeren zi j, terwijl zij ze naar den grond richten. 13 Zijne'1 gelijkenis is als een leeuw, die gretig is op roof, en als een jonge leeuw 7, die in een schuilhoek ligt.
13 Sta op, Jahwe, treed op hem toe, werp hem neder! red mijne ziel van don goddelooze (met) Uw zwaard 8;
14 van de; mannen 1 door Uwe hand, Jahwe,
van de mannen, die hun deel hebben van het vette der aarde, on wier buik Gij met Uwen voorraad hebt gevuld;
die rijk zijn aan zonen en hunnen overvloed laten aan
hunne kindoren.
15 Ik zal door gerechtigheid Uw aangezicht aanschouwen, en ontwakende mij verzadigen met Uw beeld .
1 Naar cene veraiul. v. d. Hebr. f.
2 Blijkbaar is in den oorspr. t. een soortgelijk woord uitgevnllun.
3 Deut. XXXII ; 10, Klaagl. II : 18.
^ Hetzelfde beeld Ps. XCJ : i.
6 Letterl. naar cene verand. v. d. Hebr. t. „met vet hebben zij hnn hart gesloten.'' ö In \)\. v. „hunnequot;, vs. 10.
7 De leeuw, die manen krijgt en bijna volwassen is, Ez. XIX : 2—9, van de leeuwin en de welpen onderscheiden.
8 De vergelijking van Jahwe bij een held, zie ook Jez. LXVI : 16.
0 De Psalmist, die van eigen onschuld overtuigd Jahwe's hulp inroept tegen de verdrukking van de booze kinderen der wereld, die in overvloed zich baden, is vlg. v. d. P. en and. van David, toen hij voor de woede van zijnen schoonvader Saul vluchtte, vgl. 1 Sam. XXIII : 20. Vlg. and. dagteekent het lied, met het voorgaande, waaraan het verwant is, uit den tijd van Jeremia.
21
EERSTE HOEK.
PSALM XVIII.
1 Voor den mcnazzeacli. Van Jalnvc's dienstknecht, van David, die tot Jahwe de woorden van dit lied sprak, ten dage dat Jahwe hem verlost had uit de macht van al
2 zijne vijanden en uit Sauls hand. En hij zeide 1 :
Ik loof 1 U, Jahwe, mijne sterkte.
3 Jahwe is mijne rots 2 en mijn burcht en mijn redder,
mijn God is mijne steenrots, waarop ik vertrouw,
mijn schild en de hoorn 3 mijns heils, mijne vesting4.
4 Hem, die te prijzen is, Jahwe riep ik aan 5,
en — van mijne vijanden werd ik verlost.
5 Mij omringden golven 6 des doods,
en stroomen des verderfs jaagden mij schrik aan;
ö netten der hel omgaven mij,
mij lagen sprenkels des doods in den weg.
7 In mijne benauwdheid riep ik Jahwe aan,
en smeekte tot mijnen God.
Hij hoorde uit Zijn paleis 7 mijne stem,
en mijn kreet tot Hem drong door tot Zijne ooren.
8 En de aarde schudde en schokte,
en de grondvesten der bergen 8 dreunden,
en sidderden, omdat Hij toornde.
i) Rook steeg op in Zijnen neus,
en vuur uitgaande van Zijnen mond verteerde 9,
kolen gingen brandende van Hem uit.
10 Hij deed den hemel neigen 11 en daalde neer,
en een donker zwerk 12 was onder Zijne voeten;
22
gt; Naar eene verand. v. d. llebr. t., vgl. Ps. XXX : 3, CXLV : I. Jcz. XXV : 1.
Ps. XXXF : 4, XLII : 10, LXll ; 3, LX XI : 3.
^ I fel zinnebeeld van kracht.
Ps. XCI : 2, CXI,IV ; 3.
e And. „geprezen, riep ik, zij Jahwe!quot;
Een wolkenfloers, vgl. Kx. XX ■ 21, Dent. IV ; 11, V : 22, 1 Kon. VIII ; 12.
II De hemel, vs. 10 en 14; vgl. Ps. V : 8, XI : 4.
quot; And. vertalen in overeenst. met 3 Sam. XXII : 8 „des hemelsquot;.
Ps. L : 3.
'■ Ps. CXI,IV : ü.
PSALM XVIII.
11 Hij reed op een cherub 1 en vloog,
en snelde voort op de vleugelen van den wind 2;
12 Hij maakte de duisternis tot Zijn omhulsel 3 rondom,
tot Zijne bedekking duisternis van wateren, donkerheid van
wolken.
13 Uit den bliksemglans vóór Hem schoven Zijne wolken voort, brandden kolen vuurs 4.
14 En in den hemel donderde Jahwe,
en de Allerhoogste liet Zijne stem hooren 5.
15 En Hij schoot Zijne pijlen en verstrooide ze1',
en slingerde bliksemschichten en dreef ze dooreen. 1 ü En zichtbaar werden de beddingen der zee 6 ,
en ontbloot de grondvesten der aarde,
van wege Uw schelden7, Jahwe,
en het snuiven van den adem van Uwen neus.
17 Hij reikte van omhoog, Hij greep mij.
Hij trok mij uit groote wateren 8;
18 Hij verloste mij van machtige vijanden9
en van mijne haters, daar zij sterker waren dan ik M.
I!) Zij traden mij in den weg ten dage van mijnen rampspoed 10, maar Jahwe was mij tot een steun;
20 zoo deed Hij mij uitgaan in de ruimte 1 :i,
en redde mij, daar Hij een welgevallen aan mij had.
21 Mij deed Jahwe naar mijne gerechtigheid,
naar de reinheid mijner handen vergold Hij mij;
23
Een donkere onweerswolk, die den donderenden God aan het oog der mcnschcn onttrok.
Ps, CIV ; 3, Deut. XXVIII ; 49.
Naar cene and. afd. v. d. oorspr. t. Vgl. voorts ,lob Wil : 14.
'* Naar eene verand. v. d Hebr t., vgl. vs 9c.
6 In den oorspr. t. wordt hier vs. \'ib herhaald.
Naar eene verand. v. d. Hebr. t , vgl. 2 Sam. XXII ; li).
0 De niting van Jahwe's toorn in bet onweder, evenals Ps CIV : 7.
quot; Eene zee van gevaren en rampen, waarbij het water aan do lippen kwam; hetzelfde beeld van uitredding Ps. XXXII : 6, CXLIV : 7 enz. ,lez. VIII : 8, .Ier. XI,Vil : 2.
•« Naar eene verand. v. d. Hebr. t. De gew. t. leest met 2 Sam. XXII ; IS-„van mijnen „machtigen vijandquot;.
quot; Job XX1 : 30, Deut. XXXH : 35, Jer. XVIII ; 17.
Ps. IV : 2.
EK li STE HOK K.
23 want ik had de wegen van Jahwe bewaard,
en week door zonde niet af van mijnen God;
23 want al Zijne rechten hield ik voor oogen,
en Zijne inzettingen deed ik niet van mij;
24 ik was onberispelijk tegenover Hem,
en wachtte mij voor mijne. ongerechtigheid.
25 Daarom vergold Jahwe mij naar mijne gerechtigheid,
naar de reinheid mijner handen, openbaar voor Zijn oog.
26 Jegens den goedertierene zijt Gij goedertieren,
jegens den oprechte van wandel zijt Gij oprecht;
27 jegens den reine zijt Gij rein,
tegen den listige zijt Gij arglistig 1.
28 Want Gij zijt het, die het arme volk behoudt;
maar trotsche oogen vernedert;
29 Ja, Gij verheldert mijne lamp 2,
Jahwe, mijn God, klaart mijne duisternis op.
30 Want met U breek ik 3 door een drom,
en met mijnen God spring ik over een muur.
31 Van dien God is de weg volkomen,
de rede van Jahwe is gelouterd '' ;
een schild 5 is Hij voor allen, die tot Hem vluchten.
32 Want wie is God behalve Jahwe,
en wie een rotssteen buiten onzen God?
33 üie God is het, die mij omgordt met kracht,
en mijnen weg volkomen maakt;
34 die mijne voeten gelijk maakt aan die der hinden ,
en op hoogten 3 mij doet stand houden 7.
35 Die mijne handen oefent tot den strijd,
zoodat mijne armen een koperen boog spannen 8.
1 Vlg. dit en liet vorige vs. richten zicli Jaliwe's gezindheid en handelwijze naar de neiging en het gedrag dergeuen, die tot Hem in betrekking staan, evenals in de Wet het recht der wedervergelding wordt erkend.
' Gij doet mijn levenslicht, dat uitgehluscht dreigde te worden, weder opflikkeren.
3 Naar eene verand. v. d. llebr. t.
• Ps. XII ; 7.
6 Ps. III : 4, Spr. XXX ; B.
quot; l)e vlugheid der helden wordt ook 3 Sam. II : IS, I Kron. XII ; 8 bij die van reeën of hinden vergeleken.
7 Vgl. het gehcele vs. Hab. III : 19,
» Ps. CXLIV : I.
34
PSALM xvni.
36 En Gij geeft mij Uw schild tot behoud,
en Uwe rechterhand ondersteunt mij 1 ,
en Uw nederbuigen maakt mij groot.
37 Gij maakt mijnen stap onder mij ruim 2,
en mijne enkels wankelen niet.
38 Tk zal mijne vijanden vervolgen en hen achterhalen, en niet terugkeeren totdat zij verdelgd zijn.
39 Ik zal hen verslaan, zoodat zij niet kunnen opstaan: zij vallen onder mijne voeten.
40 Want Gij omgordt mij met kracht tot den strijd,
en doet mijne tegenstanders zich onder mij krommen.
41 Zoo drijft Gij mijne vijanden voor mij op de vlucht, en die mij haten -— ik roei ze uit,
42 Zij smeekten — en er was niemand die hielp — tot Jahwe, en Hij antwoordde hen niet.
43 En ik zal hen vergruizen als stof der aarde 3,
als slijk der straten vertreed '' ik hen.
44 Gij hebt mij bevrijd van de onlusten des volks, mij gesteld tot een hoofd der heidenen:
een volk, dat ik niet kende, is mij dienstbaar.
45 Nauw hoor en zij, of zij gehoorzamen mij,,
's vreemdelings zonen praten mij naar den mond 4;
46 's vreemdelings zonen zijn uitgeput,
en gaan bevend uit hunne burchten.
47 Jahwe leeft en gezegend wordt mijn rotssteen, en verhoogd worde de God inijns heils;
48 die God, die mij wrake geeft,
en volkeren aan mij onderwierp 5;
49 die mij bevrijdde van mijne vijanden,
die mij verhief boven mijne tegenstanders,
die van den man des gewelds mij verloste6.
2 Sam. XXII : .'56 worden deze woorden gemist.
1 Om daardoor mij Ie doen vaststaan.
Naar de betere lezing van 2 Sam. XXII : 48.
2 Sam. XXII 45 leest de beide regels van dit vs. in omgekeerde volgorde.
« Ps. XLVII : 4.
De oorspr. t. heeft hier en in den voorgaanden regel den 2en persoon.
26 EERSTE BOEK.
50 Daarom zal ik U loven onder de heidenen, Jahwe, en psalmzingen Uwen naam;
51 die grootmaakt de verlossingen Zijns konings, en gunst bewijst aan Zijnen gezalfde 1 ,
aan David en aan zijn nakroost 2 tot in eeuwigheid 3.
Voor den menazzcach . Ecu psalm, van Daviil. ,
2 De hemelen vertellen Gods heerlijkheid,
en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk,
3 De eene dag doet den anderen sprake toevloeien,
en de cene nacht geeft aan den anderen kennis;
4 zonder taal en zonder woorden:
(der hemelen) stem wordt niet gehoord
5 Over de gansche aarde gaat hunne stem 5 uit,
en tot het einde der aarde hunne woorden 15.
Tn hen 7 heeft Hij voor de, zon eene tent gesteld;
6 en deze gaat als een bruidegom uit zijn slaapvertrek, en blijde als een held, om (hare) baan te doorloopen.
■ Ps. II : 2, 6.
» Ps. LXXX1X : 30, 37.
3 De dichter heft een zege- en danklied aan lol Jahwe, omdat ilij hein in den haehelijken strijd van al zijne vijanden verlost en hen gansehelijk verdelgd heeft. In die verlossing ziet hij het loon zijner gerechtigheid. Het onwrikbaar vertrouwen oj) Jahwe is zijne kracht; zijn heldenmoed is uit Hem alleen, ^let Jahwe's hulp brengt hij alle tegenstanders ten onder en maakt de heidenen aan zich dienstbaar. Mij besluit met den God der wrake te loven en Jahwe's naam onder de heidenen te verheerlijken. V. lt;1. P. en and. kennen den Ps. aan David toe, „nadat hij in het vredig bezit van Israels troon was gekomen, na alle vijandige volken te hebben verslagen. Vergeleken met 2 Sam. XXII zon de Ps. door eenige veranderingen van 'skonings eigen hand verbeterd en verrijkt zijnquot;. Vlg. and. leefde de onbekende dichter, die David sprekend invoert — zoo laat vs. 51 zich het best verklaren — „misschien reeds in de 8c, doch waarschl. in de 7° eeuwquot;, liet denkbeeld tocli van Gods eenigheid, vs. 32, en de vermelding van Zijne „rechten en inzettingenquot;, vs. 22, 23, ~ in den geest van Deuteronomium — behooren in het genoemde tijdperk tehuis. Uit de opneming van dit lied in 2 Sam. XXII blijkt, dat het voor de ballingschap bestond en toen reeds aan David werd toegekend.
k Zonder hoorbare spraak openbaart de hemel Jahwe's majesteit. Wellicht is dit vs. een toevoegsel van later tijd, ter verklaring van vs. 5.
6 Naar eene verand. v. d. llebr. t. De gew. t. leest „hun meetsnoerquot;.
6 Panlus haalt dit vs. vlg. de LXX aan, Rom. X ; 18.
7 De hemelen, vs. 2! Zeer waarschl. is hier de eerste regel van een nieuw vs. uitgevallen, waarop „in henquot; terugsloeg.
PSALM fVITI, XIXquot; kn XIX4.
7 Van het eene einde der hemelen is haar uitgang, en haar omloop tot hun ander einde,
en niets wordt bedekt voor haren gloed 1.
PSALM XIX 5.
xix : 8 1 De wet van Jahwe is volmaakt2, verkwikkende de ziel, het getuigenis van Jahwe is getrouw, wijs makende den
eenvoudige;
xix : u 2 de inzettingen van Jahwe zijn recht, verheugende het hart,
het gebod van Jahwe is zuiver, verlichtende de oogen; xix : ie 3 de vreeze van Jahwe is rein, vaststaande tot in eeuwigheid, de rechtspraken van Jahwe zijn waarheid, altezaarn rechtvaardig, xix : ii 4 Ze zijn begeerlijker dan goud 3, en veel kostbaar metaal,
en zoeter dan honig en honigzeem xix : ia 5 Ook Uw dienstknecht wordt daardoor vermaand,
in het onderhoud er van is een groot loon.
xix : 13 ü Doch afdwalingen -— wie bemerkt ze (altijd)?
Spreek mij van de verborgene vrij;
xix : 14 7 bewaar ook voor hoovaardigen Uwen knecht,
dat zij niet over mij heerschen 5;
dan zal ik schuldeloos zijn,
en vrij van zware overtreding.
xix : is 8 Welgevallig mogen de woorden van mijnen mond zijn, en de overpeinzingen mijns harten voor Uw aangezicht, Jahwe, mijn rotssteen en mijn Verlosser 11 !
1 Zoowel om den inhoud als om den dichterlijken vorm en de taal moei dit eerste deel van den Ps. als een afzonderlijk lied worden beschouwd, terwijl de volgende vss., 8 —15, ook een op zich zelf staand geheel vonjien. Kennen v. d. P. en and. den ganschen Ps aan ,,Davids jeugdigen leeftijdquot; toe, and. zien in dit le deel — de verheerlijking van God (KI) als den Schepper der wereld — een dichterlijk voortbrengsel van veel later tijd, uit de dagen vóór de ballingschap. Te ontkennen is het intnsschen niet, dat deze natuurpsalm, votral bij vergelijking met de andere in den bundel, zeer afgebroken eindigt.
1 Ps. XVIII : 31, 2 Sam. XXII : 31.
3 Ps. CXIX : 72, 127; Spr. VIII ; 11.
^ Ps. CXIX : 103, Spr. XVI : 24.
6 De verhooring van die bede zon voor hem hel bewijs zijn, dat .lahwe hem zijne in onwetendheid bedreven zonden, vs. 6, had vergeven.
Dit 2g deel van den Ps., dat eene lofprijzing der goddelijke Wet bevat — vlg v. d. P. insgelijks „tot Davids jeugdigen leeftijdquot; behoorende — en in taal en woordenkeus veel overeenkomst heeft met de jongere Pss, J en CXIX, moet tot den tijd na de ballingschap worden gebracht.
•27
EERSTE BOEK.
PSALM XX.
Voor den mcnazzcach. Ecu psalm, van David.
2 Verhoore u Jahwe in den dag der benauwdheid 1 ,
zij u tot een bolwerk de naam van den God .lakobs. ;5 Hij zende u hulp uit het heiligdom,
en uit Sion geve Hij u steun.
4 Hij gedenke aan al uwe sp ij solferen,
en uw brandoft'er neme Hij welgevallig aan 2. Sein.
5 Hij geve u naar uw hart,
en al uwen raad vervulle Hij.
(i Laat ons juichen in uwe zegepraal,
(in in den naam onzes Gods de vaan opsteken:
Vervulle Jahwe al uwe beden !
7 Nu weet ik, dat Jahwe Zijnen gezalfde helpt;
Hij zal hem verhooren uit Zijnen heiligen hemel,
door de groote heilsdaden Zijner rechterhand.
8 Dezen (bogen) op strijdwagens, en genen op paarden,
maar wij roemen in den naam van Jahwe onzen God 3.
9 Dezen waggelden en vielen,
maar wij verrezen en stonden overeind.
10 Jahwe, help den koning '' !
Hij verhoore ons ten dage dat wij roepen 5.
PSALM XXI.
! Voor tien mcnazzeach. Een psalm, van David.
2 Jahwe, in Uwe macht verblijdt zich de koning,
en hoezeer juicht hij in Uwen bijstand!
1 Ps. IX : 10, X : 1. T, : 15 enz.
1 Letterl. „vinde ilij vet,,.
3 Geen stoffelijke kracht, maar Jahwe's macht beslist den strijd, vgl. Ps. XXXIII :16, 17; Jez. XXXI : 1-3.
quot; Naar eene and. afd. v. d. oorspr. t.
5 Vlg. V. d. P. en and. is dit lied, door het volk, dat op Jahwe vertrouwt en niet op kracht van wapenen steunt, den koning toegezongen, van David. And. meenen, dat deze zegenbede voor een koning van een dichter afkomstig is, die niet zelf koning was, maar tot het volk behoorde. Vorm en inhoud pleiten voor het profetisch tijdperk; de nitdr. „strijdwagens en paardenquot; komt voor in geschriften nit de 8e eeuw. Misschien mag deze Ps. met den XXIon worden toegepast op Hizkia, 725 v. C. And. plaatsen hem een halve tic uw vroeger onder Uzzia's regeering.
28
PSA LM XX j:N XXI,
3 Zijns harten wensch hebt Gij hem gegeven,
en de begeerte zijner lippen is door U niet geweigerd1. Sela.
4 Want Gij zijt hem voorgekomen met keur van zegeningen, Gij hebt op zijn hoofd een goudeu kroon gezet.
5 Leven heeft hij van IJ gevraagd, Gij hebt het hem gegeven, lengte van dagen in eeuwigheid en altoos.
(5 Groot is zijn roem door Uwe hulp,
luister en heerlijkheid hebt Gij hem toebedeeld;
7 want door U is hij tot een gezegende gemaakt voor altoos , Gij hebt hem verheugd met blijdschap voor Uw aangezicht 2.
8 Want de koning stelt op Jahwe zijn vertrouwen,
en door de gunst des Allerhoogsten wankelt hij niet.
9 Vinden zal uwe hand al uwe vijanden,
uwe rechterhand zal die u haten vinden
10 (iij maakt hen als een oven van vuur,
ten tijde, dat gij u vertoont '1.
Jahwe zal in Zijnen toorn hen verdelgen ,
en verteren zal hen het vuur.
11 Hun kroost doet gij weg van de aarde,
en hunne nakomelingschap uit de kinderen der menschen.
12 Want zij beraamden tegen u het kwade,
en bedachten listen, doch waren onmachtig;
13 Gij toch hebt hen op de vlucht gedreven,
en uwe boogpees 3 op hen gericht.
14 Verhef U4, Jahwe, in Uwe kracht!
Roemen wij met zang en snarenspel Uwe majesteit 5 !
29
Pa. XX : 5, 0.
1 Ps. XVI : II,
* Ps. XI : 2,
» Ps. LVII ; fi, 12, CVI1I ; C, enz.
Zéér nauw hangt deze Ps. met den voorgaandeu samen, in zoo ver Ps. XX eene bede voor 's kouings zegepraal ia en de XX Ie als terugslag een danklied voor de overwinning bevat. Beide liederen zijn dan ook hoogst waarsehl. van dezelfde hand, vgl. Ps. XX Aunt. 5. V. d. P. en and, kennen vlg. het opsehrift, vs. 1, den Ps. aan David toe.
EEKSTE BOEK.
PSALM XXTI.
] Voorden menazzeacli. Op (de wijze van) de hinde des dngeraads. Een psalm, van David.
2 Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten1, verre van mijn geschrei, van de woorden mijner weeklacht2 ?
3 Mijn God, ik roep des daags, en Gij antwoordt niet,
en des nachts, maar geen rust gewordt mij.
4 Toch zijt Gij dc Heilige,
die troont hoven Israels lofzangen.
5 Op U stelde» onze vaderen hun vertrouwen,
ja hun vertrouwen, en Gij hebt hen gered.
ö U riepen zij aan en werden verlost,
op TJ was hun vertrouwen en zij werden niet beschaamd :t
7 Maar ik, ik ben een worm 4 en geen man,
eene smaadheid der menschen en veracht bij de menigte.
8 Allen, die mij zien, drijven met mij den spot,
plooien de lippen, schudden het hoofd:
9 (zeggende) ,,hij heeft op Jahwe vertrouwd ~, dat Die hem
verlosse 5,
„hem uitkomst geve, want Hij heefteen welgevallen aan hem.quot;
10 Ja, Gij zijt het, die mij hebt voortgebracht uit den moederschoot, en mij veilig hebt doen liggen aan de borst mijner moeder.
11 Aan II ben ik overgelaten van de geboorte af 15,
van den schoot mijner moeder zijt Gij mijn God.
12 Wees niet verre van mij, want de nood is nabij,
en er is niemand die helpt.
13 Mij omgeven vele stieren 7,
de buffels van Basan omringen mij 8;
gt; Matth. XXV11 : 40, Mark. XV : 34..
1 De gew. t. heeft: „verre van mijne redding (zijn) de woorden mijner weeklacht .
3 Ps. XXV : 3, XXXI : 2, Jez. XLIX ; 234, Kom. TX ; 33.
4 In het stof kruipende cu van de menschen vertreden, vgl. Job XXV : 0, in scherpe tegenstelling met „ecu manquot; te zijn, als het toonheeld van kracht.
5 Matth. XXVII ; 43.
• Ps. IXX1 ; fi.
' Stier en buffel, hond en leeuw, vs. 17, 21, 22, zijn hier, gelijk elders, liet beeld van de ruwe overmacht der vijanden. Hasan was bekend om zijne eikenbosschcn met wild gedieitc en zijne weiden met vee.
quot; Ps. XVIll : 5, 0, Amos IV : 1.
80
PSALM XXII.
14 zij sperren den muil tegen mij open,
gelijk een verscheurende en brullende leeuw.
15 Als water ben ik uitgestort 1 ,
uit elkaar geschud zijn al mijne beenderen;
mijn hart is gelijk was 2,
versmolten in het midden mijner ingewanden.
10 Verdroogd als eene scherf is mijne keel 3,
en mijne tong kleeft iian mijn gehemelte —
en tot het stof des doods beschikt Gij mij.
Want mij omringen honden,
eene bende goddeloozen heeft mij ingesloten,
smart lijden 3 mijne handen en voeten
18 Ik kan al mijne beenderen tellen 4;
z ij aanschouwen het en gluren mij aan.
19 /ij verdeelen mijne kleederen onder zich,
en over mijn onderkleed werpen zij het lot
20 Maar (ïij, Jahwe, wees niet verre,
mijne sterkte, haast U tot mijne hulp 5.
31 Verlos van het zwaard mijne ziel,
uit de macht van den hond mijn leven.
22 Verlos mij uit den muil van den leeuw,
en red mij uit de hoornen der buffels.
23 Ik zal Uwen naam verkondigen aan mijne broeders,
in het midden der gemeente U lofzingen s.
24 (lij, die Jahwe vreest, prijst Hem,
al gij nakomelingen .lakobs, roemt Hem,
en beeft voor Hem, gij gansche nakroost van Israël.
25 Want Hij veracht noch verstoot den verdrukte in zijne ellende, en verbergt zijn aangezicht niet voor hem;
en roept deze Hem aan, dan hoort Hij.
31
Joz. VII : 5.
1 Pa. LXVIII : li, XCV1I : 5.
Naar eene veraml. v. d. Hebr t.
0 Zij schudden mij uit tot ojgt; hot naakte lijf; zie nog Luk. XXIII : 34, Joh. XIX ; 24,
0 Vgl. Hebr. II : 12.
KKUSTE BOEK.
20 Van U is mijn lofzang in eene groote gemeente,
mijne gelofte zal ik vervallen in tegenwoordigheid van die
27 Eten 1 zullen de verdrukten en verzadigd worden,
Jahwe zullen zij roemen, die liem zoeken;
opleven moge uw hart in eeuwigheid !
28 Alle einden der aarde zullen aan Jahwe gedenken en zich
tot Hem bekeeren, en voor Uw aangezicht alle geslachten der heidenen zich buigen 2.
29 Want aan Jahwe behoort het koninkrijk,
en heerschappij voert Hij over de heidenen.
30 Eten en Hem aanbidden zullen alle rijken der aarde 3, aanbidden zullen allen die neerdalen in het stof,
en die zijne ziel niet in het leven houdt.
31 Het nakroost zal Hem dienen;
van den Heer zal worden verhaald aan het nageslacht.
32 Men zal (na ons) komen en Zijne gerechtigheid verkondigen , aan het volk dat geboren wordt, dat Hij het gedaan heeft
1 Eeu psalm, van David.
Jahwe is mijn herder4, niets zal mij ontbreken;
2 in grazige weiden doet Hij mij nederliggen,
aan wateren der ruste leidt Hij mij.
3:2
Hier evenals vs. 30« van de offermaaltijden.
» Ps. LXXII : 11, LXXXVI : 9.
And. met verand. v. d. Hebr. t. „allen, die slapen in de aarde.quot;
nren zijns lijdens en de daarop gevolgde verheerlijking1' getuigt. Vlg. and. behoort de verwachting van de bekeering aller heidenen, vs. 28—-30, tot een veel later tijdperk, en wordt de Ps. het best in de ballingschap geplaatst, mede om zijne verwantschap met Dent—Jezaia, aan wieu eenige uitdr. ontleend zijn, zie XLI : 14, XLIX : 7, Lil : 14, LII1 : 2, 3. Vlg. and. vóór de ball., met Ps. XXXV, LX1X en LXXI afkomstig van Jeremia, omstreeks 586 v. C. vlg. and. niet van dezen profeet, maar van een zijner tijdgenooten.
3 Mijne ziel is Hij tot verkwikking 1 ,
Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid,
om Zijns naams wil 2.
4 Al ging ik zelfs door een stikdonker dal, ik vreesde geen want Gij zijt bij mij: [kwaad, Uw staf en Uw stok — die zijn mij tot troost.
5 Gij richt voor mij de tafel aan, voor het oog mijner belagers , Gij zalft met olie mijn hoofd,
mijn beker is boordevol 3.
0 Louter goedheid en gunst zullen mij begeleiden al de
dagen mijns levens, en ik zal wonen 4 in -lahwe's huis in lengte van dagen 5.
Van David, een psalm.
Aan Jahwe behoort de aarde en hare volheid B,
2 Want Hij is het, die haar op de zeeën heeft gegrondvest, en op de stroomen haar vastzet.
3 Wie beklimt den berg van Jahwe,
en wie houdt stand op Zijne heilige plaats 6 ?
4 De onbesmette van handen en de reine van hart;
die zijne ziel niet richt op bedrog,
33
3
Dezelfde uitdr. van de Wet, Ps. XIX : 8.
1 Ps. XXXI : 4.
liet gelieele vs. teekent het mild onthaal van den vevmogenden gastheer.
* Naar eene verand, v, d. Hcbr. t. in overeenst. met de LX\.
6 Deze Ps., ter eere van Jahwe als den goeden herder, gids en gastheer, zou vlg. v.d. P, en and. afkomstig zijn van David, toen hij zijns vaders kudden weidde of later omzwierf gedurende zijne vlucht voor Saul. Vlg. and. behoort hij, om het getuigenis der liefde tot den tempel, vs. 6, tot de zoogenaamde Siousliederen uit den tijd ml de hallingschap, evenals Pss. X X Vi, XXVIi, XXXVI, XI,II en XLIII, UI, LV, LVI, LXV, LXXXIV, LXXXVII, XCII, OXLI. Uit de geschriften der profeten toch blijkt, dat de Israëlieten vóór de ball, niet zoo ingenomen waren met het heiligdom, waar zij vóór Josia's hervorming (vgl. 2 Kou. XXIII) evenveel stof tot ergernis als voedsel voor hunnen godsdienst vonden. Eerst na den terugkeer uit de ballingschap ontwaakte de onverminderde geestdrift voor Sious tempel, gelijk ook uit de bedevaartzangen — Ps. CXX tot CXXXIV — blijkt.
' Ps, XV : 1.
KKKSTF. BOEK.
5 Hij draagt zogcn van Jahwe weg,
en gerechtigheid van den (iod zijns heils.
(J Zoo is het geslacht dergenen, die naar Hem vragen, die Uw aangezicht zoeken 1 , God 2 -lakobs 5! Sela.
PSALM XXI V/A xxiv : 7 1 Heft op, o poorten, uwe bogen,
en heft u op, eeuwige deuren 4,
opdat inga de Koning der heerlijkheid!
xxiv : s 2 Wie is die Koning der heerlijkheid?
xxiv : u 3 Heft op, o poorten, uwe bogen,
en heft u op, eeuwige deuren 5,
opdat inga de Koning der heerlijkheid !
xxiv:io 4 Wie is Hij dan, die Koning der heerlijkheid?
Hij is de Koning der heerlijkheid '. Sela.
' Ps. XX VII : 8,
■' vig. eenige 1ISS. de LXX en Syr. vcii.; vgl. nog I's. XX ; 2, X [.VI ; 8, 13, LXXV ; 10, LXXVI : 7, LXXXIV : 9.
3 Deze Ps., die naar mijn oordeel niet verder loopt dan vs. 6 en evenals Ps. XV aanwijst, wie gemeenschap mogen oefenen met Jahwe, den Schepper van hemel en aarde, is vig. v. d. P. en and. — vs. 7 tut 10 ingesloten — door Davul gedicht, hij gelegenheid dat hij door de ark vergezeld in een strijd de zege hevocht. Vlg. and. is het lied met zijne hoogore geestelijke opvatting van hot vertoeven in Jahwe's heiligdom , evenals Ps. XV , niet onder dan de 8e eeuw v. C.
4 De poorten van Jeruzalem. Zoo heet ook de tempel eem eeuwiye woning, 1 Kon. VIH : 13.
5 Naar eene verand. v. d. Hebr. t , in overeenst. met vs. 16.
0 Ilehr. Zehaoth, de samenvatting van „alle hemelsche machten en krachtenquot; (sterren, engelen) — waaronder ook de tot Jahwe's vasallen vernederde goden der volken buiten Israël — die invloed hadden op het lot van volken en menschen. Naarmate het monotheïsme dieper wortelde in het hart van Israels vromen, werden genoemde machten meer afhankelijk gedacht van den ecnen God van hemel en aarde. Kerst onder den invloed der profeten, die in dezen geest voor den dienst van Jahwe ijverden, kon dus de naam God der heirscharen ontstaan; het eerst onder hen Amos lil ; 13 — 15. Vgl. denzelfden naam Ps. XLVI : 8, XLVI1I : 'J enz.
1 Dit lied, dat ten onrechte in den oorspr. t. en de oude vertalingen met het voorafgaande
XXIV ; 1-_6 tot één geheel is gemaakt — zoowel vorm als inhoud verschillen te zeer —
doelt vlg. sommigen op het verhaal 2 Sam. VI, de overbrenging van de ark teu tijde van David „door de poorten van den overouden burg Sion1 ('); vlg. and. behoort tie Ps. tehuis in de Assy-rische of de Chaldeeuwsehe periode, maar, indien in het laatstgenoemd tijdperk, dan altijd vóór de ballingschap, daar nii den terugkeer de ark niet meer voorkomt. De terugkeer der ark uit den oorlog zal wel aanleiding hebben gegeven om den intocht van Jahwe in den tempel te Jernzalein zoo voor te stellen.
84
I'S A I, M XXIVquot;, XXIV4 EN XXV.
PSALM XXV.
1 Van IJaviil.
Aluf Tot U, Jahwe, hef ik mijne ziel op,
.............! . . . mijn God 1.
Bcth 2 Op U vertrouw ik, laat mij niet beschaamd worden,
noch mijne vijanden zich over mij vroolijk maken.
(iimei Laat ook allen die U verwachten niet beschaamd worden, beschaamd mogen zij worden, die lichtzinnig trouweloos
handelen 2.
Daieth 4 Maak mij, Jahwe, Uwe wegen bekend,
leer mij Uwe paden.
hê 5 Doe mij wandelen in üwe waarheid,
(om Uwer goedheid wil, Jahwe 3;)
Vuu en onderricht mij, want Gij zijt de God mijns hoils quot;: U verwacht ik al don dag.
Zain (i Gedenk, Jahwe, Uwer barmhartigheden en Uwer goeder-
want zij zijn van eeuwigheid. [tierenheden,
('iiL'th 7 De zonden mijner jonkheid en mijne overtredingen: gedenk ze niet,
gedenk (jij mijner naar Uwe gunst.
Tctu 8 {j[o(;d cm rechtvaardig is Jahwe,
daarom onderwijst Hij zondaren in den weg.
Jod ü Hij doet de verslagenen treden in het recht,
en leert de verdrukten Zijnen weg.
Kaf 10 Al de paden van Jahwe zijn goedertierenheid en waarheid,
dengenen, die Zijn verbond en Zijne getuigenissen bewaren. Lamcd 11 Om Uws naams wil, Jahwe,
vergeef mijne ongerechtigheid, want zij is groot. Mem 13 Wie is de man, die Jahwe vreest 5 ?
Hij onderwijst hem in den weg, dien hij kiezen moet.
1 Oj) don rcgolmatigen aanlog van dit alfabeüscli gedicht $tount de onderstelling, dat hier, evenals vs. 5 hij letter Hè, do 2c regel nitgcvallon is — zie echter aai it. 3 — waarschl. eindigende met de woorden „mijn Godquot;, welke nn in den Ilebr. t. ten onrechte het begin zijn van vs. 2.
2 Ps, XXXI : 18.
■ Deze regel, welke in den Ilehr. t. overtollig en zonder zin aan hel slot van vs, 7 staat, is mogelijk hier uitgevallen, vgl. aant. 1.
4 In den oorspr. t. staan do twee letters 116 en Van in één vs. Dezelfde onregelmatigheid Ps. XXXIV : 0.
1 I). i. wie hij ook zijn moge, Jahwe onderwijst hein enz.
35
3*
Nun 13 Zijne ziel vernacht in het goede 1 ,
en zijn nakroost beërft het land 2.
samech 14 Jahwe's vertrouwelijke omgang is voor die Hem vreezen ,
en Zijn verhond om het hun bekend te maken. Aiu 15 Mijne oogen zijn steeds op Jahwe,
want Hij is het, die uit den strik mijne voeten verlost. Phê 10 Wend U tot mij en ontferm U mijner,
want verlaten ben ik en verdrukt,
Tsade 17 Geef aan de benauwdheden mijns harten lucht3,
en verlos mij uit mijne angsten.
[Hesch] 18 Aanzie mijne ellende en mijne moeite4,
Resch 19 Aanzie mijne vijanden dat zij velen zijn,
en mij haten met onrechtmatigen haat.
Schiu 20 Bewaar mijne ziel en red mij,
laat mij niet beschaamd worden, want ik zoek mijne
Thau 21 Reinheid en recht mogen mij behoeden,
22 Verlos, o God, Tsraël uit al zijne nooden 7.
Richt mij s, Jahwe, want ik, ik heb in mijne onschuld en onwankelbaar op Jahwe vertrouwd. [gewandeld,
1 Hij geniet onafgebroken voorspoed.
1 Bezit het rustig, in ongestoorden voorspoed, vgl. Ex. XX : 12, Mattli. V : 5.
s Naar eene verand. v. tl Jlebr. t.
14 Dit vs. begint ten onrechte met de letter Resell, vs. 19, in plaats van met Kof. 5 Vs. 20 en 21 zien terug op vs. 2 en 3.
0 Dit alfabetiseh lied bevat, in zijne aaneenschakeling van gebeden en ontboezemingen, vlg. v. d. P. en and. „eenige iiitdriikkingcn, die aan Davids vlucht voor Absalom doen denkenquot;. And. vinden in de weinig antieke taal, in verband met de algemeenheid der gedachten en enkele uitdrukkingen, als: het wandelen in Jahwe's waarheid, de kennis Zijner wegen enz., vs. 4, 5, 9, 10 en 14, de bewijzen voor een veel later tijdperk, zelfs na de ballingschap.
7 Zeker is vs. 22 een toevoegsel van later tijd, wellicht dienstig voor het gebruik van den Ps. in den tempel. Behalve dat het de grenzen van het alfabetisch lied overschrijdt, wordt God hier niet aangeroepen Jils Jahwe, maar als Elohhn, in strijd met het doorloopend gebruik van den Ps. Opmerkelijk dat het slot vs., evenals bij Ps, XXXIV, met de letter Phê begint, vlg. sommigen wellicht later als 2Jio letter aan het alfabet toegevoegd. Een bewijs te meer voor den laten oorsprong van den Ps.
u 1). i. doe mij recht, Ps. VII : ü.
36
[Phê;
PSALM XXV-XXVIIquot;. 37
2 Onderzoek mij, Jahwe, en toets mij,
beproef mijn binnenste en mijn hart 1;
3 want Uwe gnnst staat mij voor oogen,
en ik heb gewandeld in Uwe waarheid.
4 Ik verkeer niet met mannen des bedrogs,
en met valschaards ga ik niet om;
5 ik haat de samenkomst der boozen,
en met de goddeloozen zit ik niet neder 2.
G Ik wasch in onschuld mijne handen 5,
zoo moge ik dan om Uw altaar, Jahwe, heentrekken4;
7 om eene stem des gejuichs te doen hooren,
en te vermelden al Uwe wonderen.
8 Jahwe, lief is mij het verblijf Uwer woning,
en de plaats waar Uwe heerlijkheid zetelt!
9 Raap met de zondaars mijne ziel niet weg a ,
noch met de mannen des bloeds mijn leven;
10 aan wier handen misdaad kleeft,
en wier rechterhand vol geschenken is.
11 Maar ik, ik wandel in mijne onschuld,
verlos mij en erbarm U mijner.
12 Mijn voet staat op effen bodem,
in de samenkomsten zal ik Jahwe prijzen h!
I Van Daviil.
Jahwe is mijn licht7 en mijn heil: voor wien zou ik vreezen 8 ? Jahwe is de sterkte mijns levens: voor wien zou ik sidderen?
' Ps. XVU : 3.
. Ps. XXXI : 7, CXXXIX ; 21 CU Ps I ; I.
3 Het zinnebeeldig teeken dat men zich rein verklaart, Dent. XXï : ü, vgl. I's. LXX11J : 13, Job JX : 30.
quot; Znlk een „omheentrekkenquot; komt in de ritnëele voorschriften der Wet niet voor; waarschl. dagteekent dit gebruik nit later tijd.
6 Ps. XXVJJI : 3.
0 V. d. P. meent, dat David, nog verkeerende aan Sauls hof, in dit lied zijne onschuld betuigt tegenover den laster zijner vijanden. And. brengen den Ps. om vs. 8 tot de zoogenaamde Sionslicderen, vgl. Ps. XXI11, aant. 5, dus tot den tijd na de ballingschap. De tegenstelling tusschen den vromen dichter en de goddeloozen, vs. -i-, 5, komt hiermede wel overeen. Mogelijk was hij een priester, vs. 0^.
7 Jez. LX : 19, 20.
8 Ps. 11J ; 7, CXV111 : 6.
EERSTE HOEK.
:2 Naderden imj booswichten om mijn vleesch to verscheuren, vijanden — ziet, zij struikelden en vielen.
3 Al legerde zich eene heirmacht tegen mij, mijn hart zou niet beven; al brandde een krijg tegen mij los, toch bleef ik vertrouwen.
4 Eén ding heb ik van Jahwe gebeden, dit was mijn zoeken, dat ik mocht wonen in Jahwe's huis al inijne levensdagen 1 ; om te staren op Jahwe's liefelijkheid 2,
en te turen op Zijn paleis.
5 Want Hij verbergt mij in zijne hut ten dage des onheils, beschermt mij onder liet dekkleed van Zijne tent;
op eene rots verhoogt Hij mij
6 Nu dan verheft zich mijn hoofd boven de vijanden die mij en wil ik jubeloffers 4 brengen in Zijne tent, [omringen, en Jahwe roemen met zang en snarenspel5.
PSALM XXVIU
axv11 :7 I Hoor, Jahwe, inijne stem, waarmede ik roep,
en erbarm IJ mijner en verboor mij.
xxvii: s :2 Tot U zegt mijn hart (op Uw woord :) „zoekt mijn aangezichtquot;
„„Uw aangezicht, Jahwe, zal ik zoeken.quot;quot;
xxvii;9 3 Verberg Uw aangezicht niet voor mij,
noch stoot in toorn Uwen dienstknecht terug!
Mijne hulp zijt gij geweest, begeef mij niet,
noch verlaat mij, God mijns heils!
* Ps. XXIII : 6.
1 Es. xc : 17.
3 Maakt mij ongenaakbaar voor mijne vijanden.
^ Zie over de vreugde bij de dankoiTers Num. X : 10.
6 De Psalmist, hoe ook door vijanden vervolgd, zoekt in het vertrouwen op Jahwe zijn heil en vindt in Diens tempel zijne hoogste zaligheid. Zoo behoort het lied dan ook tot de Sions-liederen uit de dagen na de balliugseha)). Vlg. and. dagteekent de I's. uit den tijd van Jeremia, en is hij misschien van dien profeet zeiven afkomstig. Ten onrechte is dit Ic gedeelte met het 2o , vs. 7—14, tot één Ps. vereenigd. Beide toeh vormen een op zieh zelf staand geheel. Vgl. vs. ü met het slot van Ps. X\I. V. d. P. acht den Ps., vs. 1 —14, door David gedicht, naar aanleiding van zijne wonderbare redding door Jonathans trouw, 1 Sam. XIX : 1—7.
n Onzekere vert.
38
PSALM XXVllquot;, XXVII4 K.N XXVill.
xxvii; 10 4 Want, verlaten mij mijn vader en mijne moeder,
toch zal Jahwe mij opnemen.
xxvii; li 5 Wijs mij, Jahwe, Uwen weg1cn leid mij op een effen pad,
om mijner vijanden wil.
xxvii;i2 G Geef mij niet prijs aan do begeerte mijner tegenstanders, want valsche getuigen staan tegen mij op, met hem, die
geweld ademt.
xx vu: is 7 Als ik eens niet had vertrouwd .lahwe's goedheid te aanschouwen,
in het land der levenden 2 .. .
xxvii: 14 8 Hoop op Jahwe,
wees sterk, en onversaagd zij uw hart;
wederom, hoop op Jahwe3!
1 Van David.
Tot U, Jahwe, roep ik,
mijn rotssteen, wees niet doof voor mij;
opdat Gij niet zwijgt voor mij,
en ik gelijk zij aan die ton grave dalen.
2 Hoor de stem mijner smeeking als ik tot U roep,
en mijne handen ophef naar het binnenste van Uw heiligdom 8 Ruk mij niet weg met de goddeloozen en de werkers der
ongerechtigheid,
die van vrede spreken met hunne naasten,
terwijl er boosheid is in hun hart.
4 Doe hun naar hunne daden en de boosheid hunner werken, doe hun naar hunner handen werk,
vergeld hun wat zij hebben verdiend.
I's. XXV : 1, LXXXVl : n.
1 Indien niet — wal zou er van mij geworden zijn! Vgl. eene soortgelijke onderstelling en hare aanvulling Ps. CX1X : 1)2.
De Dichter, door valsehe getuigen hcsclmldigd , getuigt van zijn vertrouwen op Jahwe en bidt Hein om uitkomst. Vlg. sommigen is deze Ps. uit de dagen van Jeremia. Vlg. and. heelt die profeet zelf hem gedicht; vgl. vs. 10 met .Ier. XII : (), \.\Xvl : 20. — Waarschl. werd het slotvers door het koor gezongen, als antwoord op de voorafgaande klachten.
^ Uw heiligdom is hier de hemel, die elders ook het paleis van Jahwe heet; vgl. Ps. V :8, XVlll : 7 enz. „Het binnenste,, is gelijk het allerheiligste in den tempel, vgl. nog Ps. CXXX1\ : 2.
EERSTE BOEK.
5 Want zij geven geen acht op Jahwe's daden en op het werk Zijner handen;
afbreken zal Hij hen en niet herbouwen! (5 Gezegend zij Jahwe,
want Hij heeft de stem mijner smeeking gehoord l.
7 Jahwe is mijne toevlucht en mijn schild,
op Hem vertrouwde mijn hart en ik werd geholpen;
en gaat uit mijn lied mijn dank tot Hem op!
8 Jahwe is eene toevlucht voor Zijn volk 2,
een bolwerk des heils is Hij voor Zijnen gezalfde 3.
9 Verlos Uw volk en zegen Uw erfdeel,
weid hen en draag hen 4 tot in eeuwigheid 5.
1 Een psalm, van David.
Geeft aan Jahwe, godenzonen 8 !
geeft aan Jahwe eere en macht 7.
2 Geeft aan Jahwe de eere Zijns naams,
knielt voor Jahwe in heilig feestgewaad 8.
3 De stem van Jahwe is over de wateren,
Jahwe is over de groote wateren.
1 Terugslag op vs. 2.
' Naar eene verand. v. d. Jlebr. t., volgons eenige HSS. en de LXX.
3 Den koning Zijns volks, vgl. Ps. 11:6.
'* Gelijk de herder zijne schapen eu lammeren, .lez. XL ; 11.
4 Vlg. V. d. P. kan David dit lied hebben gedicht „na den gedempten opstand van Seba, den zoon van Bichri, waarbij .Toab Amasa verraderlijk vermoorddequot; vs. 3—5, vgl. 2 Sam. XX. And. plaatsen den Ps. — die niet van David kan zijn, daar in vs. 2 het oorspr. Hebr. woord voor „het binnenstequot; de vaste naam is van hel achterste gedeelte des tempels — in de dagen van Jeremia; vlg. sommigen is het gedicht van dezen profeet zelven, om de opmerkelijke overeenkomst van vs. 4 met .Ier. XXV ; 14. De dichter bidt Jahwe om behoud te midden van de goddcloozen , die loon naar werken mogen ontvangen, en dankt Hem na de verhooring zijner bede.
quot; Vgl. Ps. LXXXIX : 7 Deze hemelsche wezens, die Jahwe's üoon omringden, werden oorspronkelijk beschouwd als goden (elohim of elim, vgl. Ps, JjVlIl ; 2, LXXXU : I en 6) maar later als engelen der volken buiten Israël, terwijl de naam „godenzonenquot; nog aan die vroegere opvatting doet denken.
' Ps. XCVI : 7, 8.
8 2 Kron. XX ; 21, vgl. Ps. CX . 3.
9 Ue donder, evenals Ps. XVIII : 14, C1V : 7, Job XXXVII : 4, 5.
40
PSALM XXVIII—XXX.
4 De stem van Jahwe is geweldig,
cle stem van Jahwe klinkt met majesteit!
5 De stem van Jahwe doet de cederen splijten,
Jahwe scheurt de cederen van den Libanon vaneen.
6 Hij doet ze huppelen: als een jongen stier den Libanon 1, en den Sirion 2 als het jong eens buffels.
7 De stem van Jahwe schiet vuurvlammen uit 3.
8 De stem van Jahwe doet de woestijn beven,
beven doet Jahwe Kades' '' woestenij.
!) De stem van Jahwe velt de terebinthen 4en ontbladert de wouden;
en in Zijn paleisspreekt ieder; „eere (zij Hem)!quot;
10 Jahwe zetelde over den zondvloed,
en Jahwe zetelt als koning in eeuwigheid.
11 Jahwe zal kracht aan Zijn volk verleenen,
Jahwe zal Zijn volk zegenen in vrede 5.
1 Ecu psalm. Een lied ter imvijding van het huis, van David.
3 Verhoogen wil ik U, Jahwe, omdat Gij mij hebt gered,
en mijne vijanden niet verblijd hebt over mij.
ik riep tot U en Gij hebt mij genezen;
41
Naar eene and. afd. v. d. oorspr. t.
Een oudere naam voor den berg llermon, vgl. Dent. Ill : 9
Aan dit vs. ontbreekt, naar het schijnt, een tweede lid.
Naar eene verand. v. d. Hebr. t.
Deze natimrpsaim beschrijft al het ontzagwekkende van liet on weder, waarin Jahwe Zijne majesteit openbaart, dezelfde Jahwe die over den zondvloed zetelde en aan Zijn volk kracht verleent. Vlg. V. d. P. is het lied van David; vlg. and. behoort het tot de Chaldeeuwsche periode en bevat vs. 10 eene zinspeling op Gen. VI—IX, en ligt ook in vs. 11 de vraag voor de hand, of dit niet doelt op treurige tijdsomstandigheden, naar welker verlossing de dichter uitziet bij de herinnering aan 's volks voormaligen voorspoed V Uit het toevoegsel bij het opschrift van den Ps. in de LXX „bij den uitgang van loofhuttenquot; blijkt, dat tijdens het bestaan van den tweeden tempel dit lied op den laatsten dag van dat feest werd gezongen.
EERSTE HOEK.
4 Jahwe, Gij hebt uit het clooclenrijk mijne ziel opgevoerd, Gij hebt mij doen herleven uit degenen, die ten grave
5 Psalmzingt voor Jahwe, gij Zijne vromen,
en prijst Zijnen heiligen naam.
(i Want een oogenblik duurt Zijn toorn,
een leven lang Zijne gunst 1 ;
des avonds vernacht het geween,
en des morgens is er gejuich 2.
7 En ik, ik zeide in mijne zorgeloosheid:
ik zal niet wankelen in eeuwigheid.
8 Jahwe, door Uwe gunst hadt Gij mij op vaste bergen geplaatst3; Gij verborgt Uw aangezicht — ik stond verslagen.
en tot Jahwe richtte ik mijn smeekgebed:
10 wat nut, dat ik sterve, dat ik nederdale in het graf? Zal stof U loven 4 ? zal het Uwe trouw vermelden?
11 Hoor Jahwe, en erbarm U mijner,
12 (ïij hebt mij mijne weeklacht veranderd in een koorzang,
lopdat mijn hart :1 U psalmzinge en niet zwijge:
Jahwe mijn God, in eeuwigheid zal ik II loven h.
42
Eene dergelijke schooue tegenstelling, Jez, L1V ; 7, 8.
' ,1e/,. XV11 : 14.
* Naar eene verand. v. d. lleln'. t.
1 I's. VI : (i, LXXXV11I . 11.
u Vlg. V. d. 1'. en and. heeft David dit lied gedicht ter inwijding van zijn koninklijk jialeis op den burcht Sion , 2 Sam. V : 11. And. zien in „het huisquot;, vs. 1, den dorschvloer van Arauna, waarop later de tempel zou verrijzen, 1 Kron. XXI, XXII : I. And. handhaven de juisle beleekeuis van „het huisquot;, als den tempel, vooral om hel bijgevoegde „ter inwijdingquot;. De Jollen van lateren tijd zongen dan ook dezen Ps. op het leest der tempelreiniging, ter herinnering aan 1 Makk. 1,V 53 vv. Tnsscheu het opschrift en den inhoud van den Is. is echter volstrekt geen verband. De dichter, op zijn gebed uit het grootste levensgevaar (misschien bij ernstige ziekte) gered, prijst Jahwe om Zijne ongedachte goedheid. Zoo draagt het gedicht een zuiver persoonlijk karakter; zekere overeenkomst met bet danklied van Uizkla, Jez. XXXV111 : U—20, wettigt bet vermoeden dat liet in het begin der Chaldeeuwsche periode tehuis behoort.
PSALM XXX M XXXI.
PSALM XXXI.
Voor den mcnazzeach. Een psalm, van David.
3 Mij U Jaime, zoek ik mijne toevlucht;
laat mij nimmermeer beschaamd worden 1 ,
red mij door Uwe gerechtigheid!
3 Neig tot mij Uw oor, verlos mij haastelijk,
wees mij tot eene versterkte rots,
een toevluchtsoord om mij te behouden.
4 Want mijne rots en mijn burcht sdjt (ïij,
en om Uws naams wil zult (jij mij leiden en beschermen 2.
5 Gij voert mij uit het net, dat men mij heeft gespannen, want (jij zijt mijn burcht!
(i In Uwe hand geef ik mijnen geest over :1;
Gij hebt mij verlost, Jahwe, (iod van trouw.
7 Gij 3 haat degenen, die nietige afgoden 4 vereeren,
maar ik, ik stel op Jahwe mijn vertrouwen.
8 Moge ik juichen en blijde zijn in Uwe gunst,
daar Gij hebt acht gegeven op mijne ellende,
en mijne ziel gade geslagen in den nood.
9 En Gij hebt mij niet ingesloten in 's vijands macht,
maar in de ruimte mijne voeten gesteld
10 Erbarm U mijner, Jahwe, want ik ben beangst;
verteerd van verdriet is mijn oog,
mijne ziel en mijn binnenste;
11 ja, vergaan door smart is mijn leven,
en mijne jaren door zuchten;
vervallen is door mijne zonde mijne kracht,
en mijne beenderen zijn weggeteerd.
12 Van wege al mijne tegenstanders ben ik diep gesmaad , en een schrik voor mijne vrienden en inijiie geburen fi; die mij buiten zien, ontwijken mij schuw!
43
Zie VS. 18 en Ts. XXV ; 2.
» Vs. ■gt; t. vgl. Ps. L.WI : 1
' Vgl. Luk, XX1J1 : 46.
Lclterl. „ijdelhedenquot;, zoo ook Dent \ X \ 11 . 21 , Jona II :
0 Onzekere vert., naar eene verand. v. d. Ilebr t., vgl. voorts Ps. \.\ \\ I1I . 12, LXX1X : 4, LXXX : 7, LXXXIX : 42 enz.
44 EERSTE BOEK.
13 Ik ben als een doode uit het hart vergeten,
ik ben gelijk een verworpen vat ^
14 Want ik hoor velen mompelen: „sehrik is er rondom als zij zijn samengerot tegen mij,
het toeleggen op mijn leven.
15 Maar ik, ik vertrouw op U, Jahwe,
ik zeg: mijn God zijt Gij!
lü In Uwe hand zijn mijne tijden,
red mij uit de macht mijner vijanden en van die mij vervolgen.
17 Laat Uw aanschijn lichten over Uwen dienstknecht,
verlos mij door Uwe goedertierenheid!
18 Jahwe, dat ik niet beschaamd worde, want li roep ik aan, mogen beschaamd worden 1 de goddeloozen en zwijgen in
19 Verstomme de leugenmond, [het graf. die op den rechtvaardige smaalt, met trots en verachting.
20 Hoe groot is Uwe goedheid, welke Gij hebt weggelegd voor
die U vreezen,
welke Gij bewijst dengenen, die tot U vluchten 2,
voor het oog der menschenkinderen.
21 Gij beschermt hen onder de hoede van Uw aangezicht tegen
's menschen lagen 3;
Gij bewaart hen in eene hut tegen de twistzieke tongen.
'22 Gezegend zij Jahwe,
want wonderen Zijner goedertierenheid heeft Hij aan mij gedaan,
in eene versterkte stad.
23 En ik, ik zeide in mijnen angst:
„ik ben verworpen 5 van voor Uwe oogen.
Voorzeker, Gij hebt de stem mijner smeeking gehoord, als ik tot U riep.
24 Hebt Jahwe lief, al Zijne vromen;
Jahwe behoedt de getrouwen,
maar vergeldt ten volle hun, die hoovaardig handelen.
a Ps. X,VV : 2, 3.
gt; Jez. IjXIV ; 4.
1 Onzekere vert.
PSALM XXXI EN XXXTI.
25 Zijt sterk en onversaagd zij uw hart 1 , gij allen, die Jahwe verwacht 2.
Van David. Eenc ouderwijzing.
Zalig hij, wiens overtreding vergeven,
2 Zalig de mensch, wien Jahwe de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is.
3 Zoolang ik zweeg 3 , werd mijn gebeente verteerd,
onder mijn gekerm 4 den ganschen dag.
4 Want dag en nacht drukte op mij Uwe hand,
veranderd werden mijne levenssappen in zomerdroogte 5. Sein.
5 Mijne zonden maakte ik voor U openbaar,
en mijne ongerechtigheid bedekte ik niet;
ik zeide: van mijne overtredingen doe ik voor Jahwe belijdenis, en — G ij vergaaft de schuld mijner zonde. Sela.
G Daarom smeeke elke vrome tot U te gelegener tijd,
en gcwisselijk, als de watervloed wast, bereikt deze hem niet.
7 Gij zijt mij tot bescherming. Gij behoedt mij tegen den nood. Gij omringt mij met lofliederen der bevrijding ,5. Sela.
8 „Ik zal (zegt Jahwe) u onderwijzen en u leeren van den
weg, dien gij moet gaan; „Ik zal uw 7 raadsman zijn, over U is mijn oog.
45
■ Ps. XXVII ; 14..
V. d. P. cu and. achtcu liet lioogsiwaarschl. dat David den Ps. heeft gedicht, tijdens zijne vlucht voor Saul, bij het gebeurde in de vesting Kehila, 1 Sam. XXIII . 1 —14. Vlg. and. pleiten taal en spraakgebruik voor een veel later tijdperk; de uitdrukking „schrik rondomquot;, vs. 14 , komt bij Jeremia meer dan eens voor. Bovendien beweegt zich de vijandschap tegen den Psalmist geheel op godsdienstig gebied; de vrome Israëliet wordt gehaat, omdat hij de goden der tegenstanders niet aanbidt; zoo bestaan dan ook de wapens der laatsten in laster, verachting enz. Een en ander wettigt het vermoeden, dat het gedicht uit de Chaldeeuwsche periode en, indien niet van Jeremia, dan zeker van een zijner geestverwanten of lotgeiiooten afkomstig is.
Mijne zonden niet beieed.
^ De smart van den gewetensangst, zoolang men zijne zoude verheelt.
Onzekere vert.
0 Maar eenc and. afd. v. d. iïebr. t. Onzekere vertaling.
EERSTE BOEK.
!) Zijt niet, als een redeloos paard of muildier:
toom en bit is zijn tuig om te temmen 1 ;
het nadert U niet 1(1 Vele smarten wachten den goddelooze,
maar wie op Jahwe vertrouwt, ziet door gunst zich omringd. II Verblijdt u in Jahwe en juicht, gij rechtvaardigen , en psalmzingt, alle gij oprechten van hart 2 !
1 Juicht, rechtvaardigen, voor Jahwe;
tokkelt krachtig de snaren bij liet geschal der bazuin !
4 Want recht is het woord van Jahwe,
5 Hij heeft rechtvaardigheid en recht lief,
van Jahwe's gunst is de aarde vol 5.
ü Door bet woord van Jahwe zijn de hemelen geschapen, en door den adem van Zijnen mond 6 al hun heir.
' Zéér onzekere vert. De oorspr. t. is blijkbaar verminkt.
2 Deze Ps. zon vlg. V. d. P. en and. met Ps. VI en XXXVUT tot den tijd van Davids regeering te Hebron behooren, toen hij onder de kastijdende haiul van Jahwe zich krank naar geest en lichaam gevoelde. Vlg. and. ia deze 2o der boctpss.—zie Ps. VI: I I mint. 5 — niet onder dan de Chaldeenwsche periode. Daarin past hei lied als eene nadere toepassing der gedachte van de Spreukendichter, XXVIII : 13. De Psalmist, lijdende onder het verzwijgen zijner zonden, belijdt ze voor Jahwe, vindt vergeving en besluit met-alle vromen op te wekken tot verheerlijking van zijnen God.
3 Letterl. „Init van tienquot; (snaren), hetzelfde instrument Ps. CXLIV : 9. In I's. XCI1 : 4 wordt echter de Init onderscheiden van 7/6'/ tiensnarïg instrument.
^ In onderscheiding van de onde, bestaande liederen, vgl. XL: 4, XCVI : I , XCVI1I : 1, CXLIV : 9, CXLIX : 1, Jez. XLII : 10, Openb. V : 19, XIV : 3.
6 Ps. CXIX : 64.
0 Vgl. Job XXXIII : 4.
PSALM XXX'II EN XXXIII.
7 Hij verzamelt als in een zak 1 de wateren der zee, en legt de stroomen in schatkameren op.
8 Vreeze voor Jalivve de gansche wereld,
mogen alle bewoners der aarde voor Hem heven 2 !
9 Want Hij spreekt en het is,
H ij gebiedt en het staat.
10 .1 all we verbreekt den raad der heidenen,
en vernietigt de ontwerpen dor volken.
11 De raad van Jahwe houdt stand tot in eeuwigheid,
de overleggingen Zijns harten van geslacht tot geslacht. 13 Heil het volk, wiens God Jahwe is 3,
het volk, dat Hij zich ten eigendom verkoos V
13 Van den hemel schouwt Jahwe,
slaat Hij gade alle menschenkinderen;
14 van de plaats Zijner woning geeft Hij acht op allen, die de aarde bewonen:
15 Hij, die hun hart heeft gevormd,
gaat tevens al hunne werken na
Ui Geen koning wordt behouden door sterkte van het leger, geen held kan ontkomen door grootheid van kraeht.
17 Het paard faalt ter overwinning •r,,
en verlost uit geen gevaar met al zijne macht.
18 Zie, het oog van Jahwe is over die Hem vreezen (i , en over die Zijne gunst verbeiden;
19 om van den dood te redden hunne ziel,
en hen in het leven te houden bij hongersnood 4.
20 Onze ziel hoopt op Jahwe,
onze hulp en ons schild is Hij B !
21 Ja, in Hem verblijdt zich ons hart,
ja, op Zijnen heiligen naam stellen wij ons vertrouwen.
47
Naar cenc vorand. v. d, llcbr. 1., vgl. .lub XXXVIII : 8, :i7.
■ I's xxn : 24.
Ps. CXI.IV : 15.
'• Ps. XXVIII • 1), XT.VII : 5. I.XV : 5 enz.
quot; Ps. lil ; 4.
EERSTE BOEK.
22 Zij Uwe gunst, o Jahwe, over ons, gelijk onze verwachting is op U 1 !
[ Van David, toen hij zich krankzinnig hield voor Abimelech 2, en deze hem uitdreef en hij henenging.
a lef 2 Ik zal Jahwe prijzen te allen tijde,
steeds zij Zijn lof' in mijnen mond.
Beih 3 In Jahwe juiche mijne ziel,
dat de zachtmoedigen liet hooren en zich verblijden.
(rimel 4 Verheerlijkt Jahwe met mij,
en verhoogen wij te samen Zijnen naam.
')aieth 5 Ik heb Jahwe gezocht, en Hij heeft mij geantwoord
en mij van al mijne angsten verlost.
ne 0 Ziet2 op Hem en glanst van blijdschap,
Vau uw '' aangezicht worde niet met schaamte bedekt 3.
Zaiu 7 Die neergebogen is'• roept en Jahwe hoort,
en uit al zijne benauwdheden verlost Hij hem.
cheih 8 Jahwe's engel 4 legert zich
rondom die Hem vreezen en redt hen.
48
V. d. P. kent den Ps. aan David toe, als „voorkomende in het midden van een bundel, enkel uit liederen van Israels koning bestaandequot;, en acht hem waarschl. vervaardigd „voor het feest der zevende nieuwe maanquot;. Vlg. and. dagtcekent dit lied uit den tijd na de ballingschap. Het bezingt Jahwe als den Schepper van hemel en aarde en als den Bestuurder van het lot der menschcn, en verheerlijkt Zijne macht tot uitredding, tegenover de onmacht van koning en leger. Het behoort tot de zoogenaamde tempelpss. (L1V , LXV—LX VII, vooral XCl—XCV, XCVI—C, CXI—CXIII, CXVIl, CXVIIl, CXXXIV, CXLV, CXLVI) die, gewoonl. weinig oorspronkelijk, aan de oudere profeten en psalmisten menige gedachte ontleenen, uiterst gemakkelijk en vloeiend zich laten lezen en bij voorkeur geschikt waren voor den openbaren tempeldienst.
Dit werkw., evenals het volgende, naar ecne verand. v. d. Hebr. t.
6 Van dit vs. beginnen beide regels met een opvolgende alfab. letter. Dezelfde onregelmatigheid Ps. XXV ; 5.
Deze — in het Hebr. „marach .Jahwequot; — komt in den psalmbundel alleen hier en Ps. XXXV : 5, G voor. Op beide plaatsen wordt aldus bij wijze van beeldspraak „de Godheid zelve op aardequot; genoemd; eene herinnering nog uit vroeger tijden, toen onder Israël liet geloof leefde, dat Jahwe zich in den Mal'ach zichtbaar aan den mensch vertoonde. Later werd „Jahwe's engelquot; allengs meer overste van de engelen of vertegenwoordiger van het geheele heir.
PSALM XXXTTT EX XXXTV
Smaakt en ziet hoc goed Jahwe is 1 ,
heil den man, die tot Hem vlucht.
Vreest Jahwe, gij Zijne heiligen,
want die Hem vreezen hebben geen gebrek.
Jonge leeuwen verarmen en lijden honger2,
maar niets goeds ontbreekt hun, die Jahwe zoeken.
Komt, kinderen, hoort naar mij!
De vreeze van Jahwe leer ik u
Wie is de man, die lust heeft in het leven,
die dagen wenseht om het goede te zien :i ?
Bewaar uwe tong van het kwade,
en uwe lippen van bedrog te spreken;
ontwijk het kwade en doe het goede,
zoek vrede en jaag dien na '.
De oogen van Jahwe /.ijn op tic rechtvaardigen 3,
en Zijne ooren tot hun geroep.
Het aangezicht van Jahwe is tegen de boosdoeners,
om hunne gedachtenis van de aarde te verdelgen.
Tsade
Kfif
Kcsch
Als de rechtvaardigen1' roepen, hoort Jahwe,
en uit al hunne benauwdheden verlost Hij ze.
Nabij is Jahwe den gebrokenen van hart 4,
en de verslagenen van geest redt riij.
Menigvuldig zijn de rampen des rechtvaardigen,
maar uit deze allen verlost hem s Jahwe,
Hij, die al zijne beenderen bewaart;
niet één er van wordt er gebroken 11.
Het kwaad brengt den goddelooze om,
en zij, die den rechtvaardige haten, boeten er voor;
49
Teth
Jüd
] I
Lamed | 2
13
14
Sanicell I 5
IC)
17
18
19
20 Sell in 2 I Thau 9,-l
Kaf
Mem
Nun
A in
Pile
4
Vgl. 1 Peil'. 11 ; .'i
' .lol) IV : 11.
6 Ps. XXXITl : 18, Job XXXVI : 7quot;.
Deze uitdrukking komt met de onmiddellijk volgende ook voor Jez. L\ II : 15, LXI : I en elders.
Piit' 33 Jahwe 1 redt het leven Zijner dienstknechten, en geen straf lijden ui wie tot Hem vluchten 2.
Bestrijd, Jahwe, die mij bestrijden,
3 Ontbloot de speer en versper 3 mijnen vervolgers den weg; zeg tot mijne ziel: „Uwe hulp ben ik.quot;
4 Beschaamd en te schande mogen zij worden '' , die mij naar
het leven staan, laat hen, die mijn onheil beramen, schaamrood achterwaarts
5 Laat ze zijn als kaf voor den wind, [wijken 4. terwijl Jahwe's engel 11 hen 5 voortdrijft;
(i zij hun weg duister eu glibberig7,
terwijl .lahwe's engel hen najaagt.
7 Want zonder oorzaak hebben zij mij hun net verborgen, zonder oorzaak voor mijn leven een kuil gegraven 6.
8 Treffe hem onverhoeds de val,
en vange hem het net, dat hij spreidde;
in den val, daarin gerake hij zelf
Dit slotvs. gaal buiten de all'ab. orde om en begint mei letter Phe, vgl. Ps. XXV : 22, nant.
i)c dichter getuigt van zijn ongeschokt geloof iu .lahwe's trouw, die den vrome uit alle rampen verlost, maar den goddelooze naar zijne werken vergeldt. In verband hiermede geeft hij op vaderlijken toon, vs. 12, ecuige vermaningen om Jahwe te vreezen, liet goede te doen en voor alle boosheid en bedrog zich te wachten. V. d. P. en and. meenen, in overeenst. met vs. 1, dat David dezen alfab. Ps. heeft gedicht „als aanspraak tot de bende, die zich met hem „in de spelonk van Adullam had verzameldquot; (!), 1 Sam. X X II : 1, 2. Vlg. and. dagtcekent deze Ps., evenals de XXVe, uit den tijd na de ballingschap.
And. vatten het oorspr. woord als zelfst. nwd. op en vert. „speer en strijdbijl.quot;
6 Eene uitdr. ontleend aan den aftocht van een geslagen leger, vgl. Ps. XL: 15, LXX : , CXXIX : 5 enz.
Naar eene verand. v. d. Hebr. t.
B Naar eene omzetting in den oorspr. t.
I'SAI/AI X.WIV KX WW,
9 Zoo /al mijne /iel juichen in Jahwe ,
zich verheugen in Zijne redding.
10 Mijn gansche gebeente zegt: „.lahwe, wie is als (rij „Die den verdrukte verlost van zijnon ovorinachtigo, „den ongelukkige en den arme van zijnon overweldiger?quot; 1 I Mr staan misdadige getuigen op 1 ,
naar hetgeen ik niet weet vragen zij mij,
12 Zij vergelden mij kwaad voor goed:
verlaten is mijne ziel.
13 Maar ik, als zij krank waren, was mijn kleed een rouwgewaad, verootmoedigde ik mot vasten mij no ziel,
en koerde mijn gebed weder in mijn binnenste :t.
14 Als gold het mijn vriend, mijn broeder, zoo liep ik heen en weer, als een, die om zijne moeder treurt, boog ik mi j neder in het zwart.
15 Maar in mijnen val verheugen zij zich en scholen samen, zij scholen samen tegon mij en misliandelen'' mij onvoorziens, zij roepen '' en zwijgen niet.
K) Met goddeloos gestamel van spotternij 2knarsen zij tegon mij met hunne tanden.
17 Heer, hoe lang ziet Gij het aan?
Verlos mijne ziel van hun gebrul '' ,
van de jonge leeuwen mijn verlaten (leven).
18 Danken zal ik 1' in oene grooto vergadering,
onder de volksmenigte zal ik U loven
1!) Mogen zij, die zonder oorzaak mijne vijanden zijn, zich niet over noch, die mij onverdiend haten, knipoogen! |mij verblijden,
20 Want van vrede spreken zij niet,
en tegen de stillen in den lande verzinnen zij woorden van bedrog;
21 zij sperren togen mij hunnen mond op,
on roepen: ,,lm, ha, gezien heeft het ons oog.quot;
22 Gezien hebt (jij het, Jahwe, zwijg toch niet;
Hoer, wees niet verre van mij !
4*
Die geweld en onreeht ten dienste staan en als zoodanig valseh getuigen, Ex. Will : I. Deut. XIX : 10, ook Ps. XX Vil : 12.
n Ps. XXII : 2:i.
F.ERSTK BOEK
23 Ontwaak en word wakker om mij recht te doen,
mijn God en mijn Heer! om voor mij te strijden.
24 llicht mij naar Uwe gerechtigheid, Jahwe, mijn (iod, en mogen nij zich niet vroolijk over mij maken.
25 Dat zij niet zeggen in hun hart; „ha, zoo was het onze lust,quot; noch zeggen: „wij hebben hem verslonden.quot;
26 .Beschaamd en ook te schande mogen zij worden,
die in mijn ongeluk zich verheugen;
laat hen aandoen 1 schaamte en schande,
die zich verhoovaardigen tegen mij.
27 Laat hen, wier lust in mijne gerechtigheid is, juichen en blijde zijn, laat hen steeds getuigen: „groot is .lahwe,
„die welgevallen heeft aan den vrede van Zijnen dienstknecht.quot;
28 En mijne tong verkondige Uwe gerechtigheid ,
\ oor ilcn meilimeacll. Van .Tahwc's dienstknecht , van David.
2 De zonde geeft den booze hare orakelen in het binnenste zijns 3 geen schrik voor God staat hem voor oogen; [harten1,
•3 want hij tart Hem uit voor Zijne oogen,
om de zonde zijner tong te bestraffen 5.
■ Gelijk een kleed, vgi. Vs. ('IX ; 29, CXXXII : IS, Job VIII : 33.
1 De (lichter stort het verbitterd gemoed uit tegen zijne iromvelooze belagers, vroeger door hem beweldadigd, en roept Jahwe's straflende hand over hen in. De redding van dezen dienstknecht van Jahwe, vs. 27, is den vromen eene oorzaak van groote blijdschap, zoodal liet vermoeden voor de hand ligt, dat de Psalmist een invloedrijk persoon was in den strijd voor Israels godsdienst. IIoogstwaarschl. zal, vlg. V. d. 1' en and., David dit gedicht hebben vervaardigd, toen ,,hij zich nog aan Sanls hof bevond, om zijnen heldenmoed 's konings naijver had gewekt en blootstond aan de spotternij en de samenspanning der hovelingenquot;. Vlg. and. behoort dc Ps., die evenals de XXXIc in spraakgebruik sterk overeenkomt met de geschriften van Jeremia, in de dagen van dezen profeet te hnis, hetzij hij zelf of een zijner tijdgenooten er de dichter van is.
3 Naar eene verand. v. d. Hebr. t. vlg. enkele HSS.
^ Gelijk de vromen de stem van Jahwe vernemen en zich daarnaar richten. Vlg. sommigen zouden, als het begin van dit vs., de woorden zijn uitgevallen : ,,Kr is geen Godquot; en dan volgen „is de inspraak der zonde enz.quot;
5 Xaar eene verand. v. d. duisteren Hebr. t. Zedr onzekere vert.
52
PSALM XXXV i:n XXXVI.
4 De; woorden zijns moiids zijn boosheid en bedrog,
hij heeft opgehouden wijs te zijn, goed te doen.
5 Ongerechtigheid overdenkt hij op zijne legerstede 1 ; hij betreedt een weg, die niet goed is,
van het kwade heeft hij geen afschuw.
(') Jahwe, tot den homei reikt Uwe goedertierenheid.
Uwe trouw tot de wolken -.
7 Uwe gerechtigheid is als de bergen (rods,
Uwe gerichten zijn als de groote oceaan;
niensch en dier behoudt (rij, Jahwe :i.
S Hoe kostelijk is Uwe goedertierenheid, o God,
dat de inenschenkinderen onder de schaduw Uwer
vleugelen ^ schuilen. !) Zij worden verzadigd uit de vettigheid van Uw huis,
en de beek Uwer liefelijkheden laaft hen.
10 Want bij IJ is de bron des levens,
in Uw licht aanschouwen wij het licht.
11 Breid Uwe goedheid uit 5 over die U kennen,
en Uwe rechtvaardigheid over de oprechten van hart.
12 Mij vertrede niet de voet des hoovaardigen,
noch drijve de hand der goddeloozen (mij) uit.
j;i Daar vielen de werkers der ongerechtigheid,
en werden zij neergestort 11, onmachtig om weder op te staan 7.
■ Micha II : \a.
» Ps. LVÜ : II, IjXM : li). CVJII ; b 3 I's. CIV ; 14, 27, 28, ('MA' ; 15.
' Ps. XVII : 8.
5 Ps. CIX : 12, .Ier. XXXI : 3''.
B Blijkbaur wordt hier gedoeld op eene gebeurtenis, waarbij het recht over het onrecht zegevierde. 7 J)e dichter verheerlijkt in dit lied, vs. 0—18, de trouw en gerechtigheid van Jahwe, die de vromen beschermt, maar de boozen verderft. De diepere opvatting van hel godsdienstig leven als een zoeken van de gemeenschap met God, die „de bron des levensquot; is, kenmerkt dezen Ps. als een voortbrengsel uit den tijd na de ballingschap. Wegens vs. 9 brengt men het lied tot de Sionspss., vgl. Ps. XXI II. De zeer gebrekkige samenhang van de eerste vss., quot;i—5 met het volgende wettigt hel vermoeden, dal zij oorspronkelijk niet tol het gedicht hebben behoord. V. d. P. oordeelt dat „het opstel iels jeugdigs heeft en door David voor een oflermaal „schijnt vervaardigd te zijn, om door hem en zijne vrienden te worden opgezongenquot;.
EEUSTE BOEK.
PSALM XXXVII.
! Van David.
Aluf Vertoorn U niet op de goclcleloozen,
noch wees naijverig op hen, die onrecht doen 1 ;
2 want als gras 2 worden zij spoedig afgesneden,
en ids groen kruid verwelken zij.
Beth 8 Vertrouw op Jahwe en doe het goede,
bewoon het land en heb do rechtschapenheid liei';
4 en verlustig u in Jahwe,
en Hij zal ii schenken de wenschen uws harten.
Gimei 5 Wentel op Jahwe uwen weg :i,
en vertrouw op Hem: Hij zal handelen
(5 IIij doet als het licht uwe gerechtigheid opgaan,
en uw recht als den middag.
Delcth 7 Wees stil voor Jahwe en verbeid Hem,
vertoorn u niet op hem, wiens weg voorspoedig is,
op den man, die listen smeedt.
uê 8 Houd af van toorn en laat de gramschap varen,
verbitter u niet — immers slechts om kwaad te doen ? —
9 want die het kwade doen, zij worden afgesneden,
maar die op Jahwe hopen, die zullen het land beërven'1, vau 10 Nog een korten tijd en de goddelooze is niet meer, en ziet gij naar zijne plaats, dan is hij er niet;
11 maar de verdrukten zullen het land beërven,
en zich verlustigen in ongestoorden vrede.
znin 12 De goddelooze belaagt den rechtvaardige,
en knarst tegen hem met zijne tanden 5;
18 l)e Heer belacht hem'1,
want Hij ziet dat zijn dag 7 zal komen.
' Spr. Ill : 31. XXIV : 19. vgl. I's. LXXIII : 3.
2 Hetzelfde beeld voor vevgaukelijkheid Ps. XC : 5, 0, CUJ : 15.
3 Ps. XXII : liV : 2;} eenvoudig ,,wentel op Jahwequot;, Spr. XVJ : 3 „wentel op ilaliwe uwe werkenquot;.
** Gewone vorm voor den Israëliet, om het onheil des goddeloozen en het geluk van den vrome te leekeuen; zie in dezen Ps. vs 11, 22, 29, 134.
5 Ps. XXXV : l(').
0 Ps. II : 4«.
7 De dag zijner verdelging.
54
PSALM XXXVII.
Chcth 14 Het zwaard ontblooten de goddeloozen ,
en zij spannen hun boog,
om den verdrukte en den arme te doen vallen,
en te dooden de oprechten van wandel.
15 Doch hun zwaard dringt in hun eigen hart,
en hunne bogen worden verbroken.
Teth 1 (i Beter het karig deel des rechtvaarchgen,
dan de overvloed van vele goddeloozen;
17 want der goddeloozen armen worden verbroken,
maar de rechtvaardigen steunt Jahwe.
•'od 18 Jahwe zorgt voor de dagen der oprechten,
en hun ertdeel 1 is tot in eeuwigheid.
I!) Zij worden niet beschaamd ten tijde des onheils,
en in dagen van hongersnood worden zij verzadigd. Kaf :20 Ja, de goddeloozen gaan ten verderve,
en de vijanden van Jahwe verdwijnen als het sieraad der weiden 2; in rook 3 verdwijnen zij.
Lamcd -21 De goddelooze leent, doch geeft niet weder,
maar de rechtvaardige is goedgunstig en geeft;
22 want zij, die (Jahwe) zegent, beërven het land,
maar die; Hij vervloekt worden uitgeroeid.
Mem 23 Van wege Jahwe staan de schreden eens mans vast want Hij heeft een welgevallen in zijnen weg;
24 en moge hij vallen, hij blijft niet liggen,
want Jahwe richt hem op aan zijne hand.
Nun 25 Jong ben ik geweest, ook ben ik oud geworden,
en nooit zag ik een rechtvaardige verlaten en zijn kroost
vragende om brood. 26 Den ganschen dag is hij goedgunstig en leent,
en zijn nakroost is tot zegen.
samirh 27 Wijk van het kwade en doe het goede 5,
dan zult gij wonen in eeuwigheid;
1 Naml. in het beloofde land, vgl. vs. 'J , II , 29, 34.
2 Naar eene and. afd. v. d. oorspr. t. liet gehecle vs. intusschen, welks recht versland in het Hebr. te wensehen overlaat, is zeker bedorven. De letter Kaf moest naar den aanleg van het gansche gedicht uit twee vss. bestaan.
3 Benige HSS. lezen ,,als rookquot;.
* Spr. XX : 24;.
s Ps. XXXIV ; 15.
ao
eerste 13üek,
28 Want Jahwe heeft het recht lief,
en Hij verlaat Zijne vromen niet.
a in (üe boozen) gaan voor eeuwig te gronde 1,
en het gebroed der goddeloozen wordt uitgeroeid;
2(J maar de rechtvaardigen beërven het land,
en wonen daarin voor eeuwig.
Phê 30 De mom .les rechtvaardigen verkondigt wijsheid,
en zijne tong spreekt recht;
31 de wet van zijnen God is in zijn hart,
(en) zijne schreden wankelen niet.
Tsadc 32 De goddelooze loert op den rechtvaardige,
en zoekt hem te dooden;
33 doch Jahwe laat hem niet over in zijne hand,
noch veroordeelt hem, als hij in het gericht wordt gebracht. K6f 34 Hoop op Jahwe en bewaar Zijnen weg,
dan zal Hij u verhoogen om het land te beërven; de uitroeiing der goddeloozen zult gij aanschouwen.
Hcsch 35 |k zag een hooghartigen 2 goddelooze,
zich verheffende als een ceder van den Libanon 2;
30 maar hij verdween en zie, hij was niet meer,
ik zocht hem, doch hij was niet te vinden.
schin 37 gltl [len vrome gade en zie den oprechte,
dat nakroost den man des vredes wacht;
38 maar de boosdoeners worden te zanien verdelgd,
en bet nageslacht der goddeloozen wordt verwoest.
Thau 39 De verlossing 3 der rechtvaardigen komt van Jahwe, (Hij is) hunne sterkte in dagen van nood;
40 en Jahwe helpt en verlost hen,
verlost hen van de goddeloozen en is hun behouder,
want zij hebben op Hem vertrouwd
1 Naar eene vcvand v. d. Ilebr. I , in overeenst. met de LXX. Hiermede is de ontbrekende letter Ain, waarmede in het Hein', liet woord ,,boozen'' begint, zoo eenvoudig als zeker hersteld.
2 Naar eene verand. v. d. ITebr t., in overeenst. niet tie LXX.
3 Met weglating van de eerste letter van het Ilebr. woord.
^ Tn den vorm van losse spreuken leert deze alfab. Ps. — vlg. V. d. 1*. een voortbrengsel van Davids ouderdom — dal de voorspoed des goddeloozen ijdelheid is, daar hij zelf met zijn nageslacht wordt nitgedelgd, terwijl de vrome, hoe zwaar ook door tegenspoed beproefd, aan het einde vrede vindt en in zijn nakroost door Jahwe gezegend wordt. De ontwikkeling dezer gedachten behoor! tot de ('haldeenwsche periode; vlg. sommigen is het gedicht uit de dagen van Jeremia of Hababnk. Vgl. voorts Ps. XX V.
rSAIiM XXXVII KN XXXVlll.
PSALM XXXVlll,
1 Een psalm, van David. Ter gedachtenis.
2 Jahwe, straf mij niet in Uwen toorn,
noch tuchtig mij in Uwe gramschap 1;
8 want Uwe pijlen 2 zijn op mij neergekomen,
daar Uwe hand (ze) op mij heeft gericht :i.
4 Er is niets gezonds aan mijn lichaam van wege Uwen toorn, er is geen rust in mijn gebeente van wege mijne zonde.
5 Want mijne overtredingen zijn heengegaan k over mijn hoofd, en als een drukkende last bezwaren zij mij 5.
(5 Mijne wonden stinken en dragen,
van wege mijne goddeloosheid.
7 Ik ben gekromd en diep terneergebogen,
den ganschen dag ga ik treurend rond;
8 want mijne lenden zijn vol ontsteking,
en er is niets gezonds aan mijn lichaam.
(J Ik ben verstijfd en geheel verbrijzeld,
ik brul van wege het bonzen mijns harten.
10 Heer, vóór U ligt al mijn begeeren open,
on mijn zuchten is U niet verborgen.
I I Mijn hart jaagt, begeven heeft mij mijne kracht,
eu het licht mijner oogen, ook dat is van mij weg.
12 Mijne vrienden en mijne gezellen staan tegenover mijne plaag, en mijne naastbestaanden houden van verre stand.
13 En strikken spannen zij, die het toeleggen op mijn leven, en die mijn ongeluk zoeken spreken van verderving,
en bedrog smeden zij den ganschen dag.
14 Maar ik, als een doove hoor ik niet,
en gelijk een stomme doe ik mijnen mond niet open 3;
15 en ik ben als iemand, die niet hoort,
en in wiens mond geene weerlegging K is.
* I's. VI : 2.
'l Hier hel beeld van treffende rampen, evenals Deui. X.WII : 23,42, Job VI : I-, E/.. V ; 10.
3 Naar eene verand. v. d. Hebr. t.
^ Gelijk een stroom.
6 Vs. 4. en 5, vgl Jez. 1 ; 5, 0.
c Van hunne aanklachten.
57
EERSTE BOEK.
16 Want op U, Jahwe, wacht ik,
Gij zult antwoorden. Heer, mijn (iod!
17 Want ik zeide; „dat zij zich toch niet vroolijk over mij maken, die, als mijn voet wankelt, zich tegen mij verhoovaardigen.quot;
18 Want ik ben mijnen val nabij,
en mijn lijden is mij steeds voor oogen;
19 want mijne schuld belijd ik,
bekommerd ben ik van wege mijne zonde.
20 En die mij zonder oorzaak 1 tegenstaan zijn machtig,
en die mij onverdiend haten zijn talrijk
21 En die kwaad voor goed vergelden,
zij betichten mij, omdat ik het goede najaag.
22 Verlaat mij niet, Jahwe!
mijn (jiod, wees niet verre van mij.
23 Snel mij ter hulpe 2,
Heer , mijn Redder :i!
PSALM XXXIX.
1 Voor (Ilmi mcimzzearh. Van Jeduthun (hel geslacht). Een psalm, van David.
2 Ik zeide: „bewaren zal ik mijne wegen, dat ik niet zondige met „ze bewaren met een breidel voor mijnen mond, j mijne tong, „zoolang de goddelooze nog in mijne tegenwoordigheid is.quot;
■i Ik verstomde in diepe stilte en zweeg in droefenis k ,
doch verzwaard werd mijne smart.
4 Gloeiend was mijn hart in mijn binnenste,
in mijn gemoed brandde een vuur.
5 Toen sprak ik met mijne tong 5:
„maak mij bekend, Jahwe, mijn einde,
„en wat de maat mijner dagen is,
„dat ik wete hoe vergankelijk ik ben.quot;
1 Naar eene verand. v. d. Hebr. t.
* Ps. XXII : 20, XL : 14, LXX : 2, 0, LXXI : 12.
3 In dezen 3o der 7 hoelpss. — zie Ps. VI — belijdt de dichter, onder het uiten van de bitterste klachten over afschuwelijk lichaamslijden en felle zielesmart, zijne zonden voor Jahwe en smeekt Hem om hulp tegen zijne vijanden. Als verwant aan Ps. VI kennen sommigen dezen Ps. evenzoo aan Jeremia, vgl. vs. 21 met Jer. XVIII: 20, of aan een zijner tijdgenooten toe. Vlg. V. d. P. en and. dagteekent hij uit den tijd van Davids verblijf te Hebron.
14 Onzekere vertaling.
6 Naar eene and. afd. v. d. oorspr. t., die deze woorden plaatst bij vs. 4
58
PSALM XXXVflI quot;XI/'.
(j /ie, bij liandbreedten hebt (iij mijne dagen gesteld,
en mijn leeftijd is uls niets voor U;
ja, louter ijdelheid is ieder mensch, hoe vast hij sta. Sela. 1 -la, in een beeld 1 gaat de mensch daarheen,
ook zwoegt men om niets;
men stapelt op, doch weet niet wie het zal inzamelen. 8 Nu dan, wat verwacht ik, Heere!
mijne hoop, zij is op U.
{) Verlos mij van al mijne overtredingen,
maak mij niet tot een spot des goddeloozen.
10 Ik zwijg, ik doe mijnen mond niet open:
want Gij hebt het gedaan.
11 Wend van mij Uwe plaag,
onder den slag Uwer hand ben ik bezweken.
12 Met kastijdingen van wege de zonde kastijdt (jij een mensch, (iij doet gelijk de mot zijne schoonheid verteren - ;
ja ijdelheid is ieder mensch. amp;/a.
Ui Hoor mijn gebed, Jahwe, en neem mijn geschrei ter ooren, zwijg niet tot mijne tranen;
want vreemdeling ben ik bij U,
bijwoner, gelijk al mijne vaderen.
14 Wend Uwen blik van mij af, opdat mijn gelaat opheldere 3, voordat ik henenga en niet meer zij '.
PSALM XL*.
1 Voor den immazzeach. Van David. Een psalm.
2 Verwacht, verwacht heb ik Jahwe,
en zich tot mij neigende, hoorde Hij mijn geroep 5.
1 Als ware de menseh slechts cene schijngestalte.
Job XIII : 28.
3 Joh VU : 19, X : 20, 21.
'• De Psalmist, die in tegenwoordigheid zijner vijanden alle klachten bedwingt, stort voor Jahwe zijn binnenste nit en smeekt Hem, bij de gedachte aan dit kortstondig leven, om verlossing van zijn lijden. Vlg. sommigen behoort liet gedicht tot den tijd van Jercmia en is het wellieht van Uria, vgl. Jcr. X X V1 : 20 — 23. And. verwijzen naar de treffende overeenkomst met het „boek der oorsprongenquot;, vgl. vs. met Lev. .\.\V : 23, en het boek Job, vgl. de treffende gelijkl. pi. vs. 14 en Job VII : 19, X : 20, 21, en maken het dus nog jonger. Vlg. V. d. P. en and. „schijnen toon en inhoud er voor te pleiten, dat de Ps. door David is gedicht tijdens zijne vlucht voor Absalomquot;.
6 Ps. XXXIX : 8.
59
EERSTE BOEK.
3 Hij trok mij uit den kuil des verdërfs, uit den slijkpoel1, en op eeue rots stelde Hij mijne voeten,
en maakte mijne schreden vast,
4 Eu Hij legde mij een nieuw lied 2 in den mond,
een psalm voor onzen God;
velen mogen het zien en vreezen,
en vertrouwen op Jahwe.
5 Heil den man, die Jahwe stelt tot zijn vertrouwen, en zioh niet wendt tot de hoovaardigen,
en tot hen, die leugen krijschen 3.
0 Talrijk hebt Gij, Jahwe, mijn God, Uwe wonderen en
beschikkingen over ons gemaakt, niemand kan ze rangschikken voor U;
wilde ik er van getuigen en ze uitspreken:
ze zijn te menigvuldig om te tellen.
7 In slachtofter en spijsotfer hebt Gij geen lust '',
brandoffer en zondofter eischt Gij niet.
5 De ooren hebt Gij mij geopend 5 :
toen sprak ik: zie ik ben gekomen,
in de boekrol '' is het mij voorgeschreven 7. !) Uw welbehagen te doen, mijn God, is mijn lust,
en Uwe wet draag ik in mijn binnenste.
10 Ik heb gerechtigheid verkondigd in eene groote vergadering, zie, mijne lippen hield ik niet gesloten:
Jahwe, (jij weet het.
11 Uwe gerechtigheid houd ik niet verborgen binnen in mijn hart, Uwe goedheid en Uwe redding heb ik uitgesproken,
niet verzwegen heb ik Uwe gunst en Uwe trouw voor eene ________• groote vergadering,
1 Ps, LX IX ; 2, :i, 15.
» p». xxxni :
3 Onzekere vert. -- And. „lt;lie lol lengen afwijkenquot;.
quot; 1 Sam. XV : 22, Ps. 1,: S—1;}, LI : 18, Jer. Vl 20, Ho/,. VI :6 en Hebr. X :5 7
6 Naar eene omzetting van den oorspr. t., die deze woorden op vs. 7quot; laat volgen. Letterl. „ooren hebt GIJ mij gegevenquot;, mij gewillig gemaakt om naar ö ie luisteren. De Mesöiaansehe opvatting dezer woorden, Hebr. .\ : 5, berust op de verkeerde vertaling der LXX, welke de Sehrijver van den brief in pl. v. d. Hebr. t. volgde.
B Dit woord komt alleen nog voor Jer. X XXVI : 2, 4 en Ez. II : 9. Het was een rol gt; waarop de wet van Mozes was geschreven.
7 Naml. wat ik moet doen. Vlg. sommigen was deze regel oorspr, eene kantteekening tot toelichting van vs. 9a.
(50
PSAI/M XT/' ION xrA
12 Houd ook Gij, Jahwe, Uwe barmliartigheden niet van mij: Uwe gunst en Uwe trouw zullen mij steeds besehermen
13 (Want omgeven hebben mij rampen zonder tal,
aangegrepen hebben mij mijne overtredingen:
en onmachtig ben ik om ze te overzien;
talrijker zijn zo dan de haren mijns hoofds,
en mijn hart heeft mij begeven.)
PSALM XL/a xt. ; u I Behage het U, Jahwe, mij te verlossen,
xt, : ir« :l Te schande en schaamrood tevensmogen zij worden, die mijn leven zoeken om het te rooven;
mogen zij terugdeinzen en beschaamd worden, die welgevallen hebben aan mijn onheil.
xt, : io Laat hen verstommen van wege hunne schande,
die tot mij zeggen: ,,ha, ha!quot;
xt, ■ i? 4 Mogen allen, die IJ zoeken,
zich verheugen en blijde zijn in U;
mogen zij, die Uwe verlossing liefhebben,
steeds getuigen: „groot is Jahwe.quot;
xt, : is 5 Maar ik ben onderdrukt en arm:
Mijne hulp en mijn Redder zijt (iij:
1 Dc/c Ps. — welke naar mijn oordeel mei vs. 12 eindigt, zoodat ten onreelite vs. 13—18 er mede zijn vereenigd — is vlg. V. d. P. door David gedicht, toen hij te Hebron tot koning over gansch Israël werd gezalfd, 2 Sam. V : 1 — 3. Vlg. and. behoort dit lied tol een veel later tijdperk, toen, onder den invloed der profeten, de uiterlijke Jahwe-vereering met hare vele ofleranden, vs. 7, langzamerhand plaats maakte voor innerlijke godsvrnehl. Nader zien and. in Jeremia den dichter, vgl. vs. 3 met Jer. XX XVIII : 0—13 en vs. 8 met .Ter. XX Ml : (') XXX III : (.). Wat den inhoud betreft, vinden sommigen een nauw verband met dien van Ps. XXXiX, in zoover „deze Ps. de bede bevat om die verlossing, waarvoor Jahwe in Ps. XL wordt gedankt en geloofdquot;. Vs. 13 hangt noch met het voorafgaande, noch met het volgende samen en is waarschl. door eene latere hand ingevoegd.
2 Dit 2c gedeelte van Ps. XL, dat een op zich zelf staand geheel vormt, en een gebed bevat om verlossing uit gevaar tot beschaming dergenen, die 's dichters onheil zoeken, vindt vlg. sommigen zijne plaats na de ballingschap, getuige het gemis van alle oorspronkelijkheid, daar de gedachten aan oudere psalmisten zijn ontleend. Eene herhaling van dit lied komt in het 2o boek als Ps. LXX voor, een bewijs te meer, dat vs. 14—18 aanvankelijk op zich zelve stonden. V. (1. P. vindt in deze verzen een klaagzang uit de dagen van Davids vlucht voor Absalom.
01
EERSTE HOEK.
PSALM XLI.
t Voor den menazzeuch. Een psalm, van David.
2 Zalig wie acht slaat op don arme:
ten dage des onheils geeft Jahwe hem uitkomst.
.'3 Jahwe bewaart hem en doet hem leven, en hij wordt
gelukkig geprezen op aarde; en lever (iij hem niet over aan de begeerte zijner vijanden !
4 Jahwe ondersteunt hem op het ziekbed,
zoolang hij krank neerligt, verzacht Gij zijn lijden.
5 Ik zeide: „Jahwe, erbarm U mijner,
„genees toch mijne ziel, want ik heb gezondigd tegen U.quot; fi Mijne vijanden spreken kwaad van mij,
„wanneer zal hij sterven en zal zijn naam vergaan?quot;
7 En komt een hunner (mij) bezoeken, dan spreekt hij leugentaal, en zamelt zijn hart bedrog op;
hij gaat naar buiten en spreekt er van.
8 Onderling duisteren allen, die mij haten, over mij;
tegen mij bedenken zij het ergste:
9 (zeggende) „een verderfelijke kwaal heeft hem aangetast, „en wie zoo nederligt komt er niet van op.quot;
10 Zelfs mijn bondsman, op wien ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft mij zeer verraderlijk bejegend 1.
11 Maar (Jij, Jahwe, ontferm U mijner en richt mij op, opdat ik het hem vergelde.
12 Hieraan weet ik, dat Gij een welbehagen in mij hebt, dat mijn vijand niet over mij triumfeert.
13 En mij aangaande, in mijne rechtschapenheid ondersteunt Gij en bevestigt mij voor Uw aangezicht, eeuwiglijk 2. [mij
14 Gezegend Jahwe, Israels God, van eeimigheid en tot in Amen, ja Amen. {eeuwigheid!
1 Mijn dischgeuoot. Als profetisch woord toegepast op Judas Iskarioth, Joh. XIII : 18.
2 De dichter, die gedurende zijne ziekte de trouweloosheid van een vriend en de gehuichelde belangstelling van vijanden heeft ondervonden, bidt, in het vasle vertrouwen op Jahwe, ITem om genezing. Vlg. V. d. P. heeft David den Ps. gedicht, toen hij nog aan Sanls hof verkeerde; waarbij, in verband met 1 Sam. XIX : 14, de gissing wordt voorgedragen, dat „David van geen zeer gezonde lichaamsgesteldheid was.quot; Vlg. and. behoort deze Ps., evenals de XXXIc, tot de Chaldeeuwsche periode, nader tot de dagen van Jeremia. Op grond van vs. 13 zien sommigen in den dichter een priester uit dien tijd. Het 14o vs. is een toevoegsel van later tijd, tot afsluiting van het eerste boek; zie mijne Inleiding.
62
TWEEDE BOEK.
XL1I—LXXJI,
• ■■■ ■•■ .........-.....--. .....
-•••iw
-
- -
....... .. ■. . K^. ... . .
....... .: .. . ■:.,..
PSALM XL 1J en XLIll.
1 Voor don mcnazzeach. Eeuc onderwijzing, van de zoneu van Korach.
2 (lelijk eene hinde1, die naar waterbeken smacht, zoo smacht mijne ziel naar U, o God 2!
3 Mijne ziel dorst :i naar ( iod, naar den levenden (iod: wanneer zal ik komen en zien 4 liet aangezicht Gods?
4 Mij zijn mijne tranen tot spijs dag en nacht,
omdat men te allen tijde tot mij zegt 5: ,,waar is uw God li ?quot;
5 Hieraan wil ik gedenken — en mijne ziel in mij uitstorten — hoe: ik (weleer) opging onder de menigte, haar geleidde 7 naar
Gods huis,
met eene stem van vreugde en dank : eene feestvierende schare, (i Wat buigt gij u neder, mijne ziel, en zijt onrustig
in mij?
Hoop op God, want nog weder eens zal ik Hem loven: den Verlosser8 mijns aangezichts en mijnen God9.
' Naar oene verand, v, h, Hebr. woord, in overeenst. met den vromvl. vorm van het werkw. Vgl. nog Joël T : 20«.
' Hebr. Elobim, welke naam in liet SJo boek gewl. dien van Jahwe vervangt. Zie mijne 1 nleiding.
3 Ps. LXII1 : 2'-.
' Vlg. eenige HSS, — Gew. t. „veraehijnen voorquot;.
1 Naar eene verand. v. d. Hebr. t., in overeenst. met vs. Tl''.
'' Dezelfde vraag der heidenen Ps. (XV : 2
' Naar eene verand. v, d. Uebr. t. Onzekere vert.
quot; Letterl. „de verlossingquot;. And „Hij is mijn verlosser en mijn Godquot;.
u Naar eene and. al'd. \ cl. Hebr. t,, in overeenst. met vs. 11 en 17.
twkkdk bokk.
7 In mij buigt mijne ziel zich neder,
daarom gedenk ik Uwer uit het land van den Jordaan 1, en Hermons bergketen, dat nietig gebergte2.
8 De eene stortvloed roept den ander, bij het gedruisch Uwer
watervallen 3;
al Uwe golven en brandingen zijn over mij uitgestort.
9 Des daags gebiede Jahwe Zijne goedertierenheid;
des nachts zal Zijn lied bij mij zijn,
een gebed tot den God mijns levens.
10 Ik zal zeggen tot (iod: mijn Steenrots 4, waarom vergeet Gij mij?
Waarom ga ik in rouwgewaad onder 's vijands verdrukking? 1J Bij verbrijzeling in mijn gebeente honen mij mijne
tegenstanders,
als zij den gansehen dag tot mij zeggen: „waar is uw God?quot; 12 Wat buigt gij n neder, mijne ziel, en zijt onrustig
in mij?
Hoop op God, want nog weder eens zal ik Hem loven: den Verlosser mijns aangezichts en mijnen God.
xliii : i 13 Verschaf mij recht, o God, en voer mijn pleit tegen een
liefdeloos volk 5 ; verlos mij van den man van bedrog en onrecht;
x M11 : 2 14 want Gij zijt de God mijner toevluchtwaarom verwerpt
Gij mij?
Waarom ga ik rond in rouwgewaad, onder 's vijands
verdrukking ?
xliii : u 15 Zend Uw licht en Uwe waarheid — dat zij mij leiden,
mij brengen naar Uwen heiligen berg en Uwe woningen; .x li li : 4 16 opdat ik kome tot het altaar Gods, tot den God mijner feesten U love met de citer, God, mijn God! [vreugde6,
66
liet land, waar de Jordaan ontspringt, nabij don llonnon, Ion noorden van Palestina.
Fn vergelijking van de heilige bergen van .Ternzalem. Eene soortgelijke tegenstelling Ps. LXVIII 10, 17, CXXX1II : And. meenen , dat de dichter den Sion zeiven toespreekt ..ik gedenk nwcr, kleine berg!quot; And. als eigennaam „nit den borg Miz'ftrquot;.
And. „stortvloed op stortvloed beantwoordt het geluid Uwer watervallenquot;.
^ And. „tot God, die mijn Steenrots isquot;.
Dat tegen mij zegt; „waar is nw Godquot;?
Wiens lof ik weleer bezong bij het opgaan naar Zijnen tempel, vs. 5.
xliii : 5 17 Wat buigt g'ij u neder, mijne ziel, en zijt onrustig
hoop op God, want nog weder eens zal ik Hem loven, den Verlosser mijns aangezichts en mijnen God1!
1 Voor den meuazzeach. Van de zonen van Koraeh. Eene onderwijzing.
2 God, met onze ooren hebben wij gehoord,
onze vaderen hebben ons verhaald:
een werk hebt Gij gewrocht 2 in hunne dagen.
3 In de dagen van ouds 3 hebt Gij met Uwe hand 4 (andere)
volkeren verdreven en hen5 geplant, hebt Gij (andere) natiën verdelgd en hen uitgebreid.
4 Want niet door hun zwaard namen zij het land in bezit, en hun arm bracht hun geen heil aan;
maar Uwe rechterhand en Uw arm en het licht van Uw aanschijn, daar (ïij een welgevallen luidt aan hen.
5 Mijn Koning, dat zijt Gij, o God,
beschik de verlossing van Jakob!
G Met U stooten wij onze vijanden neer,
in Uwen naam vertreden wij onze tegenstanders.
(37
5*
Niettegenstaande zé('r vele IISS. heide Pss. als éón geheel geven . heeft toch de gewone Mebr. t. mei alle onde vertalingen den mien Psalm ten onrechte in tweeën gesplitst; misschien omdat het begin van Ps. XL! II ongeveer zoo Inidt, als dat van Ps. \ \\ | en XXX V. liet tol 3 malen herhaalde refrein „wat buigt gij u neder enz.'' Ps. XMI . 0, 12 en XLI11 : 5 bewijsl echter het onafscheidelijke van beide Pss.; daarbij komt het gemis aan alle opschrift, hetgeen met uitzond, van Ps. l/\\l nergens in den 2en bundel voorkomt. De dichter, als balling terngkeerendc naar zijn vaderland, stort, bij de herinnering aan hel verleden toen hij opging naar den tempel, in bezielde taal /ijn verlangen naar Gods heiligdom uit, en gelooft met ongeschokt vertrouwen op God aan de eindelijke vervulling van den vnrigsten wensch zijns harten. Dit lied, lol de Sionspss. behoorende — vgl. Ps. XXI1T -dagteekent met de overige gedichten van die soort nil het tijdperk na 538 v. toen de vergunning lot den-terugkeer gegeven werd. De inbond van vs. 5 doet vermoeden, dat de Psalmist weleer als priester zijne feestgenoolen voorging. V. d. P. acht „naar de hoogste „waarschijnlijkheid dezen Ps. afkomstig van David, ten tijde zijner vlucht voor Absalomquot;.
5 De verovering van Kanaan door de Israëlieten en hunne vestiging in dat land.
Naar eene and. afd. v. d. oorspr. t
quot; And. plaatsen beide woorden in het 2e lid van het vs. „heeft Uwe hand enz.quot;
De Vaderen.
TVVKKDE BOEK.
7 Want niet op mijnen 1 boog vertrouw ik,
en mijn zwaard brengt mij geeu zege;
8 immers deedt (Tij ons zegevieren over onze vijanden , en maaktet die ons haten te schande.
9 In God juichen wij den ganschen dag,
en Uwen naam loven wij in eeuwigheid. Sela.
10 Toch hebt Gij ons verstoeten en versmaad ,
en trekt niet uit met onze legerbenden 2;
IJ Gij doet ons voor den vijand wijken,
en onze haters vergaarden zich buit.
12 Gij geeft ons over als schapen tot spijze ,
en onder de heidenen verstrooidet Gij ons :i.
13 Gij verkoopt Uw volk 11 voor een spotprijs,
en hebt zijne koopsom niet hoog gesteld.
14 Gij stelt ons tot een smaad voor onze buren,
tot spot (gt;11 beschimping van onze omgeving 3.
15 Gij maakt ons tot een spreekwoord onder de heidenen ö, tot een hoofdschudden onder de volkeren 4.
iö Den ganschen dag is mijne beschimping vóór mij,
en bedekt de schaamte mijn aangezicht,
17 wegens de stem van hem, die smaadt en tergt,
voor het aangezicht van den vijand en den wraakgierige5.
18 Dit alles is ons overkomen, en wij hadden U niet vergeten, ot Uw verbond verloochend.
19 Niet afvallig was ons hart geworden noch onze tred afgedwaald van Uw pad;
68
In pi. v. „onzenquot;, zoo uok „mijnquot; zwaard, vs. 7'': lief onkelv. umdat het volk gedaeht
wordt ids ecu gewapend geheel.
1 Dit vs. en hel voorafg. liquot; zijn gelijkluidend met Ps. LX ; 12 en 14.
quot; Als slaven aan vreemde heerschers.
Ps. XXII ; 8.
Ps. VIII : 3.
• Job XX\1 : 7.
PSALM XLIV
20 terwijl Gij ons hebt gestooten in het verblijf der jakhalzen, en met dikke duisternis ons bedekt.
21 Indien wij den naam van onzen God hadden vergeten en onze handen uitgebreid 1 tot een vreemden god:
Hij kent immers de verborgenheden des harten!
23 Doch om Uwentwil2 worden wij gedood den ganschen dag 3, en gerekend als schapen der slachting
24 Waak op, waarom zoudt Gij slapen, o Heer?
Word wakker 4, verstoot niet in eeuwigheid!
25 Waarom zoudt Gij Uw aangezicht verbergen fi,
vergeten onze ellende en onzen druk ?
2(3 Want neergebogen is onze ziel in het stof5,
vastgekleefd aan de aarde ons lichaam.
en verlos ons om Uwer goedertierenheid wil s.
liet uilslrekken der vlakke hand naar den hernel was liet zinnebeeld der aanroeping van God, Ps. LXXXV1IJ : 10. CXLIIl : fi, Je/,. 1 . 15.
4 Ps. LXIX : 8.
s Horn. VIII 36.
Pss. de klachten over ondervonden rampen met schuldbelijdenis gepaard gaan.
Ps. CX1X ; 25.
u De dichter gedenkt aan Israels roemrijk verleden, toen het door de kracht Gods Kanaan veroverde, en vergelijkt hiermede den treurigen toestand van het heden, nu het volk, ten spijt van zijne getrouwheid aan God , onder heidensche overheersching zucht en ter wille van den godsdienst door den vijand wordt gesmaad en getergd. De Psalmist klaagt het lijden des volks en smeekt God om uitredding. — Blijkbaar behoort dit lied tot het Makkabeesclie tijdvak, onder Antiochus Epifanes 107 v. ('., daar Israël vóór dien tijd geen geloofsvervolging door de heidenen heeft gekend. In de dagen der profeten vóór de ballingschap waren het juist de ontrouw aan Jahwe en de dienst van vreemde goden, die als de oorzaak werden beschouwd van de nationale rampen, welke het volk Gods moesten treilen. Tot hetzelfde tijdvak behooren nog Ps. LXX1V, LXXIX, LXXX, LXXX1II, CXVIU en CXL1X ; vermoedelijk ook Ps. LIX, LXXV en LXXVI. Ook V. d. P. brengt dezen Ps. tot dien tijd.
TWEEDE BOEK.
PSALM XLV.
1 Voor (Iüu menazzeacli. Op (de wijze vau) leliën. Van de zonen van Korach. Eeue onderwijzing. Ken minnelied 1 .
2 Mijn hart vloeit over van goede rede,
ik draag mijne verzen op eencn koning voor;
mijne tong zij als de stift van een vaardig schrijver.
3 In schoonheid gaat gij de menschenzonen te boven, liefelijkheid is uitgegoten over uwe lippen;
daarom zegent u (iod in eeuwigheid.
4 Gord uw zwaard aan de heup, o held!
uwen luister en uw sieraad.
5 Wees voorspoedig, rijd daarheen,
voor waarheid en gerechtigheid 2;
en uwe rechterhand zal u heldendaden leeren doen.
6 Uwe pijlen zijn scherp drommen zullen onder u vallen —
in het hart van 's konings vijanden!
7 Uwen troon heeft God bevestigd 3 in eeuwigheid en altoos, een schepter van gerechtigheid is de schepter van uw koningschap.
8 Gij hebt gerechtigheid lief en haat goddeloosheid;
daarom heeft God, uw (iod, u gezalfd
met vreugde-olie 4 boven uwe metgezellen.
!) Van myrrhe, aloë en kassic geuren al uwe kleederen, uit paleizen van elpenbeen stemt snarenspel 5 u vroolijk 6.
10 Koningsdochteren zijn onder uwe beminden,
de gemalin staat aan uwe rechterhand, in goud van Ofir.
11 Hoor, dochter, en zie en neig uw oor,
en vergeet uw volk en uws vaders huis.
70
And. verbinden deze beide woorden met het begin van vs. 2 „Van een minnelied vloeit rnijn hart overquot;.
1 De vert, van beide regels is onvolledig.
Waarschl. viel een soortgelijk vverkwd. in den oorspr. t. nit. In de onjuiste vert.
„uw troon, u Godquot; wordt dit vs. met het volgende op den Messias toegepast, llebr. 1:8, 9.
^ Olie der feest- of bruiloftsvreugde, vgl. Jez. LXI : 3.
Naar eeue verand. v. d. Hebr t.
B De samenhang der volgende vss laat zeer veel te wensehen over, daar de gemalin, die vs. 10« zieh reeds aan 's konings zijde bevindt, eerst later, vs. 15, lot den vorst wordt geleid. De volgorde zou eenigszins hersteld worden, door na vs. 9 te lezen vs. 15, 16, 10—14, 17 en 18.
PSALM XI,V EN XLVI.
13 En begeert de koning uwe schoonheid —
want hij is uw heer — wees hem dan onderworpen.
13 En de dochter van Tyrus 1 (zal komen) met geschenken, de rijken des volks zullen U huldigen.
14 Louter pracht is de dochter van den vorst 2 daar binnen, van met goud doorweven stof is haar gewaad;
15 in bontgestikte kieederen wordt zij tot den koning geleid, jonkvrouwen achter haar, hare speelnooten,
1G Zij gaan in optocht met vreugde en gejuich,
en treden het paleis des konings binnen.
17 Mogen in de plaats uwer vaderen uwe zonen komen,
en moogt gij hen aanstellen tot vorsten in het ganscho rijk.
18 Roemen zal ik uwen naam van alle geslacht tot geslacht; dies zullen de volken u loven eeuwiglijk en altoos
[ Voor den meuazzeach. Van de zonen van Korach. Oj» (de wijze van) de maagden. Een li cd.
2 (iod is uns eene toevlucht en eene sterkte;,
eene hulp in den nood is Hij in waarheid bevonden.
3 Vreezen wij daarom niet, al keerde dc aarde zich om,
en al stortten de bergen in het hart der zee.
71
M. a. w. de burgerij dier stad. Vgl. de spreekwijzen „dochter van Jeruzalemquot;, „van Babelquot; .
De gemalin des konings, doe hier van een buitenlandseh vorst.
TWEEDE UOEK.
4 Woedend koken mogen Zijne wateren,
en dreune het gebergte door Zijne verbolgenheid:
(J a h \v e der heir scha ren is met ons,
een burcht is voor ons de God Jakobs)1. Sela.
5 Zijne gunst 2 is een stroom, welks armen de stad Gods 3
dat heiligdom van de woningen des Allerhoogsten.
0 God is in haar midden, zij zal niet wankelen,
Gotl brengt haar verlossing tegen den morgenstond.
7 Woelen de volkeren, wankelen de koninkrijken;
Hij verheft Zijne stem, zoodat de aarde versaagt 4.
8 .) ah we der heir scharen is met ons,
een burcht is voor ons de God Jakobs. Sela.
9 Komt, aanschouwt de groote daden van Jahwe,
die de wereld verbaasd doet staan;
10 die de oorlogen stilt tot het einde der aarde;
den boog verbreekt, de speer knot,
en de strijdwagens verbrandt met vuur.
11 Laat af en weet dat Ik God ben,
verheven onder de volken, verheven op aarde.
13 Jahwe der heir scha ren is met ons,
een burcht is voor ons de God Jakobs5. Sela.
72
Zeker is dit refrein, dal vs. 8 en 12 terugkeert, in den oorspr. t. uitgevallen. Voor den naam „Jahwe der heirscharenquot; vgl. I's. XXIVh aant. 0.
1 Naar eene verand. v. d. onvolledigen Ilebr. 1. — Onzekere vert.
Jeruzalem, Ps. XLV11I : 2, U, LXXXV1J : 3, Cl : 8.
^ Letterl. „wegsmeltquot;, vgl. Ps. LXXVT : 9.
6 Deze Ps. bevat eene opwekking tot verheerlijking van Jahwe, die aan Zijn volk binnen Jeruzalem tijdens een beleg uitkomst had bereid en den overmaehtigen vijand eensklaps machteloos had gemaakt, zoodat Israël bij herhaling juichen mocht: „Jahwe der heirscharen is met ons; een burcht U voor ons de (rod Jakobsquot;. De inhoud van «lit lied kan uit meer dan één tijdperk van Israels geschiedenis worden verklaard. V.d. P. en and denken aan de verlossing van de heilige stad uit de macht der Assyriërs ten tijde van Hizkia, 2 Kon. X V 111 : 13—XIX : 37, vgl. Jez. XX XVI en X XX Vil, 711 v. C.; and. plaatsen het lied vroeger, onder de regeering van Achaz, 741—725 v. (■., 2 Kon. XVI : 5 vgl. Jez. VII en VIII , toen Syrië en Efraïm vereeuigd tegen Jeruzalem optrokken. And. denken aan eene dier groote staatkundige verwikkelingen tusschen overmachtige volken, waarvan Israël lichtelijk het slachtoffer kon worden, zooals m de 7° eeuw tusschen Egypte en Babel, of in de 3e eeuw tusschen de Ptolemeën en de Seleucideu.
1 Vuur dt'li iiicuiizzeacli. Vim de zouen van Korach. Een psalm.
2 Alle gij volkeren, klapt in de handen,
looft God met eene stem des gejuichs;
3 want Jahwe de Allerhoogste is zeer te vreezen,
een machtig Koning over de gansche aarde.
4 Die volken aan ons onderwerpt,
en natiën onder onze voeten stelt;
5 die voor ons ons erfdeel kiest,
den trots van Jakob ', dien Hij heeft liefgehad. Sela. ö Opgestegen is God met gejuich,
7 Psalmzingt Gode, psalmzingt,
psahnzingt onzen Koning, psalmzingt!
8 Want God is Koning der gansche aarde,
ü God is Koning over de heidenen,
God zetelt op Zijnen heiligen troon.
10 De vorsten der volken zijn te zatvipn gekomen,
want (jiodes zijn de schilden 4 der aarde,
1 Een lied. Ben psalm, van «Ie zouen van Kovaeli.
2 Groot is Jahwe en zeer te prijzen
in de stad van onzen God, op Zijnen heiligen berg.
1 Evenals „onj? erfdeelquot; in vs 5« eigl. het land Kanaiin, maar hier, vl^r. vs. 4-, de volkeren der wereld, die eenmaal Jakobs roem zouden zijn
'l Elders is het oorspr. woord door „leerdiehtquot; vertaald, Ps. XXXII, X1J1, XLIV enz.
3 Naar eene veraud. v. d. Ilebr. t., in overeenst. mei de LXX.
^ De koningen , die als schilden hun volk beschermen.
5 Deze Ps. is, evenals de voorgaande en de volgende, een zegelied, na eene luisterrijke uitredding door Israël aangeheven Ier eere van Jahwe, Wiens de gansche aarde is en die eenmaal alle natiën aan Zijn uitverkoren volk onderwerpt. Vlg. sommigen ziet de inhoud op de onderwerping der filistijnen door ilizkia, 2 Kon. XVJJJ : 8 en dagteekent de Ps. uil denzelfden tijd als de XLVJe ni XLVJJlc. And. wijzen op Josafats zegepraal, 2 Kron. XX. V. d. P. houdt den Ps. voor „een feestlied, misschien wel voor hel pinksterfeest of voor dat „der loofhutten, der bezitneming van Kanaiin.quot;quot;
73
TWEKDK HOEK.
3 Schoon van hoogte, de wellust van het gansche land is de berg Sion de stad des grooten Konings1.
4 God is in hare paleizen 25
Hij wordt erkend als een burcht
5 Want zie, de koningen kwamen niet te /amen,
of zij verdwenen tegelijk.
(i Zij zagen haar en — werden verschrikt,
angst greep hen uan, zij namen de vlucht.
7 Siddering overviel hen aldaar,
weeën als van eene barende.
8 (ielijk r' de oostewind de schepen van Tarsis b vernielt....
9 Gelijk wij het hadden gehoord 3, zoo hebben vvij liet gezien, in de stad van Jahwe der heirscharen b, in de stad van onzen God: God zal haar bevestigen in eeuwigheid. Sela.
10 Wij hebben Uwe gunst ons ingeprent, o God,
in het midden van Uw paleis.
I I Gelijk Uw naam is, o God,
alzoo is Uw roem tot aan de einden der aarde;
vol van gerechtigheid is Uwe rechterhand 12 Verheuge zich de berg Sion,
mogen de dochteren Juda's juichen,
van wege Uwe gerichten!
I 8 Gaat Sion rond en trekt haar om 1 0,
telt hare torens 4 ;
14 zet uw hart op hare veste,
doorwandelt hare paleizen;
opdat gij aan het nageslacht verhaalt;
74
1 Vgl. Matth. V : 35'gt;.
Onzekere verl. And. „God lieefl zich in hare paleizen als een bnrcht doen kennen .
Van onze Vaderen.
1 1 J)at er niet één voor den vijand gevallen is.
15 dat déze God onze God is eeuwiglijk on altoos, die ons leiden zal 1 de eeuwigheden door 2.
1 Voor den menuzzeacli. Van de zonen van Korach. Ken psalm.
3 zoowel gij zonen des geiingen als zonen des aanzienlijken •1, rijken en armen te gader.
4 Mijn mond zal wijsheid spreken,
en wat ik overleg in mijn hart is verstand.
5 ik neig tot eene spreuk mijn oor,
ontknoop 3 bij de citer mijn raadsel.
fi Waarom zou ik vreezen in onheilsdagen —
als de boosheid, die mij op de hielen is, mij zal insluiten —
7 voor hen, die op hun vertnogen vertrouwen,
en in de grootheid hunner schatten roemen?
8 Maar niemand vermag zich los te koopen 4:
hij kan aan God zijn losgeld niet geven;
9 (want te duur is de losprijs hunner zielen,
en hij schiet in eeuwigheid te kort ';)
75
Het slot van dit vs. „de eeuwigheden doorquot; naar eene verand. v. d. Hebr. t. Vlg. een enkel IIS. in overeenst. met de LXX — Gew. t. „tot stervens toequot;.
1 Deze Ps. us zeer na verwant aan Ps. XLVI. Ook hier wijst de inhoud op eene plotselinge verlossing van den berg Sion en het heilig Jeruzalem, en wekt de dichter met verhelïing zijne volksgenooten oji, Jahwe eere te brengen. V. d. 1'. denkt aan de uitredding onder Josafals regeering, 2 Kron. XX. And. plaatsen het lied in de dagen van den Syrisch-Ephraïmietischen strijd, vgl. Ps. XLV1 slotaant. De vergelijking van vs. 3 met Klaagl. I! : 15 doet vermoeden, dat de dichter van deze den Ps. heeft gekend.
A Naar eene verand. v. d. Hebr. t., vgl. vs. 10. Onzekere vert. And. „Een broeder (zelfs) vermag niemand los te koopenquot;.
0 Vlg. sommigen was dit vs. oorspronkelijk eene kantteekening, die, later in den t. opgenomen, den samenhang tussehen vs. 8 en vs. 10 verbreekt. Vgl. nog Ex. XXI : 30.
TWEEDE BOEK.
10 dat hij blijve leven in eeuwigheid,
en het verderf niet zie.
11 Want hij ziet; wijzen sterven,
dwaas en domoor komen gelijkelijk om 1.
12 De graven 2 zijn hunne huizen voor eeuwig,
hunne rustplaatsen van geslacht tot geslacht;
zij noemden naar hunne namen landstreken,
en — lieten hunne bezitting aan vreemden,
13 Zoo houdt de mensch in zijne grootheid
geen stand, maar is aan de dieren, die vergaan, gelijk.
14 Zoo gaat het dengenen, die op zich zeiven vertrouwen, en die na hen in hunne reden een welgevallen hebben. Sela.
15 Gelijk schapen worden zij voor het doodenrijk bestemd: de dood is hun herder :t,
en hunne gestalte is tot vertering,
het doodenrijk haar tot woonplaats.
16 Doch God zal mijne ziel loskoopen 3,
uit het doodenrijk neemt Hij mij immers op. Sela.
17 Vrees niet, als een mensch rijk wordt4,
en de heerlijkheid van zijn huis toeneemt;
18 want in zijnen dood neemt hij niets van dat alles mede, zijne heerlijkheid daalt met hem niet af.
1(J Indien al iemand zich gelukkig prijst bij zijn leven,
en men u roemt omdat gij u te goed doet;
20 zal hij 2 toch tot het geslacht zijner vaderen gaan,
die in eeuwigheid het levenslicht niet zien.
76
Hier volgt in den oors])!*. t. een regel, die niet alleen den samenhang met vs. 12 verbreekt, maar ook hel zuiver paral!, opheft, zoodat cene verplaatsing aan het slot van het volgende vs. noodwendig sehijnt.
Naar eene verand. v. lt;1. Ifebr. t.
K Vs. 17 is het antwoord op de vraag in vs. 6, 7.
Naar eene and. afd. v. d. oorspr. t.
I'S ALM XUX en I,.
21 Zoo houdt de mensch i 11 zijne grootheid
geen stand 1, maar is aan de dieren, die vergaan, gelijk2.
1 Een psalm, van Asaf.
De God iler Goden, Jahwe, spreekt :i en roept de aarde van den opgang der zon tot haren ondergang.
2 Uit Sion, die volmaakte schoonheid 3,
doet God Zijnen luister stralen 4.
.'i Hij komt, onze God, en zwijge niet,
een verterend vuur gaat voor Hem uit,
4 Hij roept tot den hemel van boven,
en tot de aarde om Zijn volk te oordeelen.
•J „Vergadert Mij Mijne vromen,
„die met offeranden Mijn verbond hebben gesloten.quot;
(i Ka de hemel verkondigde Zijne gerechtigheid ,
dat God zelf zou richten. Se/a.
7 Hoor, Mijn volk, en Ik zal spreken,
I sraël, want I k zal voor U betuigen G:
God, uw God ben Tk 5.
77
Naar eeiiu verand. v. d. Ilebr, t., vgl. vs. 13. De ourspr. t. luidt: „Een menseh in grootheid, maar zonder verstand, is aan de dieren die vergaan gelijkquot;.
■' De Psalmist vermaant alle menselien op den aardbodem, niet naijverig te zijn op den voorspoed des rijken, daar deze met geen goud zich kan loskoopen van den dood, en van at zijne schatten niets medeneemt in hel graf. V.d. P. kent het lied , dat na verwant is aan Ps. LXXllI, aan een dichter uit de dagen van Asaf, den tijdgenoot van David, toe. And, stellen het niet later dan de XLVIc --XJjVIlle Pss., in de 8e eeuw v. And. plaatsen hel terecht, op grond van vs. 2 en !!, in deu tijd ua de ballingschap, toen de Psalmist, met de wijsheid der Spreuken vertrouwd, „alle volkeren en „alle bewoners der wereldquot; kon opwekken om naar zijne oplossing van ecu van 's levens raadselen tc luisteren.
« Ps. XLVII1 : 3. Klaagl. II : 15'-.
' Dent. XXXIII : 2, Ps. LXXX : 2. XCIV : 1
' Ex. XX : 2, Dent. V : fi.
TWEEDE BOEK.
8 Niet om uwe offeranden zal ik u berispen 1,
daar uwe brandoffers steeds voor mij zijn.
9 I k neem uit uw huis geen var aan,
noch bokken 2 uit uwe kooien;
10 want Mijner is al het gedierte des wouds,
het vee op de bergen Gods 3.
11 ik ken al het gevogelte der bergen,
en wat leeft '' op de velden is bij Mij.
12 Indien Mij hongerde, zou Ik het u niet zeggen,
want Mijner is de aarde en hare volheid 5.
13 Eet Ik het vleesch van stieren,
en het bloed van bokken drink ik dat?
1 4 Offer Gode dank,
en kwijt den Allerhoogste uwe geloften.
15 Roep Mij aan ten dage der benauwdheid,
ik zal u verlossen en gij zult Mij verheerlijken.
Ui Maar tot den goddelooze spreekt God:
wat doet gij Mijne inzettingen te verhalen,
en Mijn verbond op uwe lippen te nemen?
17 want gij zijt het, die de tucht haat,
en Mijne geboden achter u werpt!
18 Ziet gij een dief 15, zoo zookt gij zijnen omgang,
en met de overspelers is uw deel.
19 Uwen mond steekt gij in de boosheid,
en uwe tong koppelt bedrog.
30 Gij zit neder om uwen broeder te lasteren,
en den zoon uwer moeder legt gij lagen.
21 Zoo doet gij en Ik zal zwijgen?
Gij meent, dat Ik ben als gij?
Ik zal u tuchtigen en het u anders doen zien.
22 Geeft toch hierop acht, gij godvergetenen,
opdat Ik (u) niet verscheure, zonder dat iemand redt,
' Ps. XL ; 7-11, LI : 18, Micha VI : 0—8.
» Ps, LXXVT1I : 70, Hal). Ill : 17.
1 Naar eene vevaud. v. d. llcbi'. t., vgl. Ps. XXXVI ; 7.
^ Lctterl. „het gewemnl der veldenquot;, Ps. LXXX : 14.
« Ps. XXIV : 1.
6 (l|i drie der tien geboden wordt de sehnldigc gewezen: diefstal, overspel en valsch getuigenis.
78
PSALM I. kn U.
23 Wie dank offert, verheerlijkt Mij,
en wie den weghoudt1, hem doe fk Gods heil2 aanschouwen 3.
2 Voor den mcmmeacli. Ken psalm, von David, toen Nathan, de profeet, tot hem gekomen was, na zijne samenkomst met Bathseba.
3 Erbarm IJ mijner, o God, naar Uwe goedertierenheid, delg naar Uwe groote barmhartigheid'' mijne overtredingen uit
4 Wasch mij geheel van mijn misdrijf,
en reinig mij van mijne zonde.
5 Want van mijne schuld ben ik mij bewust,
en mijne misdaad is gedurig vóór mij.
(') Tegen U alleen heb ik gezondigd,
en wat kwaad is in li we oogen heb ik gedaan;
(dit belijd ik), opdat1' Gij rechtvaardig zijt in Uw oordeel,
onberispelijk in Ihv gericht7.
7 Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren,
en in zonde heeft mijne moeder mij ontvangen.
8 Zie, waarheid hebt (Jij lief in liet binnenste8,
en wijsheid in het verborgene leert (iij mij.
9 Ontzondig mij met hysop 11 opdat ik rein worde,
wasch mij, opdat ik blanker zij dan sneeuw.
' Naar eene verand. v. cl. Ilebr. 1.
2 Vs. XCI : 16/'.
lu dezen IV^ komt Jahwe leu gerichte over godvrnchti^en en goddeloozen, om zelf aan eerslgenoemden te betuigen, dat Hij hunne offeranden niet behoeft maar hunnen dank, en om laalsl^enoenulen Ie tnehtigen, daar zij wel Zijn verhond op hnnne lippen namen, doch metterdaad Zijne geboden in ongerechtigheid vertraden. V. d. 1'. kent dit sehoone gedicht toe aan „Asaf, „een der hoofden van de Levitische zangkoren, uit Davids tijd, 1 Kron. XX \r : Gquot;. And. wijzen terecht op een later tijdperk, toen de profeten tegen den bloot nitwendigen eeredienst hnnne stem verhieven en dankbaarheid des harten aan Jahwe stelden boven offerande, vgl. Ps. XL, slotaant. Niet onwaarschl. bevat Klaagl. II : 15 eene zinspeling op vs. 2 van ons lied.
^ Ps. LXIX : 17.
5 Vs. 11 en Jez XL1II : 25, XLI V : 22.
0 De Psalmist wordt gestraft en erkent, terwijl hij hulde doet aan Jahwe's gerechtigheid, dat hij tegen Hem had overtreden.
7 Paulus haalt de beide laatste regels naar de LXX aan. Kom. 111 : 4/'.
0 Het Hebr. woord komt alleen nog voor .lob XX XV III : 86 en is van onzekere bel. Men vgl. echter Ps. ('XXXIX : 18—16 en verbinde vss. 7 en 8 van onzen Ps., die beide aanvangende met „ziequot; naar de bedoeling van den dichter bij een belmoren.
9 Gelijk een melaatsche, Lev. XIV : 4, Nnm. XIX : 6 vv., 18 vv.
79
TWEEDE BOEK.
10 Doe mij vreugde en blijdschap hooren,
springen de beenderen op, die Gij hebt verbroken. 1 I Verberg Uw aangezicht voor mijne zonden,
en delg al mijne ongerechtigheid uit.
12 Schep mij een rein hart, o God,
en vernieuw een vasten geest in mijn binnenste.
13 Verwerp mij niet van Uw aangezicht,
noch ontneem mij Uwen heiligen geest.
14 Schenk mij weder de blijdschap Uws heils,
en ondersteun mij niet een ge willigen geest.
15 Moge ik den overtreders Uwe wegen ieeren,
opdat de zondaars zich tot U wenden.
1() Verlos mij van bloedstorting. God, God mijns heils!
love mijne tong Uwe gerechtigheid.
opdat mijn mond Uwen lof vermelde.
18 Want geen welgevallen hebt Gij in slachtoffer: anders
in brandoffer hebt Gij geen lust. ] bracht ik het,
19 De offeranden Gods zijn een gebroken geest,
een gebroken en verslagen hart1, o God, veracht Gij niet. 30 Doe naar Uw welbehagen aan Sion wel,
bouw de muren van Jeruzalem 2 op.
21 Dan zult Gij welgevallen hebben in deugdelijke offeranden 3, in brandoffer en volkomen offer 4;
dan zullen varren op Uwen altaar worden gebracht 5.
80
Niet door rampen, Ps. XXXIV ; 19, C1X : 16, maar door schuldbesef, Jez. LV1I : 15.
3 Die met stad en tempel door de Babyloniërs waren verwoest.
Letterl. „offeranden der gerechtigheidquot;, zulke offers die in de rechte stemming en ter rechter plaats worden gebracht.
* Naar het schijnt zulk een offer, dat alle andere offers, zoen- en dankoffers enz. in zich sloot. Met denzelfden naam wordt 1 Sam. VII : 9 het brandoffer genoemd. And. denken aan
het hoogepriesterlijk spijsoffer. Lev. VI : 22, 23.
PSALM LI EN LIL
1, 2 Voor den menazzeach. Eene onderwijzing, van David, als Doeg, de Edomiet, gekomen was en aan Saul berielit had, zeggende: David is gekomen in het huis van Aehiraelech •
3 Wat beroemt gij u in de boosheid, geweldenaar,
op Gods gunst1 te allen tijde?
4 Op verderf is uwe tong bedacht,
gelijk een aangezet scheermes werkt zij 2 bedrog.
5 (jij hebt het kwade meer lief dan liet goede,
leugentaal meer dan waarheid te spreken. Se/a.
G Gij houdt van alle verderfelijke woorden,
7 Ook zal God u afbreken voor eeuwig,
u aangrijpen en u rukken uit Zijne 2 tent 4,
en u uitroeien uit het land der levenden 5. Sela.
8 En de rechtvaardigen zullen het zien met vreeze,
en zich over hem vroolijk maken:
9 (zeggende:) „zie den man, die God niet stelde tot zijne sterkte, maar vertrouwde op zijnen grooten rijkdom,
en sterk was in zijne hebzucht.quot;
10 Doch ik ben als een groene olijfboom in Gods huis , mijn vertrouwen is op Gods gunst in eeuwigheid en altoos.
11 ik zal U loven in eeuwigheid, want Gij hebt het gedaan, en Uwen naam aanroepen 2, omdat deze goed is in het oog __Uwer vromen 7.
* And. met verand. v. d. Hehr. t. „God lasterendequot;, vgl. Siir. XXV : 10.
2 Naar eene verand. v. d. llebr. t.
3 Vgl. Ps. GXX : 2. And. „o, bedriegelijke tong!quot;
' And. „u uitrukken, dat (uwe) tent niet (overblijft)quot;.
6 Jer. XI : 19''.
° In dezen zin komt het beeld alleen nog Jer. XI : 1G voor.
' Do Psalmist bestraft in dit lied den goddelooze, die, alleen op aardsehe schatten vertrouwende, nog durft roemen in Jahwe's gunst, en getuigt aan het slot van eigen vertrouwen op Jahwe, in Wiens huis hij mag verkeeren. In verband met dit laatste, vs. 10, rangschikken sommigen het gedicht onder de Sionspsalmen, vgl. Ps. XXIII , slotaant. V.d. P. acht het lied afkomstig van David, die echter niet Doeg, vs. 2, maar Saul in gloeiende verontwaardiging toespreekt. And. kennen het. gedicht aan Deut.-Jezaia toe, nadat hij uit Babel in zijn vaderland was teruggekeerd.
81
6
TWEEDE BOEK.
Voov den menazzeacli. Op machalath. Eene onderwijzing, van David 1.
2 Do dwaas zegt in zijn hart: „er is geen God;quot;
slecht en 2 afschuweli jk handelen zi j,
er is niemand, die het goede doet.
3 God 3 aanschouwt van den hemel de incnschenkinderen, om te zien of er een verstandige is,
4 Allen zijn zij afgeweken en gezamenlijk verdorven;
ei' is niemand die het goede doet,
5 Zijn dan de 4 werkers der ongerechtigheid verstandeloos, die mijn volk uitzuigende overvloediglijk leven,
terwijl zij God 3 niet aanroepen?
(i Daar ontzetten zij van schrik, waar niet te schrikken was5, want Ciod verstrooide de beenderen 11 van hem, die u belaagde; gij 7 hebt hen 8 te schande gemaakt, want God had ze 7 Och, daagde uit Sion de verlossing Israels! [verworpen. Wanneer God 3 het lot Zijns volks doet verkeeren,
1 Het opschrift van Ps. XIV — waarvan dit lied eene latere omwerking is — heeft eenvoudig „Voor den menazzeach. Van Davidquot;.
2 Ps. XIV : 1 mist dit voegwoord.
3 Ps. XIV : 2, 4 en 7 heeft „Jahwequot;.
* Ps. XIV ; 4 „alloquot;.
6 Ps. XIV : 5, G heeft in pl. van deze laatste woorden en de beide volgende regels:
„want God heeft den rechtvaardige lief. (Naar eene verand. v. d. Ifebr. t.) „Den raad des verdrukten moogt gijlieden besehamen,
„want Jahwe is zijne toevluchtquot;.
quot; Dit wijst op de volkomen vernietiging van de vijanden (vgl. het meerv. vs. 5), wier lijken onbegraven bleven liggen.
7 Dit slaat terng op liet voorafgaande „uquot; d. i. Israël.
n Naar eene verand. v. d. Hebr. t.
3 Deze Ps., oorspronkelijk dezelfde als Ps. XIV, zie hiervan de slotaant., is onder de hand van den verzamelaar van het 2c boek in pl. v. een Jahwistisch een Klohistisch lied geworden, vs. 3, 5 en 7, terwijl vlg. sommigen de belangrijke afwijkingen in den t. vs. 0 — met uitzondering van de laatste woorden van den eersten regel — verklaard moeten worden nit onwillekeurige lonten door verwisseling van letters, die, later zoo goed mogelijk terecht gebracht, den tcgenwoordigen t. hebben doen ontstaan. And. zien in vs. C)f',c een toevoegsel van later tijd, met het oog op de verdelging van de Assyricrs onder Sanherib, 2 Kon. XIX : 35.
82
PS AMU TiTII-----I/V.
1, 2 Voor den menazzcacli. Op snaveninstrumculen. Eene onderwijzing, van David, ioeu de Zilietcii waren gekomen en tol Saul hadden gezegd: houdt David zich bij ons niet verborgen ?
3 God, verlos mij door Uwen naam,
en doe door Uw vermogen mij recht.
leen het oor aan de reden mijns monds;
5 want vreemden 1 zijn opgestaan tegen mij,
en geweldenaars zoeken mijne ziel;
zi j stellen zich God niet voor oogen Sein.
(5 Zie, God is mij een helper,
de Heer is onder hen, die mijne ziel steunen.
7 Wederkeeren moge het kwaad op hen, die mij bestoken: verdelg hen door Uwe trouw :i.
8 Eene vrijwillige offerande zal ik U brengen loven Uwen naam, Jahwe, dat hij goed is2.
9 Immers uit allen nood heeft Hij mij verlost,
en in mijne vijanden verlustigt zicli mijn oog
1 Voor den nienazzeaoh. Met snareninstrumenten. Eene onderwijzing, van Daviti.
2 Neig het oor, o God, tot mijn gebed,
en verberg U niet voor mijne smeeking;
83
And. lezen vlg. andere IfSS. ,,hoovaardigenquot;, vgl. Ps. LXXXVI 14.
c De dichter bidt om verlossing uit de macht zijner vijanden op vreemden bodem, en roept .Tahwe's straffende hand over hen in, met de gelofte van aan Jahwe het dankoffer te brengen voor zijne redding. V. d. P. meent, dat David den Psalm lieert gedicht , toen hij voor de tweede maal door de Zilieten was verraden, 1 Sam. XXVI : 1, vgl. XXIII : 19. Vlg. and. behoort het lied tot de tempelpsalmen na de ballingschap, vgl. Ps. XXXIll, slotaant. De liturgische formule, vs. 8, komt ineevinalen in de genoemde liederen voor.
G*
TWEEDE BOEK.
3 lioor en verhoor mij!
Ik dool om in mijne overpeinzing en ben onrustig 1,
4 om 's vijands 2 geroep en het geschreeuw 3 des goddeloozen; want zij brengen over mij ellende en belagen mij in woede.
5 Mijn hart krimpt weg in mijnen boezem,
en de doodschrik is mij overvallen.
(5 Vreeze en beving hebben mij aangegrepen,
en mij overvalt eenc huivering.
7 Daarom zeide ik: „och, had ik vleugels als van eene duif'1; ik vloog weg en rustte elders.
8 Zie, ik zou verre heen vluchten,
overnachten in de woestijn. /Se/a.
9 Ik zou mij haasten tot een toevluchtsoord voor mij,
tegen den rukwind, tegen den stormquot;
lü Richt verwoesting aan, o Heer, verdeel hunne tong G, want ik zie geweld en twist in de stad.
11 Dag en nacht trekken zij haar rond op liare muren, en onrecht en moeite zijn in haar midden.
12 Hebzucht is midden in haar,
en van hare marktplaats wijkt afpersing noch bedrog.
13 Want het is geen vijand, die mij smaadt —- dan zou ik het
dragen —
noch verheft zich een, die mij haat, tegen mij — dan dekte ik
14 Maar gij zijt een man, die mijns gelijke is, [mij voor hem. een vriend en een vertrouwde van mij;
15 immers wij waren gewoon ons aangenaam samen te onderin Gods huis ons te bewegen onder de schare. [houden,
1G Onverwacht, kome de dood over hen 7,
mogen zij levend in het doodenrijk dalen!
Want boosheid is in het midden hunner woning s.
' Vs. 18 en Ps. XLII ; 0, 12, XLIII ; 5.
4 Trouwelooze medeburgers en vemiderlijke vrienden, vs. 13—16.
8 Naar eene verand. v. d. Hebr. t.
quot; liet beeld der snelle vlucht.
6 Onzekere vert. And. naar eene verand. v. d. Hebr. t.
„Ik zou mij de ontkoming sneller maken „dan den wind des storms, dan den wervelwindquot;.
0 Breng verdeeldheid onder de oproerigen zeiven.
7 Vlg de meeste HSS. — Gew. t. „verwoestingen over hen!quot;
8 Naar eene verand. v. d. Hebr. t. And. „is in hunne woning, in hun hartquot;.
84
17 Maar ik zal tot God roepen,
18 Des avonds en des morgens en op den middag mijmerde ik en was ik onrustig;
li) Hij heeft in vrede mijne ziel verlost uit mijnen strijd,
want in grooten getale waren zij om mij.
20 God hoort het en hun antwoordt Hij, die van eeuwigheid want er is aan hen geene verbetering, [troont; Sela 1en zij vreezen God niet.
21 Hij slaat zijne handen aan zijne vrienden,
hij schendt zijn verhond 2.
22 Gladder dan boter is zijn mond, maar zijn hart ademt krijg, zachter dan olie vloeien zijne woorden, maar het zijn ontbloote
23 (hij spreekt) „werp op Jahwe wat Hij u toe beschikte3, [zwaarden: „en Hij zelf zal u ondersteunen;
„Hij laat in eeuwigheid een rechtvaardige niet wankelen.quot;
24 Maar Gij, o God, stort hen in de diepte des verderfs;
de mannen van bloed en bedrog zullen hunne dagen niet ter maar ik zal op U vertrouwen4. [helfte brengen —•
1 Voor den mcnazzcach. Op (de wijze van) „«le duif der verre lerebintheuquot; Keu kleinood, van David, toen de Filistijnen hein gevangen namen te Gatli.
2 Ontferm II mijner, o God, want de mensch vlamt op mij, den ganschen dag verdrukt mij de bestrijder.
85
Naar eene veraud. v. d. Ilebr. t. And. ,,God hoort het en vernedert henquot;, die onverbeterlijk zijn enz ,,llij, die van eeuwigheid troontquot; wordt bij deze opvatting tussehenzin.
Van vriendschap, vgl. vs. 13—15, waarop vs. 21—23 moet terugslaan.
Vgl. 1 Petr. V : 7
^ Üe diehter, die nan vervolging blootstaat te midden eener oproerige stad en de trouweloosheid van een voormaligen vriend ondervindt, wil in de woestijn zijne wijkplaats zoeken, bidt voor zich zeiven tot Jahwe om uitredding en smeekt Hem om wraak over zijne vijanden, dat Hij hen moge verdelgen. V. d. P. ziet in dit lied „een jeugdig voortbrengsel uit den tijd „van Davids holleven, nadat Saul zich van hem als een gevaarlijken mededinger wilde ontdoenquot;. And. houden Jeremia voor den dichter. And. plaatsen het lied na de ballingschap onder de Sionspss. vs. 15, vgl. Ps. XXIIJ, slotaant. liet valt niet te ontkennen, dat de samenhang der deelen van het gedieht veel te wensehen overlaat, zoodat vs. 21—23 zeker ten onrechte gescheiden staan van vs. 13- 15. Bovendien vormen vs. 10—12 en vs. 10 een geheel. Mogelijk werd door verschuiving de Ps. aldus verminkt.
3 mijne vijanden vlammen (op mij) den ganschen dag,
want talrijk zijn zij, die mij belagen.
4 Voor de menigte vrees ik niet 1 ;
5 Op God — ik zal Zijn woord roemen 2 —
op God is mijn vertrouwen: ik zal niet vreezen: wat zou een m e n s c li m ij d o e n ?
6 Uen ganschen dag krenken zij mijne belangen 3,
al hunne overleggingen zijn tegen mij ten verderve.
7 Zij rotten samen, houden zich schuil, zij die mijne gangen gelijk zij op mijn leven hebben gehoopt. [bespieden4,
8 Vergold hen naar hunne misdaad 5,
stort in toorn de volken neder, o (iod!
9 Hebt Gij mijne klachten in Uw boek niet opgeteekend 6 ? Gij houdt mijne tranen bij U bewaard 7.
10 Dan zullen mijne vijanden terugwijken, ten dage dat ik roep; dit weet ik, dat God de mijne is.
11 Op God — ik zal Z ij n 8 w o o r d r o e in e n 51 —
12 op God is mijn vertrouwen: ik zal niet v r e e z e n: wat zou een mens oh mij doen?
13 Op mij rusten, o God, de geloften U gedaan,
14 Want Gij hebt mijne ziel verlost van den dood,
immers ook mijne voeten van struikelen,
zoodat ik wandel voor Gods aangezicht,
1 Onzekere vertaling. Naar eene verand. v. d. Ilcbr. t.
'l Naar eene and. afd. v. d, oorspr. t. And. evenals de LX X „God zal ik roemen in woordenquot;. 3 Zeer onzekere vert. And. ,,verdraaien zij mijne woordenquot;.
^ Letterl. „mijne verzenen bewakenquot;.
ö Naar eene verand. v. d. Mebr. t.
0 De beide laatste woorden staan in den oorspr. t. ten onrechte aan het slot van het vs.
7 Naar eene verand. v. d. Hebr. t. in overeenst. met de LXX. „Bij Uquot; in pl. v. naar de letter „in Uwen lederzakquot;. Stvt. „Uwe flesehquot;.
8 Naar eene verand. v. d. Hebr. t. vgl. vs. 4. And. „in mijne woordenquot;.
9 De herhaling in het Hebr. „op Jahwe ik zal (Zijn) woord roemenquot; schijnt van latere hand te zijn. ,u De Psalmist, hoe ook alom door vijanden bestookt, is voor menschen niet bevreesd en
getuigt van zijn ongeschokt vertrouwen op Jahwe; hij doet, van den dood verlost, de gelofte van aan Hem zijne dankoffers te zullen brengen. V. d. P. kent, in verband met het opschrift, vs. 1, het lied aan David toe. And., die dezen Ps. van gelijke strekking achten als den voorgaande, rangschikken hem onder de Sionspss. na de ballingschap, vgl. Ps. XXIII, slotaant.
80
PSALM I-iVI ex I,Vil.
PSALM LVII.
1 Voor den menazzeacli. „Verderf nietquot;. Eeu Itleinood, van David, toen hij vluchtte voor Saul in de spelonk.
2 Ontferm U mijner, o God,
ontferm U mijner, want tot U vliedt mijne ziel,
en in de schaduw Uwer vleugelen 1 zoek ik mijne toevlucht, totdat het verderf zal zijn voorbijgegaan.
8 Ik roep tot (iod, den Allerhoogste,
tot God, die het voor mij volbrengt2.
t Zenden zal Hij uit den hemel en mi j verlossen 3 ■
zenden zal Gotl Zijne goedertierenheid en Zijne trouw, ö Redden zal Hij !' mijne ziel uit het midden van leeuwen 3, menschenkinderen, wier tanden spiesen en pijlen zijn, en wier tong een scherp zwaard is.
7 Een net spannen zij voor mijne voeten,
mijne ziel omringen zij 11;
zij graven voor mij eenen kuil en vallen er midden in 7.
(j Verhef U over den hemel, o God,
over d lt;; ganse he aarde zij Uwe heerlijkheid! Se/et.
8 (Jesterkt is mijn hart, o God,
gesterkt is mijn hart,
dat ik verheffe mijn zang en snarenspel s.
ü Waak op, mijne ziel,
waak op, harp en luit,
dat ik den dageraad wekke.
10 Ik zal U loven onder de volken, u Meer,
U psalmzingen onder de natiën.
* Ps. XVII ■ si', XXXVI : 86, XC'l : 4«.
- Ps. CXXXVIIJ ; 8'-«. And. ,,(lie mij weldoetquot;.
3 Tusschen dezen en den volgenden regel heeft de oorspr. i. nog een tweetal woorden, die vlg. velen als onecht moeten wegvallen. Die ze behouden, vertalen: „al schimpt hij, die op „mij vlamt. Sela'.
'• Naar cene aanvulling v. d. Ilebr. t. uit de LXX.
5 Onvolledige vert. De oorspr. t. geeft geeu gezonden zin.
0 Onzekere vert. Naar eene verand. v. d. Ilebr. t.
7 In den oorspr. t. gaat ten onrechte vs. ü vóór vs. 7.
a Vs. 8—12 keeren bijna woordelijk terug Ps. CVJII : 2—0.
87
11 Want groot tot den hemel is Uwe barmhartigheid, en tot de wolken Uwe trouw.
12 Verhef U over den hemel, o God,
over de ganse he aarde zij Uwe heerlijkheid'!
1 Voor den monazzcach. „Verderf nietquot;. Van David. Een kleinood.
2 Zoo waarlijk, goden 1, spreekt gij recht,
richt gij met billijkheid de menschenkinderen 2 ?
3 Zelfs met het hart volbrengt gij ongerechtigheden,
op aarde effent gij het onrecht uwer handen
4 Vervreemd zijn de goddeloozen van den moederschoot af, van de geboorte af dwalen zij, die leugen spreken.
5 Hun vergif is gelijk het gif van eene slang,
gelijk van eene doove adder, welke haar oor verstopt;
G welke niet hoort naar de stem van de bezweerders 3,
van den toovenaar in tooverspreuken ervaren.
7 God, stoot hunne tanden uit hunnen mond,
verbrijzel het gebit der jonge leeuwen 4, Jahwe.
8 Zij mogen vergaan als water, dat vanzelf wegvloeit,
gelijk pijlen, die, als men zo afschiet, aanstonds afbreken 5.
88
Naar eene verand. v. d. Hebr. t. „elirnquot;, vgl. Ps. LXXXII : 1. Hun was, als hemelsche rechters, een deel van het wereldbestuur toevertrouwd, zoodat zij verantwoordelijk waren voor de goddeloosheden der heidenwereld, vs. 4—6, en in het bijzonder voor het onrecht. Oorspronkelijk waren zij de goden der volken buiten Israël, die, bij het toenemend geloof in Jahwe als den éénen waren God, aan Hem onderworpen werden geacht en door Hem met den ondergang konden worden bedreigd, vgl. Ps. LXXXII : 7.
And. „gij, menschcukinderen!quot; met verand. van „godenquot;, vs 2quot;, in „gijliedenquot; of „over het volkquot;.
Hebr. „fluisteraarsquot;, zij die tooverzangen of -formulieren prevelen, Pred. X ; 11, Jer. VIII : 17.
M. a. w. maak mijne vijanden krachteloos.
Onzekere vert. Naar eene verand. v. d. Hebr. t. And. anders.
PSA Iiil LVII
89
:—liix.
9 Zij mogen zijn gelijk een slak, die gaandeweg versmelt, als de misgeboorte eener vrouw, die het zonlicht niet heeft
10 voordat uwe doornen 2 het bemerken, [aanschouwd1; zal Hij het struikgewas, hetzij groen of brandend, wegstormen.
11 De rechtvaardige verblijde zich, dat hij de wraak heeft
hij zal zich baden in het bloed des goddeloozen.
12 En men zal zeggen: nog is er loon voor den rechtvaardige; ja toch, daar is een God, die gericht houdt 3 op aarde4.
1 Voor den mennzzcach. „Verderf nietquot;. Van David. Een kleinood. Toen Saul (boden) zond, en dezen het huis bewaakten om hem te dooden.
2 Verlos mij van mijne vijanden, mijn God,
beveilig mij voor mijne tegenstanders.
3 Verlos mij van de werkers der ongerechtigheid,
en bevrijd mij van de mannen des bloeds.
4 Want zie, zij belagen mijne ziel,
geweldenaars spannen tegen mij samen,
zonder dat ik heb overtreden of gezondigd, Jahwe;
5 zonder dat er onrecht is, rukken zij op en staan vaardig. G Maar Gij 5 Jahwe, God der heirscharen, Israels God,
sta op, mij te gernoet en zie!
Ontwaak om bezoeking te brengen over alk; volken, verschoon niemand dergenen, die trouweloos onrecht —----plegen. Sela.
1 And. „zien zij hei zonlicht nietquot;, Job lil : 10.
2 Waarmede gij u op het veld een vuur ontsteekt. Naar eene and. afd v. d. Mebr. t. Onzekere vert. And. anders.
3 And. „daar zijn goden, die richten op aardequot; vgl. vs. 3. De TAX „een God, die hen richtquot;. '' In dezen Ps. worden de goden dor volken als liemelsche rechters aangeklaagd, van wego
het onrecht op aarde. Jahwe's wraak roept de dichter over hen in, opdat het blijken moge, dat Jahwe zelf nog het recht handhaaft. Vlg. V. d. P. kan het gedicht niet anders dan uit Davids jeugiligcu leeftijd zijn, waarschl. „toen bij door een vonnis van Sauls raad als rebel „des doods schuldig was verklaardquot;. And. plaatsen deu Ps. met den IiXXMlen, in verhand met de voorstelling van de hemdsche rechters, vgl. vs. 3 aant. 3, in later tijd, maar toch vóór de ballingschap. Nog and. zien in de onrechtvaardige rechters heidensche vorsten, bijv. die van Syrië of Egypte, en vermoeden, dat de dichter in ballingschap onder hen leefde. Ook I's. LX IV zon van zijne hand zijn.
6 De 2'lo regel van vs. 0 is in deu oorspr. t. de 3c van vs. ». — „God der heirscharen'' vgl. Ps. XXIV aant. 6,
TWEEDE BOEK.
7 Zij koeren eiken avond weder, liuilen als honden,
en trekken de stad rond 1.
8 Zie, zij stooten met hunnen mond smaadwoorden 2 uit, van hunne lippen (heet het): „wie hoort het3?quot;
9 Maar Gij, Jahwe, belaeht hen,
en drijft met alle heidenen den spot
10 Mijne sterkte, U zal ik psalmzingen5,
want God is mijn burcht, mijn goedertieren God'1.
I 1 Gods goedertierenheid 7 voorkomt mij,
(iod laat mij nederzien op mijne belagers.
Dood hen (nog) niet, opdat mijn volk het niet vergete,
drijf hen voort door Uwe kraeht en stort hen dan neer 8, ons schild, o Heer!
18 Zonde in hunnen mond is het woord hunner lippen: /.oo moeten zij worden gevangen in hunnen trots,
en van wege den vloek en de leugen, die zij spreken.
14 Verdelg in toorn, verdelg opdat zij niet meer zijn,
en men wete, dat God heerschappij voert over Jakob,
tot de einden der aarde Sela.
15 En zij keeren eiken avond weder, huilen als honden, en trekken de stad rond.
1(3 Ja, zij zwerven rond om spijze,
en worden zij niet verzadigd, dan plunderen zij den nacht
17 Maar ik zal Uwe kracht bezingen, [door9,
on tegen den morgen Uwe goedertierenheid loven;
want Gij zijt mijn burcht,
en eene toevlucht ten dage mijner benauwdheid.
' Vgl. vs. 15, I's. LV ; 11«.
1 Naar eene verand. v. d. Hebr. t.
3 Ps. X : 11, XCIV : 7.
• Ps. 11 : 4, XXXVII : UK
6 Naar eene verand. v. d. Hebr. t., vgl. vs. 18. And. „bij U zal ik wacht houdenquot;. 0 Naar eene verbeterde afd. van de verzen, vgl. vs. 18, waar het refrein terugkeert.
7 Naar eene verand. v. d. Hebr. t. Vgl. nog Ps. XXI 4quot;.
quot; Naml. in het doodenrijk, vgl. Ps. LVl : 8. Israël, getuige van hunnen langzamer) ondergang, zou een diepen indruk ontvangen van hunne zonde en van Jahwe's gerechtigheid.
0 Naar eene vcrand. v. d. Hebr. 1. in overeenst. met de LXX.
ÜÜ
psalm i.ix ün lx.
18 Mijne sterkte, U zal ik psalmzingen,
want God is mijn burcht, mijn goedertieren God1.
I, 3 Voor dun mcnazzcach. Op (de wijze van) „lelie der getuigenisquot;. Een kleinood, van David. Om le leeren. Toen hij oorlog voerde niet Arani-Xaharaïm en met Aram-Zoba en Joab terugkeerde en de Edomieten versloeg in het Zoutdal, twaalf duizend (man).
S God, (iij hebt ons verstoeten, ons verscheurd,
Gij zijt vergramd, (jij hebt ons doen wijken 2.
4 (jij hebt het land doen beven, liet gespleten;
herstel zijne breuken, want het wankelt.
5 Gij doet Uw volk een hard lot ondergaan,
(üj drenkt ons met wijn, die zwijineldrank is :I.
ö (iij geeft hun die ü vreezen eene banier,
om stand te houden tegenover het wapengeweld Seüt.
7 Opdat Uwe beminden verlost worden 3,
geef uitkomst met Uwe rechterhand en verhoor ons,
8 God heeft gesproken bij Zijne heiligheid quot;:
„ik zal mij verblijden; verdeelen zal ik Sichem 4,
,,en het dal Sukkoth 5 uitmeten.
91
De Psalmist, onschuldig ter prooi geworden aan zijne lieideusehe vijanden, die als honden
rondzwerven, bidt Jahwe dat Hij de geweldenaars verdelge; verlost zal de dichter Mem verheerlijken als zijnen burcht en zijnen goedertieren God. V. d. V. houdt David voor den dichter, vs. 1, vgl. 1 Sam. XIX : 11 vv. Enkelen plaatsen den Ps, in den tijd van Nehemia, toen Jeruzalem werd herbouwd en heidensche bewoners des lands de stad omringden, om de Joden in hun werk te verhinderen. Vlg. and. behoort de Ps. in de dagen der Makkabeën te huis, toen Griekschgezinde afvallige Joden door de Syricrs werden ondersteund tegen de aan Jahwe getrouwe vromen, vs. 4, 6, 12.
14 Naar eene verand. v. d. Hebr. t. Letterl. „voor den boogquot;.
De hoofdstad van den stam Efraïm.
^ in het Over-Jordaansche, in den stam Gad,
9 „mijner is Gilead en mijner Manasse 1 ;
„Efraïm is de beschutting van mijn hoofd,
lü „Moab 2 is mijn waschbekken,
„op Edom werp ik mijnen schoen;
„jammer om mij 3, o Eilistea!
11 „O, werd ik geleid in eenc versterkte stad,
„werd ik naar Edom gevoerd 4 !quot;
12 Hebt Gij niet, o God, ons verstoeten,
daar Gij niet uittrekt, o God, met onze legerscharen?
13 Geef ons hulp tegen den vijand,
want ijdel is bijstand van menschen.
14 Mot God verrichten wij heldendaden,
en Hij vertreedt onze tegenstanders 5.
[ Voor den menazzeach. Op ecu snareniustrument. Van David.
3 Van het einde der aarde roep ik tot U, in bezwaardheid
mijns harten, leid mij op eene rots, die zich boven mij verheft.
93
llci noordelijk deel van het Ovcr-Jordaansche land. Efraïm en Juda vertegenwoordigen Noord en Znid van Palestina.
Moab, Edom en Kilistea zijn de landstreken, door Israels naburige en bestendige vijanden bewoond. De gekozen beeldspraak, vs. 10quot;/', wijst duidelijk de minaehting aan, waarin die landen stonden, tegenover de eere, welke aan Efraïm en Juda toekwam.
Van wege mijne zegepraal. And. naar eene verand. v. d. Hebr. t. „over Filistea zal ik juiehenquot;.
zegepraal over de Edomieten zou slaan, 2 Kon. XIV: 7, 2 Kron. XXV : 5—12. And. brengen den Ps, tot de regeering van Alexander Janneüs, 104—79 v. C.
quot; Naar eene verand. v. d. Hebr. t. And. anders.
PSALM LX—
93
LXTI.
4 Want Gij zijt cene toevlucht voor mij,
een sterke toren tegen den vijand,
5 Moge ik in Uwe tent1 eeuwiglijk verkeeren,
en mijne toevlucht vinden in de schuts Uwer vleugelen. Sela. G Want Gij, God, Gij hoort naar mijne geloften.
Gij hebt (mij) do bezitting gegeven van hen, die Uwen
naam vreezen.
7 Dagen moogt Gij toedoen tot de dagen des konings,
mogen zijne jaren zijn als van geslacht tot geslacht!
8 Hij trone eeuwig voor Gods aangezicht,
goedertierenheid en trouw mogen hem behoeden 2!
9 Zoo zal ik Uwen naam lofzingen in eeuwigheid,
opdat ik mijne geloften vervulle, dag aan dag
PSALM LX11.
| Voor den menazzcach. Op (de wijze van) Jeduthun. Een psalm, van David.
3 Ja 4, wees toch stil 5 tot God, mijne ziel,
van Hem komt mijn heil.
3 Ja, Hij is mijne rots en mijn heil,
mijn burcht 6, ik zal niet vaak wankelen.
4 Tot hoe lang stormt gijlieden los op eenen man,
beukt gij met U allen als op een overhangenden wand, een
wrakken muur ?
5 Ja, zij hebben beraadslaagd hem van zijne hoogte 7 af te stooten, zij vinden in leugen een welgevallen,
met den mond zegenen zij, maar in hun binnenste is ________________vloek. Sela.
■ Ps. XV : i.
1 Naar eene verand, v. d. Ilebr. t.
a De Psalmist zoekt in den nood voor zich zeiven bij Jahwe zijne toevlucht en bidt voor den koning om verlenging van diens leven en bevestiging van diens troon. V. d. P. en and. zien in David den dichter, in de laatste dagen zijner vlucht voor Absalom. And. plaatsen het lied onder een der laatste vorsten over Juda, 2e helft der 7° eeuw. And. onder den Syrischen koning Selenkus Nikator, 301 v. C., toen Palestina na den slag bij Ipsus voor goed aan de Ptolemeën verviel.
u De Ps. kenmerkt zich door de gedurige herhaling van dit woord, vs. 3, 5, fi, 7 enz. 5 And. „stille overgave aan God is mijne zielquot;.
8 Ps. XVIII : 3«.
7 Vlg. sommigen ziet dit op des dichters aanzienlijken rang; vlg. and. op zijn vertrouwen op Jahwe, vs. 3.
9 „mijner is Gilead en mijner Manasse 1 ;
„Efraïm is de beschutting van mijn hoofd,
10 „Moab 2 is mijn waschbekken,
„op Edom werp ik mijnen schoen;
„jammer om mij 3, o Eilistea!
11 „O, werd ik geleid in eenc versterkte stad,
„werd ik naar Edom gevoerd ^!quot;
13 Hebt Gij niet, o God, ons verstoeten,
daar Gij niet uittrekt, o God, met onze legerscharen?
13 Geef ons hulp tegen den vijand,
want ijdel is bijstand van menschen.
14 Met God verrichten wij heldendaden,
en Hij vertreedt onze tegenstanders 4.
| Voor den mcnazzeach. Op ecu snareninstrument. Van David.
3 Van het einde der aarde roep ik tot U, in bezwaardheid
mijns harten, leid mij op eene rots, die zich boven mij verheft.
lid noordelijk deel van liet Over-Jordaansehe land. Efraïm en Juda vertegenwoordigen Noord en Zuid van Palestina.
Moab, Edom en Filistea zijn de landstreken, door Israels naburige en bestendige vijanden bewoond. De gekozen beeldspraak, vs. 10'//', wijst duidelijk de minachting aan, waarin die landen stonden, tegenover de eere, welke aan Efraïm en Juda toekwam.
Van wege mijne zegepraal. And naar eene verand. v. d. liebr. t. „over Filistea zal ik juichenquot;. Gew. t. „juich over mij, filisteaquot;. Stvt. „Palestinaquot; (!).
De Psalmist klaagt aan Jahwe den nood van zijn verstooten volk en bidt om verlossing, met een beroep op Jahwe's belofte van Israels eenheid en heerschappij over de naburige volken. V. d. P. houdt den Ps. voor een triumtlied van David, vs. 1 en 2, na zijne overwinningen in de oorlogen tegen dc Syrische volken en de Edomieten. And. plaatsen het gedicht onder koning Amazia, 838—808 v. C., na zijne nederlaag bij Bethsémes, 2 Kon. XIV : 12—14, 2 Kron. XXV : 22—2t, zoodat vs. 8 — 10 de profetie bevatten bij den aanvang zijner regeering, dat hij het rijk van David tot zijnen alouden luister zou terugbrengen, en vs. 11 op zijne zegepraal over de Edomieten zou slaan, 2 Kon. XIV : 7, 2 Kron. XXV : 5—12. And. brengen den Ps, tot de regeering van Alexander Janneus, 104—79 v. C.
PSALM LX—T.XT1.
4 Want Gij zijt eene toevlucht voor mij,
een sterke toren tegen den vijand.
5 Moge ik in Uwe tent 1 eeuwiglijk verkeeren,
en mijne toevlucht vinden in de schuts Uwer vleugelen. Sela. (i Want Gij, God, Gij hoort naar mijne geloften.
Gij hebt (mij) de bezitting gegeven van hen, die Uwen
naam vreezen.
7 Dagen moogt Gij toedoen tot de dagen des konings,
mogen zijne jaren zijn als van geslacht tot geslacht!
8 Hij trone eeuwig voor Gods aangezicht,
goedertierenheid en trouw mogen hem behoeden 2!
9 Zoo zal ik Uwen naam lofzingen in eeuwigheid,
opdat ik mijne geloften vervulle, dag aan dag
PSALM LX1I.
| Voor den menazzeach. Op (de wijze van) Jeduthun. Een psalm, van David.
2 .la k, wees toch stil 5 tot God, mijne ziel,
van Hem komt mijn heil.
3 Ja, Hij is mijne rots en mijn heil,
mijn burcht 6, ik zal niet vaak wankelen.
4 Tot hoe lang stormt gijlieden los op eenen man,
beukt gij met U allen als op een overhangenden wand, een
wrakken muur ?
5 Ja, zij hebben beraadslaagd hem van zijne hoogte 7 af te stooten, zij vinden in leugen een welgevallen,
met den mond zegenen zij, maar in hun binnenste is __________vloek. Sela.
' Ps, XV : 1.
2 Naar eene verand. v. d. Ilebr. t.
3 De Psalmist zoekt in den nood voor zich zelvcn bij Jahwe zijne toevlucht en bidt voor den koning om verlenging van diens leven en bevestiging van diens troon. V. d. P. en and. zien in David den dichter, in de laatste dagen zijner vlucht voor Absalom. And. plaatsen het lied onder een der laatste vorsten over Juda, 2e helft der 7e eeuw. And. onder den Syrischen koning Seleukns Nikator, 301 v. C., toen Palestina na den slag bij Ipsus voor goed aan de Ptolerneën verviel.
^ De Ps. kenmerkt zich door de gedurige herhaling van dit woord, vs. 3, 5, 0, 7 enz. 5 And. „stille overgave aan God is mijne zielquot;.
8 Ps. XVIII : 3«.
7 Ylg. sommigen ziet dit op des dichters aanzienlijken rang; vlg. and. op zijn vertrouwen op Jahwe, vs. 3.
93
94 TWEEDE BOEK.
G .la, wees Gode stil, mijne ziel,
want van Hem is mijne hoop.
7 Ja, Hij is mijn rotssteen en mijn heil,
mijn burcht, ik zal niet wankelen 1.
8 Bij God is mijn heil en mijne eere,
mijne sterke rots, mijne toevlucht is in God.
9 Vertrouw op Hem te allen tijde, o volk;
stort uw hart voor Hem uit.
God is ons eene toevlucht. Sela.
10 Ja, ijdelheid zijn de kinderen der menschen -, leugen de zonen der aanzienlijken,
oj) de weegschaal rijzen zij omhoog,
nietig zijn zij al te maal.
11 Vertrouwt niet op geweld,
en weest op geroofd goed niet hoovaardig!
Neemt liet vermogen toe, zet er uw hart niet op. 13 Eenmaal heeft (iod gesproken,
tweemalen heb ik het gehoord:
dat do macht Godes is,
13 en de goedertierenheid Uwer, o Heer;
want (jij, Gij vergeldt een iegelijk naar zijn werk ;i.
PSALM LX lil.
1 Een psalm, van David, toen hij in de woestijn van Juda was.
2 God, mijn God zijt Gij, TJ zoek ik,
naar U dorst mijne ziel,
naar U smacht mijn vleesch,
in een dor land, amechtig, van water verstoken.
Vs. G, 7 vgl. vs. 2, 3.
PSALM T/XII en' TAUT.
3 Zóó aanschouwde ik TJ in hot heiligdom,
om Uwe macht en majesteit te zien.
4 Want beter is Uwe gunst dan het leven:
mijne lippen zullen U prijzen.
5 Zóó zal ik U zegenen bij mijn leven,
in Uwen naam mijne handen opheffen
(i Als aan het rijkste offermaal 1 wordt mijne ziel verzadigd, en met juichende lippen jubelt mijn mond ;
7 als ik Uwer gedenk op mijne legerstede,
over U peins in de nachtwaken.
8 Want Gij zijt mijne hulp,
en in de schaduw Uwer vleugelen 2 wil ik juichen.
9 Verkleefd is mijne ziel aan U,
daar Uwe rechterhand mij heeft gesteund.
10 Maar dezen zoeken mijne ziel te verderven:
dat zij verzinken in de diepten der aarde 3 !
I 1 Men levere hen 4 over aan de macht van liet zwaard,
laat hen cene prooi der jakhalzen worden.
12 Maar de koning verheugo zich in God (ï;
beroeme zich ieder, die bij Hem 5 zweert,
want de mond dergenen, die leugen spreken, wordt gesnoerd s.
95
I Letterl. „als met vet en mergquot;.
* Ps. XVJI : Sb.
Tot gebed of dankzegging, Ps. XXV111 : 2. Elders „dehanden uitbreidenquot;, Ps. XLIV : 21 .
II De oorspr. t. heeft het enkelv. Vgl. nog .Ter. XVIII ; 21.
Niet bij deu koning, /ie .Tez. LXV : 16.
u De Psalmist, die tegenover zijne vijanden in levensgevaar is, dorst met zijne ziel naar Jahwe en aeht Zijne gnnst meer dan het leven ; hij wil Zijner gedenken dag en nacht en bidt Hem, de goddelooze tegenstanders over te leveren aan liet zwaard. V. d. P. brengt den Ps. tot het tijdstip van Davids vlucht voor Sanl, toen hij zich in het wond Cheretb ophield en de profeet Gad hem bevolen had, Mizpa te verlaten en in Juda om te dolen, 1 Sam. XXII : 5. Vlg. and. is hij nagenoeg gelijktijdig met Ps. LXI ontstaan, hetzij kort voorde ballingschap, hetzij onder Selenkns Nikator, zie Ps. LXI, slotaant.
TWEEDE BOEK.
PSALM LXIV.
1 Voor dcu menazzeach. Een ])salm, van David.
2 Hoor, o (iod, mijne stem als ik klaag,
behoed mijn leven voor 's vijands schrik.
3 Bescherm mij tegen het eedgespan der booswichten,
tegen het rot van hen, die onrecht plegen;
4 die als eon zwaard hunne tong scherpen 1,
een bitter woord als hunnen pijl afschieten,
5 om in het verborgene den vrome te treffen;
plotseling schieten zij op hem en zijn niet bevreesd.
(i Zij stellen onderling een boozen aanslag vast,
en spreken af, valstrikken te verbergen,
en zeggen: „wie geeft op deze acht?quot;
7 Zij beramen zorgvuldig euveldaden;
voltooid hebben zij 2 den wel overwogen raadslag,
en ieders binnenste en hart is diep.
8 Maar God schiet hen met een pijl 3,
onverhoeds worden zij gewond;
9 de listen hunner tong brengen hen ten val 4;
allen, die op hen zien, schudden het hoofd.
10 En bevreesd worden alle menschen,
en zij verkondigen het werk Gods en geven acht op Zijn doen.
11 De rechtvaardige 5 zal in Jahwe zich verblijden en vertrouwen en juichen zullen alle oprechten van hart0. [op Hem,
9G
Ts. Lil : 4, LVII : 5c.
Naar eene verand. v. d. Hebr. t.
Naar eene and. afd. v. d oorspr. t.
^ Naar eene verand. v. d. llebr. t. And. „zij worden neergeveld door hen, legen wie zij „linnne tong richtenquot;.
Enkelv. in pl. v. meerv.
0 De Psalmist, ter prooi aan laster en verraad zijner vijanden, bidt Jahwe om behoud van zijn leven en om wraak over de goddeloozen; in himnen val vinden de rechtvaardigen stof tot juichen en vertrouwen. Vlg. V. d. P. dagteekent het lied „nit Davids holleven bij Sanl, toen zijne jeugdige zangdrift in volle kracht wasquot;. Vlg. and. behoort het lied met zijne doorloopende tegenstelling van goddeloozen en rechtvaardigen en zijn universalistisch karakter, vs. 10, tot de Chaldeeuwsche periode, vgl. Ps. V, slotaant. And. vermoeden, dat deze Ps. en de LVIIle van denzelfden dichter afkomstig zijn; zie hiervan de slotaant.
PSAliM I,XIV UN 1,XV.
PSALM LXV.
1 Voor den iiK'imzzencli. Ken psalm, van David. Ken lied.
2 U zij in stilte de lofzang1, o God, op Sion,
en (J worde de gelofte betaald 2.
3 Hoorder des gebeds,
tot U komt alle vleescli.
4 Ongerechtigheden hebben mij overmocht,
onze overtredingen — (lij verzoent ze
5 Zalig dien Gij uitverkiest en doet naderen,
om te wonen in Uwe voorhoven;
dat wij ons verzadigen met het goede van Uw huis 3, met liet heilige van Uw paleis 1 !
0 Ontzagwekkend, in gerechtigheid 4, verhoort Gij ons. God
onzes heils,
toevlucht van al dc einden van aarde en zee, die verre zijn.
7 Die de bergen heeft gegrondvest door Zijne kracht, en omgord is met sterkte;
8 die het bruischen der zeeën, het bruischen harer golven stilt, en het rumoer der volken;
9 zoodat de bewoners der eindpalen vreezen voor Uwe teekenen, en Gij de opgangen van morgen en avond 11 doet juichen.
Jü Gij hebt de aarde bezocht en haar overvloedig gedrenkt, en haar verrijkt met eene beek des hemels 5, vol water; Gij bereidt hun koren s, wanneer Gij zoo haar bereidt. 11 Hare voren besproeiende en hare kluiten slechtende,
hebt Gij haar met regenstroomen doorweekt,
haar uitspruitsel gezegend.
97
7
13e zin van dcu oorspr. t. is duister.
* De gelofte met een danklied verbonden, vgl. Ps. XXII : 26, LVI : 13 enz.
God wordt hier vergeleken bij een koninklijken gastheer, vgl. Ps X V I : 5, I I, XXX VI :9.
„Uws tempels!quot;
Letterl. „eene beek van Godquot;, evenals „bergen, eederen Godsquot;. And. laten deze woorden
TWEEDK BOEK.
12 Gekroond hebt Gij het jaar Uwer goedheid,
zoodat Uwe wegen van vettigheid druipen.
1^ Ook druipen de vlakten der woestijn,
eu de heuvelen omgorden zich niet blijdschap;
14 du weiden zijn met kudden bekleed,
en de valleien in koorn gedost;
Voor ilo» iiuMiazzcfu'h. Een lied. Een psalm.
Jubelt Gode, al gij aardbewoners,
2 looft de heerlijkheid Zijns naams,
geeft eere tot Zijnen lof':i !
3 Zegt tot God: „hoe ontzaggelijk is Uw werk!
„Om do grootheid Uwer macht vleien '' U Uwe vijanden.
4 „De gansche aarde moge zich buigen voor U en U loven, „loven Uwen naam.quot; Sela.
5 Komt en ziet 5 de daden Gods,
ontzaglijk van werking over de kinderen der menschen. (i Hij veranderde de zee in het droge,
de rivier trokken zij door te voet 15,
daar waren wij blijde in Hem 7 !
7 Hij heerscht met Zijne macht in eeuwigheid.
Zijne oogen bespieden de heidenen:
dat de weerspannigen zich niet verheffen tegen Hem. Sela.
8 Looft, gij volken, onzen God,
en laat luide Zijnen roem weerklinken;
1 Oolc dc onbezielde schepping looft den Schepper, vgl. Ps. XCVIII : 8, .fez. LV : 12.
2 Deze Ps. is een heerlijk loflied aan Jahwe, als de toevlucht aller mciischenkinderen, die in Zijne voorhoven mogen verkceren, wier gebeden Hij hoort, wier overtredingen Hij vergeeft; als den Schepper van hemel en aarde en als den Gelronwo, die al het geschapene onderhoudt. V. d. 1*. kent het gedicht aan David toe. And. plaatsen den Ps. terecht onder de Sionsliederen nit den tijd na de ballingschap, vgl. Ps. XXIII slotannt. Nog and. zien in Onias lil, 198 v. C., den dichter; dc wonderen , vs. 0, zonden dan slaan op de zegepraal van Antiochns lil, waardoor Jahwe het Joodsche volk van het jnk van Egypte verloste, en de teekenon, vs. (.), op de zonsverduistering in liet jaar 198 v. C. (!).
3 Overeenk. Jez. X.L1I : 12 eene verkorting van „geeft. Gode eere, vermeldt Zijnen lofquot;. k Hebr. „liegenquot;. Zij onderwerpen zich tegen wil en dank, evenals Ps. X VIII : 45/'.
5 Vgl. vs. 16 eu Ps. XLVI : 9.
0 Ex XIV : 15 en Joz. III : 14.
7 Dc dichter vereenzelvigt hier zich zelveu en zijne tijdgenootcn met het voorgeslacht.
!J8
PSALM 1-XV nx LXVI.
9 van Hem, die onze ziel in liet leven heeft behouden,
en niet toegelaten, dat onze voet wankelde.
10 Want Cij hebt ons beproefd, o God,
gelijk men (het) zilver loutert
11 Gij hebt ons gebraeht in eene belegerde plaats,
en een zwaren last gelegd op onze lenden;
12 Gij hebt een niensch verheven tot hoofd over ons2,
wij zijn gekomen in het vuur en in het water ^
maar Gij hebt ons uitgevoerd tot verademing
13 Ik zal Uw huis met brandoffers ingaan,
aan U mijne geloften betalen;
14 die mijne lippen hebben geuit,
en mijn mond heeft gesproken, als mij bange was.
15 Brandoffers van vette dieren 5 zal ik U brengen,
met den offergeur van rammen;
ik zal bereiden runderen en bokken. Sela.
16 Komt, hoort, en ik zal verhalen, al gij Godvreezenden, wat Hij aan mijne ziel heeft gedaan!
17 Tot Hem heb ik luide geroepen,
en een lofzang was op ''' mijne tong.
18 Indien ik boosheid had beoogd in mijn hart,
zou de Heer niet hebben gehoord.
I!) Maar God heeft wel gehoord,
en geluisterd naar de stem van mijn gebed.
20 Geloofd zij God,
die niet heeft afgewend mijn gebed, noch Zijne goeder-______________________tierenheid van mij 7.
' Ps Xll : 7, XVII : :l, XXVI : 2.
2 And. letterl. „Gij hebt een mcusch (d. i. vijand , vgl. Ps. LVI : 2) doen rijden over ons hoofdquot;.
3 Wij zijn in den uitersten nood geweest, Jez. XTil II : 2.
'• Naar eene verand. v. d. Hebr. t., vgl. Ps. XVI IJ : 20.
6 Jez. V : 17. Eene soortgelijke beeldspraak als in dit vs., Jez. LI : 2W'.
0 Letterl. „ouderquot;, vgl. Ps. X : 7.
7 De Psalmist wekt alle mensehen en volken op tot verheerlijking van Jahwe voor Zijne trouw aan Israël in dagen van nood, en voor zijne redding uit het levensgevaar, waarin liij zelf had verkeerd. Jahwe zal hij daarvoor dankoflers brengen, vooralle vromen getuigende van het heil, dat hem geschonken is. V. d. P. aeht hel waarschl , dat dil lied voor de ballingschap is gedicht. Vlg. and. behoort de Ps. om taal en inhoud, vs. 13—15 vgl Ps. XXIII slotaant., na de ballingschap te worden geplaatst. Onjuist is de meening van sommigen, dat de Ps. geen geheel zou zijn, en vs. 1 -15 gescheiden moeten worden van het slot, vs. 16—20.
1 Voor den meuazzeach. Met siiareiiinstrumeiiicn. Een psalm. Eeu lied.
2 (iod outferrae zich onzer en zegciie ons;
Hij due Zijn aangezicht bij ons lichten 1, {Sela)
3 opdat men op de aarde Uwen weg kenue,
onder alle volken Uw heil 2.
U loven de volken, zij allen3.
5 üat de natiën zich verblijden en juichen,
want Gij richt de volken rechtvaardig,
en de natiën: Gij leidt ze op de aarde. Sela.
7 Het aardrijk geeft zijne vrucht 4 ;
en dat Hem vreezen al de einden 0 der aarde B!
1 Voor den menazzeaeh. Van David, een psalm. Een lied.
2 Verheft'e God zich 5, mogen zijne vijanden zich verstrooien en die Hem haten van voor Zijn aangezicht vluchten!
100
Nnm. VJ : 24—20, Ps. IV : 7. „Bij onsquot;, krachtiger dan liet gewone „over onsquot;.
14 Gelijk ,,oj) de aardequot; en „alle volkenquot; eigl. één denkbeeld vormen: alle volken der aarde, zoo ook „Uwen wegquot; en „Uw heilquot;: den weg Uws heils.
Zie vs. 6 en Ps. XLV : 18/'.
quot; Lev. XXVJ : 4, 20, Ps. LXXXV : 13/', Ez. XXXIV : 27quot; enz.
Aanhaling nit Nnm. X : 35, met verandering van „Jahwequot; in „Godquot; (Elohim).
PSALM TjXVII JSN J;XV1JI.
3 Gelijk rook 1 verdwijnt, moogt (Jij (lion) uiteendrijven;
gelijk was wegsmelt voor hut vuur,
mogen de goddeloozen te niet gaan van voor Gods aangezicht!
4 Maar laten de rechtvaardigen zich verblijden,
juichen voor (Jods aangezicht,
en zich verheugen niet vroolijkheid!
5 Zingt Gode, psalm/,ingt Zijnen naam,
baant een weg voor Hem, die door de woestijn vlakten rijdt; verblijdt U2 in Jahwe en juicht voor Zijn aangezicht:
ü den Vader der weezen en den Rechter der weduwen 3,
Gode in Zijne heilige woning 4 ;
7 Gode, die den verdrevenen een te huis bereidt, de gevangenen uitleidt in voorspoed;
maar de weerspannigen vinden in de woestenij hun verblijf.
8 God, toen Gij uittoogt aan het hoofd Uws volks, en voortschreedt in de woestijn. Sela,
!) beefde de aarde, en dropen de hemelen voor Gods aangezicht, de Sinaï zelf voor het aangezicht van (Jod, van Israels God.
10 Overvloedigen regen 5 goot Gij over Uw erfdeel'1 uit, o God, en aan het uitgeputte bracht Gij verkwikking.
11 Uwe scharen woonden in'de woestenij6.
Gij bereiddet door Uwe goedheid voor den arme spijze, o God !
12 De Heer geeft een lied der overwinning s,
de vrouwen, die de zege boodschappen zijn eene groote schare:
13 ,,üe koningen der heirscharen vluchten, ja vluchten,
„en de vrouw des huizes verdeelt den buit.
101
liet beeld der verguukelyklieid 3 lloz. XIII : , vooral Ps XXXVJ1 ; 20'.
1 Naar eene vcrand. v. d. Hebr. t.
Ex. XXII : 22—23, Deut. X : 18.
^ De hemel. Vlg. and. waarschl. de tempel, evenals vs. 1? en 36.
6 Manna-regen, vgl. Ps. LXXVJ1I : 23, 24, CV : 10/' en Ex. XVI : J-.
Onzekere vertaling, naar eene aanvulling v. d. oorspr. t. And. „Uw gedierte verbleef yydaarin (?)quot;, naml. de kwakkelen, vgl. Ps. LXXV1II : 27, 28, CV : 40« en Ex. XVI : 18.
TWEEDE BOEK,
14 Legt gij ii neder tasschen de kudden 1,
„(dan blinkt gij als) de vleugelen der duif met zilver bedekt, „en als hare slagvederen met schitterend goud 2:
15 „daar de Almachtige de koningen verstrooide,
„en hen neerplofte in het donker graf 3.quot;
16 Een berg Gods is de berg van Hasan een veeltoppige berg de berg van Hasan.
17 Waarom ziet gij afgunstig, veeltoppig gebergte,
naar den berg 4, welken God ter woonplaats verkoos? Ja, Jahwe zal er in eeuwigheid wonen.
18 (Jods wagenen zijn tweemaal tienduizend, duizenden in menigte, do Heer is van Sinaï het heiligdom binnengetrokken 5.
19 Gij zijt de hoogte opgestegen 6, hebt gevangenen medegevoerd; Gij hebt geschenken s aangenomen onder de menschen;
maar de wederspannigen zullen niet wonen bij God 7.
20 Gezegend zij de Heer, van dag tot dag.
Hij draagt ons. God zelf is ons heil 1 0. Sela.
31 Die God is voor ons eeu God tot redding,
en bij Jahwe, den Heer, is uitkomst tegen den dood. 22 Maar God verbrijzelt het hoofd Zijner vijanden,
den ruigen schedel1 ! van hem, die voortwandelt in zijne zonden. 28 De Heer zegt: „uit Hasan doe ik (hen) terugkeeren, „terugkeeren uit de diepten der zee 8 ;
10:2
Eigl. schaapskooien en stallingen van het rundvee.
Getooid met de buitgemaakte kleederen en de wapenrusting der verslagen koningen, vs. 13, schitterden de overwinnaars van zilver en goud.
Naar eene verand v. d Hebr. t. De vertaling van vs. 1-t en 15 is hoogst onzeker.
Den Sion, die zooveel onaanzienlijker was.
1 1 Beeldspraak voor jeugd en mannelijke kracht. Vgl. Kicht. V : 26.
Als overwinnaar. „De hoogtequot; d. i. den tempelberg, vgl. vs. 18/'. And. ,,den hemelquot;.
n Naar eene verand. v. d Ilebr. t in overeenst. met de Syr. vert. Vgl. in denzelfden geest het slot van vs. 7. And. naar den gcw. t. „ook de wederspannigen (als tempeldienaars of slaven aangenomen, vs 1(J'gt;) zullen wonen bij Godquot;.
De berg Basan en de Middellamlsche zee als tegenstelling van Oosten en Westen j misschien ook van hoogte en diepte, vgl. Am. IX ; 1—3.
PSALM LXV1I1.
24 „opdat gij uwen voet baadt 1 in bloed 2,
„de tong uwer honden haar deel J hebbe van de vijanden.quot;
25 Zij zien Uwe optochten, o God,
de optochten van mijn God en mijn Koning naar het heiligdom.
26 Voorop gaan zangers, achteraan harpspelers,
in het midden maagden slaande op de pauken;
27 „looft in reien God,
„den Heer, den Aanvoerder 1 Israels.quot;
28 Daar is Benjamin, met de armbanden 3,
de vorsten van Juda in hun staatsiekleed,
de vorsten van Zebulon, de vorsten van Nafthali V
29 Betoon1, o God, Uwe macht,
bevestig wat Gij, o God, aan ons hebt gedaan, uit Uw paleis 5.
30 Naar Jeruzalem zullen koningen U schatting brengen.
31 Bestraf het gedierte des riets 11,
de troep stieren 7 met de kalveren der volken,
vertreed hen1, die in zilver welgevallen hebben1,
verstrooi 1 de volkeren, die in oorlogen behagen scheppen.
32 Laat aanzienlijken uit Egypte komen,
Kusch 8 haastelijk zijne handen uitbreiden tot God9.
33 Gij koninkrijken der aarde, zingt Gode,
psalmzingt den lieer ' 0.
34 Baant een weg voor Hem, die in de hemelen rijdt van eeuwig-zie Hij geeft met Zijne stem een machtig geluid. [heid1,
35 Geeft Gode macht, Wiens majesteit over Israël is,
en Wiens sterkte in de wolken troont:
1 Naai' ecuc veraud. v. il. lli'br. t.
' Vgl. I's. LVJ1I : 11.
3 Naar eene vennul. v. lt;1. Ilcbr. t. Zij waren ile ze^etcekeneu des konings, vgl, 3 Sam. I ; 10. quot; Zie over ile reilen, waarom hier deze twee stammen alleen worden genoemd , de slotaant. v. d. Ps. 6 De laatste woorden behooren in den oorspr. t. tot vs 30. Onzekere vert. And. anders. • Egypte, vgl. vs. 32. ,Tez. XX VII : 1, Kz. XXIX : 3.
' Van Basan, vgl. Ps. XX 11 : 13, Am. IV : 1. De stieren met de kalveren zijn de Syrische vorsten, de Selenciden, omstuwd van de talrijke volkeren, die hun onderworpen zijn.
quot; Egypte en Kusch (Ethiopië) komen samen ook .Ter. XLV : 14 voor.
» De gedachte van dit vs. is ontleend aan Jcz. XLV : 14.
'quot; In den oorspr. t. volgt hier „Selaquot;. Met verandering v. h. Ilehr. woord (vert. „baant een wegquot;) meen ik het te moeten plaatsen aan het begin van vs. 34, vgl. vs. o dezelfde gedachte.
103
TWEEDE BOEK.
3(5 „Vreeselijk zijt Gij, God, uit Uw heiligdom1,
„de (iod Israels, Hij geeft den volke macht en kracht. „Gezegend zij God 2!quot;
1 Voor den menazzeacli. Op (de wijze van) „de leliënquot;. Van David.
want de wateren zijn gekomen tot mijne lippen 3.
8 Ik ben gezonken in het slijk eener grondelooze kolk,
ik ben gekomen in diepe wateren, en een vloed overstroomt mij.
4 Ik ben afgemat4 van mijn gescbreeuw, ontstoken is mijne keel, verteerd zijn mijne oogen, in mijn wachten op mijnen God.
5 Talrijker dan de haren mijns hoofds zijn zij, die mij
onverdiend haten 5; sterker dan mijn gebeente 15 zijn zij, die; zonder oorzaak mij
vijandig zijn 7. Wat ik niet heb geroofd, dat moet ik wedergeven 8.
1 Den hemel. And. den tempel te Jeruzalem.
a Deze Ps. vangt aan met de bede tot Jahwe om bestratliug van de goddelooze vijanden en de opwekking tot de vromen onder het Joodsehe volk om Hem te verheerlijken, die goedertieren is voor de ongelukkigen. Het laatste wordt toegelicht door de herinnering aan Israels verlossing nit Egypte, do verovering van Kanaan, de vestiging van Jahwe's tempel op den Sion, uitverkoren hoven alle andere bergen. Werd later datzelfde volk in ballingschap heengevoerd, Jahwe bracht wederom verlossing bij den zegetocht der terugkeerenden. Noord en Zuid vieren den triumf in den nieuwen tempel. Bede tot Jahwe om bevestiging van dat verleden der Vaderen, en inroeping van Jahwe's wraak over Syrië en Egypte, die Zijn uitverkoren volk overheerschcn. Opwekking tot alle koninkrijken der aarde, om Jahwe, Israels God, te verheerlijken. Ylg. V. d. P. behoort het lied in de dagen van David te huis, gedicht bij de plechtige overbrenging der ark en de eerste plaatsing er van op den berg Sion, vlg. 2 Sam. VI : 12 vv. en 1 Kron. XV : 1 vv. Vlg. and. dagteekent deze schoone Ps. — die echter menige uitdr. bevat, aan vroegere dichters ontleend — uit de jaren 210—180 v. C., toen Egypte en Syrië om het bezit van Palestina streden, en het Joodsehe volk, zelf weerloos, zooveel te lijden had van de overmachtige volken, die in oorlogen behagen schepten, vs 29—.31. Sommigen plaatsen den Ps. in het midden der 9« eeuw v. C., na Joram 889 v. C. en voor Jerobeam 11, 825 v. ('., doch ten onrechte, daar eerst na de ballingschap, en toen alleen, de bewoners van Galilea (Zebulon en Naftali, vs. 28) met Juda en Benjamin deel namen aan de feesten te Jeruzalem.
3 Letterl. „tot mijne zielquot;, vgl. Jona II : 5.
quot; Ps. VI : 7, 8, XXII : 16, XXXI : 10, 11.
8 Ps. XL : 13.
6 Naar eene verand v. d. Hebr. t., vgl. Job IV ; 14.
' Ps. XXXV : 19, XXXVIII ; 20.
« Vgl. Ps. XXXV ; 11, Job IX : 12.
104
PSALM IJXVIXI kn LXIX.
O God, Gij weet van mijne dwaasheid,
en mijne schulden zijn voor U niet verborgen.
7 Laut in mij niet beschaamd worden, die U verwachten, Heer,
Jahwe der heirscharen 1, iaat in mij niet te schande worden, die U zoeken, Israels God.
8 Want om Uwentwil 2 draag ik smaadheid,
bedekt hoon mijn aangezicht.
9 Vervreemd ben ik van mijne broeders,
en een onbekende voor du zonen mijner moeder;
10 want ijver voor Uw huis heeft mij verteerd 3,
en de smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op mij
11 Verootmoedigde ik 5 met vasten mijne ziel, [gevallen 4. dan was het mij tot smaadheid;
12 en maakte ik een rouwgewaad tot mijn kleed,
dan was ik bun tot een spreekwoord (i.
13 Die in de poort zaten 7 klapten van mij,
evenals de spotliederen der wijndrinkers H.
14 En ik, ik bad tot U, Jahwe, ten tijde des welbehagens 9 ; God, verhoor mij naar de grootheid Uwer gunst10,
met de trouw van Uw heil.
15 Verlos mij uit het slijk, opdat ik niet verzinke 11;
ach, werd ik bevrijd van die mij haten en uit de diepe wateren!
I ü Overstelpe mij niet de watervloed,
noch verzwelge mij de diepte,
noch sluite over mij de kolk haren mond!
17 Verhoor mij, Jahwe, want goed is Uwe gunst,
wend U tot mij naar Uwe groote barmhartigheid;
18 en verberg Uw aangezicht niet voor Uwen dienstknecht, want het is mij bang; verhoor mij liaastelijk.
■ Vgl. Ps. XXm aant. 6.
2 Ps. XLIV : 23.
3 Joh. II : 17.
' Kom. XV : 3.
6 Naar ecne verand. v. d. Hcbr. t. Vgl. Ps. XXXV : J8. And. verbeteren aldus: „weende „ik, terwijl ik door vasten mij kastijddequot;.
0 Ps. XLIV : 15.
7 Vgl. Ps. IX : 15.
8 Letterl. „der drinkers van sterken drankquot;. Ook in hnnne liederen werd de dichter bespol. 0 Dat mijn gebed IJ welgevallig was.
,0 Naar ecne andere afd. v. d. oorspr. t.
II Vgl. vs. 2 en 13.
1U5
TWEEDE BOEK
1!) Nader tot mijne ziel, red haar;
verlos mij, ter wille van mijne vijanden
20 Gij, Gij kent den smaad en de schande en den hoon mij vóór U staan allen, die mij benauwen. [aangedaan,
21 De sniiia Iheid heeft mijn hart gebroken, zoodat ik uitgeput ben; ik wachtte op medelijden, maar vergeefs,
oj) troosters, doch ik vond ze niet.
'22 Maar zij gaven in mijne spijze gal,
en voor mijnen dorst drenkten zij mij met edik 1.
23 Hunne tafel zij voor hunne kinderen 2 tot een strik en voor hunne 3 vrienden tot een net.
24 Mogen hunne oogen verduisterd worden dat zij niet üien, en doe hunne lenden steeds wankelen!
25 Giet over hen Uwen toorn uit,
en moge de hitte Uwer gramschap hen achterhalen;
26 worde hun erf verwoest,
en zij er in hunne tenten geen bewoner!
27 Want die Gij hebt getuchtigd vervolgen zij,
en van de smart Uwer gewonden verhalen zij.
28 Voeg misdaad bij hunne misdaden,
en laat hen niet komen in Uwe gerechtigheid.
29 Mogen zij uitgewischt worden uit het boek des levens 3, en met de rechtvaardigen niet worden opgeschreven.
30 Doch ik, ik ben ellendig en lijd smarte.
Uwe hulp, o God, beure mij op.
31 Verheffen wil ik Gods naam in een lied,
en Hem verheerlijken met een lofzang.
32 Dit toch is Jahwe welgevalliger dan een stier,
dan een var met hoornen en hoeven.
33 De ongelukkigen mogen het zien 3 en zich verblijden; (gij), die Gód zoekt 15 — herleve Uw hart!
10(5
gt; Malth. XXVII : 34, 43.
Naar eene vcraud. v. d. liebr. 1.
And. „het bock der levendenquot;. Zie Ex. XXX1J : 32, Ps. LXXXV11 : 6.
fi And. „die God zoeken zagen hetquot;.
PSALM LXIX en 1/XX
34 Want Jahwe verhoort de armen,
en zijne gevangenen 1 veracht Hij niet.
35 Hem verheerlijken hemel en aarde,
de zeeën en al wat daarin wemelt.
3(5 Want God verlost Sion cn bouwt Juda's steden weder op;
en zij zullen zieh daar nederzetten en ze bezitten. 37 En het nakroost Zijner dienstknechten zal ze beërven, en die Zijnen naam liefhebben zullen er in wonen 2.
|1 Voor den menazzeach. Van David. Ter gedachtenis.
2 Hehage het U 3, o God 4, mij te verlossen,
3 Te schande en schaamrood 5 mogen zij worden,
mogen zij terugdeinzen en beschaamd worden, die welgevallen hebben aan mijn onheil.
4 Laat hen zich afwenden 6 van wege hunne schande, die zeggen: ,,ha, ha!quot;
zich verheugen en blijde zijn in U,
mogen zij, die Uwe verlossing liefhebben,
steeds getuigen: „groot is (iod 4!quot;
107
In verband met vs. H6 , Juda's ballingen.
De Psalmist, m den vreemde door tallooze vijanden onverdiend belaagd en in diepe ellende verzonken, smeekt Jahwe om uitredding; met de belijdenis zijner zonden voor Hem is hij tot een spot geworden voor allen, die zijn leven verbitterden; schier bezwijkende onder hunnen smaad zoekt hij in Jahwe troost en kracht , en roept Zijne wraak ter verdelging over de vijanden in. Dan zal hij Jahwe verheerlijken, die de ballingen verlost en Juda's steden weder opbouwt. V. d. P. kent hot lied om stijl, trant en inhoud aan David tue, uit den laatsten tijd van zijn verblijf aan Sauls hof, doch houdt het slot, vs. 31—37, vooral de beide laatste vss. voor een toevoegsel van later tijd. Vlg. and. dagtcekent de Ps. uit de dagen der ballingschap, vgl. den inhoud. And. meenen. dat de dichter van het lied, evenals die van LXX en LX\I, Jeremia is
Naar eene noodzakelijke aanvulling van den Hebr. t. uit Ps. XL : 14.
^ Ps. XL : 14 en 17 leest „Jahwequot;.
Ps. X L : 15 volgt ,,tevensquot;.
Ps. XL : 10lt;t „laat hen verstommenquot; en IC' „die tot mij zeggenquot;.
TWEEDE BOEK.
ö Maar ik ben onderdrukt en arm; God, haast U tot mij 1!
mijne hulp en mijn redder zijt Gij, Jahwe 2, vertraag niet3.
PSALM LXX1.
] Tot U, Jahwe, neem ik mijne toevlucht 4,
laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid.
3 Verlos en red mij 5 door Uwe gerechtigheid,
neig tot mij Uw oor en behoud mij (i !
3 Wees mij tot eene rots,
een toevluchtsoord, om steeds in te gaan 6;
Gij hebt geboden mij te behouden,
want mijn rotssteen en mijn burcht zijt Gij.
4 Mijn God, red mij uit des goddeloozen hand,
uit de macht van booswicht en geweldenaar,
a want Gij zijt mijne hoop;
Heer, Jahwe s, mijn vertrouwen van mijne jeugd af.
6 Op U heb ik gesteund van de geboorte af,
van den schoot mijner moeder waart Gij mijn weldoener; U geldt steeds mijn lofzang.
7 Als een wonder was ik voor velen 7,
en Gij waart mijne sterke toevlucht.
108
Pb. XL : 18 „De Heer rekeue mij dit toe!quot;
a Ps. XL : 18 „mijn Godquot;.
Dit gedicht, dat met geringe afwijking en verandering van den naam Jahwe in Eloliim, vs. 2quot; en 5(1, eene herhaling is van Ps. X L : 14 - 18, zie van dezen de slotaant., dagteekent nit den tijd na de ballingseha|). \ Ig. V.d. P. is het afkomstig uit den tijd van Davids vlueht voor Absalom. And. kennen het aan Jeremia toe, met den voorgaanden en den volgenden Psalm.
* Vs. 1-3 vgl. Ps. XXXI : 2—4
s Ps. XXXI : 2 alleen „red mijquot;.
In pl. hiervan Ps. XXXI : 3 „Wees mij tot eene versterkte rots, een toevluchtsoord om mij te behoudenquot;.
1 u Om mijne redding uit vele gevaren door Jahwe.
PSALM TAX KN- I,XXI.
8 Vervuld is mijn mond van Uwen lof,
al den dag van Uwen roem.
9 Stoot mij niet van U, als ik oud ben geworden;
vergaat mijne kracht, verlaat mij dan niet.
10 Want mijne vijanden spreken van mij,
en die mijne ziel belagen beraadslagen samen,
11 zeggende; „God heeft hem verlaten,
,,vervolgt en grijpt hem, want er is niemand die redt.quot;
12 God, wees niet verre van mij,
mijn God, haast U tot mijne hulp!
13 Beschaamd en te schande mogen zij worden 1, die mijne
ziel belagen,
met smaadheid eu schande mogen zij worden bedekt, die
mijn ongeluk zoeken 2.
14 Maar ik, ik zal gedurig wachten en toedoen tot al Uwen lof;
15 mijn mond zal van Uwe gerechtigheid verhalen,
van Uwe hulp al den dag,
want ik ken er de mate niet van.
16 Ik zal aankomen met de groote daden van Jahwe •i,
den Heer,
Uwe gerechtigheid, de Uwe alleen prijzen.
17 God, Gij hebt mij geleerd van mijne jonkheid af,
en tot hiertoe verkondig ik Uwe wonderen.
18 Maar ook totdat ik oud en grijs ben geworden, o God,
verlaat mij niet, totdat ik van Uwe sterkte heb getuigd aan het geslacht, van Uwe groote daden aan al wie na mij komt.
19 Immers Uwe gerechtigheid, o God, reikt tot den hemel'1, want (jij hebt groote dingen gedaan 3 •.
God, wie is als Gij ?
109
Naar eene vcraml. v. d. llcbr. t. Vgl. I's. XXXV : 4, 2(5, XIi : 15, TjXX ■ ü.
1 Vs. 12 en 13, vgl. vs. 24'' en I's. XXII : 12, XXXVIII : 22.
Ps. LXXXVI ; 8.
1X0 TWKEDE BOKK.
20 Gij, die ons1 hebt doen zien vele nooden en onheilen, doe ons weder herleven,
en uit de afgronden der aarde 2 ons weder opkomen.
21 Doe mij toenemen in aanzien,
en wend U, om mij te troosten.
met het speeltuig der harp Uwe trouw, mijn God, U psalmzingen met de citer. Heilige Israels.
2''5 Juichen zullen mijne lippen, want ik wil II psalmzingen,
en mijne ziel, die Gij hebt verlost.
24 Ook zal mijne tong al den dag Uwe gerechtigheid loven want beschaamd, want te schande zijn zij geworden, die
mijn onheil zochten3.
1 Van Salomo.
God, verleen den koning Uw gericht, den koningszoon 4 Uwe gerechtigheid.
2 Hij oordeele Uw volk met billijkheid, en Uwe verdrukten naar recht.
3 Mogen de bergen den volke vrede; dragen en de heuvelen11, door gerechtigheid!
Andere lezing: „die mij hebt doen zienquot; en „doe mij weder herlevenquot;, evenals in liet 3o lid eigl. staat; „mij weder opkomenquot;. Gebruikte de dichter het meervd., dan daelit hij hier aan den nood zijns volks.
» Pa. LXIX : li.
• Deze Ps., die zonder cenig opschrift is, bevat een gebed van den dichter tot Jahwe om verlossing uit de macht dor goddelooze vijanden, die hem naar bet leven staan. Is Jahwe met hem geweest van zijne jeugd af, het vertrouwen woont in zijn hart, dat Jahwe met hem zal blijven tot zijnen ouderdom, opdat hij van Zijne goedertierenheid en trouw aan het nageslacht moge getuigen. Vlg. V.d.P. is dit lied een voortbrengsel van Davids ouderdom, bij de ondervinding zijner rampen, toen hij door zijnen zoon onttroond en vervolgd werd. Vlg. and. behoort de Ps. in de dagen der ballingschap te buis, gelijktijdig met den L.XIXon. And. kennen hem aan Jeremia toe, zie Ps. LXIX en LXX, slotaant.
Deze omschrijving wijst eenvoudig aan, dat de vorst, van wieu vs. 1 sprake is, van
PSALM I,XXI IN I,XXII.
4 Hij vcrschaffe recht aan de ongelukkigeii des volks,
koine de kinderen van den arme te hulp,
en verbrijzele den verdrukker.
5 Men vreeze hem 1, zoolang de zon er zal zijn
en de maan zal schijnen, vim geslacht tot geslacht 2.
(i Moge nederdalen als regen op eene geschoren weide, als regendroppelen de besproeiing des lands.
7 Bloeie in zijne dagen 3 de rechtvaardige,
en zij daar ongestoorde vrede, totdat de maan niet meer is ;
8 hij heersche van zee tot zee,
en van den Eufraat '' tot de einden des lands.
9 Voor hem mogen tegenstanders 1 zich buigen ,
en zijne vijanden het stof lekken.
lü Mogen de koningen van Tarsis en de eilanden 5 geschenken
brengen,
de vorsten van Schelm en Seba gaven aanbieden.
11 Voor hem mogen alle koningen nederbuigen,
alle volken hem dienstbaar zijn.
13 Want hij verlost den arme, die weeklaagt,
en den verdrukte, dien niemand helpt;
18 hij spaart den ongelukkige en den ellendige,
en redt de zielen der behoeftigen.
14 Uit verdrukking en geweld verlost hij hun leven, en dierbaar is hun bloed in zijne oogen 7.
15 Zoo leve hij dan en men schenke hem van het goud van en bidde steeds voor hein, [Scheba, men zegeiie hem te allen tijde.
10 Er zij overvloed van koren in het land,
op den top der bergen ruische als de Libanon zijn oogst, en kome uit de stad (eene bevolking) voort, gelijk het kruid
der aarde s.
1 Naar eene verand. v. d. Ilcbr. t.
2 Vs. 17 en Ps. LXXXIX : 87, 38.
3 Onder zijne regeering.
^ Letterl. „de rivierquot;. — „Van zee lot zeequot; d. i. de Middellandsehe en de Doode Zee. ö „Tarsisquot; — een Plioenieische kolonie in liet Zuiden van Spanje — en „de eilanden*' (met de knsten der Middellandsehe Zee) vertegenwoordigen liet Westen.
0 liet Zuiden van Arabic en Ethiopië.
7 Ps. XL1X : 9, CXVI ; 15.
u Job V : 25, Ps XÖÏI : 8, Jez. XXVll : 0.
17 Blijve zijn naam in eeuwigheid,
zoolang de zon schijnt, leve zijn naam voort;
zoodat men daarmede zich zegent,
alle volken dien gelukkig prijzen 1.
18 Gezejend Jahioe-Elohtm, Israels God,
die wonderen doet, Hij alleen;
19 en (jezecjend Zijn heerlijke naam tot vn eeuwigheid,
en vervuld van Zijne heerlijk heul zij de (jansche aarde!
113
20 Einde der gebeden van David, den zoon van Izdi.
■ De dichter biilt Jahwe om zegen voor ilea koning: moge hij het recht der armen handhaven, in vrede regeeren over een uitgestrekt gebied, door vreemdelingen worden gehuldigd cu tot 111 de verste toekomst als toonbeeld van geluk en voorspoed worden geroemd. Vlg. V. d. P. zou dit lied Salomo toegezongen zijn — het opschrift luidt vlg hem „Voor Salomoquot; — toen hij te Gibeou het feest zijner kroning vierde, 2 Kron. 1 : 2 vv. en 1 Kon. UT : '1 vv. And. zien in den Ps. een zegeuwensch aan llizkia, 727-698 v. C., of ook aan Josia, 639-008 v. C.j nog and. passen hem toe op den Egyptischen koning Ptolemeüs 11 Filadelfus, 284-246 v. C. Vs. 18 en li) zijn een toevoegsel van later tijd, tot afsluiting van het tweede boek, sgl. Ps. XLI ; 14 en slotaant. Uit het onderschrift, vs. 20, dat bij boek 1 en II behoort, blijkt dat de Verzamelaar niet vermoedde, dat nog andere Psalmen van David zouden volgen, vgl. de opschriften bij Ps. LXXXV1, CI. GUI, CVllI-CX, CXXII, CXXIV, CXXXT, CXXX.II1 en CXXXVIII—CXLV. Zie verder mijne Inleiding.
D E PSA L M E N.
DERDE BOEK.
LXXI1I—LXXXIX.
in1 M'ifw i • «■-•■■■■■■
ifili U
...... ' ■ :^r;^
1 Keu psalm, van Asaf.
Ja, goed is God voor Israël,
voor de reinen van hart.
2 Maar ik was bijna gestruikeld met mijnen voet, schier uitgegleden was ik onder het gaan 1.
3 Want ik was afgunstig op de hoovaardigen 2, der goddeloozen vrede 3 stak mijn oog.
4 Immers kennen zij geene smarten:
gezond 1 en welgedaan is hun lichaam.
5 Aan 's menschen moeite hebben zij geen deel, en als de stervelingen worden zij niet gekweld.
(i Daarom omsnoert hen de trots,
en bedekt het geweld hen met een kleed.
7 Uit (hun) binnenste komt hunne boosheid 4 voort, de inblazingen des harten dringen naar buiten.
8 Zij spotten en spreken boosaardig van verdrukking, en voeren uit de hoogte het woord.
9 Zij richtcn tegen den hemel hunnen mond, cn hunne tong wandelt op de aarde.
Nanr eenc vcrand. v. d. Ilcbr, t.
• Ps. XXXVII : 1, Job XXT : 0 vv., Jev. XI i : J , 2.
Voorspoed.
' Naar ccue vcrand. v. d. Ilebr. t. Gew. verl „hunne oogen puilen uit van velquot;,
8*
DERDE BOEK.
10 Daarom verzadigen zij zich aan brood 1,
en uit volle wateren zwelgen zij;
11 en zij zeggen: „hoe zou God het weten,
„en dei Allerhoogste er kennis van dragen ?quot;
12 Zie, zóó zijn de goddeloozen,
en altijd gerust vermeerderen zij hun vermogen.
13 -la, vergeefs reinigde ik mijn hart,
en vviesch in onschuld mijne handen,
14 terwijl ik geslagen was den ganschen dag,
en mijne kastijding eiken morgen kwam.
15 Indien ik zeide: „ik zal mij zoo uitlaten,quot;
zie, dan pleegde ik verraad aan het geslacht Uwer kinderen 2. 1 (i En peinsde ik om dit te begrijpen:
moeite was het in mijne oogen;
17 totdat ik binnentrad de heiligdommen Gods,
en acht gat' op hun ;i einde.
18 Ja, op gladde banen stelt Gij hen,
en werpt hen ten verderve neer.
19 Hoe worden zij in een oogwenk tot verwoesting;
zij vergaan, zij bezwijken van schrik.
30 Gelijk oenen droom na het ontwaken, o Heer,
verwerpt Gij bij het wakker worden hun beeld.
21 Als mijn hart verbitterd was
en ik in mijn binnenste werd ontstoken,
22 was ik als ecu dier, zoo onwetend,
als het redeloos vee tegenover U.
23 Maar ik blijf steeds bij U,
Gij hebt mijne rechterhand gevat;
24 in Uwen raad zult Gij mij leiden,
en daarna in heerlijkheid mij opnemen.
25 Wien heb ik anders in den hemel ?
En nevens U lust mij niets op aarde.
26 Bezwijkt mijn lichaam en mijne ziel,
de rotssteen mijns harten en mijn erfdeel is God voor eeuwig.
Naar ccnc onzekere veraml. v. d. llebr. t. De gewone l. beeft zonder zin: „Daarom keert zieli hun aanhang daarheenquot;. Stvt. keert zieh zijn volk hiertoequot;.
1 De vromen onder het volk Israels.
quot; Der goddeloozen.
27 Want zie, die van U afwijken gaan ten verdene,
Gij delgt uit al wie U ontrouw wordt.
28 Doch mij aangaande, nabij God te zijn 1 is mij goed;
ik stel op den Heer, Jahwe, mijn vertrouwen,
om al Uwe werken te vermelden 2.
1 Een leerdicht, van Asaf.
Waarom, o God, verstoot Gij 3 voor altijd,
rookt Uw toorn tegen de kudde Uwer weide4?
2 Gedenk aan Uwe gemeente, die Gij hebt verworven van ouds, vrijgekocht tot den stam Uwer erfenis 5 ;
aan den berg Siou, dien Gij bewoont.
Richt Uwe schreden naar de eeuwige bouwvallen:
alles heeft de vijand '• in het heiligdom geschonden.
4 Woest getier maken Uwe tegenstanders in het midden Uwer
vergaderplaats, als teekenen 7 hebben zij er de hunne geplaatst.
5 J lij vertoont zich als een, die naar boven,
in het dicht geboomte, bijlen brengt8;
O en alzoo beuken zij het lofwerk te gelijk met hamer en houweelen.
- De Psalmist, naijverig peinzende over den voorspoed der goddeloozen en tut twijfel en ongeloof gebracht bij de ervaring van der vromen moeite en strijd, zoekt en vindt de oplossing van dit raadsel in tie vergeldende hand van Jahwe: Hij verderft ten laatste den goddelooze maar blijft Zelf het erfdeel van den godvruchtige in eeuwigheid Vlu. V. d. P. is dit gedicht evenals Ps. L afkomstig van Asaf, den tijdgenoot van David. And. plaatsen den I's., die na verwant is aan den XXXVllen en XLIXcn} met dezen terecht na de ballingschap. Vlg. sommigen behoort het gedicht tot het tijdvak van Antiochns Epifanes, van 175 v. (' af, toen een groot deel van Israël, vs. 10, de Wet der vaderen verwisselde voor den godsdienst der heidenen, op grond van den voorspoed, welken het bij andere volken zag, 1 Makk. 1 : 11 15, 2 Makk. IV : 9—15. (!)
3 Nainl. ons. Waarschl. een terugslag op Ps. XLIV ; 10 en
quot; Het volk Israël, vgl. Ps. LXX1X : 18, LXXX : 2, XCV : 7. C : Jcr. \XJ11 : 1.
6 Zooveel als volksstam^, Jcr. X : 10, LI : 19, .lez. LXlil : 17.
6 De Syriër in de dagen der Makkabecn.
7 Symbolen der godsvereering. And. zegeteekenen van den strijd. And., in verband met vs. 9lt;t, orakelen. Luth. „afgodsbeeldenquot;.
a De vijand is als een houthakker, die rnw in het ronde slaat. Vgl, nog Jcr. XLVJ ;22,28.
0 Van den tempel.
DKRDK BOKK.
7 Zij steken Uw heiligdom in brand,
slechten en ontheiligen de woning van Uwen naam.
8 Zij zeggen in hun hart: „laat ons dat alles te zamen verwoesten,quot; en verbranden alle vergaderplaatsen (Jods 1 met vuur 2.
9 Onze teekenen 3 zien wij niet,
geen profeet is er meer;
en er is niemand bij ons, die weet hoe lang.
10 Hoe lang, o God, zal de tegenstander smaden,
de vijand Uwen naam voortdurend lasteren?
11 Waarom trekt Gij Uwe hand terug?
Haal Uwe rechterhand uit Uwen boezem en verdelg 4!
12 Immers, o God, zijt Gij mijn Koning 5 van ouds, die verlossing werkt midden op aarde.
13 Gij kliefdet door Uwe kracht de zee,
verbrijzcldet de koppen der zeegedrochten 11 op de wateren;
14 Gij spleet de koppen der krokodillen,
en gaaft ze tot een aas voor het ras der woestijndieren 2.
15 Gij bracht bron en boek uit de rotskloof voort 7,
Gij deedt verdroegen altijd stroomende rivieren.
16 Uw is de dag, Uw is ook de nacht.
Gij hebt licht en zon bereid.
17 Gij hebt alle grenzen der aarde bepaald;
zomer en winter: Gij hebt ze geschapen.
18 Gedenk hieraan, dat de vijand Jahwe smaadt8,
en een goddeloos volk Uwen naam bespot.
1(J Geef niet aan den dood het leven Uwer duif,
noch vergeet het leven Uwer verdrukten voor eeuwig. 20 Neem acht op het verbond,
want de schuilhoeken des lands zijn vol holen der boosheid 1 0.
1 Synagogen.
2 Naar eene verand. v. d. llebr. t.
3 De symbolen van Jahwe's eeredienst, vgl. vs. 4.
quot; Deze vertolking van den oorspr. t. is onzeker. Men zon veeleer eene voortzetting van de vraag in vs. 11quot; verwachten.
6 Naml. van Israël, dat sprekende wordt ingevoerd.
0 J)e Nijlmonsters in pl. v. de Egyptenaren.
7 Letterl. „Gij kloofdet bron en beekquot;. Vgl. Ex. XVII ; (i, Num. XX : 8
8 Vgl. vs. 10« en 23.
9 Onzekere vert. naar eene verand. v. d. Hebr. t.
10 Onzekere vert. And. lezen met verand. v. d. llebr. t. „geef acht om te zien de schuilhoeken des lands, dat het vol is van holen der boosheidquot;.
PSALM LXX1V lix TiXXV.
31 Komc do neergeslagene (van U) niet besehaanid terug, mogen lt;le arme en de ongelukkige Uwen naam roemen!
22 Sta op, o (iod, voer Uwen strijd,
gedenk hoe de goddelooze II smaadt al den dag.
2-'j Vergeet niet het geroep Uwer vijanden,
(nocli) hot getier Uwer tegenstanders, dat gedurig opstijgt
| Voor den menazzeach. (Op tie wijze van) „verderf uict,?. Een psalm, van Asaf. Ecu lied.
3 Wij danken U, o God, wij danken (U),
en die Uwen naam aanroepen 1 vermolden Uwe wonderen.
3 „Wanneer do tijd vervuld is,
„ben Ik het, die naar gerechtigheid richt.
4 „Smolten de aarde en al hare bewoners weg,
„Ik bon liet, die hare zuilen horstel.quot; Se/a.
5 Ik zcide tot do trotsaards 2: zijt niet trotsch,
en tot do goddeloozen: verheft niet don hoorn!
(i Heft niet omhoog Uwen hoorn,
on spreekt niet met trotschen nok
7 Want niet uit het Oosten of uit hot Westen,
noch uit de woestijn 3 komt verhooging.
dozen vernedert, genen verhoogt Hij 15.
119
Ps. LXXIV : 4, (J't de woorden 1 Makk. I : 37 , 54.
Naar ecne verand. v. d. Hebr. t., vgl. Ps. XC1X : G.
quot; 1 Sam. 11 : 3.
DERDE BOEK.
ü Witnt eon beker is in Jahwe's hand,
schuimende van wijn, vol mengsel1,
zelfs den droesem er van drinken, slurpen alle goddeloozen der aarde 2.
lü Maar ik, ik zal verkondigen in eeuwigheid,
11 „En alle hoornen der goddeloozen zal ik afknotten, „verhoogd zullen worden de hoornen des rechtvaardigen 3.quot;
Voor den mciiazzeaih. Met Biiareuinstrumenten Een psalm, van Asaf. Een lied.
4 Daar verbrak Hij de schichten van den boog,
schild en zwaard en oorlogstuig 11. Sela.
machtig boven het roofgebergte 51.
1 I), i. sterk aangezette wijn; het zinnebeeld der beneveling, welke Jahwe brengt over degenen, die hij ten ondergang heeft bestemd. Vgl. nog Ps. LX : 5, Jer. XXV ; 15. And. honden de woorden „en de wijn schuimtquot; voor eene kantteekening en vertalen den 2en regel aldus : „vol mengsel en Hij schenkt daaruitquot;.
3 Jez. LI : 17, Ez. XXIII : 34«.
3 In dit danklied verschijnt Jahwe ten gerichte, waarom de dichter de goddeloozen vermaant zich te verootmoedigen, terwijl Jahwe de rechtvaardigen zal verhoogen. V. d. P. kent het gedicht aan Asaf, Davids tijdgenoot, toe. Vlg. and. behoort de Ps. met den voorgaande en den volgende tot het Makkabeesclie tijdvak. Na de klacht der wanhoop, Ps. LXX1V , hooren wij hier een zegetoon, waarschl. na eene der eerste overwinningen der Joden in hunnen strijd om onafhankelijkheid. Zie verder Ps. XLIV, slotaant.
quot; Jeruzalem, vgl. Gen. XIV : 18.
5 In dit vs. wordt Jahwe vergeleken bij een leeuw, vgl. Jer. XXV ; 38«, Joel 111 ; 16, „die uit Sion brultquot;. Am. I : 2; en die daarom geducht en machtig is boven (de dieren van) hei roofgebergte, vs. 5.
6 Ps. XLVI : 10. Dezelfde uitdr. „zwaard en oorlogquot; (letterl.) Iloz. I : 7, II : 17.
7 Dit woord schijnt hier te zijn uitgevallen , vgl. vs. 8.
8 Naar eene verand. v. d. Mebr. t.
n Naar eene and. opvatting van hetHebr., vgl. met de LX X „de eeuwige bergenquot; ivan Jeruzalem).
120
PSALM LXXVI UN I,XXVI I.
(gt; Uitgeplunderd werden de stoutmoedigen,
zij sluimeren hunnen- slaap,
en geen van alle helden had zijne handen meer
7 Van wege Uw schelden 1, God Jakobs,
stonden én wagen én strijdros stil.
8 Gij, ontzaglijk zijt Gij!
En wie kan voor U bestaan, als Gij begint te toornen? Uit den hemel deedt Gij gericht hooren:
de aarde beefde en werd stil
10 als God opstond ten gerichte,
om te behouden alle verdrukten der wereld. Sela.
11 Want 's menschen verbolgenheid is U tot eere'J,
met een overblijfsel van gramschap omgordt Gij U.
12 Doet geloften en betaalt ze aan Jahwe, uwen God! Allen die Hem omringen 2 mogen den Ontzaglijke
geschenken brengen 3!
13 Hij breekt den trots der vorsten.
Hij die vreeselijk is voor de koningen der aarde 4.
PSALM LXXVII.
1 Voor den mcnazzeach. Op (de wijze van) Jeduthun. Van Asaf, een psalm.
2 Mijne stem is tot God, en ik wil schreien,
mijne stem is tot God, en Hij leene mij het oor.
3 Ten dage mijner benauwdheid zocht ik den lieer,
des nachts strekte mijne hand zich uit en werd niet moede: mijne ziel weigerde zich te laten troosten.
121
a Ps. XVIII : 10, C1V : 7.
6 l)c koningen der volken als vertegenwoordigers van Gods macht op aarde, vs. 13.
0 Ps. LX VIII : 30.
Deze Ps., welks inhond verwant is aan dien van Ps. XLV1—XLVIII, is evenals de voorgaande een zegelied, waarin Jahwe, de sterke leenw op Sion gelegerd, ten gericht verschijnt. Zijne vijanden vernietigt en de verdrukten Zijns volks redt. Ten slolte worden de beweldadigden opgewekt, hunne gaven aan Jahwe te brengen, die de heidensche koningen heeft gefnuikt. V. d. P. en and. brengen het gedicht terecht tot de Makkabeesche tijden, vgl. Ps. XL1V, slotaant.
DERDE 13UKK..
4 Ik ^(idciik aan God cn verzucht,
ik peins en mijn geest verkwijnt. Se/a.
5 Gij houdt in de naohtwaken mijne oogen open,
ik ben verslagen en sprakeloos.
G Tk verdiepte mij in de dagen van ouds,
in de jaren van het verleden ^
7 Ik gedacht aan mijn snarenspel in den nacht,
overpeinsde in mijn hart,
terwijl mijn geest onderzocht.
8 Zal in eeuwigheid de Heer verstooten,
en niet langer Zijn welbehagen toonen?
1) Laat Hij voor altijd af van Zijne goedertierenheid,
is het met Zijne beloften gedaan, van geslacht tot geslacht?
10 Vergeet God barmhartig te zijn,
sluit Hij in toorn Zijne ontfermingen af? Se/a.
11 Dies sprak ik: dit krenkt mij,
dat de rechterhand des Allerhoogsten veranderd is 1.
13 Ik zal Jahwe's daden verkondigen,
want ik gedenk Uwe wondermacht van oudsher;
KJ en ik zal bepeinzen al Uw doen,
en Uwe werken overdenken.
14 God, in het heilige ligt Uw weg,
welke god is groot als Elohim 2 ?
15 Gij zijt de God, die wonderen doet,
Gi] openbaart onder de volkeren Uwe kracht.
16 Gij hebt met den arm 3 Uw volk verlost4,
de zonen van Jakob en van Jozef'. Se/a.
1:1-2
Daar Zijne weldaden van voorheen met zware beproevingen verwisseld zijn.
Zeker stond hier oorspronkelijk „Jahwequot;, dat alleen gepast is; vgl. nog Ex. XV : 11. ^ Door Uwe macht.
6 Uit de Egyptische slavernij.
ö Beiden afzonderlijk genoemd, omdat Efraim en Manasse, ofschoon kleinzonen van Jakob, met zijne zonen waren gelijkgesteld en hunne stammen een aanzienlijk deel van Israël uitmaakten, Gen. XLV1II : 5, 6.
17 Zagen U dc wateren 1, o (Jod,
zagen U de wateren, zij beefden,
ook sidderden de diepten 2.
het zwerk deed oen geratel hooren,
ook gingen uwe bliksemschichten heen en weer
19 Het geluid vau Uwen donder was in den dwarrelwind, de bliksemstralen verlichtten het aardrijk,
de aarde schudde en schokte 3.
en Uw pad door groote wateren,
maar Uwe voetstappen waren niet te onderkennen 4.
21 Gij hebt als eene kudde Uw volk geleid,
door de hand van Mozes en Ailron 5.
! Een leerdicht, van Asaf.
Luister, mijn volk, naar mijne onderwijzing,
neigt uwe ooren tot de woorden die ik spreek;
2 ik wil in spreukenstijl openen mijnen mond 6,
uitstorten raadselen 7 uit den voortijd.
3 Hetgeen wij hebben gehoord en weten,
en onze vaderen ons hebben verhaald —
123
De iiooile zee, vgl. I's. CX1V : 3 en lliib. 1JJ . 10 vv.
1 Ex. XV : 5—S, Ps. XXXIÜ : 7. CVI : «.
- Vs. lü'quot;' vgl. Ps. XCVII ; 4 eu XV1IT : 8.
WaarseU. zijn vs. 17—20 door den dichter aan Ifub. lil ontleend.
° Ps. XL1V ; i.
verlossing van Israël uit Egypte, en koestert op grond van dat verleden den wensch, dat bet
nakroost van Jakob niet voor altijd verstooten moge worden. V. d. P. acht het onzeker, of het gedicht uit Uavids tijd, dan wel alt den tijd der Makkabeën afkomstig is. Vlg. and. is de Ps. zeker gedicht na de ballingschap, met zijne uitdrukkingen aan de historische boeken eu aan de profetie van llahaknk ontleend. Sommigen denken bepaald na den LX XIVon, 1(57 v. C.
DERDE 150EK.
4 verholen wij niet voor hunne kinderen,
aan het nageslacht verhalende den lof van Jahwe,
en Zijne macht en Zijne wonderen, die Hij heeft gedaan.
5 Want Hij grondvestte een getuigenis in Jakob,
en stelde eene wet onder Israël vast, die onze vaderen op Zijn bekend moesten maken aan hunne kinderen 1; [gebod
0 opdat haar zou kennen een volgend geslacht, kinderen die
dan geboren worden, en dezen opstaan en ze vertellen aan hunne kinderen;
7 en op God hunne hoop stellen,
Gods daden niet vergeten,
eu Zijne geboden bewaren.
8 En opdat zij niet zouden zijn als hunne vaderen , een geslacht, weerspannig en muitziek,
een geslacht, waarvan het hart onstandvastig,
en waarvan de geest aan God niet getrouw was 2.
10 Dezen 3 bewaarden Gods verbond niet,
en weigerden in Zijne wet te wandelen.
11 Zij vergaten Zijne werken
en Zijne wonderen, die Hij hun had doen zien.
12 Voor het oog hunner vaderen deed Hij een wonder, in Ëgypteland, in het veld van Zo'an 4.
13 Hij kliefde de zee en deed hen doortrekken,
en richtte de wateren op gelijk een dam 5.
14 Hij leidde hen met eene wolk des daags,
en den ganschen nacht met een licht van vuur fi.
15 Hij kliefde de rotsen in de woestijn 6,
en drenkte (hen) als met stortvloeden rijkelijk.
124
Ex. X : 2, Deut. I V : (J/'.
Zonderling wordt in den oorspr. t. hel verband van dit vs. met vs. 10 gestoord door
vs. ü „De zonen van ElVaim, toegeruste boogschutters,
„namen de vlucht ten dage van de» krijgquot;.
Het is onbekend, op welk feit nit Israels geschiedenis de dichter hier doelt.
J De vaderen , vs. 8.
quot; Zie vs. 43. liet oostelijk gedeelte van Egypte, Num. XIJI ; 22.
6 Een vuur om te verlichten. Ex XI11 : 21.
' Ex. XVII : 1—7 en Num. XX : 1—13.
PSALM LXXVIII.
10 Hij bracht watervallen voort uit liet graniet,
en deed liet water bij stroomen nederstorten.
17 Maar zij gingen voort te zondigen tegen Hem,
en te muiten tegen den Allerhoogste in de woestijn.
18 Zij verzochten Go.1 in hun hart,
door spijze te eischen naar hunnen lust;
19 en spraken tegen God, zeggende: „zou God machtig zijn ,,eene tafel toe te bereiden in de woestenij ?
20 „Zie, Hij sloeg eene rots en de wateren vloeiden, ,,en beken goten zich uit 1.quot;
„Kan Hij ook brood verschaften,
„of vleesch bereiden voor Zijn volk 2 ?quot;
21 Daarom hoorde Jahwe en voer uit,
en vuur ontvlamde onder Jakob :i ;
en ook steeg de toorn tegen Israël op k ;
22 want zij geloofden niet in God 3,
noch vertrouwden op Zijne hulp.
23 Toen beval Hij de wolken van boven,
en de sluizen des hemels opende Hij;
24 Hij deed voor hen manna regenen tot spijze,
en brood des hemels (! gaf Hij hun.
25 Brood der hemellingen 4 at de mensch,
leeftocht zond Hij hun tot verzadiging.
2G Hij deed den oostenwind aan den hemel opsteken,
en voerde door Zijne macht den zuidenwind 5 aan. 27 Hij regende vleesch over hen als stof,
en vliegend gevogelte als het zand der zee.
125
Vlg. sommigen moeten beide regels elders eene plaats vinden, daar zij den sanfflliang van vs. 19 en 20lt;'lt;' verbreken.
Deze woorden legt de dichter den Israëlieten in den mond.
s Vs. 8, 32 en 37.
' Letterl. sterken. Hein'. Abblrim, hemelsche wezens, vs. 24//, die oorspr. ook yoc/rn
evenals de elobim en eilm, vgl. Ps. LVIII : 2, LXXXII : ], met offerspijs werden
DERDE liOKK.
28 Hij liet het neerkomen in het midden Zijner legerplaats 1, rondom Zijne woningen.
29 Toen aten zij en werden meer dan verzadigd en hunne begeerte deed Hij hun toekomen.
30 Zij hielden niet op te hegeeren;
nog was hunne spijs in hunnen mond,
«'31 toen de toorn Gods tegen hen opsteeg,
en Hij onder hunne wel doorvoeden eeno slachting aanrichtte, en Israels jongelingschap neervelde.
32 Tn dit alles zondigden zij voort,
en geloofden in Zijne wonderdaden niet.
33 Hij liet hunne dagen vergaan in oen nevel,
en hunne jaren in ontsteltenis.
34 Als Hij hen verdierf, vraagden zij naar Hem,
bekeerden zich en zochten God 2;
35 en gedachten, dat God hun rots was,
en de allerhoogste God hun Verlosser.
30 Maar zij bedrogen Hem met hunnen mond,
en belogen Hem met hunne tong;
37 hun hart was niet standvastig bij Hem,
en zij waren ontrouw in Zijn verbond.
38 Doch Hij, de Barmhartige, vergeeft de ongerechtigheid en Hij wendt menigmaal Zijnen toorn af, [verdelgt niet, en stort niet al Zijne gramschap uit 3;
39 zoo gedacht Hij, dat zij vleesch 4 waren,
wind, die voorbijgaat en niet wederkeert.
40 Hoe menigmaal muitten zij tegen Hem in de woestijn, krenkten zij Hem in de wildernis!
41 Zij verzochten God wederom,
en den Heilige Israels bedroefden zij.
42 Zij gedachten niet aan Zijne hand,
ten dage, dat Hij hen verloste uit 's vijands macht.
130
De legerplaats va» Israël wordt hier de legerplaats vau Jahwe genoemd.
■1 Door tusschenkomst van Mozes, Ex. XXXIT : 30, Num. XIV : 20.
quot; Ex. XXXIV ; 0, Num. XIV : 18, Dent. IV : 31, Ps. EXXXVI : 15.
s Zwakke stervelingen, anu zoude cu afdwaling onderhevig.
PSAT/M nxxvin.
43 Hij, die in Egypte Zijne teekenen deed,
en Zijne wonderen in het veld van Zo'an.
44 En Hij veranderde in blo(;(l hunne stroomen,
dat zij hunne vloeden niet konden drinken.
45 Hij zond over hen ongedierte, dat hen verteerde, en den kikvorsch, die hen verdierf1.
40 Hij gaf aan den kever hun gewas,
en hunnen arbeid aan den sprinkhaan 2.
47 Hij vernielde door den hagel hunnen wijnstok :i, en hunne vijgeboomen door den ijzel.
48 Hij gaf aan de pest 3 Imn vee prijs,
en hunne kudde aan doodclijke krankheden;
49 Hij zond onder hen den gloed Zijns toorns, gramschap en woede en ellende,
eene bezending van ongeluksboden.
50 Hij baande een pad voor Zijnen toorn,
en verschoonde hunne ziel niet van den dood:
maar gaf hun leven 4 over aan de pest,
51 en sloeg alle eerstgeborenen in Egypte
de eerstelingen hunner kracht in de tenten van Cham
52 Hij liet Zijn volk opbreken als eene kudde,
leidde hen als eene drift runderen in de woestijn;
53 Hij voerde hen in veiligheid, dat zij niet vreesden , en hunne vijanden overdekte de zee s.
54 En Hij bracht hen tot Zijn heilig grondgebied, den berg, dien Zijne rechterhand verkregen had.
55 En Hij dreef voor hun aangezicht volkeren uit, en deelde hen uit als erfelijk bezit,
en liet in hunne tenten Israels stammen wonen.
Vs. 41 en 45, ?gl. Kx. VII ; 17—21; Vlïf : 20—31 en 1—14.
1 Ex. X ; 1—20. i)c kever wordt in liet Mozaïsch verhanl niet vermeld.
' Naar eene veraiul. v. d. Hebv. t. Vgl. Ex. IX : .'i vv. Ami. „aan ilcn hagelquot;.
1 And. ten onreehto „linn veequot;, daar reeds vs. 48quot; de (vee)])est werd genoemd.
DERDE BOEK.
5G Maar zij verzochten en wederstonden God, den Allerhoogste, en gaven op Zijne getuigenissen geen acht;
57 zij werden afvallig en trouweloos als hunne vaderen, en keerden zich oin, gelijk een bedriegelijke boog1.
58 Zij vertoornden Hein door hunne hoogten,
en met hunne gesneden beelden maakten zij Hem naijverig 2.
59 God hoorde het en ontstak,
en verachtte Israël zeer;
60 Hij verbrak de woning van Silo 3,
de tent, welke Hij onder de menschen had betrokken,
61 en gaf Zijne macht ter wegvoering over,
en Zijne heerlijkheid '' in 's vijands hand.
62 Hij leverde Zijn volk over aan het zwaard,
en ontstak in toorn tegen Zijn erfdeel.
63 Hunne jongelingen verteerde het vuur,
en hunne maagden werden niet bezongen;
64 hunne priesters vielen door het zwaard 4,
en hunne weduwen weeklaagden niet
65 Toen ontwaakte de Heer als een slapende 5 —
gelijk een held, opgestaan uit den roes —
60 en sloeg Zijne vijanden achterwaarts,
en gaf hen over aan eeuwigen smaad 6.
67 Doch Hij verachtte de tent van Jozef,
en Efraïms stam verkoos Hij niet;
08 Hij verkoos den stam van Juda,
den berg Sion, dien Hij liefhad.
09 Hij bouwde Zijn heiligdom gelijk de hooge hemelen,
gelijk de aarde, welke Hij had gegrondvest, voor eeuwig7.
128
Die zijnen meester bcilricgt en hem het doel missen doet, lloz. VII ; 16.
» Ex XX : 4, 5, Dcut. XXXII : 10, 21.
De plaats, waar vlg. Joz XVIII : 1, van .Tozua's dagen af de tabernakel zich bevond. Na de wegvoering van de ark door de Filistijnen, vs. Cl, vgl. 1 Sam. IV—VI, ging de voorrang van de stad, en met haar van den stam Efraïm, verloren, vs. 07.
6 llofni en Pinehaa, 1 Sam. IV ; 11, zie ook VI : 19.
quot; Ps, VII : 7, X : 12.
Herinnering aan de overwinningen onder Samnel en Sanl.
0 Evenals hemel en aarde voor eeuwig gegrondvest zijn, zoo ook Jahwe's tempel.
PSALM r^XXVIII EX TiXXIX.
70 Hij verkoor David, Zijnen knecht,
en nam hem van uit de schaapskooien 1;
71 van achter de lammeren leidde Hij hem,
om Jakob , Zijn volk , te weiden,
72 hij weidde hen naar de rechtschapenheid zijns harten, en leidde hen met zijne ervarene hand 2.
1 Ee» psnlm, vnn Asuf.
God, heidenen zijn gekomen in Uwe erfenis,
hebben ontwijd Uw heilig paleis,
Jeruzalem 3 tot een puinhoop gemaakt.
2 Zij hebben de lijken Uwer dienstknechten tot spijze gegeven
aan de vogelen des hemels, het vleesch Uwer vromen aan het gedierte des lands.
3 Zij hebben hun bloed als water rondom Jeruzalem vergoten, en niemand was er die (hen) begroef4.
4 Wij zijn eene smaadheid geworden voor onze buren, tot spot en beschimping voor hen , die ons omringen 5.
5 Hoe lang, Jahwe, zult Gij bij voortduring toornen, zal gelijk vuur Uwe gramschap branden6?
1 1 Sum XVI ; 11. XVII ; 34.
2 Deze historische Ps. is voor des dichters tijdgenooten als een spiegel vau den ondank en de trouweloosheid der Vaderen tegenover Jahwe's goedheid en trouw, bovenal openbaar in de wonderbare verlossing van Zijn volk. V. d, P. kent dit gedicht, dat met de regeering van David eindigt, toe aan Asaf, 's konings tijdgenoot. And. plaatsen den Ps. terecht langen tijd na de ballingschap, toen de Joden door de lezing van de vijf hoeken Mozes in de synagogen met de geschiedenis vertrouwd waren geworden en elke zinspeling in den Ps. kouden vatten. Zoo alleen laat zich ook de bekendheid van deu Psalmist verklaren met de profetische en historische schriften des O. V., waaraan hij menige uitdrukking ontleende. Door deze tijdsbepaling wordt tevens van de sterke ingenomenheid des dichters tegen de Efraïmieten rekenschap gegeven, daar de Joden na de ballingschap, als afkomstig uit de stammen Jnda, Heujümin en Levi, de noordelijke stammen niet meer erkenden uls mede bchoorende tot deu grondslag vau deu nieuwen Joodschen staat.
' Dezelfde naam Ps. LI ; lt;J0 en LXVIII : !j!).
^ Vs. en 3 worden naar de L\X aangehaald 1 Makk. VII ; 17.
5 Bijna woordelijk Ps. XLIV i 14.
11 Met geringe afwijking Ps. LXXMX ; 47.
129
0
G Giet Uwe verbolgenheid uit over de heidenen die U niet
en over de koninkrijken, die Uwen naam niet aanroepen;
7 want zij hebben Jakob verslonden 1,
8 Reken ons de misdaden der voorvaderen 2 niet toe,
laat Uwe barmhartigheden spoedig over ons komen,
9 Help ons, God onzes heils, van wege de eere Uws naams, en verlos ons en verzoen onze zonden om Uws naams wil
10 Waarom zouden de heidenen zeggen; „waar is hun God 3 ?quot; Hij worde bekend onder de heidenen voor onze oogen ,
door de wraak over het vergoten bloed Uwer knechten !
11 Koine voor Uw aangezicht het geklag van den gevangene4, spaar naar de grootheid Uwer macht de kinderen des doods 5.
13 En vergeld onzen buren zevenvoudig in hunnen schoot
den smaad, dien zij U, Heer, hebben aangedaan.
13 Maar wij. Uw volk en de schapen Uwer weide 6,
wij zullen U prijzen in eeuwigheid ,
van geslacht tot geslacht Uwen lof verkondigen 7 !
130
Naai' ecne veraud. v. d. Hebr. t. vlg. vele USS.
Hebr. „der eerstenquot;, vgl. Lev. MXVI ; 46. And. „de vroegere misdadenquot;.
quot; liet volk, dat geboeid is. Ps. CU ; 21quot;.
' Naml. zij, die ter dood verwezen zijn, Ps CU : 216.
» Ps. LXXIV : I».
1 Makk. VII ; 13, 2 Makk. XIV : 0. Zie verder Ps. XLIV, slotaant.
PSALM I,XXIX en 1 XXX.
Voor den memizzeach. Op (de wijze vau) lelie der getuigenis1, van Asaf. Een psalm,
2 Herder Israels, neig het oor,
Gij, die Jozef 2 als eene kudde 3 hoedt;
(xij, die op de Cherubim troont, verschijn in luister!
3 Wek op Uwe kracht voor Efraïm en Benjamin en Manasse k, en kom ons 5 te hul]).
en laat Uw aanschijn lichten6, opdat wij gered
5 Jahwe, God der heirscharen 7, [worden, hoe lang toornt Gij bij het gebed Uws volks?
6 Gij spijst hen met het tranenbrood s,
en drenkt hen met den tranenbeker.
7 Gij maakt ons tot een twistappel voor onze buren,
en onze vijanden drijven met ons 9 den spot 10.
8 God der heirscharen, voer ons terug,
en laat Uw aanschijn lichten, opdat wij gered
9 Een wijnstok 11 hadt Gij uit Egypte uitgetrokken, [worden, de heidenen verdreven en hém geplant;
10 den grond hadt Gij voor hem gezuiverd 12,
dat hij zijne wortelen schoot en het land vulde;
11 bedekt waren de bergen met zijne schaduw,
en met zijne ranken de cederen Gods;
1 Naar eene verand. v. d. Hebr. t., vgl. Vs. LX: 1. And. „Op (de wijze vau) leliën. Een getuigenis, van Asafquot;.
2 Israël en Jozef verbonden, evenals Ps. LXXVI1 : 10.
3 Ps. LXXIV : 1^, LXXVI1I : 52, LXXIX : la.
^ Efraïm en Manasse als zonen van Jozef waren met Henjamin nit Rachel voortgekomen. Haar nakroost vertegenwoordigt hier het gansehe Tienstammenrijk, dat in ballingschap is weggevoerd.
5 Inwoners van Jnda, tegenover de stammen van Israël.
6 Zie vs. 8 en 20; vgl. Num. VI : 25, Ps. XXXI : 17, LXVII : 2^.
7 Zie vs. 8 en 20, vgl. Ps. XXIVft, aant. 6.
8 Ps. XLII : 4, Cl! : 10.
9 Naar eene verand. v. d Hebr. t.
10 Ps. XLIV : 14, LXXIX : 4, LXXXIX : 42.
11 Vs. 9—15 wordt Israël bij een wijnstok vergeleken, uit Egypte overgebracht, in Kanaün welig tierende, doch later aan roof en plundering ter prooi.
1 * Door volken te verdrijven.
131
DERDE BOEK.
12 hij breidde zijne scheuten uit tot de Zee l,
en tot de Rivier 2 zijne loten.
13 Waarom hebt Gij zijne muren verbroken,
en plunderen hem allen, die langs den weg gaan?
14 Het woudzwijn knaagt aan hem,
en het gedierte des velds 3 graast hem af.
17 Verbrand met vuur, afgesneden!....
Mogen zij van vvege het schelden Uws aangezichts vergaan 4 !
15 (iod der heirscharen, keer toch weder,
aanschouw van den hemel en zie;
10 voor den stek ■r,, welken Uwe rechterhand heeft geplant6.
18 Zij Uwe hand met den man Uwer rechterhand,
met den menschenzoon, dien Gij voor U hebt grootgebracht.
19 Wij wijken immers van U niet af7:
doe ons herleven, opdat wij Uwen naam aanroepen.
20 Jahwe, God der heirscharen, voer ons terug, en8 laat Uw aanschijn lichten, opdat wij gered
1 De Middcllamlsche zee.
1 Den Eufraat, vgl. Ps. LX XII : 8; tleze ten O. en Je zee ten W. waren de grenzen van het rijk in zijnen hoogsten bloei.
3 Letterl. „der veldenquot;. Vgl. Ps. L : 11.
^ Dit vs, in den oorspr. t. misplaatst tnsschen vs. 16 en 18, volgt gepaster na vs. J4.
6 Onzekere vert. And. „en bescherm hemquot;.
0 In den oorspr. t. volgt als vs. 16^ „en met den [mensehen] zoon , dien Gij voor U hebt grootgebrachtquot;. Van vvege de bijna letterlijke overeenkomst met vs. 18^ zijn die woorden hier zeer verdacht; het parallelisme der verzen wordt er door verbroken (vs. 15c moest 10« zijn), terwijl bovendien vs. 17, dat misplaatst is tnsschen vs. 16 en 18, bewijst dat het slot van dezen Ps. sterk geleden heeft.
7 And. met terugslag op vs. 18^ „en hem, die niet van U is afgeweken, wilt Gij voor ons doen herleven , enz.quot;
ö Naar eene verand v d. Hebr. t., vgl. vs. 4^ en 8''.
9 De Psalmist bidt Jahwe, den God der heirscharen, om redding voor Zijn volken herinnert hoe weleer dat volk, door hem met een wijnstok vergeleken, nit Egypte naar Kanaiin overgebracht, had gebloeid, maar nn door de heidenen verwoest was De dichter hoopt op herleving der verslagenen, en bidt tot driemalen: „voer ons terug, en laat Uw aanschijn lichten, opdat wij gered wordenquot;. V. d. P. acht het zeer waarschijnlijk, dat het gedicht van Asaf is, nit de dagen van Davids regeering te Hebron over den stam van .Tnda, terwijl Isboseth nit den stam van Benjamin over de andere stammen koning was. And. brengen den Ps terecht tot het tijdperk der Makkabccn, waarin de teekening van den toestand in vs. 5—7, geheel past; zie verder Ps. XL1V, slotaant. Wat de vs. 3 genoemde stammen betreft, het is bekend dat in den Makk. tijd vele Joden in Gileaditis woonden , 1 Makk. V .- 9 vv., waar vroeger de afstammelingen van Jozef, vooral uit Manasse, maar toch ook uit Efraïin , Richt. XI1 : 4, gevestigd waren.
132
PSALM LXXX en LXXX1.
PSALM LXXX1.
Voor den munazzencli, Oj) (de wijze vau) hagittith. Van Asaf.
2 Jubelt Godc, onze sterkte,
juicht voor den God Jakobs.
3 Heft snarenspel aan en laat hooren de pauk,
de liefelijke harp met de luit.
4 Steekt bij nieuwe maan de bazuin,
bij volle maan, op den dag van ons feest1.
5 Want eene instelling voor Israël is dit,
een recht van den God Jakobs.
6 Tot een getuigenis in Jozef 2 stelde Hij het in,
als Hij uittrok tegen Egypteland,
en ik eene taal hoorde, die ik niet kende 3.
7 ,,ik onthief zijnen schouder van den last k,
„zijne handen lieten de draagkorf los 5.
8 „In den nood riept gij en Ik bracht u verlossing,
„in de donderwolk gehuld verhoorde Ik u ti,
„en beproefde u aan de wateren van Meriba 7. Sela.
9 „Hoor, Mijn volk, en Ik zal tegen U getuigen,
„Israël, of gij naar Mij luisteren mocht.
10 „Er zij onder u geen vreemde god,
„en gij zult u niet buigen voor den god des vreemdelings.
11 „Ik, Jahwe, ben uw God,
„die u heb gevoerd uit Egypteland 8;
„doe uwen mond wijd open9, opdat ik dien vuile.
1 Vs. 2—4 bevatten eene dichterlijke opwekking, om den Ion dag (nieuwe maan) en den 15on dag (volle maan) der 7° maand te vieren, op welken lantsten het loofhuttenfeest begon, onder Israël het feest bij uitnemendheid, „ons feestquot;. Vgl. Lev. XXIII : 24—43, Num. XXJX : I—39. And. denken aan Paschen.
1 Efraïm en Manasse.
3 De taal der Egyptenaren. And. de taal van Jahwe, vs. 7—17, misschien met zinspeling op Ex. XX : 18, 19.
* Dien Israël in Egyptische slavernij moest dragen, Ex. 1 : 11, II : 11, V : 4 enz. ft Waarin de vracht leem of stecnen op de schouders werd gedragen.
6 Ex. II : 23; XIX : 16 en elders, vgl. Ps. XV1I1 : 14.
' Ex. XVII : 1—7, Num. XX : 1-13, Ps. LXXVIU ; 15.
0 Vs. 10 en 11, vgl. Ex. XX : 3—6, Deut. V : 7 —10. Ex. XX : 2, Dent. V ; 6. B Begeer al wat gij wilt.
133
12 „Doch Mijn volk hoorde niet naar Mijne stem,
,,en Israël was Mij niet genegen.
13 „Toen liet Ik hen over aan de hardheid hunner harten 1, „zij wandelden in eigene raadslagen voort.
14 „Indien maar Mijn volk slechts naar Mij hoorde,
„Israël in Mijne wegen wandelde —
15 „zou ik spoedig hunne vijanden ten onder brengen, „en tegen hunne verdrukkers Mijne hand keeren;
16 „die Jahwe haten zouden voor hem huichelen 2,
„en zijn gelukstijd zou duren tot in eeuwigheidquot;.
] 7 En Hij zou het spijzigen met liet vette der tarwe 3, en Ik u uit de rots 4 met honig verzadigen 5.
1 Een psalm, van Asaf.
in het midden der goden 6 houdt Hij gericht 7:
2 „Hoe lang richt gijlieden onrechtvaardig,
„en neemt gij den persoon der goddeloozen aan? Sela.
3 „Richt den geringe en den wees,
„verschaft den ongelukkige en den berooide recht.
4 „Bevrijdt den geringe en den behoeftige,
„verlost hen uit der goddeloozen hand.
Vgl. Deut. XXIX : 19 en Jeremia, in wiens geschrifteu de uitdr. 8 malen voorkomt.
Voor Israël onderwerping veinzen; huns ondanks het volk huldigen, Ps. XV11I : 45, Dent. XXXIII : 29 And. ,,voor Hemquot; d. i. voor Jahwe, Ps. LXV1 : 3.
Ps. CXLVII : 146, Deut. XXXII : 14.
quot; Deut. XXXII : 13. And. naar eene verand. v. d. llebr.t.„uit de raatquot;. Voorts heeft de LXX dezen regel evenals den voorgaande in den 3en persoon. And. vatten het vs. op als het slot van
Jahwe's toespraak, vs. 11 —16.
In dit feestlied wordt Jahwe sprekende ingevoerd, met de herinnering aan de zegeningen, die Hij Zijn volk had geschonken, en aan de geboden, tot welker getrouwe naleving Hij hen opgewekt had. Doch Israël had zich ondankbaar en ontrouw betoond, waarom Jahwe het aan zich zelf overliet en dan alleen verlossing van zijne vijanden beloofde, wanneer het luisterde naar Zijn woord. V. d. P. kent het gedicht aan den ouderen Asaf toe. And. plaatsen den Ps. terecht na de ballingschap, zoowel om den inhoud, die alle oorspronkelijkheid mist, als om de taal. Vlg. and. dagteekent het lied uit den eersten tijd van het Hellenisme, 174 -172 v. C.
6 Hebr. elohim, dezelfden, die elders dim heeten, vgl. Ps. LV1I1 : 2, aant. 2.
PSALM TiXXXI-TiXXXlII.
5 „Zij 1 zijn onkundig en hebben geen inzicht, „in duisternis wandelen zij voort,
,,alle grondvesten der aarde wankelen 2.
6 „Ik zelf heb gezegd: goden zijt gij
„en zonen van den Allerhoogste4, gij allen!
7 „Echter zult gij als menschen sterven,
„en als elk der vorsten vallen.quot;
8 Sta op, o God, richt de aarde,
want Gij zijt het, die alle heidenvolken erfelijk bezit 5.
1 Een lied. Een psalm, van Asaf.
2 God, geen zwijgen zij er bij U,
wees niet stom 11, noch werkeloos, o God!
3 Want zie, Uwe vijanden woeden,
en die U haten steken het hoofd op.
4 Tegen Uw volk maken zij een geheimen aanslag, en raadplegen tegen Uwe beschermelingen.
5 Zij zeggen: „komt, laat ons hen uitdelgen dat zij geen volk en aan Israels naam niet meer worde gedacht.quot; [meer zijn,
(gt; Want zij hebben één van zin 7 beraadslaagd,
en tegen U een verbond gesloten:
' De goddeloozen, die op liet plichtverzuim en de boosheid der rechters steunen. And. meenen, dat hier van de rechters zeiven sprake is.
2 Bij gemis aan recht en waarheid wordt de orde der gansche samenleving verstoord.
3 Naml. onder Mijne opperheerschappij. Door Jahwe tol hun hoogen rang verheven, worden zij ter verantwoording geroepen en bestraft, vs. 7.
quot; Uit deze woorden blijkt, dat de hemelsche wezens, van wie in dezen Ps. sprake is, het deelgenootschap der goddelijke natuur aan Jahwe hadden te danken en Hem dus geheel ondergeschikt waren.
6 In dezen Ps. wordt Jahwe sprekende ingevoerd tegenover Zijne vasallen, die als hemelsche rechters aansprakelijk zijn voor het onrecht op aarde. Hij verwijt hun, dat zij niet zonder aanzien des persoons handelen, en bedreigt hen met de straf dat zij, ofschoon goden, als menschen zullen sterven. De dichter roept teu slotte Jahwe zeiven aan, om de wereld te richten. Vlg. V. d. P. is dit lied van Asaf, Davids tijdgenoot, „die zelf Leviet zijnde, eene nauwe betrekking had tot het rechterambtquot;. And , die meenen, dat de voorstelling van het godsgericht gevormd is naar Jezaia III : 13 enz., brengen dezen Ps. evenals den LVIllen tot den tijd der ballingschap; nog and. plaatsen het gedicht veel later, in den aanvang van de derde eeuw,
6 Ps. XXVIII : 1.
7 Naar eene verand. v. d. Hebr. t.
135
JjEKDE BOEK.
7 de tenten van Edom en don' Ismaëlieten,
Moab en de Hagarenen 1,
8 Gel)al 2, Amnion en Amalck,
Eilistea 3 met de bewoners van Tyrus;
9 ook Assur 4 Ileeft zich bij hen aangesloten,
en leent den arm aan de zonen van Lot 5. Sela.
10 Doe hun als aan Midian 6;
als aan Sisera, als aan Jabin 7 aan de beek Kison;
11 zij zijn verslagen te Endor 8,
mest geworden voor het land n.
12 Maak 9 hunne edelen als Oreb en als Zeëb 10en als Zebach en Tsalmuna 11 al hunne vorsten
13 die zeiden: „wij willen voor ons in bezit nemen „de woonsteden Gods12.quot;
14 Mijn God, maak hen als eene stofwolk,
als stoppelen voor den wind 13.
15 Gelijk vuur, dat het woud verbrandt,
gelijk eene vlam, die de bergen ontsteekt:
16 zóó moogt Gij hen vervolgen met Uw onweder,
en met Uwen stormwind hen verschrikken.
17 Vervul hun aangezicht met smaadheid,
opdat zij Uwen naam, Jahwe, mogen zoeken.
18 Mogen zij beschaamd en verschrikt worden in eeuwigheid, en te schande worden en vergaan!
136
Waarschl. zoo genoemd naar Hagar, de moeder van Ismaël, 1 Kron. V : 19, 20.
Waarschl. een volksstam van Arabic, bij liet gebergte Seïr.
Met Tyrus aan de Middellandsehe zee gelegen. Gen. X : 14.
quot; Met Assur of Assyrië duidt de dichter zeker Syrië aan, welk rijk in den Makkabeeschen tijd even vijandig tegenover de Joden stond als weleer Assyrië tegenover het rijk van Israël.
Ook de overeenkomst der beide namen Syrië en Assyrië kan hem tot het gebruik van den laatsten voor den eersten hebben geleid.
De Ammonieten en Moabieten, vgl. Deut. 11 : 9, 19.
6 Jez. IX : 3, X : 20.
Zie over den koning Jabin en zijnen veldheer Sisera, Richt. IV en V.
Joz. XVII : 11, 1 Sam. XXU : 7.
Naar eene verand. v. d. Hebr. t. Gew. t. „maak henquot;' waarschl eene verschrijving uit vs. 14«.
De vorsten der Mulianieten, vs. 10, die door Gideon werden overwonnen, Richt. VII.
De koningen van Midian, die in den krijg sneuvelden, Richt. VIII : 5—21.
18 Het heilige land. Letterl „de weideplaatsenquot;, waar Jahwe zijne kudde (Israël) hoedt.
Jez. XVII : 13.
PSALM LXXX111 EN LXXX1V.
19 En mogen zij erkennen, dat Gij, dat Uw naam alleen Jahwe is.
verheven boven de gansche aarde J.
1 Voorden mouazzeach. Op (de wijze van) hagittith. Van de zonen van K orach. Een psalm.
2 Hoe liefelijk zijn Uwe woningen, Jahwe der heirscharen!
3 Verlangd, ja gesmacht heeft mijne ziel naar Jahwe's voorhoven, mijn hart en mijn vleesch juichen tot den levenden God.
4 Zelfs de musch vindt een huis, en de zwaluw voor zich een waar zij hare jongen nederlegt: |nest, Uwe altaren 1, Jahwe der heirscharen, mijn Koning en mijn
5 Zalig zij, die wonen in Uw huis, [God! steeds zullen zij U loven ! Sela.
6 Zalig de mensch, wiens sterkte in U is:
effen zijn in hun hart de wegen 2.
7 Gaande door het dal van Baka maken zij het tot een
zelfs met zegeningen bedekt zich Moreh G.
8 Zij gaan voort vati kracht tot kracht:
de God 3 der goden verschijnt op Sion.
137
1 And. naar eene onzekere aanvulling van dea Hebr. t. ,,lk vond Uwe altaren enzquot;.
Zelfs ongebaande wegen zijn effen voor hen, die op Jahwe vertrouwen. And. naar eene verand. v. d. Hebr. t. „degenen, in wier hart vertrouwen isquot;.
Naar eene verand. v. d. Hebr. t.
DERDE BOEK.
9 Jahwe, God der heirscharen, hoor mijn gebed,
neig het oor. God Jakobs. Sela.
10 Zie, o God, op ons schild
en aanschouw het aangezicht Uws gezalfden
11 Want beter een dag in Uwe voorhoven, dan duizend (elders); ik wil liever dorpel wachter zijn van het huis mijns Gods, dan gast in de tenten der goddeloosheid.
12 Want eene zon en een schild is Jahwe God,
gunst en eere zijn Jahwe's gave;
Hij onthoudt het goede niet aan hen, die in oprechtheid
13 Jahwe der heirscharen, [wandelen, zalig de mensch 1gt; die op U vertrouwt2.
PSALM LXXXV.
Voor den menazzench. Van de zouen van Korach. Een psalm.
2 Begunstigd hebt Gij, Jahwe, Uw land.
Gij hebt het lot van Jakob doen verkeeren ^;
3 weggenomen hebt Gij de ongerechtigheid Uws volks,
bedekt al zijne zonden. Sela.
4 Gij hebt ingetrokken al Uwen toorn 3,
Gij hebt Uw gelaat van gramschap weerhouden.
5 Herstel ons, God onzes heils,
en doe Uwen wrevel over ons te niet.
6 Zoudt Gij in eeuwigheid tegen ons toornen,
zou Uwe gramschap aanhouden van geslacht tot geslacht?
138
Vs. 6 en Ps. II : 12 enz.
De dichter getuigt in dezen Ps. van een heilig heimwee naar Jahwe's voorhoven en teekent
* Ps. XIV : 7.
7 Zijt Gij het niet 1, die ons weder doet opleven 2,
opdat Uw volk /ich verheuge in U?
8 Toon ons, Jahwe, Uwe goedertierenheid,
9 Moge ik hooren wat Hij, die God is, wat Jahwe spreekt: want Hij spreekt vrede tot Zijn volk en Zijne vromen — dat zij niet mogen wederkeeren tot dwaasheid!
10 Ja, Zijn heil is nabij hen die Hem vreezen,
opdat er heerlijkheid wone in ons land.
11 Goedertierenheid en trouw ontmoeten,
gerechtigheid en vrede begroeten elkander3.
12 Trouw spruit voort uit de aarde,
en gerechtigheid ziet neer uit den hemel 4.
13 Ook zal Jahwe het goede geven,
en ons land zijn gewas voortbrengen 5.
14 Gerechtigheid gaat voor Zijn aangezicht,
en vrede op Zijn voetspoor 6.
1 Een gebed, van David.
Neig, Jahwe, Uw oor (en) verhoor mij,
139
Vlg. de LXX en Vuig. „God, Gij znlt ons weder doen opleven, en Uw volk zal zich verheugen in Uquot;.
Ps. LXXI : 20, LXXX : 19Ö
Door deze deugden worden de mensehen niet alleen onderling, maar ook aan God verbonden.
Hemel en aarde worden vereenigd, vs. 12, 13.
quot; Jez. XLV ; 8.
Ps. LXVII : 7.
6 Naar eene verand. v. d. Hebr. t. And. „en zij zei (haren voet) op den weg Zijuer schreden.quot; De Psalmist bidt, bij de herinnering aan Jahwe's verlossing van Israël uit de ballingschap,
andermaal om redding voor zijn volk uit den nood. Met de verhooring van die bede , naar de uitspraak van Jahwe zeiven tot allen, die Hem vreezen, wordt de baud tusschen Jahwe en Zijne vromen , tusschen hemel en aarde, hersteld. Vlg. V. d. P. behoort dit gedicht „tot de eerste lijden na „de wederkeering uit de Babylonische gevangenisquot;. And. plaatsen den Ps. in hei Perzische of het Grieksche tijdvak; and. met Ps. LXXXIV meer bepaald onder Autiochus 111, den Groote, 224-187 v C.
DERDE BOEK.
2 bewaar mijne ziel, want ik ben vroom,
help Gij, mijn God, Uwen dienstknecht,
die op U vertrouwt.
3 Ontferm U mijner, o God,
want tot U roep ik den ganschen dag.
4 Verblijd de ziel van Uwen dienstknecht,
want tot U, o Heer, verhef ik mijne ziel1.
5 Want Gij, Heer, zijt goed en vergevend,
en groot van goedertierenheid voor allen, die U aanroepen 2
6 Neig, Jahwe, het oor tot mijn gebed,
en luister naar de stem mijner smeekingen.
7 Ten dage mijner benauwdheid roep ik U aan,
want Gij verhoort mij.
8 Niemand is als Gij onder de goden, o Heer,
en geene werken zijn aan de Uwe gelijk 3.
9 Alle heidenen, die Gij hebt geschapen,
zullen komen en voor Uw aangezicht knielen, o Heer, en Uwen naam verheerlijken
10 Want groot zijt Gij en wonderen doende.
Gij zijt God, Gij alleen 5.
11 Leer mij, Jahwe, Uwen weg,
ik zal wandelen in Uwe waarheid 6,
voeg mijn hart tot de vreeze Uws naams.
12 Ik zal U danken. Heer mijn God, met geheel mijn hart, en eeren Uwen naam tot in eeuwigheid.
13 Want Uwe goedertierenheid is groot over mij,
en Gij hebt mijne ziel verlost uit de diepte van het doodenrijk 7.
14 God, hoovaardigen stonden tegen mij op,
en eene bende geweldenaars zocht mijn leven,
en zij hadden TJ niet voor oogen 8.
' I's. XXV : i.
» Vs. 15 en Ex XXXIV : (1, Num. XIV ; 18.
gt; Ps. LXXI : ID, LXXV11 .- 14, Ex. XV ; 11 , IJeut. ill : 24.
gt; Pb. XXII : 28, LXVI : 4, ,lez LXVI ; 18, 23.
' Ps. LXXII : 18, LXXVII : 14, 15, CXXXVI : 4.
quot; Ps. XXV ; 4. 8, 12, XXVI : 3, XXVII : II.
7 Uit doodsgevaar gered, Ps. LV1 : 14.
8 Met eene kleme wijziging gelijk Ps. L1V : 5.
140
PSALM LXXXVI UN I,XXXVII.
15 Maar Gij, Heer, zijt een barmhartig en goedertieren God, lankmoedig en groot van ontferming en trouw 1,
16 Wend U tot mij en ontferm U mijner,
leen Uwe kraclit aan Uwen dienstknecht,
en red den zoon Uwer dienstmaagd 2.
17 Stel voor mij een teeken ten goede,
opdat zij, die mij haten, niet beschaming zien,
dat (iij, Jahwe, mij hebt geholpen en vertroost 3.
1 Vau de zonen van Korach. Een psalm. Een lied.
(Hoe liefelijk is de stad Gods '',)
Zijne stichting op de heilige bergen 5;
2 de poorten van Sion heeft Jahwe lief,
3 Heerlijke dingen worden van U gezegd,
4 Ik zal Rahab 6 en Babel vermelden bij die Mij kennen; zie, Filistea en Tyrus 7 met Kusch 8:
' Ps. GIIl : 8, Kx XXXIV : G.
4 l)c dichter was van zijne geboorte af aan Jahwe gewijd, vgl. ook Ps. CXV1 : 10. * De Psalmist in ellende verkeerende bidt tot Jahwe om ontferming, tot Hem, Wien eenmaal alle heidenen eere zullen toebrengen. Heeft Jahwe hem vroeger uit doodsgevaar gered, hij smeekt andermaal om verlossing, opdat de goddeloozen beschaamd mogen worden. V.d. P., die tusschen deze kunstelooze ontboezeming, met herhaling van gelijksoortige gezegden , en den XX Ven Ps. veel overeenkomst ontdekt, kent liet lied aan David toe. And. plaatsen den Ps., die bijna geheel aan oudere liederen is ontleend, vgl. de Aant., terecht na de ballingschap; and, brengen den Ps., die vlg. hen met den LX XX Villen van denzelfden dichter kan zijn, tot de 2c eeuw v. C., nader tot de Makkabeesehc periode.
^ Onzeker toevoegsel, vgl. Ps. LXXXIV ; 2. Blijkbaar is dit vs. in den oorspr. t. verminkt, zoodat bet le lid ontbreekt. And. vullen aan:
„Aan Jahwe behoort Sion in eeuwigheid,
„de stad Zijner stichting op de heilige bergenquot;.
6 Elders „heiligen bergquot;, of ook „de bergen van Sionquot;, Ps. ('XXX lil :
ö Egypte, vgl. Jez. XXX : 7, 9, LXXXIX : II. Oorspr. bet. „woestheidquot;. Job IX : I!J, XXVI : 12 vertaalt de LXX hetzelfde woord met „zeemonsterquot;, als hoedanig Egypte ook wordt voorgesteld Ps. LXVIH ; 31«, LXX1V : 13. De zin van dit 4c vs. is zeer duister.
7 Heide worden ook verbonden Ps. LXXXIII : 8.
0 Ethiopië. De inwoners der vijf genoemde rijken, die Israël vijandig waren geweest en de afgoden hadden gediend, zouden door Jahwe beschouwd worden als geboren te Jeruzalem.
DERDE BOEK.
5 En van Sion zal worden gezegd:
deze en ook die is in haar geboren,
en Hij, de Allerhoogste, zal haar bevestigen.
(i Jahwe teekent aan hij het opschrijven der volken:
,,deze is daar geboren.quot; 1 Sela.
7 En zangers zoowel als fluitspelers 2 ,
zijn al mijne bijwoners 3 in U
| Een lied. Ecu psalm, van de zonen van Koraeh. Voorden menazzeach. Op machalath te zingen. Een leerdicht, van Heman, den Ezrahiet.
in den nacht dat ik voor U sta —
3 kome mijn gebed voor Uw aangezicht;
4 Want mijne ziel is overstelpt van rampen,
en mijn leven genaakt het doodenrijk.
5 Ik word gerekend bij hen, die afdalen in het graf5,
ik ben als een man, zonder levenskracht.
ö Onder de dooden is mijne ziel 6,
gelijk de verslagenen, rustende in de groeve,
aan wie Gij niet meer gedenkt 7,
en die van Uwe hand zijn afgesneden.
1 Dit vs. draagt geheel liet karakter eener kantteekening. welke oorspronkelijk bij vs. 4 schijnt behoord te hebben.
1 Onzekere vert. And. „en zij zullen zingen en dansenquot;, vgl. Ps. CXLIX : 3, CL ; 4.
3 Zeer onzekere vertaling naar eene verand. v. d. Hebr. t. Gcw. t. „bronnenquot;. And. „al mijne werkenquot;, de heidenen, die Ik heb geschapen, vgl. Ps LXXXVI : 9.
^ In dezen Ps., welks oorspronkelijke tekst zeer veel geleden heeft en maar al te dikwerf onverstaanbaar is, wordt, naar hel schijnt , de lof van Sion bezongen als de stad, die door Jahwe zelveu tot moederstad van vele heiden volken wordt verheven; zeker eene zinnebeeldige voorstelling van de uitbreiding van Israels godsdienst over de wereld. Sommigen meenen, dat het lied behoort tot Hizkia's leeftijd, tueu vreemde volken Jahwe ia den tempel kwamen huldigen, 2 Kron. XXXII : 23. Vlg. V. d. P. zou hot na de Babylonische ballingschap vervaardigd zijn, voor het feest der inwijding van den tweeden tempel, Ezra VI : 16, 17. And. brengen den Ps. tot het Perzische of het Grieksehe tijdvak. Vgl. voorts Ps. XXIII, slotaant.
« Ps. XXVIII : 1 , CXIJII : 7.
' Naar eene verand. v. d. Hebr. t. And. „mijn legerquot;.
' Elders heet het, dat de dooden niet meer aan Jahwe goden keu.
142
PSALM I,XXXVII en I,XXXVIII.
7 Gij hebt mij gelegd in de groeve daar beneden ', in duisternis, in de schaduw des doods 2.
8 Op mij drukt Uw toorn,
met al Uwe golven overstelpt Gij mij :i. Sela.
9 Gij hebt mijne bekenden van mij verwijderd mij gesteld ten afschuw voor hen;
ik ben opgesloten, en er is geen uitredding.
10 Mijn oog is verteerd van ellende;
ik roep U, Jahwe, telken dag aan,
en breid tot U mijne handen uit 5.
11 Zoudt Gij aan de dooden een wonder doen,
zouden de afgestorvenen 11 opstaan 7, U loven ? Sela.
12 Zou in het graf Uwe goedertierenheid worden verkondigd. Uwe trouw in de plaats des verderfs?
13 Zou in de duisternis Uwe wondermacht openbaar worden, en Uwe gerechtigheid in het land der vergetelheid 8 P
14 Maar ik heb geschreid, tot U, Jahwe,
en in den morgenstond 9 kwam mijn gebed U te gemoet.
15 Waarom, Jahwe, verwerpt Gij mijne ziel,
verbergt Gij Uw aangezicht voor mij 10 ?
16 Ellendig ben ik en wegterende van jongs af,
ik heb Uwe verschrikkingen gedragen en ik zonk ineen 11.
17 Over mij zijn Uwe grimmigheden heengegaan. Uwe verschrikkingen hebben mij doen verstommen.
18 Zij hebben uls water 12 mij den ganschen dug omgeven, mij gezamenlijk ingesloten 13.
• Ps. LXXXVI : 13, Klaagl. Ill ■ 0.
1 Naar cene veraiid. v. d. llebr. t., in overcenst. mei de LXX. Gew. t. „in dieptenquot;. 1 And. naar eene verand, v. d. Ilebr. t. „hebt Gij opontbodenquot;.
quot; Vs. 19, Ps. XXXI : 12.
5 Ps. VI ; 8, XXXI : 10. Zie ook XLIV ; 21.
0 Hetzelfde woord Je/,. XIV : 9, XXVI ; 14, .Tob XXVI . 5, Spr. 11 : 18 enz.
7 Niet in het land der levenden, maar van hunne legersteden in bet doodenrijk, Jez. XIV : 9. ' Pred, IX : 10/-.
» Ps. V ; 4, LIX ; 17, XCII : 3.
'» Ps. LXXIV : 1; X : 1.
11 Naar eene verand. v. d. Hebr. t.
11 Vs. 8 en 17quot;.
13 Gelijk de vijanden eene belegerde stad, Ps. XVII • 9.
143
DERDE BOEK.
19 Vriend en metgezel hebt Gij van mij verwijderd, mijne bekenden zijn — duisternis 1.
1 Eene onderwijzing, van Ethan, den Ezrahiet.
2 De goedertierenheden van Jahwe zal ik eeuwig loven, van geslacht tot geslacht Uwe trouw met mijnen mond
3 Want ik zeide: voor eeuwig wordt de goedertierenheid
in de hemelen is Uwe trouw gegrondvest2:
4 „Ik heb een verbond gesloten niet Mijnen uitverkorene, „gezworen aan David, Mijnen knecht3;
5 „tot in eeuwigheid zal Ik uw nakroost bevestigen,
„en opbouwen van geslachte tot geslacht uwen troon Sela.
6 En de hemelen zullen loven Uwe wondermacht, Jahwe, ook Uwe trouw in de vergadering der heiligen 4.
7 Want wie meet zich in het zwerk met Jahwe,
wie evenaart Hem onder de godenzonen B ?
S Een God, hoogst geducht in den raad der heiligen ,
en te vreezen boven allen, die Hem omringen?
144
liet beeld der onderwereld, welke den lijder van alle vrienden en bekenden scheidt, vgl. Job XVII ; 13 —16.
In dezen Ps., die wel bij uitnemendheid een klaagzang mag heeten, stort de dichter van het begin tot het einde zijn jammer en ellende nit, zich gelijk achtende met de neergedaalden in het doodenrijk, aan wie Jahwe niet meer gedeukt. Alle grimmigheden van Jahwe zijn over hem heengegaan, en hij heeft vrienden noch bekenden meer. Vlg. sommigen is het gedicht van koning Uzzia afkomstig, die in het laatst van zijn leven door melaatsehheid werd bezocht, op welke ziekte vs. 5—9 zonden doelen. V. d. P. houdt naar het opschrift, vs. 1, Heman, den tijdgenoot van Salomo, voor den dichter. Vlg. and. behoort de weinig oorspronkelijke Ps., waarin eenige overeenkomst met het bock Job niet valt te miskennen, tot den tijd na de ballingschap.
1 And. naar eene verand. v. d. Hebr. t.: „Want Gij hebt gezegd: voor eeuwig wordt Mijne goedertierenheid opgebouwd ; in de hemelen staat mijne trouw vastquot;.
Vs. 21, 3G, 50 en 2 Sam. Vil : 8.
De engelen.
0 Zie over hen Ps. XXTX : I , aant. 6.
PSALM I.XXX I \
9 Jahwe, God der heirscharen,
wie is als Gij, Jahwe, machtig,
en omgeven door Uwe trouw 1 ?
10 Gij zijt het, die de onstuimigheid der /ce beheerseht,
als zij hare golven verheft, doet Gij ze bedaren;
HG ij hebt Rahab 2 als een verslagene vertreden,
met Uwen machtigen arm Uwe vijanden verstrooid.
12 Uw zijn de hemelen, ook Uw is de aarde;
de wereld en hare volheid: Gij hebt ze gegrondvest3.
13 Noord en Zuid: Gij hebt ze geschapen,
Thabor en Hormon juichen in Uwen naam.
14 Uw is de arm met de kracht,
sterk is Uwe hand, opgeheven Uwe rechter.
15 Gerechtigheid en recht zijn de grondslag van Uwen troon, goedertierenheid en trouw gaan voor Uw aangezicht henen.
16 Heil den volke, dat het bazuingeschal kent,
Jahwe, in het licht Uws aanschijns gaat het zijnen weg!
17 In Uwen naam juichen zij al den dag,
en door Uwe gerechtigheid worden zij verhoogd.
18 Want de roem hunner kracht zijt Gij,
en door Uw welbehagen verhoogt Gij onzen hoorn;
19 want aan Jahwe behoort ons schild,
en aan den Heilige Israels onze koning 4.
20 Toen hebt Gij in een gezicht tot Uwen gunstgenoot5
gesproken,
en gezegd: „Ik heb hulp verleend voor een held (1, en verheven een jongeling 6 uit hot volk.
21 Ik heb gevonden David, mijnen knecht,
met mijne heilige olie 7 hem gezalfd;
10
Onzekere vertaling,
' i). i. Egyjite, vgl Ps. LXXXVII : 4.
Ps. XXIV : 1, L ; 12. LXXIV ; 13 -17.
In vs. 18, 19« zinnebeeldig nangednid door „limine kracht, onzen hoorn, ons schild.
\ lg'. 2 Sain. VII : 4 en 17 tot Nathan, die den last aan David mededeelde.
And. „een uitverkorenequot;'.
quot; I Sam. XVI ; 13
DKRDK HOEK.
23 met wicn mijne hand standvastig zal zijn,
dien ook mijn arm zal sterken.
23 Geen vijand zal hem cijnsbaar maken,
noch een geweldenaar hem vernederen ;
24 en Ik zal voor zijn aangezicht zijne tegenstanders verpletteren, en die hem haten zal ik verslaan 1.
25 En Mijne trouw en Mijne goedertierenheid zijn met hem, en in Mijnen naam verheft zich zijn hoorn.
2() En Ik zal zijne hand over de zee uitstrekken,
en over de stroomen zijne rechter.
27 Hij is het, die tot Mij zal roepen: „mijn Vader zijt Gij, ,,mijn God, en de rotssteen mijns heils 2.quot;
28 Ook Ik zal hem tot eerstgeborene 3 stellen,
tot allerhoogste over de koningen der aarde.
29 Voor eeuwig houd Ik hem Mijne goedertierenheid,
en Mijn verbond staat voor hem vast.
30 Ik doe voor eeuwig zijn nakroost bestaan,
en zijnen troon als de dagen des hemels 4.
31 Indien zijne zonen Mijne wet verlaten,
en in Mijne rechten niet wandelen s
32 indien zij Mijne inzettingen ontheiligen,
en Mijne geboden niet houden,
33 dan straf Tk met de roede hunne overtreding,
en met striemen hunne boosheid 5;
34 doch Mijne goedertierenheid zal ik niet van hem doen wijken G, noch verloochenen Mijne trouw.
35 Niet ontheiligen zal Ik Mijn verbond,
noch het woord Mijner lippen veranderen.
30 Eenmaal heb Ik gezworen bij Mijne heiligheid:
nimmer zal Ik David bedriegen;
* Vs. 23—24, vgl. 2 Sam. VII ; 9, 10, 15, 16.
2 2 Sam. VII : 14.
3 Ps. 11 : 7.
* Vs. 29, 30, vgl. 2 Sam. Vil : 12, 13, 10.
6 Ys. 31—33, vgi. 2 Sam. VII : 14.
6 Naar eene veraud. v. d. Ilebv. t., vgl. 2 Sam. VI [ : 15. Ami. „zul ik niet verbreken,
zoodat zij van hem (wljkl)quot;.
140
PSALM r,XXXIX.
37 zijn nakroost zal tot in eeuwigheid bestaan en zijn troon als de zon voor Mij
38 Gelijk de maan zal hij vaststaan in eeuwigheid,
eu de getuige aan het uitspansel is getrouwquot; :i. Sela.
39 Maar (jij, verworpen hebt Gij en veracht,
en hebt u vertoornd op Uwen gezalfde.
40 Verfoeid hebt Gij het verbond van Uwen knecht en ontheiligd zijne kroon ter aarde geworpen.
41 Neergehaald hebt Gi j al zijne muren,
zijne vestingen gemaakt tot een bouwval.
42 Hem plunderden allen, die langs den weg gaan,
hij werd een smaad voor zijne buren 1.
43 Verhoogd hebt Gij de rechterhand zijner vijanden,
en al zijne tegenstanders verblijd.
44 Ook hebt Gij zijn zwaard achterwaarts 2 gewend,
en hem geen stand doen houden in den strijd.
45 Een einde hebt Gij gemaakt aan zijnen luister,
en zijnen troon ter aarde geworpen.
4(5 Verkort hebt Gij de dagen zijner jeugd,
en hem met schande overdekt. Sela.
47 Hoe lang, Jahwe, zult (jij U verborgen houden,
zal Uwe gramschap branden als vuur quot; ?
48 Gedenk, Heer 3 , wat het leven is,
wat ijdelheid het is, waartoe Gij alle menschenkinderen hebt
geschapen s.
49 Wat man leeft er, die niet den dood zal zien,
die zijne ziel verlossen zal uit de macht van het doodenrijk? Sela.
50 Waar zijn Uwe goedertierenheden van ouds, o Heer,
die Gij hebt gezworen aan David in Uwe trouw?
147
10*
quot; Ps. LXXX : Vó, XXXI : 12.
6 Naar ecue veraud. v. d. Hebr. t.
Naar eene verand. v. d. Hebr. t.
II Ps. XXXIX : 5 vv.
51 Gedenk, Heer, aan den smaad Uwer knechten 1,
52 dat Uw(! vijanden Jahwe hebben gehoond,
dat zij hebben gehoond de voetstappen van Uwen gezalfde 2.
58 Gezegend Jahwe tot in eeuwigheid. Amen, ja Amen.
1 Ps. LXXIV IS, 22. Met 2c gedeelte van dit vs. is in den oorspr. t zonder zin, Letterl. „mijn dragen in mijnen schoot vele groote volkenquot;, hetgeen vlg. sommigen beteekenen zon „dut ik van vele groote volken den last heb moeten dragenquot;. And. anders.
2 De Psalmist, gedachtig aan het verbond weleer met David gesloten, verheerlijkt Hem, Wiens de hemelen en de aarde zijn, en prijst het volk zalig, dat in het licht van Jahwe's aangezicht wandelt; hij teekent daarop uitvoerig Jahwe's beloften aan Zijnen uitverkoren dienstknecht, wiens troon en nakroost zonden bevestigd worden, doch wijst hiertegenover op de pijnlijke werkelijkheid in Israels geschiedenis, welke deed zien hoe David en zijn troon waren verworpen, hoe zijne vijanden hadden gezegevierd, zoodat de dichter aan het slot terecht vraagt en klaagt, waar Jahwe's goedertierenheden van onds zijn V. d. P., die geneigd is de echtheid van het opschrift, vs. 1, te handhaven, neemt aan dat Ethan, de Esrahiet, koning Salomo eenige jaren heeft overleefd en getuige was van den tocht van Sisak, die onder Uehabeam, .1 uda's steden innam en Davids huis met den ondergang bedreigde, 1 Kon. XIV : 25, 20, 2 Kron. Xll ; 2—9. And. plaatsen den dichter terecht na de ballingschap, om de verwantschap van dezen Ps. zoowel niet den voorgaanden als met het boek Job. Vlg. and. dagteekent het lied uit de dagen van Judas, den Makkabeër, na zijne nederlaag onder A ntioch us Eupator, 1 Makk. VI : 28 vv. 47, 162 v. C.
Vs. 53 is een toevoegsel van later tijd, tot afsluiting van het Ulo boek; vgl. Ps. XLI : 14 en LXXII : 18, 19. Zie verder mijne Inleiding.
148
D E P S A L M E N.
VIERDE BOEK.
XC—CVJ.
i y'
■
- «• ' •■ ■ • 4?^ - • j
PSALM XC.
Een gebed, van Mozes, (leu man Gods.
Hoer, cono toevlucht zijt Gij ons geweest van geslacht tot
geslacht;
2 eer de bergen waren geboren en Gij aarde en wereld hadt
voortgebracht 1, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt (ïij God,
3 Gij dooit den inensch wederkeeren tot stof,
en zegt: „keert weder2, gij nienschenkinderen!quot;
4 Want duizend jaren zijn in Uwe oogen ids de dag van wanneer die voorbij gaat, [gisteren , en als eene nachtwake.
5 Gij spoelt hen weg: zij zijn eene sluimering 4,
in den morgenstond als gras, dat bloeit;
ü des morgens groeit en bloeit liet,
tegen den avond verwelkt liet 5 en is het verdord
7 Want wij vergaan door Uwen toorn
en worden door Uwe gramschap terneergeslagen.
8 Gij stelt onze ongerechtigheden vóór U,
onze verborgen zonden in het licht Uws aaiischijns.
' And. naar eene veraml. v. d. llebr. t. ,,cii aarde; en wereld was voortgebraehlquot;.
1 Tot stol', Geu. lil : 19.
3 2 Petr. 111 : 8.
^ Vs. en 5lt;s onzekere vertaling.
6 And. „snijdt men het afquot;.
c Jez. XL : 6 vv.
9 Immers gaan al onze dagen voorbij in Uwe verbolgenheid,
wij teren onze jaren op als ecnc gedachte.
10 Onze levensdagen gaan tot zeventig jaren,
en hoogstens tot tachtig jaren;
en hun roem1 is moeite en nietigheid;
want snel gaat het voorbij en wij vliegen voort. I 1 (En toch) wie neemt de kracht van Uwen toorn ter harte, en (hve gramschap, naar dut Gij zijt te vreezen 2P
12 Leer zóó (ons) onze dagen tellen,
dat wij een wijs hart aanbrengen ;i.
13 Laat af Jahwe, hoe lang nog... ?
en ontferm U over Uwe dienstknechten.
14 Verzadig ons in den morgen 3 met Uwe goedertierenheid, opdat wij juichen en verheugd zijn al onze dagen.
15 Verblijd ons naar de dagen, dat Gij ons hebt verdrukt,
naar de jaren, dat wij het kwade hebben gezien.
10 Openbare zich Uw werk 4 aan Uwe knechten,
en Uwe heerlijkheid over hunne kinderen!
17 En zij de liefelijkheid van 5 den Heer, onzen God, over ons, en bevestig Gij onzer handen arbeid over ons,
ja, onzer handen arbeid bevestig Gij dien 6!
152
Alles waar zij op roemen kunnen. And. „hun trotsquot;, of ook „hun woelenquot;.
Al wordt in onze vergankelijkheid Jalnve's toorn duidelijk openbaar, toch leven wij maar voort, zonder daarop acht te geven.
Xa den nacht van rampen, Ps. XXX.: ü, XLVI : 0, CXLIll : 8.
verwijzing naar I Makk VI : -Jü, 53.
I's. XXVII : 4.
u In dezen Ps. wordt de eeuwigheid en onveranderlijke trouw van Jahwe gesteld tegenover
PSALM XC en XC1.
1 Zalig 1 wie onder de hoede van den Allerhoogste is gezeten, in de schaduw des Almachtigen vernacht;
2 die tot Jahwe zegt 2: „mijne toevlucht en mijn burcht „mijn God, op Wien ik vertrouw.quot;
3 Want Hij is het, die u uit des vogelaars strik verlost3, van de verderfelijke pest,
4 Met Zijne slagwiek overdekt Hij u,
en onder Zijne vleugelen zijt gij beschut;
een schild en beukelaar is Zijne trouw.
5 Vrees niet voor den schrik van den nacht,
voor den pijl, die vliegt over dag4;
G voor de pest, die in de duisternis rondsluipt,
noch voor de besmetting, die verwoest op den middag 5.
7 Vielen er aan uwe zijde ook duizend,
en tienduizend aan uwe rechterhand:
U genaakt het niet.
8 Slechts zult gij het niet uwe oogen zien,
en de straf der goddeloozen aanschouwen.
9 Want gij (hebt gezegd): „Jahwe is mijne sterktequot;, den Allerhoogste hebt Gij tot Uwe toevlucht 6 gesteld;
10 geen onheil zal u overkomen,
en geene plaag uwe tent genaken.
1 I Want Zijne boden heeft Hij aangaande u bevolen,
u te beschermen op al uwe wegen.
12 Op de handen zullen zij u dragen,
opdat gij niet aan een steen uwen voet stoot 7.
153
Naar ceue aanvulling van den oorspr. t., vgl. een soortgelijk begin I's. CXX \ III ; I.
i Naar eene verand. v. d. llebr. t., And., die den gew. 1. van vs. I behouden „(Gij), die onder de hoede v. d. A. zijl gezeten enz.quot; laten vs. 2 volgen: „zeg tol Jahwe enz.quot;
'' Pt.. CXXIV : 7, Spr. VI : 5, Jer. V : 26, Hoz. IX : 8.
6 Voor een vijandelijken aanval bij nacht of bij dag.
n Jer. VJ : 4, 5; XV : 8.
And. naar eene verand. v. d Hebr. t. „Uwen burehlquot;.
a Watth. IV : 6, Luk. IV : 11. And. „opdat uw voet zich niet stootequot;.
VIERDE HOEK.
13 Op leeuw en adder zult gij treden,
vertrappen leeuwenwelp en draak 1.
14 „Want Mij hangt hij aan, zoo zal Ik hem verlossen, „Ik zal hem beveiligen, omdat hij Mijnen naam kent.
15 „Hij roept Mij aan en Ik zal hem antwoorden, „met hem zal Ik zijn in den nood,
,,lk zal hem verlossen en tot eere brengen 2.
1G „Met lengte van dagen zal Ik hem verzadigen, „en hem Mijne verlossing doen aanschouwen V
PSALM XCII.
1 Een psalm. Een lied. Voor den sabbatdag.
2 Goed is het, Jahwe te danken,
cn Uwen naam, Allerhoogste, te psalmzingen;
3 te vermelden in den morgen Uwe gunst,
en Uwe trouw eiken nacht;
4 op tiensnaar en luit ',
bij het ruisohend spel op de citer.
5 Want Gij, Jahwe, hebt mij verblijd door Uwe daden,
in do werken Uwer handen zal ik juichen.
(i Hoe groot zijn Uwe werken, Jahwe;
zeer diep gaan Uwe gedachten.
7 Een onverstandig mensch weet er niet van,
en een dwaas ziet het niet in.
8 Als de goddeloozen opkomen gelijk gras,
en alle werkers der ongerechtigheid bloeien,
dan is het tot hun eeuwig verderf.
154
Gij zult voor niets vervaard zijn eu aan elk gevaar ontkomen.
» Ps. L ; 15.
9 Maar Gij zijt verheven in eeuwigheid, Jahwe!
10 Want zie, Uwe vijanden 1 , Jahwe,
want zie, Uwe vijanden gaan te gronde;
verstrooid worden alle werkers der ongerechtigheid.
11 En Gij hebt mijn hoorn verhoogd 2 als dien van een buffel, Gij hebt mij gezalfd 3 met versche olie.
13 En mijn oog ziet op mijne belagers,
op hen, die tegen mij opstaan 4;
naar de boosdoeners hooren mijne ooren.
13 De rechtvaardige groeit gelijk een pahnboom,
als van een ceder op den Libanon is zijn wasdom;
bloeien zij in de voorhoven onzes Gods;
15 nog dragen zij vrucht als zij oud zijn geworden,
zij blijven saprijk en frisch;
10 om te verkondigen, dat Jahwe rechtvaardig is,
mijn rotssteen, in Wien geene ongerechtigheid is 5.
1 Jahwe is Koning Hij is met majesteit bekleed,
bekleed is Jahwe, met kracht heeft Hij zich omgord; zoo staat de aarde vast, zij zal niet wankelen 7.
2 Vast staat Uw troon van ouds 8,
1 Sommigen houden de herhaling derzelfde woorden, in verband ouk mei het metrisch karakter van het vs., voor onecht.
2 And. naar eene verand v d. Hehr. t. evenals de LX X : „en verhoogd werd mijn hoorn enz.quot;
3 Naar eene verand. v. d Hebr. 1. And. vlg den gew. t. „ik ben overgotenquot;.
^ Vlg. sommigen is deze regel, oorspronkelijk eene kantteekening, later in den tekst opgenomen.
5 Deze Ps. i.s een danklied aan Jahwe, die de goddeloozen na een kortstondig leven verdelgt, terwijl Hij de vromen tot in hoogen ouderdom zegent, bloeiende gelijk een boom in de voorhoven des Ueeren Vlg. V. d. P. liggen auteur en tijd geheel in het duister; hij laat intusschen volgen, dat ,,het lied van niet zeer late dagteekening schijnt te wezenquot;. Vlg. and behoort het gedicht met de overige zoogenaamde tempelpss., vgl. Ps. X X .\11 [, slotaant., tot den tijd na de ballingschap. And. zoeken de verklaring van den Ps. in 1 Makk. VU.
« Ps. XCV1 : 10, XCVII : 1, XCIX : 1.
0 And. plaatsen, met verstoring van het parallelisme, „van oudsquot; bij den volgenden regel.
155
VIE RUE BOEK,
3 Verheven hebben de stroomen, Jahwe, verheven hebben de stroomen hunne stem; de stroomen doen hun geklots hooren.
4 Meer dan het gedruisch van groote wateren, machtig boven de golven der zee 1,
machtig in den hooge is Jahwe.
5 IJwe getuigenissen zijn zeer getrouw, aan Uw huis past heiligheid,
Jahwe, tot in lengte van dagen 2.
(iod der wraak, verschijn mei luister3!
doe vergelding aan de hoovaardigen.
3 Hoe lang nog zullen de goddeloozen, Jahwe,
hoe lang nog zullen de goddeloozen uitgelaten zijn?
4 Zij zijn schreeuwers, spreken verwaten —
het hoogste woord hebben alle werkers der ongerechtigheid.
5 Uw volk, Jahwe, vertreden zij,
en Uw erfdeel wordt door hen verdrukt;
6 weduwe en vreemdeling dooden zi j,
en aan weezen plegen zij moord;
156
Naar eene verand. v. d. Ilebr. t.
I)(! onveranderlijke majesteit van Jahwe, hoog verheven hoven de aarde en hare stroomen, wordt in dezen Ps. bezongen, met de herinnering aan de waarheid Zijner getuigenissen en de heiligheid van Zijnen tempel. Vlg. V. d P. ,,is dit sehoone zangstukje van een geheel onzekeren auteurquot;. And. brengen het gedicht evenals het voorgaande tot de tempelpss. uit den tijd na de ballingschap, vgl. Ps. XXXIII, slotaant And. zien in uit lied eene zinspeling op dc hernieuwing van den tempel door Judas den Makkabeër (!). Sommigen meenen, dat de Ps. vervaardigd is na het vertrek van Alkimus, 1 Makk. VII : 5(!). De LX X heeft tot opschrift ,,op den dag vóór sabbat, toen de aarde bevolkt was; een lotlied , van Davidquot;. Ook vlg. de overlevering in den Talmud is dit gedicht ,,de vrijdagspsalmquot;, omdat Jahwe op den zesden dag Zijne schepping had voleindigd.
Ps. I. : 2.
quot; Gen. XVIII : 25,
PSALM XCIII en XCIV.
7 en zij zeggen: „Jahwe ziet het niet 1,
en de (ïod -lakobs geeft er geen acht op.quot;
8 Geeft acht, gij dolzinnigen onder het volk;
en gij dwazen, wanneer wordt gij verstandig?
9 Die het oor plantte, zon Hij niet hooren,
die het oog formeerde, zon Hij niet zien 2?
10 Die de volken opvoedt, zou Hij niet bestraften. Hij, die den mensch wetenschap leert?
11 Jahwe kent de overleggingen des menschen,
dat zij 3 ijdelheid zijn.
12 Heil den man, dien Gij, Jahwe, onderricht, en dien (Jij leert uit Uwe wet;
13 om hem rust te geven van de dagen des boozen 4, totdat den goddelooze een kuil wordt gegraven.
14 Want Jahwe verstoot Zijn volk niet,
noch verlaat Zijne erfenis.
15 Want tot rechtvaardigheid zal het gericht wederkeeren, en daarnaar wenden zich alle oprechten van hart!
16 Wie treedt voor mij tegen de boosdoeners op, wie houdt voor mij stand tegen de werkers der
ongerechtigheid ?
17 Ware Jahwe mij niet te hulp gekomen,
dra had mijne ziel het zwijgend graf bewoond.
18 Als ik sprak: „mijn voet wankelt,quot;
was Uwe gunst, Jahwe, mij tot steun.
19 Onder de vele bekommernissen 5 in mijn binnenste, hebben Uwe vertroostingen mijne ziel verkwikt.
2ü Zal met U gemeenschap hebben do zetel des verderfs, die wederrechtelijk onheil beraamt?
21 Zij rotten samen tegen het leven des rechtvaardigen en veroordeelen onschuldig bloed.
■ Ps. x ; 11, 13.
! Ex. IV : 11.
3 And. met toepassing op de menschen: „want zij zijn ecu ademtochtquot;.
* Den tijd zijner hemchappij, vgl. vs. 8—7.
6 Hetzelfde woord Ps. CXXXIX : 2:i.
8 Ps. XXXI : 14, XXXV : 15.
157
22 Maar Jahwe is mij tot een burcht,
en mijn God tot cle rots van mijn vertrouwen.
23 En Hij vergeldt hun luinne misdaad,
en delgt hen uit door 1 hunne boosheid; Hij delgt hen uit, Jahwe, onze (jiod 2!
1 Komt, laat ons juichen voor -lahwe,
jubelen voor de rots on zes heils!
2 Laat ons Hem te gemoet gaan met dank, met harpzangen Hem verheerlijken!
3 Want een machtig God is Jahwe,
en een Koning, groot boven allo goden3;
4 in Wiens hand de groeven der aarde zijn,
en Wien de mijnen 4 der bergen behooren;
5 Wiens do zee is, die Hij heeft voortgebracht,
en Wiens het droge is 5, dat Zijne handen hebben
G Komt laat ons de knieën buigen en aanbidden,
laat ons nedervallcn voor Jahwe, onzen Schepper; 7 want Hij is onze God
en wij zijn het volk Zijner weide,
158
Of „midden iuquot;.
He Psalmist roept Jahwe's wraak in over de goddcloozcn, die de vromen en weerloozen overmoedig mishandelen, wanende voor hot oog des Hemels verborgen te zijn. Maar Jahwe kent de overdenkingen der boozen en zal in bet gerieht de werkers der ongerechtigheid verdelgen, maar den reehtvaardigen Zijns volks tot een burcht zijn. Vlg. V. d. P. is het gedicht van Üavid, toen hij, door Sanl vervolgd, zich in de profetenschool bij Kama bevond, I Sam. XTX .* 18. And. rangschikken liet lied onder de tcmpelpss. na de ballingschap, vgl. Ps. XXXIII, slotaant., blijkbaar gedicht in dagen, toen het volk aan menige verdrukking blootstond. Sommigen honden Judas den Makkabeër voor den dichter. Vlg. de LXX luidt het opschrift: „Een psalm. Een lied van David. Op den vierden dag der week.quot;
Van de volken buiten Israël, Ps. XCVI : 4, XCVII : 7,9.
'' And., ook de LXX, „hoogtenquot;.
I). i. het land, in tegenoverstelling van de zee, vgl. Gen, 1:9, 10.
0 Juister Ps. LXXIV : 1, LXXIX : 13 ,,de schapen Uwer weide'.
Och of gij heden liooixlet naar Zijne stem 1 !
8 „Verhardt 2 niet nvv hart, gelijk te Meriba,
„zooals ten dage van Massa 3 in de woestijn;
9 „waar uwe vaderen Mij hebben verzocht,
„op de proef gesteld, en ook Mijn werk aanschouwd.
10 „Veertig jaren lang k had Ik een afkeer van (dit) geslacht 4, „en Ik zeide: een volk zijn zij, dwaalziek van hart,
„en zij kennen Mijne wegen niet.
11 „Daarom heb Ik gezworen in Mijne gramschapquot;:
„zij zullen Mijne rustplaats 5 niet binnengaan 6.
1 Zingt voor Jahwe een nieuw lied
zingt voor Jahwe, alle gij aardbewoners 1 0 ;
2 zingt voor Jahwe, looft Zijnen naam 1 1,
verkondigt van dag tot dag Zijne hulp.
159
Zoowel in de verl. der LXX als Hebr. Ill : 7-11 wordt liet 1° gedeelte van dit vs. ten onrechte met hei 2e verbonden: ^lieden, zoo gij Zijne stem hoort, verhardt uwenietquot;.
Van hier tot het slot van den Ps. wordt Jahwe zelf door den dichter sprekende ingevoerd.
Meriba en Massa, vgl. Ex. XVII : 1—7, Num. XX : 1 vv., \ .\VJI : 14, Ps. LX XVI11 :
** And. voegen deze woorden bij vs. 9.
Het land Kanaan.
u Deze Ps. werd gedicht tot verheerlijking van Jahwe, als den Schepper der aarde en als den God van Israël, en beval de ernstige vermaning tot de ontrouwen onder de Joden om hun hart niet te verharden en zich te spiegelen aan de zonden en de straf der vaderen. Vlg, Hebr. IV : 7 (vgl. het opschrift boven de vertaling der LXX van dezen IV ,,cen loflied van David') zou het gedicht van David afkomstig zijn. Terecht acht V. d. P. dit gezag „zeer twijfelachtigquot;. And. rangschikken het lied onder de tempelpss. na de ballingschap , vgl. Ps. XXXlii, slotaant. Bevat het lo gedeelte, vs. 1—7, menige uitdrukking aan oudere Pss. ontleend, in het 2e gedeelte komen toespelingen voor op Ex. XVII, Num. XX en Dent. IX. De overgang van vs. 7 tot 8 laat te wenschen over. Vlg. and. zou de Ps. gedicht zijn na de nederlaag van Nikanor door Judas den Makkabecr, 1 Makk. VII, 101 v. C.
VIERDE BOEK.
3 Verhaalt onder de heidenen Zijnen roem,
onder alle volken Zijne wonderen.
4 Want groot is Jahwe en zeer hoog te prijzen 1, vreeselijk is Hij boven alle goden
5 Want alle goden der volken zijn nietigheden,
maar Jahwe heeft den hemel geschapen.
6 Luister en majesteit zijn voor Zijn aangezicht, kracht en heerlijkheid in Zijn heiligdom ^
7 Geeft aan Jahwe, geslachten der volken,
geeft aan Jahwe eerc en kracht!
8 Geeft aan Jahwe de eere Zijns naams
brengt eene gave en komt tot Zijne voorhoven 5 !
9 Aanbidt Jahwe in heilig feestgewaad 11;
beeft voor Zijn aangezicht, alle gij aardbewoners7!
10 Zegt onder de heidenen: Jahwe is Koning!
Ook zal de aarde vaststaan en niet wankelen 8: Hij oordeelt de volken naar billijkheid
11 Verheuge zich de hemel en zij de aarde verblijd, bruische de zee en hare volheid 1 0 !
13 Dartele het veld met al wat daarop is,
ook 11 mogen jubelen alle hoornen des wouds 1-, 13 voor Jahwe, daar Hij gekomen is,
gekomen oin de aarde te richten 13 :
• Ps. XLVIII : 2, CXI. V : 3.
I Blijkbaar zijn hier ilc vreemde goden — de goden der volken luiten Israël, weleer als natuurgenooten van Israels God beschouwd — naar de voorstelling van den Psalmist niets meer dan afgoden, vs. 5a, vgl. Ps. XCV ; li, XCV1I : 7 en 9.
' 1 Kron. XVI ; 274 „kracht en vreugde in Zijne plaatsquot;.
gt; Ps. XXIX ; 2,
5 1 Kron. XVI ; 29, in plaats hiervan „voor Zijn aangezichtquot;, terwijl ten onrechte vs. 9« met vs. 8 vereenigd wordt.
« Ps. XXIX : 2.
' 1 Kron. XVI : 30 verbindt dezen regel met vs. 104 tot één vs.
quot; Ps. XCIII ; 1.
9 Ps. IX ; 94 — 1 Kron. XVI ; 31 wordt deze regel gemist.
'» Ps. XCVIII : 7.
II Naar eene verand. v. d. Hebr. t.
12 Ook in vs. II, 12 wijkt de volgorde der gedachten af van die in 1 Kron. XVI : 31 vv.
13 1 Kron. XVI ; 33 drnkt het «eheele I3e vs. in één regel uit; „omdat Hij gekomen is om de aarde te richtenquot;, en voegt dien ten onrechte bij vs. 12.
1(50
Hij richt (1(3 wereld met gerechtigheid 1, en de volkeren naar Zijne trouw 2.
1 Jahwe is Koning 3, juiche het aardrijk dat vele eilanden 4 zich verblijden!
2 Wolken en duisternis omringen Hein,
gerechtigheid en recht zijn de grondslag van Zijnen troun 5.
en verteert alom Zijne tegenstanders H.
4 Zijne bliksems verlichten de aarde,
de aarde ziet het en beeft 6.
5 Bergen smelten als was voor Jahwe 1 0,
voor den Heer der gansche aarde.
0 De hemelen verkondigen Zijne gerechtigheid 1 en alle volken aanschouwen Zijne heerlijkheid.
Kil
11
Ps. JX : 9«; vooral XCVI II : (J, waar de oorspr. t., in plaats van „naar Zijne trouw'' (And. „waarheidquot;), „naar billijkheidquot; heeft.
Dit lied — evenals het voorgaande tot de tempelpss. behoorende, vgl. Vs. XXXIII , slotaant. — bevat eeue opwekking tot alle volken der aarde, om Jahwe te verheerlijken als Sehepper des hemels en Hem ofTeranden te brengen in Zijn heiligdom. Ten slotte wordt den heidenen verkondigd, dat Jahwe als Hechter de wereld zal oordeelen. V. d. P. neemt aan, dat het gedicht van David afkomstig is of dat het ten minste in zijnen tijd reeds aanwezig was, in overeenst. met het opschrift in de LXX ,,een lied van Davidquot;. Onvereenigbaar hiermede laat echter dezelfde LXX volgen, „toen het hnis [de tempel] werd gebouwd na de ballingschapquot;. De Kroniekschrijver, 300—250 v.C., nam in zijn eerste boek, hoofdst. XVI : 23—33, dezen Ps., die terecht - na de ballingschap wordt geplaatst, met eenige wijziging (vooral in de afdeeling en de verplaatsing van enkele verzen, terwijl hier en daar woorden gemist worden) over, en verbond Ps CV : 1—15 (zie I Kron. XVI : 8—22) er mede tol één geheel And. brengen den Ps , evenals den X('\'e», tot het jaar 171 v. C. vgl. .1 Makk. Vil : 43 vv.
Ps. XC1II : 1, XCVI : 10 XCIX : I.
11 Gewoonl. de eilanden en kustlanden der Middellandsche zee. Hier vlg. het spraakgebruik van Dent-Jez. alle landen en volken der heidenwereld in liet algemeen, Jez. Li : 5.
Ps. LXXXIX : 15
« Ps. LXXVII .- 17, 19.
'» Ps. LXVTII : 3, Micha I : 4.
«• Ps. L : G.
VIER DU BOKK.
7 To schande worden alle beeldendienaai's,
die op nietigheden zieli beroemen;
voor Hem buigen üick alle goden 1 !
8 Sion hoort het en verblijdt zicli,
!) Want (jij, Jahwe, zijt hoog boven de gansche aarde3, ver verheven boven alle goden.
10 Die Jahwe liefhebben haten hot kwade;;
iu Zijne hoede is het leven Zijner gnnstgenooten, uit der goddeloossen hand verlost Hij hen.
11 Licht gaat op'' voor den rechtvaardige,
en vreugde voor dc oprechtgezinden.
12 Verheugt u, rechtvaardigen, in Jahwe 5,
en prijst Zijnen heiligen naam ''!
Zingt voor Jahwe een nieuw lied 7,
want wonderen heeft 11 ij gedaan;
zegevieren deed Hem Zijne rechterhand en Zijn heilige arm 8.
2 Jahwe heeft Zijne zegepraal getoond,
voor der heidenen oog Zijne gerechtigheid onthuld.
■ I's. XCV1 : 4, aant. 2.
gt; Ps. XLVIII : 12, aant. 9.
» ?». XI,VII : 3, LXXXIll : li), XCV : 2. XCVI ; 4, XC1X : 2.
'' Naar eene veraml. v. lt;!. llebr. t. vl^. Ps. CXII : 4, Icz. LVÏII : 10.
' I's. XXX ; 5, XXXII : 11.
0 Deze Ps. is gedicht ter eere van .Talnvc, den gednehten God, voor ^\'ien de gansche aarde beeft, als Hij met Zijne ontzagwekkende natnurversehijnsclen ten gerichte komt, om alle afgoden- eu beeldendienaars te verdelgen, terwijl Hij het lieht doet opgaan over de rechtvaardigen. Voor V. d. P. is er geen reden, om dit lied, welks dichter onbekend is, meer aan David dan aan eenigen anderen gewijden zanger loc te kennen. Vlg. and. behoort liet gedicht tot de lempelpss. na de ballingschap, vgl. Ps. XXXII1 , slotaant. And. brengen bet gedicht in verband met 1 Makk. VII : 40, zoodat het dagteekont van 101 v. C. De LXX. heeft tot opschrift „van David, toen zijn land hersteld wasquot;.
7 Ps. XXX111 : 3,
(1 Alleen door eigen kracht volbrengt Jahwe Zijiie daden, Ps. XLIV ; 4, .Ie/.. L1X : Iti, LXIII : 5.
3 Hij heeft gedacht aan Zijne gunst en Zijne trouw
jegens Israels huis, al do einden der aarde hebben gezien de zegepraal van onzen
4 Jubelt voor Jahwe, alle gij aardbewoners, [God1, barst los 2 cn juicht en psalmzingt!
5 Psalmzingt Jahwe met de citer,
(i met trompetten 3 en bazuingeschal jubelt voor het aangezicht van Koning Jahwe!
7 Eruiscbe de zee en hare volheid 5,
8 dat de stroomen iu de handen klappen de bergen daarbij juichen,
9 voor Jahwe, daar Hij gekomen is,
gekomen 7 om de aarde te richten:
Hij richt de wereld met gerechtigheid,
en de volkeren naar billijkheid
I Jahwe is Koning, dat de volken sidderen;
Hij troont op de Cherubim9, dat de aarde beve!
en verheven is H ij boven alle volken.
' .fez. ur : 10.
J Jez. XIV : 7, XLIV : 215 enz.
3 Dit muziekinstrument komt in de Pss. hier alleen voor, vgl Num. X : 2.
quot; Ps. XLVI1 : G, TiXXXI : 4, CL : li.
« Ps. XLVII : 2, Jez. LV : 12.
7 Naar eene aanvulling van tl. I[ebr. t., in overeenst. met de LXX , vgl. XCVI : 18.
8 Deze Ps. bevat eene opwekking tot alle aardbewoners en de ganselie onbezielde schepping om Jahwe te verheerlijken, die Israël heeft verlost en als Rechter over alle volkeren der wereld verschijnt. V. d. P. brengt het gedicht tot de nationale feestgezangen, ter herinnering aan de verlossing uit Egypte en de verovering van Kamlaii. And. plaatsen het lied onder de tempelpss., vgl. Ps. XXXI11, slotaant. Vlg. and. sluit de Ps. zich bij den XCVIcn aan: den dag na de zegepraal, 101 v. C., viel het Purimfeest in, 2 Makk. XV : 8(); vanhier het klappen in de handen, zoo dikwerf de naam van ilaman werd gehoord (!) Vlg. de LXX luidt het opschrift „een psalm van Davidquot;.
9 Ps. LXXX : 2.
1 08
11*
3 Men love Uwen grooten (üi geduchten naam:
heilig is ïlij 1.
4 En 's Konings majesteit 2 heeft het gericht lief; Gij hebt billijkheid gegrondvest,
recht en gerechtigheid hebt Gij onder Jakob gedaan.
en knielt voor de voetbank Zijner voeten 3:
6 Mo/es en Ailron waren onder Zijne priesters,
en Samuel onder hen, die Zijnen naam aanriepen 4; die Jahwe aanriepen, zoodat Hij hen verhoorde.
7 In eene wolkkolom sprak Hij tot hen 5; zij bewaarden Zijne getuigenissen
en het gebod, dat Hij hun gaf.
8 Jahwe, onze God, Gij hebt hen verhoord: een vergevend God zijt Gij hun geweest,
al oefendet Gi j straf fi over hunne daden.
cn knielt voor Zijnen heiligen berg 6;
want heilig is Jahwe, onze God7.
164
In jil. v. cTahwe zeiven als Israels doorlnehtig Koning.
' Den berg Sion, vgl. vs. 9 en Ps. CXXXII : 7, I Kron. XXVIII : 2, Jez. I.XVI : 1,
Klaagl. II : 1.
^ Het verband van vs. 6 en 7 met het voorafgaande laat te wensehen over.
' Vlg. Ex. XXXI11 ; 19 alleen tot Mozes; zie echter ook Num. XII : 5.
' Hier in pl. v. ,,de voetbank Zijner voetenquot;, vs. 5.
° Ia dit lied — evenals het voorgaande tot de tempelpss. behoorende, vgl. Ps. XXXIII, slotnaut. — wordt Jahwe als Koning van Siou begroet, als Kechter der aarde geloofd, cn als een God geprezen, die vergeeft aan allen, die Zijne getuigenissen bewaren. Met name worden onder dezen Mozes, Aiiron cn Samuel genoemd. Tot driemalen keert het refrein „heilig is Jahwequot; in bet gedicht terug. Vlg. V. d. P. is het onzeker, door wien en wanneer de Ps. is opgesteld. De LXX heeft tot opschrift „een psalm van Davidquot;. And. brengen het lollied in verband met 1 Makk. IX : I, toen Demetrius I len tweeden male Bacchides en Alkimus naar Judua zond.
PSALM XC1X—CI.
1 Een psalm, tot dank.
-luiclit voor -laliM'e, alk; gij aardbewoners 1 !
komt voor Zijn aangezicht met gejubel.
3 Weet, dat Jahwe, Hij alleen God is;
Hij heeft ons geschapen en Hem - behooren wij toe; Zijn volk en de kudde Zijner weide :i.
4 Gaat Zijne poorten in met dank,
Zijne voorhoven met lofgezang:
dankt Hem, zegent Zijnen naam!
5 Want goed is Jahwe, eeuwig duurt Zijne gunst k, en van geslacht tot geslacht Zijne trouw 5.
1 Van David. Een psalm.
Goedertierenheid en recht wil ik loven,
2 Ik zal, op een onberispelijken weg, er acht op geven, wanneer Gij tot mij komen zult;
ik zal wandelen in de oprechtheid mijns harten,
3 Ik zul geene schandelijke zaak voor mijne oogeu stellen, wat zij doen, die afgeweken zijn'', haat ik;
z Naar cenc and. lezing v. d. liebr. t. ,,111,1 heeft ons geschapen, en niet wij (zeiven).quot; And. ,,llij heeft ons, toen wij nog niet waren, tot Zijn volk gemaaktquot;, enz.
3 Ps. LXXIV : I's LXXIX : 13quot;, XCV : 7.
quot; Ps. CVI 1, CVII : 1, CXV11I : 1, 4 enz., Jer. XXX11J : IJ.
6 De dichter van dit lied, dat evenals de drie voorgaande tot dc ternpelpss. behoort, vgl. Ps. XXX1IJ, slotaant., wekt alle bewoners der aarde op om de voorhoven van Jahwe binnen te gaan en Hem te verheerlijken als Israels God, Wiens gunst en trouw zijn van geslacht tot geslacht. V. d. P. acht het onzeker, of het opschrift ,,voor het lofofferquot; de oorspronkelijke bestemming of het later gebruik van den Ps. aanwijst. And. meeneu dat de Ps. gedicht is voor den 13en Maart, 161 v. C., den sabbat, die aan het paaschfeest voorafging, vgl. I Makk. IX : 3.
6 And. ,,zonden te doen, haat ikquot;.
165
4 Eon verkeerd hart zal van mij wijken,
van het kwade 1 wil ik niet weten.
5 Die in tiet verborgene zijnen naaste lastert,
die hoog van oogen is en opgeblazen van hart 2,
G Mijne oogen zijn op 's lands getrouwen,
wie wandelt op een onschuldigen weg,
7 Wie bedrog smeedt •*, zal niet verblijven in mijn huis, wie leugen spreekt, .zal niet bestaan voor mijne oogen.
8 Telken morgen zal ik uitdelgen alle goddeloozen des lands 3, om uit te roeien in Jahwe's stad 4 alle werkers der
ongerechtigheid 5.
Gebed voor een verdrukte, ids liij bezwijmt en voor Jahwe zijne klacht wil uitstorten.
3 Verberg Uw aangezicht niet voor mij 6, ten dage mijner neig Uw oor tot mij, [benauwdheid, verhoor mij haastelijk, ten dage dat ik roep!
A »(1. „den boozequot;.
Spr. XXVIII : 25.
quot; Ps. LXXV 9.
Elders „de stad van Godquot; Ps. XLVI : 5 , XLVJIJ : 2, (J; des grooten koningsquot; XLVIJI : .'3; „—van Jahwe der heirseliarenquot; XLV1II ; 9.
0 In dezen Ps. — een der minst dichterlijke van den gansehen bundel — getuigt de dichter, die vlg. vs. 8 een aanzienlijk ambt le Jeruzalem bekleedt, dat hij voornemens is onberispelijk le leven voor zich en zijn hnis, de goddeloozen en hooghartigen te verdelgen en de getrouwen en rechtvaardigen le beschermen. V.d. P. kent het lied toe ,,aan David , als koning over al de twaalf stammen, toen de ark reeds op Sion was overgebrachtquot;. Vlg. sommigen is de Ps. afkomstig van llizkia of Josia; of van een dichter na de ballingschap, die nil kracht zijner aanzienlijke betrekking grooten invloed had op het volk. And. zien in den Psalmist den Makkabeeschen priesterkoning Jonathan, den broeder van Judas, 1 Makk. IX : 29, 30.
' Ps. Xlll : 2, XXV11 : 9, LXIX : 18, CXLIM : 7-
•1'SALM Cl en CJ1.
4 Want mijne dagen zijn in rook 1 verdwenen,
en mijn gebeente is als brandstof ontstoken.
5 Verschroeid 2 als gras en verdord is mijn hart,
want ik vergat mijn brood te eten.
(') Van wege mijn luide kermen,
kleeft mijn gebeente aan mijn vleesch
7 Ik gelijk den pelikaan'' der woestenij,
ik ben als een nachtuil 3 der puinhoopen.
8 Ik ben slapeloos en klaag
gelijk een eenzame vogel op het dak.
i) Den ganschen dag smaden mij mijne vijanden,
die tegen mij woeden 4, zij gebruiken mijn naam als een vloek s.
10 Want asch at ik als brood
en mijn drank vermengde ik met tranen;
1 1 van wege Uwen toorn en Uwe gramschap,
want Gij hebt mij opgenomen en weggeslingerd.
13 Mijne dagen zijn gelijk eene neigende schaduw5,
en ik, als gras ben ik verdord.
18 Maar (iij, Jahwe, zetelt in eeuwigheid 1 1,
en Uwe gedachtenis duurt van geslacht tot geslacht.
14 (iij staat op om U te; ontfermen over Sion,
want het is tijd om zich te ontfermen over haar ja, de bepaalde tijd is daar.
15 Want Uwe dienstknechten hangen hare steenhoopen aan, en met haar puin hebben zij deernis.
1()7
Vlg. and. 11SS. ,,511« rookquot;, maar vgl. Ps. XXXVII : 20.
1 Lelterl. „Getroffenquot; (door de zonnehitte), vgl. Jez. XLJ.X : 10„.
quot; Dezelfde vogel komt voor Lev. XI : IS, Dent. XIV ; 17, Jez. XXXIV : 11, Zei'. 11 :14.
And. naar eene verand. v. d. llebr. t. „die mij wonden'.
quot; Ps. IX : S
VIERDE BOEK
16 En de heidenen zullen Jahwe's naam vreezen,
en alle koningen der aarde Uwe heerlijkheid.
17 Want Jahwe heeft Sion herbouwd,
en is verschenen in Zijne heerlijkheid.
18 Hij heeft zich gewend tot het gebed der beroofden en hunne snieeking niet veracht 1.
1!) Geschreven worde dit 2 voor een later geslacht,
en het volk, dat geboren moet worden3, zal Jahwe loven.
20 Want Hij schouwt uit Zijne heilige hoogte 4,
uit den hemel ziet Jahwe op de aarde,
21 om te hooren het angstgeschrei van den gevangene, te verlossen de kinderen des doods 15;
22 om te verkondigen op Sion den naam van Jahwe,
en Zijnen lof te Jeruzalem,
2;i als de volken te zamen zich vereenigen,
en de koninkrijken, om Jahwe te dienen 5.
24 Verzwakt heeft Hij op den (levens)weg mijne kracht s, en verkort mijne dagen.
25 Ik zcide: mijn God, neem mij niet weg in de helft mijner dagen, van geslacht tot geslacht zijn Uwe jaren.
20 Voorheen hebt Gij de aarde gegrondvest,
en de hemelen zijn het werk Uwer handen 6.
27 Die zullen vergaan, maar Gij blijft bestaan,
en zij allen zullen als een kleed verouderen;
als een gewaad verwisselt Gij hen en zij zullen veranderen 1 0.
28 Maar (ïij blijft, die Gij zijt 7,
en Uwe jaren nemen geen einde.
108
1 Ps. XXIJ : 25, LX 1 \ ; 34.
Dat naml. Jahwe naar den wensch Zijns volks Jeruzalem heeft herbouwd.
'• Ps. XX] I ; 33.
' Ps. XIV : 2, XXXIII : 13.
' Vs. 16 en Ps. XXII : 2«, XLVII ; 10. LX Vil I ; 32 vv.
» Ps. VIII ; 4, Hebr. I : 10—12.
quot; Jcz. ,XLI ; 4.
PSALM CIT EN CIII.
29 De zonen Uwer dienstknechten zullen wonen 1,
en hun nakroost zal voor U bestaan 2.
J Van David.
en al wat binnen in mij is Zijnen heiligen naam.
en vergeet geene Zijner weldaden;
3 van Hem, die al uwe schuld vergeeft,
4 die uit doodsgevaar uw leven redt,
en u kroont 4 met goedertierenheid on ontferming;
5 die met het goede uwen mond 5 verzadigt,
zoodat als van een arend uwe jeugd zich vernieuwt
7 Hij heeft Zijne wegen aan Mozes bekend gemaakt, aan Israels kinderen Zijne daden.
8 Barmhartig en genadig is Jahwe,
lankmoedig en rijk in goedertierenheid 7.
noch is Hij in eeuwigheid op wraak bedacht.
' Eeue vasle wuonplnnls hobben, vgl. Ps. XXWII ; d'J.
4 Fn dezen 5en der zoogcuunmde boetjiss., vgl Ps. VI, slolmmt., stnrl de dichter zijne benauwde ziel voor Jahwe uit, gesmaad door zijne vijanden en gedachtig aan het vergankelijke van zijn leven. Hij gevoelt zijn lijden nog verzwaard bij de herinnering aan Jeruzalems puin-hoopen, maar getuigt tegelijk van Jahwe's trouw, die de stad heeft herbouwd; hij roept alle heidenen op , om Zijnen naam te vreezeu en voorspelt de vereeniging aller volken ui het heiligdom op Siou. Ten slotte stelt hij de eeuwige trouw van Jahwe tegenover de vergankelijkheid van aarde en hemel. Vlg. V. d. P. leefde de onbekende Psalmist in de Babylonische ballingschap. And. plaatsen naar den inhoud van vs. 14 vv. het weinig oorspronkelijk gedicht later, toen de Joden, in hun vaderland teruggekeerd, wederom door lijden werden beproefd. And. wijzen op de dagen na den dood van Judas, den Makkabeer.
3 Vgl. vs 23 en Ps. CIV ; 1, 35.
4 Ps. V : 13, XV1.1I : 33, LXV : 12.
1 Onzekere vert. De LXX en and. „uwe begeerte '. And. „uwe kleedingquot;. And. naar eehe verand. v. d. Hebr. t. „die met hot goede uwe armoede (uwen druk) verzadigt*'.
quot; Jez. XL : 31. And, „opdat gij als enz. uwe jeugd vernieuwtquot;.
' Ps. LXXXVI ; ) 5 , Ex. XX XIV : 6,
169
VIERDE BOEK.
10 Niet naar onze zonden doet Hij ons,
noch vergeldt ons naar onze ongerechtigheden.
11 Wiint zoo hoog de hemel is boven de aarde,
is Zijne goedertierenheid machtig 1 over die Hem vreezen; 13 zoo ver het oosten is van het westen,
verwijdert Hij van ons onze misdaden.
13 Zoo goedertieren een vader is over (zijne) kinderen,
is Jahwe barmhartig over die Hein vreezen.
14 Want Hij kont ons maaksel,
gedachtig, dat wij stof zijn.
15 De mensch — gelijk het gras zijn zijne dagen;
als eene bloem des velds — zoo bloeit hij 2,
Ki Want gaat de wind over haar, dan is zij niet meer,
en hare plaats kent haar niet meer 3.
I 7 Maar Jahwe's goedertierenheid is van eeuwigheid tot eeuwigheid
over die Hem vreezen, en Zijne gerechtigheid over kindskinderen 18 van hen, die Zijn verbond bewaren,
en aan Zijne geboden gedenken, om die te doen.
1!) Jahwe heeft in den hemel Zijnen troon gevestigd,
en Zijn koningschap heerscht over alles.
20 Looft Jahwe, gij. Zijne engelen, krachtige helden, daders
Zijns woords, door te gehoorzamen aan de stem van Zijn gebod
21 Looft Jahwe, al Zijne heirscharen.
Zijne dienaren, die Zijn welbehagen doet.
22 Looft Jahwe, al Zijne werken,
aan alle plaatsen Zi jner heerschappij:
loof Jahwe, mijne ziel 4 !
170
Ps. CXVIl ; 2.
» Ps. XXXVII : 2. XC : 5, Jez. XL : 0.
And. in pl. v. ,,liaai'quot; — „hemquot;, den mensch; vgl. Job VII ; 10, VIII : IS, XX : ü.
quot; In dit danklied stort de Psalmist zijn harl voor Jahwe uil , om den rijkdom Zijner zegeningen, om Zijne goedertierenheid en trouw. Jahwe vergeldl den mensch niet naar zijne ongerechtigheid en is zijner broosheid gedachtig. Ten slotte roept de dichter de gansehc schepping op, lot verheerlijking van Jahwe. In overeenst. met het opschrift, kent V. d. P. het gedicht aan David toe, ,,lijdeus het klimmen zijner jaren, vgl. vs. 5quot;. And. plaatsen den Ps., welks taal Arameesch is gekleurd, tcrechl na de ballingschap. And. kennen het lied, evenals Ps. Cl, aan Jonathan loc, I ]\lakk. IX : 71 — 73.
PSALM CIU EN CIV.
1 Loof Jahwe, mijne ziol 1 !
Jahwe, mijn God, Gij zijt zeer groot,
met majesteit en luister zijt Gij bekleed 2;
2 U hullende in het licht als in een mantel,
den hemel uitspannende als een gordijn 3.
3 Hij, die in de wateren Zijne opperzalen zoldert4,
de wolken stolt tot Zijnen wagen,
die voortsnelt op de vleugelen van den wind 5 ;
4 makende de winden tot Zijne boden,
tot Zijne dienaren vlammend vuur 11;
5 Hij heeft de aarde gevestigd op hare grondslagen,
dat zij niet wankele in eeuwigheid 7.
(i Met den oceaan hebt Gij haar H als met een kleed bedekt, boven de bergen stonden de wateren.
7 Voor Uwe bedreiging vloden zij voor de stem van Uwen donder schrikten zij weg.
S Bergen rezen op, valleien daalden neder10,
naar de plaats, welke Gij voor hen hadt gevestigd.
9 Eene grens hebt (i ij bepaald,welke(de wateren)niet overschrijden, opdat zij niet wederom de aarde bedekken 11.
10 Hij is het, die bronnen door de dalen zendt,
tusschen de bergen slingeren zij zich;
11 zij drenken al het gedierte des velds,
de woudezels lesschen hunnen dorst;
■ Vs. 35 cn Ps. CII1 : 1, 22 , CXLV1 : 1.
2 Ps. XC1II : 1.
3 Jez. XL ; 22, XLII : 5 , enz.
• Vs. 13 en Am. IX : G.
5 Ps. xvm ; 11, 2 Slim. XXII : 11.
» Hebr. 1 ; 7.
' Ps. XXIV : 2, LXXVlll : 09, XC1I1 : 1 , .lob XXXVIII ; 4, en/,.
H De Hebr t. leest onjuist „hemquot;, waarom sommigen anders willen vertalen: ,,(le oceaan , als met een kleed hebt gij hem bedektquot;. Ten onrechte vinden sommigen in dit dichterlijk verhaal der schepping van het vaste land, vs. 0 vv., eene toespeling op den zondvloed.
0 Ps. XVIII : 8, LX XVII : 17 — 19.
10 And. „zij (de wateren vs. ü) rezeu op tot de bergen , zij daalden af in de valleien , naar enz.quot;, in overeenst. met Ps. CV1J : 26. And. honden dezen regel voor een toevoegsel van later tijd.
11 Job XXXVIII : 8—11, Jer. V : 22.
171
VIERDE BOEK.
12 boven haar woont het gevogelte des hemels,
van tusschen liet loof laten zij de stem hooren.
13 Die de bergen drenkt uit Zijne opperzalen,
van de vrucht Uwer wolken 1 wordt het aardrijk verzadigd;
14 die gras laat uitspruiten voor het vee,
en kruid ten dienste des menschen,
om brood te doen voortkomen uit de aarde 2;
15 en wijn, die 'smenschen hart verheugt,
om liet gelaat te doen blinken van olie,
terwijl het brood het hart des menschen sterkt.
10 üe boomen van Jahwe worden verzadigd,
de cederen van Libanon, die Hij heeft geplant;
17 alwaar de vogels nestelen,
do ooievaar, die in de dennen huist.
18 De hoogste bergen zijn voor de steenbokken,
de rotsen een toevluchtsoord voor de klipgeiten.
1 'J Hij heeft de maan voor gezette tijden 3 geschapen,
de zon weet haren ondergang.
20 Gij beschikt de duisternis, en het wordt nacht,
dan wemelt al het woudgedierte dooreen.
21 De jonge leeuwen brullen om roof,
en om van God hun voedsel te zoeken
22 Verrijst de zon, dan trekken zij af en legeren zich in hunne holen.
23 Do mensch gaat uit naar zijn bedrijf,
en naar zijnen arbeid tot den avond.
24 Hoe talloos zijn Uwe werken, Jahwe,
(üj hebt ze alle met wijsheid gemaakt:
de aarde is vol van Uwe goederen 4.
25 Daar is de zee, groot en wijd uitgestrekt,
waar gewemel is van dieren, zonder tal,
dieren, klein bij groot.
172
Naar cene verand. v. d. Hebr. t. And. naar den gew. t. „Uwer werkenquot;, of enkelv. „van Uwen arbeidquot;.
Ps. XXXVI : 7f.
Weken en maanden. And. voor de feesten, die naar de maan worden berekend.
Of bezittingen. And. „Uwe schepselenquot;.
PSALM CIV.
20 waar zich schepen bewegen ,
en het zeegedrocht 1 , dat Gij hebt geformeerd, om er in te
27 Deze allen wachten op U, [dartelen, dat Gij hun voedsel geeft te zijner tijd 2.
28 Geeft Gij het hun —- zij lezen liet samen,
opent Gij Uwe hand — zij verzadigen zich mot het goede;
29 verbergt Gij Uw aangezicht — zij worden ontsteld;
neemt Gij hunnen adem weg — zij zieltogen,
en tot hun stof keeren zij weder 3.
30 Zendt Gij Uwen geest 4 — zij worden geschapen; zoo vernieuwt Gij het gelaat des aardrijks.
31 Zij .laliwe's heerlijkheid tot in eeuwigheid,
verblijde Jahwe zich in Zijne werken!
32 Die neerziet op de aarde — en zij beeft,
die de bergen aanraakt — en zij rooken 5.
33 Ik zal Jahwe loven in mijn leven,
mijnen God psalmzingen, zoolang ik ben0.
34 Liefelijk zij voor Hem mijn lied,
ik althans zal mij in Jahwe verblijden.
35 De zondaren zullen verdelgd worden van de aarde,
en de goddeloozen niet meer zijn :
loof Jahwe, mijne ziel 6!
173
Job XL : 20.
1 Ps. CXLV ; 15.
' Ps. CXLVI ; 4.
Uwen Icveuwckkctidea adem.
Ps. CXLVI : 2
De oorspr. t. eindigt met ,, Halleluja'', dat naar mijn oordeel het begin van Ps. CV is, in overcenst. met de LXX.
Deze natunrps. — een van de schoonste der gelieele verzameling, vgl. nog Ps. V JII , XIX : 2—7 en XXIX — bezingt de grootheid van Jahwe in de schepping van de aarde en hare bewoners, en Zijne voorzienigheid in het onderhond van niensch en dier. Ofschoon de dichter niet wordt genoemd, kent V. d. P. hei lied aan David toe, in overcenst. met het opschrift der LXX. And. plaatsen den Ps., die eene dichterlijke navolging van het scheppingsverhaal in Genesis I mag worden genoemd, evenals Ps. Cl II waarmede hij verwant is, terecht na de ballingschap. Vlg. sommigen behooren vss. 8a, 10—12, 15, 18, 21, 2.'i, 20, 80 en 32 niet tot den oorspr. Ps., maar zijn een toevoegsel van later tijd.
VIERDE HOEK.
PSALM CV.
1 (Halleluja1.)
Dankt Jahwe, roept Zijnen naam aan,
verkondigt onder de volken Zijne daden -!.
2 Looft Hem (en) psalmzingt Hem,
prijst al Zijne wonderen.
.'3 Beroemt IJ op Zijnen heiligen naam,
verblijde zich het hart dergenen, die Jahwe zoeken.
4 Raadpleegt Jahwe en Zijne sterkte,
zoekt Zijn aangezicht te allen tijde.
5 Gedenkt Zijne wonderen, die Hij heeft gedaan,
Zijne teekenen en de gerichten Zijns monds:
G gij nakroost van Abraham 2, Zijnen dienstknecht,
zonen van Jakob, Zijnen uitverkorene! 3
7 Hij, Jahwe, is onze God,
over de gansche aarde gaan Zijne gerichten.
8 Hij gedenkt 4 in eeuwigheid Zijn verbond,
het woord, dat Hij geboden heeft voor duizend geslachten ;
9 dat Hij gesproken heeft tot Abraham,
en Zijnen eed aan Tzailk 11.
10 En Hij stelde dien voor Jakob vast tot eene inzetting,
voor Israël 5 tot een eeuwigdurend verbond,
11 zeggende: ,,u 6 geef ik het land Kanaan,
als ulieder toegemeten erfdeelquot;.
12 Toen zij gering in aantal 7 waren,
weinigen en vreemdelingen daarin;
13 en zij voorttrokken van volk tot volk,
van het ccne koninkrijk nafir een ander volk;
174
Zie Ps. CIV ; 35, aaut. 7.
1 Krou. XVI : 13 „van Israëlquot;
Naar ecne verand. v. d. Ilebr. t.
1 Krou. XVI : 15 ais gebiedende wijs in liet meerv. „gedenkt' .
Voor Jakob, Israel, Gen. XXVIII : 13, XXX\ : 9.
quot; Knkelv. Abraham; het volgend meerv. de aartsvaders. Vgl. bij dit vs. Ps. LXXVII1 : 55.
0 Vlg. Gen. XXXIV : 30 — 1 Krou XVI : 19 heeft „toen gij waartquot;.
I'S ALM CV.
14 liet Hij geen sterveling1 toe hen te verdrukken, en kastijdde om hunnentwil koningen:
15 ,,tast Mijne gezalfden niet aan,
„en doet mijnen profeten 2 geen kwaad
1G En Hij riep een honger over het land,
eiken staf des broods verbrak Hij
17 Hij zond voor hun aangezicht een man:
als slaaf werd Jozef verkocht 3.
18 Zij knelden in een kluister zijne voeten,
hij zelf geraakte in het ijzer;
lü tot den tijd, dat zijn woord uitkwam en de taal van Jahwe hem gelouterd had
30 De koning zond heen en verloste hem,
de heerscher der volken, en maakte hem vrij 4.
21 Hij stelde hem aan tot heer over zijn huis H,
en tot meester van al zijne bezitting;
'22 om zijne vorsten naai' eigen welgevallen te boeien !l,
en zijne oudsten wijsheid te leeren.
23 Zoo kwam Israël in Egypte 5,
en werd Jakob bijwoner in het land van Chain 1 1.
24 En Hij maakte Zijn volk vruchtbaar boven mate 6, en versterkte het boven zijne tegenstanders.
25 Hij veranderde hun hart om Zijn volk te haten,
en Zijne knechten te belagen.
20 Hij zond Mozes, Zijnen knecht,
Aaron, dien Hij zich verkoren had;
175
Onder lt;lo Filistijnen en Egyptenareu, Gen. XIT : 15, XX.
Gen. XX : 7 wordt Abraham een profeet genoemd.
s Gen. XXXVII : 28 en XLV ; 5''.
' Gen. XL1 : 14.
Gen. XLV1 : fl.
Ex. 1:7, D.
VIERDE liOKK.
37 Zij verrichtten onder hen 1 de teekenen door Hem geboden, en wonderen in het land van Cham.
28 Hij zond duisternis 2, en het werd donker,
en zij waren niet weerspannig tegen Zijne woorden '3.
29 Hij veranderde hunne wateren in bloed 4,
en deed hunne visschen sterven.
30 Hun land krielde van kikvorschen
(en zij kwamen 5) in de binnenkameren hunner koningen.
31 Hij sprak, en er kwam ongedierte6,
muggen binnen al hunne landpalen.
32 Hunne regens maakte Hij tot hagel(buien),
vlammend vuur was er in hun land
33 En Hij sloeg hunnen wijnstok en hunnen vijgeboom 7, en verbrak het geboomte van hun grondgebied.
34 Hij sprak, en daar kwamen sprinkhanen,
en kevers 8 zonder tal.
35 En zij aten alle kruid in hun land,
en verteerden de vrucht van hunnen bodem.
30 bin Hij sloeg alle eerstgeborenen in hun land 1 1,
al de eerstelingen hunner kracht.
37 En Hij leidde hen 9 uit met zilver en goud,
en niet één onder Zijne stammen struikelde.
38 Verheugd was Egypte over hunnen uittocht,
want hun schrik 111 was hun overvallen.
170
De Egyiitenaren And. naar coue vernnd. v. lt;1. llebr. t., in overeenst. met ile LXX. „llij (Jahwe) legde in hen (Mozcs en Aiiron) de woorden Zijner tcekenenquot;. Vlg. nogPs. LXXVIII : 43 en Ex. X : 2.
a Ex. X : 21 vv. Zonderling gaat de negende plaag aan de eerste eu volg. vooraf.
• And. „tegen Zijn woordquot;. And. naar eenc verand. .v. d. llebr. t. „en zij bewaarden Zijne
woorden nietquot;.
Een soortgelijk woord is hier waarschl. uitgevallen, vgl. Ex. VIII ; .'i.
quot; Ps. LXXVIII : 45, Ex. Vlll ; 20 vv.
' 1 De kevers worden in Ex. niet vermeld.
gt;» Ps. LXXVIII : 51, Ex. XI, XII : 29 vv.
quot; Ex. XII : 33, XV ; 16.
PSAI/M CV k.N ( S I.
39 Hij broicld(! eene wolk uit tot beschutting, en een vuur 1 om den nacht te verlichten.
40 Zij eischten 2, en Hij deed kwakkels komen , en verzadigde hen met hemclsch brood 3.
41 Hij opende eene rots, en de wateren vloeiden 4, zij stroomden in de woestijn als een vloed.
42 Want Hij gedacht aan Zijn heilig woord tot Abraham Zijnen dienstknecht;
43 en Hij leidde Zijn volk met vreugde uit, met gejuich Zijne uitverkorenen.
44 En Hij gaf hun de landen der heidenen,
en den arbeid der volken namen zij in bezit,
45 opdat zij Zijne inzettingen zouden bewaren, en Zijne wetten betrachten.
Dankt Jahwe, want Hij is goed,
eeuwig duurt immers Zijne gunst
1 De wolk- en vuurkolom, Ps. LXXVI11 ; 14, Ex. XIII : 21 vv., XIV : 19 vv.
1 Naar eene vcraud v. d Hebr. t, in ovcrcenst niet de L\X.
3 Ps. LXXV111 : 24, ICx. XVI : 4
quot; Ps. LX XVIII : 15, 10, 20, Ex. XVII : 1—7, Num. XX : 1—13.
5 Dezj geschiedkundige psalm, tot verheerlijking van tlahwe, behelst de herinnering aan Zijn verbond met de aartsvaders, het verblijf van dezen in Kanaiin en de verplaatsing van Jakob met de zijnen naar Egypte, de verdrukking der Israelielen in dit land en hnnne verlossing door Mozes, hunnen tocht door de woestijn en de inbezitneming van den erfgrond hnnuer vaderen. De herinnering aan dat grootsch verleilen moest de Joden opwekken tot getrouwe naleving van Jahwe's inzettingen. V. d. P. meent, dat het gedicht van David is of in zijnen tijd reeda aanwezig was And. plaatsen den Ps., - die weinig meer is dan eene rythmische omschrijving van de verhalen uil den Pentateuch — terecht langen tijd na de ballingschap, in den aanvang der Grieksche periode, toen de vijl'boekeu van Mozes in de synagogen aan het volk werden voorgelezen, en de zinspelingen op hunnen inhoud voor ieder verstaanbaar waren. Vlg. and. behoort de Ps. in den Makkabeeschen tijd tehuis, ziel iMakk. IX. De Kroniekschrijver nam in zijn lc boek, XVI : S—22, van dezen Ps. vs. I—15 met eenige wijzigingen over en maakte dit gedeelte lot mi geheel met den XCVJcn Ps Zie de slotaant. bij dat lie l.
0 Deze opwekking, waarschl. ontleend aan Jer. X XXIII : II, komt behalve in de Pss. (J ; 5, CV11 : I, OXVIll : 1 en C\\ X V I : I 20, ouk elders in Krou. en Ezra voor.
177
178 VIERDE BOEK.
2 Wie kan uitspreken Jahwe's groote daden t,
verkondigen al Zijnen roem?
;i Heil dengenen, die het recht bewaren,
hem 2 , die gerechtigheid doet 2 te allen tijde.
4 Gedenk mijner, Jahwe, met liet welgevallen l'ws volks 3 bezoek mij met Uw heil,
5 opdat ik aanschouwe het geluk Uwer uitverkorenen, mij verheuge met de blijdschap Uws volks,
juiche met Uw erfdeel.
0 Wij hebben gezondigd met onze vaderen 4,
kwalijk gehandeld, onrecht gedaan
7 Onze vaderen in Egypte gaven geen acht op Uwe wonderen gedachten niet aan den rijkdom Uwer gunstbewijzen,
en waren weerspannig tegen U 11 aan de Schelfzee 7.
8 Maar Hij redde hen om Zijns naams wil,
om Zijne macht bekend te maken.
t) Hij bestrafte de Schelfzee, en zij verdroogde,
en Hij leidde hen door de diepten, als waren zij eene steppe s
10 Hij redde hen uit de hand des haters,
en verloste hen uit 's vijands macht.
11 En tie wateren bedekten hunne tegenstanders,
niet één van hen bleef over.
12 En zij vertrouwden op Zijne woorden,
zij zongen Zijnen lof:
13 (maar) spoedig vergaten zij Zijne werken en verbeidden Zijnen raad niet.
14 Zij betoonden zich zeer begeerig in de woestijn, en verzochten God in de wildernis 10.
' Vs. XL : 6,
2 And. vlg. vele HSS. het meerv.
3 Dat Gij Uw volk toedraagt.
'• Neli. IX ; 2, Jev. 111 ; 25, Dan. IX : 5.
5 1 Kon. VIII 47, 2 Kron. VI : 37.
0 Naar eeue verand. v. d. Hebr. t. And. ,,aau de Zee .
' Ex. XIV ; 10 vv.
» Zoo droog was de bodera der zee.
5 Vs. SJ —13 vgl. Ex. XIV : 28 vv., XV ; 1—31, XVI, Nura. XT.
•» Ps. LXXVIII ; 18.
PSALM CVl.
15 En Hij gaf luiii wat zij eischten,
maar zond walging 1 in hunne ziel.
1(5 Eu zij waren afgunstig 2 op Mozes in het leger,
op Aaron, den heilige 3 van Jahwe.
17 De aarde opende zich en verslond Dathan,
cu overdekte liet rot van Abirani;
18 en een vuur ontbrandde ouder hunne bende,
de vlam verteerde de goddeloozen 4.
19 Zij maakten een kalf aan den Horeb,
en bogen zich voor een gegoten beeld 5;
20 zij verwisselden hunne eer 6
met de beeltenis van een rund, dat gras eet.
21 Zij vergaten God, hunnen Redder,
die groote dingen had gedaan in Egypte 7 :
22 wonderen in het land Cham 8,
teekenen aan de Schelfzee.
23 En Hij sprak van hen te verdelgen,
had Mozes, Zijn uitverkorene, zich niet voor Zijn aangezicht
gesteld ,J,
om Zijnen toorn van hen 9 af te wenden.
24 Maar zij versmaadden het kostelijke land,
en vertrouwden niet op Zijn woord;
25 murmureerden iu hunne tenten10,
(en) hoorden niet naar Jahwe's stem.
20 Toen hief Hij Zijne hand tegen hen op 12,
om hen te doen sneven in de woestijn,
179
12*
Naar eone vcrand. v. d. Hebr. t., in ovcreenst. met de LX X , vgl. Num. XI ; 20.
Num. XVI : 3.
Den hougepïicater, Num. XVI : 5, 7, Ex. XXXIX : 30.
^ Vs 17, 18, vgl. Nuin. XVI ; 20 vv.
» Ex. XXXII • 1—0.
0 D. i. God, als het voorwerp hunner vereeriug, vgl. .Ter. II ; 11 en Rom. I : 23.
Vs. 7—13.
0 Egypte; vgl. I's. LXXVIII ; 51, CV : 33, 27.
Letterl. „van de verdelgingquot;.
'1 Dent. I : 27.
Jahwe zwoer hun, Num. XIV ; 28 vv.
VIERDE BOEK.
37 hun nakroost daarheen te werpen 1 onder de heidenen, en hen te verstrooien in de landen 2.
28 Zij verbonden zich aan den dienst van Baal Peer 3,
en aten de offeranden van dooden
29 Zij tergden (Jahwe) door hunne werken 4,
en eene plaag brak onder hen uit.
3U Toen stond Pinehas op als scheidsman en de plaag werd gestuit.
31 Eu het werd hem gerekend tot gerechtigheid,
van geslacht tot geslacht in eeuwigheid.
■'52 En zij vertoornden (Jahwe) bij de wateren van Meriba 5, en Hij duidde het Mozes ten kwade6 om hunnentwil.
33 Want zij verbitterden zijnen geest,
en hij 1 0 sprak onbedacht met zijne lippen.
34 Zij verdelgden de volken niet,
gelijk Jahwe hun bevolen had 7 ;
35 maar zij verpandden zich aan de heidenen,
en leerden hunne werken;
3G zij dienden hunne afgodsbeelden,
en deze werden hun tot een valstrik 8.
37 En zij offerden hunne zonen en dochteren aan de afgoden 1 :i,
38 en vergoten onschuldig bloed 9;
het bloed hunner zonen en hunner dochteren,
die zij slachtten voor Kanaans afgoden;
en — bezoedeld werd het land met bloedschuld.
180
Letlcrl. „hun zaad ie docu vallenquot;, als in een vreemden akkei'.
Lev. XXVI : S'.i vv., Dent. XXVIII : 04, Ez. XX : 23.
Num. XXV : 3, 5.
6 Ps. LXXVIU : 58, Num. XXV : 1—9.
' I's. LXXXI : 8. XCV : 8, Num. XX : 3 vv.
» Naar eene verand. v. d. Hebr. t. And. vlg. den gew. t. „het ging Mo/.cs kwalijkquot;.
quot; Ex. XXI11 ; 27 vv., Num. XXXIII : 55 vv., Dent. VII ; I vv., XX : 10.
Vs. 35, 30 vgl. Richt. I : 27 vv., III : 5 vv.. Dent. VII : 10.
1 '' Waarschl. behoort deze regel nog tot vs. 37. Vgl. met vs. 38 Num. XXXV : .13.
PSALM CVI.
39 Zij verontreinigden zich door hunne werken1,
en boeleerden door hunne daden.
40 Toen ontbrandde Jahwe's toorn tegen Zijn volk,
en Hij verafschuwde Zijn erfdeel.
41 Hij gaf hen in de hand der heidenen,
en die hen haatten heerschten over hen.
42 Hunne vijanden verdrukten hen,
en zij werden vernederd onder hunne htind
43 Vele malen verloste Hij hen,
maar zij waren weerspannig in hunnen raad,
en kwamen door hunne verkeerdheid ten val :i.
44 Maar Hij zag hunnen nood aan,
als hun geschrei Hem ter oore kwam;
45 Hij gedacht voor hen aan Zijn verbond,
en ontfermde zich 4 naar den rijkdom Zijner goedertierenheid;
46 en Hij bewees hun barmhartigheid,
voor het aangezicht van allen, die hen hadden weggevoerd5.
47 Verlos ons, Jahwe, onze God,
en verzamel ons uit de heidenen,
om Uwen heiligen naam te prijzen,
ons te beroemen in Uwen lof.
48 Gezegend Jahwe, Israels God,
van eeuwigheid en tot in eeuwigheid;
en zegge het gansche volk: Amen .
Halleluja 7!
' Ez. XX ; 48.
' Vs. iO—42 denkt de Psalmist hoogst wanrselil. aim het tijdperk lt;lcr Uichtcrcn, vgl. Richt. II : It ei) Ps, IA XVII 1 : 51) vv,
1 Vs. 4!i—46 /.ijii eene herinnering aan de dagen der ballingschap.
quot; And. vert. ,,en het berouwde llcm '.
6 I Kon VIII : 50.
• Vs. 47, 48, vgl. I Kron. XVI : «5, 30.
7 In dezen geschiedkundigen psalm, nauw sameuliaugciide met Pss. CV en ('\ll , vangt de als balling teruggekeerde dichter aan, met •Tahwe te danken voor Zijne goedheid en Hem te bidden om Zijnen zegen voor zieh zeiven en zijne nog verstrooide volksgenooteu. Hij gedenkt aan de zonden der vaderen tegenover Jahwe's gunstbewijzen, hunne muitzucht in de woestijn en hunne aanbidding van een gouden stier bij Horeb, hunne menschenoffers aan de afgoden der Kanaiinieteu en hunnen afval van Jahwe. Toen ontstak Jahwe's toorn tegen Zijn volk en werd het in ballingschap heengevoerd. Waren later, naar Jahwe's ontferming, velen
181
teruggekeerd naar Inm vaderland, de dichter bidt zijnen God, dat allen uit de heidenen mogen worden verzameld. VIg. V. d. P. vormen vss. 1—3 en 7—40 een oud volksgezang, evenals Ps. CV uit Davids tijd dagteekenende, terwijl vss. 4—0 en 47 afkomstig zijn van eeu dichter uit de ballingschap. Vlg. and. dagteekent het lied, evenals het voorgaande, uit den aanvang der Grieksche periode (332—175 v. C.) And. plaatsen den Ps. in den tijd der Makkabecn, na het sluiten van den vrede met Hacchides, 1 Makk. IX ; 72.
Ten onrechte beschouwen velen vs. 48, vgl. 1 Kron. XVI : 36, als het door den verzamelaar toegevoegde onderschrift van het IVe boek, evenals XL1 : 14, LXXII : 18 en 19 en LXXXIX ; 53. Veeleer gaf vs. 48 dien verzamelaar aanleiding om met Ps. CV1 een boek te eindigen, hoewel overigens dat gedicht en het voorgaande met Ps. CV II nauw verwant zijn, en bovendien door die verdeeling de laatste twee boeken — 17 en 44 liederen — zeer ongelijk van omvang worden. Intusschen valt het niet te ontkennen, dat de liturgische woorden van het laatste vs. ook als een afzonderlijke hulde aan Jahwe konden gebruikt worden voor hem, die de laatste zestig Pss. in 2 boeken wilde verdeelen.
183
DE P S AL M E N.
VIJFDE BOEK.
CVI1—GL.
PSALM CV1I.
(Halleluja! *)
1 „Dankt Jahwe, want Hij is goed,
„en in eeuwigheid duurt Zijne gunst 1
2 zoo spreken de verlosten 2 van Jahwe,
die hen uit de macht van den overweldiger heeft gered,
3 en uit alle landen verzameld,
uit het Oosten en het Westen,
uit het Noorden en de Zee 11.
4 Zij dwaalden in de woestijn op ongebaande wegen,
eene stad om zich neer te zetten vonden zij niet;
5 zij, die hongerden en dorstten ,
wier ziel in hen versmachtte;
ü zij riepen tot Jahwe, als het hun bang was, en Hij verloste hen uit hunne angsten3.
7 Toen leidde Hij hen op den rechten weg,
om te gaan naar eene stad om zich neer te zetten.
8 Mogen zij Jahwe's goedertierenheid danken, en Zijne wonderdaden aan de inenschenkinderen.
i) Want Hij verkwikt de dorstende ziel,
en hem, die hongert, verzadigt Hij met het goede.
Ps. CVI : 1.
Zij, die uit de ballingsehap waren teruggekeerd, vs. 8 eu Ps. CVI :
vau hel Noorden eu de Zee Je/. X M .\ : 12 voor. Men denke aan de ludisehe zee of de zee ten Z. vau Azië, eu niet aan de Middellaudsehe zee (ten WesteiO.
VIJFDE BOEK.
10 Die in duisternis en schaduw des doods waren gezeten, geboeid in pijn en banden;
11 omdat zij Gods geboden hadden wederstaan,
en den raad des Allerhoogsten veracht;
12 en wier hart Hij vernederde door ellende,
die bezweken, zonder dat iemand hielp;
13 zij riepen tot Jahwe, als hot hun bang was, en Hij verloste hen uit hunne angsten.
14 Hij leidde hen uit de duisternis en de schaduw des doods, en hunne ketenen verbrak Hij.
15 Mogen zij Jahwe's goedertierenheid danken, en Zijne wonderdaden aan de menschenkinderen;
1(5 omdat Hij verbroken heeft de koperen deuren,
en de ijzeren grendels 1 verbrijzeld.
17 Die krank waren 2 van wege hun zondigen wandel, en lijdende van wege hunne overtredingen;
18 wier ziel afschuw had van alle spijs,
en die de poorten des doods genaakten;
lü zij riepen tot Jahwe, als het hun bang was, e n H ij verloste hen uit hunne angsten.
20 Hij zond Zi jn woord en genas hen,
en verloste hen uit hunne kuilen 3.
21 Mogen zij Jahwe's goedertierenheid danken, en Zijn e w o n d e r d a d e n a a n de menschenki n deren;
22 mogen zij dankoffers ontsteken,
en Zijne werken vermelden met gejuich!
23 Die de zee bevoeren met schepen,
hunne zaken doende op de groote wateren;
24 zij hebben de werken van Jahwe gezien,
en Zijne wonderen in de diepte.
18G
L)e deuren en grendels der gevangenis, vgl. Jez. \LV : 2^.
1 Naar eene verand. v. d. Hebr. t. And. „Die verdwaasd warenquot;. And. „Wee hun, van wege enzquot;.
8 And. „van hunne misdadenquot;.
PSALM CVII.
25 Want Hij sprak en deed een stormwind opsteken,
en Zijne golven verhieven zich.
3(5 Zij rezen hemelhoog, zij daalden iu de diepten,
in den nood smolt hunne ziel weg;
27 zij tuimelden en waggelden als een beschonkene,
en al hun beleid verzonk;
28 zij riepen tot Jahwe, als het hun bang was, en H ij verloste hen uit li unne angsten.
29 Hij bracht den storm tot bedaren,
en tot rust kwamen de golven;
30 en blijdschap was er onder hen, dat zij stil werden,
en Hij leidde hen naar hunne gewenschte haven.
31 Mogen zij Jahwe's goedertierenheid danken, en Zijne wonderdaden aan de me nsc hen kinderen;
32 mogen zij Hem verheffen in de vergadering des volks,
en in de zitting der oudsten Hem verheerlijken.
33 Hij maakt stroomen tot eene woestijn,
en waterbronnen tot verdord land,
34 vruchtbaren grond tot eene zoutvlakte,
van wege de boosheid zijner bewoners.
35 Hij verandert de woestenij in een waterplas,
en het dorre land in waterbronnen.
36 Hij doet daar wonen die hongeren,
en zij grondvesten eene stad om zich neer te zetten,
37 en zij bezaaien akkers en planten wijngaarden,
en gewinnen vrucht tot inkomst.
38 En Hij zegent hen, zoodat zij zeer vermeerderen en hun vee vermindert Hij niet.
40 Hij giet smaadheid uit over aanzienlijken,
en doet hen afdwalen in eene ongebaande woestenij '.
1 In Jeu oorspr. t. volgt vs. 40 ten onrechte na vs. .'59, (laar liet laatste alleen verklaard
kan worden uit het eerste, en bovendien vs. 39 na vs. 38 geen zin oplevert. Vgl, uog voor dit
vs. Job XII : 21quot; en 24''. And. behouden de volgorde 39, 40 en vertalen vs. 39, met verand.
v. d. Hebr. aldus:
„Maar zij verminderden en werden vernederd ;
„xut rijkdom (kwam) boosheid en ellende.
187
39 Zoo verminderen zij en worden vernederd,
van wege den druk van onheil en kommer.
41 Maar Hij verheft den arme uit de ellende
en maakt de geslachten (talrijk) als eene kudde.
42 Dat zien de rechtvaardigen en zij verblijden zich, maar alle boosheid houdt den mond gesloten.
43 Wie wijs is, geve hierop acht 1 ,
en dat zij erkennen de goedertierenheden van Jahwe 2!
1 Eeu lied. Een psalm, van David.
2 Gesterkt is mijn hart, o God 3,
dat ik verheffe mijn zang en snarenspel
3 Waak op 4, harp en luit,
4 Ik zal U loven onder de volken, Jahwe H, en 5 U psalmzingen onder de natiën.
5 Want groot hoven den hemel uit 6 is Uwe goedertierenheid, en tot de wolken Uwe trouw.
6 V e r li e f U boven den hemel, o God,
en 7 over de ganse he aarde zij Uwe heerlijkheid!
188
Dit danklied aan Jahwe, dat met de beide voorgaande Ps8. nanw verwant is, beschrijft zoowel de verlossing der Israëlieten uit Egypteland en hunnen tocht door de woestijn, als de verlossing der ballingen uit Babel en de herschepping van den verwoesten erfgrond der vaderen in bloeiende landouwen. Vlg. V.d.P bevat dit gedicht toespelingen op de ballingschap en andere gebeurtenissen, die een lateren oorsprong doen vermoeden. And. plaatsen den Ps. in den
Makkabeeschen tijd, vgl. 1 Makk. X : 9, daar de gevangenen door koning Antiochus voor een deel over zee (vgl vs. —32) naar huis werden gezonden.
I's. LVI1 : 8 herhaalt de eerste woorden: ,,gesterkt is mijn hartquot;.
Ps. LV11 : 9 laat voora fgnan „W aak op, mijne zielquot;.
Ps. LVIl : 10 mist dit voegwoord.
Ps. LV1I ; 11 „tot den hemelquot;.
PSALM CVII—CIX
7 Opdat Uwo beminden verlost worden,
geef uitkomst met Uwe rechterhand en verhoor ons.
8 God heeft gesproken bij Zijne heiligheid :
Ik zal mij verblijden; verdeelen zal Ik Sichem,
en het dal van Sukkoth uitmeten.
9 Mijner is Gilead, Mijner1 Mauasse;
Efraïm is de beschutting van Mijn hoofd ,
en Juda is Mijn schepter.
10 Moab is Mijn waschbekken ,
op Edom werp Ik Mijnen schoen,
jammer om mij 2 , o Filistea!
11 O, werd ik geleid naar eene versterkte stad,
werd ik naar Edom gevoerd 3 !
12 Hebt Gij '' niet, o God, ons verstooten,
daar (Jij niet uittrekt, o God, met onze legerscharen?
13 Geef ons hulp tegen den vijand,
want ijdel is bijstand van menschen.
14 Met God verrichten wij heldendaden,
en Hij vertreedt onze tegenstanders rj.
PSALM CIX.
1 Voor ileu menazzeach. Vnn David. Een psalm.
God van mijn roemen, zwijg niet0,
2 want een mond van goddeloosheid 4 en een mond van
bedrog hebben zij tegen mij geopend, zij spreken met eene leugentong mij toe.
189
Ps. LX • 9 „en mijnerquot;.
a Naar eene vcrantl. v. d. Ilebr. i. vgl. Ps. LX : JOc aant. 3.
Naar eene verand. v. d. Ilebr. t. vgl. Ps^ LX : 11/' aant. 4.
' Naar eene verand. v. d. Ilebr. t. And. (met splitsing van den gansclien regel)-„want de booze is tegen mij,
„en den mond des bcdrogs openen zij,quot;
VIJFDE HOEK.
3 Met hatelijke woorden omgeven zij mij,
en bestrijden mij zonder oorzaak.
4 Voor mijne liefde belagen zij mij,
doch ik ben (geheel) gebed 1.
5 En zij vergelden mij kwaad voor goed 2,
en haat voor mijne liefde.
(5 (zeggende 3): „Stel over hem een goddelooze ,
„en er sta een aanklager aan zijne rechterhand!
7 „Als hij gericht wordt, ga hij als oen schnldige heen, „en zij zijn gebed 5 hem tot zonde.
8 „Mogen zijne dagen weinige zijn,
„en neme een ander zijn goed 6.
9 „Laat zijne kinderen weezen worden,
„en zijne vrouw weduwe;
10 „laat zijne kinderen steeds omzwerven en bedelen, ,,en schooien 7 van uit hunne bouwvallige woningen 8.
11 „De schuldeischer legge beslag op al wat hij bezit, „en vijanden mogen liet loon van zijnen arbeid rooven.
12 „Zij er niemand, die hem langer gunst bewijst,
„noch ontferme men zich over zijne weezen;
13 „worde zijne nakomelingschap uitgeroeid,
„en zij in een volgend geslacht hun naam uitgewischt.
14 „Worde de misdaad zijner vaderen voor Jahwe in gedachtenis „en de zonde zijner moeder niet uitgedelgd; [gebracht,
15 ,,ze mogen Jahwe steeds voor oogen staan,
„opdat Hij hunne nagedachtenis van de aarde uitroeie;
1G „omdat hij er niet aan dacht barmhartigheid te doen, „en den ongelukkige en den arme vervolgde,
„en den verslagene van hart, om hem te dooden;
1 Ps. XXXV : 12, 13, XXXVIII ; 21. Vlg. and. is deze regel in den oorspr. t. verminkt.
4 Naar eenc veraud. v. d. llebr. t. vgl. Spr. X,VII : 18, 3 Sam, XVI : 12. And. naar
den gew. t. „en zij leggen mij kwaad voor goed opquot;.
3 Vlg. and. zou de dichter deze vloektaal tot zijne vijanden richten.
' Laat een goddelooze over hem rechter zijn.
5 Vgl. vs. 4.
quot; Vgl. Jez. XV : 7. And. „zijn ambtquot;, waarmede men vergelijke Hand. I-: 20, waar
de woorden worden toegepast op Judas Iskarioth.
7 I). i. met aandrang bedelen.
» And. „verre van hunne bouwvallenquot;. And. naar eenc verand. v. d. Hcbr. t. ia overeenst.
met de LXX „eu verdreven worden uit hunne bouwvallenquot;.
190
PSALM CIX.
17 „en den vloek lief had — en deze over hem kwam,
„en hij geen welgevallen had in zegen — en die verre van
IS „Want hij deed den vloek als zijn kleed aan, [hein bleef, „die als water in zijn binnenste drong,
„en als olie in zijne beenderen.
19 „Hij zij voor hem als een kleed, dat hem bedekt,
„en tot een gordel, waarmede hij zich steeds gordt.quot;
20 Dit zij van wege Jahwe het loon mijner tegenstanders, dergenen, die kwaad spreken tegen mijne ziel 1 !
31 Maar Gij, Jahwe, Heer, doe aan mij (barmhartigheid2) om want goed is Uwe gunst, verlos mij. [Uws naams wil,
22 Want ongelukkig en arm ben ik 3,
en mijn hart krimpt 4 in mijn binnenste.
23 Gelijk de schaduw als zij neigt 5 ga- ik voorbij,
ik word verjaagd gelijk de sprinkhaan.
24 Mijne knieën knikken van het vasten,
en mijn vleesch is van olie verstoken (i.
25 Eu ik, ik ben hun tot een smaad geworden;
zien zij mij, dan schudden zij hun hoofd6.
20 Help mij, Jahwe, mijn God,
verlos mij naar Uwe gunst;
27 en mogen zij weten, dat het Uwe hand is,
dat Gij, Jahwe, het gedaan hebt.
28 Vloeken zij, dan zult Gij zegenen;
zij staan op en worden beschaamd, maar Uw dienstknecht
is verheugd.
29 Mogen mijne belagers zich met smaadheid bekleeden, en hunne schande als een mantel aandoen 7.
191
Henzelveu treffe het lot, dat zij mij toewenschcii, vs. C—19.
1 Onzekere vevt. Ami. verbeteren;
„doe aan mij naar ile goedheid Uwer gunst,
„vevlos mij om Uws naams wilquot;.
s I's. XL : 18«.
Naar eenc verand. v. d. Uebr. t. Vgl. Ps. LV ; 5«.
Ps. CII ; 12.
' Ps. XXII : 8, XXXI : 13, LXXl.V : 4.
° Ps. XXXV : 30, LXX1 ; 13.
VIJFDE BOEK.
30 Luide zal ik Jahwe danken niet mijnen mond, en in het midden van velen Hem loven.
31 Want Hij staat aan de rechterhand des armen 1, om hem te verlossen van die zijn leven richten 2.
1 Van David. Een psalm.
Het is Jahwe's woord tot mijnen heer 3:
„zit aan Mijne rechterhand '' , „totdat ik uwe vijanden heb gesteld tot een voetbank
2 Den schepter uwer macht strekt Jahwe van Sion uit: .(zeggende) „heersch in het midden uwer vijandenquot;.
3 Uw volk (komt) vrijwillig ten dage van uwen strijd in heilig
feestgewaad 4) u is uit den schoot van den dageraad de dauw uwer
jongelingschap. 5
4 Gezworen heeft Jahwe en het berouwt Hem niet:
„gij zijt priester in eeuwigheid naar de wijze van
Melchizedekquot; 6.
193
Men lette op de scherpe tegenstelling niet vs. ti.
1 Ue dieliler, die aan den smaad en de vervloeking zijner vijanden blootstaat, smeekt gebogen onder het lijden Jahwe om hulp, opdat Hij met schaamte en schande hen moge bedekken, indachtig dat zij steeds het goede hnn bewezen met kwaad hebben vergolden. V1 g. V. d. 1'. is deze zoogenaamde vloekpsalm afkomstig van David, toen hij zich nog aan het bof van Saul bevond, omringd door de lage verraderijen der bovelingen. And. zien in dit gedicht eene kunstmatige opeenstapeling van de verwenschingen, die de vroegere profeten en dichters hadden genit, eene navolging dus van de oudere klaag- en vloekpss., langen tijd na de ballingschap gedicht, iu overeenstemming met het wraakzuchtig en exclusief karakter van het latere Judaïsme.
Den koning, ook den koning Israels.
And. naar eene verand. v. d. Hebr. t. „op heilige bergenquot; (Sion?), vgl. Ps. LXXXVII ; 1 .
0 Onzekere vert. Gelijk de dageraad tallooze dauwdroppelen uitschudt, brengt hij ook eene
ontelbare schare jongelingen, om u te huldigen. And.
„Uw volk (komt) vrijwillig ten dage uwer kracht iu heilig feestgewaad,
„nit den schoot des dageraads was u de dauw uwer jeugdquot;.
Dat wil zeggen: In de kracht nws levens huldigt men n gewillig, uwe jeugd was overvloedig gezegend.
' Gen. XIV ; 18, Hebr. V : 10, VI : 20, VII : 17—21.
PSALM ('X i;x ( XT.
5 Do Hecr is aan uwe rechterhand,
Hij verplettert koningen 1 ten dage Zijns toorns.
() Hij houdt gericht onder de heidenen, is verzadigd van lijken , en verbrijzelt hem, (die) het hoofd was over een uitgestrekt land 2. 7 Uit eene beek aan den weg drinkt hi j 3;
Alef Beth
Ik zal Jahwe loven van ganscher harte,
in den kring der vromen en der gemeente.
Gimoi 2 Groot zijn de werken van Jahwe,
Unietii gezocht bij allen, die daarin welgevallen hebben.
3 Majesteit en heerlijkheid is Zijn doen,
Vaquot; en Zijne gerechtigheid bestaat in eeuwigheid 5.
Zuin 4 Eene gedachtenis heeft Hij gemaakt voor Zijne wondoren, Cheth goedertieren en barmhartig is Jahwe
1 l)c koningen der heidenen, vgl. vs, 6.
'' Vgl. Ex. XVIII : 25, Dent. 1 : 15. And. „en verbrijzelt hoofden lt;)|) een enz.quot;
3 liet verhand van dit vs. met het voorafgaande laat te wensohen over; ook vormt het een zonderling slot van den Ps.
^ In dezen merkwaardigen Ps. wordt Jahwe sprekende ingevoerd, met de belofte aan Israels koning van licm te znllen doen zegevieren over zijne vijanden en aan zijn koningschap het eeuwig priesterschap te znllen verbinden. De dichter herinnert ten slotte, hoe Jahwe, aan Zijn woord getrouw, den koning heeft ter zijde gestaan en (en oordeel is gekomen over de heidenen. Vlg. V. d. P. is dit gedicht „eene dier godspraken, door David in hooge geestverrukking opgezongen , die in het rijk van den Messias eerst hare vervnlling erlangen moestenquot;. And. kennen den Ps. evenals den Hen aan koning Uzzia toe (808—757 v. ('.) en handhaven den hoogen ouderdom van het gedicht, om het kernachtige en het afgebrokene van den inhoud. Wat vs. 4'' betreft: ook onder Israels koningen waren er, die evenals de priesters in tabernakel of tempel voor Jahwe offeranden ontstaken, vgl. ] Sam XIII : U, 2 Sam. VI : 17, 18, XXIV : 18 vv., 1 Kon. VI11, IX : 25. \ Ig. and. behoort de Ps., om de schildering van den pricstervorst, in den Makkabeeschen tijd tehuis, onder Jonathan (160—143), Simon (148 — I i}5), Johannes Hyrkanus (135—105) of Alexander Janneus (104—79 v. C.). Wat den Davidlsehen oorsprong en de Messiaansche verklaring van den Ps. betreft, deze worden als bekend aangenomen Matth. XXII : 41 en gelijkl. plaatsen.
0 Ps. LXXXVI : 15, Clll : 8 enz., Ex. XXXIV : tl.
193
115
194 VIJFDE BOEK.
5 Voedsel geeft Hij aan die Hem vreezen 1,
Hij gedenkt in eeuwigheid aan Zijn verbond.
G De kracht Zijner werken heeft Hij aan Zijn volk bekend gemaakt, door hun liet erfdeel der heidenen 2 te geven.
7 De werken Zijner handen zijn waarheid en recht, onveranderlijk zijn al Zijne geboden;
8 gegrondvest voor altijd en voor eeuwig,
Aiu volbracht met waarheid en recht.
Phft lt;) Verlossing heeft Hij gezonden aan Zijn volk,
Tsmie en in eeuwigheid Zijn verbond verordend;
Kór heilig en geducht is Zijn naam.
lU'scii 10 [Iet beginsel der wijsheid is de vreeze van Jahwe3,
schiii het goede inzicht k is hunner, die (Jahwe's 5 geboden)
Timii Zijn lof bestaat in eeuwigheid{;. [volbrengen:
PSALM CXH
I Halleluja!
a lof Heil den man, die Jahwe vreest.
Both wiens hoogste lust in Zijne geboden is.
Gimel 2 Machtig is zijn nakroost op aarde,
Dnieth liet geslacht der rechtvaardigen wordt gezegend,
ii,quot; 3 Overvloed en rijkdom zijn in zijne woning.
Van en zijne gerechtigheid bestaat in eeuwigheid 7.
' Waarschl. cone herinnering aan Israels tocht door de woestijn.
2 Het land Kanatin.
a Spr. I : 7« enz.. Job XXVIII ; 28.
1 Spr. III : 4, XIII : 15. And. „verstand van het goedequot;.
' Letterl. „zequot;, terugslaande op vs. 7.
0 Dit alfabotisch lied, waarvan Ps. CX1I naar vorm en mlionil de tegenhanger is, bezingt Jahwc's grootheid en goedertierenheid, zooals die zich hebben geopenbaard in de leiding en de verlossing van Israel, het volk waarmede Jahwe een verbond heeft gesloten in eeuwigheid. Do Ps. eindigt met de herinnering, dat de vreeze van Jahwe het beginsel der wijsheid is. Vlg. V. d. I'. is er geen enkele roden om te vermoeden, dat het dichtstukje van later oorsprong zou zijn. And. plaatsen het gedioht terecht na de ballingschap, als beboerende tot de zoogenaamde tempelliederen, vgl. Ps. XXX11I, slotaant. Vlg. and. dagteekent het van hot jaar 153 v. (/., vgl. I Makk. X : 21.
' Vs. 9 en Ps. CXI : 3.
Tclli
Jod
Kaf
Lam cd
Mem
N mi
Samech
psalm cxi—can.
Zain 4 In do duisternis verscliijnt don vromen hot Licht1,
(quot;he,i| de Barmhartige, Gooderticrcne en Rechtvaardige 2 !
Teth 5 Gelukkig do man, die zich ontfermt en loont3,
•Toil hij kan bestaan voor het gerecht.
Kaf (i Want nooit of nimmer zal hij wankelen,
I'm»»! in eeuwige gedachtenis zal de rechtvaardige zijn.
Mem 7 Voor kwaad gerucht is hij niet bevreesd,
Nuu onversaagd is zijn hart, hij vertrouwt 4 op Jahwe.
Saraech 8 Onwrikbaar is zijn hart, hij zal niet vreezen.
Ai» totdat hij nederziet5 op zijne tegenstanders.
Phê 1) Hij strooit uit, hij geeft den armen fi,
Tsade zi jne gerechtigheid bestaat in eeuwigheid;
Köf zijn hoorn verheft zich mot eere 6.
Resell 10 De goddeloozo ziet hot en ergert zich,
Sehïu hij knarst op de tanden en verteert van spijt;
Thau de hoop H der goddoloozen vergaat
Looft, gij dienstknechten van Jahwe, looft Jahwe's naam!
2 Zij de naam van Jahwe geprezen, -van nu tot in eeuwigheid 1 0;
13*
I's. XCVII : u.
Dat is Jahwe zelf, als het Licht van Israël, .Tcz. X ; 17, v^-l. LX : 1___3.
Ps. XXXVII : 30..
^ Naar eene verand. v. d. Hebr. t.
6 Als overwinnaar, vgl. Ps. XCIV : 13.
' I's. LXXV : 116, T,XX XIX ; 184, 25/,.
3 vuil den opgang der zon tot haren ondergang 1 zij .lahwo's naam geloofd!
4 Verheven hoven alle. volken is Jahwe,
7 Die den geringe uit het stof opricht, den arme uit het slijk verheft;
8 om hem 3 plaats te geven hij de aanzienlijken, hij de aanzienlijken zijns volks
9 Die de onvruchthare huisvrouw doet wonen, als blijde moeder harer zonen.
1 Toen Israël uit Egypte toog,
het huis Jakohs uit het volk met de vreemde spraak 11,
2 werd Juda tot Zijn heiligdom,
3 De (Schelf) zee zag het 7 en vlood,
de Jordaan — en hij week achterwaarts;
gt; Ps. LVU ; 0, 12.
3 Naar eene verand. v. d. Hebr. t.
^ Ys. 7,8, bijna woordelijk 1 Sam. II : 5, het lied van Ilanna.
s Deze Ps — die met de vijf volgenden, OXItI—CXVIII, licl zoogenaamd Hallel dei-Joden op het paasohfeest vormt — wekt op tot verheerlijking van Jahwe over de gansclic aarde, daar Hij, ofschoon boven den hemel verheven, voor den geringe naar de wereld zorgt cn de kinderlooze zegent met kroost. Zijn vlg. V. d. P. dichter en lied onbekend, anderen plaatsen het gedicht als een der tempelpss. na de ballingschttp, vgl. Ps. XXXIII, slotaant. And. passen vs. 7 en S toe op Jonathan, 153 v. C., vgl 1 ilnkk. X ; (M.
° Voor den Israëliet harbaarsch en onverstaanbaar.
7 And. „Ileinquot;quot; (Jahwe), met ontzetting over Zijne macht, vgl. Ps. LX XVII : 17.
PSALM CXIII—CXV.
4 de bergen huppelden als rammen,
de heuvelen als lammeren
5 Wat hadt gij, o zee! dat gij vloodt,
o Jordaan! dat gij achterwaarts weekt?
(5 Wat, o bergen, dat gij huppeldet als rammen, gij, heuvelen, als lammeren 1 ?
7 Beef, aarde, voor 's Heeren aangezicht,
voor het aangezicht van dun God .lakobs;
8 van Hem2, die; de rots verandert in een helderen stroom, den harden steen in eenc waterbron
PSALM CXV.
1 Niet ons, o Jahwe, niet ons,
maar Uwen naam geef eere ,
om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil.
2 Waarom zouden de heidenen zeggen:
„waar is toch hun Godquot; 4 ?
3 terwijl onze God in den hemel is,
en doet al wat Hem behaagt 5.
4 Hunne afgodsbeelden zijn zilver en goud'1,
werk van menschenhanden.
5 Een mond hebben ze, maar ze spreken niet,
oogen hebben ze, maar zo zien niet,
(5 ooren hebben ze, maar ze hooren niet,
een neus hebben ze, maar ze ruiken niet;
■ Ps. XXIX : 6.
lt; Vgl. voor dit vs. Ps. CVII : 35, Dent. VIII : 15'-, XXXII : 13'-, Jpz XI,I 18/i
3 Do Psalmist bezingt in dit lied Jalnvo's trouw aan Fsrai'l bij de verlossing van Zijn volk nit Egypte, den tocht door de Roode zee en de woostijn en den overtocht van don .lordaan. Vlg. V. (I P. leefde de dichter na de scheuring van dc twaalf stammen, vs. 2. And, plaatsen den Ps., welks inhoud de kennis der 5 boeken van Mozes en van Jozna onderstelt, vgl. vs. S aant. 2, na de ballingschap. Vlg. sommigen dagteekent liet gedicht met het voorgaande van het jaar 158 v. ('. Ten onrechte zijn in de LXX Ps. CNIV en CXV tot een geheel verbonden.
quot; Ps. LXXIX : 10, XLil : 4.
6 Ps CXXXV : 6.
o Vs. 4—8quot;, vgl. Ps. CXXXV : 15—17, Dent. JV : 28, Jez. XLIV : U—20.
197
VIJFDE BOKK.
7 handen, maar ze tasten niet,
geen geluid maken ze met hunne keel.
5 Mogen zij, die ze hebben gemaakt, hun gelijk worden, allen, die er hun vertrouwen op stellen 1.
9 Israël, vertrouw 2 op Jahwe,
hunne hulp en hun schild is Hij3.
10 Huis van Aaron vertrouw op Jahwe,
hunne hulp en hun schild is Hij.
11 Gij die Jahwe vreest, vertrouwt op Jahwe,
hunne hulp en hun schild is Hij.
12 Jahwe heeft onzer gedacht. Hij zal zegenen,
15 Gezegend zijt gij door Jahwe,
den Schepper van hemel en aarde.
lö De hemel is hemel voor Jahwe,
en de aarde heeft Hij den menschenkinderen gegeven. 17 Niet de dooden verheerlijken Jahwe,
noch allen, die zijn neergedaald in het zwijgend graf';
van nu tot in eeuwigheid Halleluja 7 !
1 De oorspr. t. heeft den enkelvoudigen vorm.
2 De oude vertalingen hebben zoowel hier als vs. üquot; en 10'Mn pl. v. „vèrtrouw'', „vertrouwtquot;, ,.heeft—, hebben vertrouwdquot;.
3 Vs. I(V' en 11/' en Ps. XX XI IJ : 20/'.
'• Waarschl. in oneigl. zin. Israel als priesterlijk geslacht, Ex. .MX : 6«.
6 De geringen met de aanzienlijken.
« Ps. XCIV : 17.
7 De Psalmist verheerlijkt Jahwe als den God van hemel en aarde, op wien Israël zijn vertrouwen moet stellen, tegenover de stomme afgodsbeelden, die het werk van mensehenhanden zijn. Die Jahwe stort Zijnen zegen uit over allen, die Hem vreezen. Vig. V. d. P. is het dichtstuk, dat opzettelijk tot nationaal gebruik werd vervaardigd om op de feesten te worden gezongen, ,,misschien zeer oudquot;. And. brengen het lied om zijn historisch karakter tot de tempelpss. na de ballingschap, vgl. Ps. WXIIl, slotaant. Vlg. sommigen dagteekent de Ps.— met de drie volgende — uit de regeering van den Makkabeër Jonathan, vgl. 1 Makk. XJ : 03—74.
198
PSALM CXV UN CXV1.
PSALM CXV],
1 Ik heb Jahwe lief1,
want Hij hoort de stem mijner smeekingen 2 ;
2 immers neigt Hij Zijn oor tot mij,
ten dage dat ik roep ^
3 Omgeven hadden mij de strikken des doods 3,
en de angsten 4 van liet doodemijk hadden mij bereikt;
angst en droefheid hadden mij getroffen.
4 Toen riep ik den naam van Jahwe aan:
„och, Jahwe, red toch mijn leven!quot;
5 Goedertieren is Jahwe en rechtvaardig,
ja, onze God ontfermt zich
(i Jahwe behoedt de eenvoudigen 5,
ik was uitgeput en Hij kwam mij te hulp.
7 Mijne ziel, keer weder tot uwe rust,
want Jahwe heeft u beweldadigd.
8 Want mijne ziel hebt Gij verlost van den dood,
mijne oogen van tranen,
mijnen voet van struikelen s.
9 ik zal wandelen voor Jahwe's aangezicht,
in de landen der levenden.
10 Ik heb vertrouwd, want ik sprak :
,,ik ben diep neergebogen.quot;
11 Ik zeide in mijne verslagenheid:
„alle menschen liegenquot; 6.
12 Hoe zal ik Jahwe vergelden,
alle mij bewezen weldaden 7 ?
199
Naar eencomzetting van ,,.Ialnvcquot; uit vs. 17'. And. j,!!»'! is mij lief, dat -laliwc mijm'Mnu enz.
Naai' eene verand. v. d. Mebr. t. Vgl. nog IV XWIIl : 2, XXXI : ~.5 enz.
overeenst. met vs. 4, 13, 17-
* Ps. XVIII : 5.
Die zieli tegen den arglistigen vijand niet knnnen verdedigen.
In hunne hulp.
Zie vs. 7.
13 Don beker des heils zal ik opnemen 1,
en den naam van Jahwe aanroepen.
14 Mijne geloften zal ik aan J all we betalen, ten aanschouwen van Zijn gansche volk2.
15 Kostelijk in de oogen van Jahwe is het leven zijner vromen, Hij geeft aan den dood Zijne vromen niet prijs
1(3 Ik bid U, Jahwe, immers ben ik Uw dienstknecht,
ik ben Uw dienstknecht, de zoon Uwer dienstmaagd Gij hebt mijne boeien losgemaakt.
17 U breng ik eene offerande van dank,
en den naam van Jahwe roep ik aan.
18 Mijne geloften zal ik aan Jahwe betalen, ten aanschouwen van Z ij n gansche volk;
19 in de voorhoven van Jahwe's huis,
in het midden van u, Jeruzalem!
2 want machtig over ons is Zijne goedertierenheid 7,
en de trouw van Jahwe duurt in eeuwigheid.
1 Den beker der dankzegging zul ik plengen vuur Jalnve, vgl. vs. 17.
3 Naar eene vrije uitbreiding van den uors|)r. welke zeker bedorven is, aldus luidende: „Kostelijk is in de oogen van Jahwe de dood Zijner vromenquot;.
6 De dichter, die in levensgevaar verkeert, roejit Jahwe aan om verlossing, wetende hoe alle hulp van mensehen ijdel is. Nadat zijne bede verhoord is, brengt hij Jahwe zijn dankoffer en zal Hem zijne geloften betalen in Diens tempel. Vlg. V. d. P dagteekenl het lied uit de laatste tijden van den Joodsehen staat. And. brengen dit gedicht tot de tempelpss. na de ballingschap, vgl. I's. XXXIII slotaant. Sommigen plaatsen den I's. onderden Makkabecr Jonathan, zie I's. CXV, slotaant. Ten onrechte wordt de Ps. door de l,\ X en de oudere vertalingen in twee liederen gesplitst., vs. I—9 en vs. 10—18, met toevoeging van het woord „Halleluja.1quot; vóór vs. I en 10.
' Ps. C1II : 11.
quot; Dit vierregelig loflied, dat in vele IISS. met I's. ('XVIII wordt verbonden, is waarschijnlijk een fragment van een grooter gedicht.
200
PSALM CXV1--CXVIII.
PSALM CXVIII.
1 Dankt Jahwe, want Jlij is goed,
in eeuwigheid duurt immers Zijne gunst.
2 Zegge toch Israël:
„in eeuwigheid duurt Zijne gunstquot;;
3 zegge toch Aarons huis:
,,in eeuwigheid duurt Zijne gunstquot;;
4 zeggen toch zij, die Jahwe vreezen:
„in eeuwigheid duurt Zijne gunstquot;!
5 Uit de engte heb ik Jahwe aangeroepen,
Jahwe heeft mij verhoord in de ruimte.
0 Jahwe is voor mi j: ik zal niet vreezen,
wat zou een mensch mij doen 1 ?
7 Jahwe is voor mij onder hen, die mi j helpen 2,
dies zie ik neer op die mij haten.
8 Beter zich op Jahwe te verlaten,
dan te vertrouwen op menschen;
9 beter zich op J a h wc te v e r 1 a ten,
dan te vertrouwen op vorsten 3 !
10 Alle heidenen omsingelden mij,
in den naam van Jahwe was het, dat ik hen verdelgde4;
11 zij omsingelden mij, ja zij omsingelden mij,
in den naam van Jahwe was het, dat ik hen verdelgde'1;
12 zij omsingelden mij als een bijenzwerm,
uitgebluscht werden zij als een vuur van doornen;
in den naam van Jahwe was liet, dat ik hen verdelgde4.
13 Met kracht stiet gij 5 mij voort, ten val,
maar Jahwe heeft mij geholpen.
' I's. tiVI ; 5, 12, llebr. XllI : 6.
2 Ps LIV ; 6.
3 Vs. S. vgl. I's. CXLVI ; 3.
14 Onzekere vert. And. naar eene verand. v. d. llebr. 1. „deed ik hun smaadheid aan '.
6 De oorspr. t. heeft het enkelvoud, waarmede do heidenen als „vijandquot;' kunnen worden toegesproken.
201
VIJFDE BOEK.
14 Mijne sterkte en mijn lied 1 — dat is Jahwe,
en Hij was mij tot eene toevlucht.
15 Eene stem van gejuich en zegepraal is in de tenten der
rechtvaardigen: „Jahwe's rechterhand doet kracht;
16 „Jahwe's rechterhand verheft zich,
„Jahwe's rechterhand doet kracht.quot;
17 Ik zal niet sterven, maar leven,
en Jahwe's daden vermelden.
18 Zwaar heeft Jahwe mij gekastijd,
maar aan den dood niet overgegeven.
19 Opent mij de poorten der gerechtigheid 2,
opdat ik daar binnen ga en Jahwe love.
20 Dit is de poort van Jahwe,
rechtvaardigen gaan er door3.
21 Loven zal ik U, want Gij hebt mij verhoord,
en Gij waart mij tot heil.
22 De steen, dien de bouwlieden hadden versmaad,
is geworden tot hoofd des hoeks 4 :
23 van Jahwe is dit geschied,
het is' wonderbaar in onze oogen.
24 Dit is de dag, dien Jahwe heeft gemaakt,
laat ons vroolijk zijn en in Hein ons verheugen.
25 Och Jahwe, help toch 5 ,
och Jahwe, red toch!
26 Gezegend hij, die 6 komt in Jahwe's naam:
wij zegenen ulieden uit Jahwe's huis.
' Naar eene verand. v. d. Hebr. t., vgl. nog Ps. XVI11 : 2, Jez. Xll : 2.
1 Zoo vvordeji de poorten des tempels zeker genoemd, omdat de rechtvaardigen, vs. 20, daardoor het heiligdom binnentreden.
3 Vgl. Ps. XV en XXIV : 1—6.
quot; 1). i. hoeksteen. Hoogst waarsehl. een spreekwoord, hier toegepast op de heidensehe over-heerschers als bouwlieden, die de Joden als hoeksteen van liet wereldrijk hadden verworpen. Hij de latere Messiaansehe opvatting dezer woorden werd de Messias de hoeksteen, dien de Joden als de bouwlieden versmaadden, vgl. Matth. XXI : 42 en gelijkl. pi., Hand. IV : 11, 1 Petr. II : 7.
6 Hebr. „Hosiannaquot;, waaruit het bekende Hosanna is ontstaan.
6 D. i. „ai wie komtquot; (in den tempel, vs. 19, 20) vgl. het 2c lid „uliedenquot;. Toegepast op den Messias, Matth. XXI : ü, XXIII : 39, Joh. Xll ; 13,
202
37 Jahwe is God on Hij licht over ons;
bindt het fcestoffcr met touwen,
(en brengt het) tot aan de hoornen van het altaar.
28 Mijn God zijt Gij, en ik zal U loven,
29 Dankt Jahwe, wan t Hij is goed,
in eeuwigheid duurt immers Zijne gunst1.
Alcf 1 Heil den oprechten van wandel 2,
die in de wet van Jahwe 3 gaan;
2 heil hun, die Zijne getuigenissen bewaren,
van ganscher harte Hem zoeken;
0 die ook geene ongerechtigheid plegen (en) in Zijne wegen wandelen.
4 Gij hebt Uwe geboden verordend,
5 Och of mijne wegen vaststonden ,
om Uwe inzettingen te onderhouden;
als ik het oog sla op al Uwe geboden.
7 Ik zal U danken in oprechtheid des harten,
terwijl ik de voorschriften Uwer gerechtigheid leer.
8 Uwe inzettingen zal ik bewaren :
verlaat mij niet geheel en al!
203
In dit danklied wekt de Psalmist de feestvierende schare, die ten tempel opgaat, in bezielde taal op om Jahwe's goedertierenheid te loven en op Hem te vertrouwen. Ofschoon van alle zijden omsingeld door heidensche vijanden, waren de Joden door Jahwe verlost. Zij konden opgaan naar Jahwe's voorhoven. Item verheerlijken en het feestofler op het altaar ontsteken. Sommigen kennen den Ps. aan David of aan Uizkia toe; and. plaatsen met V. d. P.
' dit gedicht in den Makkabeeschen tijd, toen Judas na zijne zegepraal over de Syrische legerhoofden Gorgias en Lysias den tempel herstelde en reinigde. Dcc. IGd v. C.,1 .Makk.1V : 52 vv And. stellen den Pb. later, onder Jonathan, 153 v. C., I Makk. XI : 74.
» Spr. XI : 206.
,,De Wet van Jahwequot; komt bij herhaling in den Ps. voor, afgewisseld door Jahwe's getiiKjenissen, iveyan, paden, inzettingen , gebod en geboden , regels, woord en woorden, rede, wonderen, recht en gerechtigheid, waardoor in het algemeen „hel Woord van Jahwe tot Israëlquot; wordt verstaan.
VIJFDE BOEK.
Udii i) Waarmede houdt een jongeling zijn pad zuiver? Als hij dat houdt naar Uw woord l.
10 Met mijn gansche hart heb ik U gezocht:
laat mij niet afdwalen van Uwe bevelen.
11 In mijn hart heb ik Uw woord weggelegd,
opdat ik niet zondigen zou tegen U.
13 Gezegend zijt Gij, Jahwe!
leer mij Uwe inzettingen ;
13 met mijne lippen heb ik vermeld
al do verordeningen van Uwen mond.
14 In dén weg Uwer getuigenissen verblijd ik mij,
meer dan 2 over allen rijkdom.
15 Uwe geboden wil ik overpeinzen,
en gadeslaan Uwe paden.
16 In Uwe inzettingen zal ik mij verlustigen ,
en niet vergeten Uwe woorden.
Gimci 17 Doe Uwen dienstknecht wel, dat ik leve,
zoo zal ik Uw woord bewaren.
18 Ontdek mijne oogen, dat ik aanschouwe de wonderen uit Uwe wet.
10 Vreemdeling ben ik op de aarde:
verberg niet voor mij Uwe geboden.
20 Verteerd wordt mijne ziel van verlangen naar Uwe inzettingen te; allen tijde.
21 Gij scheldt de iioovaardigen als vervloekten,
hen, die afdwalen van Uwe geboden,
22 Werp van mij af smaad en verachting,
want ik onderhoud Uwo getuigenissen.
23 Ook hebben vorsten neergezeten, om tegen mij te
beraadslagen, doch Uw dienstknecht overpeinst Uwe inzettingen.
204
24 Ook zijn Uwe getuigenissen mijne verlustiging, (en) mijne raadslieden.
' Eenige IISS. lezen het meervoud. a Letterl. ,,al6 over allen rijkdomquot;.
PSALM C\l\'.
Daietii 25 Aan het stof kleeft mijne ziel 1 :
maak mij levend naar Uw woord.
20 Mijne wegen heb ik opengelegd en Gij hebt mij verhoord : leer mij Uwe inzettingen.
27 Doe mij verstaan den weg Uwer geboden ,
opdat ik Uwe wonderen overpeime.
28 Overstelpt is mijne ziel van droefheid:
richt mij op naar Uw woord.
29 Verwijder den weg des bedrogs van mij,
en begunstig mij niet Uwe wet.
30 Uen weg der waarheid heb ik gekozen ,
Uwe inzettingen voor mij gesteld.
31 Ik ben verkleefd aan Uwe getuigenissen:
Jahwe, beschaam mij niet!
32 Den weg Uwer geboden zal ik loopen ,
want (rij verruimt mijn hart.
li,». 33 Leer mij, Jahwe, den weg Uwer inzettingen,
en ik zal dien tot het einde bewaren.
34 Onderricht mij, opdat ik Uwe wet beware en haar onderhoudc van ganscher harte.
35 Leid mij op het voetpad Uwer geboden,
want daarin heb ik welgevallen.
30 Neig mijn hart tot Uwe getuigenissen en niet tot gewin.
37 Wend mijne oogen af, dat zij het kwade niet zien,
laat mij leven op Uwe; wegen.
38 Doe Uw woord gestand aan Uwen dienstknecht,
die 2 Uwe vreeze is toegedaan.
39 Doe mijne smaadheid voorbijgaan, die ik schuw,
want Uwe verordeningen 3 zijn goed.
40 Zie, ik heb begeerte naar Uwe geboden,
laat mij leven door Uwe gerechtigheid.
205
Zij is diep icr neer gebogen.
't And. ,,(latquot; — terugslnaudc oj) „Uw woord'quot; „mm üwe vreeze gegeven isquot;, derhalve
Uwe belofte aan degenen, the IJ vreezen.
a And. denken aan Jahwe's geriehten, evenals vs. 4)}.
VIJFDE BOEK.
Van 41 Zoo 1 mogen Uwe goedertierenheden over mij komon, Jahwe, Uwe verlossing naar Uwe belofte;
43 on ik zal hem, die mij lastert, te woord staan:
want ik vertrouw op Uw woord ;
43 en onttrek aan mijnen mond het woord der waarheid
ganschelijk niet,
want op Uwe gerichten is mijne hoop,
44 En ik zal Uwe wet steeds bewaren,
eeuwiglijk en altoos.
45 En laat mij in de ruimte 2 wandelen !
want Uwe geboden heb ik gezocht.
46 En ik zal spreken met Uwe getuigenissen voor koningen , en mij daarover niet schamen.
47 En ik zal mij verlustigen in Uwe geboden,
die ik liefheb;
48 en mijne handen opheffen tot Uwe geboden,
en Uwe inzettingen 3 overpeinzen.
Zain 49 Gedenk aan het woord tot Uwen dienstknecht,
waarop Gij mij hebt doen hopen;
50 dit is mijn troost onder mijne ellende,
dat Uwe belofte mij doet leven.
51 Hoovaardigen bespotten mij zeer,
van Uwe wet bon ik niet afgeweken.
52 Ik gedacht aan Uwe geboden vanouds,
Jahwe, en ik heb mij getroost.
53 Gramschap hooft mij aangegrepen van woge de goddoloozen, die Uwe wet hebben verlaten.
54 Harpzangen zijn voor mij Uwe inzettingen,
in het huis mijner vreemdelingschap.
55 Ik gedacht des nachts aan Uwen naam, Jahwe,
en bewaarde Uwe wet.
56 Dit is mij te beurt gevallen,
dat ik Uwe geboden heb mogen onderhouden.
200
Naar de letter van het alfabet „cuquot;.
1 Ps. CXVIII : 5.
De oorspr. t. laat hier volgen „die ik liefhebquot;, waarsehl. bij vergissing nit vs. herhaald
PSALM CX1X.
Cheth 57 „Mijn deel is Jahwequot; 1,
ik heb gezegd Uwe woorden te zullen bewaren.
58 Ik heb Uw aangezicht gebeden van ganscher harte: . maak mij levend 2 naar Uw woord.
59 Ik heb mijne wegen onderzocht,
en mijne voeten gekeerd tot Uwe getuigenissen.
00 Ik haast mij en gun mij geen uitstel,
om Uwe geboden te bewaren.
G1 Strikken der goddeloozen hebben mij omkneld,
(maar) Uwe wet hel) ik niet vergeten.
02 Te middernacht sta ik op om U te loven,
van wege Uwe rechtvaardige gerichten.
G3 Een metgezel ben ik voor allen, die U vreezen en Uwe geboden bewaren.
04 De aarde is vol van Uwe goedertierenheid:
leer mij Uwe inzettingen.
Tcth 05 Goed hebt Gij gehandeld met Uwen dienstknecht, Jahwe, naar Uw woord;
06 leer mij juistheid van oordeel en wetenschap,
want op Uwe geboden is mijn vertrouwen.
07 Voordat ik verdrukt werd, dwaalde ik,
maar nu heb ik Uw woord bewaard.
08 Goed zijt Gij en goeddoende:
leer mij Uwe inzettingen.
09 Bedrog hebben hoovaardigen tegen mij gesmeed,
(maar) ik zal Uwe geboden van ganscher harte bewaren.
70 Gevoelloos als door 3 vet is hun hart,
maar ik, in Uwe wet verlustig ik mij.
71 Goed is het mij, verdrukt te zijn geweest,
opdat ik Uwe inzettingen leerde.
72 Goed is mij de wet van Uwen mond,
meer dan duizenden goud en zilver.
207
And. „ik heb gezegd Uwe woorden te hondenquot;.
' Naar eene verand. v. d. Ilebr. t., vgl. vs. 25, 37, 40, enz.
s Naar eene verand. v. d. Ilebr. t.
VIJFDE liOEK.
73 Uwe handen hebben mij geschapen en gesteund:
onderwijs mij, opdat ik Uwe geboden leere.
74 Die U vreezen zullen mij zien en zicli verblijden,
want op Uw woord heb ik gehoopt.
75 Ik weet, Jahwe, dat Uwe geriehten rechtvaardigheid zijn, en dat Gij mij uit getrouwheid hebt verdrukt.
7() Zij toch Uwe goedertierenheid om mij te troosten,
naar Uw woord tot Uwen dienstknecht.
77 Laat Uwe barmhartigheden over mij komen, opdat ik leve; want in Uwe wet is mijne verlustiging.
78 Beschaamd mogen de hoovaardigen worden, omdat zij
zonder oorzaak mij hebben neergebogen; ik, ik zal Uwe inzettingen overpeinzen.
79 Die U vreezen zullen zich tot mij hekeeren ,
en die Uwe getuigenissen erkennen 1.
80 Zij mijn hart oprecht in Uwe inzettingen,
opdat ik niet beschaamd worde.
81 Naar Uw heil smacht mijne ziel,
op Uw woord is mijne verwachting;
83 naar Uw woord smachten mijne oogen,
terwijl ik zeg; wanneer zult Gij mij troosten?
83 Moge ik als een zak in den rook geworden zijn 2;
toch heb ik Uwe inzettingen niet vergeten.
84 Hoevele zullen de dagen van Uwen dienstknecht zijn? Wanneer zidt Gij het gericht voltrekken aan mijne vervolgers?
85 Hoovaardigen hebben kuilen voor mij gegraven 3 ,
zulken, die niet doen naar Uwe wet.
80 Al Uwe geboden zijn waarheid,
zonder oorzaak vervolgen zij mij 4: help mij!
87 Bijna hadden zij mij verdelgd op aarde,
maar ik, ik heb Uwe geboden niet verlaten.
88 Doe mij leven naar Uwe goedertierenheid,
en ik zal het getuigenis van Uwen mond bewaren.
1 Vlg. cene and. lezing „en zij zullen erkennen enz.quot;
1 Moge mijn lichaam door ouderdom verschrompeld zijn. And. anders.
3 Ps. VJI ; 16, LVII : 7 enz.
» Vs. 78, I's. XXXV11I : 20, LX1X ; 5.
208
I'S A I,M ('XIX.
Lamed 89 Tn eeuwigheid, Jahwe,
staat Uw woord vast 1 in den hemel;
90 van geslacht tot geslacht is Uwe trouw,
Gij hebt de aarde gegrondvest dat zij standhoudt;
91 naar Uwe verordeningen bestaan ze nog heden ,
want alles is U dienstbaar.
92 Ware niet Uwe wet mijne verlustiging,
dan verging ik in mijne droefheid.
93 In eeuwigheid vergeet ik Uwe inzettingen niet,
want door haar doet Gij mij leven.
94 U behoor ik, red mij;
want Uwe inzettingen heb ik gezocht.
95 Belaagden mij de goddeloozen om mij te verderven, dan gat' ik op Uwe getuigenissen acht.
90 Aan alle taak heb ik een einde gezien,
maar onbegrensd is Uw gebod.
Mem 97 Hoe lief heb ik Uwe wet!
Den ganschen dag overpeins ik haar.
98 Wijzer dan mijne vijanden maakt mij Uw gebod 2 ,
want het is in eeuwigheid bij mij.
99 Verstandiger dan al mijne leermeesters ben ik geworden, want Uwe getuigenissen zijn mij ter overpeinzing geweest.
100 Ervarener dan de grijsaards ben ik geworden,
want Uwe inzettingen heb ik bewaard.
101 Van elk slecht pad heb ik mijne voeten weerhouden,
opdat ik Uw woord mocht bewaren;
102 van Uwe geboden ben ik niet afgeweken,
want Gij hadt mij onderricht;
103 hoe streelend zijn zij voor mijn gehemelte.
Uw woord 3 (is) meer dan honig voor mijnen mond.
104 Aan Uwe geboden ontleende ik inzicht,
daarom haat ik elk pad van leugen.
209
Ps. I.XXXIX ; 3,
Het enkelvd. in ovcrcenst. met het werkwd. en met den 2on regel en de LXX. And. liet nieervd .
And. naar eene veraiui. v. d. Hebr. t. in overeenst. met het voorafgaand wevkwil. en de IA.\ :
„hoe streelend zijn Uwe woord^w (And. „beloftenquot;) voor enz.,
„meer dan honig voor mijnen monc^^
U
VT.II'DE liOKK.
105 Eenc lamp voor mijnen voet is Uw woord,
en een licht op mijn pad,
10G Ik heb gezworen en zal het gestand doen,
te bewaren de geboden Uwer gerechtigheid.
107 Ik word bovenmate verdrukt,
Jahwe, doe mij leven naar Uw woord.
108 Neem toch, Jahwe, in gunst dc offers aan door mij beloofd, en leer mij Uwe geboden.
109 Mijn leven staat voortdurend op het spel 1,
maar Uwe wet vergeet ik niet;
110 goddeloozen hebben mij een strik gespannen,
doch van Uwe inzettingen dwaal ik niet af.
111 Ik bezit Uwe getuigenissen in eeuwigheid,
want ze zijn- de vreugde mijns harten.
112 Ik heb mijn binnenste geneigd om Uwe inzettingen te doen, in eeuwigheid en altoos.
113 Twijfelaars haat ik,
maar Uwe wet is mij lief.
114 Mijne beschutting en mijn schild zijt Gij,
op Uw woord heb ik gewacht.
115 Wijkt van mij, gij boosdoeners,
opdat ik acht geve op de geboden van mijnen (Jod.
116 Houd mij staande naar Uw woord, opdat ik leve,
en doe mij niet falen in mijne hoop.
117 Ondersteun mij, opdat ik gered worde,
en steeds het oog houde op Uwe inzettingen.
118 (Jij minacht allen, die afdwalen van Uwe inzettingen,
want ijdel is hun bedrog.
119 Als schuim 2 doet (Jij weg alle boozen des lands,
daarom heb ik Uwe getuigenissen lief;
120 uit angst voor U siddert mijn vleesch,
en voor Uwe gerichten ben ik bevreesd.
210
Vgl. vs. 1 I0lt;t. Lettcrl. „mijne ziel is in mijne liandjmlmquot;, vgl. llicht. XT1 : 3, I Sam.
XIX : 5, .Tob X III : 14.
Van liet zilver.
PSAI,M
121 Ik heb recht cn gerechtigheid gedaan,
(üj zult mij niet overlaten aan hen, die mij omlerdnikken.
122 Wees borg voor Uwen dienstknecht ten goede,
dat de hoovaardigen mij niet verdrukken.
123 Mijne oogen smachten naar I we hulp,
en naar de belofte Uwer ürerechtiöiieid.
O O
124 Doe met Uwen dienstknecht naar Uwe gunst,
en leer mij Uwe inzettingen;
125 Uw dienstknecht ben ik, geef mij verstand,
opdat ik Uwe getuigenissen kenne.
120 Voor Jahwe is het tijd om te handelen,
geschonden hebben zij Uwe wet;
127 daarom heb ik Uwe geboden lief,
meer dan goud en edel metaal;
128 daarom houd ik al Uwe inzettingen voor recht 1,
haat ik ieder pad van leugen.
12!) Wonderbaar zijn Uwe getuigenissen,
daarom heeft mijne ziel er acht op gegeven;
130 de opening Uwer woorden verlicht,
en leidt de eenvoud igen tot verstand.
181 Mijnen mond open ik en smacht,
want naar Uwe geboden ben ik begeerig.
133 Wend U tot mij en ontferm U mijner,
zooals het hun toekomt, die Uwen naam liefhebben.
133 Maak mijne schreden vast door Uw woord,
opdat geenerlei onrecht over mij heersche.
134 Bevrijd mij van 's menschen geweld,
opdat ik Uwe bevelen onderhoude.
135 Doe Uw aangezicht lichten 2 over Uwen dienstknecht, en leer mij Uwe inzettingen.
130 Stroomen waters hebben mijne oogen vergoten :i,
om hen, die Uwe; wet niet bewaren.
Naar eene voraml, v. d. Kobi'. 1., in ovüranisl. met de IA V
1 I's. XXXI : 17, TA.W ; 4, S, 20,
VIJFDE BOEK.
137 Rechtvaardig zijt Gij, -laliwo,
en recht in Uwe gerichten;
138 Gij hebt verordend de gerechtigheid Uwer getuigenissen, en ze ten hoogste betrouwbaar (gemaakt).
139 Mijn ijver1 heeft mij verteerd,
omdat mijne tegenstanders Uwe woorden hebben vergeten.
140 Zeer gelouterd is Uwe rede 2,
en Uw dienstknecht heeft haar lief.
141 Gering en veracht moge ik zijn.
Uwe inzettingen heb ik niet vergeten.
142 Uwe gerechtigheid is rechtvaardig in eeuwigheid,
en Uwe wet is waarheid.
143 Troffen mij angst en vrees,
dan waren Uwe geboden mijne blijdschap.
144 Recht zijn Uwe getuigenissen in eeuwigheid:
geef mij verstand, opdat ik leve.
145 Ik riep van ganscher harte: „verhoor mij Jahwe, ,,Uwe inzettingen zal ik bewarenquot;;
14G ik riep tot U: „red mij,
„en ik zal Uwe getuigenissen houdenquot;.
147 Ik voorkwam de schemering en schreide 3,
op Uwe woorden bleef ik wachten ;
148 mijne oogen voorkwamen de nachtwaken,
opdat ik Uwe rede zou overpeinzen
149 Hoor mijne stem naar Uwe goedertierenheid,
Jahwe, doe mij leven naar Uw gericht.
150 Die boosheid najagen zijn nabi j,
van Uwe wet zijn zij verre;
151 nabij zijt Gij, Jahwe,
en al Uwe geboden zijn waarheid.
152 Voor lang heb ik uit Uwe getuigenissen kennis gekregen, want Gij hebt ze voor eeuwig gegrondvest.
■ Ps. LX IX ; 10.
« Ps. XII : 7, XVI11 ; 31, Spr. XXX ; 5.
3 Ps. V ; 4, T,XXXVIII : 14.
' Ps. LXII1 : 7.
212
PSALM CX1X.
Kcsch 153 Aanschouw mijne ellende 1 , en verlos mij,
want Uwe wet heb ik niet vergeten;
154 voer mijn pleit2, en verlos mij,
doe mij leven van wege Uwe belofte.
155 Verre van de goddeloozen is het heil, -
want Uwe inzettingen hebben zij niet gezocht. L5G Uwe barmhartigheden zijn vele, Jahwe:
doe mij leven naar Uwe geboden.
157 Talrijk zijn zij, die mij vervolgen en verdrukken, van Uwe getuigenissen wijk ik niet af.
158 Zag ik trouweloozen, dan was het mij eene ergernis, omdat zij Uw woord niet bewaren.
159 Zie, dat ik Uwe inzettingen liefheb;
Jahwe, doe mij leven naar Uwe goedertierenheid. IGO De hoofdzaak van Uw woord is waarheid,
en in eeuwigheid is al het recht 3 Uwer gerechtigheid.
sin en 161 Vorsten hebben mij zonder oorzaak vervolgd,
maar voor Uwe woorden 4 beeft mijn hart;
162 verblijd ben ik over Uwe rede,
gelijk een, die grooten buit vindt.
163 De leugen haat ik, tot een afschuw moge zij mij zijn. Uwe wet heb ik lief.
164 Zevenmalen daags loof ik U,
om de geboden Uwer gerechtigheid.
165 Vollen vrede hebben zij, die Uwe wet liefhebben, en zij struikelen niet.
166 Ik heb gehoopt op Uw heil, Jahwe,
en Uwe geboden volbracht.
167 Bewaard heeft mijne ziel Uwe getuigenissen,
en ik heb ze zeer lief.
168 liewaard heb ik Uwe inzettingen en Uwe getuigenissen, want al mijne wegen liggen vóór U.
' Ps. IX. : 14 enz.
' Ps. \ 1,1 II : I,
3 And. naar ccne verand. v. d. Hebr. 1. het meervond, vlg. vs. 7, 02, 106, 164.
quot; And. het enkelvoud.
VIJFDE BOEK.
109 Nadere mijn geschrei tot U, Jahwe,
maak mij verstandig naar Uw woord;
170 kome mijn gebed voor Uw aangezicht,
171 Mijne lippen storten een loflied uit,
omdat (iij mij Uwe inzettingen hebt geleerd;
172 mijne tong zal Uw woord bezingen,
want al Uwe geboden zijn gerechtigheid.
173 Zij Uwe hand mij tot hulp,
want Uwe geboden heb ik verkoren.
174 Ik verlang naar Uw heil, Jahwe,
en Uwe wet is mijne verlustiging.
175 Leve mijne ziel en love zij U,
en moge Uw gericht mij helpen.
170 Ik ben afgedwaald als een verloren schaap, zoek Uwen knecht, want Uwe geboden heb ik niet vergeten *.
1 Een lied der pelgrimstochten.
Tot Jahwe, als 't mij bange was,
riep ik: — en Hij verhoorde mij —
2 „Jahwe, red mijne ziel van de lippen die logen spreken 1, „van de tong, die bedrog is.quot;
214
Naar eene verand. v. d llebr. t. vgl. I's. \X\I : li), Spr. X : 18, XII ; 22.
PSALM CXIX-CXXI.
3 Wat geeft u 1 en wat voegt u daarbij eene tong die bedrog is;
4 (als) pijlen eens krijgsmans gescherpt bij de. beken 2 der bremstruiken 3 ?
5 Wee mij, dat ik gast was bij Mesech, dat ik vertoefde bij Kedars 4 tenten.
6 Lang vertoefde mijne ziel daar,
7 Ik ben (de) vrede (zelf), doch als ik spreek, zijn zij (gereed) ten strijde 5.
] Een lied voor de pelgrimstochten.
Ik hef mijne oogen op naar de bergen —
„van waar komt mijne hnlpquot; ?
den Schepper van hemel en aarde.
3 Hij late uwen voet niet wankelen,
4 Zie, Hij sluimert noch slaapt,
215
Den lasteraar. And. Jahwe. And. den hoorder van den Ps.
Naar eene verand. v. d. Hebr. t. And. als antwoord op vs. 8:
„Pijlen van den krijgsman, gescherpt ,,bij kolen van breinquot;.
Woeste strekenmet ruw oorlogsvolk als Mesech en Kedar, vs. 5; vgl. nog Job XXX :1, Jez. XV ; 7.
quot; Mesech is de naam van een barbaarsch volk, dat in hel hooge Noorden, in de streken der Kaspische zee, woonde; ,,de Kedarenenquot; zijn een stam van zwervende bewoners der Arabische woestijn, afstammelingen van Ismaël, Gen. XXV : 13, beroemd als boogsehntters, Jez. X\1 : 17.
Beide hier genoemd als type van oorlogzuchtige volken buiten Palestina, vs. 7/'.
VIJI'UJi BOEK.
5 Jahwe is uw Wachter,
Jahwe uwe schaduw 1 aan uwe rechterhand 2.
(i Des daags zal de zou u uict treffen,
noch de maan in den nacht.
7 Jahwe zal u voor alle kwaad behoeden,
bewaren zal Jahwe a uwe ziel.
8 Jahwe zal bewaren uw uitgaan en uw ingaan 3, van nu tot in eeuwigheid 4!
PSALM CXX1I.
1 Ecu lied der pelgrimstochten, van David.
Verheugd ben ik over hen, die tot mij zeggen:
„laat ons gaan naar Jahwe's huisquot; !
2 Staande zijn onze voeten
in uwe poorten, Jeruzalem!
Jeruzalem, gij herbouwde
als eene stad, welke tot één is gebracht5;
4 waarheen de stammen optrokken, de stammen van Jahwe6,
— eene wet voor Israël —
om Jahwe's naam te loven.
5 Want daar stonden de zetels ten gerichte,
de zetels voor Davids huis.
6 Bidt om den vrede van Jeruzalem:
,,rustig mogen zij leven, die U liefhebben,
7 „vrede zij in uwe veste,
„rust iu uwe paleizenquot;!
210
Uw getrouwe beschermer, die niet van uwe zijde wijkt.
Ps. XVI : sigt;} CX : O't.
quot; Dent. XXV111 : 6.
6 Dit lied van den bedevaartganger is een heerlijk getuigenis van ongeschokt vertrouwen op Jahwe, die als de Wachter Israels niet van de zijde der Zijnen wijkt. Vlg. V. d. 1'. is er niets, dat ons in dit reislied David doet herkennen And. brengen den Ps. tot de Perzische of de Grieksche periode; sommigen tot de dagen der Makkabecn, vgl. 1 Makk. X :3(), 38, XI : 28.
0 Die een goed en schoon geheel uitmaakt.
Het volk van God.
PSALM CXXl--CXXI1I.
8 Ter wille van mijne broeders en mijne vrienden zal ik zeggen: zij er toch vrede in U;
9 ter wille van het huis van Jahwe, onzen God, zal ik heil voor u zoeken J.
I Een lied der pelgrimstochten.
(tot U), die in den hemel troont 1.
3 Zie, gelijk de oogen der dienstknechten op de hand luilis
meesters 2,
gelijk de oogen der dienstmaagd op de hand harer meesteres, zoo zijn onze oogen op Jahwe, onzen God,
totdat Hij zich over ons ontferme.
3 Ontferm U onzer, Jahwe, ontferm U onzer,
want meer dan verzadigd zijn wij van smaad;
4 meer dan verzadigd gevoelt zich onze ziel.
De spot zij voor de overmoedigen 3,
de smaad voor de hoovaardigen 4!
317
Ps. CXIII : 5.
And. het meervd. „hunner meestersquot;.
quot; Naar eene verand. v. d. Ilebr. t.
6 Dit lied is een gebed tot Jahwe om ontferming over het volk, dat gebogen gaat onder den smaad van den overmoedigen vijand. Vlg. V.d.P. dagteekent het uit den tijd, toen de Joden veel le lijden hadden van de Samaritanen, vgl. Neh. IV : 1- 4. And. brengen het lot de Perzische periode, 332—175 v. C. Sommigen plaatsen het in den Makkabeeschen tijd, vgl. 1 Makk. XIII : 20—22, 143 v. C.
VIJFDE BOEK.
PSALM CXX1V.
1 Ecu lied dei' pelgrimstochten, vun David.
Indien Jahwe niet voor ons ware geweest — zegge toch Israël 1 —
2 indien Jahwe niet voor ons ware geweest,
toen menschen tegen ons opstonden:
3 dan hadden zij ons levend verslonden 2,
als hun toorn tegen ons ontbrandde;
4 dan hadden de wateren ons bedolven 's,
was er een vloed over ons heengegaan;
5 dan waren over ons heengegaan xle kokende wateren.
G Gezegend zij Jahwe, die ons niet heeft overgegeven tot een prooi voor hunne tanden!
7 Onze ziel is als een vogel aan der vogelaars strik ontkomen4; de strik is verbroken, en wij, wij zijn ontkomen!
8 Onze hulp is in den naam van Jahwe 5,
den Schepper van hemel en aarde ti.
PSALM CXXV.
1 Een lied der pelgrimstochten.
Die op Jahwe vertrouwen zijn den berg Sion gelijk, die niet wankelt,
die in eeuwigheid staat.
2 Jeruzalem, door bergen is het omsloten:
zóó legert Jahwe zich rondom Zijn volk,
van nu tot in eeuwigheid.
' Ps. exVIII ; 2quot;, CXXIX ; ü.
2 Spr. 1 : 12.
3 Ps. LXIX ; 3, 3, 1G.
^ Spr. VI : 5.
6 Ps. CXXT : 2.
fl De (lichter heft ecu hartverheffend danklied aan voor Jahwc's verlossing van Israël uit de macht der vijanden, hij de overweging wat er zonder Jahwc's hulp van zijne ongelukkige volksgcnooten zou geworden zijn. Vlg. V.d. P. dagtcekent de Ps., tegen den inhoud van het opschrift „van Davidquot;, vs. 1 . dat editor in de LXX ontbreekt, uit de eerste eeuw na deil terng-keer der Joden uit de halliugschap. And. plaatsen het gedicht veel later om het Arameesch karakter der taal. Vlg. sommigen behoort de Ps. tot den Makkabeeschen tijd onder Simon, vgl. 1 Makk. XIII.
218
3 Want dc schepter (Ier goddeloosheid zal niet rusten op liet
erfdeel der rechtvaardigen 1, opdat de rechtvaardigen hunne handen niet naar onrecht
4 Jahwe, doe den goeden wel, [uitsteken, en dengenen, die oprecht zijn in hun binnenste.
5 Maar die zich keeren tot hunne kronkelpaden,
hen doe Jahwe gaan met de werkers der ongerechtigheid! Vrede o v e r 1s r a ë12!
1 Een lied der pelgrimstochten.
Toen Jahwe het lot van Sion deed verkeeren 3 was het ons, als droomden wij.
3 Toen werd onze mond vervuld met gelach ,
toen sprak men onder de heidenen: „groote dingen heeft
3 (Ja), groote dingen heeft Jahwe aan ons gedaan:
4 Doe, Jahwe, ons lot verkeeren,
evenals waterstroomen in het Zuiden 4 !
5 Mogen zij, die met tranen zaaien,
6 Hij gaat, (ja) weenende gaat hij, dragende het zaad voor de vore, (doch) hij komt, (ja) juichende komt hij, dragende zijne garven5!
1 liet heilige, land.
1 Vgl. Ps. CXXVI II : 0/'. — Dit lied is een getuigenis aangaande Jahwe als den beschermer Zijns volks, die goeden en hoozen vergeldt naar hunne werken. V. d. P. brengt den Ps. in verband met het eerste gedeelte van Neh. XIII. And. plaatsen hem na de ballingschap, in de Grieksehe periode; sommigen in het jaar 148 v. C. , vgl. 1 Makk. Xlll : 41.
3 Vgl. vs. 4. Dezelfde uitdrukking gewijzigd Ps XIV : 7 (1-111 : 7) „het lot Zijns volksquot;; LXXXV • 2 „het lot van Jakobquot;.
quot; De dorre streken van Palestina.
6 „Na lijden verblijdenquot; is de grondtoon van dit danklied aan Jahwe voor de terugvoering van Zijn volk uit den vreemde. Vlg. V. d. 1'. dagteekent de Ps. uil de eerste tijden na de wederkomst der Joden uit Babel And. plaatsen het lied, dat eenige verwantscliap heeft met het le gedeelte van Ps. JjXXXV, later, daar vlg. vs. 1 — 8 de terugkeer uit de ballingschap reeds tot het verleden behoort, en de Joden andermaal onder verdrukking gebogen in de aanstaande verlossing zich verheugen. Vlg. sommigen dagteekent de Ps. uil het najaar van 143 v. C. vgl. 1 Makk. XIV : 7.
219
VI.IFDE BOEK.
1 Een lied der pelgrimstochten, van Salomo.
Als Jahwe liet huis niet bouwt,
te vergeefs vermoeien zich die er aan bouwen; als Jahwe de stad niet behoedt,
2 Te vergeefs voor ulieden, dat gij vroeg opstaat,
laat neder/,it 1, het brood der zorgen eet;
zóó geeft Hij het Zijnen beminde in den slaap.
3 Zie, zonen zijn een erfdeel van Jahwe 2,
de vrucht van den moederschoot is eene belooning.
4 Gelijk de pijlen in de hand van een held,
alzoo zijn de zonen der jonkheid 3.
5 Heil den man, die er zijn koker mede heeft gevuld; zij komen niet beschaamd uit,
als zij met de vijanden rechten in de poort
1 Een lied der pelgrimstochten.
2 Van den arbeid uwer handen zult gij immers eten;
220
Voor den arbeid. And. „laat u neervlijtquot;, om te rusten.
In verband met hetgeen voorafgaat: stad en hnis krijgen eerst waarde door het bestaan eener nakomelingschap.
Der eerste linwelijksjaren, in de kracht van het leven (tegenover de zonen dos onder-doms, Gen. XXXVII : 3).
^ De plaats der openbare samenkomst, vgl. Ps. IX : 15.
Deze Ps. getuigt van de IJdelheid van 's menschen arbeid zonder Jahwe's bescherming en zegen, die, behalve in de voltooiing van stad en woning, ook in het bezit van kloeke zonen den menschen geworden. Vlg. V. d. P. is er in dit gedicht niets, dat er mede strijdt het overeenkomstig het opschrift vs. 1 — dat echter in de LXX ontbreekt — aan Salomo toe te kennen. And. plaatsen aeu Ps. in de Perzische ot' de Grieksche periode. Vlg. sommigen is het lied met Ps. CXXV en CXXVlll van denzelfden dichter nit den Makkabeeschen tijd afkomstig.
PSALM CXXVIt —CXXIX.
3 Uwe huisvrouw is een vruchtbaren wijnstok gelijk, in het binnenste uwer woning;
uwe zonen zijn als scheuten des olijfbooms, rondom uwen disch.
4 Zie, alzóó wordt gezegend de man, die Jahwe vreest.
5 Zegene u Jahwe uit Sion 1 ;
en aanschouw Jeruzalems heil,
al de dagen uws levens,
G en aanschouw de zonen uwer zonen - !
Vrede over i sraël3 !
PSALM CXXIX.
Een lied der pölgvimstochtcn.
Menigmaal hebben zij mij verdrukt van mijne zegge toch Israël 6 — [jeugd af4 —
2 menigmaal hebben zij mij verdrukt van mijne toch hebben zij mij niet overmocht. [jeugd af,
3 Mijnen rug hebben ploegers doorploegd 11,
zij hebben hunne voren lang gemaakt.
4 Jahwe, Hij 7 is rechtvaardig.
Hij heeft de streng 8 der goddeloozen doorgesneden.
5 Mogen beschaamd worden en achterwaarts wijken 9 allen, die Sion haten.
' I's. CXXXTV : 3«.
1 AU zcgcu ook Spr. XVII : ö.
3 Vgl Ps. CXXV : 5''. — Deze Ps. is ecu zaligspreking van den godvreezende, die van Jahwe uit Sion zegen ontvangt voor zijn huis door gade en kroost. Vlg. V. d. P. dagleekent het lied uit de bloeieudste tijden van den Tsraëlietisehen staat. And. plaatsen het veel later, na de hallingsebap, in de Perzische ol' de Gricksche periode. Vlg. sommigen is de Ps. met den CXXVon en CXXV I Ion afkomstig uit den Makldibeesclicu tijd, 143 v. ('.
^ Van den aanvang van mijn volksbestaan in Egypte.
6 Ps. CXVI1I : 2a, CXX1V : l/gt;.
u Vrgl. cene soortgelijke beeldspraak Jez. LI : 23.
7 Naar eene verand. v. d. Hebr. t.
0 De zeel van hunnen ploeg, vs. 3.
0 Ps. VI : 11, XXXV : 4 enz.
221
VIJFDE BOEK.
(i Zij mogen zijn ills het gras der daken 1 , dat vóór men het uitrukt verdort;
7 waarmede de maaier zijne hand niet vult, noch dc; schovenbinder zijnen arm.
8 Ook zullen 2 de voorbijgangers niet zeggen; „de zegen van Jahwe over ulieden,
„wij zegenen u in Jahwe's naam :i !quot;
1 Een lied der pelgrimstochten.
Uit de diepten '' roep ik U aan, Jahwe!
mogen Uwe ooren acht geven op de stem mijner smeekingen 3.
3 Indien Gij de ongerechtigheden onthieldt, Jahwe, wie. Heer, kon dan bestaan0?
4 Doch bij U is de vergeving 4,
opdat Gij moogt worden gevreesd.
5 Verbeid heb ik Jahwe, verbeid heeft (Hem) mijne ziel, en op Zijne belofte heb ik gehoopt.
G (Gehoopt heeft s) mijne ziel op den Heer, meer dan
ja, dan wachters op den morgen.
222
2 Kou. XIX ; 20, .Tob V1TI : 12, Je/,. XXXVII ; 27.
Naar eenc verand. v. d. Ilebr. t.
* 2 Kron. VI : 40.
Ps. LXXXVI : 5, Nch. IX : IVgt;.
0 Waarschl. weggevallen uit den oorspr. t.
PSALM CXXIX—CXXXI.
7 Hope Is-raöl op Jahwe 1,
want l)ij .laliwc is de goedertierenheid, en bij Hem menigvuldige verlossing.
8 Hij is het, die Israël verlost van al zijne ongerechtigheden 2.
1 Een lied der pelgrimstochten, van David.
Jahwe, niet trotsch is mijn hart,
ook heb ik niet gewandeld in hetgeen te groot en to
2 Maar ik heb mijne jiiel tot rust en kalmte gebracht;
gelijk een gespeend (knul) bij zijne moeder,
zoo gespeend is mijne ziel bij mij.
3 H o p e I s r a ë 1 ü p J a h w e :t,
van nu tot in eeuwigheid 3 !
223
Ps, CXXXl : 7.
1 Dit lied — de Go dei' zoogenaamde boeipss., zie Ps. VI is een gebed van Israël tot Jahwe, om verlossing van lijden en vergeving van zonden, in liet vast geloof aan de trouw van Jahwe's beloften. Vlg. V.d. P. kan het niet worden nagegaan, wanneer en door wien de Ps. vervaardigd is. And. wijzen aan het gedieht eene bepaalde plaats toe in de Perzische of de Grieksebe periode. Vlg. sommigen dagteekent de Ps. nit het jaar 143 v. C., vgl. 1 Makk. XII : 53—XIII : 3.
* Dit lied is een getuigenis van ootmoed en nederigheid in het vast vertrouwen op Jahwe's zegen over Israël. Vlg. V. d. P. zouden de Israëlieten na de Babylonische ballingschap deze nitboezeming van David, onder de beschuldiging dat hij Saul had willen onttronen — indien namelijk het opschrift, vs. 1, echt is — op zich zeiven hebben toegepast, toen hun werd ten laste gelegd, dat zij aan de opperheerschappij der Perzen zich wilden onttrekken. Vs. 3 werd toen aan het gedicht toegevoegd, om daaraan eene nationale strekking te geven. And. ontzeggen om de taal dezen Ps. aan David en plaatsen hem in de Perzische of de Grieksche periode. Vlg. sommigen zou het gedicht door Simon, den Makkabecr, vervaardigd zijn, den IScn Sept. 141 v. C, (!)
VIJFDE BOEK.
PSALM CXXX1I.
1 Een lied der pelgrimstochten.
Gedenk, Jahwe, aan David,
in al zijne zorgen,
2 toen hij Jahwe had gezworen 1,
en de gelofte had gedaan aan den Machtige Jakobs 2 :
3 ,,ik zal voorwaar niet gaan in de tent mijner woning, „noch klimmen op mijne gespreide legerstede;
4 „ik zal aan mijne oogen den slaap niet gunnen,
„noch de sluimering aan mijne oogleden ,
5 „totdat ik eene verblijfplaats 3 voor Jahwe heb gevonden, „woningen voor den Machtige Jakobsquot;.
G Zie, wij hoorden er van in Efratha,
wij troffen (de mare) er van aan in de woudvelden ^;
7 „laat ons ingaan in Zijne woningen,
„en nederknielen voor de voetbank Zijner voeten.quot;
8 Sta op, Jahwe, naar Uwe rustplaats.
Gij en de ark 4 Uwer kracht;
9 Uwe priesters mogen bekleed zijn met gerechtigheid, en Uwe vromen mogen juichen;
10 om David, Uwen dienstknecht,
wijs het gelaat Uws gezalfden niet af!
11 Gezworen heeft Jahwe aan David 5 ,
waarheid waarvan Hij niet zal afkoeren:
„van de vrucht uwer lenden zal ik er u ten troon zetten6.
224
2 Sam. Vil.
J Vs. öb, Geu. X LI X : 24.. Jez. XL1X ; 20.
Eene vnstc en duurzame, tegenover de veranderlijke van tabernakel en ark.
' De eeuigc plaats in dé Pss., waar de ark met name wordt genoemd.
Het antwoord van Jahwe op Davids gelofte.
0 Ps. 1XXX1X : 5, 3 Sam. VII : 12, 13.
PSALM CXXXII JON CXXX11I.
12 „Indien uwe zonen Mijn verbond bewaren,
„en Mijne getuigenissen 1, die Ik hun zal ieeren, „dan zullen ook hunne zonen in eeuwigheid op uwen troon
13 Want Jahwe heeft Sion uitverkoren ,
tot Zijne woning begeerd 2, (zeggende .)
14 „dit is Mijne rustplaats in eeuwigheid,
„hier zal Ik wonen, want haar heb Ik begeerd.
15 „Haar leeftocht zal Ik rijkelijk zegenen,
„hare armen verzadigen met brood;
1 (i „en hare priesters zal Ik bekleeden niet heil,
„en hare vromen zullen vroolijk juichen.
17 „ Daar zal Ik een hoorn voor David doen uitbotten 3,
„eene lamp voor Mijnen gezalfde toebereiden 4.
18 „Zijne vijanden zal Ik bekleeden met schande 5,
„en over hem zal zijne kroon schitteren6.quot;
1 Kon lied der pelgrimstochten, van David.
Zie, hoe goed en hoe liefelijk het is,
dat broeders met elkander wonen !
225
15
Naar ceue verand. v. d. Ilebr. t.
1 Ps. LXXVITI : C8.
s „Ken hoorn doen uitbottenquot; d. i. sterk en maehtig maken. Daarbij denkt de dichter aan een Davidszoon, die den luister van zijn geslacht zal herstellen, vgl. Jer. XMII : 5,
Ez. XXIX : 21.
* Lev. XXIV : 4.
Vs. XXXV : 26, CIX : 29, Job VUT : 22quot;.
0 Dit lied bevat eene bede tot Jahwe om aan David te gedenken, die de gelofte had gedaan van een tempel te zullen bouwen; daarmede wordt de herinnering aan Jahwe's eed verbonden, dat Hij Sion heeft uitverkoren en Davids nageslacht erfelijk zegenen en Israels vijanden met schande bedekken zal. Vlg. V. d. P. is deze Ps. gedicht en gezongen bij de inwijding van Salomo's tempel; 's konings eigen woorden, 2 Krou. VI : 41, 42, worden in den Ps., vs. 8—10, weder gevonden. And. plaatsen hel lied na de ballingschap, wegens de taal en de herhaalde vermelding van de priesters, vss. 9, 10; intusschen tegelijk vóór den Schrijver van de boeken der Kronieken, 300 v. C., die aan onzen Ps. eenige woorden ontleent, zie boven. Vlg. sommigen zon het lied dagteekenen uit den Makkabeescheu tijd, Dcc. 141 v. C., vgl. 1 Makk. XIII : 49—52.
2 Het is gelijk de kostelijke olie 1 op het hoofd,
die afdruipt op den baard, den baard van Aiiron 2, die afdruipt op den zoom zijner kleederen;
Want daar 4 heeft Jahwe den zegen beschikt, het leven tot in eeuwigheid 5.
1 Ecu lied der pelgrimstochten.
Welaan, zegent Jahwe, alle dienaren van Jahwe,
die in Jahwe's tempel staat bij nacht ö.
2 Heft uwe handen op, gij, Zijne heiligen 7,
de Schepper van hemel en aarde 8.
1 Ex. XXX : 32 vv. uitgegoten op liet hoofd van den hoogepviester, Ex. XXIX : 7.
' Naar eene and. afd. v. d. o'orspr. t. And. vert. vs. 2c „den baard van Aiiron, welke „afgolft op den zoom enz.quot; And. Iionden deze laatste woorden voor een toevoegsel van later tijd.
3 Het afdalen van Jaliwe's zegen op de samenwonende broeders wordt bier onder do beelden van uitgestorte olie en nedervalleuden dauw voorgesteld. De dauw, die zich eerst op het hoog gebergte, den Hermon, vertoont, wordt dan — in strijd met de werkelijkheid — voorgesteld als vandaar afdalende op den lager gelegen berg Sion. And. vert.
„is betgeen er afdaalt op Sions bergenquot; —
namelijk: c/e zegen van Jahwe, vs. 'icd,
quot; Waar broeders samenzijn, in Sion, de plaats der vereeniging.
6 De Psalmist bezingt al het zegenrijke van het samenleven van volksgenooten, tussehen wie de godsdienstige gemeenschap der Jahwe-vereering bestaat. Vlg. V. d. P. verplaatst het lied ons, tegen den inhoud van het opschrift, meer in de vreedzame eeuw van Salomo, dan in de oorlogzuchtige tijden van David. And. plaatsen den Ps., reeds om de Arameesch gekleurde taal, terecht na de ballingschap. Vlg. sommigen dagteekent het lied uit de eerste helft der 2e eeuw v. C.
0 Om den aanvang der feesten bij het rijzen van het zonlicht af te wachten, Ps. CXXX : G.
7 Naar eene verand. v. d. Ilebr. t. And. „naar het heiligdomquot;.
quot; Ps. CXV : 15, CXXI : 2, CXX1V : 8. CXI,VI : 6.
Uit laatste der liederen Hannnaiiloth is eene opwekking tot verheerlijking van Jahwe, gepaard aan de bede om Jahwe's zegen. V. d. P. ziet in den dichter den vorst of het hoofd dei-gewijde tempelkaravaan, die de hooge feesten te Jeruzalem komt vieren, zonder nadere bepaling van den tijd. And. plaatsen het gedicht na de ballingschap. Vlg. sommigen is dc Ps. met den voorgaanden — van deuzelfden dichter — afkomstig uit de eerste helft der 2e eenw v. C.
psalm cxxxirr
227
—cxxxv.
PSALM CXXXV.
1 Halleluja.
Looft don naam van Jahwe;
looft, gij dienstknechten 1 van Jahwe 2,
2 die staat in Jahwe's huis •i)
in de voorhoven van het huis onzes Gods.
3 Looft Jahwe, want goed is Jahwe;
psalmzingt Zijnen naam, dat liij liefelijk is.
4 Want Jahwe heeft zich Jakob uitverkoren,
Israël tot Zijn bijzonder eigendom.
5 Want ik, ik weet dat Jahwe groot is,
en onze Heer boven alle goden.
G Al wat Jahwe behaagt, doet Hij 4 in den hemel en op de aarde,
op de zeeën en in alle diepten.
7 Hij, die wolken doet opstijgen van het einde; der aarde, bliksemstralen tot regen maakt,
en den wind voortbrengt uit Zijne schatkameren 5.
8 Die de eerstgeborenen van Egypte sloeg,
van mcnsch tot dier ;
9 Hij zond teekenen en wonderen in uw midden, Egypte, tegen Farao en al zijne dienaren 7.
10 Die vele heidenen versloeg
cn machtige koningen doodde:
! I Sihon, den koning der Amorieten,
en Og, den koning van Hasan,
en alle koninkrijken van Kanaiin H,
12 en hun land ten erfdeel gaf,
ten erfdeel aan Israël, Zijn volk
1 A'lg. vs. 19 vv. de priesters cn ile gemeente.
a Vgl. Ps. CXII1 : 1, met ecue omzetting der halve verzen.
3 Ps. CXXXIV ; 1.
4 Ps. CXV : 3''.
s Ps. XXXIII : 7, Jcr. X ; 13. I/l : 16.
quot; Ps. LXXVHI : 51, CV : 30, CXXXVI ; 10, Ex. XI ; 5 enz.
' Ex. VII—XI.
quot; Ps. CXXXVI : 19, 20, Num. XXI : 21 vv., 33 vv., .Toz. II—XII.
quot; Ps. CXXXVI : 31, 22, Joz. XV -XXI.
15*'
VIJFDE BOEK.
13 Jahwe, Uw naam is in eeuwigheid;
Jahwe, Uwe gedachtenis van geslacht tot geslacht.
14 Want Jahwe richt Zijn volk,
en over Zijne dienstknechten ontfermt Hij zich 1.
15 Der heidenen afgodsbeelden zijn zilver en goud,
1G Een mond hebben ze, maar ze spreken niet,
oogen hebben ze, maar ze zien niet,
17 ooren hebben ze, maar ze luisteren niet,
ook is er geen adem in hunnen mond.
18 Mogen zij, die ze hebben gemaakt, hun gelijk worden, al wie o}) hen vertrouwt 2.
19 Huis Israels, zegent Jahwe,
20 huis van Levi, zegent Jahwe,
Gij die Jahwe vreest, zegent Jahwe 3 !
21 Gezegend zij Jahwe uit Sion,
1 Dankt Jahwe, want Hij is goed,
want in eeuwigheid duurt Zijne
want in eeuwigheid duurt Zij ne
' Ps. XC : 13, Oeut. XXXII ; 30.
2 Vss. 15—18 met eenige verandering gelijk Ps. CXV : 4—S. Merkwaardig is liet verschil tusselien Ps. CXV : 0, waar liet woord „neusquot; voorkomt, eu CXXXV : 17, waar dit de bcteekeuis heeft van „ookquot;.
3 Vs. 19, 20, vgl. Ps. CXV : 9—13, CXVI1I ; 2-4.
4 In dit lied, dat geheel ontleend is aan oudere Pss. en andere geschriften des O. V., worden de Priesters en Levieten met het gansche volk Israels opgewekt, om Jahwe te verheerlijken als den Schepper van hemel en aarde, die Israël heeft uitverkoren en Wiens macht cn majesteit scherp uitkomen tegenover de machteloosheid eu de nietigheid van de afgoden der heidenen. Vlg. V.d. P. „is het stuk van late dagteckeningquot;. AuJ. plaatsen den Ps. nader bepaald ua de ballingschap. Vlg. sommigen behoort bet gediebt fot de jongste van den psalmbundel, daar het, nis afhankelijk van Ps. CXV (vgl. CXXXV : 15 vv. met CXV : 4vv.), na de dagen vau Jonathan den Makkabeër moet vervaardigd zijn, vgl. Ps. CXV, slotaaut.
6 Ps. CVI : I, CXVIII : 2—4.
« Dent. X : 17.
228
gunst 5 ; gun st.
PSALM CXXXV en CXXXVI.
3 Dankt den Heer der heeren,
want in eeuwigheid duurt Zijne gunst;
4 die groote wonderen doet, Hij alleen 1 ,
want in eeuwigheid duurt Zijne gunst.
5 Die den hemel heeft geschapen met verstand 2,
want in eeuwigheid duurt Zijne gunst;
6 die de aarde heeft uitgebreid over de wateren ;i,
want in eeuwigheid duurt Zijne gunst;
7 die de groote lichten heeft geformeerd,
want in eeuwigheid duurt Zijne gunst;
8 de zon, tot heerschappij over den dag,
want in eeuwigheid d uur t Z ij ne gun st;
9 de maan en de sterren tot heerschappij over den nacht 3, want in eeuwigheid duurt Z ij ne gunst.
10 Die de Egyptenaren sloeg in hunne eerstgeborenen 4)
want in e e u w i g h e kl d u art Z ij n e gunst;
1 1 en Israël uitvoerde uit hun midden,
want in eeuwigheid duurt Zijne gunst;
12 niet sterke hand en uitgestrekten arm rgt; ,
want in eeuwigheid duurt Zijne gunst.
13 Die de Schelfzee door midden 5 kliefde,
want in eeuwigheid duurt Zijne gunst;
14 Israël er midden door liet trekken,
want in eeuwigheid duurt Zijne gunst;
15 en Farao en zijn heir in de Schelfzee stortte,
want in eeuwigheid duurt Zijne gunst.
10 Die Zijn volk door de woestijn voerde6,
want in eeuwigheid duurt Zijne gunst;
1 7 machtige koningen versloeg,
want in eeuwigheid duurt Zijne gunst;
Ps, LXXII : 18, LXXXV1 : 10.
1 Spr. Ill ; 19, Jcr. X : 12.
Vs. 7—9, Gen. I : 14—10.
1 Vs. 10—12, met ecnige verandering Ps. CXXXV ; 8, !).
' Lettert, „in stukkenquot;. Vs. 13—15, I's. LXXV111 : 13 on Ex. XIV : 2] ; Ps. CV1 : 9 en Ex. XIV ; 27.
Oeut. VIII : 15.
VIJFDE BOEK.
18 en aanzienlijke vorsten doodde:
want in e e n wigheid tluur t Z ij ne gunst;
19 Sihon, den koning der Amorieten,
want in eeuwigheid duurt 'h ij n e gunst; 3Ü en Og, den koning van Basan,
want in eeuwigheid duurt Zijne gunst;
21 en hun land ten erfdeel gaf,
want in e e u w i g h e i d d u u r t Z ij n e gunst;
22 ten erfdeel aan Israël, Zijnen dienstknecht ', want in eeuwigheid duurt Zijne gunst.
23 Hij, die onzer in onze vernedering gedacht, want in eeuwigheid duurt Z ij ne gunst;
24 en ons ontrukte aan onze tegenstanders,
want in eeuwigheid duurt Zijne gunst;
25 Hij, die spijs geeft aan alle vleesch,
want in eeuwigheid duurt Zijne gunst. 2(5 Dankt den God des hemels,
want in eeuwigheid duurt Zijne gunst1.
PSALM CXXXV11.
1 Aan Babels stroomen 2 — daar zaten wij neder, ook weenden wij als wij gedachten aan Sion 3;
2 aan de wilgen in haar 4 midden,
hadden wij onze citers gehangen.
230
Deze Ps. is een danklied aan Jahwe, die, in Zijne eeuwige goedertierenheid — het bij elk vers terngkeerend refrein —hemel en aarde schiep, Israël verloste uit Egypte, de koningen der Kanaiinieten versloeg en het beloofde land aan Zijn volk ten erfdeel schonk. Vlg. V'. d. P. was dit eenvoudig volksgezang bestemd, om op de feesten te worden gezongen, terwijl het Levietisehe koor het eerste deel van elk vs. aanhief. And. plaatsen dit lied, dat alle oorspronkelijkheid mist en voor een deel bijna woordelijk overeenstemt met Ps. CXXXV, na de ballingschap, in de Perzische of de Grieksche periode. Vlg. and. dagteekent de Ps. uit den Mak-kabeeschen tijd.
De Eufraat en de Tiger.
quot; Jeruzalem, zooals het wa§ vóór de verwoesting door Nebukadnezar.
6 liabels.
PSALM CXXXVI in CXXXVII.
3 Want daar eischten zij, die ons hadden weggevoerd, do woorden van een lied;
die ons hadden getergd, vreugde:
(zeggende:) „zingt ons van Sions gezang!quot;
4 Hoe zouden wij een lied van Jahwe 1 zingen,
5 Indien ik u vergeet Jeruzalem,
dan vergete mijne rechterhand .... 2(5 Kleve mijne tong aan mijn verhemelte 3,
indien ik uwer niet gedachtig ben;
indien ik Jeruzalem niet verhef boven het toppunt mijner vreugde.
7 Onthoud, Jahwe, tegen Edoms zonen 4 den dag (van)
Jeruzalems (val) 5, toen zij zeiden: „verwoest, verwoest het tot op hare grondveste !quot;
8 Dochter van Babel, ter verwoesting gedoemd e,
!) Wèl hem, die uwe zuigelingen grijpt en verplettert 6tegen de rots 7!
231
Waardig herneemt de balling „een lied van Jahwequot;, als wilde hij zeggen: hei is Jahwe, dien men op Sion bezingt.
» Misschien moet de afgebroken uitroep worden aangevuld met „alle snarenspelquot; of „Ie doen, wat zij te doen heeftquot;.
Ps. XXir : 16amp;, Job XXIX : 10, Ez. III : 20.
k Die, vanouds den Israëlieten vijandig gezind, de bondgenooten der Chaldeërs moeten geweest zijn bij de belegering van de heilige stad, vgl. Jez. XXXIV, LXIII, Ez. XXXV : 5,
Obadja vs. 11—14.
Naar liet rnwe krijgsgebruik der overwinnaars in die tijden, vgl. 2 Kon. VI11 ; 12, Jez. XIII ; 10, Hoz. X : 14.
n Met dezen Ps. verplaatst de dichter zich in de dagen der ballingschap, toen de vijanden aan Babels stroomen Sions liederen wilden hooren. Met verachting dien cisch van zich werpende, roept «Ie Psalmist Jahwe's wraak in over Babel en de Edomieten , die Jeruzalem ten val brachten. V. d P. plaatst dit lied, welks dichter onbekend is, in de dagen der ballingschap zelve. Vlg. and. dagteekent de Ps. nit den tijd na de ballingschap, Vlg. sommigen behoort het gedicht in de laatste jaren van den Makkabeesehen krijg tehuis, na 135 v. C.
VIJFDE BOEK.
PSALM CXXXVUl.
1 Van Daviil.
Ik zal U loven met geheel mijn hart 1, in tegenwoordigheid der goden 2 U psalmzingen.
2 Ik zal mij nederbuigen, gericht naar Uw heilig palcis 3,
en Uwen naam prijzen om Uwer gunst en Uwer waarheid wil, want (iij hebt boven al Uwe hemelen 4 Uw woord verheerlijkt.
3 Ten dage dat ik riep, hebt Gij mij verhoord,
mij bemoedigd, zoodat er kracht kwam in mijne ziel.
4 Loven zullen U, Jahwe, alle koningen der aarde,
als zij booren de redenen Uws monds.
5 En zij zullen juichen in de wegen 5 van Jahwe,
want groot is Jahwe's heerlijkheid.
(i Want verheven is Jahwe, en den nederige ziet Hij aan, en den hoovaardige kent hij van verre.
7 Al ging ik in liet midden der ellende. Gij zoudt mij doen leven, togen den toorn mijner vijanden Uwe hand uitstrekken,
en Uwe rechterhand zou mij behoeden r,.
8 Jahwe zal het voleindigen om mijnentwil 7,
Jahwe, Uwe gunst is in eeuwigheid,
laat de werken Uwer handen niet varen 8 !
■ Ps. IX : 1, CXI : i.
1 Van de hcidcuschc volken, vgl. Ps XXIX ; 1 aant. 0.
3 Ps. V : 8.
* Naar eene verand. v. d. Hebr. t. And. ,,boven al Uwen naamquot;, d. i. roem.
6 De beschikkingen.
6 Ps. XXIII : 4.
7 Pfe. LVII : 3.
B Deze Ps. is een loflied aan Jahwe, Wien alle koningen der aarde eere zullen toebrengen. Hij ziet den nederige aan, verwerpt den hoovaardige en blijft tot het einde den vrome nabij, die onder lijden op Hem vertrouwt. Vlg. V. d. P. dagteekent dit, lied van David, vs. 1, nit den aanvang zijner regeering over de 12 stammen Israels And. plaatsen den Ps. om zijn liturgisch karakter en gemis aan alle oorspronkelijkheid na de ballingschap. Vlg. sommigen is .Johannes Hyrkanus, 135 — 105 v. C., de dichter van het lied.
232
PSALM CXXXVin UN CXXXIX.
PSALM CXXXIX.
1 Voor den menazzeach. Van David. Een psalm.
Jahwe, Gij hebt mij doorvorscht en kent (mij),
2 Gij, Gij kent mijn zitten en mijn opstaan,
Gij verstaat mijne gedachten van verre.
3 Mijn gaan en mijn liggen hebt Gij onderzocht,
en al mijne wegen kent Gij geheel.
4 Want al is er nog geen' woord op mijne tong —
zie, Jahwe, Gij weet het alles.
5 Achter en vóór houdt Gij mij ingesloten,
en legt op mij Uwe hand.
G Te wonderbaar is mij die kennis,
te verheven: ik kan er niet bij.
7 Waar zou ik henengaan voor Uwen geest,
en werwaarts voor Uw aangezicht vluchten?
8 Indien ik opklom ten hemel, daar zijt Gij,
en maakte ik het doodenrijk tot mijn leger, zie Gij zijt er1. 1) Nam ik de vleugelen van den dageraad 2,
en liet ik mij neder aan het uiterste der zee:
10 ook daar zou Uwe hand mij leidén,
en zou Uwe rechter mij vatten.
11 En zeide ik: do duisternis bedekke mij 3,
en enkel nacht worde het licht om mij;
12 dan werd zelfs de duisternis voor U niet donker,
en lichtte de nacht gelijk de dag:
gelijk de duisternis, zoo is het licht 4.
13 Want Gij zijt het, die mijn binnenste hebt geschapen, mij saamgeweven in den schoot mijner moeder 5.
14 Ik zal U loven, omdat ik wondervol ben gemaakt;
wonder zijn Uwe werken,
en mijne ziel weet het zeer wel.
233
Amos IX : 2.
Beeldspraak ontleend aan dc snelheid van het licht na de duisternis, in het Oosten.
Make mij onzichtbaar.
quot; Voor God, voor Wiens alwetendheid licht of duisternis geen onderscheid maakt.
8 Job X ; 9—11.
15 Niet verholen was mijn gebeente voor U,
toen ik in het verborgene werd geformeerd,
als een borduursel gewrocht in de diepten der aarde Ki Uwe oogen zagen mijn ongevormden klomp;
en in Uw boek werden ze alle geschreven,
(door U) zijn ze verordend, de dagen 1,
toen nog niet één van deze daar was.
17 Hoe wonderbaar zijn voor mij Uwe gedachten, o Glod; hoe hoog stijgt haar aantal 2 !
18 Telde ik ze, meer dan het zand zouden ze zijn 3, en ontwaak ik 4, dan nog ben ik bij U.
19 Och, of Gij, o God, den goddelooze mocht dooden, en de mannen des bloeds van mi j weken 5;
20 die tegen U listig opstaan ö,
die leugenachtig (de stem) tegen IJ verheffen 6.
21 Zon ik niet haten die U haten, Jahwe,
en geen afschuw hebben van die tegen U zijn opgestaan?
22 Ik haat hen met een volkomen haat,
23 Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart,
onderzoek mij en versta mijne gedachten;
24 en zie, of er een weg der goddeloosheid H bij mij is, en leid mij op den eeuwigen 7 weg 1 0 !
sprong des menschen uit de aarde.
Onzekere en vrije vertaling.
3 Ps. XCII : 0.
• Ts. XL : 0.
Na den gansehen nacht mij te hebben verdiept in Uwe gedachten.
0 Naar ecne verand. v. d. Hebr. t.
7 And. anders. Zeer onzekere vert, van het gehccle vs.
quot; And. ,,een weg der smartquot;.
1,1 Deze Ps. is een heerlijk getuigenis aangaande Jahwc's alwetendheid en alomtegenwoordigheid; de dichter gevoelt hoe onnaspeurlijk Zijne gedachten zijn, en bidt Hem dat Hij zijn binnenste moge doorzoeken, terwijl de goddeloozen, die den diebter vervolgen en van Jahwe vervreemd leven, verdelgd mogen worden. V.d. P. meent, dat David, vs. 1, het lied heeft gedicht, toen hij, van Sauls hof gevlucht, zich onder bescherming bevond van Achis, den koning der Filistijnen, I Sam. XXI of XXVII (!). Vlg. and. behoort de Ps., om zijne Arameesch gekleurde taal, zonder twijfel tot den tijd na de ballingschap. Sommigen kennen het lied aan Joh. Hyrkanus toe, 135—105 v. C.
PSALM CXXX1X UN CXL.
PSALM CXL.
1 Voor den mcnazzeach. Ken psalm, van David.
2 Verlos mij, Jahwe, van den booswicht,
bewaar mij voor den man des gewelds 1;
3 voor hen, die slechte dingen overleggen in het hart,
eiken dag krijg verwekken 2;
4 zij spitsen hunne tong als eene slang,
adderengif is onder hunne lippen. Sein.
5 Behoed mij, Jahwe, voor des goddeloozen handen,
bewaar mij voor den man des gewelds,
die overleggen om mij den voet te lichten, ö De hoovaardigen hebben mij een strik gespannen en lijnen uitgezet (als) een net langs den weg,
klemmen voor mij gezet. Sela.
7 Ik zeg tot Jahwe: mijn God zijt Gij,
neig, Jahwe, het oor tot de stem mijner smeeking;
8 Jahwe, Heer, toevlucht mijns heils 3,
Gij beschermt 4 mijn hoofd ten dage van den strijd; !) willig, Jahwe, de begeerten des hoozen niet in,
en doe zijnen aanslag niet gelukken. Sela.
10 Verheffen zij 5, die mij omsingelen, het hoofd, dan overdekke hen het onheil, dat zij beramen.
11 Hi j doe gloeiende kolen op hen regenen 6,
Hij doe hen in het vuur vallen,
(en) in kolken, opdat zij niet weder opstaan!
12 Ue lasteraar zal geen stand houden op de aarde,
de man des gewelds — het kwaad 7 jage hem ten verderve!
Hebr. „der geweldadigliedenquot;, vgl. vs. 5 en 2 Sam. XXII ; 49, maar hei enkelvd. in dezen Ps. vs. 12 en XV111 ; 49.
* Naar eene verand. v. d. Hebr. t , vgl. Spr. XV : 18.
8 Ps. XXVI11 : 8.
* Letlerl. ,,bedektquot;, als met een helm.
Dit woord, dat in den oorspr. t. aan het slot van vs. 9 voor „Selaquot; staal, is eenigszins gewijzigd hierheen verplaatst.
Naar eene verand. v. d. Hebr. t., vgl. Ps. XI : G.
Naar eene and. afd. v. d. oorspr. t.
VIJFDE BOEK.
13 Ik weet, dat Jahwe het recht des armen beslecht, het pleit der verdrukten;
14 alleen rechtvaardigen loven Uwen naam,
(alleen) vromen zitten voor U w aangezicht1.
PSALM CXL1.
1 Eüh psalm, van Davitl.
Jahwe, ik roep U aan, haast U tot mij 2,
leen het oor aan mijne stem, als ik tot U roep;
2 mijn gebed zij als wierook voor Uw aangezicht,
de opheffing mijner handen 3 als een avondoffer.
3 Zet, Jahwe, eene wacht voor mijnen mond,
waak over de deur mijner lippen k
4 Neig mijn hart niet tot eene booze daad,
om in ongerechtigheid het kwade te volvoeren,
met mannen, die booswichten zijn,
en laat mij niet eten van hunne lekkernijen.
5 Tuchtigt mij een rechtvaardige — (dat is) goedheid5, en straft hij mij — (dat is) olie voor het hoofd,
mijn hoofd weigcre het niet:
want nog blijf ik bidden 15 onder hunne kwade bejegeningen.
6 Werden hunne rechters neergeworpen ter zijde van de rots, zij zouden hooren, dat mijne woorden liefelijk waren 7.
7 Gelijk bij het beploegen en klieven der aarde,
worden onze beenderen 8 verstrooid aan den ingang van het
doodenrijk.
1 J)c Psalmist, door ceu geweldenaar vervolgd en door verraderlijke vijanden met levensgevaar bedreigd, smeekt Jahwe om redding en roept Zijne wraak in tot verdelging der godde-loozen, Vlg. V.d.P, is het gedicht van David, vs. 1, toen hij blootstond aan de vervolgingen van Sauls hovelingen. And. plaatsen het lied, om zijn gemis aan alle oorspronkelijkheid, na de ballingschap. Vlg. sommigen is de Ps. van Joh. Hyrkanus, 135 —105 v. C.
1 Ps. LXX ; 64. elders „snel mij ter hnlpquot;, XXII : 20'', XL : 14i, LXXI : 121'. ' Ps. XXVIII : 2.
» Ps. XXXIX ; 2.
' Spr. XXVIII : 23.
8 Naar eene verand. v. d. Ilebr. t. — Onzekere vertaling van het geheele vs.
7 Geen vrengde zou ik hebben over hen, die mij bestraffen, al ondergingen zij den gewel-digsten dood. And. anders. Onzekere vertaling en verklaring.
0 Zonderling is hier het meervd., tegenover het enkelvd. door den geheelen Ps. De oude vertalingen lezen „hun gebeentequot;.
236
PSALM CXI,-CXMI.
8 Want op U, Jahwe, Heer, zijn mijne oogen,
bij U zoek ik mijne toevlucht, vergiet mijn bloed toch niet,
9 bewaar mij voor den greep van den strik, dien ze mij
en voor de klemmen der booswichten;
10 mogen de goddeloozen in hunne netten vallen,
te gelijkertijd dat ik zelf er door henenga 1 !
1 Eene onderwijzing, van David, toen hij in tic spelonk was. Een gebed.
luide smeek ik tot Jahwe 2;
3 ik stort voor Zijn aangezicht mijne weeklacht uit :i,
mijnen nood maak ik bij Hem bekend,
4 terwijl mijn geest in mij verkwijnt 3,
En Gij, Gij kent mijn voetpad;
hebben zij eenen strik voor mij verborgen 4.
5 Aanschouw ter rechterzijde en zie,
hoe er niemand voor mij is, die mij wil kennen G ; afgesneden is mij de vlucht 5,
niemand trekt zich mijner aan.
287
Jn dezen op menige plaats zeer duisteren Ps. stort de dichter het hart uit in een gebed tot Jahwe, om bewaard te blijven voor alle boosheid en om de tuchtiging des rechtvaardigen met wijsheid Ie dragen, terwijl de bede om wraak over de goddeloozen het gedicht besluit. Vlg. \ ■ d. P. is het van David, vs. 1 , uit de dagen dat Saul, na voor de tweede maal door hem gered Ie zijn, hem zweert van alle vervolging te zullen afzien, vgl. 1 Sam. XXVI. And. plaatsen den Ps. evenals.den voorgaande na de ballingschap. Sommigen vinden in Joh. Hyrkanus den dichter, 135—105 v. C.
5 Ps. LX'XVII : 3.
Deze woorden behoóren waarsehl. tot het voorafgaande en niet tot hetgeen volgt, vgl. Ps. LXXVII : 4, Jona II ; 8.
' And. beschouwen dezcu regel als hel begin van vs. 5.
' Job XI : 20, Jor. XXV : 35.
VIJFDE HOEK.
G Ik heb tot U geroepen, Jahwe; ik heb gezegd: Gij zijt mijne toevlucht, mijn deel in het land der levenden!
7 Luister naar mijn gesteun 1 ,
want ik ben zeer zwak,
verlos mij van mijne vervolgers;
want zij zijn machtiger dan ik 2.
8 Voer mijne ziel uit den kerker,
om te prijzen Uwen naam;
laat de rechtvaardigen mij omringen 3, want (Jij doet mij wel 4.
PSALM CXLIII.
1 Ecu iisalm, van David.
Jahwe, hoor mijn gebed, neig het oor tot mijne smeeking, verhoor mij naar Uwe trouw, naar Uwe gerechtigheid 5. 3 En ga niet in het gericht met Uwen dienstknecht,
want rechtvaardig voor Uw aangezicht is geen levende ziel.
3 Want de vijand vervolgt mijne ziel,
verbrijzelt mijn leven ter aarde 6;
hij doet mij wonen in duistere plaatsen als de voor eeuwig
4 En mijn geest kwijnde in mij, [gestorvenen7, innerlijk was mijn hart verslagen.
5 Tk heb aan de dagen vanouds gedacht,
en overpeinsd al Uw doen;
de werken Uwer handen ging ik na.
238
Pa. XVIII : 18.
3 Om zich met mij te verheugen over uwe verlossing.
4 De Psalmist, bezwijkende onder vervolging en lijden en door allen verlaten, smeekt Jahwe om redding. V. d. 1'. kent met het opschrift, vs. 1, hel gedicht nan David toe, tijdens hij zich in de spelonk van Adnllam bevond. Vlg, and. dagteekenen Ps. CXL—CXLI1
uit de regeering van Mtmasse, 096—041 v. C. Weer and. plaatsen den Ps., die met dc
héidc voorgaande waarsehl. van denzelfden dichter is, reeds om de taal na de ballingschap.
Ps. XXXI ; 2, LXX1 ; 2.
» Ps. VII : 0.
Ps. LXXXVIII ; 4—7, Klaagl. Ill : 0. And. „dc gestorvenen van den voortijdquot;.
PSALM CXI/II-(
239
CXLTV«.
G Tk breid mijne handen uit tot U,
mijne ziel (smacht)1 naar U als een dorstend land. Sela.
7 Verhoor mij haastelijk, .lahwe,
uitgeput is mijn geest,
verberg Uw aangezicht niet voor mij,
zoodat ik gelijk zou zijn aan hen, die afdalen in het graf 2.
8 Doe mij in den morgen Uwe goedertierenheid hooien,
want op U vertrouw ik;
leer mij den weg, waarop ik moet gaan,
want tot U verhef ik mijne ziel.
9 Verlos mij van mijne vijanden, Jahwe,
want bij U zoek ik mijne toevlucht 3;
10 leer mij Uw welbehagen doen,
want Gij zijt mijn God;
Uw goede geest '' leide mij op een effen land 4.
11 Om Uws naams wil, Jahwe, doe mij leven,
voor in Uwe gerechtigheid mijne ziel uit don nood;
12 en roei in Uwe goedertierenheid mijne vijanden uit, en verdelg allen, die mijne ziel benauwen,
want ik ben Uw dienstknecht
! Van David.
Gezegend Jahwe, mijne steenrots, die mijne handen oefent mijne vingers tot den krijg; [tot den strijd 5,
I's. LXIir : 2. And. „mijne ziel dorst naar U, als liet land (naar regen)quot;.
1 I's. XXVT] : 9 en XXV HI : llt;i.
Naar eene vcrand. v. d. ilebr. t.
And. naar eene verand. v. d. Ilebr. t. „padquot;, vgl. Ps. XXVII ; ll^.
' Ps. XVIII ; 35.
VIJF OK BOEK.
2 mijne sterkte 1 en mijn burcht,
mijn schild en mijn vertrouwen 2,
die mijne tegenstanders aan mij onderwerpt 3.
3 Jahwe, wat is de mensch dat Gij voor hem zorgt,
eens menschen kind, dat Gij het kent;
4 de mensch — een ademtocht gelijk 'i,
zijne dagen — als eene schaduw, die voorbijtrekt 5 !
5 Jahwe, neig Uwen hemel en daal neder,
raak de bergen aan, dat zij rooken 6 ;
6 slinger den bliksem en drijf hen 7 uiteen,
schiet Uwe pijlen en verstrooi hen.
7 Strek Uwe handen uit van omhoog,
verlos en red mij uit groote wateren H ,
uit de macht van 's vreemdelings zonen 9 ,
8 wier mond leugentaal spreekt,
en wier rechterhand is eene hand des bedrogs 10.
1 Naar eene verand. v. d. Hebr, t.. vgl. Ps. XVI TI : 3.
* Lctterl. „op Wien ik vertrouwquot;.
3 Naar ccne vevaiul. v. d. Ilcbr. t., vgl. Ps. XVIII ; 40. And. „die de vulken aan mij onderwerptquot; Syr. vert.
« Ps. XXXIX : 0, 12, LXII : 10.
4 Ps. CII : 12, OIX : 23, Job VIII ; 9, XIV : 2''.
quot; Ps. CIV : 32.
' Ps. XVIII : 15, 2 Sam. XXII : 15.
10 De Psalmist, ofschuon geoefend lot den krijg, bidt Jahwe, als den Heer des hemels, in het diep gevoel van eigen geringheid, om verdelging van zijne vijanden, liet gedicht eindigt naar mijn oordeel met vs. 8, daar, behalve het gemis aan eenigen samenhang met vs. 12-15 het getuigenis van „een nieuw lied te willen zingenquot;, overal elders iu den bundel m het begin van den Ps. voorkomt, vgl. XXXIII : 3, XL : 4. XCVI : 1, XCVIll : 1, CXLIX : 1, zie óók Jez. XLII : 10. Vlg. V. d. P. is het aan geen twijfel onderworpen, of men hoort David in dit dichtstuk spreken, daar vs. 1 —II bijkans woordelijk ontleend ziju aan Is. XVIII en VIII; vs 12—15 zouden een toevoegsel van eene latere hand en uit Salorao's leeftijd afkomstig kunnen zijn. And. plaatsen den Ps., om de (aal en de slaafsehe navolging van andere gedichten, terecht na de ballingschap. Vlg. sommigen is Alexander Jauneüs de dichter, 104—97 v. C.
240
PSALM CXLrV r.x CXLTV^.
1 God1, een nieuw lied 2 zal ik U zingen,
2 (U,) die den koningen zege bereidt,
die David, Zijnen knecht, bevrijdt van het vernielend zwaard
Onze 5 zonen zijn als planten, welig opgegroeid in hare jeugd, onze dochteren ais hoekzuilen,
uitgehouwen naar de bouworde van een paleis.
Onze voorraadschuren zijn vol, verschaffende al het mogelijke G; onze kudden verduizend- en vertienduizendvoudigen 7 zich in (1 onze runderen zijn drachtig; [onze weiden;
geen inval is er en geen uitval.
241
CXLIV
CXLIV : ]0
CXLIV : 12 4
cxliv : i;i o
CXLIV ; 14
en geen noodkreet in onze straten s. cxiiiv ; is 7 Heil het volk, wien het alzoo gaat, heil het volk, wiens God Jahwe is9.
1 Niet „Jahwequot;, zooals I's. CXLIV ; I, IJ en 5, ook XXXIII : 3.
I Pa, XXXIH : 3, XL : 4, XCVI ; 1, XCVII! : 1, CXL1X ; ], Jev. XLII : 10.
' Letterl. „luit van tienquot; (snaren) vgl. Ps. XXXIII : 2.
4 In den oovspr. t. volgt hier een vs., (Ps. CXLIV : II), ilat noch met het voorafgaande, noch met het volgende samenhangt:
„Verlos mij en red mij uit de maeht van 'svreemdelings zonen,
wier mond leugentaal spreekt,
en wier rechterhand is eene hand des hedrogsquot;.
Misschien oorspronkelijk eene afwijkende lezing van Ps. CXLIV : 7'quot;', 8, eersl aan den kant geschreven en later in den tekst opgenomen.
s In den oorspr. t. begint dit vs. met het betrekkelijk vuornaamwd. „diequot;, zonder eenig verband met het voorafgaande. And. vert, „wantquot; of „wij, wier zonen enz.quot;
II And. „uitstallende koopwaar bij koopwaarquot;.
' Ps. LXVJ1I : 18.
0 Dit vs., welks vert. onzeker is, sehijnt te zinspelen op do rust, die de stad geniet als beveiligd togen allen krijg. And. anders.
» Ps. XXXIII : 12.
In dit „nieuwe liedquot; wordt de zegen van Jahwe over Zijn volk bezongen, zoonls die openbaar wordt in het huisgezin, op den akker, onder de kudden en in de veiligheid der stad. Mcencn sommigen, dat dit gedeelte een geheel vormt met vs. 1 -8, and. scheiden het daarvan terecht af. Velen plaatsen den Ps. na de ballingschap. And. honden vs. 12—15 voor eene uitwerking van de gedachte in Ps. CXLVII : L'i aangeduid, dagteekenende uit den tijd van Joh. Ilyrkanus. Weer and. meenen, dat dit gedeelte, dat op een tijdperk van Imogen bloei onder Israël wijst, met het Hooglied afkomstig is uit de dagen van Jerobeam II.
■
VIJFDE BOEK.
PSALM CXLV.
1 Een lofzang, van David.
Jk zal U verhoogen, mijn (iod, die Koning zijt en Uwen naam loven in alle eeuwigheid.
3 Eiken dag zal ik U loven,
en Uwen naam verhoogen 1 in alle eeuwigheid.
3 Groot is Jahwe en zeer tc prijzen 2,
en Zijne grootheid is niet te doorgronden
4 Geslacht aan geslacht roeme Uwe werken,
en vermelde Uwe groote daden.
5 Den luisterrijken glans Uwer majesteit en Uwe wonderdaden zal ik bezingen;
G en van de kracht Uwer wonderen mogen zij getuigen, en Uwe groote daden — ik zal ze verkondigen.
7 Vloeie hun mond over van den roem Uwer groote goedheid, en mogen zij juichen over Uwe gerechtigheid.
8 Goedertieren en barmhartig is Jahwe,
lankmoedig en groot van gunst 3.
ü Goed is Jahwe voor allen,
en Zijne barmhartigheden zijn over al Zijne werken.
10 Mogen U, Jahwe, al Uwe werken prijzen,
en Uwe vromen U loven;
11 mogen zij den luister van Uw koningschap uitspreken en Uwe groote daden vermelden;
13 om den menschenkinderen Uwe groote daden te doen kennen en den luister der majesteit van Zijn koningschap.
13 Uw koningschap is een koningschap van alle eeuwen, en Uwe heerschappij bestaat van geslacht tot geslacht 4.
243
Alüf
lilitll
Oiuiül
Duleth
Sc
Vnu
Zuiu
Clietli
Tcth
.Tod
Kaf
Lamed
Mem
4 Pa. XXX : 2, CXVIII ; 28.
Ps. XliVIII : 2, XCVI : 4, 1 Kron. XVI : 25.
6 Ps. T.XXXVI : 15 enz., Ex. XXXIV : C.
0 In den oorspr. t. ontbreekt het vs. met dc letter Nun (N). Toch vond de LXX het in den tekst van zijn handschrift:
„Getrouw is Jahwe in al Zijne wegen,
„en goedertieren over al Zijne werkenquot;.
PSALM CXIiV en CXI,VI.
samcch 14 Jahwe steunt een iegelijk, die zou vallen,
en alle gebogenen richt Hij op 1.
Ain 15 Aller oogen wachten op U,
en hun geeft Gij hun voedsel te zijner tijd;
rhê 16 Gij opent Uwe hand,
en verzadigt al wat leeft naar wensch 2.
Tsade 17 Rechtvaardig is Jahwe in al Zijne wegen,
en goedertieren in al Zijne werken.
Kór 18 Jahwe is nabij allen, die Hem aanroepen,
allen, die Hem aanroepen in waarheid.
itcsch 19 Hij doet naar den wensch van die Hem vreezen,
en hun geroep hoort Hij en redt ze.
schin 20 Jahwe bewaart allen, die Hem liefhebben,
maar alle goddeloozen delgt Hij uit.
Thau 2i Den lof van Jahwe spreke mijn mond,
en alle vleesch love Zijnen heiligen naam eeuwiglijk en altoos 3.
1 Halleluja!
Loof Jahwe, mijne ziel 11 !
2 Prijzen zal ik Jahwe in mijn leven 5, psalmzingen mijnen God zoolang ik leef.
3 Vertrouwt niet op vorsten,
op een menschenkind, bij wien geene hulp is ;
■ IV CXLVI : 8.
2 Vs. 15, JO, vgl. I's. CIV ; 27, 28.
3 Deze laatste der acht alfabetische Pss. — zie IX eu X, XXV, XXXIV, XXXVII, CXI, CXII en CXIX — is ecu loflied aim Jahwe, tot verheerlijking van Zijne majesteit en goedertierenheid en Zijne wonderdaden aan de kinderen der mensehen; aim Jahwe, die den wankelende steunt, den nederige ojiheft, de gebeden der vromen hoort, maar den goddclouze verdelgt. Vlg. V. d. P. pleiten inhoud en stijl voor de echtheid van hel upsehrift, dat het lied aan David toekent. And. plaatsen het, met de zoogenaamde tempelpss., zie Ps. XXXIII, slotaant., na de ballingschap. Vlg. sommigen is het gediclil van Alexander Janneiis, omstreeks 129 v. C.
' Ps. ('III : 1 , 22, CIV : 1 , 35.
* Ps. LXIII : 5, CIV ; 33.
• Ps. LX : 13, CXVIII : 8.
243
4 Zijn ge(3st gaat uit, hij keert weer tot de aarde,
op dien dag vergaan ook zijne ontwerpen.
5 Welzalig hij, die den God Jakobs tot zijne hulp heeft, wiens hoop is op Jahwe, zijnen üod 1,
ü den Schepper van hemel en aarde,
van do zee en al wat daarin is 2;
die trouwe lioudt in eeuwigheid,
7 die den verdrukten recht doet,
en brood geeft aan de hongerenden.
Jahwe ontboeit de gevangenen 3,
8 Jahwe opent (de oogen) der blinden 4,
Jahwe richt de gebogenen op 5,
Jahwe heeft de rechtvaardigen lief,
9 Jahwe beschermt de vreemdelingen;
wees en weduw onderhoudt Hij ;
maar der goddeloozen weg maakt Hij krom 6. 10 Heerschen zal Jahwe in eeuwigheid,
uw God, o Sion, van geslacht tot geslacht:
Halleluja 7!
244
Ps. XXXII1 : 12, CXLIV : 15.
1 In hemel, aarde en zfte. Vgl. nog Pb. CXV : 15, CXXI ; 3, CXXIV ; 8, CXXX1V ; 3.
Blijkbaar behoort deze regel niet tot vs. 7. Vlg. nog Ps. X : 18, Cl 11 : G.
^ Jez. XXXV : 5, XLII : 7.
Ps. CXLV : 14.
8 Ps. I : G.
Deze Ps. is een lollieil aan Jahwe, op VVien alleen de vrome zijn vertrouwen kan stellen, daar alle vertrouwen op menschen ijdel is. Jahwe is de Schepper van hemel en aarde en schenkt aan alle hulpbehoevenden Zijnen steun, terwijl de weg der goddeloozen ten verderve leidt. Zoo moge Sion van geslacht tot geslacht den God Jakobs verheerlijken. Vlg. V. d. P. behoort het lied, welks dichter onbekend is, tot ,,de wederkeering uit de Babylonische gevangenisquot;. And. brengen het tot het Perzische of het Grieksche tijdperk en rangschikken het onder de zoogenaamde tempelpss., Ps. XXX11I, slotaaut. Sommigen kennen het gedicht aan Joh. llyrkanus toe. Vlg. de LXX en de Syr. vert. zouden de profeten Haggaï en Zacharia de dichters van den Ps. zijn.
PSALM CXIiVI kn CXI,VII.
Halleluja!
I. Looft Jahwe, want Hij is goed,
psahnzingt 1 onzen God, want Hij is liefelijk;
gepast is een lofzang 2!
2 Jahwe is het, die Jeruzalem herbouwt,
de verstrooiden Israels brengt Hij samen.
3 Hij, die de gebrokenen van hart geneest,
en die hunne wonden verbindt;
4 die het aantal der sterren telt,
en ze alle bij namen roept.
5 Groot is onze Heer en overvloedig van kracht,
voor Zijn begrip is er geen maat
(i De verslagenen richt Jahwe op.
Hij werpt de goddeloozen ter aarde
7 Verheft Jahwe met dank,
psalm/,ingt onzen God met de citer;
8 die den hemel bedekt met wolken,
den regen beschikt voor de aarde,
de bergen van gras doet groenen 3;
9 die aan het vee zijn voedsel geeft 11,
aan de jonge raven waar zij om roepen 4.
10 In de sterkte van het paard heeft Hij geen lust,
en in de snelheid des mans vindt Hij geen behagen 5.
11 Behagen heeft Jahwe in hen, die Hem vreezen en op Zijne goedertierenheid hopen
245
Naar cenc verand. v. d. Hebr. t., vgl. CXXXV ; 3.
1 Ps. XXXIII : 1 „den vromen past een lofzangquot;.
' Voor de kudden, die er weiden.
Letter), „de scheenenquot;.
« Ps. XX : 8. XXXIII ; 17, Am. 11 : 15.
VIJFDE BOEK.
13 Want Hij bevestigt de grendelen uwer poorten,
en zegent uwe kinderen in uw midden.
14 Hij is het, die uwe landpalen in vrede stelt,
met het vette der tarwe 1 u verzadigt;
15 die Zijn bevel zendt op de aarde —
(en) snellijk ijlt Zijn woord 2;
16 Hij, die sneeuw geeft als wol 3,
17 die Zijn ijs henenwerpt als stukken:
wie is tegen Zijne koude bestand ?
18 Zendt Hij Ziju woord — Hij doet ze smelten,
laat Hij Zijnen wind waaien — vloeibaar worden de wateren.
19 Hij maakt Zijn woord aan Jakob bekend,
Zijne inzettingen en rechten aan Israël;
20 Zóó deed Hij niet aan eenig volk 4,
en (Zijne) rechten kennen zij niet.
Halleluja 5 !
Looft Jahwe, van uit den hemel, looft Hem in den hooge 6;
240
Ps. LXXXI : 17, Dent. XXXII : 14.
Jahwe's machtwoord wordt liier vourycstcld als een bode.
Zoo wit.
' Deut. IV : 7 vv., 32 vv.
Aan Jahwe, die Jeruzalem heeft herbouwd eu de verstrooiden Israels samengebracht,
wijdt de Psalmist dezen lofzang. Hij wekt zijne volksgeuooten in het heilig Sion op om Jahwe
« Ps. CIM ; 20 vv.
PSAliM CXIiVII UN CXl/VIlt.
2 looft Hem, al Zijne boden,
looft Hem, al Zijn heir;
3 looft Hem, zon en maan,
looft Hem, allo lichtende sterren;
4 looft Hem, hemel der hemelen 1,
en wateren, die boven den hemel zijn.
5 Loven moeten zij den naam van Jahwe,
want Hij gebood en — ze werden geschapen2; 0 en Hij bevestigde ze voor altoos en eeuwig,
eene wet gaf Hij en zij overschrijden 3 (haar) niet.
7 Looft Jahwe van de aarde uit4,
zeegedrochten en alle afgronden;
8 vuur en hagel, sneeuw en nevel5,
stormwind, die Zijn woord volbrengt u ;
9 bergen en alle heuvelen,
vruchtboomen en alle cederen;
10 wild gedierte en alle vee,
kruipende dieren en gevogelte;
11 koningen der aarde en alle volken,
vorsten en alle richters der wereld;
12 jongelingen en maagden mede,
grijsaards met knapen 6.
13 Loven moeten zij 7 den naam van Jahwe,
want hoog verheven is Zijn naam alleen 8,
Zijn luister boven aarde en hemel.
247
l)c oppcrliemcl naar de voorstelling der Onden, vgl. Ps. LXVI1I : 34, Deut. X ; 14, 1 Kon. VIII : 27, Hebr. VII ; 26'..
Ps. XXXIII : 9, CIV ; 30, Gen. I : 3.
Naar eene verand. v. d. Hebr. t., vgl. Ps. CIV ; 9, Job XXXVIII : 10, II,,Tor. V t 22. ' Schoon is Hier de tegenstelling met vs. 1. Zoowel de hemel als de aarde moeten Jahwe
verheerlijken.
' And. vlg. de LXX en de Syr. vert. „ijsquot;.
' Evenals in Genesis het laatst van allen de mensehen, hier onderscheiden naar stand , geslacht en leeftijd.
Hemel en aarde vereenigd.
quot; Uit zijne vernedering opgeheven.
14 En Hij verhief den hoorn van Zijn volk,
Hij, die de lof voor al Zijne vromen is,
voor de kinderen Israels, het volk dat Hem nabij is 1.
Zijnen lof in de vergadering der vromen.
2 Verheugc Israël zich over zijnen Schepper,
mogen Sions kinderen juichen in hunnen Koning;
3 loven moeten ze Zijnen naam met reien-dans 3,
met pauk en harp Hem psalmzingen.
4 Want welgevallen heeft Jahwe aan Zijn volk.
Hij bekroont de verdrukten met heil.
5 Juichen moeten de vromen over de heerlijkheid 4 ,
jubelen op hunne legersteden 5.
(i De verheerlijking van Ciod is in hunnen mond,
en een tweesnijdend zwaard in hunne hand;
7 om wraak te oefenen onder de heidenen,
8 om te binden hunne koningen met boeien,
en hunne aanzienlijken met ijzeren kluisters;
9 om het beschreven B recht aan hen te volbrengen:
dat 7 is de roem voor al Zijne vromen.
1 Onzekere vert. Hel verband met hel begin van (lil vs. laat iu den oorspv. t. Ie wensclicn over.
1 In dozen Ps. worden hemel en aarde, engeleii en vorslen opgeroepen (er verheerlijking van Jahwe, om Zijne almachl en majesteit in de natuur en om Zijne trouw aan Israels vromen. V. d. P. brengt het gedicht tot den/.elfden lijd als Ps. OXl.VIl en rangschikt hel ouder de tcm-pelpss., vgl. Ps. XXXIII, slolaanl. Sommigen kennen deu Ps. toe aan Arislobnlus, Nov. 107 v. C.
• Ps. XXX : 12, CL : 4.
4 Van Jahwe.
s Anders de plaats van eenzaam nadenken en de getuige van bittere smart en boete, vgl. Ps. IV : 5, VI : 7, enz.
0 In Jahwe's raadsbesluit vastgesteld, vgl. Joz. LXV : 6. And. het in de Wet geboden strafgericht over de Kauaiinieteu.
7 Dat recht. And. „Hijquot;, Jahwe.
8 Dit gedicht bevat zoowel eeue opwekking om Jahwe te loven ovcv de verlossing Zijns volks, als een gebod om wraak te oefenen onder de heidenen, die Israel hebben verdrukt, Vlg. V.d. P. behoort dit lied tot de roemrijke Makkabeesche tijden. Sommigen plaatsen hel gedicht onder de regeering van Arislobnlus, in den zomer van 100 v. C.
248
Looft God 1, looft Hem in Zijn heiligdom,
looft Hem in Zijn onwrikbaar uitspansel2.
2 Looft Hem om Zijn alvermogen,
looft Hem naar den rijkdom Zijner grootheid.
3 Looft Hem met bazuingeschal,
4 Looft Hem met pauk en reiendans ^ ,
looft Hem met snarenspel en schalmei 5.
5 Looft Hem met bekkens van helderen klank,
looft Hem met bekkens, schel van geluid.
Hebr. „Uallelu Êlquot;, in pi. vau het gewone „Hallelujaquot;.
1 And. „het uitspansel Zijner sterktequot;, vgl. Ps. LXVIII : 35''.
3 Evenals Ps, LV1I ; 9, LXXXI : 3, CVIII : 3, Jcz. V : 12.
- Ps. CXLIX : 3.
' Dcne komt ook voor Gen. IV ; 31, .lob XXI ; 13, XXX ; 31.
' Deze Ps., die als lolliecl aan Jahwe een gepast slot van den geheeleu bundel vormt en vlg. V.d. P. geen bijzondere blijken draagt van vroegeren of lateren oorsprong, behoort vlg. sommigen lot de teinpelpss. uit het Perzische of het Grieksehe tijdperk, vgl. Ps. XXXI11, slotaant. And. achten hel gedicht van jonger dagteekening, als afkomstig van dcu laatsten Verzamelaar van al de Psalmen.
249