-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

WOO EDEN BOEK

])EU

L A T IJ N S C H E T A A L.

-ocr page 4-
-ocr page 5-

WOORDENBOEK

LATIJNSCHE TAAL,

HOOFDZAKELIJK BEWERKT NAAR DE TWEEDE UITGAVE

VAN 11 KT

LATIJNSCH-DUITSCH WOORDENBOEK

I gt;1% O. Iquot;. 1 IV Cgt; K Tï, t-4 I . E v.

JDi-. L. W. A7quot;-A.asr JDEVEISITEIR,.

UTRECHT,

C. VAN DER POST Jquot;.

1871.

Vak ■ / / /

-ocr page 6-
-ocr page 7-

. s

De groote bijval- die het Latijnsch-Duitsch Schoolw oor denhoek van Ingerslev in Duitschland is mogen te beurt vallen, deed mij besluiten om te trachten in de behoefte aan een geschikt Latijnsch-Nederduitsch Schoolwoordenboek door een vrije bewerking daarvan te voorzien. Uitgevers dezes verlangden een kort, min kostbaar handwoorden' boek, waarin echter zoo veel mogelijk al die woorden en spreekivijzen zouden te vinden zijn, die in de schrijvers, waarvan men gewoonlijk in de scholen gebruik maakt, voorkomen. Dien ten gevolge heb ik het plan van Ingerslev's werk, dat slechts over de voornaamste Latijnsche schrijvers loopt, nog aanmerkelijk beperkt, en wel in den regel tol die schrijvers, die op alle scholen worden gelezen, of behooren te worden gelezen, namelijk Terentius, Salhistius, Cicero, Caesar, Livius, Nepos, Virgilius, lloralius, Ovidius, Tibullus, Properlius, Phaedrus en Tacitus. Door die beperking en door de weglating van een aantal woorden, die ik overtuigd ben dat door geen enkel leerling in hel woordenboek zullen worden gezocht, ben ik in staat geweest aan mijn werk een betrekkelijke volledigheid te schenken, die anders in dit bestek onbereikbaar zou geweest zijn. Tot de weggelaten woorden behooren de meeste van adjectiva gevormde adverbia, de meeste tel- en verkleinwoorden en een aantal composita, die of dezelfde beteekenis hebben als hun simplicia, bf naar een terstond in het oog vallende analogie zijn zamengesteld. Eigennamen zijn alleen dan opgenomen , wanneer bf zij zelve bf hun derivata in een meerder of minder appellativen zin gebruikt worden. Zooveel mogelijk is aangeduid, van welke ivoorden of zegswijzen hel gebruik uitsluitend aan de dichters of aan bepaalde schrijvers eigen is, als ook welke vóór, welke in, en welke na de gouden eeuw voorkomen. Om zoo weinig mogelijk de daartoe dienende afkortingen te herhalen, heb ik hel zoodanig ingerigt, dat elk dier teekens ook moet gerekend worden te behooren lol al die voorbeelden, die er slechts door een comma van zijn gescheiden. Waar het mei een enkel woord kon geschieden, is hel onderscheid van synonymen opgegeven. Tusschen [ ] staan al die afleidingen, die ik voor bewezen houd. Daarbij geeft het teeken — vóór Grieksche woorden te kennen, dal hel Latijnsche woord uit het Grieksch is overgenomen: ontbreekt dit teeken, zoo wordt alleen de gemeenschappelijke oorsprong van beide woorden bedoeld. De bestanddeelen der composita zijn door het teeken - in hel hoofdwoord aangeduid. Overigens is de leiding van den onderwijzer onvermijdelijk, om den leerling een woordenboek, als dit, met vrucht te doen gebruiken.

v. D.

-ocr page 8-

Het was, dunkt mij, praktisch goed gezien van den Uitgever dezes, dat hij het Woordenboek der Latijnsche Taal van Ingerslev — bewerkt door Dr. L. W. van Deventer, wenschte verrijkt te hebben met eene Nederlandsch-Latijnsche Woordenlijst, ten einde de bruikbaarheid van het werk nog te verhoogen en zoo doende een goed en goedkoop woordenboek voor de scholen te leveren. Sinds een aantal jaren met den Heer van der Post bekend, mogt ik mij aan de volvoering van zijnen, mij medegedeelden, wensch in dezen niet onttrekken en nam dus de zeker niet zeer aanlokkelijke en veel geduld vereischende taak op mij. in de overtuiging, dat ik er een nuttig werk mede verrichtte. De leerling heeft het woordenboek niet alleen noodig bij het maken zijner vertalingen, hij moet er zich ook van kunnen bedienen bij zijne themata, en later ook bij zijne vrije opstellen. Maar daartoe wordt een woordenlijst gevorderd, en wel eene die geheel op den bodem van het klassieke proza berust. Daarom hebben ivij gezorgd, dat, al wat in het Woordenboek als enkel dichterlijk of als van latere schrijvers afkomstig is gekenmerkt, van deze lijst verwijderd is gehouden. Zelfs het zeldzame en wat bij Livius alleen voorkomt, is niet altijd opgenomen. Bij de enkele woorden van dagelijksch gebruik, die ik hier en daar meende te moeten invoegen, heb ik mij van de goedkeuring des heereu Ingerslev vergewist door het telkens naslaan van zijn, in Duitschland hoog geprezen, Duitsch-Latijnsch Schoolwoordenboek, 2*quot; uitg. S1quot; dr., Brunswijk 1862. — Afkortingen, zoo als e. voor een, i. voor iets, behoeven geen nadere opheldering; de overige zijn in overeenstemming met de voor het Woordenboek opgegevene. Ter bevordering van beknoptheid en van hel gemakkelijker overzicht zijn. van omstreeks 61. 14 af, de woorden en uitdrukkingen meer en meer onder één hoofdwoord vereenig d, zóó echter dat, indien een wuord uit twee andere hoofdwoorden is zatnen-gesteld, men dit meestal op de beide hoofddeelen der zamenstelling aantreft: b. v. (op iets) losgaan; men vindt dit laatste evenzeer op los als op gaan, enz. — De bijvoeging: Z. Lex. is doorgaans een teeken tot waarschuwing, dat men in het Woordenboek zelf nazie, in welke bijzondere, somtijds zeer bijzondere, loijziging van beteekenis dit of dat woord gebruikt werd. Maar in het algemeen dient men nimmer een woord uit de Woordenlijst zoo maar op te nemen zonder hel behoorlijk in het Woordenboek op te slaan. Dit Woordenboek bevat in waarheid eene latinitas exquisita; bij het vergelijken der opgegevene 'woorden leert men eerst recht inzien, wat woord men gebruiken kan en hoe men het gebruiken moet. Bij dat verder bestuderen van een opgeslagen artikel zal men tevens door eene schat van echte phraseologie verrast worden. Tiet Lexicon geeft inzonderheid aanleiding tol eene tijdige kennismaking met de synoniemen der Latijnsche. klassieke taal; reeds in de Woordenlijst wordt hierop nadrukkelijk gedoeld door de mededeeling van eene copia verborum, waaruil men te kiezen heeft: b.v. auctor, conciliator, conditor, maehinator, architectus. (Z. bewerker). Zoo vooral bij de adjectiva en verba: b.v. onbednehtzaam, imprudens. incautus, inconsideratus, inconsultus, improvidus; of: prijzen, laudare, or nare , efferre , prae-dicare, bene dicere. Niet altijd is het eerste woord het beste dat men in zekeren zamenhang gebruiken mag. Men ziet dus, de studie van dit Woordenboek zal ruim beloond worden.

B. t. B.

Utheciit 22 Julij 1863.

-ocr page 9-

A F K 0 R T I N (i M A

*

slechts eenmaal voorkomend.

ii a ui.

als.

absoluut (op '/.ich zelf slaande)

Ne/i.

afz.

afzonderlijk.

Or.

aig.

in bet algemeen.

0. (1.

Aiut. B.

Af-

Auctor Belli Africuni.

on lb.

b. v.

Iiij voorbeeld.

oiig.

bch.

behalve.

unpbr.

het.

beteckent.

opp.

co mm.

communis (mannelijk en vrouwelijk).

1'.

(Ollljl.

eomparativus.

}gt;■ /'•

Cues.

Caesar.

phil.

Cic.

Cicero.

Com,

Comiei (blijspeldichters).

pl. t.

cons.

consonant.

d. t.

dat is.

I'liued.

dk.

dikwijls.

Prop.

dom. Idem in.)

deminitivum (verkleinwoord).

li.

en zoo voorts (het eerste tee-

Rh.

etc. J

ken — en dergel ijken).

Suil.

oig.

eigenlijk.

sin.

ƒ• (ƒlt;•'quot;'•)

femininum.

SC,

Gr.

Griekseb,

gcw.

gewoonlijk.

sup.

gem.

gemeenzaam.

'I'ac.

gen.

genoemd.

- Ter.

geir.

gebruik I, gebruikelijk,

Til).

Ilirt.

llirtius.

ir.

Hor.

Iloratius.

in pl. v. 1.1.

in plaats van.

l, t.

klassiek (bij de prozaschrijvers der gouden eeuw).

r.

v. d.

Kr.

in bet Krijgswezen.

vgl.

L.

Latere schrijvers (na de gouden eeuw).

vort. voc.

Lat.

La lijn , Latijnsch.

vu.

Liv.

Livius.

m. (masc.)

masculinum.

I'irg.

n.. (nciU.)

neutrum.

d. w

N. (iio?/i.)

r.ominativus.

namelijk.

iVe|ios.

0\iiliiis.

omlcr aiulcrcit.

ontlircclit.

ongeveer.

ongebruikelijk.

op|jositum (liet lcgenoveryeslehlc van).

I'oëliscli (alleen bij (lichters), pnrtieipium perfectum, pbilosopbisch (alleen in wijsgee-

rige werken).

plnrale tantum (alleen in liet

meervoud).

l'liaeJrus.

Propertius.

Regtsterm.

in de Khetorioa.

Sallustius.

som lijds.

scilicet (waarbij geilaclil moei werden - - - ).

superlativus.

Tacitus'.

Terentius.

Tibullus.

tropisch (overdragtclijk , figuur-Hjk).

terminus technicus (kunstterm), van.

van daar.

vergelijk.

vertaald.

vocaal.

Voorklassiscb (vóór do gouden

eeuw).

Vii-jfilius.

zie ilil woord.


-ocr page 10-
-ocr page 11-

A,

A (vóór Cons.), ab (vóór Voc. maar ook vóór Cons.), ahs (gcw. slechts vóór te),pracp. met abt.

1) van plaats — van — af, van.

A) na de woorden, die eene beweging bet.: venire a theatro (als men er niet in geweest is, anders e), a nobis = van ons buis. B) na woorden, die eene scheiding, onthouding, enz. het. C) hij afstanden; abesse al) urbe mille passus; (Cues.) a duo-bus millibus passuum (castra poncre) rz op een afstand van. F. d. tr. tertius (quar-tus, enz.) ab co,=:na hem in rang; non ab re esse (ducere) ^ niet ondoelmatig (eig. niet van lt;le zaak verwijderd) zijn (achten). D) hij eene afkomst: 'J'urnus ab Aricia; esse a Graecis = afstammen van; Zeno et qui ah co sunt —en zijne volgeling-en; ap-pellari ab aliquo — naar iem. genoemd worden. E) — aan den kant van: castra inunita erant a jiorta decumana; a dextro cornu — aan den regtervlcugcl; a fronte (a tergo) — van voren (van achteren); a dextra — regts; a latere — in de nabijheid; stare (pugnare) ab aliquo = het houden met (strijden voor) iem.; est a me het is in mijn voordeel. F)3raan — vast: religatus a crine.

2) van tijd — van — af, sedert: a pueritia; vigesimus dies a Capitolio ineen-so — na den brand van; ab re divina — dadelijk na het, olTercn.

3) door, door toedoen van, afkomstig van.

A) bij pass.; interllci ah aliquo. Sm. (P. en L.) bij intrans.: mori (cadere) ab nliquo. 15) bij nomina: plaga ah amico; fides a consule (Liv.) — consulis. C)(Liv.) ^rnit, wegens: faeere aliquid ab ira (ab odio, enz.). D) —van, ontleend aan: describere librum ab aliquo; legi edictum a Bruto~ mij door B. medegedeeld; a se pauca addidit — uit zich zelf.

4) = met betrekking tot, ten op-zigte van: inops ab amicis — aan; fir-mus ah equitatu; paratus ab omni re; tutus ab aliquo = voor iem.; improbus ab ingenieur van aard.

5)^: van, bij verha: aliquid ab aliquo exspectare (timere, petere), aliqncm ah ali-qua re deterrere, enz.

G) =: door tusselienkomst van: pecuniam dare (solvere) ab aliquo (a sezr: uit zijn eigen zak); legare pecuniam a (1-lio (zoodat de zoon het legaat moet uitbotalen).

ABACUS [oi^aS] pronktafel.

AB-ALIËNO, l.zicb ontdoen van, overdoen aan iem., agros, vectigalia. V. d. afkccrig maken, aliquern (animum ali-cujus) ab aliquo; (Nep.) a. Africam — lot afval brengen.

AB-AvUS, het-overgrootvader.

AB-D1CO, 1. een ambt nederleggen: con-sules aa. se magistratu, of aa. magistra-tum , of abs. aa.; (Liv.) a. patrem = verloochenen.

AB-DJCO, 3. t. t, der Augures; avcs aa. (aliquid)—geven (over iets) een slecht voorteeken.

ABD1ÏÜS, adj. [part. abdo] verborgen: (Hor.) abdita rerum — res abditae.

AB-DO, dïdi, dïtum, 3. 1) verwijderen, copias ab aliquo loco, se in silvam — zich terugtrekken, se litteris (in litteras) — zich verdiepen. 2) verbergen, ferrum intra vestem, (/'.) ensem lateri — diep insteken.

ABDOMKN, ïnis. n. onderbuik.

Ai5-Dl]CO, 3. wegvoeren, aliquem de (ex, a) foro, legiones a Sagunto; lt;d)S, a. aliquem; a. exercitum Botnam, aliquem in curiam (in servitutem — als slaaf), con-vivam (/er.) — medenemen. V. d. tr, aftrekken van, onttrekken aan, animum a eogitatione (a eorpore — bevrijden), aliquem ab oflTieio, se a cura reipublicae, divinationem a conjeeturis — afscheiden; aliquem (ab aliquo) — afvallig (van iem.) maken, artera ad mcrcedem — tegen bare bestemming maken tot, (Ter.) aliquem ad nequitiam.

AB-EO, ii, ïtum, i. weggaan, ab aliquo, ex oeulis, bine; a. domum, ad legioncm; tr. a. magistratu — zijn ontslag nemen, ab aliqua re — afstappen van een onderwerp, a jure — het regt overtreden; pestilentia (tempus, timor, enz.) a. — verdwijnt; non sic a. — liet blijft daar niet hij; res a. ab ao (bij eene verkooping) — ontgaat hem;

1


-ocr page 12-

2 Ah-erro. Ab-lcgo.

abi! (Com.) rz loop lieert!; abi in malam rem (cruccin) — loop naar den duivel; a. ad ineptias {in enne redevoering] — vervallen in; res a consilio a. ad vires in plaats van beleid beslist de ligehaamskraclit; a, in mores alicujus— allengs aannemen ; fruc-tus praediorum aa. in illos sumptus = gaan er meö been.

Ali-F.RUO, 1. eig. afdwalen, gew. Ir. a re-guia, a proposito; a. a curis —zieb zijne zorgen uit het boofd zetten.

AB HINC, adv. rz van bier af; v.d. geleden, sedert: a. annos decern; a. sep-tem annis.

AB-HORREO, rui, — 2. 1) {zeld.) terugdeinzen voor, a re aliqua, aliquem. 2) Ir. A)afkeerig zijn van, anuptiis; animus ejus a. ab ilia causa; a. a scribendo. B) verschillen van, strijden met: te-meritas tanta ut non a. al) insania; oratio liaec a. a persona bominis gravissimi (a sensibus nostris); mos abhorrens buic tam pacatae profectioni; orationes inter sc ab-horrentes; lacrimae abborrentes — ongepaste; si plane a. discipulus = onbruikbaar is; a. a suspicione — vrij zijn van.

ABIEGKUS adj. [abics] van dennen bout, bastile.

ABIES, i-tis, ƒ. 1) den. 2) {P.) iets van dennenbout gemaakt: A) schip. B) lans.

AB-ÏGO, ögi, actum, 3. [ago] verdrijven, inuseas, pecus=: stelen; (/'.) a. pauperiem; nox abacta zz afgeloopen.

AB-ïïUS,'us, »«. [abeo] iiet heengaan, vertrek.

ABJECTUS, adj. [abjicio] 1) los, ondoor-dacb1:, senarii Comicorum; bumilis et a. oratio. 2) moedeloos, animus.

AB-JÏCIO, jêci, jectum, 3. [ab-jaeio] wegwerpen, scutum, insigne de capite; ir. a. versum, los daar heen werpen = onachtzaam opzeggen; ambitum ponere, non a. een volzin met zorg en niet met onachtzaamheid sluiten. F. d. A) [Vld. en Phaedr.) •verkwanselen. B) laten varen, aedi-licationem, obedientiam , dolorem, gloriam, consilium, memoriam rei — vergeten, vi-tam = sterven. 2) neerwerpen, tela ex vallo, se ex muro in mare; a. me, ik val neer; tr. natura animalia a. ad pastum rr geeft bun eene tot het zoeken van voeder geschikte gebogene gestalte; a. auctoritatem senatus := verkleinen , se (aliquem) — vernederen, o/se (animum) =: moedeloos worden.

AB-IÜDÏCO. 1. ontzeggen, aliquid ab aliquo, libertatem sibi.

AB-LËGO, 1. wegzenden, aliquem; lega-tio me a. ah adventu fratris rz verwijdert.

Abligurio. Ab-scindo.

ABLIGURIO, 4. verbrassen, fortunas snas.

AB-LUO, ui, ütum, 3. afwasschcn, ma-culasc veste, sqnalorem sihi; tr. animi per-turhatio abluitur — wordt afgespoeld.

Ali-NUO, ui, ütum, 3. 1) w ei ge ren (sae/i-ter dan renuo), alicui aliquid, pugnam — te vechten, faeere aliquid; {/J.) a. omen — niet als zoodanig erkennen, spes a. — ik kan het niet hopen. 2) ontkennen (vgl. nego), crimen, illud factum esse; illi aa. se leges accepturos esse.

AB-ÖLËO, cvi, ïtum, 2. {hl. alleen Lie.) vernietigen, dedecus armis — uitwis-schen, alicui magistratum zz ontzetten van , ritus — afscbalïen.

AB-OLESCO, ëvi, — 3. {kl. alleen Liv.) ver» (I w ij ii e n: gratia a.; mernoria a.

ABOMINOR , 1. 1) voor een ongelukkig voorteelten houden. 2) verfoeij en , curiam.

ABOR'J'IO, önis, ƒ. of-tus, us, tn. mis-k r a a m.

AB-RADO, 3. afscheren, supercilia, tr. aliquid ab aliquo — aftroonen.

AB-RIPIO, rïpui, reptum, 3. [rapio] wegslepen, met haast of geweld wegnemen, aliquem ab aliquo (e eomplexu parentum, ad quaestionem, in vincula); a. filium a si m i I i I ud i ue pat ris — hew erken, dat d e zoon zijnen vader ongelijk wordt,

AB-ROGO, 1. 1) {lt;. t.) na aanvrage bij het volk A) afschaffen: plehiseitum antiquare et a. B) ontnemen, rnagistraturn alicui. 2) alg, opheffen, fldem jurisjurandi; {Ov.) et nimiuin scriptis abrogat ille meis — schat ze te laag.

AB-RUMPO, 3.1) verbreken, afsch euren, ramos, vincula; ingeminant abruptis nu-bibus ignes {Virg.) — (door hot bliksemvuur) opengescheurd; (Tae.) a. venas —openen. 2) lt;r. A){I'.enL.) plotseling eindigen, afbreken, afleggen, vitam, sermonem, dissimulationem, spem; a. fas— schenden. B) scheiden van, onttrekken aan: legio a. se latrocinio; plebs ab-rupta a eetero populo.

ABRL'PTUS. adj. [part. abrumpo] {!'. en L.) steil: sorbet iu abruptum — steile diepte; tr. {Tac.) contumacia a. — norscli.

ABS, zie A.

ABS-CEDO, 3. weggaan, a curia, e foro; {Ter.) tr. ira a. — wijkt; a. incepto—afzien van.

ACS-ClDO, rdi. fsum, 3. [cacdo] (P. en L.) afhouwen.

AB-SCINDO, 3. afscheuren, caput a cervi-cibus, tunicam a peetore. V.d.tr. ontnemen., spem alicui, respectum omnium re-rum.


-ocr page 13-

Ahs-lraho. Ah-ulor. .gt;

Ahacisus. Abslinco.

AUSCISUS, uilj. [abscfdo] (Liv.) steil.

ARSCOiMHTUS, (ui/. [/gt;art. nbscondoj verborgen, jfebcim, itisidiac, jus.

ABS-CONDO, condi {zchl. cundïdi) condïtum, 3. verbergen {vgl. celo, condo, abdo): quo studiosius absconditur eo magis appa-ret; {!'.) a. arces —uit liet gezigt verliezen, a. fugarn furto — furtini fugere.

ABSKNS, ntis, lulj. [part. absurn] afwezig: me absente {Ter. nobis absente) — In mijne afwezigheid; {P.) Cbios a. verwijderd.

AB-SISTO, stïti, — 3. Ijwijken, absignis, (/'.) scintilla aa. springen af, a. limine. 2) afzien van, obsidione, benefacere.

AB.SÜLOTIÜ, önis,/- [absolve] 1) vrijspraak, majestatis. 2){/?/j,) volmaakt beid, vol-ledigbe i d.

AliSOI.UTllS, atlj. [part, absolve] 1) volkomen: perfeetus atque a.; vita beata a. 2) volstrekt, onvoorwaardelijk, neces-situdo,

AB-SOLVO, 3. 1) {Cow.) afschepen {b. v. een scbuldeiseher door bern te betalen). 2). b e vrijden, se ab aliquo, populum hello. 3) vrijspreken, aliquern capitis, de praevaricatione; absolvit cum Veneri — van schuld aan. 4) vol tooi j en {vgl. perficere), dialogos, beneliciurn — de kroon zetten op; {Sail.) cetera (de ceteris) paucis a. — kor telijk verbalen.

Ali-SUINUS, (irlj. 1) onwell uidend, vox; homo voce absonus — absonfl. 2) tr. strijdig met: motus a. a vocc; a. fidci.

AB-SORBliO, 2. opslorpen, verslinden: occanus a. tot res; tr. aestus gloriae eum a. = sleurt met zich; ille a. orationem meam 1= wil dat mijne rede over hem alleen han-dele.

ABSQUE (F/7, en L.) — s\iic: a. hoe (hacre) cssctrzrals bij (die zaak) er niet was.

ABSTËM1US, adj. [temetum] (/'. en L.) matig, n uebter, vini — zich onthoudend van.

ABS-TEUGKO, 2. afwissel)en, lacrimas, cruorem. V, lt;1. tr. verdrijven, dolorem,

ABS-TEIUIEÜ, 2. afschrikken, hostes, aliquern a pecuiiiis capiendis.

ABSTlNEKS, ntis, mij. [part. abstineo] onbaatzuchtig, (ƒ'.) pecuniae — zich onl-houdend van.

ABSTINENTIA [abstineo] 1) belangeloosheid. 2) (Z«.)ont hou ding van spijs.

ABSTINEO, linni, tentum, 2. 1) trans, afhouden, militem (a) pracda, manus et oculos a rebus alienis; a. vim hostium; a. se (ab) re aliqua; a. manus a se —de handen niet slaan aan zich zeiven (zich niet dooden). 2) int rans. zich onthouden, (a) re aliqua, (/'.) iranmi; aa. quin (ne) cas-tra oppugiicnt.

ABS-TRAUO, 3. wegslepen, naves e por-tu, liberos in servituten! zz: als slaven ■wegvoeren , aliquern de matris complexu ontrukken aan; tr. abstrabi a bono in pra-vum verleid worden, a. aliquern ad hel-licas laudes — oorlogsroem doen behalen, ab exercitatione et consuetudine —onttrekken aan, animus abstractus a corporc (a ratio-ne) — afgescheiden.

ABS-TRÜDO, 3. verbergen, in silvas, ve-ritatem in profundo.

AliS'i'UÜSUS, adj. [part. abstrudo] geheirn, insidiae, (7'«c.) homo — geheimzinnig; dis-putatio a. rr: diepzinnig.

AB-SUM, afwezig zijn, verwijderd zijn, domo et foro, ex (ab) urbe, a nobis; a Zama a. millia pnssuurn X (iter V dierutn = vijf dagreizen); a. bidui twee dagreizen ; tr, multurn a. ab aliquozz:iem. op verre na niet evenaren. V. d. A) ontbreken: a. bisloria Uteris nostris {dat.)-, longe (multurn) a. ut (hand multum, a. quin) =: er ontbreekt veel aan dat (niet veel of); tantum a. ut islos ornem ut cos odc-rim m wel ver van hen te verheffen haat ik hen. B) vrij zijn van, a culpa, a cu-piditate pecuniae, a consuetudine, a con-silio fugiendi (a sententia) ~ niet hebben, niet deelen; {P.) a. dolori. C) (Kep ) mu-sice a. a principis persona rr: voegt niet aan. D) {Caes.) longe bis fraternum nomen a. — baat hun niets; {Cic.) a. alicui zijne hulp onttrekken aan.

AB-SÜMO, 3. verbruiken, {Ter.) vinum, satietatem amoris zz: liefde botvieren; a. tempus (diein,«rti.) = doorbrengen. In pass, vergaan, sterven, ferro, veneno.

AB-SURDUS, «/^'.wanluidend, vox,sonus. (absurde eanere =: valsch zingen). 2) ongerijmd, dwaas, verwerpelijk, homo, ratio; bene dicere non a. est.

ABUIVDAIVS, tis, adj. [part. abundo] ^overvloedig, pecunia, inultitudo. 2) rijk aan, lacte (l'. lactis), ingenio et doctrina, (Nep.) omnium rerum. 3) welvarend, homo.

ABUNDAOT'IA [abundans] 1) overvloed, omnium rerum. 2) rijkdom.

ABUNDE, adv, [unda] ahundanter: {P.) fraudis a. est — er is bedrog genoog.

AB-UNDO, 1. 1) buiten zijne oeyers treden: aqua a. 2) tr, overvloeijen van, rijk zijn aan, melle, copia orationis, ho-noribus, consilio: ook abs, ~ rijk zijn. 3) in overvloed voorhanden zijn: omniaaa.

ABÜSIO, önis, ƒ. [abutor] {Rh.) hardheid in het gebruik der overdragtelijke spreekwijzen.

AB-USQUE, z= usque ab.

AU-ÜTOR, 3.1) verbruiken, divitiis, omni tempore; a. sagacitate canmn — gebruik ) '


-ocr page 14-

4 Ac. Acccssio.

yéccesms. Accipiter.

maken van, libero mendacio —onhescliaanid liegen ;(ït'r.) a. operain. 2) mis brui ken, legibus ail quaeslum, potentia alicujus.

AC {vóór Cons. beh. h) en Alr/ue, conj. 1) en: simul ac zie simul. 2) hij woorden, die eene gelijkheid of ongelijkheid bel. ~ als; talis bonos paucis delatus est ac mi-hi; aliquid ab isto simile atque a eeteris faetum; pro eo ac debeo = zoo als mijn pligt is; ego aequo ac tu; alio ingenio ac tu. Sm. {P.) hij een eonijj. ~ quain. 3)na eene negatie = in a a r: noslrorum militum impetum bostes ferre non potuerunt ac ter-ga vei'teriml.

ACAÏjANTUIS, idis,/. [^: «xnAayWj] distelvink.

ACANTHUS, i [zr l)m. bceren-

klaauw (plant). 2) ƒ. soort van Acacia.

AC-CËDO, 3. l)konien bij, ad aliquem , ad arbein, Uomam; [Sail, en P.) a. aliquem , locum; a. in senatuin, in Hacedoniam binnenkomen in; in funus alicujus — zicli aansluiten aan; a. propius ~ naderen {lr. ad deos, of ad similitndinem deorum den goden meer gelijk worden); a. ad lias-tam ~ als kooper optreden [vgl. basta); tr. a. ad aures meas — bet komt mij ter ooren ; a. ad rempublicam ~ in staatsdienst treden, ad causam alicuj us ~ iemands regts-geding op zich nomen, ad vectigalia ~ do staatsinkomsten pachten, ad bona r= goederen in bezit nemen, ad condicioncs (Kep. ad consilium) ~ zich vereenigen met. 2) bijkomen, bijgevoegd worden: nihil a. potest ad virtutes; animus ei a. = hij vat moed. Impers. Accedit (eo, hue) ut (quod) — bierbij komt dat.

AC-CÜLÉUO, 1. 1) verhaasten, iter. 2) zinh haasten.

ACCENDO, ndi, nsum, 3. [candeo] 1) aansteken, faces, lumen, [P.) aras, focum. 2) tr. A) aanvuren, aliquem contra aliquem, ad lihidinem, in rabiem, bello^.)

— tot don krijg; a. spem (seditionem, enz.)

— te weeg brengen (curam alieui ~ bij iem.). li) versterken, proeHum, vim venti, invidiam.

ACCKNSUS, [accenseo] 1) dienaar der ovor-* beid. 1)pl. soldaten der reserve, bestaande uit burgers der 5de klasse.

ACCEPTUS, adj. [part. accipio] gezien bij, welkom aan, alieui, apud aliquem.

ACCERSO — Areesso.

ACCESSIO, önis, ƒ. [acccdp] 1) het bijko-jnen; pl. — gedurig heen en weür gaan. 2) vermeerderin g, numorum, dignitatis, decumae(paucorum annorum)=het bijvoegen ; a. adjunxit acdibus;= bij vergrootte zijn huis; Epirus a. regno Maccdoniac (Sy-jiliux u. Iiclli l'miici) = toevoegsel lot.

ACCESSUS, us, m. [aceedoj komst: solis a. et discessus; nocturnus a. ad urbem; dare (negare) alieui a. (lustrare omnem a.) = toegang (P.)

ACCiDO, ïdi, — 3. [cado] 1) vallen: tela aa.; a. ad pedes (ad genua, genibus) alicujus — knielen voor iem.; (Liv) fama (vox, enz.) u. ad aliquem (ad aures alicujus) ~ komt iem. ter ooren; {Ter.) boe quorsum a. = hoe loopt het af, in te a. bet past (slaat) op u. 2) voorvall en (ult;m goede en kwade zaken; vgl. evenio, con-tingo): calamitas a. alieui overkomt; a. praeter opinionem — buiten verwachting. Impers. Accidit — het gebeurt, (alieui) ut {zeld. Ace. cum Inf.); si quid mi-bi (humanitus) a. ^ als ik sterven mogt.

ACCÏDO, fdi, fsum, 3. [eaedo] een houw geven aan, arborern, stirpes — besnoei-jen, {Tae.) crines — afsnijden. V. d. tr. ondermijnen, verzwakken, res bosti-um, opes (robur) alicujus; res accisae = ongunstige omstandigheden.

AC-C1NGO, 3. 1) {P.) aangorden, ensem lateri. 2) a. se o/accingirrrzich uitrusten, gereed maken, gladiis (facibus)— zich voorzien van, ad consulatum streven naar, ad cogitationem {P. praedae) — zich begeven aan, (TVic.) juvenc zich tot steun nomen {door Adoptio), studio {P. artes) —zich met kennis toerusten. 3) {P.) a. operi {sc. se) — handen aan het werk slaan.

AC-CIO, fvi, ftum, 4. ontbieden, aliquem Etruria, doctorem lilio; tr, a. voluptatem — verschairen.

ACCÏPIO, cêpi, eeptum, 3. [capio] 1) verkrijgen (zonder eigene medewerking; vgl. adipiseor, nanciscor), aliquid ab aliquo, vulnus — bekomen, calaniitatem — ondergaan. F. d. A) vernemen: quae geran-tur, accipies ex illo; aceepimns illud factum esse z= men verbaalt of — wij lezen bij de schrijvers. B) loeren, verstaan, quae traduntur; a. aliquid recto. C) in geldzaken, innen: acceptum ontvangst; tabulae (ratio) acccptorum — boek van ontvangst; referre (facere) aliquid acceptum (in accept um) — kwiteren (alieui rz:iemands schuld, of tr.^r. iemand iets verschuldigd zijn). 2) opnemen: a. armatos in arcem, aliquem in amicitiam, in civitatem; amnis a. fugientes. V. d. A) behandelen, aliquem bene. B) aannemen, goed keuren, condicionem, legem (rogationem); a. excu-sationem alicujus; a. nomen alicujus — een eandidaat als zoodanig erkennen, omen (in omen) — erkennen als. C)opvatten, uitleggen, aliquid in contuineliam, in bo nam (malam) partem.

ACOÏPÏTER, tris, m. havik.


-ocr page 15-

Accitiis, Ac-curro.

Accusal 10. Acies.

igt;

ACClTUS, us, m. [accio] ahl. ting, alleen = op (bij) liet ontbieden, patris— door den vader.

AC-CLAMO, 1. toeroepen {goed- of afkeurend), alicui; a. aliquem libcrutorem — begroeten als.

AC-CLARO, 1. [nud) signa = duidelijk too-nen, [Liv.').

ACCLlNIS, e, adj. [acclino] (/'.) leunende tefjen, arbori; tr. animus a. faIsis = geneigd tot.

ACCLlNO, 1. [xityco] (zeld.) ~ inclinare.

ACCLlVIS, e. o/—vus, adj. [clivus] steil, via.

ACCLIVÏTAS, atis, /. [acclivis] steilheid.

ACCOLA, m. [ad-colo] nabuur, montis, fluvii; fluvii aa. (Tac.) — takken.

AC-COLO, 3. wonen bij, locum.

ACCOMMÜDATÜS, adj. [part. aceotnmodo] geschikt tot, overecnstenimend met: oratio a. ad persuadendum (temporibus).

ACCOMAIÖDO, 1. aanpassen, sibi eoronatn ad caput — opzetten, [P.) gladium dextrae (latci'i) =: ter hand nemen (aangorden). 2) tr. inrigten (schikken) naar, consilium meutn ad tuum, sumptus ad mercedes; a. orationem auribus (rfaf.) auditorum; a. ali-eui de re aliqua = in iets zich schikken naar icm.; tempus litis (liti?) orandae = ten \oordcele van icm. bepalen. V, d. A) bijvoegen bij, vereenigen met, aliquid ad numerum ; jusjurandum ad testimonium alicujus a. (van den regter) — krachtens den ambtseed het getuigenis aanhooien; a. testes ad crimen = daarbij hooren. B) aanwenden, wijden, versus in aliam rem, se ad rempublicarn et magnas res gerendas.

AC CHESCO, 3. wassen, toenemen: flu-vius a.; dolores aa.; tides u.

ACCÜBÏÏIO, önis, ƒ. [accubo] bet liggen, epularis = bet aanliggen (aan tafel).

AC-CÜIjO, 1. 1)(P. en L.) liggen. 2) aan-liggen (— aanzitten, daar de Ouden aan den disch op rustbanken plagten te liggen), apud aliquem ~ naast, infra aliquem ^ beneden iem. (lt;/. i. tusschen iem. en de tafel).

ACCUJIUO, cübui, cühïtum, 3. [cüho] gaan aanliggen, in robore = op een houten bank [vgl. accubo).

AC-CÜMÜLO, 1. op hoop en, acervos pecuniae, (P.) lt;gt;•. curas, honorem alicui ^rijkelijk toekennen, animam (mortui) donis ~ rijke olfcrgavcn brengen aan.

ACCÜUAÏLS, adj. [part. accuro] naauw-keurig, zorgvuldig, conunendatio, oratio, dicendi genus, riiligentia.

AC CLUlllO, cuni (zeld, cueurri), cursutu, 3. toeloopen, ijlen, ad aliquem, lio-mam, in auxilium.

ACCOSATIO, önis, ƒ. [accuso] aanklagt, adornare (comparare atque constituere oj instruere) rr: zich voorbereiden tot.

ACCUSATOR, öris, m. [accuso] aanklager {ah 1.1. alleen hij causae publicae; anders petitor).

ACCÜSAÏÖRIUS,adj. [accusator] op de wijze eens aanklagers, animus, lex, ar-tiilcium.

ACCUSO, 1. [causa] berispen, desperatio-nem alicujus, aliquem de epistolarum in-frequentia; ambo accusandi estis —gij verdient beide berisping. 2) aanklagen, aliquem furti, illo crimine, de vi, capitis of rei capitalis van eene halszaak.

ACEO--2. {Vkl.) zuur zijn.

ACKR, ëris, n. ahornboom.

ACKR, acris, acre, adj. [ax^oj] scherp, doordringend, cibus [van smaak), hu-mores, stomachus post vinum die te veel scherpte verkregen heeft; hieins — streng, belium (amor, incusatio, suppli-cium) = hevig, memoria, ingenium, sen-sus videndi, (/'.) poculum (potor) = kras, groot; a. judicium (pater, enz.) ~ streng, miles (canis, enz.) — wakker [Tac. mijitiae — in militia), cura naauwgezet. * Acri-cülus, dein. (Cic.).

ACERBÏTAS, atis,/. [acerlms] wrangheid, enz, zie acerbus: aa. perferre — ram pen.

ACKRBO, 1. [acerbus] (/'.) verbitteren, verergeren, crimen.

ACERBUS, adj. 1.1) w rang {ojip. mitis) niet kt. 2) onrijp: v. d. ontijdig, partus, rcs. 3) tr. [vgl. acer) a. inimicus (in exi-gendo), supplicium (imperium, enz., P. frigus) streng, hard; (/'.) acerba tueri (fremere) — vreesolijk [als adv.); mors (incendium, recordatio, enz.) — treurig.

ACERNUS, adj. [acer] van ahornbout, trabes.

ACERRA, wierook kastj e.

ACERVATIM, adv. [acervus] hoopsgewij-ze, v. d. bondig, dicere.

ACKRVO , 1. [acervus] opstapelen, lege;.

ACERVUS, hoop, menigte [vgl. cumulu , strues), frumenti, facinorum. 2)=: sorites.

lCESCO--3. [aceo] zuur worden.

ACÉTUM [aceo] azyn: lt;r. = vern uft. (d^/. sal).

ACÏDUS, ad/, [aceo] zuur: tr. [Hor.) in-visum acidumque^: bitter, onaangenaam.

ACIES, êi, ƒ, spits, punt (scherpe), snede, securis, falcis, hastae. 2) te. scherpte [van zintuigen), scherpzinnigheid [van den geest), oculorum, mentis (animi,


-ocr page 16-

(j Aamces. Acliu.

injjcnii); [P.) a. Vulcania magt dcs vuurs. V. d. = gczigt (zintuig) en [P.] — oog. 3) Kr. A) slagorde [vgl. agmcii), prima =: voorhoede, novissima (cxtrema) = acliterlioede, dextra = regtervicugel; a. in-strucre (instituere, dirigere) zr iiet leger in slagorde stellen. B) slag, gevecht: deeernere acie — tot een treilen komen ; in aciem prodire (descendere) = aan het gevecht [of tr. eon woordenstrijd) gaan deel nemen.

AClNACKS, is, m. [=:dxtvaxT]s\ [P. en L.) Perzische saheh

ACINUS, 1) bezie. 2) pit.

AC1PENSKII, oris, -n s i v, is, m. zekere kostbare visch.

ACL1S, ïdis, f. [P.) kleine werpspies.

ACÖNlTUM, dxóvixov] wolfsklaauw (vergiftige plant).

ACQU1KSCO, 3. 1) rusten, a lassitudine, in lecto; tr. res familiaris a. = blijft onaangeroerd; (Nep,) Hannibal a. = ontsliep. '2) tr. rustig zijn: cum cs commotus, acquiescis. V. d. A) tevreden zijn met, berusten in, in re aliqua. li) zich verbeugen in, (in) morte alicujus.

ACQU1KO, qufsfvi, qufsflum, 3. [(juaeroJ 1) bij verwerven, aliquid ad vitae fruc-tuin; a. vires; a. ildem — zijn krediet ver-meerdeien. 2) alg. verwerven, sibi aliquid, alicui = verschaften.

ACUATÖl'HÖUUM, [rr ax(3(xio(/)ógovj vaatwerk voor onvermengden wijn.

ACUËOÜLA, onbekend dier (waarsch, steenuil).

ACUÏCLILUS, odj. zie Acer.

ACUÏMÖNI/V, facer] cig. scherpte; v. d. z i el s-krach t.

AC1UTER, udv. zie Acer.

ACUOAMA, altis, n. dxQÓnfxa.] oor verlustiging (muzijk, voorlezen, enz.). 2) persoon, die aan tafel een gezelschap door muzijk, grappen, enz. verlustigt.

ACUOASIS, is, ƒ. [= dxQÓans] gehoor (de hoorders).

ACTA, örum, n. pi. [zeer zeld. in sing.) [ago] l)daden, Uerculis. 2) maatregelen van staat: aa. Pompeji, tribunatus tui. 3) zr commcntarii actorum. A) aa. sena-tus of patrum {ook cotnmentarii senatus) Notulen, ij) aa. publica of urbana ~ nieuwsblad.

ACTA, [—dxu;] liefelijk zeestrand.

ACTIO, önis, /. [ago] uitvoering, rerum illarum; a. gratiarum nr dankzegging, causae het voeren van een regtsgeding. 2) daad: a. hunesta, suscipcre a.; a. \ilae — werkdadig leven. 3) openbare voor-

Aclor, Ad.

dragt of beraadslaging: aa. magis-tratus — wetsvoordragten, Gfacchorum ~

openbare handelingen; a. de pace on-derhandeling. 4) m regis zaken A) aanklag t (in causae privatae), furti (de furto); in-tendere alicui a. ~ iem. in regten betrekken. B) regtsingang (verlof tot procederen): dare alicui a.; habere, postularc,

accipere a. C) geregtel ij k formulier.

D) aanklagt = acte van aanklagt. li) regtstennijn. 5) voordragt van een redenaar of tooneelspeler.

ACTOll, oris, m. [ago] 1) (/J.) d rij ver, pe-coris. 2) verrijjter, rerum; a. causae .n:

zaakwaarnemer; (7ar.) a. publicus — bestuurder der domeinen. 3) /I. — petilor. 4) tooneelspeler, personae alienae —speler, tr. veritatis^ huichelaar.

ACTUAIUUS, adj. [ago] eig. ~ wat gedreven wordt. V. d. navis (nuvigium) a. of ac-tuaria (sc. navis) ~snelzeilend schip.

ACTUÖSUS adj. [ago] werkzaam, levendig, vita, oratie.

ACTUM, zie Acta.

ACTUS, us, m. [ago] 1) beweging; fertur magno a. (P.). f. d. = het drijven van vee of het regt daartoe. 2) bedrijf in een tooneelspel: tr. extremus a. vitae; haec ti-bi reliqua pars bic restat a, 3) (iiu.) voordragt, carminum.

ACTÜTUM, adv. [zcldz.) oogenblikkelijk.

ACÜLHATÜS, adj. eig.— met een angel: tr.

epistola a. = stekelig, bijtend; sophisma a.

— spitsvondig.

ACÜLEUS, i, m. [acus] angel, scherpe punt,

apis, sagittae. d. tr. a. doloris; a. ad ani-mos stimulandos ~ prikkel.

ACUMEN, ïnis, n. [acuo] m aculeus: tr. — scherpzinnigheid, spitsvondig beid.

ACUO, ui, ütum, 3. [acus] 1) scherpen,

sudes, dentes. 2) tr. A) sch er pen ^ oefenen, linguam, mentem. B) aansporen,

aliquem ad crudclitatcm. C) versterken,

furores.

icus, us, f. n aal d: acu pigere borduren. U

ACOTUS, adj. [part. acuo] scherp, spits,

ensis, cacumen ; (/'.) acutum cernere f,

scherp zien, sol a. = brandend, gelu n;

snerpend; vox a. doordringend, morbus gevaarlijk, homo (studia, motus animi) rz:scherpzinnig; (/'.) acuta belli — moei-jelijkheden.

AD, praep. met Acc,

\)van plaats A)naar, naar-toe: venire ad urbem, ad aliquem. B) tot aan [als wanneer er dk. usque vóór staat):

extendere agmen ad mare; tr. usque ad necem caedi. C) bij, aan: esse ad exerci-lum; jaccre ad pedes alicujus; esse ad ur-bcm [can een Imperator, die zoolang hij


-ocr page 17-

Atl-dico. Ad-co. 7

Adaer/uo. Ail-bibo.

zijn imperium niet had neergelegd, minstens lOOO schreden van Rome verwijderd moest blijven); atl (aedem) liellonae; auc-loritas ail |)lebeni; paralus ad locum =z op zijn plants ; ad dextram =: tor regterzijdc; ad tibicinem nr onder accompagnement van. D) aan =: tot: scribere (niiltere librum] ad aliquem.

2) van tijd A) tot (dk. met usque er voor): ad meridiem; usque ad summamse-nectutcm. B) tegen, omstreeks: ad ves-pcrum, ad hiemem , ad incdiam noctem; ad lucerne tegen den morgen. C) op, in (van een termijn): ad diem (dictam); ad lioram destinatam; nos te hie ad mensem .lanuarium exspectamus; ad tempus^:ter regter tijd. D) over, na: nihil interest iitrum illue nunc an ad decern armos ve-niam ; videbam eum ad annum tribunum fore. E) voor (hij cene bestemming): ad (breve) tempus.

3) bij getallen A) omstreeks; ad bomi-num millia IV. li) ad unum omnes=:aIle te ïamen; ad numum (ad assem) tot op den laatsten penning.

4) hij een doel, tot: postulare legatum ad helium; canes alere ad venandum; nti-lis (aptus, enz.) ad dicendum.

5) strekkende tot, betreffende: signa ad salutem; nihil (quid) ad nos rr: het gaat ons niet (wat gaat het ons) aan; mentis ad omnia caecitas ~ in alle opzig-tcn ; dillicilis ad credendum; ad cuetcra ~ overigens.

U) volgens, overeenkomstig: ad naturam; agere ad praeseriptum; ad spe-ilein ~ in schijn; ad bunc modum —aldus; quem ad modum (quemadmodum) = boe; ad verbum — woordelijk; ad illorum preces — op; ad ea = dientengevolge.

7) bij, vergeleken met: vir bonus sed nibil ad Perslum.

8) buiten, behalve; ad id quod rr behalve dat; ad hoe (hacc)=:daarenboven.

9) bij adverbiale uitdrukkingen: b. v. ad extremum, ad praesens.

AD-AEQÜO, 1. 1) trans, gelijk maken, gelijk stellen, fortunam cum virtute, aliquem alicui, tecta solo. — * A. se alicui virtute ~ iem. evenaren in (Caes.). 2)«n-trans. evenaren, aliquid of rei alicui; urna equitum a. m levert evenveel stemmen voor als tegen.

ADAMANTEUS, — tïnus, adj. stalen.

ADAMAS, antis, in. staal.

AI)-AMO, 1. liefk rijgen, aliquem.

AD-AQUOR, 1. water halen.

AD-AUGEO, 2. vermeerderen, muleficia aliis nefariis, pabulum liorcloo.

AD-IUI!0, 3. zrbibo: tr. [Hor.) a. vcrl'a = inzuigen, ter harte nemen.

AD-D1CO, 3. \ )t. t. der Augurcs guns tig zijn: aves aa. — geven gunstige voorteekenen; (Tac.) auspicia aa. 2) (/lt;.) toekennen (als regter), alicui aliquid; a. libe-ruin hominem in servitutcin [wanneer hij zijne schulden niet kon betalen: alsdan werd hij tijdelijk cene soort van slaaf van zijn schuldeischer, en heette Add ictus); a. bona alicujus in publicum — verbeurd verklaren (alicui — iem. als eigendom toewijzen j. 3) t. t. van verkoopingen en verpachtingen ~ toewijzen, verkoo-pen, verpachten, aliquid alicui; a. reg-num pecunia. 4)wijden, prijsgeven, se senatui, alicui fidem suam, Galliain ser-vituti; (Hor.) addietus jurare in verba ma-gistri ~ verpligt.

AD-DISCO, 3. bijleeren, aliquid.

AD-DO, dldi,dïtum, 3. 1) indoen, inleggen, epistolas in eundem fasciculum; a. manus in arma (P.) — slaan aan, ealcar cquo — geven, Juno addita Teucris — die de T. steeds vervolgt; tr. a. animos (alacritatem scribendi) alicui (fidem alicui rei) ~ schenken. 2) bijvoegen; a. labo-rem ilium ad quotidiana opera; a. aliquid in orationem; a. rem rei alicui; a. aliam insuper injuriam; a. gradum (Liv.) = verhaasten; coqui, pistores, adde hue un-guentarios = waarbij nog komen.

AD-DÜI5ÏTO, 1. twijfelen, de (in) aliqua re, quid (num) dicam; res addubituta — betwijfelde.

AD-DflCO, 3. 1) voeren, toevoeren (van levende wezens,- vgl. allero), gentes arma-tas in Italiam, aliquem ad coenam, pue-ros alicui. 2) tr. A) voeren, brengen, rem ad interregnum, aliquem in discrimen ultimum; res est adducta in cum locum ut = is zoover gekomen. 1!) vervoeren, bewegen, aliquem ad miscricordiam, in cxspectationem ; a. aliquem (adduci) ut zz; (zich laten) overhalen; adducor (ex, de) aliqua re (ad suspicandutn, ut existimem om te). 3) aantrekken, spannen, lorum, arcum, habenas amicitiae~ naauwer aanhalen^/'.) pedem (manus) = opbeiren, artus (cutem) ~ zamentrekken, rimpelen.

ADDUCTUS, adj. [part. adduco] (L.) streng, stroef, homo. -

AD-ÉDO, êdi, êsum, 3. aanvreten, afknagen, verteren, rem; lapides adesi (P.) — door bet water glad gemaakte.

AI)-EO, i. naar-toe gaan, (ad) aliquem, Romam, in jus — voor het geregt verschijnen. y, d. A)zich wenden tot iem. met verzoeken enz. (vgl. aggredior), aliquem, libros Sibyllinos — raadplegen. B) opnemen (visiteren), urbes. C) (Vil. en P.) — aggredior (aanvallen). D)gaan deel nemen aan, (vgl. accedo): a. ad caussas pu-


-ocr page 18-

Adimo, Ad-judico.

Ad-eo. Adicjo.

8

blicas, nd rempulilicain; a. Iicreditateni aanvaarden, (ad) pcriculum (inimicitias)

— zicli op den hals lialcn.

AD-liÖ, adv. 1) tot daar A) {Vkl.) van plaats: a. res rediit ~ zoover is liet met de zaak gekomen. 1!) van tijd: (usque) a.

— donee (quoad) zoolang — totdat. 2) zoo, zoozeer: a. fcrus est; gaudere a. coepit ut etc.; a. summa ohservatio erat; n. non (nihil) — zoo weinig [Liv.). 3) zei fs, juist (dk. niet vert.): hinc a.; tule a. verba ejus audies; id a. cx ipso senatus-consulto cognoscite; tres a annos — drie geheele jaren; atque a. dk. rzr of liever.

ADüPS, ïpis, m. vet: a. Cassii = die dik-pens van een C.

AD-HAEIIEO, 2. [kl. alleen Liv.) aanhangen, saxis; lateri a. (alicui) rr: hij zit (iem.) te na op het lijf (is een gevaarlijke huurman); nomen a. alicui (/Vor.) kleeft iem. aan; silva a. (7oc.)rris nabij.

ADIIAERESCO, haesi, haesum, 3. [adhaereoj blijven hangen, hlijven steken, ad turrim; ignis a. in materiern ^ doet ontbranden; oratio a.; a, in loco = hlijven hangen, d. i. lang vertoeven. Tr. a. justi-tiae (ad disciplinam) aankleven; argu-inentum a. — maakt indruk; a. ad stadium

— passen hij; a. ad columnam {sc. Mae-uiaiti) — als wanbetaler gestraft worden.

AÜHÏBEO, 2. [habeo] 1) aanbrengen, toevoeren, manus medieas ad vulnera, odores ad deos, animum ad aliquid (P. vul-tum) =: wenden, (/'.) vincula captis = aanleggen ; a. manus vectigalihus de banden slaan, aliquid ad panem :z: bijvoegen, humatis titulum (lumen rebus, alicui vo-luptatem) — geven, preees diis =: rigten tot, mOtus judici te weeg brengen hij; a. medicum (jnctorem, enz.) — de hulp inroepen van, aliquem (in consilium) rr raadplegen, ad convivium of mensis rz uitnoodigen. 2) aanwenden, vestem ad ornatum, niachinas ad tenendum, saeviti-am in fatnulos, fidem et diligentiam in periculis amicorum; a. cautionem rebus suis; a. Tirn alicui = tegen iem., se sic

— jredragen , aliquem lihcraliter (severius)

— behandelen.

AD-HORTOR, 1. aansporen, aliquem ad laudem, ad aliquid faciendum, in ultionem, ut (ne) aliquid facial.

AD-HL'C, adv. tot dus ver, nog: (usque) a. probe actum est .■=: gaat alles goed; scrips! me a. eloqucnlem cognosse neminem; a. non venerunt — nondum; sterlis a.?

ADÏGO, ëgi, actum, 3. [ago] 1) brengen, voeren naar, pecus e vicis ad urbem, aliquos Ilaliam (P.); a. telum^: doen raken (P. in of per pectus — slooten); 11am-ma adacta turri = tegen den toren; {P.) vulnus altc adactum = diep ingeslagen ; a. aliquem (ad) arbilrum — dagvaarden: {Caes.) mare a. ad ostium Rhoduni — ver-eenigt zieh met. 2)tr. A)hrengen, vervoeren, aliquem ad insaniam. R) a. aliquem (ad) jusjurandum (jurejurando) =: heeedigen (in verba alicujus — volgens een door iem. voorgezegd formulier).

Adimo, 2mi, emptum, 3. [emo] ontnemen [zonder geweld; vgl. aufero, eripio), alicui pecuniam, militihus arma, alicui vi-tam ; (//or.) a. eantare sevcris zr: verbieden.

ADÏPATÜS, adj. [adeps] eig. vet; v. d. a. genus diclionis = gezwollen [vgl. pinguis).

ADÏPISCOR, adeptus sum, 3. [apiscor] 1) inhalen, fugientes. 2) bereiken, verkrijgen [met moeite; vgl, accipio, nan-ciseor), laudem, summos honores a populo; a. rerum (Tac.) rr: poliri (zich meester maken van het oppergezag); a. senec-tutem, ordinem senalorium, vicloriam, jus suum; magistratus adipiscendi sunt = men moet zich moeite geven voor het bekomen van; * a. aliquid {sc. menie) = begrijpen (Cic.). Ook als pass. b. v. libertas adepta {Sail).

ADÏïUS, us, m. [adeo] 1) het heengaan: a. atque abitus; urhes uno a. atque ad-ventu captae. V. d. A) toegang.- habere a. ad aliquem; vir rari (diflicilis) adilüs ~ moeijelijk te genaken. R) tr. a) inleiding: primus a. et postulatio ejus haec fuit. b) gelegenheid: a. sermonis; a. mihi est de ilia re agendi. i) van plaats \n^an^, toegang; claudere onmes aa.; tr. a. laudis — tot lof {nam. het spreekgestoelte).

AD-JACÉO, 2. liggen nevens, munitioni; a. illud mare {Nep.).

ADJECTIO, önis, ƒ. [adjicio] hijvoeging, populi Albani; familiarum adjectioncs Uis-paniensibus dedit (Tac.) — het regt lot opneming van nieuwe familiën. V. d. — het hooger bieden op verkoopingen.

ADJÏCIO, jêei, jeclum, 3. [jacio] heen werpen, telum aliquo, oculos ad aliquem (ad aliquid) = slaan {tr. hereditati, ad omnia), animum ad consilium (consilio) — zijne aandacht vestigen op; voces auribus adjec-tae nz gerigt op. 2) bijvoegen, toevoegen: a. gloriam ingenii ad hellicam laudem; a. alicui auctoritalem; a. alicui ani-mos {P.)~ meet moed inboezemen; supra a.— hooger bieden {op verkoopingen)-, a. alicui {sc. se) = zich aan iemands zijde scharen {tr. — toetreden tot).

AD-JÜDÏCO, 1.1) gercglelijk toekennen, alicui domum ; alicui causam rz; ten gunste van iem. beslissen; {Hor.) a. aliquid ar-mis onderwerpen. 2) alg. toekennen, toeschrijven, alicui salutem imperii.


-ocr page 19-

Adj umen turn, — Adminisiro.

Admirabilis. — Aduleo. 9

ADJUMENTUM, [adjuvo] hulpmiddel, ad rem aliquam (in re aliqua).

ADJUNCTIO, önis, f. [adjungo] 1) verbinding, anitni — neiging, virtutis zzz verband met. 2) {Jih.) beperkende bijvoeging.

ADJÜNCTUS, adj. [part. adjungo] in verband staande, Marcellcrum nomini. N. pl. als suhst. — omstandigheden.

AD-JUNGO, 3. (f. eni.) aanspannen, tau-ros aratro. 2) voegen bij, vereenigen met, agros civituti, Ciliciam ad imperium, aliquem sibi verknochten , ad ami-citiam [Nep.) ~ tot vriend maken; aliquem socium sibi a. — toevoegen; a. ur-hera in societatem — opnemen, sibi auxi-liurn (alieui deeus) — verschaffen, se ad rationes alien jus — zich vereenigen (instemmen) met, (Ter.) animum ad studium (hue) = zijne aandacht vestigen op de studie (hierop); a. fidem ad aliquid geloof hechten, crimen et suspicionern ad praedam — zijne beschuldiging en verdenking rigtenop hem, die den roof bezit.

AD-JÜRO, 1.—ym-o.

ADJUTO, 1. [adjuvo] [Vkl. en L.) ~ adjuvo, aliquem (alieui) aliquid = iem. aan iets.

ADJUTOR, oris, m. [adjuvo] helper; ad-juteres esse alieui in re aliqua; a. iracun-diae alicujus (voluntatis) nr bevorderaar. — ƒ. — t r ix, fcis. (Tac. legio a. — Keserve).

AÜ-JÜVO, 1, 1) helpen (in een ondernomen werk', i'gl. auxilior, subvenio, etc.): a. aliquem in re aliqua, ad aliquid faciendum; a. ut etc. — er aan helpen. 2) bevorderen, ignem — doen aanwakkeren, (P.) formam cura.

ADL enz. zie All enz.

*AD MAÏÜRO, 1. verhaasten, seditionem (Caes.).

*ADMli\ÏCijLOIl, 1. [adminiculum] schragen, vitem {Cic.).

ADMÏNICÜLUH, steunpaal: natura ad ali-quod tamquam a. annititur; tr. a. senectu-tis. F. (I. — hulpmiddel.

AD-MÏNISTER, tri, m. l)dienaar, bezorger, victus quotidiani. 2) handlanger, negotiorum omnium, audaciae alicujus. — ƒ. — tra.

ADMÏNISTRATIO, önis, ƒ. [administro] 1) hulp, dienst, hominum. 2) leiding, rerum pnblicarum, belli, navis; a. tormen-torum (portus) z=r gebruik.

ADMINISTRO, 1. bezorgen, besturen, rem familiarem, rem publicam, provinci-am, domum, helium~ voeren (cum Ten-tonis), mundum, navcm; a. aliquid populo voor het volk; a. leges et j udicia — handhaven, legationes~ waarnemen. 2) in-trans. dienst doen: milites aa.

ADMÏRAIiÏLlS, lt;'.«(//', [admirorj. 1) bewonderenswaardig; vir a. dicendo; a. sa-jjientia, oratio. 2) verwonderlijk, liceu-tia, audacia.

AD-MlROR, 1. 1) bewonderen, aliquem, aliquid. 2) zich verwonderen over, brevitatem epistolae, de aliquo; a. cur aliquid fiat; a. quod scripscris.

AD-MISCEO, 2. 1) bijmengen, bijvoegen versus orationi; a. se (admiseeri) ad consilium (consilio, (/«i.) —zich wikkelen in. 2) vermengen: aër multo calore admix-tus; tr. hoc cum iis rationibus admiseeri nolo.

AÜM1SSAR1US [admitto] springhenst (als scheldwoord van een liederlijk menscli).

ADJUSSUM [«. part. admitto] misslag.

AD-MITTO, 3. toelaten, inlaten, aliquem ad se (dotnum), lucem in cubiculum, legates (ten gehoore); admitti ad consilium; {Ter.) quod cavere possis stultum admit-tere est, a.sumtum — o]) zich nemen; ju-dices (aves) aa. ^ verzetten er zich niet tegen; a. facinüs (in se)z=: begaan, equurn =; de sjjoren geven aan (equo admisso — spoorslags; (Od.) adrnissa rota =:snel.

AD MODUM, adv. l)zeer; a. gratus; nuper a.; animi a. mitigati sunt; a. nihil (niliil a.) =: volstrekt niets. 2) stellig wel: V millia a. caesa sunt; X a. annos habens = ongeveer. 3) (gem.) ja: advcnis? a.

AD-MÖMliO, 2. 1) herinneren, aliquem foederis, de aede, {Sail.) aliquem liberis suis prospiciat; {Tac.) en res a. ut disse-ram; illud me praeclare admones ne; (Firg.) a. equos, a. decedere.

ADSlÖiVlTIO, önis, ƒ. [admoneo] 1) herinnering, officii = aan. 2) vermaning.

ADMÜNÏTOR, öris, m. [admoneo] herinne-raar, vermaner, (Ov.) operum — tot.

ADMÜMTUS, us, in, ~ admonitio. {alleen ahl. sing.)

AD-WÜVEO, 2. bijbrengen, wenden, exer-citum, macbinam, equos equitibus, fasci-culum ad nares; {P.) a. oscula = kussen ; a. orationem animis judicum — laten indruk maken, orationem ad sensns inllam-mandos ~ inrigten, stimulos alieui —gebruiken bij (curationem ad aliquem), ina-num (manns) operi (homini) — do handen slaan, aures — luisteren (raentem ad voces), {Liv.) terrorem alieui — inboezemen, {Ov.) preces — aanwenden.

ADN. enz. zie A n n. enz.

ADULEO, ëvi, Etum, 2. {Vld. P. en L.) als ofFer verbranden, viscera hostiae, [Or.) stipulas == aansteken (aras, T'ue. P.)


*

2

-ocr page 20-

10 Adolescens. Ad-tmbro.

ADÖLESCKNS, entis, adj. [part. adolesrn] jeufjdijf, homo, filia, tr. Acadcmia. —• V. d. subst. »«. jonjj menscli [sm. nok van ouderen) -entulus, dem (J'. -la. Ter. — jonge docliter).

AHÖI.ESCKNTIA [adolescens] jeufjd: afpri-ma, of ineuntc) a.

•ADÖLESCO,--3 [adoleo] {Firg.): arae

ignibus aa. branden.

ADÖLESCO, ólëvi, nltum, 3. opwassen, aanjjroeij en: homo a.; arbor a.; fru-ment.um a.; (Tac,) ver a. ~ vordert; Ir. cupiditas (respublica) a.; {Ov.) ter senos a. annos ~ oud worden.

ADOPTlVUS, adj. [adopto] door adoptio verkregen, eacra, nobilitas.

AD-OPTO, 1. aannemen, sibi aliquem ]ia-tronum n: tot, silu defensorem. (lew. t. t. rrztot Icind aannemen: adoptatus pa-triciis a plehojo — van plebejer door adoptie patriciër geworden.

ADOR, oris, n. spelt.

AD-ÖUIOR, 4. eig. (Ter.) naar toe gaan, aliquem.' F. d. A) aantasten, aliquem, urbcm, navem. B) ondernemen, rem, oppugnare uibem.

AIJ-OUNO, 1. —orno.

AD-ÖIIO, 1. bidden, aliquid ~ om, [P.) aliquem.

ADP. enz. zie App. enz.

ADR. enz. zie Arr. enz.

ADS. enz. zie Ass. enz.

ADT. enz. zie Alt. enz.

ADÜLO gew. -lor, 1. eig. kwispelstaarten: canis adulans. V. d. vleijen {in slechtcn zin), kruipen voor. aliquem of (Liv.) alicui. {fgl. blandior, assentor).

ADULTER , cri, »i. -t er a, f.l. subst. echtbreker, -ster, feminae (7'«e.) die een ongeoorloofden omgang heeft met. II. adj. (P.) overspelig, wellustig, mens, crinis.

ADULTÉRÏNUS, adj. [adulter] onecht, val sch, numus, elavis, signum.

AöüLTÉRIUM, n. [adulter] overspel.

ADULTËRO, 1. [adulter] t) intrans. overspel bedrijven. 2) trans, onteeren, mulierem. V. d. tr. vcrvalsc hen, jus.

ADULÏÜS, ndj. [part. adolcsro] volwassen, virgo, aetas, tr. Athenae (pestis) — sterk, belangrijk, [Tac.) nox (aestas) — het midden van.

ADUMIiliO. 1, [umbra] schetsen, luetus Jicendo, speciern eloquentiae. V. d. part. perf. A) vluchtig, onvoltooid, imago, judicium, intelligentia. B) voorgewend, gewaand, dii Epicurei, Pippae vir (echtgenoot).

Ad-mms. Adversus.

AD UNCUS, adj. krom [naar binnen gebogen), nasus, cornu, unguis, serrula.

AD-ÜRO, 3.~uro.

AD-USQUE usque ad. [P.)

ADUSTÜS, adj. [part. aduro] donker [door de zon verbrand), color.

*ADVECTlCIUS, adj. [adveho] uit heem sch, vinum [Sail.).

AD-VÉHO — veho [Tac. advectus aliquem, sc. ad).

ADVISRIA, vi. [advenio] vreemdeling [pas overgekomen-, vgl. peregrinus), in sua pa-tria = onbekend met; [P.) a. Tiberis = uit Etrurië komende.

AD-VÈNIO, 4. =r venio (in provinciam, Tac. provinciae): ir. — genaken: morbi aa.

ADVENTÏCIUS, adj. [advenio] van buiten aangebragt, vreemd, doctrina, auxi-lium, visio, tepor, adjuinentum, pecunia on on buitengewone v ijs ontvancen, fruc-tus — toevallig.

ADVENTO, 1. [advenio] steeds nader komen, Roinam, ad urbem (urbi); tempus a.; senectus a.

ADVENTUS, us, m. [advenio] [Ter. gen. ti) aankomst, ad (in) urbcm, Romam — te; tr. a. malorum, imaginum in aninios, [Sail.) lucis n: dageraad.

ADVERSiRlUS [adversus] 1. adj. tegenovergesteld, tegenwerkend: opinio a. oratori; actio a. = tegenpartij. II. A)-rius, vi. -ria,f. vijand, vijandin [vgl. inimicus, hostis), alicujns; aa. sunt in fuga. B)-ria, örum, n.pl. kladboek, aanteekenboek.

ADVEPiSOR, 1. [adversus] Wederstreven, alicui, commodis alicujus, quominus aliquid fiat; [Tac.) a. aliquem.

ADVERSUS, adj. [purt. adverto] toegekeerd naar [met. het gezigt of de voorzijde), sol (ic. nobis), stare alicui, vulnus rr:op de borst [ook adverso corpore), «lentes = voortanden; vesligiis aa. stant 1 zijn onze tegenvoeters; adyerso flumino = stroomopwaarts. V, d, rr: vijandig, ongunstig [vgl. adversarius), alicui, ventus =: tegenwind, valeludo — ongesteldheid, nos, nientes; res [Nep. casus) na. ~ tegenspoeden ; [Liv.) aliquo adverso (alicujus vo-Inntate adversA) — tegen den wil van iem.; [P.) ii. avis ( —auspicium); annus a. fru-gibus; ex adverso zr: tegenover; ad versa [n. pi. als subst.) — tegenstrijdigheden, of (Ter.) — tegenspoeden,

ADVERSUS of sum [adverto] I. praep. met ace. 1) tegenover: mentiri a. aliquem — in het gciigt van; respondcrc a. aliquid zz: op; nihil est a. patrem ~ vergeleken met. 2) tegen, jegens: bene se gerere


-ocr page 21-

Aedilis, Aemnlus. 11

Adverlo. Aedilicius.

u. aliqucm, fides a. aliquem; mittere (tu-oem a. Gallos; a. lejjcin. 11. adv. tegen: [Nep.) ventus a. tenet alicui = is tegen, anna ferre a. rz: er tegen vechten.

AD-VERTO, 1. 1) liecnwenden, keeren, oculos in partem aliquam, classeni in por-turn; a. proram terrae {P.)~ in terrain; u. animum (/'. mentem) of [van meer dan een) animos ad alitjuid, aliquid of rei alicui = letten op, waarnemen, bemerken (quid Hat, ne quid fiat, aliquid fieri); (Lïv.) a. aliquem ( 7ac. animuin alicujus) rr: iemands aandaclit tot zich trekken. 2) (P. Vkl. en L.) rz; aniinadverto.

ADVÖCA'l'lO, önis, ƒ. [advoco] 1) verzameling van advocati, hominis — ten behoeve van, maxiinarum rerum waarin gehandeld wordt over. 2) verdaging van de behandeling van een regtsgeding.

ADVOCATUS, [ part. advoco] ietci., (ïifr door raad, getuigenis of bloote tegenwoordig-iieid voor de regtbank een der procederende partijen bijstaat.

AD-VOCO, 1. roepen {als raadgever, enz.): aliquem ad obsignandutn, aliquos in consilium; a. concionem = oproepen; (P.) a. aliquem gaudiis = bij de feestvreugd; tr. a. animum ad se ipsum = zijne gedachten bedwingen; {P.) a. arma — te hulp roepen {zoo kl. dk. van regtsgedingen a. amicum).

AD-VOLO, 1. vliegen (lt;r. = ijlen) naar: avis a. ad aves; Komam a., in Formianurn, ad nos, (/'.) Aencae; *a. rostra = ad r. {Cic.)

AD-VOLVO, 3. naartoe we n tel en, robora focis {P.). V. d. a. se (advolvi) genibus alicujus (/'. aris, Tac. genua) — zich ne-derwerpen voor.

ADVTUM [^= okTviov] (Z'.) geheime plaats in een heiligdom.

AEDES of is, is,/. 1) sing, tempel (als gebouw-, vgl. templum). NB. ontbr. dk. b. v. ad (aedem) Castoris. 2) pl. A) aa. sacrae — tempels, li) huis {van meer dan een vertrek-, vgl. domus). — Dem, Aedicula.

AEDÏFÏCATIO, önis, ƒ. [aedifico] 1) het bouwen. 2) — aediliciu. — Dem. •iun-cula.

AEDIFÏCATOR, oris, m. [aedifico] bouwer, mundi — bouwheer. Schepper.

AEüMCIUSI, [aedifico] gebouw, exstruc-re =: oprigten.

AEDÏFÏCO, 1. [acdes-facio] bouwen, do-mum, navem; tr, ae. rempublicam =: grondvesten, hortos = aanleggen.

AEDÏLÏC1US, adj, [aedilis] l)cenen Aedilis betreffende, inunus ~ acdilitas, scriba (largitio, enz.) aedilis of acdiliuni. 2) (vir) ao.=:oud- (geweien) Aedilis.

A 1,1)1 MS, is, m. [aedes] zeiter overheidspersoon te Rome. — Er waren twee Aediles plebeji, en (later) twee curules (patricische). Gene bezorgden de ludi plebeji, deze de ludi Romani, Alle vier zorgden voor de orde op straten en markten, en hadden het toezigt op de openbare gebouwen, den toevoer en don prijs der levensmiddelen, kortom het bestuur der I'olicie. Caesar voegde er nog twee Aa, Cereales bij, uitsluitend voor het provianderen der stad (wat later den Praefectus atmonue werd opgedragen).

AËDlLlTAS, alls, ƒ. [aedilis] ambt van Aedilis.

AEDÏTUUS, (-timus -tümus), tcm pel bewaar d e r.

AEG KR, gra, grum, adj. ziek, gravi mor-bo, (ex) vulnere, pedibus; valetudo a. zz: ongesteldheid. Tr. a. animus — lijdend, auiore, animo (Li», animi) krank van geest; (7ac.) oculi aa. nijdig; [P.) a. se-gesrz: niet voordcelig, kwijnend, anhelitus ~ ziekelijk, genua rr: zwak, morlales — met 's levens wederwaardigheden te kampen hebbende; a. pars reipublieae.

AEGIS, ïdis, ƒ. [z=3 cetj'ï.ï] schild van Jupiter (later aan Minerva toegekend) met het versteenende hoofd van Medusa in het midden. V. d. {P.)^ hulpmiddel.

AEGRE, adv. [aeger] 1) bezwaarlijk :=; lastig, met moeite: a. est mihi {Com.) — molestum {zoo ook a. aliquid facere en audire); a. ferre aliquid (pati, habere) — zich ongaarne laten welgevallen. 2) bezwaarlijk rz ter naauwernood {van den persoon, die moeite heeft; vgl. vix): a. abstineo quin.

AEGRÏiUÜNlA [aeger] kommer.

AEGRÏïODO, ïnis, ƒ. [aeger] 1 ) = aegrimo-nia. 2) {L.) r^morbus.

AEGRÖTATIO, önis, f. [aegroto] ziekelijkheid: tr. izz zielskrankheid.

AEGROTO, 1. [aegrotus] ziek zijn, leviler; ae. capites aan bet hoofd; tr. animus ae. ex re; (/'.) ae. vitio animi.

AEGROTUS, adj. — aeger.

AE1V1ÜLAT10, önis, ƒ. of [L.) -at as, ns, m. [aemulor] 1) bet naijverig streven naar iets, laudis; abs, — naijver. 2) ij v e r z u n h t.

AEMÜLOR, 1. [aemulus] 1) navolgen, op zijde streven, aliquem, studia alicujus. 2) ijverzuchtig zijn op iem., alicui, {Liv ) cum aliquo; {P.) ipse meas aemulor umbras rz; ik ben jaloersch op mijn eigen schaduw.

AEMÜLUS, adj. {dk. als snhst.) 1) naijverig op, laudis alicujus, alicujus. 2) ijver-2*


-ocr page 22-

12 Veneus. Jcquo.

-/.uclitij; op, (ook medeminnaar), ali-enjus {L. alicui).

AËNKUS {Ahcneus), [P.] Aënus [Ahc-nus) Aereus, adj. [aes | koperen, sta-tna. (I'.dk.zzz. ijzoihard, ijzervast); ]ux a. rr; glans van koperen wapenen. V. d, (/'.) Ahenum als rz: koperen kele).

AENIGMA., aïtis, n, [— «iVtj-jita] raadsel, somniorum =: onverklaarbare aanduiding, alioujus — duistere toespeling op.

AËNUS zie A ene us,

AEQUAIÜL1S, e, [aequo] adj. zich zeiven gelijk blijvend, gelijkmatig, motus, jiartitio, bomo, jus, genus orationis, le-nitas.

AEQUABÏLÏTAS,iitis, ƒ. [aequabilis] gelijkmatigheid, dicendi, juris, motus, vitae.

AEQUALIS, e, ndj. [aequus] gelijk [van dezelfde gesteldheid-, vgl. jiar), alicui of (als subsi.) alicujus; virtutes (inter se) aa. ct pares; imber a. — gelijkmatig; tumuli ai. — van dezelfde hoogte. 2) van gelijken leeftijd, alicui of [als subst. ~ tijdgenoot) alicujus, ilhs temporibus.

AKQUAL1TAS, atis, f. [aequalis] gelijkheid, fraterna, verborum. V. rf. — gelijkheid van leeftijd.

AEQUANÏMÏTAS, iïtis,/. [aequus — animus] (Vkl. en L.) billijke, welwillende gezindheid jegens iem.

AKQUE [aequus] adv. even, evenzeer: duae trahes ae. longae; henevolentia non omnes ae. egent; ae. ac (atque, ot, ut, Liv. quarn) aliquis —als (Ter, ae. tecum — ac tu).

AKQUÏiNOC'J'lUM, [aequus -— nox ] dag-cn-ii ach t-evening.

AF.QUÏ-PARO, 1. 1) vergel ijken: (Liv.) dictator aequiparatur Jovis tquis— dictatoris cqui. 2) evenaren, aliquem factis, {Nep.) urhem dignitate.

AEQU1TAS, iitis, ƒ. [aequus]: ac. anirni ~ bedaardheid. 2) billijkheid, causae, (Nep.) hominis.

AEQUO, 1. [aequus] effen maken, agri jjlanitiem. F. d. A) gelijk maken, fron-tein (Agt;.)—in ceno regte lijn rangschikken; (/J.) acquatis velis ~ gelijkelijk gezwollen, acquati numero ~ gelijk in; ac. sortes de loten voor vervaiscbing enz. behoeden; ira vim ae.; acqualvm itnperi-ivm (gelijk aan dat van eenc andere overheid); aequata repulsa gelijkelijk (even zeer als—) bekomen; ac. aliquid solo [tr. dictaturas) ~ met den grond (d. i. ver-woestcn), dicta factis (animum magnitu-dini nominis)~in overeenstemming brengen met. B) vergelijken, rem. cum re, Pliilippum Hannibali. C) ac. aliquem, ae-

y/equor. Acs.

quari cum aliquo [P. alicui rei), of (P.) ae. se alicui —iem. evenaren.

AEQUOU, oris, n. [aequus] effene oppervlakte (waterpas), eamporum, maris. F. d. (/'. en L.) ae. of a;ic. — zee.

AEQUUS, adj. 1) effen = waterpas {vgl. planus), locus; ex ae. (loco) dicere in den senaat (waar alle sprekers even hoog zaten). Neut. als subst. ~ vlakte. 2) gelijk ~ evengroot {vgl. aequalis, par), praeda, pars; passibus non acquis (/'.); aequo Marte pugnare (aequa manu, aequo proelio discedere)^r: met gelijk geluk (on-heslisten uitslag) strijden; pugna ae. — onbeslist; {P.) urbs ae. nubihus zich tot den hemel verheffende; ex aequo gelijkelijk; {Liv.) aliquem in aeqvo ponere alicui = gelijkstellen met, in aequo apud vos hostes sunt ac nos n=: gij stelt ons met ■yijanden gelijk. 3) gunstig, alicui = jegens, locus, certamen, adscensus, scnatus; aequi et iniqui rr: vrienden cn vijanden. 4) billijk {uit den aard der zaak; vgl. justus), lex, judex; aequum est te hoe facere; aequum et bonum rrr; regt en billijkheid; aequi boni(que) aliquid facere zich laten welgevallen ; aequo largior (plus, enz.) rr meer dan behoorlijk. 5) kalm, gelaten: aequo animo ferre (pati) aliquid; ae. audio.

AÈH, aëris, m. [rs aijg] lucht {dampkringslucht-, vgl. aether). F. d. {P.) a) — wolk. h) summus aer arboris — top.

AEKAR1US, adj. [aes] van koper, sectura ~ kopermijn {ook ae. sc. sectura). V. d. subst. 1) n. tempel van Saturnus, waarin staatsarchieven en schatkist berustten. V. d. — schatkist. 2) in. burger der laagste klasse, die, van krijgsdienst, stemregt en eerambten uitgesloten, alleen een gering hoofdgeld als belasting moest betalen.

AEKATUS, adj. [aes] met koper beslagen, navis; classis ae. {?.) rr: met gekoperde snebben; lectus ae., tr. vir — rijk. 2) {P.)z^ aëneus.

AEREUS, adj. [aes] (/'. cn L). 1) ~ Aëneus. 2) — Aerat us.

AËRIL'S {-reus) [aër] ad/, in de lucht, volatus, genus aniinalium, (/'.) snel — door de werking der lucht voortgebragt. 2) tr. {P.) hemelhoog, mons.

AERCGO, 'mis, ƒ. [aes] 1) groenspaan. 2) tr. (//or.) a)r^ nijd. b) hebzucht.

AERUMNA, nood, kommervolle omstandigheden.

AERUMNÖSUS, adj. [— acrumna] ram pspoe-dig, homo; mare ae. = stormachtig.

AES, acris, n. 1) koper. F. d. koperen of metalen voorwerp. 2) geld {vgl. pecunia), grave =: volwiglig, quinquagitita miilin ac-


-ocr page 23-

Jcsculclim. Aeslas.

Adas. AI faro.

13

ris ~ asses; dccics aeris rz: 10 mllliocn (isses. V. (I. A) {gew. met alicnum) cr schuld (d. i. schuldcn), liabcre (in ac, a. esse), facere (conflare, contrahcre), dissol-vere (solvere) — betalen (solvcndo aere a. est = kan betalen); ineidere in aes a.; exi-re aere a.; laborare ex ae. a. ; prae aere 'i'usculanuni proscripsi—wegens mijne scliul-den. Ook *scluild oppos. belofte (Cic. admonitus aeris a.). Tr. is est in aere meo zr: beeft verpligting aan mij. E) soldij (gew. pl.): aera militibus procedunt ~ wordt geregeld uitbetaald; tr. cognoscent istius aera — veldtogten; aere dirui r= bankroet gaan (eig. korting -van soldij ondergaan).

AliSCÜLËTUM, [aesculus] boscli van win-tereiken.

AESCÜLUS, ƒ. wintereik.

AESTAS, atis, ƒ, zomer: (P.) =: zomerlucht of zomerhitte.

AKSTÏMATIO, önis, ƒ. [aestimo] 1) schatting zr taxering, frumenti, census; ae. litis zie aestimo; venire in aestimationem — aestimari. T. d. a) betaling door geschatte goederen: acciperc ae. ab aliquo; malim numerato (juam aestimatione; acci-pere praedia in aestimationem. b) geschat stuk gronds: vendere aeae. suas. 2)schat-ting — het op den regten prijs stellen, honoris, inilitis de i m por aio re — oor-doel ; aestimatione dignus — aohtenswaar-dig.

AESTIMO, 1. 1) schatten = taxeren, rem magni (pluris, plurimi), of magno em.; ae. domum tribus denariis; ae. litem ali-cui (alicujus) =r de door de verliezende partij te betalen som bepalen. 2) schatten—op den regten prijs stellen (met bijvoeging der waarde-, vgl. existimo): ae. rein ex veritatc, virtutem annis.

AESTlVUS, adj. [aestas] zotncrsch, menses zomermaanden, saltus =: 's zomers door de kudden bezocht; (eastra) aa. ~ zomerkamp, en v. lt;/. =3 veldtogt (als gew. ',s zomers plaats, hebbende): confectis aa. — na alloop van den veldtogt; [Virg.) aa. (animalia, se.) = kudden (als des zomers weidende).

AESTUAR1UM [aestus] lagune, moerassig zeestrand.

AESTUO, 1. [aestus] eig. [P.) opflikkeren, golven. V. d. A) heet zijn. B) branden rr; hevig beroerd worden, desiderio. C) wankelmoedig zijn.

AESTUÖSUS, adj. [aestus] 1) licct, via. 2) (P.) bruischend, freta.

AESTUS, us, in. hevige beweging A) —: gloed, solis, febris. li) liet bruischeti (Ier zee, maxime lumens =: springvloed;

aestuura aecessus ~ vloed, recessus (de-cessus) = eb. C) gemoedsbeweging, drift, gejaagdheid, ingenii, gloriae (con-suetudinis, rnz.)=;magt.

A KT AS, iïtis, f. [in pl. v. aevitas, t'. acvum] 1) leeftijd, bona (puerilis) rr jeugd; id [Ter. istuc) aetatis (esse, homo) — van dien leeftijd; omnis aetas accurrit homines omnis aetatis. 2) levenstijd, agcre (degcre, consumere, conterere) =: zijn leven doorbrengen; (Com.) aetatem als adv.

— een menschcnleven lang. 3) tijdperk, tijd: clarissimus suae aetatis zz: leeftijd, d. i. de toen levende inenschen. — Dem. Aetatula.

AETERNÏTAS, atis, ƒ. [aeternus] eeuwigheid: ex (omni) ae. = van — af.

AETERNUS, adj. [inpl. v. aeviternus, t'. acvum] eeuwig (vgl. sempiternus). Deus, aerumna. JV. als adv, (P.) =2 eeuwig. In aeternum [Liv.) ~ voor eeuwig.

AETHER, ëris, tn. [—at^-j/g] bovenlucht (vgl. acr): (P^rz: hemel.

AETHËRIUS (-reus) [=: «i^gtoj] aethe-risch (tot de bovenlucht bchoorenut), (P.) aqua ~ regen.

AEVITAS, atis, ƒ. [acvum] (ourf) — actas.

AEVUM, [«twy] = aetas, (/'.) traducere (age-re) — zijn leven doorbrengen, integer aevi n^jong, confectus aevo ~ oud, in aevum

— voor eeuwig, ter aevo functus rzr die drie mensehenleeftijden geleefd heeft (Nestor), (Tac.) per tantum aevi = zoolang.

*AEFAERE, adv. [faber] kunstig. (Cic.)

AFFlBlLlS, e, adj. [affor] minzaam, ali-cui—jegens iem.

AFFATIM, adv. overvloedig, vesci, parare commeatum; (Liv.) copiarum a. zz: overvloedig genoeg.

AFFECT10, ónis, ƒ. of -tas, us, m. [alücio] toestand, animi, corporis, astrorum.

AFFECTO, 1. [aflicio] 1) aangrijpen, ter hand nemen, opus, viam (iter) ad ali-quem (ad aliquid, tr, ad fidem) — inslaan, tr, spem — opvatten; (Liv.) morbo affec-tari. 2) ijverig streven naar, regnum; a. diligentiam; a. civitates, (Tac. studia militum) op zijne hand zoeken te krijgen. 3) (L.) zich den schijn geven van (te bezitten), famam clementiae, studium carminum.

AFFJiRO, attüli, allatum, afferre [ad — fe-ro], bijbrengen, aanbrengen, (van onbezielde voorwerpen-, vgl. adduco), pecu-niam ad aliquem (alicui); a. litteras — overbrengen; (P,) a. se o/allerri — zich begeven (urbcm ~ ad urbcm, Virg.) tr. a. animum vacuum ad serihendum, manus (vim) alicui (alicui rci)=:dc handen slaan


-ocr page 24-

14 yJljicio. JljiXHS.

y/ljlalus. y/f-jundu.

aan (sibi — zich van kant maken, bene-licio suor^hare waarde benemen); a. ca-lainitateni (aliquid factum esse)~ melden , alieni inolestiam (cladem populo, em.)~ te weeg brengen bij. 2) aanvoeren {als reden, enz.): a. causam, aetatem: nihil a. ~ieta dat niets betcekent. 3) a. aliquid alicui of ad aliquem =:ieni, in cenig opligt van dienst zijn. -1) (zeld.) voortbrengen: ager plus a. quam accepit.

AFFÏCIO, feci, fectum, 3. [ad-facio] aandoen A) met abl. der zaak, aliquem poena ~ straffen, laetitia ~ verbeugen, do-lore — bedroeven, lieneficio — icm. een ■weldaad bewijzen, injuria iem. verongelijken, sepulturii ~ begraven, servitute rz; slaaf maken, muneribus enz. ~ begiftigen met, admiratione ~ bewonderen, odio — liaten, ignominia rr: honen; inorbo (dilfi-oultate) alRci ~ geraken in; afFectus vir-tutibua enz. nz; voorzien van (senectute of aetate vergrijsd. I!) met tidv, of adverbiale uitdr. a) van het ligchaam pass, gesteld zijn: manus tua sic a. est. b) van het gemoed =zsXemmen: diversissime (in diversum) afFectus; litterae tuae me sic allecerunt; quonam modo ille nos vivos a.; sic animo afi'ectus. C) = aantasten, teisteren: aestus et labor eos a. Vooral affectus: res familiaris, aetas ~ zwakke [d. i. ouderdom), respublica; bellum a. rr: nabij zijn eind.

AF-FIGO, 3. aanbecliten, aliquem cruci (ad terrain), litteram ad caput; a. radi-cem terrae {!'.) — in den grond steken.

AF-FINGO, 3. 1) bijmaken (vormen, zie flngo), manum statuae; natura multa a. 2) tr, A) bijvoegen, aliquid rumoribus. B) toedichten, alicui falsarn laudem.

AF-FlNIS, e, adj. 1) (Lip.) — confinis: gens a. Mauris. 2) A) deelnemend {als snbst. rr: deelgenoot): a. publicis negotiis, faci-nori, illarum rerum. li) verzwagerd {vgl. cognatus), alicui: als snbst. ~ aangetrouwd bloedverwant.

AKFlNlïAS, alis, /. [affinis] verzwagering, (Liv.) jungere rrr zich verzwageren.

AFFIKMAÏE, adv. [alllnno] met uitdrukkelijke verzekering, promitiere — pleg-tig.

AFFIRMAÏIO, onis, ƒ. [afllrmo] uitdrukkelijke verzekering, alicujus = door iem. gegeven.

AF-FJIUIO, 1. 1) bevestigen, spem alicui, dicta alicujus, promissa rebus vervullen. 2) uitdrukkelijk verzekeren, rem pro certo, aliquid esse factum.

AFFIXUS, adj. [part. afligoj onafscheidelijk van, alicui; anus a. foribus; res a. ud aliquid.

AFFLATUS, us, in. [afflo] aanblazing, venti, vaporis — zachte beroering; {I'.) frondes alllatibus (apri) ardent van den heeten ailem van het zwijn; divmus a. = geestvervoering.

AFFL1CTO, 1. [allligo] 1) beschadigen: tempestas a. naves; naves aiHictantur in vadis. 2) tr. kwellen, teisteren: alllic-tari morbo; respublica alllictatur; a. Ita-liam luxuria saevitiaque; a. se of alllic-tari — zich beangstigen.

AF-FLlGO, 3. iets tegen iets aan slaan, navim ad scopulos {Liv, undae, dat,); ( en L.) a. aliquem solo (terrae), caput saxo. Kd.tr, \) ter neör slaanzrrfnuiken, teisteren, verzwakken: senectus me non enervavit neque alïlixit; a. aliquem bello (sententia suil, enz.)-, virtus nostra nos a. stort ons in het verderf; mors ejus cives a.:=zis een slag voor; vectigalia bello allliguntur ~ lijden door; religiones prostratae et alllictae; res alllictae zz: wanhopige. B) ter neer slaan =: moedeloos maken, animum, aliquem; luctu afllictus. C) vernederen, rem vituperan-do; homo alllictus. D) *a. causam (Cia,) opgeven (?)

AF-FLO, 1. 1) doen toewaaijen, pass.— toewaaijen: odores alllantur e lloribus; tr. aura voluntatis eorum ei afllatur; (/'.) a. oculis honores (alicui aniores) = mede-deelen. 2) bewaaijen, bekoelen, cri-nem alicujus; ventus a. terga. Tr. alllari incendio beroerd (getroll'en) worden, (/'.) numine— bezield worden. 3) int runs, aanwaaijen: odores tibi alllabunt; tr, amor a. tibi {!'.) is gunstig; rumoris nescio quid afflaverat: odores aa. tibi.

AFFLUKNS, tis, adf. [allluo] 1) overvloedig, aqua, copia; ex allluenti (7'ac,) — overvloediglijk. 2) rijk aan, vol van, scelere, lepore, copiis.

AFFLUE1NTIA, [allluo] overvloed, rerum.

AFFLUO, 3. 1) naar-toe vloeijen: aranis a. castris {Tac, ad ripam). Tr. voluptas ad sensus a.; nihil rumoris a.; niultitudo a.; opes aa. — zijn overvloedig voorhanden. 2) rijk zijn aan (vol van), divitiis, hono-re, voluptatibus; (Phaedr,) a, vestitu — een rijk kleed aan hebben.

AF-(FOR), 1. {defect, zie for) ~ alloquor {zeld.), aliquem; a. deos {!'.) biddend aanroepen.

AF-FLLGEO, 2. tegcnschitteren: stclla a.; tr. vultus tuus, spesa.; fortuna a. alicui.

AF-FUNDO, 3. Cig-. — bijgieten ; v. d, {I'. en L,) A) addere (equites eornibus, vim vitalem = bijzetten). B) affusus =: (op don grond) uitgestrekt.


-ocr page 25-

Africus. Agilo.

AFUICUS, ruid-westewind (als waaijen-dc van ilc Afrikaansche kust).

AGASO, önis, m. stalknecht.

AGËDUM, zie Ago.

AGëLLUS, zie Ager.

AGËMA, ütis, «. [— ayr/ixtt] aftleeling van een Macedonisch leger.

ACER, gri, ra. [ay^ios] akker. 2)/gt;/. platte land. 3) gebied, land: a. Tusculanus, Helvetius. — Dem. A y el hts.

AGGKR, eris, m. 1) al wat tot ophoo-ging, opvulling, enz. dient: petera (comportarc) a.; fossas (paludem) com-plere aggere; (ƒ-'.) moliri aggere tecta — liouwen. 2) het daardoor ontstane a) aarden wal [Kr.) b) [P.) dam, dijk. c)^.) aa. Alpini — bergen, a. murornm rr: muri.

AGGKRO, 1. | agger] (P. en L.) ophoopen, eailavera; a. ttamitem — aanleggen, prae-mia pugnae (quadrantes patrimonie) — hoopsgewijze bijvoegen, tv. iras dictis = versterken.

AG-GlliVO, 1. 1) verergeren, res. 2) bezwaren, lastig vallen, aliquem.

AGGliËDlOR, gressus, 3. [ad-gradior] 1) [zeUl.) gaan naar, hominem, aliquo ergens naar toe. 2) gaan met een bepaald doel A) zich wenden tot = gaan spreken, enz. (vgl aden): a. aliquem tie re aliqua; a. aliquem dictis (P.); a. aliquem pecuniA — trachten om te koopen, (Tac.) crudelifatern principis — 1'artij trekken van 1!) op iem. losgaan, milites palantes; a. aliquem vi. C) zich begeven aan, ondernemen: a. ad disputationem illam, ad injuriam faciendam; a. causam ancipitem; a. dicere de illis rebus.

AGGUÈGO, 1. [ad-grex] verzamelen, ce-teros eodem ~ op dezelfde plaats als de vorigen, aliquem in numerum amicorum — bijvoegen, se ad amicitiarn aliquoruin zoniet sommigen bevriend worden, volun-tatem suam ad alicujus dignitatem ^gaarne bevorderlijk zijn aan, iilium ad interitum patns — even als den vader in 't verderf storten.

AgIMS, adj. [ago] {kl. alleen Liv.) ligt beweegbaar, classis, {P.) remus, rota, homo — vlug.

AGÏTATIO, önis,y. [agito] beweging, fluc-tuum, linguae, leclicae, tr. mentis (ani-mi) = bezigheid, studiorum = beoefening.

AGÏTO, 1. [ago] 1) in b ewoging brengen, mare ventorum vi, navem in portu, (P.) equum m herijclen, ayes (feras) rrr jagen op, tr. aequitalem vervolgen; di-versus agitabatur ~ hij was in tweestrijd; (P.) a. currus ad llumen — drijven, fumos rr te weeg brengen. V. d. ophitsen,

Afjmen. Ar/o. 1!gt;

plebem. 2) doorbrengen [gew, agcre), aevum; vita agitabatur — men leefde. 3) zich bezig houden met, legem, artcm; a. fugam (/'.) = vlugtcn; a. helium (pa-cem) = hebben, dies festos rrn vieren, { Ter.) convivium — houden: laetilia etc. agitan-tur (Suil.) — er is; a. imperium =: in handen hebben, (/'. en L.) fenus (artes, oir.) ^ uitoefenen, i) in den zin hebben, rem aliquam, facere aliquid; a. de re aliqua; gew. staat er animo, secum, ens. bij. 5) behandelen, aliquid (de re aliqua). C) intraus. A) zich ophouden: Germani laeti neque procul aa.; jubet equitatuin pro castris agitare; consul a. inter primo-res. 1!) zich gedragen, ferociter.

AGMEN, ïnis, n. [ago] 1) schaar, reeks, vooral legerschaar [in beweging: vgl. acies, exercitus), Caesarisrrde door Caesar in persoon aangevoerde legerafdeeling, con-stituere (consistere?) — doen halt houden, claudere (cogere) — achteraan komen (den trein sluiten); (uno) agniine:=;in geslote-ne rijen; a. quadraturn — carré', primum ~ voorhoede, novissimum (extremum) quot; achterhoede; a. virginum, impedimento-rum, rerum captarum, navium; aa. potius quam acies rr: eer losse henden dan het eigenlijk leger; (/',) a. aligerum (vogels), graniferum (mieren), aquarum ~ het geregeld neervallende water, caudae (van een slang) = sleep. 2) marsch; in agniinerr: op m.; efl'uso a. ~ met versnelden pas; (P.) agmine certo (van slangen), remorum, flu-vii beweging; tr, dictio educenda in ag-men zz: in 't openbaar.

AGNALIA, ium, n. pl.^Agonalia.

AGNASCOR, natus, 3. [ad-nascor] geboren worden, als de vader zijn testament reeds gemaakt heeft, patri.

AGNATIC), önis, ƒ. [agnascor] bloedverwantschap van vaders zijde.

AGNATUS [part. agnascor] bloedverwant van vadcr's zijde.

AGNOSCO, növi, nitum, 3. [ad-nosco] 1) erkennen (o/.s het zijne), aliquem filium ~ als zijn zoon; mihi tantum tribuitur quantum non a. — ik niet kan erkennen dat mij toekomt; a. gloriam (crimen, e/(i.)i=:als verdiend (waar) erkennen. 2) herkennen, a. aliquid reminiscendo, Anehisen veterem amicurn. 3) doorgronden, leeren kennen, deum ex operibus ejus; nou quivis haee a. potest.

AGNUS, lam. — Fe in. A gun.

Ago, egi, actum, 3. [cëyoi] 1) drijven, voeren, pecudes, aliquem ante se; a. praedam =; maken [van levende, lerre van levenlooze voorwerpen)-, agi of a. se [Com.) ~ gaan; canes aa. apros =3jagen; a. reuni


-ocr page 26-

1G Agonalia, Agrestis,

(furti) = aanklagen (van diefstal); (P.) a. uliquem diris =: vervloeken, verba agentia Lycainhen — wanhopig makende; a. aliquem praecipitem ~ tot wanhopige plannen vervoeren, in facinus =; aansporen tot; a. vineas

— aanbrengen, eloacam enz. — uaulcggcn; (/■'.) a. navem (carpentum, oursum) =? besturen; a. vocem zz; luid spreken, animum —■ den geest geven, tela enz. ~slingeren, radices = schieten, vium — zich banen, rimas bekomen.

2) doorbrengen, aetatem, vitam, di-cm; mensis septimus agiturirïhet is; annum a. decimum = 10 jaar oud zijn.

3) handelen, nihil = uitvoeren; quid agitur? = wat gebeurt er?; a. rem enz,

— verrigten; censum (dclectum, trium-pbum, enz.) — houden, silentium — bewaren, forum (lt;. t.) = gcregt houden, hoe (aliud) — letten op, denken aan; a. ut (ne) aliquid fiat =:er op uit zijn; bellum a. — voeren {als bevelhebber-, vgl. gero), proelium — leveren, curam = voeden.

4) behandelen, aliquid (de re aliqua) —■ beraadslagen over; a. cuin populo =: een door den senaat goedgekeurd ontwerp ter bekrachtiging aan het volk voorstellen, doch a. ad populum = iets onmiddellijk aan het volk voorstellen; a. ut (ne) aliquid fiat; agitur de re of res agitur = er is spraak van; caput mcum enz, agitur

staat op het spel; bene (male, enz.) a. cum aliquo — iem. goed behandelen; bene (male, enz.) agitur (mecum) het gaat goed (met mij); a. lege, of (ex) jure, of ex. sponso, of causam a. = procederen, vi = geweld gebruiken; a. causarn alicujus

— iemands zaak voor het geregt verdedigen; actum (acta res) est (de me) =: het is gedaan (met mij).

5) voordragen, voorstellen, oratio-nem (rol), amicum — de rol van vriend spelen, gratias alicui — dank zeggen.

6) imperat. Age (agite) = wel aan! wel nu! goed zoo! — In pl. f. agite wordt ilk. age gebr., en beiden worden dk. door achtervoeging van duin (age dum of agedurn) versterkt.

AGÖNALIA, ium, n. pl. feest van Janus, bij

Ov. ook dies {lux) Agonalis,

AgONIA, iörum, n. pl, {Ov,) —Agonalia. aguar1us, adj. [ager] de akkers betreffende, lex (om den armen burgers aandeel aan de domeinen te geven), triumvir = een der drie Commissarissen voor de uitvoering der le.v a, M. pl, als suist. — voorstanders der le.v a,

AGKESÏIS, e, adj, [ager] \) — agrariiis, palma enz. {P. vultus, figura) = wild, hospitium (vestitus, enz.) — landelijk. Als xubst. landman. 2) tr. boersch, ruw.

Agricola, Alca,

onwelvoegelijk {vgl. rusticus), homo, liber, musa, vita, vox; vulta motuque corporis aa. homines.

AGRlCÜLA, in. [ager-colo] landman: {P.) dii aa. — beschermgoden van den landbouw.

AGRlCULTURA, [ager-colo] landbouw.

AGRÏPË'fA, m. [ager-peto] die naar het bezit van landerijen streeft.

AH {Aha), interj.

AHËNÜS, enz, zie A ene us,

AJO, verb, def. 1) ja zeggen {opp. nego). 2) zeggen {verzekerend-, vgl. dico, in-quam), aliquem missum esse; ajunt = men verhaalt; gem, ain' {in pl, v, aisne), »ƒ ain' tu of {Ter.) quid ais ?=:wat zegt gij? is het mogelijk?

ALA, 1) vleugel; tr. {P.) aa. vclorum, fulminis, alisremigarrj =;remis. 2) oksel. S) vleugel van een leger; v. —eskadron (daar de ruiterij de vleugels plagt uittemaken).

ALACKIl, cris, e, adj. levendig, wakker, vol opgewektheid, ad aliquid faciendum; a. et prornptus; equus a. vurig, {P.) voluptas.

ALACRITAS, atis, ƒ. wakkerheid (zie «/fleer), perfecti operis {Liv.) — vreugd over.

ALAPA, oorvijg, ducere alicui geven (bij slaven een teeken hunner invrijheidstel-

_ lin§r)-

iLARlUS, -aris, e, adj. [ala]: aa. cohortes voetvolk op de vleugels; (equitcs) aa.

— ruiterij {vgl. ala).

ALAUDA, 1) leeuwerik. 2) legioen, naar de leeuwerikken op de helmen gen.

ALBEO, ui,— 2. [albus] wit zijn; albente coelo ~ toen de morgen graauwde.

ALBÏCO, 1. [albus] {P. en i.) = albeo.

ALUÏDUS, adj. [albus] {P, en L.) witachtig.

ALBUS, adj. wit {opp. ater; vgl. candidus), avis = witte raaf (groote zeldzaamheid); {P.) a. stella = gelukvoorspcllend, notns

— helderheid te weeg brengend, «. et ater

— gelukkig en ongelukkig. F. d. als subst. Album. A) witte kleur (verf). 1!) witte tafel, waar de Praetor zijne edic-ta bekend maakte. C) lijst, senatorium {Tac.) — van de namen der senatoren.

ALCÈS, is, ƒ. eland.

ALCYON (Halc.), önis, ƒ. [=; «Axucuv] ijsvogel.

ALÈA, dobbelsteen, dobbelspel: v, tl, tr. — hetgeen men waagt (risico), toeval: a. inest hostiis deligendis; {Liv.) aliquid in aleam dare — op het spel zetten, in dubiam a. imperii scrvitiique ire


-ocr page 27-

Alealor. Alienus.

— het op liet toeval laten aanliomcn of men meester of slaaf zal zijn, a. helli tu-ta est =3 men kan gerust een oorloj wagen ; (/'.) opus plenum perieulosae a. zz: periculorurn.

ALEATOll, öris, »». [alca] dobbelaar.

ALEATOIUUS j adj. [aleator] damnum — in het spel.

ALliC (flalee), ëeis, peltel.

ALES, ïtis {Ov. * N. pi. ales, Virg. gen. ]gt;l. alituum] jyev 1 enjfeld, tr. (P.) \entus, Venus olorihiis — vliegende met. F. d. als subst, — vogel, als t. t. der Augures =: vogel, uit wiens vlugt voorspeld werd {oppose cn).

ALGA, zeegras,

ALGEO, Isi — 2. koud zijn van de vorst {vgl. frigeo).

ALGÏDUS, adj. [algeo] {P. en zeld.) ijskoud.

ALGOK, oris, m. [algeo] vorst {vgl. gelu).

ALIAS, adv. [alius] l) anders = op een anderen tijd: nunquam [Liv. non) a.; saepe a. bij vele andere gelegenheden: a. — a. m nu eens — dan weder; a. aliud sentire rr verscliillend op versch. tijden. 2) (L.) — alioqui.

ALÏBÏ, adv. [alius] elders: a. — a. — op de eene plaats — op de andere; a. alius (aliter) — versebillend op verseb. plaatsen. V. d. ~ in eene andere zaak: spes non a. est quam in pace — nergens anders in gelegen.

AlIC-ÜBI, adv. [aliqnis] ergens.

ALÏC-üNDE, adv. [aliquis] ergens van daan, audire enz. ^ van den een of ander.

ALIËNATIO, önis, ƒ. vervreemding, sa-crorum rrr overgang der familiegodsdienst in eene andere familie. V. rf. —afval: tua a me a. ad impios cives.

ALIËNI-GËNA, m. [gigno] uitlander,

ALIËNO, 1. [alienus] vervreemden, ver-stooten, verwijderen, aliquem (volun-tatem alicujus) a se — ofkeerig maken; alienari ab interitu — afkeerig worden (animus alienatus); oppidum (provincia) alienata — afgevallen; veetigalia enz. a. rr: afstaan (door verkoop, «hï.), mentem alicujus rriem. bet verstand benemen (d. d. mens alienata — krankzinnigheid); [Liv.) alienari ob libidinem (sensibus, ab sensu, a periculi memoria) — buiten zicb zeiven raken door (ten aanzien der zinnen, d. i. gevoelloos worden).

ALIËNUS, adj. [alius] 1) vreemd (een ander toekomende; vgl. peregrinus): pecunia a. locnpletari; edit virtutem at=:aliorum

Alimenliim, Aliqin. 17

[zoo ook a. laus, 'pavor, e»i.); [P.) vul-nus a. =:een ander toegedacht; aes a. zie ues; Marie a. pugnarerrrop ongewone wijs [zie Mars); largiri ex a. - van een ander mans goed. 2) vreemd rr: onbekend, onvermaagschapt, (ab) aliquo; ie. Epicurus in physicis a. est een vreemdeling. 3) tr. A) ongeschikt, tempus, locus, (a.) dignitute (dignitati oj' dignitatis) = strijdig met. 15) afkeerig, a Uteris, ab aliquo (in aliquem); [Sail.) a. consilii, [Ov.) joci.

ALÏMENTUM, [aio] voedsel, corporis, [P.) tr. ilammae, vitiorum; [Liv.) aa. addere rumoribus zz: voedsel geven.

ALIO, adv. [alius] elders heen, ire, ser-monem transfci-rer= op iets anders; (A'cyj.) boe longe a. spectabat — had betrekking op geheel iets anders; nusquam a. natus quam ad serviendum tot geen ander doel.

ALIOQUI (Alior/uin), adv. 1) overigens: triumpbatum et de illis, a. victoria mitis fuit. 2) anders =: in bet tegenovergestelde geval.

Al.lOKSUM [alius-verto] adv. [Vkl.cnL.) ~ alio (accipere — in een anderen zin).

ALIPTES, ae, m. [— «/tirtr^s] slaaf, die de badenden zalfde, enz.

ALIQUA, adv. [aliquis, abl. sing, ƒ on.] 1) rz; alicubi. 2) [Vkl.) op de eene of andere wijs.

ALÏQUAM-DIU, adv. een tijdlang.

ALÏQUANDO, adv. [aliquis] t) eenmaal: a. illucescet illc dies; a. tempus libertatis fuit; si a. ^ zoo ooit; (tandem) a.m eindelijk toch. 2) somtijds [minder dan in-terdum cn nonnunquam): quidam homines et te nonnunquam a me alienarunt ct me a. immutarunt tibi.

ALÏQUANTISPER, adv. [Vkl. en L.) — ali-quarndiu.

ALÏQUANÏÜLIIS, adj. [ detn. aliquantus] klein, numerus. F. d. subst. n. sing.— t iilum — een weinigje, suspicionis, agri, progredi.

ALiQUAWTUS, adj. [aliquis] vrij groot, tamelijk, numerus, spalium, timor. Subst. — tuin — vrij veel, pecuniae, agri, negotii. Als adv. ~ vrij, tamelijk: a) -turn (a. tumida; oratio regis eum a. movit ~ vrij sterk), b) -to bij vergelijkingen: (a. prius, amplius, crudelior; a. ante, post).

ALÏQUI [-quis), qua, quid (quod) [alius-qui], Pron. indef. de een of ander, iemand; aliqui sensus; casus aliquis; aliquod magnum malum; aliquis vestrum (ex vobis); aliquid negotii; si aliquis si


-ocr page 28-

18 Aliquo. Al-levo.

(|iiis, ah het pron. den llemtoon heeft. V. d. X) hij getallen ongeveer: vi-friati aa. annos. IJ) icm. (iets) van ge-\vijit: se aliquid esse putare; nunc dicis nliquid. C) unus a.=r:a.

ALIQUO, adv. [aliquis] ergens heen, abi-rc; a. rus cum abduxit = ergens op het land.

ALIQUOT, ndj. indeel, [aliquis] vrij veel {■vgl. nonnulli), homines, epistolae.

ALlQUÖÏIES, adv. [aliquot] vrij dikwijls.

A LITER, adv. [alius] anders = op andere wijs, atque (ac, quam) = dan; non a. nisi ~ op geene andere voorwaarde; a.

— a. ^ op de eene vijs — op de andere.

AlI-UNDK, adv. [alius] ergens anders van daan: venire a.; Iioo jiendet a. hangt van iets anders af; inutuari (audire, enz.) a. ~ van een ander; a. alii de een van dezen, de ander van genen kant.

Alius, a, ud, adj. [«Hos] l) enkel—an-der {van meer dan twee; vgl. alter); atque (ac, et, quam, en bij eene ontkenning stn. nisi) ~ dan (zeld. als bij comp. met abl.; a. eo =.atque is); nihil aliud quam probibetur — alleen; quid aliud quam admonemus ~ wat doen wij anders dan vermanen ? alii facti sunt = veranderd ; aliud (alias res) agere = wat anders te doen hebben; in alia omnia ire (disce-dere) — van een geheel ander gevoelen 7.ijn. 2) dubbel — de een — de ander;

— eenige — andere. V. d. alius alio tempore dixit nu de een, dan de ander; a. alii subsidiutn fcrunt = wederkenrig; a. alio more vivunt = ieder op zijne eigene wijs; alius ex alio; super (post) alium rz de een na den ander; a. atque a. (a. ali-usque) ~ nu de een dan de ander. 3) (Liv.) = reliquus. 4) (Zj®.)halter.

AL-LAIiOR, 3. aan glijd en: humor a. ex-trinsecus; anguis a. ex occulto; (P.) a. oris landen, sagitta a. viro (fama a. au-res) — bereikt.

AL-LABÖRO, 1. (/'.) hijarbeiden, aliquid rei alicui ~ met moeite bijvoegen.

AL-LAÏRO, 1. eig. aanblaffen, magnitudi-nem Scipionis = beschimpen.

ALLECTO, 1. [allicio] =:/lt; J/j'cio.

AL-LËGO, 1. 1) afzenden (iem. voor zijne bijzondere belangen; vg/. legaro, mittere), aliquem ad aliquem (alicui); allcgati ali-euj us zz boodschappers. 2) aanhalen, ge-Avagen van, decreta; inter (ad) allegalos

— onder (behalve) de genoemden.

AL-LËGO, 3. bijkiezen, aliquem, octo

praetoribus duos.

AL-LKVO, 1. 1) (P. en L.) opheffen, ar-

Allicio. Allercor.

tus. 2) verligten, verkwikken, corpus, sollicitudines.

ALLÏCIO,cxi, eetum, 3. [ad-lacio] lokken, aliquem ad diligendum (ad misericordiam), benevolentiam alieujus.

ALLlDO, fsi, rsum, 3. [ad-laedo] aanstoo-ten: allidi (ad soopulos) — schipbreuk lijden, /;•. ongelukkig worden.

AL-LÏGO, 1. binden, aliquem ad palum; a. oculum (vulnus) = verbinden; tr. a. aliquem (beneficio, enz.] — verpligten; verba alligata lege = aan eene wet gebonden; nuptiis (lege, enz.) alligatus; a. se scelere (Ter. furti) —zich schuldig maken aan.

AL-LINO, lêvi, litum, 3. aansmeren {tr, = toevoegen), rei alicui colorem; a. alteri vitia sua.

ALLIUM, knoflook.

ALLÖQUIUM [alloquor] {KI. alleen Liv.) toe-s praa k.

AL-LÖQUOR, 3. {zeld.) toespreken, aliquem.

ALLUCINOU, enz. — alucinor.

AL-LÜDO, 3. schertsen, stoei jen, {Ter.) ad seortum ~ met, tr. aqua a. = kabbelt.

AL-LUO, lui, — 3. hespoelen: Ilumen a. urhem.

ALLÜVIES, ei, ƒ [alluo] (Liv.) overgc-loopen water van eene rivier.

ALLÜVIO, önis, f. [alluo] aangeslibd land: jus alluvionis =: van beschikking over.

ALMUS, adj. {P.) voedend, v. d. koesterend, weldadig, Ceres, vitis, sol, Musa.

ALNUS, ƒ. el zen boom; d. d. (/J.)—schip.

ALO, alui, altum (alïtnm), 3. voeden (en daardoor ontwikkelen; vgl. nutrio), aliquem; terra a. arbores; tr. a. spem alieujus, luxuriam, exercitum — onderhouden , eivitatein ~ in magt doen toenemen.

ALTARIA, inm, n, pl. 1) verhevenheid opliet altaar, waar de offers op brandden. 2) Ara.

ALTER, era, ërum {geuit, alterius of alte-rius) de ander [van twee; vgl. alius). A. — a. de een — de ander {pl. ~ de eene partij — de andere. Sm. staal in pl. v, het tweede een subst., bic of is te). A. facüo (pars) — tegenpartij. 2) =i secundus: uuus et a. ~ heide of ~ sommige; alterum tantum — eens /.oo voel (altero tan-to major — dubbel zoo groot); a. parens — tweede, d. i. zoo goed als {zoo ook a. ego o/a. idem). 3) zz alter-uter: non uter-que sed a.; sine alteris vestrum.

ALTERCOR, 1. {* Ter. -co) [alter] 1) redetwisten {vgl. disputo), cum aliquo;


-ocr page 29-

AUcrno. Amans.

aa. inter se. 2) (/?.) de tegenpartij voor de regtbank door vragen zoeken te over-bl uffen.

ALTERNO, 1. [al tern us] {/'. en L.) afwisselen, viceszr: beurtelings doen,fidefn — nu eens doen gelooven, dan weder niet. V. (I, a. res ~ nu eens aan deze, dan weder aan gene zaak denken.

ALTERNÜS, adj. [alter] beurtel ingsch, nu deze dan gene: a. pede terram qua-tere [P. van dansers); aa. versibus longi-useulis om beurten een lang vers; aa. verbis ~ om het andere woord; [P.) aa. \crsiis —hexnvieler en pentameter, a. re-quies m afwisseling van arbeid en rust; aa. judiees {of aa. consilia) rejiecre — ieder op zijne beurt (klager en beklaagde) bet aantal regters afkeuren, dat bun bij de wet vrijstond. K. d. alternis (.sc. vici-bus) beurtelings.

ALÏER-ÜTER, alterutra, altcrutrum,1 adj. een van beiden: ne a. altcrutri praeoc-eupet.

ALTÏ-CINCTÜS, adj. (Phaedr.) met een beogen gordel.

ALTÏLIS, e, adj. [aio] (/'. en L.) eig. gemest; i). d. als subst, j. — gemeste vogel.

ALTÏTÜDO, ïnis, ƒ. [aitus] 1) hoogte, mentis, tr. animi — hooghartig beid, for-tunae et gloriae, orationis — verhevenheid. 2) diepte, maris, tr. ingenii (animi) ~ ondoorgrondelijkheid.

ALÏUS, adj. 1) hoog {vgl. celsus, subli-mis), mons, enz., tr. vir (animus, mens) ~ hooghartig, oratio ~ verheven [zoo ook nihil a. suspicere, P. a. Apollo, sanguis); gradus a. honoris. 2) diep {vgl- profundus), aqua, radix. Tr. [Liv.) a. sorn-nus, (7Wc.) pavor, [Virg.) quies, dolor, silentium. V. d. Al tam als subst. a) d iepte diepe zee: cx a. emergere. b) {Liv.) a. animi ~ het binnenste. c){P.) ab a. uit den hoogen (d. i. hemel).

ALÜCiNOFl (all. hall.) beuzelen {vgl. nu-gor), aliquid; epistolae interdum a. de-bent.

ALÜTA, fijn leder: v. d. {Ov.) als daaruit gemaakt a) schoen, b) schoonheidspleister.

ALVRUS, 1) kuip. 3) ruim van een schip. V. d. {P.) — schip, boot. 3) bedding, iluminis. 4) speelbord. — Dem. -eolut.

AliVUS, ƒ. onderlijf {vgl. venter).

AMz—amb. (vóór/)). v

AMARÏLIS, e, adj. [amo] beminnelijk, bevallig, filia, mores.

A-M/VNDÜ, 1. wegzenden, aliquem in ultimas terras.

AMANS, lis, adj. [part, amo] 1) liefheb

Amaracus, Ambilio. 19

bend, patriae, veritatis; subst. alieujus, (amantissimus tui) — vriend (hoezem-vrieml). 2) liefderijk, verba.

AMARACUS, comm. [— auuQitxog] marj o-liju (plant).

AMARANTUS [r= uuuQ'tnog\ duizendschoon.

AMARUS, adj, bitter {opp. dulcis) tr. ama-rum animae; {P.) hostis a. ~ bitter, d. i. onverzoenlijk, periculurn (casus, rumor) a. = onaangenaam; dictum r=: bijtend; homo a. rz: gemelijk.

AMATOR, oris, m. [amo] beminnaar, vriend, sapientiae, urbis; a. mcus. 2) minnaar.

AMATÖ1UUS, adj. [amator] van (over) de liefde, sernio, voluptas, poësis.

AMIi, praep. ins. [aixcpi] rondom, en:.

AMBACTUS, dienstman.

AMBAGES, um, ƒ. pi. {sing, alleen ahl. -ge) [ambigo] {lil. alleen Liv.) doolwegen, kronkelgangen, tecti, itinerum. 2) Ir. omwegen, bemanteling der bedoeling, narrare {Ter.) ~ er om heen draai-jen, inittere {/lor.) — zonder omwegen spreken; {Liv.) per aa. geheimzinnig.

AMB-EDO, 3. {P. en L.) afeten, herbas.

AMBÏ(iO--3. [amb-ago] 1) *a. patriam

{Tac.) — rondgaan. 2) oneens zijn, de re; res ambigitur — men is het oneens over. F. d. A) procederen, cum aliquo, de fundo. B) {L.) met zich zeiven oneens zijn.

AMBÏGUUS, aclj. [ambigo] 1) dubbelzinnig, halfslachtig: ambiguo inter ma-rem en feminam sexu (hermaphrodiet); {P.) vir a. (Centaur), Proteus =: zich steeds veranderende, Salamis ~ nieuw (tweede). 2) twijfelachtig, wankelend, iides, domus (/J.) — onbetrouwbaar; {Tac.) met r=r onzeker van (futuri). 3) dubbelzinnig, onduidelijk, nomen, scriptum, oraeulum.

AMülO, i. [amb-eo] rondgaan: lunae cursus a. terram; vieatim a.; a. (amieos, po-pulum) rr stemmen voor zich trachten te winnen (voor een eerambt). F. d. A) verzoeken, latinum connubiis (Fir^.) = om zijne dochter. 1$) (/'. en L.) omringen, vallum armis; terra ambita mari.

AMBÏTIO, önis, ƒ. [ambio] 1) eig. het rondgaan, v. d. {vgl. ambio) het staan no.ar een ambt (eervol; vgl. ambitus): quid loquar de nostris aa., de cupiditate honorum. 2) het najagen van gunst, bijval, enz.-, ambitione relegatu — zonder vleijerij; {Liv.) per a. alieui jus negate — uit partijdigheid. 3) eerzucht, ijdel-heid: a. mala; magna ambitione Plato-3*

y


-ocr page 30-

20 Ambiliosiis, Ainicio.

ncm Syracusas deduxit (Nep.) — met veel ophef.

AHBÏÏIÜSUS, adj. [ambitio] 1) {P. en. L.) slingerend! [Hor.) puella liederis ambi-tiosior haren minnaar vaster omklemmend dan klimop. 2) strevend naar gunst, enz. {vgl. ambitio); ita est a. ut omnes quotidie persalutel; a. in aliquem — iem. voor zich zoekende te winnen; aa. rogationes (amicitiae) =: uit vertoon, cigen-belanij, enz,

AMBITUS, us, m. [ambio] 1) omloop, stellarum, (P.) aquae (Tac. seoulorum) = loop. 2) omvang, aedium, litoris. 3) tr. A) omhaal: facere muitos aa. circa imam rem. B) (verborum) a. = volzin. 4) kuiperij, onwettig najagen van ambten {vgl. ambitio): accusare aliquem ambitils; efi'usac ambitus largiliones.

AMBO, ae, o, adj. plur. [a/i^w] beide (te zamen; rgl. uterque).

AMBRÖSIUS, adj.lpzdfi^góaios^iP.) goddelijk, comae. F. d. Ambrosia, \ — dfifaoaia] (P.) A) godenspijs (ambrozijn). B) goden zalf.

AMBOBAJA, Syrische fluitspeelster.

AMBÜLATIO, önis, ƒ. [ambulo] 1) wandeling zr; het wandelen. 2) wandeling ~ wandelplaats.

AMBIJLO, 1. 1) intrans. wandelen, cura almuo in hortis; si recte ambulaverit — als bij goed aangestapt heeft; co modo Caesar a. ut — rukt aan; [Com.) a. in jus voor de regtbank opkomen. 2) trans, [zeld.) doorwandelen, doorkruisen, maria.

AMB-ÜRO, 3. 1) rondom zengen: ambus-tus tarnen evasit; artus ambusti vi frigo-ris [Tac.) — verkleumd. 2) verbranden, corpora mortuoruin. 3) tr. amhustus — die met moeite en schade uit een gevaar is ontsnapt: qui collegae damnatione et sua prope ambustus cvaserat.

AMELLUS, sterrenkruid (plant).

A-HENS, tis, adj. buiten zich zelvcn (vgl. demens), metu, [P.) animi ~ a. alleen; consilium a. — dwaas.

AMENÏATUS, adj. [amentum] van een amentum voorzien, hasta.

AMENTIA, [amena] onzinnigheid, verblinding, injieere alicui.

AMENTUM, riem aan eenc werpspies om die grooter vlngt bij te zetten.

Ames, ïtis, m. stang om netten ter vogelvangst aan te bevestigen.

ami'ractus zie Anfractus.

AM1CIO, — ictum, 4. bekleeden, omhullen: amietus toga; tr. (/'.) arbor amicla

Amicilia. Arnor.

vitibus — omslingerd, quidquid ehartis amieitur — gewikkeld in.

AmTCÏTJA, [amicus] vriendschap: est mi-hi a. (sum in a.) eum illo ik ben zijn vriend; a. jungere (facere) eum aliquo rr: sluiten; [Tac.) aa, muliebres amici mu-lierum,

AM1CTUS, us, m, [amieio] 1) wijze van zieb te kleeden: imitari a. alieujus. 2) overkleed: tr. [P.) a. nebulae ^ omhulling,

A5IICÜLUM, [amicio] =/Imtctje« 3-

AMICUS, [amo] I. udj. bevriend, homo, animus; homo mibi (meus, alieujus) ami-cissimus — mijn (iemands) beste (zeer goede) vriend; [P.) sus a. Into — dat den drek bemint, ventus (silenliutn, arvum, en;,) — gunstig, amicum est — placet. II. subst. 1) -us, vriend: a. regis dk. — hoveling. 2) -ra, eig. — vriendin; v. d.— minnares. Dem. -cuius, -cnla.

AMISS10, önis, ƒ. [amitto] verlies (buiten schuld; vgl. jactura), rei alieujus.

AMÏTA, tante (vaders zuster; vgl. mater-tera),

AMITTO, 3. 1) laten gaan: a, filium a se, hostem saucium e manibus, aliquem e conspectu, praedam ex oculis et manibus; tr. a. occasionem, (tompus) = laten voorbijgaan, fklem — breken, sacramen-tum = krachteloos maken. 2) verliezen (zoo dat men het niet meer terug krijgt;

, vgl. perdo): a, pecuniarn; Decius amisit vitam at non perdidit — maar niet roekeloos of onnut verspeeld; a, litem,

AMNIS, is, m. stroom (aanzienlijke; vgl. iluvius). F, d. [P') — unda.

AMO, 1. beminnen (uit neiging; vgl. di-ligo), uxorem, filium, patriam, literas, otium. Abs. (Ter.) = verliefd zijn; ita me deus amet ~ waarachtig; [gem.) a. te de (in) ca re = ik hen u zeer verpligt wegens, aniorem tuum — verheug mij over, amabo (te) = ik bid je! eilieve [vgl. quae-so: met ut of ne ~ oro te). V. d. [P. en L.) — plegen, aliquid facere.

AMOENÏTAS, jïtis, f. [amoenus] 1) bekoorlijke ligging, litorum, 2) [L.) bekoorlijkheid, vitae,

AMOENUS, adj. bekoorlijk, locus, fruc-tns, [Lie.) cultus — ongeschikt, [Tac.) ingenium bevallig.

A-MÖLIOR, 4. verwijderen (met moeite), onera, [Tac.) uxorem, crimen — van zich afwerpen; a. nomen alieujus = overslaan.

AMOMUM [= a/iwitoc] zekere struik, waaruit een gelijknamige balsem werd bereid,

AMOR, öris, m, [amo] 1) liefde (uit nci-


-ocr page 31-

A-))iovco. Ampins.

ginjj; vgl, caritas): a. in (crga) me; a. jiatriao, literaruin; esse alieui in amori-lius (ia amore) = amari; lialiere aliquem (in) ainoro (ainorem erga aliquem) rr: ama-re. F. (I. A) pl. — geliefde [m. of /'.). I!) hotii, propv. de god dor liefde {vgt. eu-pido). 2) tr. 7,uclit, begeerte, haben-di; amor est cognoscere (P.) = ik heb lust.

A-MüVKO, 2. verwijderen, cum cl istis locis, aliquem a procuratioiie, virgas a eorpore, tr. metuni, invidiam, cupidita-tes, {Ter.) se, [Nep-) victum ab aliquo — aan iem. onttrekken, (Liv.) licllum (cul-pam a se) -r: afwenden, nomen ~ niet in Bunmcrking iicincn.

A.MI'UÏÜÖLIA, [= dfKpiftolia] {Rh.) dubbel zi un ig beid.

AMPHÖRA [ctftipo^eOf] 1) kruik. 2) maat van 8 coiigii, als soiiecpsmaat — 80 pond (liet gewigt \ati 8 congü water).

AM-I'I.KCTOR, 3. 1) om belzen, ararn ['l'ac.)\ aliquem ( aliquid ) amore ( benevolentii. amieissime) a. of alleen a. (plebom, jus, chj.) — liefbeliben, veel werk maken van. 2) omgeven: a. locum munimento; mu-rus a. urbem. 1'. d. tr. A) iicli aantrekken, ter barte nemen, aliquid consi-lio, cogitalionem toto peetore. 15) zamen-vatten, argumentum verbis, omnes res per scripturam. C) rekenen tot, begrijpen: a. aliquid virtutis nomine; sen-tentia illa omnes crudelitates ampleetitur.

AMPLEXOU, 1. [amplector] — Amplector.

AMPLÏFICO, 1. [amplus-faeio] vergrooten, urbem, auctoritatem; a. son urn — verster-ken, aliquem lionore rr: in eer doen toenemen. F. d. a. aliquid =: overdrijven.

AMPL10, 1. [atnplus] 1) (/'. en L.)=.am-plifico, 2) t. t. verdagen (van den reg-tcr,): {Liv.) bis ampliatus est reus zijn vonnis is tweemaal verdaagd.

AMPLITUDO, ïnis, ƒ. 1) groote omvang, urliis, simulacri. 2) tr. A) grootscb-lieid, verb even lieid, animi, rerum ges-tarnm. li) aanzien: splendor et a., in illo est summa a.; a. nominis.

AMPL1US, adv. {cotnp. ample) — meer: a. tribus; duo baud a. millia = niet meer dan 2000; a. obsidum — plures obsides; non a. — niet langer; quid vis a.?; eo a.

— daarenboven; nibil a.^:niets anders.

AMPIjUS, ad/. 1) wijd, ruim, domus, res;

ter a. (I'.) — drievoudig. 2) groot, aanmerkelijk, divitiac, pecunia, dona; aa. negotia m wijdloopigc; {P.) a. morbus (ira, enz.) — lievig; orator a. — -welbespraakt. F. d. A) schitterend, res gestae, triuinplius; funus; amplum inibi est

— eervol. 1!) aanzienlijk, homo, fami-

Ampulla. Ancorarius. 21

lia, genus. Amplissimus ordu was een eert titel van den Senaat.

AMPULLA, vaatwerk in den vorm van onze Apotbekarsflesscben; tr. * (//or.) pog-c b erij.

quot;AHPULLOR, 1. [ampulla] grootspreken (//or.).

AM-PÜÏO, 1. besnoeijen, afsnoeijen, vitem, tr. pestifera (errorem) = wegnemen , narrationes — bekorten; amputata . loqui = onzamenbangende woorden.

AJIUIICA [afióq^y]'] oliedroesem.

* AMYSTIS, ïdis, ƒ. [—[Hor.) bet

ledigen van een beker in eene teug.

AN, 1) vraagwoordje, door of, of in liet geheel niet vert. %) — A7nb (vóór t, enz.)

AnAGNOSTES, ae, m. [ = ayayycoffTijj ] voorlezer (slaaf).

ANAPAESTUS, adj. [z^dvanaiatos] A)-k^, a) (pes) = de versvoet, die aldus gemeten wordt vv—. b) (versus) zr: Anapacsti-scbe versregel, i!) -urn, a) = Anupucs-tui,b. b) gedicht, daaruit bestaande.

ANAS, atis, ƒ. eend — Dein. -ticula.

* ANAïQCISMUS, [rnxvaroxtff/toi;] intrest

op i ntrest (Cie.)

ANCEPS, cïpitis, nil/, [am-caput] 1) (/'.) tweehoofdig, imago Jani, tr. cacumen montis. 2) tweevoudig {vgl. duplex), munimenta, tela = van twee konten geworpen, bestiae rr van tweeërlei natuur (Amphibiën); a. terror (periciilum, cura, sapientia, via disputandi)— dubbel, proe-lium = met twee legers, (P.) securis— tweesnijdend; a. ad ictura = waar van twee kanten op wordt aangevallen; sen-tentia {P. dolus, jus) a. := dubbelzinnig, animus — dubbelliartiglieid, (P.) mater = trouweloos, Lueanus an Apulus a. onzeker of ik —of—ben; a. fortuna (Mars) belli == onbeslist, casus (causa, via fato-rum) rr onzeker; {Liv.) revocare cos a. erat {'l'ac. vox ipsi a.) bedenkelijk; in ancipiti est respublica rr: in bedenkelijke omstandigheden.

ANClLE, is, n. schild, dat onder Numa uit den hemel viel, en met elf nagemaakte als heiligdom bewaard werd.— d. (/'.) — schild, alg.

A^'CILLA, dienstmaagd.

ANGORA, anker, jaccre (/'. fige-

rc, pangere) — uitwerpen, tollcre ~ lig-tc n; consistcre ad a. of exspectare (Liv. stare) in aa. {Nep. navem tenere in aa.) voor anker liggen.

ANCORAfjE, is, n. [ancora] ankertouw.

* ANCORARIUS, udj. [ancora] van het an

ker. funis [Cues.)


-ocr page 32-

/

22 Andabala. Anima.

ANDAHATA, m. gladiator, ilic geblinddoekt voclit.

ANËTHUM, [—aj'^d'o»'] dille (plant).

ANFRACTIIS', us, m. [am-frango] 1) kromming, viarum, montium; a. unnuus (so-lis) rr: kringloop. 2) tr. omhaal, wijd-loopigheid: judiciorum aa. rr kronkelwegen.

ANGÏPORÏUS, us, 9«. -turn, steeg.

ANGO, nxi, — 3. {oiyxb)] 1) (P.) zamen-drukken, oculos, guttur (sues) wurgen. 2) tr. lieangstigen, aliquem; angi (animo) — zich b. (de) re aliqua (se pec-casse).

ANGOR, oris, m. [ango] 1) benaauwd-heid (van ademhaling). 2) tr, angst, pro aliquo; eonfici angoribus = door kommer verteerd worden.

ANGIjlS, is, m, f, slang.

ANGÜLUS, [dpuAosj 1) hoek. 2) tr. ~ afgelegen plek, Italiae totius zrmeest afgelegen plek; literarum aa. — schimp-schoten.

ANGUSTIAE, arum, f. pl. {zeer zeld. sing, -ia, [angustus] engte, locorum. Abs.=: bergpas. Tr. aa. temporis — beperktheid, aerarii (rei frumentariae) = schaarsehte; res erat in bis aa. bedenkelijke toestand; aa. pectoris = kleingeestigheid, verborum = vitterij, orationis — kortheid.

ANGUSTUS, adj. [ango] eng, via, pons, cella; spiritus a. = beklemde. Tr. (P.) a. agmen zz:digt, habena = strak gespannen, nox (dies) — beperkt, kort; oratio (disputatie) a. kort en bondig; in angustum deducere aliquem rr: in het naauw brengen; res est in angusto— staat slecht; a. iides — beperkt krediet, res frumentaria (liberalitas) — schaarsch; res aa. bedenkelijke toestand; homo (animus) a. =r kleingeestig, bekrompen.

ANHËLÏTUS, us, m. [imhelo] 1) hijging: aa. moventur mihi — ik begin te hijgen. 2) [P. en L.) adem. 3) uitwaseming, terrae.

AMI El,0, 1. 1) intrans. hijgen: (P.) ignis a. = knettert. 2) trans, hijgend uiten, verba; tr. a. scelus — vol zijn van.

ANHELUS, adj. [anhelo] {P.) t) hijgend. 2) li ij ging verwekkend.

ANiCÜLA, zie Anus.

ANÏLIS, e [anus] adj. van eene oude vrouw, passus, ineptiae.

ANÏMA, 1) {P.) pl. — aura: aa. impellnnt vela. 2) = aër. 3) adem (m wat men in en uit ademt; vgl. spiritus), dueerc —ademen, continere {Ter. comprimere) ~ den adem inhouden. 4) levenskracht, leven (dierlijk; vgl. animus), edere, eftlare,

A nimadversiu. Animus.

deponere, (/■'.) dare, cm. — den geest geven, agere = zieltogen. F. d. A) (/'.)

schim. B) ziel = bezield wezen: ca-rissimae aa.! — goede zielen! C) {Phaedr.)

a. amphorae = wijngeest. 5) (waarsch. niet kl.) — animus.

AIVIMADVERSIO, önis, f. [animadvertoj 1) opmerkzaamheid: a. et diligentia; quaes-tio et a. 2) waarneming, naturae: v. d.

— berisping: elTugere animadversionem. 3)

straf, vitiorura, actoris = geëischt door,

censoria.

ANIMADVERTO, ti, sum, 3. [animum ad-verto] 1) letten op, rem aliquam, quid existimandum sit, se placere; res in qua nihil animadvert! possit rr: niets auntemer-ken viel. 3) straffen, in aliquem — iem.; res animadvertenda — strafwaardig.

ANÏMAL, alis, n. [animalis] schepsel {vgl.

bestia, animans).

ANIMALIS, e, ad), [anima] 1) van lucht,

natura, animus, cibus {= anima, 3). 2)

levend, intelligentia, exemplum, sonus

— bezield.

ANIMANS, tis, [anima] I. adj. z^. animalis, '

2. II. subst. m. f. n. = animal.

ANÏMiTÜS [part. animo], adj. 1) bezield:

stellae divinis aa. mentibus. 2) gezind:

bene (male) a. in aliquem; quemadmodum sis a. nescio. 3) moedig, infirme niet al te.

ANIMO, 1. 1) [anima] bezielen: {P.) ~

veranderen. 2) [animus] stemmen, pue-ros sic.

ANÏMÜSUS, adj. 1)[anima](Z7.) A) bezield,

signa. IJ) hevig, Eurus. 2) [animus] moedig, vir; a. et fortis; aa. guttura laqueo ligavit (Ou.) — vermetele.

ANIMUS, [anima] 1) ziel {vgl. anima) ho-minis, bestiae. 2) geest (— denkvermogen, enz.), magnus et excclsus (altus);

animo compleeti (Ter. in animum indu-cere) aliquid — zich eene voorstelling maken van; t.ieo animo = mijns inziens; a.

attendere {Ter. appiicare) ad aliquid —

zijne aandacht vestigen; hoc ex a. ellluit

— wordt vergeten; est mihi (habeo) in a.

= ik ben van zins {Liv. habeo animo) of

— ik verbeeld mij; (Ter.) mi anime! rr mijn hartje!; ex a. van harte; vincere (//or. regere) a. _r: zich bedwingen; isto a. sum (in te)=:ik ben aldus gezind (jegens n); (in) animum inducere (aliquid facere, o/ut—) zich in 't hoofd zetten,

besluiten, (Ter, ad meretricem — zijne zinnen zetten op). V. d. A) ook pl. moed,

alicui facere {Ter. addere) geven; aa.

colligere {Ter. rccipere) — vatten; animis cadere—den moed laten zakken; bono a.

esse = goedsmoeds; tribuni aa. = verme-


-ocr page 33-

I

Anna lis. Annus.

tclheid. B) lust, genoegen: animi cau-wl aliquid fncere — voor zijn genoegen; (On.) fert a. ~ libct; {Ter.) a. explerezzr voldoen aan; animo obsequi (morem ge-rere) zijn zin doen. 3) {P.) — anima, 4 (ïeld.).

ANNALIS, e, adj. [annus] van jaren, lex — over den ouderdom, waarop men naar elk der eerambten mogt dingen. V. d. suhst. Annnles, ium, m. pi. (sing, -lis van een enkel boekdeel) = j aarboek en, ma-jiini — door den pontifex maximns ambtshalve gehouden.

AK-NECTO, 3. aanknoopen, verbinden, aliquid ad rem (rei alicui).

ANNÏCÜLOS, adj. [annus] eenjarig (vgl, hornus), virgo.

AN-NÏÏOR, 3. 1) leunen tegen, rei (ad rem). 2) tr. zich moeite geven: pau-lulum a.; a. pro re aliqua, de triumpho zn ten aanzien van; a. facere, ad faciendum , ut —.

ANNlVlilJSAUIUS, adj. [annus-verto] jaarlij k s c li.

, AN-So, 1, zwemmen naar, naves of na-

vibus.

ANN UNA, [annus] 1) (zeld.) jaarlijksche opbrengst, salaria = van het zout. 2) graan (als voedingsmiddel eener stad): a. pretium non habet; \iiitas atmonae; subsidia annonae. 3) graanprijs: a. nihil mu-tavit z= is op dezelfde hoogte gebleven , in-gravescit — stijgt; a. levarc (laxare) — verminderen; tr. [Hor.) vilis amicorum est a. — men kan ligt aan vrienden komen.

ANNÖTlNUS [annus], adj. {zeld.) van het vorig jaar, navis {Cues.).

ANNliLl'S, ~ A tin lu s.

AN-KLIMÈRO, 1. 1) toetellen, alicui pe-euniam, tr. verba. 2) moderekenen onder: a.aliquern tertium illis (luolms (/gt;«lt;•).

AW-NUO, ui, — 3. 1) in trans, een wenk geven, alicui. 2) trans, A) een teeken ' van toestemming geven: a. alicui pe-

tenti; ille imperat, ego a. B) (/'.) a. eoeptis — bevorderen, promissis =: vervullen. C) belooven, alicui aliquid; a. se ventnrum esse; a. nutum numenque suum alicui {P.). D) aanduiden door teekens, aliquein.

ANNUS, jaar: aa. habere X ~ 10 jaar oud zijn {ook a. undecimum agere of decimum complevissc); annum vivere — een jaar lang; in (hunc) a. = voor een (dit) jaar {zoo ook in muitos aa.); ter in anno {Liv. zonder in); (in) hoc a.; ad a. ^zover (na); a. meus — waarin ik volgens de wet mag solliciteren. V. d. (P.) — jaargetijde of — leeftijd.

Annuus. Anieccssio. 25

ANNUUS, [annus] adj. 1) eenjarig, imperium; ut simus aa. =:een jaar lang in de provincie. 2) ~ anniversarius, commu-tationes, labor.

ANQUÏRO, sivi, sftum, 3. [an-quaero] 1) zoeken naar, aliquem. 2) onderzoeken: mens semper aliquid a. aut agit. F. d. a) geregtelijk onderzoek instellen, de perduellione, de morte alicujus. b) aanklagen, aliquem capite (capitis).

ANSA, 1) hengsel. 2) tr. gelegenheid: ansatn dare reprehensionis of alicui ad re-prehendendum; a. controversionum.

ANSER, ëris, m. gans.

ANTE, I. praep. met acc. 1) van plaats: voor: a. pedes, aedes meas; a. alios (omnia) = meer dan. 2) van tijd: voor: a. lucem; a. Socratem; a. hoe factum (Uo-mam conditam) ~ voordat dit geschied (Rome gesticht) was; a. tempus ~ voor den (regten) tijd; a. diem quintum Ka-lendas Majas cz; die quinto ante; a. X an-nos (van een zekeren tijd af gerekend: wordt het tegenwoordige bedoeld, zoo staat er hos bij) of a. annum decimum (quam venit=: 10 jaar voordat). II. adv. 1) van plaats: A) van voren: iluvius a tergo, a. velut ripa. B) voorwaarts: non a. sed retro ingredi. 2) van tijd: tevoren: mul-tis annis a.; multo a.; decern diebus a. (decern a. diebus, a. decern diebus) of decimo die a. (decimo a. die)rrlO dagen voor dien tijd; anno a. quam mortuus est.

ANTES, adv. [ante] 1) te voren (vóór zekeren tijd; vgl. antehac): hac victoria cla-tus, quum a. semper audax fuisset, etc.

2) antehac: hunc videbant a., nunc praesentem vident, etc. 3) antea quam rz antequam.

ANTJS-CAN1S, is, in. kleine hond (slerre-rebeeld).

ANTÉ-CAl'IO, 3. 1) te voren nemen: in-formatio rei animo ante capta — aangeboren; {Sail.) a. omnia luxu rz: voor den tijd genieten. 2) zieb bij voorbaat verzekeren van, ea quae hello usui sunt.

3) voorkomen, noctem rr niet afwachten , tempus legatorum vóór dc komst der gezanten zijne maatregelen nemen.

ANTË-CÈDO, 3. 1) vooruit zijn: a. legiones; Brutus me biduo antccessit; haec res illi rei a. 2) tr. overtrellen, alicui of aliquem; a. aliquem scienti.'i rei alicujus, in militia; a. honore et aetatc ~ uitstekend zijn.

ANTË-CELLO, lui — 3. — antecedo, 2, alicui {L. aliquem); a. humanitateuitstekend zijn.

ANTËCESS10, onis, ƒ. [antccedo] 1) het


-ocr page 34-

24 Anle-cursor, Anliquilas.

Anliquilus, Aperlus.

vooruitgaan. 2) causa movens: aa. rerum.

ANTÈ-CUUSORES, örum, 711.pl. voorhoede.

ANTE-EO, 4. [P. en L. ook anteo): vooruitgaan: lictores aa.; a. aliquern; {Tac.) a. damnationem — voorkomen, auctoritati parentis rr: zich verzetten. V. d. ~ ante-cedo, 2, alicui of aliqucm (aetata, sapi-entia, enz.).

ANÏÈ-FÊUO, 3. 1) (L.) vooruitdragen. V. d. [P.) a. grcssum =: vooruitgaan. 2) tr. A) voortrekken, aliqucm alicui. B) a. aliquid consilio — van tc voren overleg-gen.

ANÏÉ-F1XUS, van voren bevestigd. V. d, subst, Antef ixa, örum, n, pi. versierselen in den voorgevel.

ANTK-HAC, adv. te voren {= vóór liet tegenw. oogenblik; vgl. antea): quum a. turn hodie. 2) {zeld.) ~ antea: et saepe a. fidein prodiderat,

ANTË-LÜCANUS, adj. [lux] voor het daglicht, tempus, industria; coena a. — tot den dageraad durend.

AIV TEN NA [-emna), ra.

ANÏË-PÖNO, 3. 1) voor iets plaatsen: a. locos equitum sedilibus plebis (Tac.) 2) tr. voortrekken, aliquem alicui, aniici-tiarn omnibus rebus = verkiezen boven.

ANTÈ-QUAM, adv. voordat.

ANTES, ium, m. pl. wijnstokrij.

ANTE SlGNiNI, örum, tn.pl. [signum] uit-gelezene troepen, die in het eerste gelid streden. V. d. sing, [zeld.) a) een dier manschappen, h) tr. — aanvoerder.

ANTE-STO, stêti — 1. overtreffen, alicui aliqua re,

AN-TESTOR, 1. als getuige roepen, aliquem.

ANTE-VENIO, 4. voorkomen, exerci-turn, aliquem; tr. homines novi antea per virtutem nobilitatem antevenire solili {Suil.) — den voorrang boven de nobilitas te hebben; {Tac.) beneficia aa. overschrijden de grenzen.

ANTÈ-VERTO, 3. 1) vooruitgaan. 2) tr. A) aan iets den voorrang geven boven: a. aliquid omnibus rebus (consiliis). U) [Tac.) voorkomen, damnationem.

ANTÏCÏPO, 1. [ante-capio] m anteeapio, 1: id est anticipatum mentibus nostris —aangeboren ; molestiam a. rei alicnjus ~ zich te vroeg bedroeven over; [P.) a. viam ~ eerder komen,

* ANTICUS, uilj. [ante] voorste, pars (Cic,).

ANTÏQUÏTAS, at is, f. oudheid: ab ultima a. repetere; a. obscura. V. d. A) = het voorgeslacht: a. errabat in multis. B) — dc voorvallen der Oudheid: terenda est omnis a.; peritissinuis antiquitatis. Anti-quitates rerum divinarum et humanarum heette een boek van Cato. C) voorvaderlijke zeden: vir gravissimae a.

AXTÏQUÏTUS, af/t). [antiquns] l)van oudsher: pertinacia jamj (inde) a. insita. 2) * voorheen: tectum a. constitutum. [Cues.).

ANTÏQUO, 1. [antiquus] t. t. verwerpen, legem, rogationem.

ANTÏQDUS, adj. [ante] 1) oud (—tot vervlogen tijden behoorend, vgl. vetus), genus; dies a. ^ oude datum, epistola = van ouden datum; antiqui als suhst. — voorouders; homo antiqui oflleii — voorvaderlijk; (Liv.) facere in antiquum —op den ouden voet herstellen; {Com.) antiquum obtines = gij zijt nog altijd de oude; homo a. =: ouderwetsch (P. ook — vetus); aa. hyemes (Or.) — vervlogen. 2) alleen C. S. ge wig tig: id habeo (est mihi) a. (ut-) houd ik voor; nihil vitA antiquius existimare; a. mihi cura est.

ANTISTES, ïtis, m. ƒ. [antesto] bestuurder, caerernoniarum. Gew. a. Jovis, enz. {sc. tcmpli) = opperpriester {vgl. fla-men, sacerdos): tr. a. artis — meester in.

ANTiSTÏTA, [antesto] — ant istcs f.

ANTRUM, [= dj'Tgoj'] (P.) spccus.

ANÜLUS {Annulus). ring aan den vinger: a. induere = aandoen.

ANUS, aars.

ANUS, us, ƒ. besje, oude vrouw. — Dein. A11 icu la.

ANX1US, adj. [ango] angstig bezorgd, habere (7ac.) beangstigen; a. aliqua re {P. en L. alicujus rei) — wegens, suam vicem = voor zich zeiven.

APAGE [— anays — abige], {gem.) pak u weg, loop been {met of zonder te).

APÈR, pri, m. [xÓ7t§os] ever (wild zwijn).

Aperio, rui, rtuin, 4. ontblooten, pa-tinam. V. d. A) zigtbaar maken: unda dehiseens a. terrain; terra proeul a. mon-tes. B) bekend maken, sententiam suam, conjurationem, quis ille sit, hostes ap-propinquare; a. notitiam rei — de zaak verklaren. 2) openen, januam, oculos, epistolam, fontes philosophiae, viam ^banen, locum armis (Pontum) — zich den toegang verschaffen tot, alicui reditum — gelegenheid openen tot, ludurn (ecne school).

APERTUS, adj. [part. aperio] open, locos, coelum (P, =r onbewolkt), navis — zonder dek; in a. — in de open lucht; a. alicui — toegankelijk. F. d. tr. A) openbaar, dolor,, simultates, reus. 1!) openhartig, animus. C) vatbaar voor, ad reprchen-


-ocr page 35-

Appello. Ap-pono. 25

Apex. Appel lo.

dendum, bello. D) [Tac.) in a. est — f.i-cile.

APEX, ifiis, in. punt, top [vgl. acies, ca-cumen), arboris kruin, tr. scnectutis ~ sieraafl. V. d. A) priestermuts cn v. d. elke hooge muts. B) [P.) helmkam.

APHRACTUS, ƒ. [=. utfqanTos sc. vavs]navis aperta.

APICATUS, adj. [apex] voorzien van ecn priestermuts.

APIS, is, ƒ. bij.

APISCOIl, aptus, 3. (zcld.) — adipiscor.

AP1UM, pieterselie.

APÖDYTÈRIUM [= dnoöviijqiov] kleedkamer bij de baden.

APOLÜGUS [—lindkoyog] sprookje, fabel.

APÖPROEGMËNA, örum, n. pl. [zz: dno-ngOT/Y^évajliat ver w erpelij ke (i. i. der Sloïci).

APÖTHËCA [zr: dTrofl-ijK?/] voorraadkamer.

APPARATUS, us, m. [apparo] 1) bet voorbereiden, belli, saororum; non cessaro ab a. operum. 2) toerustinjj, toestel (met pracht: t'. d. ook — pracht), re-fjius, ludorura; tenui a. contentus.

APPARATUS [part, apparo], adj. 1) voorbereid. 2) wel voorzien, domus. 3) prachtig, ludi. 4) gekunsteld, oratio.

AP-PAUEO, 2. 1) voor den dag komen: ille nusrruam a.; a. alicui rr: zich toonen.

2) tr. blijken: res ilia a. etiatn caeco; causa a. plebi. Impers. apparet (quid tu feecris, eum victum iri). V. d. {Ter.) pro-missa aa. — worden vervuld. 3) t. t. een overheidspersoon (ook een god) dienen, ipagistratui.

APPARÏTIO, önis, ƒ. [apparco] dienst [zie appareo, 3). 2) — apparitores.

APPiRÏTOR, oris, m. [appareo] dienaar van een oveiheidspersoon.

AP-PARO, 1. voorbereiden, coenam, nup-tias, ludos; a. helium rr: parere, aggerem — aanleggen, crimina in aliquem, faceie aliquid.

APPEIiLATIO, önis, ƒ. 1) {zcld.) het aanspreken. 2) t. I. hooger beroep (appel), tribunorum nz op de trihuni plebis.

3) benaming, inanis; aa. regum vena-les erant rr: koningstitels. 4) t. t. uitspraak, literarum.

APPELLO, 1. aanspreken, aliquem. V. d. A) inroepen, smecken, deos, senatum; a. aliquem ut. li) manen, aliquem dc pecunia. C) t. t. in hooger beroep komen (appelleren) bij, tribunos, collegium; a, tribunos a praetoro — van den

Practor. 2) noemen, aliquem falso nomine, aliquem patrem. V. d. A) spreken van. I!) uitspreken, literas.

AP-PELLO, püli, pulsutn, 3. heenvoeren {vgl. adduco), turres ad opera (verschansingen), aliquem oris (/'.) — ad oras; tr. a. mentem ad philosophiam {Ter. anitnum ad uxorem) ~ zijne aandacht vestigen op. Vooral a. (navem, classem, enz.) ad litus, cm. land en (navis o/homo appellitur r=: landt'; Ter. se a.). Tr. a. rationes ad scopulos ri: doen schipbreuk lijden.

APPENDIX, reis, ƒ. [appendo] lel. alleen * {Liv.) cum aa. Olcadum := h ulptrocpen.

— Dem. -ieula* [Cic.) — toejfi ftj e.

AP-PRNDO, ndi, nsum, 3. toewegen, alicui aliquid; tr. a. verba non numerare.

APPÈTENS, tis \part. appeto] adj. he gee-rig naar, gloriae, honestatis. Abs. — hebzuchtig.

APPKTÏTIO, önis, ƒ. [appeto] *1) het grijpen naar, solis {Cic.). 2) begeerte naar, alieni, principatus.

APPÉTlTUS, us, in. [appeto] 1) — appetitio 2. *2) hartstogten: cdicicndum est ut aa. rationi obcdiant {Cic.).

AP-PÉTO, 3. 1) naar toe gaan, naderen: mare a. terram, urbs cresccbat mu-nitionihus alia atque alia loca appetendo

— zich allengs uitbreiden over; a. Euro-pam. V. d. intrans. tempus (nox, enz.) a. 2) losgaan op, aantasten, humerum gladio, vitam lilii ferro atque insidiis. 3) grijpen naar, aliquem manihus; senes appetuntur [se. manihus: om die te kussen). i) ijverig streven naar, bona, amicitiam alicujus; animus a. agcre aliquid.

APPLÏCATIO, önis, f. [applico] *1) animi

— neiging {Cic.). *2) jus opplicationis— de verhouding tusschen den Cliënt cn zijn Patroon bepalende {Cic.).

AP-PL1CO, cavi gew. cni, catum (cïtum), 1. tegenaanbrengen, doen leunen: a. se ad arbores, humeros ad sax a, (Liv.) castra llumini, {P.) aliquem tcrruc —werpen op; a. se alicuirr:zich aansluiten (ad aliquem —zich wenden tot), ad Hammam

— naderen, (/'.) boves illue — adducere; {Vid.) quo applicem? — waarheen zal ik mij wenden?—V. d. a. navcm {P. cn L. applicari) ad terram {Liv. terrae, litori)

— landen. V. d. tr. A) voegen, voluptatem ad honestatem, verba verbis. B) a. se of (animum) ad aliquem (ad societatem alicujus) — veel werk maken van; a. se ad philosophiam zs zich toeleggen op.

AP-PONO, 3. plaatsen {enz. zie pono) bij iets, machinam r= oprigton, notam ad malum versum, {Ter.) aliquid alicui gra-


-ocr page 36-

2G y/p-porlo. //plus.

tiae — toerekenen als gunst, (I/or.) annos alicui — iemands jaren vermeerderen; a. aliqucm (custodem) alieui =;toevoegen (als ■wachter), vitiis modum ~ perk stellen, (/•'.) aliquid lucre =: beseliouwen als. F. d.

A) opdragen, voordienen, coenatn.

B) aanstellen, accusatorem.

Al'-PORTO, 1. aanbrengen, magnas di-vitias domum, ornamenta populo Koma-no. V. il. [Vkl.) — veroorzaken, damnum.

APPÜSITUS, adj. [part. appono] 1) [Tac.] grenzend aan: regio a. inari. 2) geschikt: argumentatio a. ad judieationem, mensis a. ad agendum,

AP-PREHENDO, 3. grijpen, aliquem manu, pallio — met de hand, bij den mantel, regionem = hemagtigen.

APPRÏME, udj. [ad-primus] (Vkl.) bijzonder, nobilis, utilis.

APPRÜBATIO, önis, ƒ, [approbo] 1) goedkeuring, popularis; movcre aa. ™ bijval winnen. 2) bewijs: hoe non eget appro-batione.

AP-PROBO, 1. 1) goedkeuren, sententiam alieujus, aliquid magno clamore; dii id approbent — de hemel geve daar zijn zegen toe! 2) hetoogen, aliquid. 3) [I'hacdr. en L.) zoodanig doen, dat het b ij v a 1 wint, opus (mortem) alicui, excusationem

— aannemelijk maken, industriam — zich doen kennen door.

AP-PUÖPËRO, 1. 1) verhaasten, opus, mortem. 2) zich haasten.

AP-PRÖPINQUO, 1. naderen, ad portam, illi loco; hiems a.; dies eomitiorum a.; is a. primis ordinibus; illi poena, nobis li-hertas a.; qui jam appropinquat ut videat

— niet ver af van het zien (van het jong van een dier).

APPUIiSUS, us, m. [appello] 1) nadering: pars terrae appulsu solis exarsit. 2) landing, litorum =:aan den oever.

APUlCOU, 1. [apricus] zich koesteren in den zonneschijn.

APRICUS, adj. aan het zonlicht blootgesteld [opp. opacus), hortus. V. d. tr. [Hor.) proferre in apricum ~ aan den dag brengen.

APRlLlS, adj. mensis rr: April: nonae enz. Apriles = van April.

APTO, 1. [aptus] aanpassen, aandoen, arma, [P.) nervo sagittam (ensem dex-trae), se pugnae — uitrusten, elassem ve-lis (biremes remigio) in gereedheid brengen; a. se armis [Ltv.) ~ zich wapenen, usum rei ad eommoditatem =: inrigten; verbum aptatum ad — berekend naar.

Al'TÜS, adj. gebonden aan: gladius a.

jdpud. Jralrum.

e laennari; [P.] axis (i. e. coelum) stellis a. (a. pennis) — voorzien van. V. d. A) zamengevocgd, zamenliangend, oratio; coelum ita a.; apta inter se. B) in goede orde zijnde, provincia, navis, exercitus. C) afhangend van, ex se; causae aa. aliae ex aliis. D) geschikt, alicui, alicui rei, ad [Liv. in) aliquid.

APUD, pracp. met acc. bij: tr. consequi gra-tiam a. aliquem; valet a. me; fit a. nostros; [Ter.) a. nie sum ~ bij mijn zinnen; legitur apud Xenopbontein. V. d A) =: ten huize van. B) ten overstaan van: dieere a. judiees; verba facere a. se-natum; queri a. aliqucm; [Tac.) sacrifi-care a. deos.

AQUA, water, marina, pluvia [P. ook enkel a.) —regen, Albana — lacus; aquA et igni interdicere z. d. w.; [I/or.) a. prae-here nr: onthalen; a. et terram petere onderwerping eischen; ingentes aa. —overvloed van water; a. mihi haeret — ik blijf steken. F. d. pl. =: baden. Aquae ductus of

AQUAE-DUCTLS, us, m. waterleiding.

AQUARIUS [aqua] 1) adj. provincia — om voor waterwerken enz. te zorgen. 2) subst. -itis, A) opziener der waterleidingen. B) de waterman (sterrebeeld),

AQUATÏCUS, 'tilis, adj. [aqua] hij het water levende (groeij ende), hestia, arbor, [P.) auster — regen veroorzakend.

AQUATIO, önis, ƒ. [aquor] 1) het water-halen. 2) waterplaats.

AQUATOR , oris, m. [aquor] waterhaler.

AQUll.A, 1) arend. 2) hetgeen de gedaante van een arend beeft, b. v. de zilveren arend aan het hoofdvaandel van elk legioen.

AQUÏLiFER [aquila-fero] vaandeldrager.

AQUÏLO, önis, m. 1) Noordenwind [vgl. f)0reas), 2) het Noorden.

AQUOR, 1. [aqua] water halen: (/'.) a])es aa. = drinken.

ARA, altaar [vgl. altaria). Daar gew. ook in de huizen arae waren, zei men aa. fo-cique alieujus — huis en hof. Tr. a. tri-bunatus (soeiorum, legum, enz.) — toe-vlugtsoord. V. d. A) gedenk teeken, virtutis. B) [P.) a. sepulcri — brandstapel.

Arabarches, ae, m. [— 'Aija^aQxrji^

hoofdtolbeambte in Aegypte.

ARANEA, 1) spin. 2) spinweb.

AI!A'l'IO, önis, ƒ. [aro] 1) akkerbouw. 2) bebouwd land.

ARATOR, oris, m. [aro] 1) ploeger, tau-rus [P.) =. ploegstier. 2) landman.

ARATRUM [aro] ploeg.


-ocr page 37-

Arbiter. Jrchitcclura.

ARBITER, tri, hi. 1) oogfgetuiffc: cjioere aa.; arhitris remotis (sine aa.) rr onder \ier oogen. 2) scheidsregter: adigere aliquem arl)itrutn = ad a.; adire (confu-gere) ad a.; surncre (Tcr. capere) aliquem a.; a. familiae herciscundae; (/'.) a. ali-cujns rei (Adriac) rz: beliecrsclier (bibendi rr: bestuurder van een drinkgelag, irac Junonis — voltrekker, loeus maris a. — uitzigt liebbende op).

AUBÏTIIATUS, us, m. [arbiter] hl. alleen abl. sing. ~n aar het goeddunken van: vivere suo a.; alieujus a. edueari onder opzigt van.

AUBiTRlUM [arbiter] 1) uitspraak, beslissing, rei uxoriae, opinionis. 2) magt, bevoegdheid, salis vendondi; facere ali-cui a. in eligendo — vrijheid geven; ad a. alieujus ~ arbitratu; (Liv.) aa. agere de aliqua re (alieujus rei) ^ willekeurig beschikken over. 3) aa. funcris — begrafeniskosten.

ARBÏTROR, 1. [arbiter] houden voor, van oordeel lijn {vgl. puto, opinor), to sce-lestum, hoc ita sc habere. NB. sm. 00k als l'uss. ~ gehouden worden voor.

ARBOR, oris, ƒ. {-os, P.) boom, fiei =: vijgenboom; infelix a. galg. V, d. (P.) al wat van hout wordt gemaakt mast, schip, roeiriem, enz.

ARBUSÏUM [arbor] 1) boomgaard. 2)(/'.) pl. — arbores.

ARBÜTUM, liaagappcl. 2) (/'.) —arbutus.

ARBUTUS, f. haagappel boom.

ARCA, kast: llducia arcae = geldkist, geld. V. rf. — gevangenis voor slaven.

ARCANUS, adj. [area] heimelijk, verborgen, [P.) fatum, nox. KL alleen n. als subst. — geheim: quicum aa., quieum occulta omnia. Arcano — in het geheim.

ARCEO, cui, — 2. [et'^td] 1) insluiten, llumen afdammen; alvus a. quod ae-cepit. 2) afweren, hostium copias, inju-rias; a. aliquem ah injuria; a. aliquem aditu, sacris, (/'.) pecori, met inf. — verhinderen.

ARCKSSO {Accerso), fvi, ftum, 3. l)ont-hieden, aliquem ad se, in patriam, li-hrum alieujus, aliquid vcelura; tf. a. argu-mentum a capites van het begin af ophalen, orationi splendorem — verschaffen. 2) aanklagen, aliquem hoc judicio, capitis.

ARCHIpIRATA, m. dgxiTieiQaitjg'] aanvoerder van zeeroovers.

ARCHÏTECTOR, [architeetus] 1) bouwen. 2) tr. zich verschaffen, voluptates.

ARCHITECTORA [ÜQXHSXiopiy.y] bouwkunst.

yirchücclus. y/rgculanus. 27

ARCHITIÏCTUS [«g^Mgxito»»] 1) bouwmeester. 2) tr. schepper, bewerker, vitae beatae, nmndi.

ARCTOS {-us), f. [— agjiio;] 1) het ster-reheeld de Beer, verdeeld in Ursa major en Ursa minor. 2) {P.) A) (omdat de Noordster tot den Jdeinen Beer behoort) Noorden. B) —nacht.

ARCTUS, adj. — Art us.

ARCUATUS (Ary uatiis), adj. [part. arcuo

— krommen; van Areas] [zeld.) boogvormig, curnis, curvamen.

AUCUS, us, m. boog, intendere m spannen. V. d. A) regenboog (//or. a. pluvius). B) (P. en L.) hoof; wat den vorm van een boog heeft: in arcum (arcus) rr boogsgewijze.

ARDEA, reiger,

ARDËI.IO, önis, wi. (zeld.) leêglooper.

ARDKNS, tis, ndj. [part. ardco] brandend, tr, oratio ~ vurig.

AUDKO, rsi, rsurn, 2. branden {vgl. can-dco, (lagro): domus a.; lapides aa. — zijn gloeijend; [P.) altaria aa. het vuur flikkert op het altaar. 7r. a. dolore, siti, amore, cupiditate, studio historiae, (/'.) auro, enz. — blinken; oculi na. rr: vlammen; (P.) a. (in) ali([u.1 of aliquam (aliquem) — smoorlijk verliefd zijn op iem., in arma — van strijdlust; a. ad faciendum (P. facere) aliquid m branden van begeerte om; conjuratioa. ~ blaakt, woedt; regio a. (hello) is in hevige gisting (staat in vuur en vlam); a. invidia ~ het voorwerp zijn van.

ARDOR, oris, m. [ardco] gloed (vgl. fer-lt;vor), flammae; a. coeli — vurig luchtverschijnsel. Tr. a. belli (oculorum, animi, cupiditatum) — vuur, rnilitum — glooijen-de ijver, mentis ad gloriam (P. edendi)

— brandende begeerte. K. f/. (/'.) —gloei-jende liefde.

ARDUUS, adj. 1) steil, via, inons; subst. A rdiium — steilte, steile plek. 2) tr. A) moeijelijk, opus,res. B) onaangenaam: res aa. — nood.

AREA, vrije, ledige ruimte, domus — erf, Capitolii = plein. F. d. A) dorsch-vloer. B) speelplaats. C) (/'.) loopbaan: a. lata patet.

ARENA, 1) zand [P. dk.pl), nigra — slijk (P.). 2) zandige plek (P. — strand).

ARÈNARIAE [arêna] afianderijen.

AREO, ui, — 2. droog zijn: tellus a.; fiiu-ces aa. siti; sitis arens — brandende (/'.), a. in aqud=: van dorst versmachten (van Tantalus).

ARGENTAR1US, adj. [argentum] 1) zilverachtig, plumbum, creta. 2) het


-ocr page 38-

28 Jrjcnlem. y/ridus.

jjcld lictrcffcnclc, ta1)crna = van ccn J)aiikier. V. d. suhst. A) -ius, bankier. 1!) -ia, a) .ïc. taberna, wisselkantoor, b) sc. ars, bankiersvak, faccrc. c) sc. fodina, 7,iIvor mijn.

AllGENTEUS, adj. [argentum] 1) zilveren, aquila. 2) Ir. A) zilverwit, foiis(=kris-talholdcr). B) met zilver versierd, scc-na, acies.

AllGENTUH [aVj'u?0ï] !) silver, factum et signatum = bewerkt en gemunt, infec-tum = in staven. 2) A) zilverwerk. B) (Com.) geld.

AUGILLA, leem.

AKGÜMENTSTIO, önis, ƒ. [argumentor] bewijsvoering. *2) bewijs {Cic.). *3) sluitrede (syllogisme) [Cic.),

ARGUMENTOR, 1. [argumentuni] 1) inlrans. A) bewijzen aanvoeren: non refert a. jure an injuria caesi sint. *B) een gevolg trekken, de voluntate alicujus (Ci'e.). 2) trans, als bewijs aanvoeren.

ARGüMENTUM [arguo] 1) toeken, animi laeti, amoris. 2) bewijs, rei alicujus; mul lis aa. docere doos esse; boe est argu-mento = strekt tot. 3) stof, inhoud, cpistolae, concionis; fabulam argumento serere — eon tooneelstuk maken, waaraan ccn geregeld verbaal ten grondslag ligt; fabulasinea. —onbeduidend. 4) verdicht verhaal, in valvis — ingesneden taferee-len: (Ov.) argumenti conditor ipse mei — de iield van mijn treurspel.

ARGUO, ui—3. 1) toonen A) (/'.) = verraden, te kennen geven: timor a. aminos degeneres; virtus arguitur malis =3 doet zich kennen. B) bewijzen, aliquid non lircre. 2) beschuldigen {vgl. accuse), aliquem coram; a. alicjuem crinii-nis, cum boe (luijus rei) cnmitie, ilium jiatrem occidisse {pass. arguor iioc fecisse); servos ncque accuso ncque a. =: berisp {zuo oolc Ov. u. animalia mensis imponi).

ARGÜTIAE [argutus] levendifjheid, di-gitorum = levendig vingerspel. V. d. — scherpzinnige uitdrukkingen in ecne rede.

ARGUTUS, udj. [pari. arguo] vol uitdrukking, veelbetcekenend, oculi, manus, exta' (omen), caput cqui [P.) V. d. A) scherpzinnig, liomo, dictum, sentenlia. B) snapachtig, lilcrac, sedulitas. V. d. (ƒ',) — gedruisebmakend, avis, ilex, ncinus, serra, forum, dolor.

AUGYRASl'ÏOKS, dum, m. pi. [= 'Jtiyvyiio-niöeg] soldaten met zilveren schilden.

AIÜDUS, adj. | ureo] droog (van nature; vgl. siccus), dor, campus, folia; liomo (crus, CHJ.) a. = mager, victus (vila, cm.)

Ancs. Ar o.

— karig, oratio; (/'.) a. viator = dorstig, fragor — knersend. Suist, -dum (sub-ducerc naves in a.) = het drooge.

ARIES, litis, m. l) ram. 2) stormram (belegeringswerktuig). 3) dwarsbalk, stut.

ARIÉTO, 1. [aries] (/-'.) hevig stooten, in abquem, in portas.

ARISTA, l) stekel aan ccn korenaar. 2) korenaar.

ARiTHMlTÏCUS, dQi.amp;ii7]Tixós] adj. rekenkunstig: v. d. suitst. -ca, örum, rekenkunst.

ARMA, örum, n. pl. wapenen (vgl. tela), capere (sutnere) ~ opvatten, deponcre neerleggen; aa. cquestria — harnachc-ment; ad aa.! — te wapen; {!'.) in arma feror — ik vlieg ten strijde, armis insignis

— wapenfeiten; tr, aa. senectutis (judicio-rum et legum, prudentiae); aa. movet leo (/'.) — rust zich tot den strijd; proverb. armis et castris tentata res est op alle mogelijke manieren. V. d. A) (JJ.) schild: colligerc se in aa. = zich verbergen achter. B) oorlog, civilia; inferrc a.; res spectat ad aa. = het ziet er uit of er oorlog komen zal. C) (ƒ'.) werktuigen, ccrcalia. Van een schip —tuig.

ARM AMENTA, örum, n. p l. [arma] schccps-tuig.

ARMAMENTARIUM, [armamentum] tuig-h uis.

ARMARIUM, [arma] kast.

ARMATURA, [armo] 1) wapenrusting. 2) troepen, levis.

ARMATUS, us, m. — armatura {alleen ahl. sing.).

ARMENTUM [aro] ploegvee, rundvee {vgl. pecus, jumentum); bos aa. {se. sequitur) zijne makkers. {!'. ook groot dier, alg.)

ARMÏGER, era, örum, adj., II. alleen als subst. zzz wapendrager, Catilinaen;handlanger.

ARMILLA, [annus] armband; bij dieren halsband.

ARMO, 1. [arma] 1) wapenen, milites, aliquem re aliqua; a. aliquem in (contra, adversus) aliquem; tr. a. se imprudentia alicujus — partij trekken van. F. d. — ophitsen, Europam ad helium. 2) uitrusten, navem, tr. se cloquentia (accu-satorem omnibus rebus, enz.) — voorzien van.

ARMUS [«(ijUÓs] schoft (schouderblad der dieren). ook — schouder der mcnschcn.

Alio, 1. [d^o'w] 1)trans, beploegen, terram, decern medimnas ex jugero = opbrengst trekken; (/•'.) Ir. rugae aa. corpus, a. ma-


-ocr page 39-

Ar qua lus. Ar lieu lus.

re, enz., Taurus a. Cilicas sclicidt, 2) intvans. liet land behouwen.

AUQUATUS — Areuatus.

AllUEC'J'US, adj. [part. arrigo] steil, pars Aljiium,

AUIUIAItO, önis, m. liet (jelil, dat bij een belangrijken kooi) vooruit betaald moest worden.

AR-1UDKO. 2. toelagcben, alicui, alicjuid lajjclien om (arrideor ~ men laelit om mij); [Hor.] ridentibus a. — met de lag-chers meêlageben. V, d. tr. bevallen, toelagchen: id mihi valde a.

ARUÏGO, resi, rectum, 3. [ad-rego] 1) op-rigten, comas, aures = spitsen. 2) tr. ophitsen, opwekken, aliquem, animum alieujus; Itali arrexere animos.

AKUÏl'10, rïpui, reptum, 3. [ad-rapio] grijpen, arma, aliquem medium = om T.ijn midden; (/'.) u. castra (Tac. oecupa-tos) = aantasten, terram velis rr zeilen naar; a. occasiouem (causam, enz.) ^ te baat nemen, literas (studium, enz.) spoedig aanleeren, (sibi) auetoritatem (cognomen, enz.) — zich toeeigenen, sermonem — opvangen.

ARRÖGANS, ntis, adj. [part. arrogo] aanmatigend, homo, dictum.

ARUÖGANÏ1A [arrogans] aanmatiging.

AR-RÖGO, 1. 1) doen toevoegen. 2) zich aanmatigen, (sibi) aliquid; nou tantum arrogo quantum etc. 3) (/'.) verschaffen, alicui nliquid.

AKS, tis, ƒ. kunst: aa. ingenuae (libera-les) — Vrije (toonkunst, welsprekendheid, enz.), sordidae =; handwerken; a. factitare uitoefenen; disserendi a. — redekunst; (di-cere) ex a. [P. arte) zz: naar de regelen der kunst; ad a. revocare =; in een stel-selmat.igeu vorm brengen; in artis modum venit — liet wordt tot een kunst verbeven; (//or.) hac a. Pollux attigit arces ig-neas = ita. V. d. A) kunstgreep: sa-luliris reipublicau; aa. consulares. I!) wetenschappelijk bock: aa. oratoriae. C) (/'.) kunstwerk: aa. proferrc. D) {l'hnedr.) Artes = Slusae.

AUTÈIUA [rr; dgigt;?yiaj 1) slagader. 2) a. (aspera) —luchtpijp.

ARTIlRlTÏCUS, adj. [— ditd-Qittitós] jich-

ARTÏCÜLATIM, adv. [articulus] 1) stuk voor stuk, dividere. 2) verstaanbaar, dicerc.

ARÏÏCÜIiUS [iirtus] gewricht: dolor arti-culorum iz; jicht; sarmentorum a.~knocsl, uitwas, orationis zn afdceling; in ipso a. (temporis) zz; op hot beslissend oogen lil ik (tijds-g ow richt).

Arlifex. Ascensus. 29

AUTÏFHX, ïcis, 7ii. [ars-facio] kun sten aar; ook — tooneelspe 1cr, en (/'.) rz: geneesheer: ('/er.) iirtidcem probum! — nu hebt ge wat fraais uitgerigt; tr. mundi (suavitatis) a. =; stichter, bewerker. K d. als adj. A) kunstrijk, natura, B) ervaren, dicendi, ad corrumpendum judicium, (/*.) equus.

AUTIFÏCIÖSUS, adj. [artillcium] 1) kunstvaardig, rhetor. 2) kunstrijk, opus, res. 3) kunstmatig [opp. naturalis), genus divinandi.

ARTXFÏCIUM [artifex] I) handwerk, an-cillare, accusatorium. 2) stelsel: eloquen-tia non nata est ex a., scd a, ex eloquen-tia. 3) kunstvaardigheid: opus singti-lari opere artificioque confectum. 4) kunst-greep: opus est artilicio.

ARTOLAGANUS [= dgtokayavoi] broodkoek.

ARTÜS, us, m. (U. altijd pl.) 1) zzz articulus: tr. sapientiae nervi et aa. 2) gelid [vgl. memhrum).

ARTÜS (Arctus) adj. eng [vgl. angustus), vinculum, silvan digt, annona zz: karig, petitio zzz beperkt, somnus — diep; arctae res [l', en L.) = noud.

ARUNDI.NEUS, adj. [arundo] van riet, tr. [I'.) carmen — op de herdcrsiluit.

ARUNDO, ïnis, ƒ. riet (vgl. calamus, ran-na). V. d. [!'.) A) herdersfluit, 15) hengel. C) pijl.

* ARVINA [Virg.) beestenvet.

ARVUM, akker [vgl. ager). V, d. [P.) — gewest: aiva Ncptuuiazz:zee.

AllX, cis, ƒ. burgt: tr. [P.) a. coeli, aa. igneae (aetlieriae) zz: coelum, Romanae gebied. V. d. tr. A) bolwerk, steunpilaar, amicorum, provinciarum, legis, bei-li ; in arcem causae invadere zz: de /.aak in het hart aantasten (de grondslagen er van ondermijnen), li) (/'.) top van een berg.

AS, assis, m. * 1) pond [Ov.). 2) kopermunt, oorspr. een pond zwaar, later allengs tut op Vu pond verminderd: [Hor.) omiiiu ad a. perdere zz: tut op den luatstcn penning.

ASCKNDO, ndi, iisum, 3, [adscando] stijgen, in coelum, in navem zzz aau boord gaan, in concioncm zz; het sjjrcekgesloelte beklimmen, tr. in summum locum civita-tis, ad majora, enz.

ASCENSIO, önis, ƒ. [ascendo] eig. opstijging; v. d. verheffing van stijl.

ASCENSUS, us, m. [ascendo] 1) liet bestijgen, tempi/. 2) opgang (plaats waar men stijgt), arduus; tr. in virtute suilt multi ua. zz; trappen; a. ad honoris gra-dum.


-ocr page 40-

50 Ascia. Aspcrgo.

ASCIA, timmerbijl.

ASC10, 4. [ad-scio] [P, en L.) sz: ascisco.

A(AD)-SCISCO, 3. opnemen, aliqucm in numcrum eivinm (ad foedus), alujucm pa-tronmn (consuetudincm) = aannemen, li\u-dein — ontvangen, prudentiam (oppidum) sihi — zicli toeeigenen, (P.) generum ali-cui — verschaften, leges c/u. — aannemen, goedkeuren. V. d. ascitus (lepos, enz.) — uit den vreemde overgenomen.

A(AD)-SCIirBO, 3. bijschrijven aliquid; a. nomen emptioni, aliquid in legem; a. diem in Uteris — den datum onder den brief schrijven, alirui salutem — de complimenten (schriftelijk) doen, colonos inschrijven, aliquem in (ad) numerum (ad anii-oitiam, in municipium, in civitatem of incivitateo/^ eivitati) opnemen, aliquem comitem alicui (poenam foederi) — doen toekomen, alicui aliquid ~ toeschrijven; {Phacdr.) ascriptus poenae dies = bepaald.

ASCRlPTlCiUS, adj. [ascribo] ingeschreven, civis.

ASELLUS, dem. Asinus.

ASlLUS, ])aardenvlieg.

ASINUS, ezel.

ASOTUS [—«acaroj] iwelger.

ASPECTUS, us, m. [aspicio] het zien; vi-tare adspectum hominum gezien te worden door (carere adspectu civium rr niet gezien ■worden); uno a. = bij ééne beschouwing; primo a. ~ op bet eerste gezigt; praeclarus ad a. =3 om te zien; convertere a. ad aliquem zz: naar iem. zien. K d. A) gezigt als zintuig: amittero a.; cadere sub aspectum ~ zigtbaar zijn. B) uiterlijk, pomorum jucundus; homo a. bor-rido.

ASPER, ëra, erum, adj. ruw, locus, (P.) signis — met basreliëfs; mare a. onstuimig, oratio weinig vloeijend, homo m onbuigzaam, vinum — wrang, verba (facetiae) m bijtend, tempus (sententia, P. \irgo, odium, enz.) — bard, wreed; res aa. nood; negotium a. =s moeijelijk; (yirg.) gens a. studiis belli — krijgshaftig.

ASPERGO, rsi, rsum, 3. [ad-spargo] I) op-strooijen, guttam llori; a. pigmeuta in tabula; tr. a, alicui labeculam, z. d.w., moles-tiam — veroorzaken. K d. paren, comita-tera severitati; a. sales orationi — de rede met aardigheden kruiden; hoe aspersi — dit heb ik er ter loops bijgevoegd. 2) be-sproeijen, terram sanguine; a, aliquid mendaciunculis — doorvlechten. K d. tr. a. aliquem (infamia, suspicione)^ aantasten, beleedigen, splendorem vitae alicujus maculis = bezoedelen.

ASPERGO, ïnis. f. [aspcrgo] (VU, P, en L.)

Asperilas. As-scquor.

1) het besproeijen, aquarutn rr met.

2) besproeisel, salsa ~ zeewater dat eeuc rots hes))roeit.

ASPÈRÏÏAS, atis, ƒ. [asper] ruwheid, sa-xorum, viarum, verhorum tzr hardheid, re-rum ~ inoeijelijkheid der omstandigheden, borninis (naturae) onbuigzaamheid.

ASPEKNOR, 1. [sperno] 1) versmaden (door daden; vgl. sperno); a. pacem, proces alicujus, cundilionem, hanc proscrip-tionem; a. patriam — verloochenen. 2) (zeld.) ve rwijderen: dii furorem alicujus a templis suis aa.

ASPÏCIO, e.\i, ectum, 3. [ad-specio] aanschouwen {ook = in het oog krijgen), aliquem, ternplum, lucem het levenslicht. y. d, A) opzien tegen, bewonderen, aliquem. 15) in het gezigt zien, zich meten met: Roetii antea Lacedae-monios a. non ausi sunt. C) onderzoeken, opus, Boeotiam; a. res sociorum. D) (/'.) in aanmerking nemen, genus.

ASPiRATIO, önis, ƒ. [aspiro] 1) aanblazing, uëris (cocli). 2) de letter //. 3) uitwaseming, terrae.

A(AD)-SPIRO, 1. I. intra,,s. 1) (P. en L.) waaijen naar: aurae aa. in noctem m verkoelen; tibia a. choris accompagneert. 2) [zeld.) ademen, pulmones aa. 3) tr. A) {P. en L.) begunstigen, alicui. R) trachten te bereiken, streven, ad aliquem (P. etjuis Achillis), in curiam, ad pecuniam alicujus. II. trans. [P. en L.) 1) toeblazen: a. alicui ventos. 2) tr. inboezemen, alicui amorem.

ASPIS, ïdis, ƒ. [-^zaaTtls] adder.

AS(ABS)-PORTO, 1. wegbrengen, res suas Salamina; a. hominem ns rooven.

ASPRËTUM, [asper] oneffen oord {Liv.).

ASSÈCLA, »n. [assequor] volgeling (verachtelijk), trawant.

AS(AD)-SECÏOU, 1. overal vergezellen, aliquem.

ASSENSIO, önis, ƒ. [assentior] toestemming (= erkenning): aut a. tollenda = of men moet niets meer voor waar aannemen.

ASSENSUS, us, vu [assentior] — Assensio.

ASSENTATIO, önis, ƒ. [assentor] het naar den mond praten, vleijerij.

AS(AD)-SE]NT10R, sensus, 4. zeld. As-scn-tio, 4. instemmen met, alicui, verbis alicujus, sententiae alicui; assensum est ei; a. alicui aliquid = in iets; assensa het voor waar aangenomen.

ASSENTOR, 1. [assentior] naar den mond praten {vgl. assentior, blandior, adulor), alicui, hominibus omnia =:in alles.

AS(AD)-SijQUOK, 3, 1) inhalen, uliqucm


-ocr page 41-

y/sscr. y/s-siyno.

in itinerc; (Ter.) assequere — pak hem! ï) tr. A) verwerven (met moeite; vgl. atlipiscor, nanciseor), immortalitatem, ma-gistratus. E) evenaren, allquem, merita alicujus. C) doorzien, begrijpen, cogi-tationem alicujus; a. aliquid conjecturfl ~ iets raden.

ASSEU, ëris, m. lat.

AS-SËRO, rui, rtum, 3. toeeigencn, [P.) laudes sihi, aliquem coelo = doen 7,ien, dat hij van goddelijlcen oorsprong is. V. d. {t. t.) (manu) a. aliquem (in liber-tatem of (in) liberali causa) zz; vrij verklaren (eenen slaaf geworden vrijman; vgl. inanumittere), in servitutem — {een weg-geloopen slaaf) in slavernij terugvoeren.

AS-SER.VO, 1. 1) bewaren, tabulas. 2) bewaken, arcem, aliquem domi suae.

ASSÉVËRANTER, adv. [assevero] met pleg-tigen ernst, loqui.

ASSÉVËRATIO, önis, ƒ. [assevero] 1) ernst (in het spreken): omni a. tibi alfirmo. 2) {Tac.) severitas.

ASSËVËRO, 1. [ad-severus] 1) introns, ernstig spreken [opp. jocor). 2) trans, A) verzekeren, uliquid (de re aliqua), se al) aliquo esse destitutam. B) {Tac.) too-nen: liaec aa. originem Germanicam; a. gravitatem = ernst huichelen.

AS-SÏDEO, sëdi, scssum, 2. zitten hij, alicui, apud aliquos, in schola; v.d.{Tac.) — zitting hebben in de regtbank. F. d. A) bijstaan., alicui. B) zich neêrslaan om te belegeren, moenibus (lt;/«lt;.), prope mocnia, (/'.) urbem. C) {Hor.) a. insano zr niet ver van gek zijn.

AS-SlDO, sëdi, sessum, 3. gaan zitten, in sella, apud aliquem; (Sail.) Adher-balern dextcra assedit ^ liet A. zitten aan zijn regterhand.

ASSÏDUÏÏAS, atis, ƒ. [assiduus] 1) bestendige tegenwoordigheid, amicorum, ad-vocatorum, medici. 2) volharding; per-ficere aliquid assiduitate, consilio, diligen-tia. 3) het telkens terugkomen, molestiarucn, epistolarum r=: onafgebroken reeks, dicendi — herhaalde oefening.

I. ASSIDUUS, adj. [assideo] 1) bestendig tegenwoordig: Bomae fuit assiduus; boni assiduique dominie die veel te huis zijn. 2) volhardend, onvermoeid, agricola, llagitator, hostis. 3) onafgebroken, im-ber, opera, libido, coinmemoratio, frajuen-tia.

II. ASSIDUUS [as-do] (oiid)~ locuples {opp. proletarius).

AS-SIGNO, 1. 1) toewijzen, alicui aliquid; a. alicui ordiuem == iem. Centurio

Jssilio. /is-sur go. 31

maken. 2) toeschrijven, aliquid non ho mini sed tempori.

ASSILIO, silui — 4. [ad-salio] opspringen, (P.) moenibus = bestormen; tr. a. ad ali ud genus orationis overspringen.

AS-SiMÜLO (-7/1 ilo) 1. gelijk maken, nabootsen, literas et litnras, dcos in speciem oris humani (Tac.) — den goden menschengedaante geven. V. d. A) vergelijken, grandia parvis, forinam Britan-niae scutulae oblongae. B) voorwenden (=: simulo): a. anum (P.) — zich uitgeven voor (zoo ook Ter. so amicuin, lac-tum); a. furere, (Ter.) quasi excain of me exire, nuptias.

ASS1S := axis.

AS-SISTO, stïti, — 3. 1) zich plaatsen, ad fores, contra hostcs. 2) A) tegenwoordig zijn, rei alicui, tribunali. B) staan: talus recto a. — overeind.

AS-SÜLEO,--2. — soleo. (alleen 3 p.

prat's, iiitl.; zeer zeld. met inf.).

ASSUË-FACIO, 3. [assuesco] gewennen, aliquem (mentem) aliqua re (ad rem ali-quam); a. aliquem facere aliquid.

AS-SUESCO, 3. 1) trans. (P. en L.) — as-suefacio. 2) intrans, zich gewennen, re aliqua (rei alicui, ad rem); a. facere aliquid; a. bella (/^izzad bella.

ASSUËÏÜnO, ïnis, ƒ. [assuesco] het gewend zijn, mali, mulieris (Tac.) omgang met.

ASSUËTÜS, adj. {part. assuesco] 1) gewend, re aliqua, rei alicui, ad (in) rem aliquam, facere aliquid, *rci alicujus (Liv.). 2) gewoon, locus, ars; motus corporum cuique genti assueti.

AS-SUM, afiui, adesse, tegenwoordig zijn, ante portam, in tabernaculo; a. rei alicui — bij, (P.) alicui begeleiden. V. d. A) daar zijn: dies (oci'asio) a.; morbus (tempestas) a. B) a. animo ~ opmerkzaam zijn, «ƒ—tegenwoordigheid van geest hebben. C) verschijnen, ad judicium, ex Africa; {gem.) adfts of (Ter.) adesdmn (vgl. dum) = kom hier. D) bijstaan, alicui, rebus alicujus; a. in causa aliqua.

AS-SUMO, 3. 1) (tot zich) nemen, ci-buin, sacra Cereris, uxorein; a. aliquos in societatem; a. sibi laudem ex re aliqua ~ verwerven. 2) er bij nemen, aliquos alicui, socios; nihil laudi nostrae assump-luni est — bijgevoegd. F. d. (t. t.) — den Minor (zie assumptio) bepalen.

ASSUMPTIO, önis, ƒ. [assumo] 1) aanneming, goedkeuring. 2) de Minor in een Syllogismus.

AS-SURGO, 3. opstaan, alicui — voor


-ocr page 42-

52 Assus. Asylum.

iem. (uit eerbied), cx morbo; mons (/'. turris, nix) a. (/'. in auras) = verheft ïicli; (/'.) a. querelis = Idagten aanliclTen, ira (Orion) a. = verscliijnt.

ASSUS, mij. 1) (ze/d.) droog {t.t. hij liet baden) n. p?. = zwectkanicr. f. d. sol a. (?) het genieten der zonnewarmte zonder voorafgaand had of zalving. 2) gebraden. Als subst. Assum — gebraad, vitulinum.

AST {oud en /'.) at.

ASTÏPÜLATOR, öris, m. [aslipulor] 1) t. t. helper bij eene stipulutio; r. d. a/g. helper. 2) toestemmer, Sloieorum iem. die zich vereenigt met.

A(AD)-STÏPl)LOR, 1. instemmen, alicuinr: met iem.

A(AD)-STO, stïti, — 1. staan bij: astante frequentift oivium (Italia) rr coram (F/7. ope barbarica m loen — nog bestond); (/'.) squamae aa.=: staan overeind.

ASTR1CTUS, adj. [part. astringo] 1) strak, (7'«c.) corpus = gespierd, (Or.) gelu = hard. 2) tr. bondig, cloqucntia, orator.

A(AD)-STRINGO, 3. vastbinden, -snoeren, aliquem ad statuam (vinculo), (/'.) vinculum; alvuin a. rr verstoppen; {!'.) astrictum limen r= gesloten deur, aqua astricta ~ hevrozen. F. d. tr. A) versterken, bevestigen, affinitatem nos-tram, fidem, servitutem. R) verbinden, milites ad certam formulam, orationem numeris; astringi jurejurando (lege, sa-cris, enz.), C) a. se (astringi) scclere zich schuldig maken aan. D) a. argumen-ta (rationem) ~ kort zamentrekken.

ASTIVÖLÖGIA [= aat^oioj'ia] stcrrc-kunde.

ASTRÖLÜGUS [rr: dorgoApj-os] sterre-kundige.

ASTRUM [— oiaiQOv} hemellicht {in verheven stijl; vgl. sidus, Stella); decidere ex astrisrr; zijn aanzien verliezen ; tollere in {P. ad) astra laudes alicujus {P. aliquem) ten hemel toe verheffen; {P.) eductus sub astra m hemelhoog.

A(AD)-STRUO, 3. 1) aanbouwen, gradus. 2) toerusten met, contignationcm la-terculo.

ASTU, indeel, n. [— aaru] stad [alleen van Athene): venire (in) a.

ASTUS, us, m. [yhl. en L.) list = listige streek [vgl. astutia).

ASTÜTIA [astus] list — sluwheid (vgl. astus, dolus).

ASTÜTUS, adj. sluw (vgl. callidus, subdo-lus), homo, ratio, sollertia.

ASYLUM [=a(;iiAogt;'J vrijplaats: aperire a.

Asymbolus. Al-tarnen.

* ASYMBOLUS, adj. [=: aavfipolog] (Ter.) die geen gelag betaalt.

AT (Ast) maar (sterker dan sed). Ook ~ »maarquot; zal (zou) men (ik, enz.) zeggen; en ~ althans: si non splcndi-dus, at tolerahilis.

ATABÜLUS, heete Z. O. wind in Apulie.

ATAT (Attat), Attatae, Attatatac [~ interj. (com.) wel wel!,

kom kom!

ATAVUS [avus] betovergrootvader: v. d. (/'.) —voorvader.

AT KI!, tra, trum, adj. zwart (— donker; vgl. niger; ojgt;p. albus), carbo, nox, nu-hes, spelunca, nemus, lictor (/'.) = in 'tzwart gekleed. V.d.tr. dies a. = ongeluksdag (waarop nederlagen of andere rampen het Rom. volk getroffen hadden). V. d. (P.) alg. = ongelukkig, droevig, onheilspellend, enz., mors, tigris (eura, enz.) — wrccc', versus (dens, enz.) — boosaardig.

ATIII.ËTA, in. ud-lt/iys] kampvechter bij de Gr. openbare spelen.

ATOMUS [= aio^off] f. ondeelbaar lig-ehaani.

ATQUE, zie Ac.

AÏQUI, conj. 1) maar toch: o rem, in-quis, difllcilem et inexplicabilem, a. ex-jdicanda est. F. d. ironisch — 7.ek er; me improbilatis patrocinium susciperc vullis: a. id tibi, intjuit, verendum est etc. 2) in een SyUogtsmus m n u, om den Minor met den Major te verhinden: quod si vir-tutes sunt pares, paria etinm vitia esse neeessc est; a. pares esse virtutcs facile perspicitur: ergo etc.

ATRAMENTUM [ater] zwart vocht; vooral — i ii It t: sutorium a. schoensmeer.

ATRATUS, adj. [ater] 1) zwart gemaakt: fluvius a. sanguine. 2) in 't zwart gekleed.

ATRIENSIS, is, m. [atrium] hofmeester (een slaaf).

ATRIUM, voorzaal. A. Lihertatis (se. templi) was de bewaarplaats van het Rijksarchief. (P. ook PI. en (dg. ~ woning).

ATRÖCÏTAS, atis, ƒ. [atrox] 1) afgrijselijkheid, facti. 2) barschheid, animi, verborum.

ATROX, öois, adj. [ater] 1) afgrijselijk, res, facinus, helium. 2) barsch, hard, wreed, imperium, responsum, oratio rz: dreigend, pugna m bloedig, (/'.) animus Catonis rr trotsch.

ATïAGEN, ênis, m. [= «it«j'j;j'] hazelhoen.

AT-TAMEN, conj, (zeld.) maar toch.


-ocr page 43-

Allempcrale. Al-toUo.

* ATTEMPERATE, at/v. [attempero] (Ter.) van pas.

AT(AD)-TENDO, di, tum, 3. met of zonder animum (animos) 1) letten op, (ad) ali-queiu (aliquid); versus altenditur = men let op den versregel; a. an; a. quain fii-giam = l)oe, quid velim. 2) overwegen, aliquid, dc aliqud re, ad cavendum.

' ATTENTIO, önis, /. [attendo] animi (Cic.)

— opmerkzaamheid.

AT-TENTO, 1. 1) op de proef stellen, inimicos. 2) aantasten, urbem, tr. aliquid lingud, [Hor.) jura; a. Adem aliou-j us — trachten te doen wankelen.

ATTENTUS ,a(Z/. [attcndo]l) opmerkzaam, animus, auditor, auris. 2) spaarzaam, homo, [Ter.) ad rem ~ wat zijn vermogen betreft.

AÏTÈNUATUS, adj. [part. attenuo] zwak, fortuna, helium = onbeduidend; oratio nimiA religione a. ~ al te kleingeestig besnoeid; plebs a. inopia — uitgehongerd.

ATTENUO, 1. [ad-tenuis] 1) dunnen, le-gionem praeliis; sortes sua sponte attenua-tae ~ van zelf geslonken loterijbriefjes; (P.) a. corpus = vermageren. 2) tr. verminderen, vires, (P.) curas.

AT-TÉRO, 3. wrijven, (/'.) caudam, ma-nus =: verslijten (opore). r. d. tr. [Sail.) a. aliquem (opes Italiae, enz.)z=z fnuiken.

AT-TESTOR, 1. (zeld.) ~ testor.

AT-TEXO, 3. 1) vlechten, loricas ex cra-tihus. 2) tr. bijvoegen, partem ad aliquid,

ATT IN EO, tïnui, tentum, 2. [ad-teneoj eig. houden, vasthouden, (Tac.) aliquem custodia, dextram, tr. {Sail.). Numidam spe pacis ophouden; (Tuc.) attineri religione contineri. V. d. \) {Tuc.) zich handhaven in het bezit van, pecuni-am, ripam Danubii. B) betreffen, (ad) aliquem (aliquid); non attinet {iinpers.) — het doet niet ter zake.

ATTTNGO, attïgi, attactum, 3. [ad-tango'| aanraken, aliquem digito, terram pedi-bus. F. d. tr. A) treffen: dolor (volup-tas, invidia, enz.) me a. B) behooren tot, raken, Deum. C) bereiken, Asiam; forum a. zich vertoonen op. D) ter hand nemen, res (om te beschrijven), causam alicujus, rem militarem. E) aanroeren

— kort gewagen van, sommas tantum. F) verkrijgen, nomen legis, tr. rem ad verbum {sc. mente) ~ doorzien.

AT-TOLLO,--3. 1) opheffen, ma-

nus ad coelutn; a. jacentem; (/•'.) a. se in femur (in auras), oculos, arcem — opbouwen , a. se Lacinia = dc tempel vcr-

Al-Umdcó. Auclor. 53

heft zich, doet zich zien. 2) tr. (P. en L.) verheffen, animos, iras zz: ontvlammen in, aliquem laudibus, retnpuhlicam armis.

AT-TONDEO, ndi, nsum, 2. afscheren, afsnoeijen, vitern; eapellae aa. virgul-ta {P.) — knabbelen aan. V. d. tr. laus attonsa — bczwalkte.

ATTÖNÏTDS, adj. [part. altono] buiten zich zeiven, vino clamoribusquc, mira-culo (errore) verstomd, tr. (/'.) domus =: in rep en roer.

AT-TÜNO, 1. {P.) als door den donder

treffen, mentem alicujus.

at-trAho, 3. trekken, aliquem Romam, ad se; tr. ea res me a. ad hoe negotium; a. aliquem ad amicitiam nopen, malum na zich slepen.

ATTRECTO, 1. [ad-tractoj aanvatten, betasten, librum, mulierem. F. d. {Ter.) — ondernemen.

AT-TRÏBUO, 3. 1) verleenen, toewijzen, alicui aliquid, servis equos, co-hortibus locum ad hibernandum, illis agros urbesque (als woonplaats), alicui ora-tionem zrz in den mond leggen; attribuit nos trucidandos Cetbego; a. alicui curam rei alicujus; a. alicui legiones, praefectis equi-tcs. V. rf. = onderwerPcn, aliquem (re-gionem) alicui. 2) t. t. laten uitbetalen (door wissels), pecuniam, aliquid ex aera-rio; attrihutus meus rr op wien ik een wissel getrokken heb. 3) toevoegen, alicui aliquos. * i) bijvoegen, ad amissio-nem amicorum miseriam (Cic.). 5) toeschrijven, alicui causam calamitatis. C) t. t. attributum esse rei — als Praedicaat behooren tot.

AU (//ati), interj. {Com.) och!

AUCEPS, cüpis, 7ii. [avis-capio] vogelvanger, tr. sjllabarum vitter,

AUCTIO, önis, ƒ. [augeo] eig. — opslag; v. d. verkooping bij opslag, proscrihere•— aankondigen, faeere = houden.

AUCT1ÖNOR, 2. [auctio] verkooping houden.

AUCTOR, oris, m. [augeo] (ook voor vrouwen) 1) bewerker, stichter, bcneficii = weldoener, (P.) generis, vulneris, ur-bis. V. d. — schrijver, rerum Romana-rum — beschrijver der Rom. geschiedenis.

2) raadsman: (tibi) a. sum pacis (faeien-

di of ut facias aliquid) = ik raad u _

aan (vehementer r= dringend); me (te, enz.) auclore=: op raad van; a. legis (se-ditionis) = bevorderaar of (van den Senaat) — bekrachtiger {Liv. ook ~ bewerker); patres aa. Hunt —de Senaat bekrachtigt het plebiscitum; a, consilii publicize: degeen die in den Senaat den toon geeft.

3) zegsman (autoriteit): Fabium auc-

5


-ocr page 44-

34 Auctor amentum. Auclus.

torem liabeo; a. levis = onlictrouwbaar, gravis = geloofwaardig; aa. sumus tutum ilium fore := wij staan er \oor in. 4) leer-aar: versari in philosopliia illo n. — ouder zijne leiding. 5) ie in. die tot voor-])celd d icnt: unum cedo auctorem facti tui =: die hetzelfde als gij gedaan heeft; Cato omnium virtutem a. — G) woordvoerder, societatis, querelarum nlicujus. quot;7) t. t. A) (malus) a. ~ verliooper, die zijn eigemlomsregt (niet) bewijzen l(an. B) voogd (—curator): feminam nihil age-re deeet sine a. C) nuptiarum aa. getuigen.

AUCTÜRAMENTÜM, [auctoro] (zeld.) dat ■waardoor men zich tot iets verbindt: incrces est a. servitutis, tot slavernij.

AUCTÖRÏTAS, atis, ƒ. [auctor] 1) het teweegbrengen: a. rutnoris; a. et inven-tio. 2) voorbeeld, autoriteit, repudia-re, dare; a. majorum. 3) raad: valuit ejus auctoritas; a. ejus inihi vivit — ik volg zijn raad nog na zijn dood; defugio u. consulatus mei rr ik wil niet, dat het onder mijn Consulschap voorgevallene aan mijn raad worde toegeschreven, d) gewig-tige meening: defendere a. suam. 5) wil: consilium et a. eorum qui seripserunt; conferre se ad (sequi) a. alicujus. V. lt;t. A) senatus a. a) wil: contra a. sena-tus; b) senatus consultum: vetus senatus a. de Bacchanalibus; ex a. senatus; «) senaatsadvies: si quis intercedat senatus consulto, contentus cro auctoritate. ]!) a. nopuli plebiscitum. C) a. collegii (pontifieum) — heal uit. G) bevoegdheid, legum dandarum. 7) gewigt: antiqua verba plus auctoritatis hahent; a. velus-tatis. 8) aanzien, imperatoris; afferrc (faeere) a.; philosopbi summa auctoritate; Jegem confirmare auctoritate alicujus ~ door dat men zich op iemand (van hetee-konis) beroept. 0) geldigheid: a. est in illo testimonio; a. somniorum tollitur. 10) A) bewijsstuk (rr documentum): aa. publicae; aa. civitatum. B) het beroep op een geloofwaardig persoon, als bewijs: contemnis aa.; aa. praescriptae, namen der Senatoren, die bij het nemen van een Senaatsbesluit tegetnvoordig waren. 11) eigendomsregt: lex usum et a. fundi jubet esse biennium; aJversus bostem aeterna a. — een vreemde kan nooit c. bekomen.

AUCTÖRO, 1. [auctor]: a. se (auctorari) zich verhuren, — voor loon verbinden.

AUCTUMNUS1 [augeo] 1) suhst. herfst. 2) [P. en L.) adj. herfstachtig, frigus = najaarskoude.

AIICÏUS, adj. [part. augeo] venncerderd: auctior ct amplior majestos.

Aucupium. Auditio.

AUCÜP1UM [auceps] vogelvangst; v. d. a. deleetationis ~ het najagen, verborum =:vitterij; (Ter.) boe novum est a. = manier om geld te verdienen.

AUCUPOK, 1. [auceps] eig. — vogelen vangen. V. d. tr. najagen, loeren op, oc-casionem, favorem populi, absentiam ali-cuj us.

AUDACIA [audax] stoutheid a) ten goede

— onversaagdheid: spes salutis est in a.; audacia verbis datur — het is geoorloofd zich onbewimpeld uit te drukken, b) ten kwade = vermetelheid: a. im-pudens; aa. = vermetele daden.

AUDAX, aeis, adj. [audeo] stout {gew. — vermetel): a. et amens; a. et protervus; a. ad id facinus = ten opzigte van; (/'.) a. omnia perpeti =: stout genoeg om, tr, u. pocta (versus, enz.).

AUDENS, tis, adj. [paft. audeo] (P. en L.) =: audax.

AUDEO, ausus sum, 2. wagen, tantum rem; res est audenda; a. dicere; longius a. (Tac.) ~ zich wagen; a. in proelia \P.)

— moed hebben tot.

AUDIEN'JTA, [audio] opmerkzaamheid; hl. altijd met faeere (alicui, orationi) — gehoor verschaffen.

AUDIO, 4. [auris] 1) hooren, strepitum; a. aliquid ex (ab, de) alirjuo; audio, cum mortuum esse; nemo cum querentem audi-vit; saepe ex eo audivi quum dieeret ^;ik heb hem vaak hooren zeggen; audivi majo-res boe dixisse — beb vernomen; Camillus auditus eos terruit de naam van C.; a. aliquid de aliquo rr: over, in aliquem ~ tegen icm. booren inbrengen; [P.) a. pujf-nas van gevechten booren spreken. V. d. A) audio (Liv. ook audimus) ru /)ƒ. {even als bij ons): ut a. — naar ill hoor. 15) (Com.) audin' (=r audisne) — hoor je wel? {tot aansporing). 2) luisteren naar, aliquem {vooral van een leerling), aliquid, de aliqua re zich iets laten voordragen. V. d. — verhoeren, preccs, reum m; in bet verhoor nemen. 3)instein-men met, aliquem, aliquid. 4) gehoorzamen, aliquem, istam sapientiam; cur-rus non a. habcnas {P.). V. d. audiens dicto =:gehoorzaam, nobis, jussis ma-gistratuum {sterker dan obediens). 5) introns. in een (goeden, enz.) naam staan, male, bene (commode), ab aliquo, bij icm. V, d. {!'.) rex a. ik word — genoemd.

AUDlTlD, önis, ƒ. [audio] 1) het aanboo-ren: fabellarum aa. 2) gerucht: fictac aa.; auditiouc ct fuma aliquid accipcre.


-ocr page 45-

Auditor, Auguriutn.

AUDITOR, oris, m. [audio] toehoorder; v. i/.^leerling, pliilosoplii.

AUFÊIIO, abstüli, ablalum, auferre, 3. [algt;-fero] wegdragen, rem ah janua, muita doniurn suarii, plura de medio; a. se (Com.) cri'zich wegpakken, ])ucllam — wegvoeren, aiiquid inalturn (Phaedr. caput incolume) ~ er van of brengen; a. alicui caput — afslaan; tr. a. aiiquid ex priore actionem cr van balen, d. i. er uit Jeeren, pceu-niam (responsum, enz.) — bekomen, aiiquid de aerario (ab aliquo) :rn ontnemen (alicui spem, spiritnm, lt;?«!.); ludi X dies aa. zr: nemen weg (10 dagen gaan cr mede heen); {P.) mors eum a. ~ raapt hem weg, auferri (in scopulos, em.) voortge-sleurd worden; a, ut:z=:den maatregel afpersen dat; aliorum consilia te aa. = sle-

fien u mede; (ien u mede; (Ter.) aufer mihi oportet — aat bet woord o. weg; [Hor.) aufer me vultu terrcre — houd op.

AUGKO, xi, ctum, 2. [at'amp;o] vermeerderen, possessiones, classem, dolorem alicui, benevolentiam, animum alicnjus, suspicio-nem ; a. nurneram coelestium (/'.) nr: onder de goden opgenomen worden. V. d. A) met woorden vergrootcn, verheffen, rem laudando, munussuum. B) heguns tigeu: a. et honestare (ornare) aiiquem. C) begiftigen, terram irnbribus, aliquem scien-tiu (honore, divitiis, gratulatione) — iem. doen tockojnen; augeri liberis (laetitia, enz., Ter, dainno).

AUGUR, iiris, 1) m. Uom. wigcbelaar, die uit den bliksem, of (vooral) uit de vlugt, bet geschreeuw of het vreten [vgl. tripudium) van zekere vogels de toekomst voorspelde (ygl. auspex). De Aa. vormden een priestereollegie, dat zijn oorsprong uit Etrurie had. 2) comm. [P.) nlg. voorspeller, irnaginis jnocturnae ~ droomuitlegger; annosa cornix augur aquae ~ regen-voorspelster.

AUGURALIS, e, adj. [augur] Augures betreffend, jus; coena a. ^door een nieuw benoemden A. zijnen ambtgenooten gegeven, libri — over de wigclielarij; (l'ac.) a. (.vc. tempi um) —plaats bij de veklbeers-tent, waar de Auspicia gehouden werden.

*AUGÜRATO, adv. [anguro] na de voor-teekcncii te hebben geraadpleegd [Liv.).

AUGÜR1UH [augur] 1) raadplegen der voorteekenen [vgl. auspieium), agerende voorteekens raadplegen. 2) [ld. alleen Liv.)

auspieium 2. 3) voorzegging, a. rerum futurarum. V. d. A) voorgevoel: inbae-ret in mentibus quasi a. seeulorutn fulu-rorum. 15) (f.) voorspellingsgaaf: Apul-lo ei dedit u.

Auyuro. Aurigena. 30

AUGliRO, 1. [augur] *1) (XII lab.) sacer-dotes salutem populi augurantors moeten de auspicia raadplegen aangaande. * 2) in augnrato templo (CVc.) lees inaugurato. 3) [P.) — auguror.

AUGÜROll, 1. [augur] t) intrans. zich met wigebelarij ophouden. 2) trans, voorspellen, alieui mortem; v. d.^oordce-len, esse dcos, rectc de aliquo. Aves re-rum augurandarum causa natac opdat men uit hen de toekomst zou kunnen voorspellen.

AUGUSTUS, adj. eerbiedwaardig, verbeven, loens, tcmplum, initia urnis, habitus: suhst. Augustus en [L.) -ta, eertitel van de keizerlijke familie.

AULA [^z: avAf/] 1) [P.) voorhof, voorplaats. *2) (//or.)— atrium (?): lectus ge-nialis in a. est. 3) koningshof, paleis: a. invidenda; vivere in a. V. d. tr. A) vorstelijke waardigheid: potiri aula, auc-toritas aulae. 15) (£.) bof — hovclin-iïen-

AULAEUM [r3 avXala] 1) gordijn, in tbeatro; aa. premuntnr — worden neergelaten (naar onze wijs opgehaald; daar zij bij de ouden van onder en niet, zoo als bij ons, van boven waren bevestigd). 2) [P.) sprei.

AIJUCUS, ad/, [aula] suhst. -iet', örum, vi. jtl- [Nelgt;-) hovelingen.

* AULOEDUS [== «vWós] (Cic.) fluitspeler.

AURA, [= aiqn] 1) [P.) koelte [vooral zachte — koeltj e), wind, lucht: aa. coeli; ad (in) aa. (attollere se, enz.) — ten hemel (venire ad aa. superas — op aarde: komende uit de onderwereld) ; tr. ferre sub auras — aan den dag brengen; fugere aa. = de buitenlucht, ferrc gewend zijn aan; vesci aurA (carpere aa. vi-tales) zs ademen; a. secunda — {junstige wind. 2) tr. zweem, rumoris, libertatis, spei, honoris; a. popularis~ (wufte) volksgunst. *3) [Virg.) auri a. (?) — glans. i) [Virg.) uitwaseming: dulcis a. spi-ravit crinilms.

AUREUS, adj. [aurum] 1) gouden, numus ; rr gouden munt van 100 sestertii [ong. een Dukaat), sella (cingula, enz.) — met goud beslagen. 2) (P.) goudkle ur ig, cae-saries, sidus; malum a., z. d. w. 3) [P.) gulden voortreffelijk, mediocritas, aetas, Venus, mores, gens, anus.

AURICULA [auris] oorlap, alicui mordi- ■ cus auferre.

AURlGA, m. voerman: P. ooi/., cn — stuurman.

* AURÏGÜNA, m. [aurum-giguo] [Ov.) uit

goud geborene [d. i. Perseus).

5 *


-ocr page 46-

56 Auris. Auslmlis.

AURIS, is,/. 1) oor; crigcrc (arrigcro) aa.

— spitsen, dare (dedere, admovcre, Liv. a. praebere) alicui — luisteren naar; in auribus [Tac. apud aa.) alicujus — icodat iem. bet boort; in aurcin alicui dicerc (ad a. admonere) — in het oor fluisteren; [Virg.) a. vellere alicui — iem. aan iets berinnc-ren; servire (aliquid dare) auribus = naar den mond praten; auribus accipere:=; au-dire; (Hor.) deseendere in aures ~ audiri; pervenire (accepere) ad aa. alicujus ~ iem. ter ooren komen; (Ter.] in utramvis a. otiose dormiru ~ onbekommerd zijn, aa. tcretes (tritae) =: geoefende. *2) [Virg.] greep van de ploeg.

AURITÜS, adj. [auris] 1) langoorig, asi-nus, lepus. 2) tr. [Hor.) Orpheus fidibus auritas duxit quercus ~ luisterend. — [Phaedr. üera. -tu lus rz: langoor; lt;/. i. ezel).

AURORA, (Vkl. P. en L.) morgenrood {kl. prima lux, enz.; zie lux).

AURUM, goud, coronariumrrvoor een kroon; (Ter.) montes auri polliceri; (Ov.) Havens nitido auro nr goudkleurig. V, d. A) geld (mits veel), Judaicum — schatten der Joden. B) {P.) al wat van goud gemaakt is toom, halsband, heker, enz.

AUSCULTO, 1. 1) (Vkl. en P.) luisteren (kl. audio): a. et animum adverto; a. aliquem == naar iem. 2) gehoorzamen, alicui (vgl. obedio, dicto audiens sum).

AUSPEX, Veis, m. [avis-specio] 1) [verouderd)

— augur. 2) [P.) aanvoerder: auspice Teucro onder aanvoering van. 3) a. nup-tiarum [t. t.) — bestuurder der huwclijks-plegtigheden, legis (?) = lator.

AUSPÏCiïO, adv. [auspico] 1) augurato. 2) [Ter.) van pas,

AUSPÏCXTUS, adj. [part. auspico] door Auspicia geheiligd, locus; [Hor.) impetus nostri non aa.

AUSPÏC1UM [auspex] 1) bevoegdheid om de voorteekenen waar te nemen en te verklaren [vgl. augurium): habere aa. K. (Z. a) opperbevel: auspicio meo, »ƒ auspiciis meis (tuis, Caesaris). h) [P.) alg. gezag: populum hunc regamus aa. paribus. 2) voortecken van vogels [zie Augur; vgl. augurium, omen), facere — geven (van de vogels) en tr. [P.) bevel geven.

AUSTER, stri, m. 1) Z. wind. 2) liet Zuiden: partes austri.

AUSTÈRUS, adj. [— avaTt/Qog] strong [vgl. severus), homo, mos; suavitas orato-ris sit a. et solida, non dulcis atque du-coeta m ernstig.

AUSTRALIS, e, -trinus, adj. [austcr] Zuidelijk.

Aut. Avorsus.

AUT, of (van twee verschillende denkbeelden; vgl. vel, sive); vita a. mors. [P.) ne-que — a. = neque — neque.

AUTEM, m aar [als overgangswoord, niet als tegenstelling; vgl. sed, at, verum); dk. door n u, en meest in het geheel niet vert. Nli. Het heeft altijd een of meer woorden voor zich.

*AUTHEPSA, [— avd-éipTjs'] kookwerk-tuig.

AUTUM KUS — Aucturn nus.

AUTÜMO, 1. [Vkl. en* IIor.) meenen, houden voor.

AUXÏMARIS, e,-nrjKf, adj. l)t.er ondersteuning dienend: milites (cohortes) aa. of alleen aa. = hulpbenden. 2) (Tac.) van de hulpbenden, stipendia.

AUXlLIOK, 1. [auxilium] bijstaan (iem. die in nood is; vgl. juvo), alicui.

AUXILIUM, hulp, alicui ferre, petere ab aliquo; esse alicui auxiliozr: strekken tot, alicujus (Romanum) = toegehragt door. V. d. pl. — adjumenta, of — auxiliares.

AViRÏTIA, hebzucht: a. est injnriosa ap-petitio alienorum; omncs aa. = alle soorten van.

AVARUS, adj. hebzuchtig, homo; avarus pecuniae publicae [P, laudis) begeerig naar; tr. [P.) mare (ignis enz.) a. = verslindend.

A-VËIIO, 3. wegvoeren, aliquem e patria, equites in Aegyptum; pass. avehor — wegrijden enz. zie vehor.

A-VELLO, 3. 1) wegrukken, poma ex ar-bore, simulacrum e templo. 2) tr. losrukken van, aliquem de complexu alicujus; a. aliquem ab errore.

AVENA, 1) haver. 2) [P.) fluit van ha-verriet [vgl. arundo).

1. (AVEO) 2. alleen, imper. ave, avëto, in-fin. avere, begroeten: ave = wees gegroet!

2. AVEO--2. hevig verlangen, valde

a. scire; a. aliquid.

AVERRUNCO, 1. t. t. der godsd. — averto: a. calamitates, iram deorum, prodigia.

AVERSOR, 1. iem. den rug toekeeren; v. d. tr. met verachting van zich wijzen, filium, preces, crimina.

AVEUSUS, adj. [part. averto] 1) afgewend, met den rug gekeerd naar iem. [opp. adversus): vulnerarc aliquem aversum — in den rug; aversos bovcs trahere — bij den staart, achterwaarts; [Liv.) aversa in-sulae — tegenoverliggend deel. 2) tr. af-k en rig, deus a.; a. ab aliquo; [Tac.) a. aniini cz in animo.


-ocr page 47-

A-vcrlo. Avis.

A-VKRTO, 3. afliecrcn, se ook a. sc. sb) of avcrti al) aliquo (ah itinere, enz. * Virg. aJiquid), aures, flumen — uileiden, liostem = verjagen, [Virg.) aliquem Italiè =: verwijderd houden; tr. a. aliquem a spe adipiscendi, mentem (.inimum) a re; animus alicujus nvertitur ali aliquo = wordt afkeerig; dii averlant {sc. omen); a. prae-dam (liereditatem, enz.) — ontvreemden; (Liv.) a. culpam (causam] in aliquem =: iem. op den hals schuiven, regem in co-gitationem belli (classem in fugam) — ver-tere.

AVIAR1UM, volière: = verblijf vau vogels in een bosch.

AVlOlTAS, iïtis, ƒ. lievige zucht naar, pecuniae, legendi, gloriae, sermonis, po-tionis ct cibi.

AVÏDUS, adj. [avco 2.] hevig verlangend naar, divitiarum, belli gcrendi, laudis; avidus cognoscere (P.) = vol vei langen om; (liv.) a. in res novas, [Ter.) ad aliquid. V. d. a) gierig: liberalis avidum frauda-vit. bj (/'.) verslindend, ignis, rapina.

AVIS, is,_/. 1) vogel. 2) [kl. alleen Liv.) voortceken [zie augur), bona, mala, sinistra.

1SACCA [Baca), l) bezie. 2) alg. vrucht. 3) [P.) paarl.

BACCAR, aris, «. -caris, is, /. [— xa^lf] zekere welriekende plant.

BACCIIA [ffax/ri] -chis, ïdis [fSax/ïg] vrouw uit Itacchus' gevolg.

UACCIIOR, 1. [Bacchus] 1) [P.) het Bac-chusfcest vieren: Bacchantes — Bac-chae; locus bacchatus = waar het B. gevierd is. 2) razen, in vcstra caede, in tanta voluptate; fama b. per urbem [P.) — doorkruist al razend de stad, \entus b.

BACCHUS, [= /Sax^oj] god van den wijn. K d. tr, [P.) a) wijn. b) wijnstok.

BACÜLUM, -us, stok (tot steun; vgl. sci-pio, fustis).

EAJÜLUS [bajulo] lastdrager.

BALANUS, ƒ. [=(9alavoïJ dadel.

BALATRO, önis, m. deugniet.

BALBUS, adj. stamelend, homo, (P.) os pueri (verba).

BALBÜTIO, 4. [balbus] 1) int rans. stamelen, de re aliqua = verward spreken. 2) trans, uitstamelen, pauca.

B ALÏNKAK, enz, — li al n t; a e.

BALLlS'l'A [Bulistd) werktuig

Avilus. Axis. 37

AVlTUS, adj. [avus] voorvaderlijk, hospitium cum aliquo, posses? ion es; [P.) a. inerum =: oude wijn.

AV1US, adj. [a-via] afgelegen, iter; v. d. [P. en L.) avin = eenzame oorden en avius rr afdwalend.

A-VÖCO, 1. 1) weg (ergens van daan) roepen, partem exercitus ad helium, pu-bem Alhanam in arcem, senatum in prata Flaminia. 2) afhouden, doen afzien van, aliquem a societate, a procliis, a rebus gerendis, animos a rcligione.

AVUNCÜLUS, 1) oom (moeders broeder; vgl. patruus), magnus = oudoom (grootmoeders broeder). 2) (Tuc.) a. inagnus.

AVUS, grootvader: ook (/'.) — voorouders.

•AXILLA (Ctc.) = ala, 2.

AXIS, is, m. as (van een wagen of van aarde en hemel); terra circum a. se convertit. Positus sub a. — aan den Noordpool. V. d. [P.) A) wagen. 1!) a. (aelheris of aelhe-rius) hemel. C) windstreek, hespe-rius = het AVcstcn.

om stcenen, enz. tegen eene belegerde stad te slingeren.

BALNEAE [Balincae), badinrigting.

BALNEARIUS, adj. [balneum] —badkamer.

BALNEATOU, oris, m. [balneum] badmeester.

BALNEUM (Bali'ncum) KtaXakcïov] bad (—• inrigting om te baden).

BALO, 1. blaten.

BALSAMUM [= fiuXaaj.ioi''] [L,) balsem, v. d. b a 1 s e in b o o m.

BALTEUS, draagband voor den degen.

BARATHRUM, [— flaQciamp;QOv] [Vkl. P. en L.) afgrond: bij Hor. in schertsbuik, en b. macelli — lt;lie vraat van een.

BARBA, baard: tondere (Hor. ponere) b. — afscheren, promittere = laten groeijen (h. proraissa = lange).

BARBARIA, -i'cs, iêi, f, [harbarum] 1) buitenland (dat niet Gr. of Rom. is). 2) tr, onbeschaafdheid, wildheid.

BARBARUS, udj, [~ ftuQ^inQog] 1) uit-beemsch [snbst, •its — vreemdeling) d. i. niet Hom. noch Gr. in harbarum [Tuc.) — op uitliecmichc wijs. Bij Nep,


-ocr page 48-

58 Barbalus. Bellum.

]!. — de koning lan Perzië. 2) tr. ouhc-scliuafd, wild.

BARBiïUS, ad/, [barba] {fchnard; als suist. \) pl. Koincincn uit den ouden tijd. B) [Phaetlr.) — liircus.

BARBÏTOS, i, m. f. [= pótfizos'] (/'■) = lyra.

BARHUS, adj. [Radlij] (zeer zeld.) stompzinnig.

BARIS, ïdis, ƒ. [— Aegyptiscli

roeisehip.

BAIIÏTUS, us, m. (Tac.) krijgszang der Germanen.

BARO, önis, m. onnoozelc bloed.

BARBUS {P. en L.) = cleplias.

BASILICA, [= paai,hxij sc. open

baar irobouw aan het forum, met zuilen-gangen.

BASIS, is, ƒ. [= jSacrts] voetstuk, sta-tuao; b. trianguli — onderste zijde.

BSSIIIM, [P.) kus [vgl. osculum, suavium).

bATILLÜM , ko leuscli o|).

BKATUS, adj. [part. l)eo] gelukkig (volkomen; vgl. fclix, fortunatus); b. parvo (=contcntiis). iV. als rr geluk. 2)

■welvarend, homo, civitas. 3) (P.) heerlijk, gezegend, gaza, rura.

BKLLATOR, oris, m. [bello] 1) krijgsman (edeler dun miles). 2) (P.) krijgshaftig, homo, cquus; 1). deus — Mars. Fem. -t r i x.

BELLiCÜSUS, adj. [bellicus] krijgszuchtig, natio, provineia; annus b. — rijk aan oorlogen.

BELL.ÏCUS, adj. [bellum] 1) van den oorlog, res — krijgswezen, mors (virtus, lausct;.), =:in hello; bellicum eanere^: het teeken tot den aanval (door trompetgeschal) geven. 2) (P.) bellicosus.

BELLIGËRO, [bellum-gero] oorlog voe-ren, cum ali([UO, adversus hostes.

BELLO, 1. [bellum] = helligero, cum ali-(juo, pro aliquo, adversus aliquem; b. boe helium m voeren. INIÏ. * (Virg.) bellantur (van oen ongehr. Depon. hellor) hellant.

BELLUA, zie Beliin.

BELLUM, oorlog, gerere (agere) eum aliquo voeren, inferre (iudicere, facere) alicui = aandoen, parare (apparare, com-parare, commovere, suscipcre, adornare) ir:zicli uitrusten tot, facere (sumere, com-mittere) = beginnen, administrare = besturen, deferre ad aliquem =: het opperbevel in, ducere (traherc) — rekken; na-vale b. — zeeoorlog; civile rz burgeroorlog, Macedonicum — met de Macedoniërs, regium (regis) = met den koning (Mitliri-dates); hello of belli = op het krijgsloo-

Bcüus. Bcniijnus.

neel, in oorlogstijd (belli domique); (P.) Nereus hb. non trunsfert — gedoogt de overvaart der gewapenden niet; h. tribuni-cium — twisten met de tribuni, b. iudicere philosophiiie zieh doen kcfinen als een vijand van. — K. lt;1. (Liv. en P.) rs proelium.

BELLUS, ad/. lief, aardig, homo, episto-la, loeus, subsidiutn. f. d. bellum est~ het is een goed ding (malum eavere); (gem.) fuc b. revertare gezond cn wel. Adv. Belle, (gem.) esse (se habere) — bet goed hebben.

BELUA (Bellua) groot (vooral wild) dier. Als scheldw. rz beest, monster.

BÉNE, adv. [bonus] 1) met verba, wel, goed: ager h. cultus; b. habitare; b. di-ccre (benedicere) alieui =:iem. prijzen; b. facere (benefacere) alicui — weldoen (be-nefactum = goede daad. Vkl. — beneficium); b. mihi est (b. habco) = ik heb het goed (Ter. b. habent tihi principia = hct is een goed begin); b. te (tihi) rzr: op uwe gezondheid (bij het drinken); b. emere = goedkoop, audire z. d. w., promittere veel goeds, (Ter.) venire (se oft'erre, enz.) — juist van pas. 2) met adj. en adv. — va 1de: b. magna caterva; b. mime.

BÉNËDÏCO, zie Bene.

HÉNÉEACIO, zie Bene.

BJiNKF1C1AIUUS, adj. [beneficium] t. t. (Kr.) (sc. miles) — begu nstigd soldaat (van het lastigste werk vrijgesteld).

BENEFICIUM [bene-facio] 1) weldaad, gunstbewijs, dare alicui, of conferre (deferre) in aliquem, of collocare apud aliquem, lt;)ƒ aliquem bcncficio allieerc (or-nare, complecti); h. accipere ab aliquo of in beneficio aliquid impetrare; in bcnc-ficii loco (per h., beneficii causa) = bij wijze van gunst. F. d. beneficio alicujus (hoc, sortium, enz.) ~ door toedoen van, dank -zij. 2) eerbewijs, populi = door het Bom. volk gegeven (b. v. eerambt); transferre ad b. populi brengen tot de door het volk toetekennen eerbewijzen; in beneficiis ad aerarium referri =: op de lijst van hen, die op ecne helooning van staatswege aanspraak hebben.

BËNËKÏCUS, adj. [bene-facio] weldadig.

BËNËVÜLENTIA [benevolens] welwillendheid, erga aliquem; praestaro b. alicui (erga aliquem).

BËNËVÖLUS, arf/. [bene-volo] welwillend, alicai.

BËiNlGNÏTAS, atis,/. [benignus] goedgunstigheid, weldadigheid, amicorum, naturae.

BENIGNUS, «f//'. [bene] goedgunstig., wel-


-ocr page 49-

Beo. Bifjae.

dadig, oratio, vultus, homo, libcralitas. V. tl. [Vkl. en L.) vruchtbaar, rijkelijk, ager, {Hor.) senno (?) erlang, vini somnique benignus (?) zn overmand door. — Adv, -MC, facere alicui = bene, z. d. w.; b. (dieis) = ik dank u (ook beleefd rr: nolo).

BKO, 1. [Vkl. en P.) gelukkig maken, se vino — onthalen. V. d. (Ter.) b. ali-quem — iem. eene goede tijding brengen. (Hor.) b. Latiuiu divite linguA = hegifti-

s0quot;-. •

BliS, bessis, m. 2/s van een as, z. d. w., d. i. 8 unciae; v. d. fenus cv l)b. 3 per cent.

BJiSTIA, dier (redeloos; vgl. animal): ad bb. inittere m laten vechten met wilde dieren (in den Circus).

BESTIAR1US, adj. [hestia], als subst. beestenvechter [zie hestia).

BÈTA, beetwortel.

B1B1.IÜTHËCA [= fapjLioamp;ijxtj) 1) boekvertrek: abdere se in bibliothecam. 2) boekverzameling, conficere.

BÏIiO, bibi, — 3. drinken (uit dorst; vgl. poto), vinum; b. ex fonte; dare (mi-nistrare) alicui bibere — de bekers vullen en aanreiken; {!'.) b. flumen rr wonen aan, F. d. {I'. en L.) tr. inzuigen, amo-rem; hasta 1). cruorem. V. d. aure (auri-bus) b. aliquid — gretig aanbooren.

B쟆LljS, adj. [bibo] [P. en L.) 1) gaarne drinkend, vini. 2) Ir. dorstige voclit inzuigend, arena, favilla.

UICIOPS, ci'pïtis, adj. [bis-caput] tweehoofdig, [P.) Parnassus — met twee toppen.

Bl-DKNS, tis, 1) m. liark niet twee tanden. 2) ƒ. schaap, dat beide tandenrijen volledig heeft (zoo als Aoor liet ofleren gebruikt werd).

BÏDEKTAL, alis, n. [bidens] een door den bliksem getroffen en door liet offeren van oen bidens geheiligd oord.

BÏDUIIS [bis-dies] 1) adj. twecdagig, tempus. 2) subst. Biduum, tijdsverloop van twee dagen.

BIENMUM [liis-annus] tijdperk van twee j aren.

BÏFAIUAM, adv. [bis] in tweeën, (Liv.) aan twee kanten, distribuere; duo b. jiroelia.

BÏFÏDUS, adj. [bis-lingo] {P.) in tweeën gekloofd, arbor.

BÏFÜUIS, c, adj. [bis-fores] {!'.) met twee openingen (vleugels), valvac, fenestra; tr. tibia dat cantum b. (?) =: tweeërlei (hoog en laag).

BKiAK, arum, f. pl. (/-.) sitig. -ga, [ihpi. v. bijugae bis jtigum] tweespan.

Bigalus. Blandus. 39

IllGATlJS [bigae] adj. met bigae als stempel, argentum. V. d. als subst. {sc. nu-mus) Denarius.

BIJÜGIS, e, -gus, adj. [his-jugum] (P.) tweespannig: (equi) bh.; certamen b.

— met bigae.

* BI-LIBUA [Liv.) twee ponden.

BlLIS, is, ƒ. gal (vgl. fel), movere alicui = iem. toornig maken.

*BÏLIX, fcis, adj. [bis-licium] (Virg.) lori-ca ~ dubbel gevoerd.

BÏMESTIUS, c, adj. [bis-mensis] twecmaan-d el ijk sch, eonsulatus ~ twee maanden durende, (Hor.) poreus =: twee maanden oud.

BÏMUS, adj. [bis] tweejarig, legio = die twee jaren gediend heeft, tr. sententia dat iemands stadhouderschap twee jaar verlengd moet worden.

BlNl, ae, a [bis] adj. num. distr. 1) telkens twee: cum bh. vestimentis exierunt.

2) bij pl. twee: bb. castra; bb. millia; bb. litterae — brieven (duae =: letters).

3) een paar, tabellarii, seyphi, (P.) au-res, enz.

BÏPARïlTÜS, adj. [bis-partior] in tweeën verdeeld, genus. — Adv. -to, distribuere

in tweeën.

BÏPËDAL1S, e, adj. [bis-pes] van twee voet, trabs, fenestra.

lilPENNiS, e, adj. [penna] subst. -nis, is, ƒ. (sc. securis) of * (Virg.) b. s e c n ris, (P. en L.) tweesnijdende bijl: cre-brae bb. — houwen met.

BÏKËiMlS, adj. [bis-remus) met twee roeiriemen, lembus. V. d. subst. -is, is, ƒ. (sc. navis) schip met twee rijen roeibanken (vgl. triremis).

BIS, adv. num. tweemaal: b. in die = op een dag; b. die — dagelijks; h. terque = of; prov. b. ad eundem (sc. lapidem of-fendere).

BÏ-SULCUS, adj. (P. en L.) (in tweeën) gesjileten, cauda, pes.

BÏTOMüN, ïnis, n. jodenlijm (asphalt).

BÏVIUS, adj. [bis-via] (P.) fauces — met dubbelen ingang. V. d. subst.-inm, tweesprong.

BIjAESUS, adj. [=. fllniaos] (P.) balbus.

BLANUlMENïUM [blandior] 1) liefkozing. 2) aantrekkelijkheid: b. vitae; exjiel-lere famem sine bb. — lekkernijen.

BLANDIOR, 4. [blandus] liefkozen, vlei-jen, alicui; tr. voluptas b. sensibus — streelt.

BLANÜÏTIA [blandus] gcw.pl. liefkozing, tr. voluptatum rr; het streelendc.

BLANDUS, adj. liefkozend, vleijend,


-ocr page 50-

40 lilalero. Bracac.

Koet, homo, illccchrao volii|italis, (/'.) quics, LIandus ducere qucrcus (//or.) = wetende ineó tc tronen.

BLATÉIIO, 1. {P. en L.) snateren.

BLATTA, mot.

ItOAKIUS, adj. [bos] forum =:ossenmarkt.

BOEÜTAllCUES, ae, m. [— BoiuxaQXIs] hoogste overheidsjjersoon in Boeotië.

BOLUS [— /9ü)Aoï] (Vkl.) brok, beet, Greptus est e faucibus — bet voordeeltje is mij ontgaan.

BOMBYX, ycis, m. [= pófifivg] (P. en L.) zijde (stof).

BÖNÏTAS, lt;ïtis, ƒ. [iionus] {joede hoedanigheid, praedioium, aquae, vocis; b. ingenii = voortreffelijke aanleg. V. d.

reetschapen beid: fides et b. alicu-jus; naturalis b. :z: goedhartigheid; b. erga aliquem = goedheid.

BÖNUM [neutr. bonus] 1) sing. A) goed: summum b. (finis bonorum) = hoogste goed. B) nut, welzijn: est mihi bono; b. publicum. 2) ;)/. goederen, bezitting: bh. patria; esse in bonis = in het bezit van; tr. bh. animi.

BONUS, adj. goed, ager, vinum, valetudo; numns li. —echt, aetas rz: jeugd, pars aanzienlijk, spes, causa, consilium, nic-inoria, {Ter.) forma — schoon; res bb. (sm.) — gegoede ornslandigbeden; b. gu-hernator, enz. ~ geschikt; o bone (vir, ac-cusator, enz.) dk. ironisch; quod b., fe-lix, faustum fortunatumque sit rr: in den naam van al wat — is (formulier bij ondernemingen); b. dictum = vernuftig; bb. verba (als godsdienstterm) — boni o mi vis {Ter. bb. verba quacso —val mij toch niet zoo hard); civis Attica b. (Ter.) == van goede geboorte; (viri) bb. (optimus quis-que) bij Cic. dk. optimates; ager b. pe-cori (alendo) = geschikt voor; b. uopiatn ejurare ~ zweren dat men onvermogend is; (/'.) b. facere aliquid z=: om; b. in aliquem (/'. alicui) = goed gezind jegens; bb. tempora — gunstig. Ook is 1).= welgezind burger, en {Sail.) — dapper.

BOO, t. [= |3oaa)] {Vkl, en * Ov.) we»!r-galrnen.

BÖUEAS, ae, m. [=: floQsas] {kl. alleen Nep.) = Aquilo.

BORËUS [= (tóqeios] quot;dj. (P.) Noordelijk; sub axe B.

BOS, övis [= fiovg] vi. ƒ. os, koe: prov. bovi imponere clitellas == iem. iets opdragen, waarvoor hij niet deugt.

BÖV1LLUS, adj. [bos] {Vkl. lij Liv.) grex b. — boum.

BRACAE {Braccae), {P. sing.) broek (bij de Uom. niet gebr.)

Bracalus. Bulla.

BRACiTUS, adj. [braeae] met broeken gekleed, natio, Gallia — transalpina, cognatio = met lieden uit Galliu b.

BRACI1IUM, arm {eiquot;, alleen van de hand tot de elleboog; vgl. lacertus), extendere {P. jactare, enz.); (P.) bb. movere (ducere) dansen, praebere sccleri — de behulpzame band bieden; molli (levi) b. losjes (agere aliquid, objurgare aliquem); b. scorbii — schaar, arboris tak, llumi-nis^zarm, tak, navis = ra. f. cZ.= communicatielinie van vestingwerken,

BRACTEA (P. en i.) = lamina.

BRASSlCA, kool.

BREVIARIUM [brevis] (i.) — compendium.

BRÈVIS, e, adj. Icort, via, oratio, tempus, homo =: klein o/ = zicli met weinig woorden uitdrukkend, (/'.) coena (mensa) m gering, rosa (dominus, enz. Ter. occasio)

— korstondig; brevi (tempore) — binnen kort; brevi post — lort daarop; brevi re-spondere (percurrerc aliquid, chj.)—kor-teliik; breve faciam rr: ik zal het kort maken (u niet lang ophouden); in breve cogere — in een kort bestek zamenvat-tcn; breve dicere = breviter; t. t. sjllaha b. —• Brevia (/'. en L.) — moerassige plaatsen.

BREVlTAS, atis, ƒ. [brevis] kortheid, temporis , respondendi, corporis = kleinheid.

BRÜIVIA 1) kortste dag des jaars. 2) {P.)~ hiems.

BRUTUS, adj. {zeld.) gevoelloos, tellus; (animal) b. = redeloos dier.

BÜBO, önis, m. ui).

BÜBULCUS [bos] ossendrijver.

BUCCA, opgeblazen wang: garrire (scri-bere) quicquid in buccam venit {gem.) — wat bet eerst voor den mond komt; (//or.) bb. inilare alicui ==: in toorn ontbranden tegen.

BÜCCÏNA, zie Bucina.

BUCCÜLA [bucca] helmvizier.

BÜCËKUS, adj. [— (9otxamp;gajj] (/'.) met ossenhoornen.

BÜCÏNA {Bucoina), waldhoorn. K d. (omdat het begin van elke der 4 vigiliae in het leger door de b. werd aangekondigd) nachtwake.

BOCINATOR {Bucc.), oris, m. [bucina] hoornblazer: tr. b. existimationis meae

— uitbazuinen

JU) l-'O, önis, »i, pad de.

BÜLEUTËRIUM [=: /SowisDivgjoi'] raad-li ui Si

BULLA, 1) {P. en L.) waterbel. 2) deurknop. 3) gouden halssieraad der trium-phcrende veldhceren cn voorname knapen.


-ocr page 51-

Bumastus. Buslum.

liumastus, adj. [= ^ovfiaaro;] (/'. cnL.) wijnstok met jjrootc druiven.

BÜR1S, is, m. kromhout des ploegs.

EUSTUlRIUS, [bustuin] tot het bust urn be-hoorende: pladialor b. = die in de lijk-spelen vecht.

BUSÏUM, [buro — uro] eig. plaats, waar een doode verbrand werd, v. d. graf, tr.

CABALLUS [*a(S«ü^s] [P. en £.)=rcquus.

cacfiinxor, 1. schateren van lagchen.

cachinnus, geschater: c. (cc.) commovc-re (tollere) — aanheffen.

cAcümen, ïnis, n. spits, top [isgl. vertex, culmen, fastigium), rami, (/■'■) mon-tis-

cadavkr, oris, n. [cado] lijk, als scheldw. — kreng: cc. oppidorum = bouwvallen.

cAdo, cëei'di, ciïsum, 3. vallen 1) eig. A) afvallen (volkomen: vgl. labor): c. a summo, de coelo, ex equo, in aquam; arma de manihus civium impiorum de-lapsa cecideruut; sol c. of dies c. [P. en L.) rr de zon gaat onder; iliimen c. in mare rr stort zich, valt; folia cc. B) vallen rr: in een zinken: prolapsus cecidit; montes cc. V.d. vallen — sneuvelen:

c. in acie; {P.)c. ab aliquo:r= door iemands hand ; bostia e. — wordt geslacht. 2) tr. A) vervallen, geraken: c. in morlmm, in conspectum, sub sensus — door de zinnen waargenomen worden, ad servitia =r: onder slaven handen, in potestalem (sub imperium) alicujus, in cogitationcm (sus-pieionem enz.) alicujus ~ het voorwerp worden van iemands gedachten, enz. B) vallen ~ treffen: in tempus alienissi-mum; hoc c. in adventnm tuum; numi cc. in cum diem rr zijn betaalbaar. C) passen (behooron) bij; aegritudo c. in Sapientem; mentiri non c. in virum bo-num; hoe c. sub candem rationem (r= categorie). D) voorvallen, overkomen (vgl. accidere): hoc mihi c. peropportune; cecidit mihi ut etc.; omnia honesta a te mihi cc. = vallen mij van uwe zijde ten deel; aliter (quorsum) enz. e. = valt uit; (P.) vota cc. — worden vervuld; res c. in (ad) irritiim of in cassum of irrita — er komt niets van. E) zakken, afnemen: ira c.; vires cc. ventus c.; cado animo (animus mihi cadit) —ik verlies den moed; pretium c. ~daalt; c. causa (formula) — een regtsgeding verliezen; fahula e. — valt,

d. i. wordt uitgefloten. F) (f. t. van woor-

Buxum. Buxus. 41

iegntn, roipublicae =: iem., die (plaats, waar men) het verderf beoogt van, [P.) nati — verslindcr.

RL'XUM, palmhout: v. d. (/'.j^: palmhouten voorwerp (b. v. tol).

BUXUS,/. [(Jt'los] 1) palmboom. 2) (ƒ'.) — buxum; b. Berecytitllia — I'lirygisclic fluit van palmhout.

c.

den en lettergrepen) eindigen, uitgaan op, in banc literam, in longiores sylla-bas; oratio numerose c. — op welluidende wijs.

CADUCEATOR, oris, m. [eaduceus] onderhandelaar in den oorlog.

CADÜCEUS, herautstaf (waarmede Mer-curius als heraut der goden wordt afgebeeld).

CAdÜCUS, adj. [cado] 1) {P. en L.) gevallen, folia, fulmen, tr. bello — gesneuveld ; lignum c. in caput domini — legen — aan. 2) tot vallen geneigd: flos c.; vitis naturft est c.; tr. juvenis e. (Virg.) voor een vroegen dood bestemd. 3) tr. vergankelijk, ijdel, res humanae, spes, tempus. \) t. t. bereditas (possessio) c. =: zonder eigenaar.

CADUS, xdttos] groote aarden kruik.

CAECÏTAS, atis, f. [caecus] blindheid, tr. animi.

CAECO, 1. [caecus] verblinden, mentem (libidine); oratio caecata = duister.

CAKCUS, adj. 1) blind, corpus [Sail.)— rug; cc. in aquam ruunt — blindelings; tr. c. fortuna; caecus animo (cupiditate, enz.)izz verblind; c. cupiditas (timor, impetus, exsecrationes, enz,). 2) onzigt-baar, fores, ictus {P. vulnus) =: waarvan men niet zien kan wie hem toebrengt, exspectatio (P. eventus) — onz.ekcr, crimen {P. murmur) — onduidelijk. 3) donker, nox, tenebrae, domus.

CAEDES, is, ƒ. [caedo] slagting, privato-rum; magnam civium c. facere (edere); facere caedem in aliquem {Sail.)— iem. vermoorden; caedis arguere (Uv.) ~ doodslag. V. d. (ƒ'.) —bloed: niadere caede.

CAEDO, cecfdi, caesum, 3. 1) vellen, afsnijden, arbores, silvam, frondes, co-mam, murum. 2) dooden, liostes, hosli-am = slagten. 3) slaan, silicem rostro, aliquem virgis. ■!) {Ter.) c. sermones -babbelen. 5) c. pignora u'e pignus. Ci)part. caesa n. 2gt;l. A) ruta c. (rutn et c.) t. t.

ö


-ocr page 52-

42 Caclebs. Calamus.

cig, ~ liet op cen sink land nilgcgravciic rn omge/touwene: v. d. roerende jjoede-ren. li) inter caesa ct porrecta (prov. aan liet ofl'eren ontleend; zie porricio) — op ongeleden tijd (als men men midden in nijn werk gestoord wordt).

CAELEI1S, lïbis, mij. ongehuwd (ook van een weduwenaar), (/'.) vita, led us — van een ongeliuwden, platanus — waar geen wijnstok tegen aan geleid is.

CAIil.O, 1. snijden, insnijden (ciseleren), vasa; aurum eaelatum ~ met basreliëfs; (P.) e. fortia facta (itumina, enz.) (in) auro in hasrelief atheeldcn. F. (I. [P, en L.) vervaardigen, opus.

CAKI.UM = Caelum.

CAKMENTUM, [t« pi. r. caedimentum, v. caedo] steen uit steengroeven.

CAEl'E, n. [alleen nom. ace.) ui.

CAERÏMÖNIA (Cer.) 1) lieiliglieid, lega-lionis. 2) ontzag: metus ct c. deorum; Summa religione et o. sacra oonficere. 3) godsdienstige plegtigheid: sacra et re.; cc. peregrinae; cc. sepulcrorum; vir-ginitas aliacque cc. (der Vestaalsclic maagden) ^r; godsdienstige gebruiken.

CAEIIÜLEUS (P. ook Caerulus), adj. l)don-kerlilaanw, oculus, coclum, mare; cae-rula nis suhst. (l'.) — zee (coeli = coc-liiin caerulum); (Or.) caerulcos habet nn-da (i. lt;?. mare) dcos. 2) (P.) donkerkleurig, vittae, cqni Plutonis, mors, im-licr; c. quercus — donkergroen.

CAESAIUES, ei, ƒ. (ld. alleen Liv.) baar (lang; ryl. coma), capitis, *(üv.) barbae.

CAESUI, ade. [caedo] al bouwend, petere bostem. F. d- c. dicere — afgebroken.

CAES IDS, a(l/ (zeld.) graauw, oculi, leo; virgo rufa et c.

CAESTUS (ceslus), us, m. lederen riem met metalen kogels bij de gladiatores ter versterking bunner slagen gebr.

ClLAMlSTER, tri, m. -trum [calainns] 1) brandijzer om bet baar te krullen. 2) tr. ])l. fratsen, adbibere in oratione.

CAlAMÏTAS, iïtis, f. ramp, inferre alicni — berokkenen, accipere = ondergaan; af-ilictus singulari c. =: getroffen; iructuum c. — misgewas.

CJlI.AMÏTÖSUS, adj. [calamitas] 1) on-heilbrengend, bellum, tempestas; in-cendium plebi c. (Sail.) 2) n) aan on-beil blootgesteld, ager. b) ongelukkig, homo, ros.

C Al Am US, [— xdhtfios] riet (alg. ; vgl. arundo, carina). F, ~ schrijfpen, su-mere — ter band nemen, — en (P. en L.) A) halm, dig. B) rietfluit. C) pijl.

Calalhiis. Calix.

CAIjATHUS, [— xcliccamp;osj (/'. e/i L.) vaas om iets in te leggen of uit te drinken.

CAliCAIl, aris, n, [calx] (hl. altijd pi.) sporen, enuo adbibere (admovere, Liv. sub-dere. Hor. adderc) — geven (tr. alicui — aansporen).

CALCEAMENÏUM , = calc ens.

CALCEUS, schoen, halve laars: cc. mu-tare m Senator worden (daar de Senatoren eene bijzondere soort van cc, droegen). — Dein. -eolus.

CALCÏTRO, 1. [calx] eig, — achteruitslaan (van een paard): «. d. (P.) — spartelen (van cen stervende): tr. weerstreven.

CAI,CO, 1. [calx] (VU. P. en L.) treden op, i'iscera, viam — betreden (tr. aequor), agrum — vasttrappen, tr. ossa (amorem) «licujusrr met voeten treden, versmaden.

CALCÜLUS, [calx] glad steentje (vgl. scrupulus). F. f/. A) schaakstuk. B){ora-dat men met stcenljes leerde rekenen) tr. rekening: calculos subduccre m opmaken ; vocare aliquem ad e. ~ afrekenen met (amicitiam — tot voorwerp van berekening maken). C) steentje om le stem-m e n.

CALDUS ~ calidus.

CAiJeACIO, (calf.) 3. [calco] warmen, cor|)US, tr. aliquem ~ iem. het vuur na aan de schenen leggen.

CALENDAE (Kal.) eerste dag der maand: cc. Januariae, Aprilcs; cc. tristes [Hor. omdat dan de renten betaald werden).

cAleo, ui, — 2. w a r m z ij n: v, d. A) v e r-hit van geest zijn, in agendo, (/'.) fe-minA — smoorlijk verliefd zijn op, cupi-dine glocijen; omnes cc. — zijn druk in de weer. «Sm. ~ onrustig zijn. I!) ijverig behandeld worden: judicia cc.; crimen c. — worrlt veel besproken; nun-dinae cc.het gaat druk toe op; res satis c. — is rijp voor de uitvoering. C) versch (nieuw) zijn: rumor c.

CALÏDUS (Caldus), adj. warm, beet, aër, tr. consilium rz: overijld, (/'.) homo (cquus, e;;i.) — v li rig.

CALIENDKIJM, zeker dameskapsel van valscb baar.

cALÏGA, sold aten-laars.

CAlIGO, ïuis, f. 1) damp: bumida c. ex-balatur a terra. 2) duisternis (door damp, enz. veroorzaakt; sterker dan te-nehrae), ofl'undere oculis; tr. c. (mentis) discutcre; c. reipublicae ~ nood.

cAlÏGO, 1. [caligo] (/'. en L.) duister

zijn: nubes c.; lucus c.

cAlix, ïcis, m. [xi'iAtl] 1) kelk, beker (vgl. poctilum). 2) (P.enL.) eetscliote).


-ocr page 53-

Calx. Cauesco.

Calico. Calx.

45

CALLKO, ui, — 2, [callum] 1) intmns. eig. ~ eelt hebben; tr. animus c. is ver-liard, jjevoelloos. K. (I. [hl. alleen Liv.) ervaren zijn, usu reruin. 2) tr. trans, jjrondijf verstaan, jura, sensum ali-cujus (Ter.) — doorzien.

CALLIDÏTAS, atis, ƒ. [caliidus] slimheid 1) ten goede: e. et cclerilas ingenii. 2) doortra|)tlieid, arglistigheid:^/, cc. alicujus (Ter.) zzz slimme streken.

CALLÏOUS, adj. [calleo] eig. van eelt voorzien. V. d. A) ervaren, schrander, homo, natura, [Tac.) rei militaris [Hor. facere aliquid) ^ in, artificium (//or. junc-tura) nr vernuftig. U) listig (ten goede en kwade; vgl. astutus, subdolus), hoino, inventum, liheralilas.

CALLIS, is, m. bergpad [vgl. trames, se-inita).

CAL1.DM, eelt, solorum; tr. c.obdueere animo (stomacbo) alicujus ~ gevoelloos maken.

CALO, 1. [xniéoj] [L. en * Cie.) bijeenroepen: calatis grunis ((quot;te.) —(?) singillatim numeratis.

CiLO, önis, m. bediende; cc. et lixae z= treinknechtcn.

CALOU, oris, m. [caleo] 1) warmte [ook pi.). 2) tr. (Of.) liefdesvuur.

CALTI1A, geele, sterkriekende bloem.

CALüMMA, 1) t. t. A) valsche beschuldiging: c. et malitiosa juris interpreta-tio; jurare ealnmniam (in aliquem) zr: zweren, dat men iern. rogtmatig beschuldigt. B) vervolging wegens valsche beschuldiging: elï'ugere c.; nfferre c. ad pon tl flees; ferre c. ~ ondergaan. 2) alg. kunstgreep (bedriegelijk), adhibere; ca-lumniü dieendi tempus eximere ~ spreken tot de zitting is afgeloopen; c. religionis — bedriegelijk voorwendsel aan de godsdienst ontleend, timoris~(loor vrees veroorzaakte zelfbeschuldiging.

CiLUMNlOK, 1. 1) intrans. met valsche beschuldigingen voor den dag komen; aperte ludificari etc.; calumniabar ipse — ik stelde mij voor, wat men tegen mij zou inbrengen. 2) trans, ten onregte berispen, aliquem, aliquid, [Phaedr.) quod arbores loquantur.

CALVÏTIUM, [calvusj kale plek op het hoofd.

CALVÜS, ndj. kaalhoofdig, homo. F cm. als subst. — kale schedel.

1. CALX, cis, ƒ. (»«.) kalk, V. d. perk in den circus (oorspr. met kalk gemerkt): tr. ad careeres a c. revocari — van het eind (b. v. des levens) naar het begin [zie carceres).

II. CALX, cis, f. (hi.) hiel: (iVe/j.) cc. re-mittere ~acliteruitslaan (om te schoppen); ca lei bus aliquem conscindere =: iein. schoppen; [prov.) adversus stimulum cc. = door vergeefschen weerstand het kwaad verergeren.

CAMKLLA, [P. en L.) soort van beker.

CAMËNA, oorspr. ~ Nyrnplia, later ~ l\Iusa.

CAMÈUA, (camara) [—xc^uaga] verwulf.

CAMlNUS, xafitvo;] oven.

CAMl'ESÏKIl, stris, sire, adj, [campus] 1) tot bet open veld heb oorend: (loca) cc. vlakten; iter e. ~ door de vlakte, oppidum — in eene vlakte; [Hor.) Seytbae cc. = het open veld bewonend. 2) tot den campus Martins behooreiid. A) van de Comitia, certamen, gratia; quaestus c. ~ omkoojjingsgeld. 15) van de openbare 1 i gch aamsoefeni nge n (proelia, exerci-tationes cc.). Curnpestrc, is, n. [sc. ve-lanientuin) — onderlijfbeklcedsel bij overigens naakte kampvechters.

CAMPUS, vlakte: [lJ.) caerulei cc. — zee. F. d. ~ c. Marti us. Tr. — veld d. i. spreekstof, enz.', in hoe c. licet orator! late vagari; e. acquitatis (ad laudem) — haan.

* CAM LU IJS, adj. cornu (Virg.) 3= Aduncus.

CAMALIS, is, m. ~ Aquaeductus.

CAKCELLI, traliën, fori, theatri; tr. (van ccne rede) extra ee. egredi (cancellis cir-cumscriptus) — per ke n.

CANCER, cri, m. kreeft.

CANDlLA, [candeo] 1) [L.) kaars. 2) (?) wassen snoer.

CANDELABRUM, [candela] kandelaar.

CANDEO, ui, — 2. 1) (/', en L.) wit zijn, taurus. 2) glinsteren, gloeijen, carbo, [!'.) ortus (i. e, aurora).

CANDIDATUS, [candidus] Candidaat (iem. die naar een ambt dingt, dus gen. naar de witte toga, die hij te Itome droeg): c. consularis, aediiicius; cc. principis — Quaestores, door dc keizers benoemd om hunne Itescripta, enz. af te kondigen.

CANDIDUS, adj, [candeo] wit (glanzend; vgl. albus), dens, eyenus, barba. Tr, c. dieendi genus zuiver, helder; (/'.) c. Diilo, e»:.bekoorlijk, turba, enz.^zin 'twit gekleed, convivium, chj.^ vrolijk, judex (anima, enz.) — eerlijk, fatum (nox, enz.) = gelukkig. —Adv. -de — sineere.

CANDOR, oris, m. [candeo] witheid, corporis — blankheid, solis glans; tr. ora-tionis fucatus e. et rubor; (Z'.) c. (aniini) ~ braafheid.

CANKSCO,--3. [caiico] grijs (v. d. oud)

worden: tr. oratio c.


(i *

-ocr page 54-

44 Canioula, Ca it lus.

cAMGÖLA, [canis] hondstar.

CAMS, is, comm. hond: prov. canc jipjus «t aiijjue vitare aliquid — als de pest. Ah schcldw. canis! en canes tui — spcurhoti-den, handlangers. C. major en c. minor heetten twee sterreheelden. V. d. [P.) ongelukkigste worp {zie tesserae).

CANISTKUM, rieten korf.

CANÏTlliS, ei, ƒ. nom. acc. ahl. [oanus] grijsheid. V. tl. [P.] A) grijie haren, pulvcre foedare. B) — hooge ouderdom.

CANNA, [^: xavvoL] {P. en L.) riet (klein en dun; vgl. arundo). V. tZ. —rieten fluit.

CiNO, cccïni, cantum, 3. zingen, ad ti-biam (tihicinem), absurde = valsch, carmen; corvus (gallus, enz.) c. =: krast, enz.-, c. de virtutihus honiinuni [P. facta regum, bezingen; (Liv.) actor (in

scena) c. rr; declameert; c. fulihus (lituo, enz.) — spelen, receptui nr het teeken tot den aftogt geven (door bet steken der trompet); c. signum (classicum, bellieum)

— het trompetsignaal geven (pass. signum enz. canit wordt gegeven); tuba (sym-phonia) c. klinkt; c. intus, s. d. 10.; dii (vates) cc. (fulminum jactus) — voorspellen, tooverformulleren opzeggen.

CASOR, oris, m. [cano] {P.enL.) gezang, melodie, cygni, lyrae.

CANÖIIUS, adj. [canor] s t e rkklin ke nd, vox, iides, orator (gallus) — met eene sterke stem, (/'.) acs — tuba tubicines.

CANTiilUUS, ruin: prov. minime, sis, canterium in fossam {sc. lt;lejice) — doe toch zoo'n domme streek niet.

CANTHARIS, ïdis, ƒ. xuvünQÏg] spaan-sche vlieg.

CANTHARUS, [= xavamp;apoj] kan.

CANïICüiVl, [cano] tusschenspcl in het Rom. toonecl, bestaande uit een Recitatief door een cantor voorgedragen, waarbij de actor jjebaarden maakte.

CANTILENA. [canto] deun: tr. eandem c. canere — altijd het oude deuntje; tota c. pendel ex hoe, phï. rz; praatje.

CANTO, 1. [cano] — cano, aliquem ~ bezingen, [Per.) aliquid alicui zz: aan het oor malen over; {P.) cantata herba (luna, equus, e/ii.) = betooverd. Zie voorts cano.

CANTOR, oris, m. [cano] zanger, formu-larum = opdreuner, Euphorionis =: uit-strijker (dwaas lofredenaar).

CANTUS, us, m. [cano] 1) gezang, avium, symphoniae, tibiae; c. vocum et nervorum

vocaal en instrumentaal muziek; c. gal-li m jjekraai. 2) {P.) tooverzang, too-verfnrmulier: cantus c curru lunani d cd ucit.

Canus. Capio.

CANUS, adj. grijs, lupus, nix, aristae; cc. eapilli; subst. Cant, örum, »n. ƒ)?. {sc. capilli). F. d. [P.) c. Vesta, nnz. — aloud.

CAPAX, acis, [capis] adj. 1) {P. en L.) ruim, domus, urna, pharetra; circus c. populi (homo c. cibi vinique) — die — kan bevatten. 2) tr. vatbaar, auris, ingenium; (Tuc.) c. imperii — geschikt voor.

CAl'ËDO, ïnis, ƒ. [capis] offerschaal.

CAl'ELLA, dem. capra.

CAl'ER, pri, m. 1) bok. 2) stinkend zweet onder de oksels.

CAPESSO, sfvi, srtuin, 3. 1) grijpen, ci-bum, arma. 2) ter band nemen, op zich nemen, bcllum, partem pugnae, imperium, magistratus; c. rempublicam (:= accedo ad remp.); c. inimicitias ~ stichten, fugam nemen. 3) zich haasten naar, Italiam; tr. animus c. supe-riora.

CAP1LLATUS, adj. [capillus] gebaard: bene c.

CAPILLUS, hoofdhaar {vgl. crinis, coma, caesaries), collect, of — een baar: c. (cc.) promissus (longus), passus, hirsutus, com-tus, incomtus.

CAPIO, cëpi, captum, 3. 1) nemen, vatten {»gl. sumo): c. arma, aliquid manu (in inanum); c. cihum; c. exemplum de ali-quo; c. consilium = besluit opvatten, oc-casionem zz: te haat nemen, prospectum zr ruim uitzigt bekomen. 2) kiezen: c. aliquem judicem, locum castris zn voor de legerplaats; {P.) aves cc. terras (plekken op den grond); c. aliquam Vestalem; c. tabernaculum (templuin) s. d. w. 3) A) zich meester maken van, aliquem, legiones, pisces, urhem, classem, oppidum de (ex) hostibus zz: ontnemen aan. R) tr. a) pass. capi gedeerd worden: omnibus tnemhris captus; altcro oculo capitur zz: wordt blind; mente captus (vir captö menie) ~ krankzinnig, b) innemen, verlokken, medeslepen: pictura nos c.; is humanitate sua me c.; capi dulce-dine vocis, voluplate, amore. c) bevangen; libido (metus enz.) c. aliquem; satietas eum c.; oblivio rei alicujus me c. — ik vergeet iets; c. desiderium ex aliquo zz; iemands gemis gevoelen, satielatem ejus z^ satietas capit me; c. laclitiam ex ea re zz: laetitia capit me; periculum me c. zz; overval t mij. 4) bevatten: domus eos non c.; Italia amentiam ejus non c. V. d. tr. A) zzz begrijpen: mens corum hoe non c. R) berekend zijn voor: angustiae pectoris tui non cc. tantam personam. 5) bereiken, insulam, portuin; v. d. sin. ~ capesso 3; c. montcs proximos fuga. G)


-ocr page 55-

Capis. Caput us.

aanvaarden, rem publican), lionurcs (== enpesso), 7) bekomen, consulatuin, no-men ei re aliqua, detrimentum; c. fruc-tum rei alicujus (ex re aliqua) trekken {zoo ook centena sestertia ex praediis); testameuto aliquid c.; c. aliquid ex here-ditate.

CAl'LS, i'dis, ƒ. = capedo.

CAPISTRUM, halster.

CAPITAL, alis, n. [caput] t. t. misdrijf, waar de dood op staat.

CAPÏTAL1S, e, adj. [caput] 1) waarmee liet leven gemoeid is, res (fraus) waar de doodstraf op staat, bostis = doodvijand, homo (pestis, oratio) = gevaarlijk, odium — doodelijk. V. d. N. als suh.it. — capital. 2) (zeer zeld.) uitstekend, in-genium, scriptor.

CAP1TO, önis, m. [caput] grootboofd.

CAPÏTÜLAïIM, [capituluml adv. (Nep. en L.) kortelijk, diccre.

CAPUA, [caper] 1) geit. 2) sterrebeeld «do geit.quot; 3) = caper, 2.

CAPKKA [caper] ree.

CAPREÜl.US, [rfem. caprea] l)gcms. 2) f. (. pl. schragen, schorren.

CAPUÏCORNUS, [ciiper-cornu] steenboksgesternte.

CAPRÏ-FÏCUS, ƒ. vijgenboom.

CAPKlNUS, adj. [caper] van geiten: prov. de lana c. rixari, zie lana.

CAPSA, boekenkastje.

CAPTIO, önis, ƒ. [capio] wat dient om iem. te vangen, d. i. te misleiden, (listige) streek: si quid captionis verere. V. d. drogreden: cc. refellere (discutere).

CAPTIÜSUS, adj. [captio] bedriegelijk, so-cietas, interrogatio.

CAPTÏVÜS, adj. [capio] 1) gevangen: (homo) c. = gevangene; (P.) cc. corpora ~ captivi, c. cruor, enz.z^z van een gevangene. 2) veroverd, pecunia, navis, (P.) mens door liefde bevangen.

CAPTO, 1. [capio] najagen, (ƒ'.) ftras, flu-mina (van Tantalus), auras — gretig inademen, frigus, facere aliquid — trachten; tr. c. plausus, assensionem, misericordiam, voluplatem, enz.-, c. sonitum aure (Ter. sermonem) ~ beluisteren. V. d. — zoeken voor zich te winnen, of — zoeken te misleiden (Liv. inter se captati — die elkander hadden willen misleiden); (Ter.) c. consilium ~ capere.

CAPTUS, us, m. [capio] kl. alleen ut est c. (hominum, enz.) ~ voor zoover mogelijk is (bij-).

CAPÜLDS, [capio] bandvatscl, (/'.) sceptri, aratri; c. gladii =:gevest.

Caput, Ca li ca. 4!*

CAPUT, pitis, n. hoofd: tr. supra c. est = hangt boveu het hoofd; per c. pedesque = bals over kop; prov. nee c. nee pedes = er is kop noch staart aan. F. d. A) uiterste punt, tigni, papa veris, jecoris (in de taal der augures). B) persoon, ridiculum; cc. vilissima, ignota; c. hou = ik, tuum =gij; treceni numi in capita per persoon. C) leven: capitis pe-riculum adire; capitis aliquem accusa» re (damnare, absolvere == van eene halszaak; capitis deminutio [maxima ~ in den hoogsten, minima den minsten graad) verlies van burgerlijke regten (capite se deminuere). D) hoofd — aanvoerder: qui capita rcrum erant; c. nominis Latini; c. rei alicujus faciendae; capita conjurationis virgis caesi sunt. E) hoofdzaak, patrimonii; jus nigrum c;at coenao c.; c. est nossft rcmpublicam; c. oratoris est etc.; c. literarum ~ hoofdinhoud. F) hoofdstad: Thebae c. totius Graeciae; Praeneste c. belli hoofdzetel. G) hoofdstuk: a primo c. legis usque ad ejtre-mum. II) hoofdsom, kapitaal: de c. deducere quod usuris pernumeratum est.

CAKliASUS, ƒ. [xaynauog] (P. en L.) eig. fijn vlas: r. (/.^kleed, o/~zeil. NB. pl. -a, orum, n.

CARBO, önis, m. houtskool: prov. inve-nire c. pro thesauro.

CARCER, cris, m. 1) kerker: tr. effudisti carcerem in me rr: gij hebt al de boeven uit de stad op mij af gestuurd. Alsscbeldw. (Ter.) — galgebrok! 2) pl. [P. sing.) slag-boo m in den Circus, aan den ingang van bet perk (vgl. calx).

CARCHËSIUM, [— xap^r/Vtov] soort van drinkvaas.

CAPiDlACUS, ndj. [^SKagJtaxèf]aan maagziekte lijdend.

CARDO, ïnis, m. 1) hengsel der deur. 2) tr. keerpunt: promontorium illud in medio velut c. fuit; c. cooli — noordpool; intra eum c. = grens; (Virg.) in taiito c. rerum = zoo beslissend tijdsgewricht.

CAR DL'US, distel.

CARECTUM, [carex] plaats met rietgras.

CAREO, 2. ontbloot (verstoken) zijn van: animus c. sensu; c. loquendi facilitate; c. febri, dolore, suspicione, vitiis. V. d. zich onthouden (verwijderd houden) van: c. vino, Pompejus c. foro; c. patria. 2) (smartelijk) het gemis gevoelen van (vgl. desidero, egeo): c. consuetudine amicorum, commodis omnibus, libertate; (Ter.) c. alicujus.

CAREX. ïcis, ƒ. rietgras.

CARICA, sc. ficus = soort van drooge vijg uit Carië.


-ocr page 56-

46 Caries. Casta.

CAUIES, ci, f. vcrmolindlieiJ.

CARINA, schcepskicl: «. lt;/. (y,.) — scliip.

CAIUTAS, atis, ƒ. [carus] 1) duurte, au-nonae, numorum —scliaarsclitc; annus est in sumind c. — kenmerkt zich door. 2) liefde uit lioojjac litin 5, alieujus — jegens, of (zeld.) van, lietoond door; c. inter natos et parentes.

CARMEN, ïnis, n. 1) gezang, muziek: canere c.; cc. concordant nervis; e. lyrae, citharae; tibia effundit c.; c. ferale Imlto-nis (/'.) — gekras. 2) gedicht (vgl. poema), epicutn, Saliorum cc. — godsdienstige liederen, funebre— lijkzang, famosum ^ hekeldiclit; carmine tu gaudes, hic de-lectatur iambis [Hor.) ~ lierdicht; tumu-lo addcre c. [enz. P.) — opschrift in verzen. 3) godspraak: c, in libris Sibylli-nis inventum. 4) [P. en L.) pl. toover-formulieren. 5) alg. formulier (ooc^r. in versus saturnini): lex horrendi canni-nis; c. rogationis.

CARNÏFEX, ïcis, m. fcaro-fucio] heul. Ook als seheldw.

CARNÏFÏCÏNA, [camifex] 1) pijnbank: ductus in ergastulum et c. 2) marteling: subire quainvis c.

clwo, carnis, ƒ. vleeseh: putida c. was een scheldwoord.

CARI'KNTUM, rijtuig op twee wielen [vgl. plaustrum).

CARPO, psi, pturn, 3. plukken, llorcs, coronas ex collo rr; afscheuren, tr. paucos ad ignominiam ~ uitkippen; [Virg.) c. rura = doen afweiden, vcllera (pensa) — spinnen; [P.) c. cihum (orationem tnem-bris minutiorihus, Cic., cxercitum in multas partes, Liv.) verdeelen ; labor c. vires (ignis auioris c. aliquem) — verteert, verzwakt; c. oscula kussen, amantein = plukken, d. i. afzetten, somnos (auras vita-les, eoinmoda, tliem, cKi.)ir:genieten, viam (iter) ~ reizen , aëra (campos. gyrum, c;/;.) ~doorkruisen. V.d.c. aliquern (decretum) :rz:gispen, of — afbreuk doen aan.

CARl'ïlM, ndo. [carpo] stuksgewijze, bij brokken, res Romanas perscribere. V. d. A) op verschillende plaatsen: hos-les c. aggredi. li) op verschillende tijden: ditnissi sunt c. et singuli.

CARRÜS, transportkar.

CARL'S, adj. 1) duur, piscis, annona, amor. 2) dierbaar, parentes, liberi; quae me mihi cariora sunt; aliquem c. habere.

CASA, hut: prov. ita fugias ne praeter ca-sam — loop de schuilplaats niet voorbij (het gevaar niet in den mond).

CASK US, kaas.

CAS1A, [= xaaiocj welrickcmle plant.

Cusses. Casus.

CASSES, ium, in. pl. (/'. eit L.) ook ting, ubl. j agernet {vgl. rete), ponere (iitipo-nere, tendere) en spannen (tr. alicui lagen leggen). F. d. — spinneweh.

CASSll)A,^z: cassis.

CASSIS, idis, ƒ. helm van metaal {vgl. galea).

CASSUS, adj. ledig, hol, canua (O».), nux [Hor.). Gew. tr. vergeefsch, nietig: c. quiddam, [I'.) votum, fertilitas; in cassuin (incassum) ~ frustra. [P.) cassus luinine (aethere) =: beroofd. — Adv. * -sc [Liv.) — in cassutn (tempus terere).

CASTANEA, [= xaaxavéa} of nux c. kasta nje.

CASTELLANUS, adj. [castellum] *l)lriuni-pbi cc. [Cic.) ~ wegens veroverde kastee-len. 2) pl. als subst. — kasteelbewoners.

CASTELLUM, kasteel. V. d. — tovv \ ug ts-oord: tribunal Apjiii fuit c. omnium sce-lerum.

CAS'ITGATIO, önis, ƒ. [castigo] kastijding (ook met woorden): alllcerc aliquem cas-tigationihus; c. verborum.

CASTIGO, 1. kastijden: c. aliquem in illa re, segnitiem hominum; c. pueros nou verbis solum sed ctiam verberibus; [Hor.) c. carmen ~ verbeteren. F. d. bedwingen, plebcrn, animi dolorem; c. equum frenis.

CASTÏMÜNIA, [castus] *1) reinheid: e. corporis [Cic.). 2) zedelijkheid: gravi-tas ct c.

CASTÜREUM, [k«ocwj — bever] bevergeil.

CASTRHNS1S, e, adj. [castra] de castra betreffende, ratio, latrocinium, triumphus.

CASTRO, 1. eig. ontmannen: v. d. e. rem-publicam — verminken (door Cic. als verkeerde spreekwijs aangeduid).

CASTRUM, I. sing. — castellum [zeld.) II. pl. legerplaats, habere ad portas (prope muros), ponere (locare, faeere) — opslaan; cc. (loco) movcre (commovere) zm opbreken; cc. stativa — vaste (voor een gerui-meu tijd, deels acstiva deels hihenia)\ tr. conjecimus nos in Epicuri castra. K d. A) dagreis: terliis cc. Rotnam venit. I!) [Iel. ulleen Piep.) oorlog. C) [Tac.) ka-zern. D) c. navalia (nautica, Virg. alleen r.) dok. E) [Virg.) bijenkorf.

CASTUS, adj. 1) rein, vita, mens; homo e. ac non cupidus; castus a eruore —niet bevlekt met. 2) kuisch, virgo, vultus. 3) heilig, festurn, donum.

CASUS, us, m. [cado] 1) val, nivis; [Hor.) graviore casu dceidunt tunes altae. 2) tr. ' A) (yirg.) c. bieniis = eiud. li) misstap: adolescentia vix sine aliqno c. illis viis in-


-ocr page 57-

Calana. Caiifona.

sistcre polcst. C) voorval: novi cc., tem-jiorum, cc. bcllorum; res casum aliquem rccipit ~ is niet /.onder gevaar; in aleam tanti casus se regnumque (larc^=:zoo roekeloos op liet spel zetten. V. d. ahl. casu ~ toevallig: sive c. sive consilio ileorutn; uecidit c. ut etc. D) gelegenlieid: for-tnna illi casum praeclari facinoris dedit. K) ramp: dolco casum civitalis, c. gia-vis; v. r/. onder gang, dood: c. Grac-chorum, urbis. F) naamval: cc. conversi z^:olgt;liqui (alle heli. den Nom. en Poe. die cc. recti lieeten. Bij Cic. c. rectus — No in.).

CATANA = Catina.

CATAPIIRACTES, ae, »«. xaiaygwxuyj] [L.] maliënkolder.

CATAl'llRACTUS, adj. [— HctzacptjaxTog} voorzien van een maliënkolder.

CATAPULTA, [xarwns^i^;] werktuig om werpschichten op de vijanden te werpen {vgl. hallista).

CATAIIACTA, [= xmn^nxi/ig] valdeur.

CATASTA, [xaTUGTixcri-s] stellaadjo, waarop de slaven verkocht werden.

CATEIA, soort vau werpschicht.

CATiiLLA, zie Catena.

CATULLUS, zie Cat u lus.

CATENA, keten (van metaal; vgl. vinculum): conjicere alimiem in catenas, inji-cere alicui catenas, in catenis aliquem Ko-inam mittere; Ir. cc. leguni. Dcm. Ca-te 11 a.

CA'J'KUVA, schaar, bende, comitum. V. d. A) tooneclgezelsch a p. 1!) afdoeling hij andere troepen dan legioenen.

CATHEDRA, [^2 xa{ïéd(ia\ (/'. en L.) — sella.

CATlNUS, •«um, schotel.

. CATlil.US, jong van een dier. — Dcm. ca teil as, ook — lievertje.

CATUS, adj. [zeld.) kloek, schrander: homo prudens et c.; [Hor.) c. jaculari— hekwaam in het.

CAUDA, staart, [Hor.) olilerercrrr kwispel-staarten, trahcre vobr gek spelen.

CAUDEX [Codex), ïcis, m, 1) hoomstam. V. d. A) hlok om slaven tot straf aan te hinden. 1!) botterik. 2) codex (daalde ouden oorspr. op met was besmeerd hout schreven) = handschrift, boek [rgl. liber, volumen): c. (aceepti ct cx-jiensi) — bock van ontvangst en uitgaaf (n. d. referre in e. iets boeken).

CAULAE, schaapstal.

CAUL1S, is, m. [xku^ós] eig. stengel; v. d. soort van groente.

CAUPO, önis, m. herbergier.

CAUPÖNA, [caupo'J licrlicrg.

Cauponor. Caul us. 47

• CAUPONOR, 1. [caupona]: c. helium [Vkl. bij Cic.) — uit winzucht voeren.

CAURUS [Corns) N. W. wind.

CAUSA [Cau.tsu) 1) oorzaak, aanleiding: c, bellij ohjmgaudi; c. consurgere (P.) tot het opstaan; c. veniendi est ut (ne, ut ne); c. (justam e. afierre) cur (quamohrem, propter quam, quod, zeïd. ut) aliquid fiat; e. dare alicui faeiendi aliquid; cum (non sine) c. o/gravi (justó) de c. — met reden, met grond; nihil causae (nullam o.) dico quin ~ ik iieb er niets tegen dat. V. d. A) Causa achter een Gen. ~ o m (der wille van): voluptatum adipiscendarum c.; ejus c. cupio (volo) = ik ben liein genegen (deheo — aan hein verbonden). B}'vtrontscli'ujdiging, voorwendsel; nee erit justior non veniendi morbi e. quam mortis ~ van het niet komen wegens — dan wegens; accipere e. — voor geldig erkennen; per c. — onder voorwendsel van. 2) zaak: A) regtszaak, geding, privata, puhlica, capitis; agere causam voeren, obtinere winnen, di-cere z. d. w., perdere [of causü cadere); quod e. facit =r regtspunt. II) zaak nr belangen: nemini in illa e. studio concessit; inclinatus in causarn plebis; cau-sam loederis egit [vgl. A) ~ hij sprak leu [jimste van. C) last, dare alicui; qui missi erant super eadem c. D) toestand: in cadem c. fuit Cato. E) verpl i gting: om-nes cc. et iiiccessitudincs milii euin illo intercedehant; ratio et c. milii est cuin illo. I

CAUSARIUS, adj. [causa] [sc. miles) die ligchaamsgehreken als reden van vrijstelling heeft.

CAUSÏDÏCUS, [causa-dico] slecht pleitbezorger, regts verdraai j er.

CAUSOR, 1. [causa] [11. alleen Liv.) voorwenden, als verontschuldiging opgeven, aliquid.

CAUSSA, en;., zie Causa.

CAUTES, is, f. klip.

*C\UTIM, adv. [caveo] (Ter.) Cati te.

CAUTIO, önis, f. [caveo] bet op zijne hoede zijn, ineommodorum ~voor (defen-dendi m bij); adhibere e. zr: cavere; res ha-liet c. — men kan zich hoeden voor; res babct multas cc. rr: veel waar men zich voor hoeden moet; [Ter.) c. est ne ~ ik (gij, enz.) moet cr op passen, dat niet. V. d. waarborg: omni c. ~ met de pleg-tigste verzekeringen; c. peenniarum of chirographi (mei. c/ii.) wissel, obligatie.

CAUTUS, adj. [caveo] 1) [zeld.) verzekerd, res (vermogen). 2) behoedzaam, in periculis, in scribendo; c. ad (adver-


-ocr page 58-

48 Cavea. Cedo.

Cedrus. Celsus.

sus, crfrn) rem aliquam; c. assumcre dig-nos (//or.) =z in liet.

CAVEA, [cavus] 1) hok om dieren op te sluiten, apium (P.) — korf. 2) — theatrum: prima c. — eerste rang. V. d. (P.) vergadering.

CAVEO, cavi, cautum, 2. 1) op zijne hoede lijn: faciei nisi eaveo; O. pericnlum (aliquem) of ah re (a te) — voor; caven-da est res — men moet voor —; eave (ne) facias (credas, cMj.) = doe het niet; c. ut fiat rs er voor zorgen (ut ne) dat het (niet) geschiede. 2) voor iem. zorg dragen, alicui, sihi; ah aliquo c. (sc. sihi) — zich een onderpand {cautie) verschaffen van. F. d. A) regtsgelcerde hulp verlecnen. B) onderpand {cautie) stellen, alieui; ei non satis cautum videha-tur; ohsidihus de pecunia cavent. C) verordenen; cautum est lege (in legihus) ne etc.; agri de quihus cautum est; c. alicui heredi m ten voordeele van.

CAVERNA, [cavus] holte, terrae.

CAVILLOR, 1. [cavilla = spot; Vkl] 1) schertsen, cum aliquo; c. et jocor. 2) den gek steken met, tribunos, togam ejus praetextam; c. in eo, grave esse ami-culum :rr spottend van hem zeggen , dat.

CAVO, 1. [cavus] uithollen, lapidem; c. parmam gladio {P.) — doorboren.

CAVUS, ad/, hol, arbor, vena, {P.) nubes (umbra, enz.) 7=: ijl, flumen met bolle bedding. V. d. n. of m. als subst. ~ ca-verna.

ClDO, cessi, cessum, 3. 1) gaan, komen, {in eig, zin alleen VU.), per ora {Hor.) =2 over de tong rijden; prospere (mihi) cedit {P. zonder prospere, als ook male c.); c. praedae (in praedam) militum rr: den soldaten tot buit worden; c. in vicem alicujus rei ~ in de plaats komen van; aliquid alicui cedit —komt, valt ten deel (Tac. in aliquem, Liv. in Romanorum imperium); (Tac.) epulne pro stipendio cc.

gaan door voor, nemen de plaats in van. 2) wijken: c. atque abire; c. (e of de) patria; possessione c. — afzien van, (e) vitA sterven; tempus (memoria) c. — vervliegt; c. alicui, gexn. tr. ~ zwichten voor, gehoorzamen aan {Liv. pugnae — zich onttrekken aan) (in) aliqua re (vir-tute, in causA; — auctoritati alicujus, rei-publicae); c. tempori (nocti) = zich schikken naar. 3) trans, toestaan, afstaan, multa multis, {//or.) faccre aliquid, {Liv) ut.

CEDO, oude imperat. 1) {Com.) geef hier, puerum (mihi). 2) laat hooren, zeg op, orationes; c. si quid ah Attico {sc. accc-pisti); c. quid factum sit.

CEDRÜS, f. [~ xÉcTjos] eig. cederboom: v. d. cederolie: cedro linendum carmen {/lor.) — onovertrefl'elijk.

CELËBER, bris, e, adj. l)drilk bezocht, locus, portus, oraculum; c. hominum con-ventus, urbs volkrijk, triumphus feestelijk. F. d. {Ov.) cc. verba — veel voorkomende. 2) bekend, beroemd {vgl. clarus, famosus): Daedalus celeber inge-nio; c. in hoe genere; nomen c.

CËLKIIRATUS, adj. [part. cclehro] 1) feestelijk, dies. 2) vermaard, bomo.

CELËBRlTAS, atis, ƒ. [ccleher] 1) {zeld.) het sterk bezocht zijn, loci, viae. 2) bet druk bezoeken, toevloed, virorum ae mulierum, totius Graeciae; c. supremi dici ~ bij ccne lijkstaatsie. 3) {zeld.) menigvuldigheid, judieiorum. 4) beroemdheid; e. ac nomen, c. sennonis, hominum.

CÉLÉBRO, 1. [ccleher] 1) druk bezoeken, silvas, viam, domurn, iter. V. d. A) vieren, triumphum, supplicationem, nup-tias, exsequias, epulas cantu. B) c. aliquem usque ad forum :r=: uitgeleide doen. C) c. aures alicujus nuncio (convivium laetitia) rr: vervullen. 2) zich veel bezig houden met: c. et recolere artcm; celebra-tur genus illud mortis nakomt veel voor; c. jurisdictionem; c. cum aliquo seria et joca. 3) bekend maken, rem; nuncii literaeque celebrant Murenam consulem esse factum. K d. ~ roemen, aliquem Uteris suis, nomen alicujus; c. virum lyrd {P.)~ bezingen.

CËLEU, cris, e, adj. snel, sagitta, curriculum, ventus, cerva, reditus, consilium :=3overijld; {P.) c. faccre aliquid =: overijld in.

CËLËRES, rum, m. pl. oude naam der Rom. Equites.

CËLËR1ÏAS, atis, ƒ. [ccler] snelheid: c. et vis cquorum, dicendi, in diccmlo, ad discendum; c. vencni; c. animorum (con-silii) — vlugheid, gevatheid.

CEIXA, vertrek, vinaria ~ wijnkelder, penaria—provisiekamer, voorraadschuur (in Sicilia c. p. reipublicae). V. d. A) kapel (deel des tempels, waar het beeld der godheid stond). It) bijencel.

CELLO, 3. ongebr. — oinhoogvocrcn.

CELO, 1. verbergen, geheim houden {vgl. occulto), vos illud (te sermonem Ap-pii) — voor u, illum de insidiis — voor hem de, aliquem alicubi; earn rem (de ca re) eelor (a fratre) = dit wordt voor mij verborgen gehouden.

CELOX, öcis, ƒ. soort van snelzeilend schip.

CELSUS, ndj. [part. collo] 1) boog {vgl.


-ocr page 59-

Ccnlum-viri.

Cernuus.

49

Cms co. Canlo.

oltus, sul)limis) mons, status oraloris, in-jjrcssus, turris; c. eo r=: met opgelieven lioofile. 2) tr. A) )ioo{;liartig, liomo. 1!) verheven, sedos dignitatis.

CKNSEO, sui, sum, 2. 1) t. t. A) liet verin ojf en cens burgers scliatten, en daarnaar in eene der zes klassen brengen (wat de Censor deed): c. nliquem; ducen-ta miilia capitum censa sunt; liaee classis censetur XI inillibus aeris = moet 11000 nsses bezitten; census eijucstrem summum numcrum — gesciiat op de som die men minstens bezitten moet om et/ues te zijn; c. censum ~ doen plaats bebben. Capite censi heetten de burgers, die, om de geringheid hunner bezitting, niet daarnaar, maar hoofdelijk ■werden opgeschreven. B) als belastingpliglig aangeven: suntne is-ta praedia ccnsui censendo? — Itunnen zij ■worden aang.? 2) alg. schatten, be-oordeelen (vgl. aestimo), aliiniid. 3) meenen (op goede gronden; vgL opinor, puto): quid rensetis? surgendum censeo; c. aequum esse. 4) f. t. van den Senaat A) voor iets stemmen: plerique cc. ut noctu iter faccret; c. arcessas eópins; c. captivos esse reddendos; c. cruptionem. 1!) verordenen: quae patres cc.; senatus c. eos ab armis decedere (ut Aeduos defen-derct).

CENSOR, oris, m. [censeoj overheidspersoon, die behalve het ccn.iere (i. d. w.) het op-zigt had over de zeden en de van staatswege geschiedende aanbestedingen en verpachtingen.

CENSÜIUUS, adj. [censor] 1) van een Censor, auctorilas, nota, animadversio. 2) (homo) c. 1= oud (gewezen) Censor.

CENSÜRA, [censeo] 1) Ccnsorscliap. 2) [P. en L.) strenge bcoordecling.

CENSUS, us, m. [censeo] 1) t. t. vermogenschatting enz. [zie Censeo, 1 A), habere (eensere) doen plaats hebben. V. d. A) aangifte van het vermogen, li) telling: llelvetiorum qui redierant, cen-su habito, repertus est numerus centum et decern. C) belasting: octuplicato cen-sn cum aerarium feeerunt. 2) censors-lijst: in censum referro. 3) geschat vermogen: c. equester, tertiae classis, i) alg. vermogen: c. exiguus; homo sine c.

CENTEN F, ae, a, pi. adj. num. distr. [centum] telkens honderd: (/'. en L ) ook honderdvoudig.

CENTËSiMUS, adj. num. ord. [eenturn] honderdste. V. d. -ma als subst. percent (maandelijks; dus naar onze wijs 12,,/o): cc. duccie — trekiion.

CENTO, önis, in. lappenpak. — Dcm. ('en t it n c u ln s.

CENTUM-Villl, oruiu, m. pl. een jaarlijks verkozen uit 105 leden bestaand regter-collegie, dat over zekere jnivaat-processen (vooral erfenissen) uitspraak deed.

CENTÜRIA, [centurn] cig. afileeling van honderd man: r. d. 1) '/„o legioen (Vu cohors), 2) eene afdeeling der burgers voor de stemming in de condtia centuriatn. Zoodanige waren er 193, onder de elasses verdeeld: cunctis cc. renunciatus est consul; centu-rias non explere —bet noodige getal stemmen niet bekomen.

CENTÜRIATIM, adv. [centuria] bij Centu-riën: milites c. producti; popuius c. vo-catus.

CENTÜR10, 1. [centuria] in Centuriae indeden A) van het. leger: c. juventutein; pedites centuriati. 15) vau liet volk, alleen 2gt;urt, centuriatus: comitia cc. — waar een-lariutim gestemd werd.

CENTÜR10, önis, m. [centuria] kapitein, aanvoerder ceiier Centuria.

CËPE — Caepc.

CËRA, [= xz/goj] was. V. d. A) zegel. 11) bladzijde (vgl. caudex, 2).

* CËRAR1UM, [cera] zegelbelasting (Cic.).

CERASTES, ae of is, in. [— Ksjaor^;] h o o r n s 1 a n g.

CliRASUS, j. [z=: gt;!£^«ooï] 1) kersen boom. 2) kers.

CERCÜRUS, [~ «é^zougoj] soort van snelzeilend schip.

CÉUËBRÖSUS, adj. [cerebrum] (Hor.) drif-liff-

CËRËBRUM, hersenpan. F. d. (/'.) A) verstand. 11) toorn.

CÈREUS, adj. [ecra] wassen, imago. (/'.) cc. eastra = bijenkorf. F. d. A) [P.) was-kleurig, pruna. 15) (/J.) buigzaam: cu-rous in vitium ilecti (Hor.) — kneedbaar tot ondeugd. C) subst. -us, (if. funis) waslicht.

CËR1NTHA, [— xt/oivOtj] wasbloem.

CERNO, crëvi, crëtum, 3. 1) (/'. en L.) ziften, aliquid per foramina densa. 2) tr. (zeld.) beslissen; sors (senatus) c. aliquid. V. d. (forro) c. (de aliqua re, Vkl. aliquid) ~ strijden. 3) (zonder pf. en snp ) zien (met aandacht; vgl. video): id c. et video; c. oculis. V. lt;1. tr. c. aliquem '—1 letten op, aliquid (animo) — waarnemen (causas rerurn futurarum); aliquid cerni-l.ur (in) re aliqua (animus magnus c. diiü-bus rebus; virtutes cc. in agendo) — doet zich kennen door (in), i) c. bcreditatem, t. t. aanvaarden (tr. amorem cum he-red ita te).

CERNUUS, adj. (P. en L.) voorovervallend.


-ocr page 60-

SU Cerrilus. Cervix.

CERRlTUS, atlj. (Vkl. en * Hor.) onzinnig.

CERTAMEN, inis, n. [certo] 1) ■wedstrijd, citharocdorum, ecjuestre, luctandi; tr. c. Stoicorum ct Pcnpateticorum; c. honoris, cloqucntiac; c. de re aliqua; c. inter cos fuit, utrum ctc. 2) = pugna: inire (con-screrc, serere) c.; pugnatum est vario c, ~ jnet afwisselend geluk; res venit ad c.

liet kwam tot een strijd.

CERÏATIM, adv. [certo] om strijd, cune-re, dicere.

CERTATIO, önis, ƒ. [certo] rr ccrtamen; est mihi c. cum aliquo; certatio multae (poe-nae, cm.) ~ regtsstrijd over.

CERTE, adv. [certus] 1) zeker, aliquid scire; c. statuere; c. videre. 2) voorzeker: c. illud eveniet; addit quae c. vera sunt. 3) althans, in ieder geval [vgl. saltern); res fortassc verae, c. graves; si non (minus) etc., at c. =r:dan toch; c. tomen (tarnen c.); si non in capite, c. quidem in te est.

CERTO, adv. [certus] — certe 1; gcw. slechts hij scire.

CËRTO, 1. 1) wedijveren, ingenio cum aliquo; certamus heneficiis inter nos; c. cum civibus de virtute; c. vino et joco; nautae cc. quis potissimum guhernet; c. alicui (P.) = cuin aliquo. 2) voor het ge-regt strijden, cum aliquo (inter se) de aliqua re {P. aliquid). 3) pugnare: c. cum hostibus pro salute; c. bello (acie) de re. 4) {P. en L.) zijn best doen om, facere aliquid.

CERTUS, adj. 1) certum [Com. certa res) est (mihi) alicuid facere, het slaat bij mij vast: zoo ook c. moriendi [P. mori) liesloten. 2) zeker: c. res; certum mihi est = ik weet zeker; habere aliquid c. (pro c.)=:houden voor; pro c. negare (af-iirmare enz.) — als iets zekers. V. d. [P.) Certum — certe. 3) bepaald, dies; c. statumque vectigal; cc. limites; certa maris (Tac.) — eb en vloed. V. d. sm. — quidam. 4) waarop men zich kan verlaten, vertrouwd, amicus; cc. homines, quibus recte literas dem; dimittcre certos. V. d. — onbedriegelijk, fructus, jus, hasta, spes; haec sunt cc. ct clara. 5) facere aliquem cerliorcm [P. certum) rei alicujus (de re aliqua) =: iem. iets berig-ten, onderrigtcu van: faciam te cer-tiorem, quid egerim; cum ccrtioicm fecit, Helvetios ahisse; ut de his rebus a me certior fias.

CERÜfjA, [ccra]: c. miniataznsliflje met rood was om iets aan te teekencn.

CËRUSSA, loodwit,

CERVIX, reis, ƒ. {H. -ices, cum, pi. I.) nek, frangcre alicui = dooden, dare =

Ccrvus. Charta,

zicli laten dooden [Ir. crudelitati ~ zich overgeven); {Hor.) dare bracliia ccrvici — omhelzen; (Liv.) in cc. esse (alicujus) — dreigen, vervolgen; malum a cc. alicujus de-pellcre = van den nek schuiven, verlossen van [oj)p. collocare in = schuiven op); homo tantis cc. — stoutheid. — Dem. -i cu la.

CERVUS, 1) hert. — Fem. -va — hinde. 2) pl. spaansche ruiters (palissaden).

CESPES (Cacspes), ïtis, m. zoode. V, d. (P.) — hut of— altaar.

CESSO, 1. [cedo] intrans. 1) dralen {vgl. cunctor): c. eum adire; paulum si cessas-sem, eum domi invenissem; ccsso? (quid cesso? quid cessas?) wat sta ik hier? {Com.; ook met inf. h. v. ire — waarom haast ik mij niet). 2) werkeloos zijn, of trans, verzuimen: c. in opere suo; nihil ccssatum est ah apparatu operum; nullum tempus cessabat a novae cladis spectaculo ^ of men zag een nieuw ongeluk; {Liv.) c. officio rr: zijn pligt verzuimen, {P.) amori ~ overgegeven zijn aan, ager c. = ligt braak. 3) {P. en L.) een misslag begaan.

*CESÏROSPHENDÖNE, es,/. [= xeaxqo-o(f.evduvr/\ werktuig om steenen te werpen {Liv.).

CESTl'S — Cacstus.

CËTAIUUS, adj. [cetus] suhst.: A) -ius, handelaar in zeevisch. 15) -ium, visch-v ij v e r.

CËTÉRÖQUIN, -qui, adv. overigens.

CËTËR(US), a , um, adj. [exe^Of] 1) sing, {zeld. — JVom. rn. ontbr.) overige, andere {in tegenstelling; vgl. reliquus): exercitum ; c. regium cultuin; c. Graecia; c. ejus audacia; de ceteror=: ceteroqui. 2) pl. de overige, homines, res; praetor ceteros, inter cetera; (et) cetera~ enzoo-voorts. v. d. adv. A) Ceterum a) ~ cetcro-qui. b) {Liv. en L.) maar (ooir=:aulem). I!) Cetera = ceteroqiii.

CETIIA, klein Spaansch schild.

CETRATUS, tidj. [cctra] schilddragend.

CETUS, tn., pl. cëtc, n. [— x»/iof] {P. en L.) groot zeedier {h. v. walviscli).

CEU, conj. {P. en L.) t) even als. 2) — quasi.

CHALYBS, ybis, m. [— /ulvifi] {P. en L.) ~ adamas.

CHAOS {alleen nom. acc. sing.), n.

CHAR1STIA, örum, n. pl. [^z zd /cegiarta] vriendschapsfeest, dat door de gezamenlijke leden eener familie jaarlijks gevierd werd.

CHARTA, [m xaytye] 1) papier. 2) tr. geschrift.


-ocr page 61-

Chelae. Cicu.

CIIKL/VE, [= scharen (van den

scorpioen): een gesternte.

CHELYDRUS, [= ^at/Jgos] schildpadslang.

CdliLYS, acc, -yn, voc, -y [^: xékvs[ [P.) — testudo.

CHËRAGIIA. = Chtragra,

CHÏLIARCriUS, [rzr xiliag/og] -c/ia, m. [pz-xqs] 1) aanvoerder over duizend man. 2) eerste staatsdienaar hij dc Perasclie koningen.

ClllRAGRA, [=: jicht aan de

hand.

CHIRÜGRAPUUM, [— XBiqóyQityov] handschrift.

CHLAMYS, ydis, ƒ. xXapvs] Gr. mantel.

CHORDA, xoqSrj'] snaar.

CHÜRËA (Ciiörëa), [^z^ogfita] (/'.)=; chorus 1.

CUÖRÊIJS [— ^ooeïos] adj. sc. pes^zde later Trochaeus gen. versvoet — v.

CHORUS, [=: xÓqos] 1) {!'.) reidans. 2) koor, dansende en zingende schaar; tr. ch. Plciadum (juventutis, poctarum) = schaar.

CIBARIUS, adj, [cihus] eig. tot spijs hehoo-retide; kl. alleen panis c. = gering. V. d. als stihst. -aria, örum, n. p!. voedsel; v. d. A) rantsoen der soldaten: cc. duo-rum mensium nzr voor twee maanden. B) de van staatswege den stedehouders toegelegde levensmiddelen.

CÏRÜRIUM, [z^ xif^diQiov^ {P.) soort van beker.

CÏBUS, spijs, capessere {Piep. sumere) — nuttigen; tr. {/'.) c. furoris, enz. — voedsel.

CÏCADA, krekel.

CICATRIX, icis, ƒ. lidteek en, ad versa (ad-verso corpore excepta) = op de borst, tr. reipuhlicae.

ClCER, eris, n. soort van erwt,

CICHÜREUM, [== ja^aigtov] andijvie.

CÏCONIA, ooijevaar.

CÏCUR, üris, adj. tam, bestia.

CÏCÜTA, dolle kervel (giftplant). F. d. (/'.) rietfluit (van de stengel der c. gemaakt).

C1ËO, cfvi, cïtum, 2. 1) in beweging brengen, mare; orbis semper eodem mode cietur; {Liv.) c. pugnam (helium) aan den gang brengen; c. motus {P. stra-gem, lacrimas, enz.) — te weeg brengen. 2) {ld. alleen Liv.) noemen, patrem — zeggen wiens zoon men is. 3) t. t. erctuin e. :=: dcclen.

Cilicium. Circuitus. 51

CILlClUM, dekkleed van Ciliciseh geitenhaar,

CIMKX, ïcis, 7ii. weegluis; bij //or. als scheldw.

C1NC1NMJS, [~ xixivvo;] kunstmatige krul in bet haar: Ir. poetae aut uratoris cc. fratsen.

C1NCTUS, us, 711. [einjjo] 11. alleen met Ga-binus — zekere bij plegtigheden gebr. wijs om de Toga op te schorten.

CINCTCTUS, adj. [cinctns] eig. ilie den cinc-tus Gabinus draagt; v. d. {P.) -z: deftig.

Cli\GO, nxi, nctum, 3. omgorden: cingi ferro rr c. se; c. caput llore (comam lauro); c. urliein moenibus (eastra vallo; fltunen oppidum c.) — omgeven; c. mu-rum ~ rondom bezetten.

CINGULUM, {-la, -lus) gordel.

* CÏNÏFLO, önis, tl. [cinis-ilo] (//or.) slaaf, die het krulijzer ia bede aseh gloeijend maakte.

CÏN1S, eris, m. nsch: vertere in cinerem aliquicl; tr. ohsucro te per fratris cinerem, enz.

CINNAMUM, kaneel.

CIO, 4. (KH. en L.) — cieo.

CIPI'US, 1) grafzuil. 2) pl. palissaden.

CIRCA, l.praep. met acc. 1) van plaats X) rondom: ligna contulerunt c. casani cam; omncs c. cum die hem omringen. B) digt bij: c. domum auream hahitare, C) bij — rond: literae c. praefectos missae; legates c, vicinas gentes misit; ire c. domos. 2) van tijd of getal: omstreeks: c. eandem horam; c. Potnpeji aetatem; e, quingentos Romanorum ceeiderunt, 3) (£.) ten aanzien van: socordia c. bonas artes. 11. adv, in den omtrek: gramen erat c.; montes (qui) e. (sunt).

CIRCKNSIS, e, adj. '[circus] van den circus: ludi cc. {Liv. ludiurum c.).

C1RCINO, 1. [circinus] {P. en L.) rond maken, auras =; ia een cirkel doorvlie-gen.

C1RCÏNUS, [circus] passer.

ClllCÏTliR, [circum] l.praep. met acc. omstreeks: c. meridiem]; c, Kalendas. II, adv. omstreeks: rediit c. meridie; moas e. mille passuum suberat; c. tertia pars celata est.

C1RCUEO =: Circutneo.

CIRCUlTIO (Circumïtio), önis, ƒ. [circumeo] 1) Kr. ronde, 2) tr. omhaal van woorden: cc. et anfractus.

CIRCUITUS (Circumïtus), us, m. [circumeo] 1) omloop, solis, per monies = togt. 2) omvang: magnitudo circuitus; in circui-


-ocr page 62-

ü2 Circulor. Ctrcum-jluo.

tu rondom. 3) omwefy, lonjjus, brcvis (parvus), v. lt;1 — circuitio 2.

C1RCÜLOR, 1. [circulus] met andere men-sclicn een kring vormen.

CIRCULUS, [circus] cirkel, kring, stellae — baan, (/'.) auri — ketting. V. (/—gezelschapskring: serine in cc, est lil)e-rior.

CIRCUS!, 1. pracp. met acc. A) rondom: terra se convertit c. axetn suum; c. pedes habere =5 als volgelingen; (/'.) c. claustra fremunt in boeijen. I!) op de hoogte van; c. haec loca commorabor; urbcs quae c. Capuam sunt. C) bij — rond: errare c. villas; pueros dimisit c. amicos; legatio

c. insulas missa. II. adv. rondom: opera quae e. erant; portis c. omnibus instant.

CIRCUM-lGO, 3. [kl. alleen Liv.) rondvoeren. doen omkeeren, se (signa) of circurnagi [Kr.) = /.wenken (ad regnum tuendum — overgaan, zich wenden); annus se c. of circumagitur = verloopt. V.

d. pass. =. rondzwerven, tv. ==: wankelmoedig zijn.

CIRCUM-CÏDO, erdi, cfsum, 3. [caedo] rondom afsnijden, caespitein gladio; collis circumcisus (ab omni aditu) ontoegankelijk; tr. c. multitudinem (inanitatem, sumtus) = besnoeijen, verminderen.

CIRCUM-CLÜDO, üsi, üsutn, 3. [claudo] rondom insluiten, aliquem re aliqua, aliquid argento beslaan.

CIRCUM-DO, dedi, datum, 1. 1) rondom iets heen leggen, ])laatsen, bracbia collo, ignes tectis, exercitum castris hos-tium, militcs sibi, custodias, sarmenta ignesque. 2) omringen, oppidum fossü valloque, collum (ilo, urbem muro; regio circumdata iusulis.

CJRCUM-DÜCO, 3. rondleiden, eohortes; c. {sc. exercitum) praetor eastra, aliquem (por) praesidia; c. aratrum = met den ploeg eene ruimte afbakenen.

C1RCUM-EO (eircueo), ii (fvi), rtum, 4. rondgaan, aciem, fores otnncs, pruedia, (Tac.) saucios. V. d. A) omringen, urbem, agmen; circumiri (ab) hostibus [tr. fluclibus belli). Ii) (Com.) om den tuin leiden, aliquem. C) [Tac.) c. nomen overslaan.

CIRCUSI-Flir.O, 3. omdragen, codicem, (/'.) se esse Corinnam= het gerucht verbreiden; c, oculos [P. vultus, acies) = om zit^l) slaan, helium =; verbreiden; sol circumfertur r= volbrengt haar loop; (/'.) c. socios undd = doopen, reinigen.

CIRCUM-KI.UO, 3. vloeijen rondom: [!'.) anuma e. rictus; tr. exercilus c. —stroomt toe; res circumlluentes = overvloed; oratio

Circum/luus. Circum-sislo.

circunilluens = gezwollen; c. gloria (copiis enz.) = overvloed babben van. C1UCUHFLUUS, adj. [circumfluo] [P. en L ) 1) om heen vloeij end, amnis. 2) rondom besproeid, campus Euphrate. ClRCUMFORiNEÜS, adj. [cirenm-forum] 1) van de markt: aes e. =; afkomstig van wisselaars (wier winkels op de markt waren). 2) markten afloopend, pharmacopeia.

CiRCUiM-FUNDO, 3. omringen: aër c. ter-ram; c. mortuum cerft ~balsemen, [Tac.) hostes —omsingelen. Gcw. pass. [of zeld. c. se) A) omringd worden, hostibus, mari, lihris, luce. It) zich verbreiden, alicui^om iem., d. t. omringen (P. virgo e. juveni — omhelst).

CIRCUMIÏIO, -lus— circuitio, -tus. CIRCUMJÏCIO, jëci, jcetum, 3. [jacio] 1) rondom plaatsen, multitudinem hosti-um moenibus; c. valium = rondom opwerpen; anguis circuinjectus fuit vectem wond zich om — heen. 2) omgeven: planicics circumjecta saltibus; animus ex-tremilatem coeli rotuhdo ambitu o. CIRCUMLÜVIO, ónis, ƒ. [circumluo] bet door invreten van het water in een eiland veranderen.

CIRCUM-MÜNIO, 5. insluiten, urbem ope-ribus.

CIRCUMÜNITIO, onis, ƒ. [circummunio]

insluiting (door verschansingen). CIKCUAI-PI.liCïOR, plexus, 3. omgeven, collem operibus; c. pharetram auro [P.) — in goud vatten.

CIRCUM-SCRlBO, 3. 1) (k r i n gs w ij ze) trekken (beschrijven), orbem, aliquem virgula — een kring beschrijven om iem. 2) tr. A) afbakenen, curriculum, spa-tium vitae terminis quihusdani, locum ba-bitandi alieui. Ii) bepalen, aliquid verbis. C) beperken, lioc genus oratorum uno genere — op een, adolescentem rz: in toom houden; senatns c. tribunesrr: houdt hen binnen de perken der wel. D) bedriegen, aliquem fallacibus interrogationibus. li) over het hoofd zien, seutentias, tempus.

C1RCUMSCR1PT10, önis, /. [circumscribo] 1) beschrijving eens cirkels om iets. 2) omvang, terrae, temporis. 3) e. verbo-rum —volzin. 4) bedrog. C1RCUMSCRIPTUS, adj. [part. circumscribo]

afgerond, verborum ambitus. CIUCUM-SËDEO, omsingelen, urbem (aliquem) copiis, tr. aliquem lacrimis bestormen.

CIRCUM-S1DO,--3. = Circumsedeo.

C1UCUM-S1STO,--3. omringen, ali-


-ocr page 63-

Circum-sono. Cirrus.

quem, curiam; al) omnibus civitatibus circumsisti; c. liostes (urbcm) = omsingelen.

CIRCUM-SÜNO, 1. 1) int runs. rondom weirgalrnen; Jocus c. ululotibus. 2) trans, klinken rondom —; clamor c. Iiostem; circurnsonor armis (Tlircicio ore, enz.) liet geluid van — vervult mijn oor (/'.); c. niurum armis — doen weêr-galmen van [firg.).

ClllCUM-SÖNUS, «lt;//. {P.) rondom tierende, cancs.

• CIRCUMSPECTIO, önis, ƒ. [circumspicio] omzigtigbeid (Cic.).

CIKCUM-SPECTO, 1. = circumspicio.

C1IICUMSPECTUS, adj. [part. circumspicio] (/'. en L.) oniiigtijj.

CIUCUM-SPlCIO, oxi, ectum, 3. 1) intrans. omzien; circumspicit, aestuat (van iem. die in angst is). V. d. Ir. omzigtig zijn. 2) trans. A) gewaar worden, saxum iugens. 15) van alle kanten bezien, si-tuin urbis, eornua (vleugels van bet leger). (1) overwegen, aliquid animo, quid faciendum sit. D) zoeken, omzien naar, auxilia, leclurn, aliquem.

CIUCUM-STO, sleli, — 1. om been staa n , aliquem (tribunal enz.) — omgeven (tr. fata cc. nos).

CIRCUM-TÖNO, 1. (P.) bruiscben (ge-druiscli maken) rondom —; Kerens c. orbem: tr. Bellona eum c. iiij is razend als een Bel lona-priester.

CIUCUM-VALLO, 1. insluiten (met ver-sobansingen), urliem, bostes.

CIUCUM-VECTOR, t. bezoeken, tr. (P.) singula ~ beschrijven.

CIRCUiM-VElIOR, vectus, 3. (pass.) zich begeven (eurru, equo, navi): c. in terras ultimas, ad agrum Romanum; c. collibus rz: om— been trekken. * Act. {Nep.) circumvchens Pcloponnesum rr omzeilend.

CIRCUAI-VENIO, 4. 1) omringen: planicies circumvcnta collibus; Rbenus c. insulam. 2) omsingelen, nostros, moenia exerci-tu. 3) tr. in verlegenheid brengen: circumveniri falsis criminibus, testimouio, judicio (per judicium) — door een onregt-vaardig vonnis; c. innocentem pecunia — door omkooping der regters doen veroor-deelen.

C1RCIIM-VOLVO, 3. omrollen: sol circum-volvitur annum (/'.) m volbrengt baar jaarlijliscben loop.

CIUCUS, [— xijixoi] 1) (zeld.) ~ circulus. 2) renbaan.

CIRRUS, {I'ltacdr.) pl. franjes.

Cis. Cilus. !gt;3

CIS, praep. met ucc. aan doze zijde van, 'l'aurum, Padum. {vgl. Citra).

CÏSIUM, cbais.

C1STA, [—xiaty] kist.

ClS'rÖPÜÖRUS, [= xiaiocpóijog'l Aziatische munt van vier Drachnien: in e. habere — — aan cc. eene waarde van — hebben.

CÏÏATUS, adj. [part. cito] versneld: c. gradu ire; equo c. = in galop; agmen e, met versnelden pas gaande.

CÏTÉRIOR, us, comp. (snperl. citimus) [citra] 1) aan deze zijde gelegen, Gallia = cisulpina. 2) tr. A) nader: luna citima terris. li) later: ut ad haec cite-riora veniam.

CÏTHARA, [—mO-uQOi'] luit (cither): [P. ook ~ snarenspel).

CÏTIIARISTA, m. [= xrd-ocQicntjs] luitspeler. — Fem. -istria [-targio].

«C'ITHlRIZO, 1. [—op de luit spelen [Nep.).

CÏTHiROEDUS, [=; *tö-a§w(Jöï] luitspeler en tevens zanger.

CÏTÏMUS, zie Citerior.

CITO, adv. [citus] 1) snel, progredi; dicto citius^dan men zoggen kan. 2) weldra: c. veniam: dies me citius defecerit quatu ctc. ~ eer. V. d. — potius (liever, eer):

c. boe faciam, quam — 3) mei cene ontkenning — (niet) ligt: neque aptiorem citü ahum dixerim: non tam c. eum rbe-torem dixisses quam nolmxóv rrz niet zoozeer.

CITO, 1. [cieo] 1) in beweging brengen: kt. alleen c. motum — ciere. Zie citatus. 2) plegtig oproepen, senatum, patres in curiam, juvenes ad nomina danda. V.

d. A) dagvaarden, aliquem reum capitis. B) zich beroepen op, aliquem tes-tcm (auctorem) rei alicujus. C) aanhalen, noemen, aliquem. D) (zcld.) zingen, paeanem (P. io Bacche).

CITRA, [cis] l. praep. met ace. ~ Cis: quae sunt c. Rhenum; omnes c. ilumen elicere die — zijn; non a postrema syllaba c. tertiam = niet voor do derde van achteren; (/'.) virtus non est e. genus ~ doet niet onder voor. II. adv, aan deze zijde: urbs est e.; nee c. nee ultra; tela c. cade-bant —misten hun doel (Tac.).

CÏTREUS, adj. [citrus] van citrM-hout, mensa.

CÏTRÖ, [cis] adv. ultro citroquc, zie ultro.

CITRUS, ƒ. Afrikaansche boom met kostbaar welriekend bout.

CITUS, adj. [part. cico] snel, inccssus, via == snel afgelegd, vox.


-ocr page 64-

Clanis. Claitsum.

Civicus. Claro.

o4

CIVÏCUS, adj. [civis] burgerlijk, corona = burgerkroon (belooning van hen, dia in den strijd bet leven hunner medeburgers redden).

ClVlLlS, e, adj. [civis] 1) burgerlijk, helium, victoria, jus; c. sciential staatkunde, quaestio = staatkundig, vir — staatsman, (/'.) (juercus corona civica. 2) beschaafd; quiddam c. atque populare; quid Augusto civilius?

ClVIS, is, comm. burger, burgeres, ali-cuj us rr: medeburger.

ClVÏTAS, atis, ƒ. [civis] 1) hurgerregt, Itomana; adipisci c.; amittere c.; dare ali-cui e.; retinere c.; jus civitatis burgerlijke regten. 2) staat, en omdat gem. van eene stad alles uitging stad (ioo-\er de burgerij betreft; vgl. urbs): e. au-getur magnitudine urbis; c. stabat in fo-ro; condcre c.; c. Uhodiorum; admiuistra-re e.

CLiDES, is, ƒ. 1) ramp {vgl. calamitas), captae urbis, belli, dextrae manus= verlies Scipiadae cc. Libyae {Virg.) — bewerkers van Libye's val. 2) nederlaag, olicui afferre (inferre, faeerej; c. accipere.

CLAM, I. adv. heimelijk; c. peperit uxor; nee id c. esse potuit rz: onbekend. II.praep. met acc. en abl. buiten weten van; (Ter.) c. me est = het is mij onbekend, me c. (e. me) habuit= hij heeft het mij verborgen geliouden,

CLAmITO, 1. [clamo] luidkeels roepen, ad arma; c. se esse liberum; c. alicui {Tac.) — iem. toeschreeuwen; tr. hoe c. calliditatem — verraadt.

CLAMO, 1. roepen, uitroepen: tumultu-antur et cc.; c. de uxoris interitu, aliquid, aliquem deum; e. triumphum; omnes cc. »tua culpa estquot;; e, ildem hominum aanroepen; tr. virtus (veritas) c. — verraadt het; [Phaedr.] cicada c. — schreeuwt.

CLAMOIV, oris, m. [clamo] geschreeuw (van beesten alleen P.), edere (tollere, profundwe) — uiten; (/'.) c, montiuni, enz. — gedruisch.

CLANCÜLUM, [clam] [Vkl.) = clam.

CLANDES'flNUS, adj. [elam] heimelijk, nuptiac, introitus, consilia.

CLANGOR, öris, m. [xknyp/] gedruisch, tubarum, avium {Virg. ook van hel fladr deren).

CLiKÏGATIO, önis, f. gijzeling: depre-hensi usque ad mille pondo c. sit — men houde hem in gijzeling totdat hij — betaald hebbe.

CLARÏTAS, atis, ƒ. [clarus] 1) helderheid, voeis. 2) tr. aanzien, viri.

CLAUO, 1. [clarus] {!'.) beroemd niakeu.

CLARUS, adj. 1) helder, schitterend, fulmcn, lux; corona clara auro. 2) tr. A) helderrz: luid, vox, clamor. IJ) duidelijk: res c.; consilia tua luce sunt clario-ra. C) vermaard: virtus clara posteris crit; e. re aliqua; e. superhia.

CLASSIARIUS, adj. [classis] pt. {sc. milites of nautac) — zeelieden (zeesoldaten en matrozen); [Tuc.) centurio c. = van de zeesoldaten.

CLASSICUS, adj. [classis] 1) (/'. en L.) van de vloot, helium zeeoorlog; yl. = classiarii. 2) Classicum ah sub.it. trom-petsein, canere, z. d. w. (P. inilare, pel-lere).

CLASSIS, is, ƒ. door Servius Tullius ingestelde afdeel ing der Rom. burgers: tr. pliilosopbus ille quintae classis esse vide-tur van de minste soort. 2) A) (P. en L.) — exercitus: liortinae cc. {Virg.). I!) vloot (gewapende), comparare, (ornare, instruere, aedifioare, facere) ~ uitrusten. C) {P.) ~ navis.

CLATURI, örum, m. pl. [~ (P.

en L.) ~ caneelli.

CLAUDEÜ,---2. [claudus] (ieW.] — clau-

dieo.

CLAUDÏCO, 1. [claudus] 1) hinken. 2) tr, leemten hebben: oratio c.; c. in ollicio aliquo = gebrekkig vervullen.

CLAUDO, si, sum, 3. sluiten, domum, portas alicui, aures (ad vocem), fugam hosti =3 afsnijden, agmen = de achterhoede uitmaken, {Nep.) urbem operibus (obsidione) rr: obsidere, (A) epistolam (lustrum enz.) — besluiten, ten einde brengen, verba pedibus = in dichtmaat brengen; c. sententias numeris — een sierlijk eind rnakeu aan; oratio clausa = afgerond.

CLAUDUS, adj, kreupel, altero pede; {P.) pes c.; tr. navis c. =z dat de roeispanen aan de eene zijde verloren heeft. F. d. (/'. en L.) gebrekkig: pars elauda olTicü tui; carmina elauda altero pede ~ Elegische (daar de Pentameter twee halve voeten heeft).

CLAUSÏRUM, {M. altijd pl.) [claudo] 1) grendels, tr. imperii =3perken; urbs cc. Etruriae — sleutel (toegang) tot; refregi cc. nobilitatis'— heb mij den toegang tot de n. gebaand; {Tac.) cc. maris (montium) nz engten, annonae voorraadschuur. 2) omheining (voor wilde dieren; Jac, om eene belegerde stad),

CLAUSÜLA, [claudo] slot, eind, fabulae, epistolae.

CLAUSUM, [part. claudo] (/', cn L.) besloten oord.


-ocr page 65-

Clava. Co-alesco.

CLAVA, knuds.

*CLAV1CÜLA, [clava] slingerdraadje, ■waarmede de wijnstok zicli .ian latten of of aan andere planten vasthecht.

(XAVIS, is, ƒ. [x/Ulj] sleutel, portae, horrei; c. adulterina; adimcre uxori claves — zijne vrouw verstooten.

CLAVUS, spijker: c. anni movere = begin (daar oorspr. telken jare door de lioojfste overheid een spijker in de cella van het Capitool geslagen werd. V. d. tr. A) roer: tr. tenere clavum reipuhlicae, B) purperstreep, latus op de tunica der raadshecren (//or. — tunica met zulk een streep).

CLEMENS, tis, adj. goedertieren, homo, ingenium; c. in disputando, judex c. ah innocentia; c. eastigatio; rumor c. [Sail.) ~ bevredigend; [l',) amnis c. = kalm.

CLËMENTIA, [clemens] goedertierenheid: lenitas et c.

CLEPO, psi, ptum, 3. [xisniw] [Vkl.) — furor.

CLEPSYDRA, [—KXaxfivdga'] wateruurwerk (bij wijze van zandlooper), te Atlie-ne en later ook te Rome gebr. om den spreektijd voor de redenaars te bepalen.

CLIENS, ntis, m. 1) te Home, Cliënt; zie patronus. 2) elders, dienstpligtige, vazal.

CLIENTËLA, [cliens]!) betrekking van diens. 2) pl. — clicntes.

CLlNO, 1. [xityto] {P. en zeer zeld.) buigen, zich buigen.

CI.ÏI'KUS, -euvi, rond (metalen of met metaal beslagen) schild (vgl. scutum) tr. (P.) — zonneschijf. 2) borstbeeld.

CLlTELLAE, pakzadel.

CLlVUS, = collis; e. Capitolinus; {P.) c. mensae — het scheef staan.

CLOACA, onderaardsche waterleiding, agere (ducere) — aanleggen.

CLÜNIS, is, m. bil.

CLYPEÜS = Clip en s.

CO-ACERVO, 1. ophoopen, pecuniam, ca-davera; coacervati luetus (/'.) ^ ophoo-ping van sterfgevallen.

CO ACTOR, oris, m. [cogo] 1) ontvanger van kooppenningen. 2) (7'oc.) cc. ag-minis rz: achterhoede.

COAGMENTO, 1. [coagmentumj tot een geheel verbinden, verba, paccm = sluiten.

COAGMENTÜM, [cogo] het aaneenvoegen, lapidum.

COAGÜLUM, [cogo] vloeistof om de melk te stremmen.

CO-ALESCO, lui, lïtnm, 3. 1) /.amengroei-

Co-arguo. Cocno. Uti

jen: novus in viridi c. cortice ramus {Ou.]. V. d. tr. ~ zamensmelten, in corpus unius populi. 2) opschieten: ilex inter saxa c.; tr. auctoritas Galbae coaluit — heeft zich bevestigd (Tuc., als ook coalita libertas, audacia, enz. =: bevestigd, toegenomen).

CO-ARGUO, 3. = arguo.

CO-ARÏO, 1. zamendringon, insluiten; coartatus in oppido; fauces cc. viarn — vernaauwen; tr. c. res in oratione — in een kort bestek zamenpersen; (/'.) nox c. iter ~ verkort.

COCCLM {-cus) [—*o'**os] scharlaken.

COCHLEA [xoxMag] slak.

COCTÏLIS, e, adj. [coquo] {P. en L.) ~ coctus.

CODEX, =: Caudex.

CODICILLUS, [codex] {kl.pl. t.) schrijftafel (zie caudex); v. d. geschrift.

COELES {Caeles), ïtis, adj. [coelum] {P.) — coelestis.

COELESTIS (Caelestis), e, adj. [coelum] he-melsch, orbis = coelum, vis, nuxilium (ira, ens.) deorum, aqua = regen, homo {P. ingenium) n: onovertreffelijk. Als subst. {kl. pl. t.) — deus.

COEL1-CÜLA, m. [colo] {P.) hemelbewoner, d. i. God.

COELUM (Coeium), hemel: fulmina jaciun-tur de coelo; de c. tangi (ici)=:door den bliksem; de c. servarezr:liemelteekcns waarnemen ; tr. tollere (ferre) in coelum; in c. sum (digito c. attingo) ~ ik ben in de wolken {d. i. huiten mij zelvcn van vreugd); de c. detruhere rr uit de wolken haleu {d. i. van zijn roem enz. berooven); v. d. A) lucht, salubre, tenue, crassum. B) {Virg.) bovenwereld.

CO-ÉM(),ëmi, emptum, 3. opkoopen, omnia bona.

COEHPÏIO, önis, ƒ. [coëmo] huwelijk door schijnkoop (door dat de bruid drie asses bragt, enz.).

COEMPTIONAUS, e, adj. [coëmptio]: senes cc. (?) —slaven, die om ouderdom en gebrekkigheid bij eene verkooping op den koop toe werden gegeven.

COENA, middagmaal, dare alicui; c. fa-cere =; aanrigten, obire zr naar een — gaan (ire, venire ad c.); vocare (invitare) ali-quem ad c.; inter c.

COENACÖLUM, [coena] vliering (oorspr. =: eetkamer).

COENO, 1. [coena] 1) intrans, het middag-■ maal gebruiken, apud aliquem, cum aliquo; part. cocnatus = die gegeten heeft. 2) trans. (/'. en L.) eten, aprutn.


-ocr page 66-

ö6 Coenum. Cognalus.

COENUM, slijk = drek (vgl. lutum): v. d.

— smeerlap.

CO-EO, ii, ïtum, 4. I. intrans. zamenko-men, cum aiiquo, inter se, sirnul, in unum (.sr. locum); (P.) verba decern cc.

— wij spreken tien woorden zamen, vul-nus c. — sluit zicli, placidis cc. immitia (non possunt e.) /.icli vereeniffcn, c. curn puclla = concumbere (ook van beesten), c. formidine sanguis stolt, cc. inter se

— zij worden handgemeen. II. trans, sluiten, aangaan, soeietatem rei alieujus (de re aliqna).

COKPI, (ptus), isse, vcrh. defect. I. act., tempora praeterita, ondernomen (begonnen) hebben, diccre, fieri; {Nep.) eoepit pugnari r= men begon te strijden; [Ter.) aliquid (iter) e.; [Virg.) talia (sic) c. {.sc. loqui). II. pass. eoeptus sumrtrik begon: hello premi coepti sunt; lapides jaci «•oepti sunt; ronsuli coepti sumus; cum «o agi coeptum est; helium Antiocho coep-tum. Suhst. Coeptum — onderneming (bene, tiiet bonum).

COEPTO, 1. [coepi] [zcld.) — incipio.

COERCEO, cui, cïtum, 2. [arcco] 1) beperken, insluiten, amncm ripis, ca-pillos vit Ui; c. hosles intra muros;. c. vitem = snoeijen; (/'.) postremo e. :=;den troep sluiten. 2) tr. rr: beteugelen, cu-piditates. temeritatem alieujus, socios at-

?ue cives, seditionem; c. aliquem ah ef-iiso studio = terughouden.ue cives, seditionem; c. aliquem ah ef-iiso studio = terughouden.

COETUS, us, m. vergadering, concilium-que, hominum, animorum ~ verceniging.

CÖGÏTATIO, öuis, ƒ. 1) het denken, in-jicere alicui (rei alieujus) = iem. doen 'denken (aan iets); aliquid eogitatione com-prehendere (complceti, percipere) — bepeinzen; homo nullü c. == overleg; habeo c. argentic;ik denk aan geld. 2) gedachte: multae cc. versantur in animo meo; sosoipere c. de re aliqna. 3) denkvermogen: ratio et c.

CÜG1TO, 1. [cogo] 1) denken, aliquid, de re aliqua, quid faciam; c. secum animo (ooi cum. Ter. in a.); cogitata cloqui non potuit. 2) denken r=: gezind zijn: male (bene, sapienter, humaniter)

c. adyersus (in) aliquem (de aliquo). 3) in den zin hebben, aliquid facere, res novas, proscriptiones; e. de re aliqua. V.

d. Cogitaturn, plan: cogitato — met overleg.

COGNATIO, önis, f. [eum-nascor] bloedverwantschap: e. est mihi cum aliquo; c. deorum met de goden. V. d. — overeenstemming: e. studiorum; numerus non habet c. cum oratione.

COGNiTUS, [cum-nascor] ndj. 1) verwant

Cognitio. Cohihco.

(door de geboorte; nlg.; vgl. afliuis, ag--natus, consanguineus): is mihi est c.; subst. — bloed verwant. 2) tr. overeenstemmend: deus mundo formam sibi cognatam dedit.

COGNITIO, önis, f. [cognosco] 1) kennismaking: aliquem cognitione et hospitio dignum judieare. 2) kennis: c. contem-jilatioque naturae; hoc facilem c. habet — is ligt te lecren; cc. deorum innatae — denkbeelden omtrent; {Ter.) inde c. facta est — herkenning. 3) t. t. geregtelijk onderzoek {instructie), magistratuum— door; c. caedis, rerum eapitaliuni; c. inter patrem et filium, de ejusmodi crimi-nihus.

COGNÏTOU, oris, m. [cognoscoj t. t. 1) — iem., die getuigt, dal een ander de persoon is, waarvoor hij zich uitgeeft. 2) verdediger van iemands zaak {eig. alleen voor de regtbank), juris alieujus; cogni-torem fieri pro aliquo, in litem; auctor et c/'sententiae.

COGNOMEN, ïnis, n. [cum-nomen] bijnaam.

CO-G-NOSCO, növi, nïlum, 3. 1) loeren kennen, vernemen, regiones, naturam rerum, aliquem cx lihris alieujus, misc-rias sociorum, de salute Marcelli, aliquid ex (ah) ali(|uo, quis illud fecerit, cum abisse; e. librum, (Demosthenem) lezen, cognilus (re aliqua) ^ bekend. 2) A) herkennen, faciem alieujus. li) voor het zijne erkennen, res suas. 3) onderzoeken, numerum iniliturn; c. can-sam (de aliqua re c.) = geregtelijk onderzoeken.

COGO, coêgi, coactum, 3. [cum-ago] 1) za-mendrijven, pecudes, inultitudinem hominum; c. naves, cxereitum in unum locum; senatum c. :z= bijeenroepen, aliquem in senatum = ontbieden, in ordinem — bedwingen, navem in portuin — drijven; c. agnien err sluiten, pecuniam ~ innen, melln {!'.) — doen stollen; c. potestatem alieujus in anni spatium (jus civile in ccrta genera) — zamenpersen. 2) dwingen, aliquem facere (ut faciat) aliquid (ad aliquid faciendum); c. aliquem in de-ditionem; hoc (id, illud) te cogo (cogor) ^daartoe. 3) {zcld.) eene gevolgtrekking maken: hinc cogitur litcras falsas esse —hieruit volgt.

CO-HAEREO, 2. zamenhangeu, inter se, curn re; sermo (mundus) apte c.; virtu-tos sine vita beata c. non possunt (alia, quibus homines cc.) bestaan.

COIIÏliEO, 2. [cum-liabeo] 1) zamenhoudcn, crincs nodo. 2) bevatten; terra c. seinen. 3) weerhouden, venlos in antro, catenae co. aliquem: v.d. afhouden, ma-


-ocr page 67-

üóhors. Col-Unco.

nus, liliidincs al) re aliqua. I] bcteujjn-len, cupiditatcm, iracundiam.

CÜIIÜRS, tis, ƒ. t. t, A) Cohorte, '/n, 1c-jjioen, praetoria lijfwaclit dus veldheers. B) jjcvoljj eens stadhouders. F. d, a/g. rr: stoet, soorlorum.

C0110UTATI0, önis, ƒ. [eohortor] opwekkende toespraak, militum rz: tot de soldaten.

CO-IIORTOR, 1. opwekken, aanvuren, milites ad proelium, aliquem ad aliquid faciendum.

CÖLAP11US, [— KÓkmfogl — Alapa.

COL-I,Al!ÈFIO, 1) e^innen te vallen: navis c. —zinkt; tr. e. ab aliquo =: ten val gebragt worden (Nrp.).

COLI.ATIO, önis, ƒ. [oonfero] 1) eig. zamen-d ra ging: v. d. o. signoruin — strijd [zie oonferre signa). 2) vergelijking, rerum inter se. 3) geldelijke bijdrage, stipis aut doeimae.

COL-LAUDO, 1. — valde laudo.

COLLFXTA, [part. eolligo 2., sc. pecunia] — collatio 3.

COLLEGA, tn. [con-lêgo] ambtgenoot: c. esse alicujus (alieuij; habere aliquem c. in praetura, regni.

COLLEGIUM, [collega] (il. alleen Liv.) 1) ambtgenootsehap. 2) ligchaam, eol-legie, tribunorum plebis. prnetorum, au-gurum, mercatorum, fabrorum; pronun-eiant pro c. ~ e.ï collegii sententia (in naam van).

COLLÏDO, fsi, fsum, 3. [laudo] (tegen elkander) stooten, vasa, aurum — pletten, hutnorum = zamenpersen; tr. [Hor.) Graecia cóllisa liarbariae ~ handgemeen.

COL-LIGO, 1. 1) za men binden, manus. 2) tr. A) verbinden, res inter se, snn-tentias verbis = redekunstig aaneenhechten, se cum multis, multa uno libro — Samenvatten. B) terughouden, impetuin Antonii; c. Brutum in Graecia doen blijven.

C0LLÏGO, légi, lectum, 3. [con-lego] verzamelen, hominum numerum ex agris, de Pelasgis bonos viros, stipem, tot bella civilia ~ gezamenlijk vermelden, [P.) se in artna = zich verbergen achter, anguis c. se in spiram ~ trekt zich zamen, ca-pillos in nodum, sitim — krijgen; c. be-nevolentiam (invidiam, enz.) — zich verwerven, annos (7«f.) = bijeentellen. V. d. A) als gevolgtrekking afleiden, hinc paucilatem hostium. li) e. se (Liv. ani-inum) rr: zich herstellen, moed vatten (ex timore ~ van den schrik bcko-men).

COr.-I,IiVEO, 1. [zehl.) 1) regt aanleggen

Colliniis. Colccasia. lil

(mikken), hastam aliquo. 2) raken: quis est, qui, tottim dicm jaculans, nou aliquando collincet?

COLLÏNUS, adj. [collis] eig. heuvelachtig: /cl. alleen porta c. ~ een der stadspoorten van Uome, en v. d. [!'.) herbae cc. bij die poort.

COLLIS, is, m. heuvel.

COL-LOCO, 1. plaatsen, rem in mensa, aliquem in navi, in scde, legiones in illis locis, classern Miscni, cohortes Pu-teolis; [Sul/.] c, exereitum in provinciam; c. signum .lovis~op zijn plaats bezorgen, verba (rem militarem, P. eblamydem)quot; ordenen, sedeni ac domicilium = oprigten, alicui insidias rr: leggen, aliquem in tuto

— stellen; e. milites in agris (apud aliquem) zr: inkwartieren, se Athenis — zich vestigen [Ir. in seientia, in vit,a merelri-cia — zich overgeven aan); [Tac.) satis hac de re collocavi in libris priorjhus gehandeld; c. filiam (alicui in matrimo-nium) uithuwelijken (in aliam civita-tem), pecuniam (in fundo) beleggen.

COLLOQUIUM, [colloquor] gesprek, alicujus (cum aliquo); venire in (ad) c.; c. facere (serere) ~ voeren.

COL-LOQUOR, 3, een gesprek voeren, inter se, cum aliquo (per literas).

COL-L0f)O, 3. 1) —ludo. 2) tr. in geheime verstandhouding met iem. zijn.

COLLUM, hals: invadere in collum alicujus

— iem. om den hals vallen; torquere c. alicui = iem. met geweld naar het geregt slepen.

COL LUO, 3. [P. en L.) afspoelen: fons c. ora ~ verfrischt.

/COLLÜVIO, önis, of[L.) -vies, ei, ƒ. [cum-luo] za me n v 1 oeise I, zamenraapsel, omnis generis animantium, omnium sce-Icrum; c. gentium [Lir.) — vermenging; Drusi c. =: de menigte, die U. verzelt.

COLLYBUS, [= xoUufSoj] opgeld.

COLLYRIUM, [=:xoUv^o»'] oogzalf.

COLO, cölui, cultum, 3. zorg dragen voor, vitem, agrum (partem urbis) — bebouwen; Oii cc. homines; (P.) c. corpus (capillos); c. artes studiaque (genus orationis, enz.) ~ beoefenen, terras (nr-bem, enz.) bewonen [Liv. e. prope Ocea-hum, sc. terras), oUlcium (amicitiam, ritus patrios, enz.) — onderhouden, betraeh-ten; (Ter.) vitam inopem e, — leiden; c. memoriam beneficii — bewaren; dens (arni-cos, aliquem literis, donis; e. amorern alicujus) = vereeren, eer (hoogachting) bewijzen aan.

CÖLÖCiSIA, [z=: HolnxaiTltt] soort van lioo-non.


-ocr page 68-

KS Colonia. Comicns.

CÖLÖNIA, [lt;;olo] 1) volkplan telingen, raittere (deducere) in locum. 2) volkplanting (stad): condero c.; collocarc c. in aliquo loco; mittere aliquos in coloniam.

CÖI.ÜNUS, [colo] 1) landman. 2) volkplanteling. 3) (P.) ~ incola.

CÖI-OR, of {II. alleen Sail.) -os, oris, m. 1) kleur, suavis, albus, verecundus; colorem mutare = van gelaatskleur, perderen; bleek worden. 2) tr. A) kleur = lioedaniglieid: e. et species pristina ei-vitatis; oinnis cum decuit color. li) glans, orationis, artis.

CÖLÖUO, 1. [color] kleuren, verwen: corpus coloratur quum in sole ambulamus; tr. c. orationem; (eloquentia ipsa se c.) — opsieren.

CÖI.ÜBlill, bri, »«. of Colubra, kleine slang.

COLUMBUS, of (gew.) -ba, duif.

CÜIjÜMEN, ïnis, n. 1) gevel. 2) tr. steun, reipublicae, rerum moarum.

CÖ1.UMNA, zuil (vgl. pila). F. d. (/'.) = steun. — Dcm. Columella.

CÖLUMNAKIUM, [columna] zuilengeld, belasting op de zuilen.

* CÖI.URNUS, adj. [Virg.) van liazelliout.

CÖLUS, i, -us, f. spinrokken.

COMA, \— y.óai]\ hoofd baar {vgl. crinis, capillus, caesaries]: c, llava, odoratn, ca-laniistrata. V. d. (/'.) A) wol. IS) loof.

CÖMANS, lis, adj. [coma] (P. en L.) ba-rig, colla equorum; galea e. ~ cristata, stella = staartster, narcissus == rijk aan loof.

COM-BÏBO, 3. indrinken, opslurpen, succos, venenum corpore; tr. c. artes — grondig leeren.

COMBDIIO, bussi, bustum, 3. [cnm-uro] go-heel verbranden, libros, aliquern vi-vum, tr. aliquern jndicio — te gronde rig-ten; (/'.) combustus puella — brandend van liefde voor.

COM-KDO, êdi, ësum (estum), 3. 1) opeten, panem; muscae cc. aliquern. 2) tr. A) c. se = verkwijnen, li) verspillen, numos, patrimonium.

CÖMUS, ïtis, comm. [cum-eo] metgezel, gezellin: c. esse alicujus (alicui); comitem se praehere illius furoris (alicui in re ali-qua facienda; nemo tantae virluti comes est zr: neemt in bescherming; gloria mortis e. V. d. A) pi. — gevolg. 1!) (/'. en L.) — paedagogus.

CÖMËTES, ae, m. [= xcfitjii/e] staartster (komeet).

CÖMÏCUS, ad/. [= xa/imós] van (in) het blijspel, artificium, res c, = argumen-

Cominus. Commendo.

turn, adolescens ~ voorkomend in; (poë-ta) e. blijspeldichter.

CUMllNUS, — c o m m i nus.

CÜM1S, e, adj. minzaam, homo, animus, senno, hospitium; c. erga (in) aliquern.

CÖM1SSOR, 1. [— zaïuolfw] na een maaltijd, ten liuize van een der gasten het gelag luidruchtig voortzetten: comissatum ire ad aliquern; (/J.) e. in domum alicujus.

CÜM1ÏAS, iïtis, ƒ. [comis] minzaamheid: c. et facilitas; c. in socios.

COMÏTATUS, us, 711. [comes] 1) geleide — begeleiding: societas et c. alicujus; comitatu cquitum door de ruiters begeleid. 2) geleid e ~ gevolg, civium op-timorum bestaande uit; tr. tantus vir-tutum c. = vereeniging. 3) stoet; inag-nns c.; crat in illo c.

CÖMÏTIAL1S, e, adj. [comitia] H. alleen dies = waarop bet geoorloofd is Comitia te houden.

COMÏTIATUS, ns, m. [comitia] (zeld.) volk bij de Comitia verzameld.

COMÏTIUM [comes] 1) plein, door de Curia Uostilia van het Forum gescheiden, waar de Comitia curiata plaats hadden. 2) pl. wettige, door de overheid opgeroepen volksvergadering (»#/. concio): cc. curiata, centuriata, tributa; cc. habere (facere, gelere) = houden, indicere (edicere) — afkondigen; cc. consularia (consulibus cre-andis), qunestoria, tribunicia, pontificia; c. alicujus ;zr: om iem. te verkiezen.

COMITOR,!. -to, [comes] begeleiden (uit eigenbelang; vgl. deduco, prosequor): c. jiatrem, triumphum; hoe c. illi tci (huic vitae). V. d. e. aliquern ==: funus alicujus. Paruin (bene) comitutus —met klein (groot) gevolg; uno puero comitatior m door een slaaf meer begeleid.

COMMKATUS, us, m. [eommeo] 1) verlof om zich een lijil lang van zijn post te verwijderen: satis liberi cc. erant — men gaf (den soldaten) ligt verlof; dare alicui com-ineatum (mittere aliquein in commeatum); sumere c. = bekomen. 2) — comitatus 3: mittere c. in African); e.vercitum duobus co. transportare. 3) sing, of pl. toevoer van levensmiddelen, convehere (alTer-re); probiberi commeatu; cc. maritimi.

COM-MEMÖRO, 1. *1) weder overdenken: c. vesperi quid hodie dixerim (Cic.). 2) iem. berinncren aan, amiciliam, cognitionem. 3) gewag maken van (cene bekende zaak; vgl. mentionem facio); c. canssas rei alicujus, jucunditatem illius, c. de re aliqua; c. eum venisse.

COMMIiNDO, 1. [cum-mando] 1) aanbeve-len^toevcrtrouwen, aliquid (aliquein)


-ocr page 69-

Commenlarius. üom-miseror.

alicui; c. aliquid literis zr te l)oek stellen, ulirjuem j;!oriae (iminortalitati) — roemrijk (onsterfelijk) maken. 2) aanbevelen — aannemelijk (aangenaam) maken: vox c. eloquentiam; Mucii domus c. ilium; auetoritas tua e. illum librum; habere aliquid (aliquern) commendatissi-mum = iccr veel werk maken van.

COMMENTARIUS, -in wi, [commentor] gew. pl. 1) gedenkschriften, Caesaris. 2) t. t. Acte van aanklngt.

COMMENTATIO, önis, ƒ. [commentor] studie: c. ct meditatio; philosophorum vita est c. mortis ~ voorbereiding tot.

COMMENÏÏCIÜS, ailj. [comminiscor] verzonnen, verdicht, nomen, civitas l'la-tonis, crimen.

COMMENTOR, I. [comminiscor] bestuderen, rijpelijk overwegen, aliquid (de re aliqua), quid faciendum sit: c. oratio-nem (mimos) = ontwerpen; c. in aurihus alicujus oefening in het spreken houden.

COMMENTUM, [comminiscor] verdichtsel: cc. opinionum = opiniones fictae.

COM-MEO, 1. 1) h een en weêr trekken (gaan), ultro ct citro; mercatores cc. ad Gallos. 2) dikwijls komen, in urhem, ad aliquem.

COMMERC1UM, [cum-merx] 1) handel, handelsverkeer: mare magnum cc. prohi-hebat. 2) regt van koopen en verkoo-pen: c. istarum rerum cum Graecis non est; c. equorum. F. lt;/.:=: regt om eigendom te hebben. 3) alg. verkeer: habere c. cum Musis; c. linguae (van twee volken die elkanders talen verstaan), ser-monum — sennones, belli — onderhande-'ing.

COMMILÏTO, önis, m. [cum-miles] krijgsmakker.

COMMINISCOR, mentus, 3. [mens] verzinnen {(dg.; vgl. excogito), deos nihil agentes.

COM-MÏNUO, 3. 1) stuk slaan, statuam, anulum. 2) tr. A) verminderen, pondus argenti, aliquid de commendatione — afnemen. 1!) verzwakken, hostem, opes civitatis, vires ingenii; comminutum esse re familiari rr achteruit zijn gegaan (/'. la-crimis — vermurwd zijn); c. olUcium = overtreden.

COMMINUS {Covtinus) adv. [cum-manus] man tegen man, van nabij, pugnare, signa confcrre, man us conserere; c. aliquem vulnerare; c. caderc — al houwend; c. acccdere ad aliquem n.quot; appropinquare; c. stabilis; (/'. en L.) c. videre.

COM-MÏSËKOR, 1. beklagen, forlunam

Commissio. Contmodtts. 59

Graeciae {Nep.). V. d. = het medelijden zijner hoorders zoeken op te wekken.

COMMISSIO, önis, ƒ. [committo] ludorum =3 het volvoeren (Cic.).

COMMISSUM, [part. committo] 1) toevertrouwd geheim. 2) misslag, misdrijf, turpe of turpiter.

COMMISSÜRA, [committo] voeg, ossium (di-gitorum) — gewricht.

COM-MITTO, 3. {P. en L.) zameuvoegen duas noctes ~ tot een maken, dextrani dextrac elkander de hand geven, ma-nus =: conscrere, delphinum caudas utcro commissa luporum = parend aan. 2) aanvangen, praelium, ludos, spectaoulum, rixam, judicium. 3) begaan, llujjitium, multam = beloopen, multa impie in dcos. V. d. abs, — zondigen, contra legem; non committam ut (quare) — ik zal er mij niet aan schuldig maken (het zoover niet laten komen) dat. 4) toevertrouwen, overgeven, aliquid (se) fidei (Ter. in fidem) alicujus (perieulo, fortunae, epis-tolae), se in conspectum populi (in conclave, in acicm, in locum ancipitem, ur-hi, populo) ~ zich wagen (het wagen zich te vertoonen) aan (in, bij), se viac:r:eenc reis ondernemen; [Liv.) aliquid in discri-men (in casum ancipitis eventus) =3 aan een onzekcren uitslag blootstellen; fiducia tibi commissa ~ in u gesteld; bcreditas commissa alicui; hypothecae comtnissae (if. debitori); devotio commissa rr: vervuld.

COMMÖDÏTAS, atis, /. [commodus] 1) geschiktheid, j uistc verhouding: actas obstat commoditati — maakt dat ik niet meer behoorlijk kan spreken. 2) voordeel, goede zijde, aangenaamheid, domus, vitac; amicitia multas habet cc.; percipere commoditatem ex bestiis. 3) (VU) toegevendheid.

COMMÖDO, 1. [commodus] 1) van dienst zijn, alicui (re aliqua, in re aliqua); quac-cunque ei comrnodastirrrwaarin. 2) leenen {vgl. mutuum do), aedes ad nuptias, tr. veniam peccatis^ schenken, aliis vires suas.

COMMUDUM, adv. [commodus] 1) van pas, domurn veni. 2) juist: c. diseesscras hcri quum Titus venit.

COMMÜDUM, [neutr. commidus] 1) — com-moditas 2, pacis, opum ; quod tuo c. fiat (cum erit tuum c.) — als het u gelegen komt; cc. tribunatus rz: inkomsten; ser-vire commodis alicujus (rempublicam suis commodis antcfcrre) belangen. *2) geleend goed {Cic.).

COMMODUS, adj. [cum-modus] geschikt, gunstig, anni te/npus, iter; (/'.) vestis c. dd cursum, terra c. Baccho; homo (mores) — voorkomend.


8 *

-ocr page 70-

60 Commotie-facio. Communis.

CO.M.MÖNË-FACIO, 3. icm. aan iots liorin-iicrcn, verniuiicn: c. quae dicta sint, AiijjiisUim illud dixisse; illi eum cc, ut abeat; c. illus bcneficii mei; c, istius tur-pem praeturam herdenk.

COM-MÖNliO, 2. rr: conunonefacio: c. aliquein rei alicnjus, de re aliqua, aliquiil.

COM-MÖROIl, 1. zich ophouden (een poos; vgl, matieo, cunctor), Komae, apud ali-quem; paulisper e. duin etc.; c. in dispo-nenda toga; c. in eadem oententia blijven bij.

COMMOTIO, önis, ƒ. [coniraovco] hewe-giiljj: alleen tr. (aniini) c. = gemoedsbeweging, jucunditatis =: het verwekken.

COM-MÖVEO, 2. bewegen {sterher dan mo vee): te istinc ne eommoveas; c. se ex loco (domo); tr. c. animum alicnjus (uli-quem) = roeren; commovetur (in) aliqua re (Ter. in puella) — de zaak maakt indruk op hem (commcndatione, gratulatio-ne, cupiditate — wordt bewogen); com-motus sum zz: ik hen van mijn streek; c. columnas — amovere; c. se contra rempu-blicam =: zamtn spannen; numus nullus commovetur — er wordt geen geld omge-ict; c. castra ex loco =; opbreken, hostes (tr. cornua disputationi») rr tot wijken brengen; c. rem (helium) = ondernemen, nova quacdain voor den dag komen mei; argumentum commoveri nequit rr weerlegd worden; e. bilem (dolorein, orlium, invidiam in aliquem, studia muitorum)

— opwekken (misericordiam alicui =3 bij iem.), mempriam alicnjus rei =: vernieuwen; e. sacra (/J.) — ronddragen.

COMMUNÏCA'J'IO, önis, ƒ. [communico] me-dedeeling, consilii, civilatis; c. ser-inonis milii tecum esse solet = sermo. V. d. {Rh.) — bet zieh meer onmiddellijk wenden tut de hoorders.

COMMUNICO, 1. (zeld.) -cor, 1. [communis] 1) gemeenschappelijk maken, aliquid linie et illi (inter aliquos); c. causam suam cum servis gemeene zaak maken; aliquid mihi cum aliquo (inter nos) coihiilu-nicatnr rm ik heb — gemeen. 2) deelen, aliquiil cum aliquo rz: deel bekomen, of ■—: deel geven. 3) vereenigen, pecunias cum dotibus, testimonium cum mea laiule.

COM-MÜNIO, 4. 1) sterk bevestigen, castra. 2) tr. versterken, auctoritatem alicuj us.

COMMUNIO, önis, ƒ. [communis] gemeenschap, literarum et vocis; c. sanguinis

— bloedverwantschap.

COMMUNIS, e, adj. 1) gemeenschappelijk: hoc mihi est cum illo commune; lioc illis (illorum, inter illos) commune est; vita c. dagelijksch, gemeen; tempora ec.

Commuuilas. Comparu,

— waar ieder belang bij heeft; c. mens =: gezond verstand; loea cc. — openbare, loei — gemeenplaatsen [d. i. telkens tc-rugkeerende passages in pint. of Rh.). V. d. A) suhst. Commune, is, n. gemeente, staat. li) ƒ« commune: a) voor het algemeen welzijn: consulere (conferre) aliquid in c.; metuere in c. b) {Tac.) in het algemeen, c) in c. vocare honores — ook den Plebejers verschaffen. 2) — comis: infimis c. vir=z: jegens de geringsten.

COMMÜKÏÏAS,atis, ƒ. [communis] gemeenschap: nulli deo cum homine est e.; c. omnium rerum inter eos est; c. et socic-tas generis huinani; altera pars honestatis est eommunitatis (civilis) — maatschappij.

COM-MÜTO, 1. 1) veranderen, omkee-ren, aliquid ex vero in falsum; c. animos. 2) verwiselen, uitwisselen, captives, nomina inter se; c. fidem pecunia ~ zich laten omkoopen, mortem (cum) vita — het leven met den dood, {Ter.) verba cum aliquo — wisselen.

CÖMO, mpsi, mptum, 3. opsieren, capil-los, orationem.

CÜMOEDIA, [^: xwficoiïia] blijspel.

CÜMOEÜUS, [ xoificüJoj] voordrager van het Canticnm in het Blijspel.

CÖMÖSUS, adj. [coma] {Phaedr.) harig.

COM-l'iCISCOU, pactus, of Compectscor, pectus, 3. een verdrag sluiten, cum aliquo; adv. compacto =: volgens overeenkomst,

COMPAGES, is, -go, ïnis, ƒ. [compingo] za-menvoeging, voeg, lapidum; cc. corporis rz gewrichten, portae (/'.) ~ hengsels.

CÜM-PAR, aris, I. adj. onderling gelijk, connubium, postulatio. 11. snbst. comm. (ykl. en P.) — metgezel, gezellin.

CÜMPARAE1LIS, e, adj. [compare] {zeld.) vergel ij kbaar.

*CÜMPARAÏE, adv. [comparo] bij wijze van vergelijking {Cic.).

C0MPARAT10, önis, ƒ. ]. [comparo I.] vergelijking, rerum, orationis cum scrijitis alienis; sub (de, cx, ad) c. rei alicujus

— in vergelijking van; {Liv.) Manliis pro-vincia sine c. data ~ vergelijk, overeenkomst. II. [comparo II.] 1) het bereiden, veneni, belli, criminis. 2) het verschaffen, testium, voluptatis.

COM-PAREÜ, ui, — 2. zich vertoonen: servi qui non cc.; signa omnia cc.

I. COMPARO, 1. [compar] 1) in verhand stellen, quaedam inter se, aliquid cum re aliqua; priore consulatu comparati inter se — die ambtgenooten geweest waren: male comparati Censores {Liv.) ~ kwalijk passend bij elkander. V. d. comparari cum


-ocr page 71-

Com-pes. Complexio. 61

Compaiv. Comperiu.

aliijuu (Scipio et Hannibal ad certamcii comnarati) — tegen (een vijand) over gesteld worden. 2) vergelijken, utilia inter se, aliquid eum re aliqua (rei alicui). V. (I. vergelijkenderwijs bespeuren of doen zien. 3) overeenkomen, bij overeenkomst verdeelen {t. t. van ambtgenooten in de overheid): consulcs inter se provincias comparavcrunt; ee. inter se ut alter (uter) Capuam obsideret.

II. COMPARÜ, 1. [cutn-paro] 1) bereiden, doluin ad capiendos bustes, auxilium ad-versus aliquem; c. iter (se ad iter); c. helium parare, copias (elassem) ~ uitrusten, [P.) urere ~ zich bereiden tot; comparatum est (natura, cm.) — bet is ingerigt, ingesteld (Ter. quain iniquo comparatum est ~ wat gaat liet onregtvaardig toe in de wereld!). 2) zich verschaffen, navem, glorium; e. sibi aliquid; c. supellectilem — zich aanschafl'en, koopen.

COMPÉCISCOIl Compaciscor.

J. COMPEIXO, 1. aanspreken, kl. altijd met harde woorden; v.d. beschuldigen, aliquem fratricidam = uitmaken voor.

II. COM-PELLO, püli, pulsum, 3. 1) bij-eendrijven, armentum in speluncam. hostes intra muros. 2) alg. drijven, hos-tes in fugam, Pompejum domum suam, aliquem in angustias; c. helium Athenas overbrengen, [P.) imaginem nigio gre-gi ~ naar de Onderwereld. 7gt;. compelli ad arma (metu, injuriis, enz.).

COMPENDIARIUS, adj. [compendium] kl. alleen via c. =: dwarspad (waardoor de afstand bekort wordt).

COMPENDIUM, [com-pendo] eig. = hetgeen men uitzuinigt, bekort. V. d. A) voordeel (door uitzuiniging; vgl. lucrum, quaes-tus); levee.; servire privato compendio. B) coinpendiaria.

COM-PENSO, 1. opwegen, afwegen, bona cum vitiis, laetitiam cum doloribus; sum-ini labores magna compensati sunt gloria; c. vitium vel faeultate \el copia

COMPÉIlENDiNO, 1. [eum-perendiej, reum — over drie dagen bescheiden ojn het vonnis te hooren.

CÜMPEPiIO, {-p erior), péri, perturn, i. vernemen, bepaalde herigten omtrent iets bekomon, aliquid, de re aliqua; c. te illud feeisse; c. aliquid ex ali-quo. y. d. A) pass. eomperior me ab boe falli (Ter.) — bet wordt van mij hekend. I!) part. compertus adj. a) bekend: com-pertum mihi est (c. babeo); pro comperla re babeo — ik houd het xoor ecne uitgemaakte zaak (/.i'w.). b) compertus flagitii, stupri — overtuigd van (Liv.),

CÜM-PES, edis,/. {sing, alleen P. en all.) voetboei; v. d. alg. boei: tv. cc. corporis; lluvius nivali conipede vinctus (//nr.) •— ij8*

COMPESCO, scui, — 3. [Vkl. P. en L.) — eontineo: c. equum freno, dolores, ramos = snoeijen, animum, sitim.

COMPETITOR, oris, m. -trix, fcis, ƒ. [compete] mededinger, -ster.

COM-PÈTO, 3. {kl. alleen Liv.) overeenkomen, cuin Othonis exitu {Tac.) ~ valt zamen (in denzelfden tijd); ad arma ca-pienda vix c, animus {Liv.)—is in staat.

COM-PlLO, 1. plunderen, aliquem, oppi-dum, provinciam; c. templa omnibus or-namentis = berooven; tr. sapientiam ali-cujus c.

COMPINGO, pëgi, pactum, 3. [cum-pango] opsluiten, aliquem in vinuula, se in Apuliam.

COMPlïiLIS, e, adj. [compitum] kl. alleen als subst. Comp it alia ^ ium [iörum), n. pl. jaarfeest ter eere der Lares op de com-pita gevierd.

COMPITUM, kruisweg (tweesprong, driesprong, enz.).

COM-PLF.CTOR, plexus, 3. 1) omarmen, omvatten, aliquid manibus, aliquem medium — om zijn midden, {P.) dextram (caput) alicujus; c. inter se = elkander, urbem obsidione (opere collem, enz.) — insluiten. F. d. A) (in zich) bevatten: hoc uno maleficio omnia scelera com])l(!xa esse videntur (illo genere vita beata com-pleetitur: —pass. van het ongehr. complec-to): ». d. c. viros ad suum scelus — betrekken in. B) uitdrukken, omnia una comprehensione; c. aliquid oratione, illo libro. C) zich voorstellen, aliquid (co-gitatione, animo). D) c. aliquem (amore) = voor iem. liefde voelen, studio — in iem. belang stellen; c. philosophiam {P, artes) ~ ijverig beoefenen. K) erlangen, facultatem; quum animus coinplexus est idoneam naturam.

COM-PLEO, ëvi, êtum, 2. vullen, favos melle, omnia cadaveribas, se cibo c po-tione; career mcrcalorum completus; c. paginam; e. murum bezetten, aliquem coronis et lloribus = overstelpen, naves (sociis) bemannen. Tr. c. vitam beatam (centum annos, lustrationem, enz.; per-fectus et completus verliorum ambitus) voltooijen, ten einde brengen, summam promissi, aliquem spe (gaudio, aures sono. forum plangore) vervullen.

COMPLEXIO, önis, ƒ. [complector] 1) verbinding, atomorum inter se, bonorum, verboruni mira. 2) t. t. A) c. (verborum)


-ocr page 72-

62 Complexus. Com-prchendo.

=: volzin. B) jfovolg (in een Syllogis-mus). C) dilemma.

COMPLEXUS, us, m. [complector] omvatting, omarming; mundus qui omnia complcxu suo coerret; venire in complexum alicujus = in iemands armen snellen; te-nerc aliquem complcxu rr omhelzen.

COM-PLÏCO, cui (ciivi), catum, 1. zamen-vouwen, epistolam; notio complicata ingewikkeld.

COM-l'LIJRES, a, ( ia), adj. verscheidene: cc. mulieres, cc. loca; complures hos-tium.

COM-PÖNO, 3. bijeenleggen, — stellen (e/ti. zie pono), ligua, manus niatiihus — in elkander leggen, itinera (rempublicam, enz.) — regelen, (/'.) genus indocile = vcreenigen, se (moinbra) = gaan liggen, capillos zr: schikken, vultum ~ weder in de regte ploui brengen, aliquem (ossa, ci-nerem) bijzetten , begraven, o/aliquem (mare) ~ tot bedaren brengen, compositus (vino) — door den -wijn bevangen, lecto

— in een lijkwa gebuid, diem vesper c. eindigt; c. contiovcrsias — bijleggen (w. lt;1. componitur r=: men wordt het eens), bel-luin = een eind maken aan, verba (in-venta) = zamenvoegen, librum ex oratio-nibus alienis n: zamenstellen, paeem (so-cietatem cum aliquo) = sluiten, poëma (formulas, enz.) — vervaardigen, crimen (dolum) verzinnen, dignitati alicujus suam {P. parva magnis) vergelijken; componc hoe = breng dat in orde; {Ter.)

c. gratiam inter eos — hen verzoenen. V.

d. A) [P.) bouwen, urbem, templa. 1$) afspreken, quos dimitterent; (ex) com-posilo ~ volgens afs))raak.

COM-PORÏO, 1. bijeenbrengen, frumen-tuin ex tola Asia.

COMPOS, ötis [cum-potis] adj. 1) meester zijnde over, animi, mentis, sui; [P.) c. mente. 2) deelachtig, consulatus, spei, virtutis, (Liv.) praeda, (P.) voti — vervuld ziende.

CÜMPÜSÏÏIO, önis, f. [compono] zamen-stelling, inrigting, membrorum, ju-ris, disciplinae, magistratuum; c. verho-rum juiste en sierlijke woordvoeging, rerum aptis locis = plaatsing, gladiatorum

— bet tegenoverstellen. V, d. — vergelijk, bijleggen van een twist: servare cives per c.

CÜMPÖSÏÏUS, adj, [part. compono] regelmatig, sierlijk, litcrae, orator, pugna.

COM-PREHENDO, (-prendo), 3. vatten, aliquid manibus, aliquem {ook — gevangen nemen), ignem of (igne) comprehen-di {P. ignis c. robora); c. aliquid meino-riS — zich lieriiinercn, (scientia, animo,

Comprchensio. Con-ccdo.

mente) =: begrijpen, (verbis) — uitdrukken, beschrijven, (P.) numero — medere-kenen; c. aliquem amicitid (humanitate) = vriendschap (welwillendheid) jegens iem. betoonen; c. naves ~ zamenvoegen of — aanhouden; c. audaciam (aliquid sensibus, enz.) — betrappen.

CÜMPREHENSIO, önis, ƒ. [comprehendo] 1) het grijpen, sonlium rr: gevangenneming. 2) tr. A) zaïnenvneging: conscquentiuni rerum cum primis conjunctio et c.; uni-versa c. et species orationis stijl. F. d.

— volzin: c. verborum; ut c. numerose cadat. 1!) begrip, rerum.

COMPRÏMO, pressi, pressum,| 3. [cum-prc-mo] 1) zamen drukken, opeen dringen, digitos, ordines; proverb, comprcssis manibus sedere=de banden in den schoot leggen. V. d. c. mulierem ^ den bijslaap genieten van. 2) weÉrhouden, onderdrukken, animam, manum, vocem, se-ditionem, audaciam et furorem alicujus; c. aliquem; c. conscicntiain ^ tot zwijgen brengen, iramentum (annonam) de verspreiding belemmeren van. 3) geheim houden, delicta, famam rei alicujus.

COM-PRÜBO, 1. 1) volkomen goedkeuren, legem, sententiam, factum alicujus; c. numen deorum erkennen. 2) bewijzen: fortuna c. bominis consilium (beleid); c. rem aliquam testimonio suo.

COiM-PRÖMlïTO, 3. zich onder verbeurte van boete mot zijne tegenpartij verbinden om de uitspraak van een arbiter af tc wachten.

COM-PUNGO, nxi, nutum, 3. steken, aliquem dolone; compunctus notis Threïciis

— gebrandmerkt; ipsi se cc. acuminibus

— brengen zich zeiven in verlegenheid.

COM-PÜTO, 1. zamenteüen, rekenen:

c. et pecuniam itnperare.

CUiVATUS, us, m. of (/'.) -men, mis, n. [conor] 1) ])roef, onderneming, cape-re ad erumpendum = proef nemen; conu-tus resistendi; rej)ressi nefarios tuos cc. 2) moeite: niagno conatu faccre alicjuirl. y. d, — aandrift: belluae babent c. ad pastus capessendos.

CÜN-CAEDES, ium, f. pi. {L.) verhak-king (neergevelde lioomen).

CON-CAVUS, adj. hol, naar binnen {je-kromd, spelunea; cc. brachia cancri; ua-da c. {P.),

CON-CËDO, 3. I. inlruns. gaan, weggaan, ab eorum oculis aliquo, ex aedibus, in al-tiora loca, in hiberna, Argos babitatum; linde fulmen venerit, quo concesscrit; (Tlt;ic.) (vita) c. {Sail. c. naturae) — sterven; c. in alicujus sententiam (in condiciones) =: toetreden, in ditionem alicujus (in dedi-


-ocr page 73-

Con-celchro. Conciliabuhm.

lionem) zich overgeven (aan iem.), ali-ciii de aliqua re (voluplas c. dignitati) ~ ■wijken, toegeven {P. nunqnam conccssa moveri ~ aan ■wie liet nooit gegeven is), j urisoonsultis — gehoor geven. JI. trans. toestaan, atnicis qniilquid velint, Athe-niensibus prineipatum, id tempus quieti; c. tibi ut de boe loquaris (loqui); iioc verum esse c. = geef toe. V. lt;1. — vergeven, alieui gementi, temcre dicto, pec-catis alicujus of peecata alieui; e. aliquein alieui (reipublieae) m om der wille van (peecata liberorum parentum miscricordiac ~ uit medelijden met de ouders).

COPI-CËLEBIU), 1. = Celchro.

COSCKiNTUS, us, m. -tio. önis, f. [oonci-no] harmonie, voeis Jyraeqne, tr, aetio-num.

CONCERPO, —, ptum, 3. [cum-carpo] 1) versebeuren, cpistolam. 2) tr. doorhalen, schelden, aliqaem.

CONCKSSIO, önis, f, [concede] het toestaan, praemiorurn, alicujus — toestemming. F. d. (/{.) ~ sch u Idbck entenis gepaard met verzoek om genade.

CONCESSUS, us, m. [concedo] alleen uhl. sing, met verlof, alicujus.

CONCHA, [=: xdy^] schelpdier; v. tl. sclielp, en [Hor.) vaas in den vorm eener oesterschelp.

CÜNCIIYLIUM, [— zz: concha,

of — ostrum.

CONCÏDÜ, ïdi, — 3. [cum-cado] 1) instorten, neervallen: domus c.; c. sub one-re. 2) vallen zz: sneuvelen: illi cc. mutuis ictibns; multi cc. in proelio. 3) tr. zinken, te gronde gaan: senatus auc-toritas (fides, 1'. Ilia tellus, enz.) c.; ven-tus (animus, ferocia) e. = vermindert; artes mcac [lae. bella) cc. = nemen een eind; si edicturn ostendero eoncident = zullen zij zich verloren achten; nomina artiflcum cc. zz; verliezen hun aan/.ien.

CONClDO, rdi, fsum, 3 [cum-caedo] 1) stukhouwen, ligna, naves; ager concisus fos-sis (itinera concisa) zz; niet grachten doorsneden. 2) vellen dooden, bostes. 3) ranselen, aliquem virgis. 4) Ir. A) verbrokkelen, sententias, numeros. 15) te gronde rigten, anctoritatem senatus, aliquem; c. aliquem tolis voluminibus zzz geen stukje heel laten (al zijne stellingen aanvallen).

CON-CIEO, fvi, ïtum, 2. -cio, -fvi, — 4. iloen komen, gaande maken, homines ad se (ad repetendam libcrtatem), tr. iram, en:.-, concitus ad rixam — geneigd.

CONCÏLIABÜIjUM, [concilio ] verzamelplaats, marktplaats.

Concitialio. Concionalis. G.quot;»

CONClLIATlü, önis, ƒ. [concilio] 1) ver-cenigiiig: c. et consociatio generis liu-niani. 2) bet winnen der gemoederen: conciliationis causa; boe valet ad c. V. lt;1. A) geneigdheid: prima est bominis e. ad ea quae sunt secundum naturatn. B) aanprijzen, naturae zz:door. 3) verwerving, gratiae.

CONCILIATOR, oris, tn. [concilio] bewerker, nuptiarum. proilitionis. Fem. -trix (Dem. -trie u la) ook onderhandelaarster in liefdeszaken.

CONCILIO, 1. [concilium] 1) bevriend maken: respublica nos inter nos c.; c. animos hominum, gentem regi. V. tl. aanprijzen: res quas natura c. 2) zich verschaffen, amicitiam eutn aliquo, sibi benevolentiam alicujus, otium insulae, glo-riam, fidem, pecuniam, {Nep.) servitutem; {Ter.) male conciliatus duur gekocht;

c. pacem inter cives — tot stand brengen.

CONCILIUM, 1) {P.) verbinding, band: boe c. milii tecum manebat. 2) zamen-komst — het zamenkomen o/—vergadering (vgl. consilium, concio, comi-tia): c. deorum, esse in uno c.; habere, convocare, dimittere c.; esse concilü = lid van.

CONCINKO, 1. [coneinnus] bereiden, mii-nusculurn alieui; c. malum alieui (Phaedr.) — op den hals halen.

CONCINNUS, adj. 1) fraai, [P.) insula; he-luo c. zz: elegant. 2) smaakvol, genus orationis, sententiae; c. reditus ad rem (in eene rede); {Nep.) c. in brevitate re-spondendi zz: treflend. 3) [Hor.) c. amicis ~ welgevallig.

CONCÏNO, inui, entum, 3. [cum-cano] I. intrnns. zamcnklinken: tubae cc. V.

d. rz overeenstemmen, cum aliquo. II. trans, gezamenlijk aanheffen (zingen), aliquid. V. d. A) bezingen, aliquem, laudes alicujus. li) c. omen {!'.) = schreeuwend geven.

CONCIO zz: Concieo.

CONCIO, önis, ƒ. 1) bijeenkomst (voor-loopige; vgl. concilium, comitia): habere, convocare c.; convocare popnlum ad (in) c.; prodirc in c.; c. militum; e. togata et urbana; ascendere (escendere) in con-cionein zzz het spreekgestoelte. 2) redevoering in eene volksvergadering: legi c. tuam; habere c. gravem in Caesarem; Thu-cydides rnelior concionibus [nam. die •'ij in zijn werk versch. personen in den momi legt); c. dare alieui = het woord.

CONCIONALIS, e, arius, adj. [concio] ter volksvergadering behoorend, genus diccndi, olUcium; senexc. — die liet volk in de vergaderingen opruit.


-ocr page 74-

G4 Concionor. Conchulo.

Conclusc. Conculcu.

CONCIÖNOK, t. [coneio] (voor ocne concio) spreken, adversus aliquem, apud mili-tes; *c. me non esse siturum elc.— zeg. V. d. alg. — luid spreken.

CONCÏPIO, cëpi, ceptum, c. [capio] hevat-tcn: pars animae concipitur cordis parte; c. i|;ncni ~ vuur vatten; tr. c. inimicitias (odium in aliquem, intelligentias mente, enz.)-, auriluis (door het liooren) c. cupi-ditatem (e. dolorern, maculas, semina)— hekomen; femina c. (ex aliquo) — wordt zwanger (hij iom.); mens of homo (meute) c. aliquid (fieri oportere, e»ï.) rr: stelt zich voor, denkt {Tac. c. ferre — vat het plan op); c. dedecus (scelus in se, fraudes, enz.) — begaan, verha (aliquid verbis, vadimonium, cuz.) = opstellen (L. ooi —uitspreken); verbis conceptis (jura-re) = nadrukkelijk, plegtig; c. ferias La-tinas :rz plegtig aankondigen, (P.) thala-inos ~ streven naar.

CONCÏTATIO, önis, ƒ. [eoncito] oproerige beweging, tr. animi = gemoedsbeweging.

OONCÏTXTUS, adj. [part. concito] snel, equus, conversio coeli.

CON-CÏTO, 1. l)sterk aandrijven, equum, (P.) feras=:jagon. 2) tr. A) opwekken, Gallinm ad uuxilium, muititudinem ad arma; c. aliquem in (adversus) aliquem; c. animos. IJ) verwekken, seditionem ac disoordiam, invidiam, odium.

COiXCI.jUlATIO, önis, ƒ. [conclamo] alge-meene kreet, c. totius exercitus.

CON-CLAMO, 1. 1) gezamenlijk uitroepen: vos cc., patriam a me esse conser-vatam; conclamantibus omnibus; concla-matum est ad armaj jubet vasa concla-mari = dat het toeken tot opbreken gegeven worde. 2) [P.) bijeenroepen, socio?. 3) uitroepen (van een persoon; vgl. 1): c. Ilaliam.'i ille c., aliquem esse mor-tuum (quid ad se venirent). 4) c. aliquem (mortuum)=;weeklagen over (door telkens luid zijn naam te noemen): v. d. conclamatum est (Ter.) = het is gedaan (voorbij).

CONCLAVE, is, n. [cum-clavis] kamer.

CONCLÜDO, üsi, üsum, 3. [daudo] 1) opsluiten, bestias, uxorem, aliquem in cel-lam; c. animum in corpore; aqua con-clusa — door het land ingesloten. 2) tr.

A) 1. evatten, multa uno voluuiine; c. omnia judicia in hanc unam formulam, jus civile in angnstum locum rr beperken.

B) sluiten, eindigen, epistolam; faci-nus summa crudelitate perfectum et con-clusum. C) afronden, sententias, c. or-dinem verborum alia terminatione. D) (als gevolg;rekking) afleiden: hoe modo c., summum malum esse dolorem; e, ar-gumentum, rationem; quatnor sunt capita quae concludant nihil esse etc.

quot;CONCLUSK, adv. [conclude] wel afgerond, dicere (Cic.).

CONCI.USIO, önis, ƒ. [eoncludo] 1) opsluiting, insluiting [h. v. hij een beleg). 2) eind, slot, innneris tui; c. orationis et quasi peroratie. K d. A) gevolgtrekking. B) e. (verborum, sententiaruin) rr: Rhetorische woordvoeging (wending).

CON-CÖLOR, oris, ad/. (P. en L ) gelijkkleurig, cum aliquo (alicui).

CON-CÖQUO, 3. verduwen, cibum, tr. odia (aliquem) — verdragen, consilium, enz. — rijpelijk overwegen.

CONCORDIA, [concors] eend ragt, equestris (equitum) =: onder de equites.

CONCORDO, 1. [concors] eendragtig zijn, cum aliquo rr: overeenstemmen [P. carmi-na cc. nervis)..

CONCORS, dis, [cum-cor] adj. eendragtig, fratres, animus, amicitia; {P.) cc. egimus annos == wij hebben in eendragt geleefd, concordi sono — eenstemmig.

CON-CRËDO, 3. toevertrouwen, alicui aliquid.

CON-CRËPO, 1 intrans. (een sterk) ge-drnisch maken: arma cc. — dreunen, c. gladiis ad scuta — dreunend tegenaan slaan; ostium c. (Ter.)—men tikt op de deur (om degenen, die zich op de stoep mogtcn bevinden, te waarschuwen, dat zij zou geopend worden, hetgeen noodig was, daar de deuren oudtijds naar buiten open gingen); c. digitis klappen. V. d. (P.) trans. c. aera — gedruisch doen maken.

CON-CRESCO, 3. stollen, aqua, sanguis; {Virg.) ut mundi concreverit orhis~zich gevormd heeft.

CONCRËÏIO, önis, f. [conorcsco] tastbaarheid, corporum, individuorum; c. morta-lis ~ stoffelijkheid.

CONCRËDO, adj. [part. concresco] zamen-gesteld, ex pluribus naturis, tr. ex stu-pris = aan elkander hangend [d. i. levend) van. 2) gestold, verdikt, aër (coelum), glacies, lac; {P.) erines cc. sanguine — klevend.

CONCLfBlNA, [concubo] bijzit.

CONCÜliITUS, us, m. [concubo] bijslaap (rr geslacbtsvermenging), dcorum cuin hu-mano genere; cc. pati.

CONCUBIUS, adj. [concumbo]: nnx c. ~dat deel des nachts, wanneer men gaat slapen; d. i. het hegin.

CON-CÜDO, 1. bijslaap {zie concubitus) genieten, cum uxore.

CONCUl.CO, 1. [ealco] vertreden, lauream.


-ocr page 75-

Concumbo. Condicio.

tr. Italium (aliquem) ~ met voeten treden.

CONCUMBO, cübui, cübïtam, 3. [coneubo] gaan liggen tot concubilus, alicui — met.

CONCÜPISCO, pfvi (pü), pfturn, 3. [cupio] hevig begeeren, villam; nibil sibi c. prodire in scenam.

COl\-CUI5UO, eurri, cursum, 3. zamenloo-pen, -vloeijen: e. tota Italia, multi cc. in Capitolium, milites cc. ad arma; * (Liv.) c. ex insidiis (van een persoon) zn procur-rcre; aliquo (ad aliquem) c. (van een persoon) — confugere; literae cc. — komen zamen (naast elkander); c. (inter se, cum aliquo, alicui) = handgemeen worden; nomina cc. ~ de scbuldposten zijn op denzelfden dag betaalbaar; ros contrariae (rnul-tae opinioncs, enz.) cc.; saepe concurrit ut — treft het.

CONCURSJTIO, önis, ƒ. [concurso] 1) het zamen vloeijen, populi. 2) botsing, aliorum in alios incidentium. 3) overeenstemming, somniorum. 4) bet been en weer trekken: bujus cc.; c. regis ab Demetriade nunc Lamiam nunc Chal-cidem; c. decernviralis.

CONCURSIO, önis,/, [concurro] 1) zamen-komst, atomorum, stellarum, crebrae cc. vocalium. 2) {Rh.) woordherhaling.

CON-CURSO, 1. heen en weer loopen, temere hue et illuc. K lt;1. c. domos (dii cc. mortalium lectos) ~ druk bezoeken.

CONCURSÜS, us, m, [concurro] 1) toeloop: cc. flunt ex agris, c. hominum in forum ex tota urbe fit. 2) ontmoeting, navi-um, verhorutn, vocalium; e. calamitatum ^3 zamcnloop, studiorum — zamenwerking. 3) botsing, utriusque exercitus, proclii.

CONCÜTIO, cussi, cussum, 3. [quatio] 1) hevig) schudden, caput; urbs concutitur terrae motu; [P.) e. tela — slingeren. 2) tr. A) aan het wankelen brengen, fnuiken, rempublicam, opes Lacedaemo-niorum, Hannibalem. B) schokken ~ verontrusten, en:.: id factum primo po-pulares conjurationis concussit; c. animuin alicujus.

CONDE.MNO, 1. [dumno] 1) veroordeelen, aliquem judicio turpissimo; c. aliquem sccferis — wegens, eodem criminc (de am-hitu); e. aliquem poena capitali, ad bes-tias. 2) doen veroordeelen: eum ma-jestatis reum fecit et condemnavit. 3) laken, factum alicujus, aliquem inertiae =; wegens.

CON-DENSUS, arlj. = densus.

CONDICIO, önis,/. [condieo] 1) bepaling, overeenkomst: privata sunt nulla na-

Con-dico. Con-docc- fdcto. G!J

tura, sed aut vetcri ocoupatione aut con-dicionc; anna ponere eondicione ~ bij verdrag. 2) partij om te trouwen: accipere uliam c.; quaerere condicionem flliae = voor; c. uxoria =3 huwelijk. 3) voorwaarde, voorslag: Caesar fert illam c. ut (ne) etc.; ea condicione nati sumus om-nes; cd c. si rz: dat; venire ad cc. — aannemen, respuere (aspernari) — verwerpen; cc. pacis conveniunt = men wordt bet eens over; pax fit (sub) his (in bas) cc.; c. pecuniae =2 aanbieding. 4) uiterlijke gesteldheid {vgl. status), agri, imperii; c. inllma est servorum, c. hu-mana; pro condicione enjusque; uti pari e. rr: gelijkeregten hebben. V, =ïwijze, vivendi.

CON-DlCO, 3. afspreken, overeenkomen, aliquid alicui. P. tl. c. alicui [sc, se ad coe-nain)=:iich zei ven bij iem. te gast noodigen.

CONDÏMENÏUM, [condio] hetgeen dient om te kruiden, cibi, tr. serrnonum, amicitiae.

CONDIO, 4. [condo] kruiden, een lekkeren smaak of reuk geven aan, herbas, unguenta, mortuos — balsemen, tr. orationem, vitia artificio ~ smakelijk maken, gravitatem comitate (Iristitiam temporum) verzachten.

CONDISCÏl'ÜLATUS, us, m. [condiscipulus] school ka me ra ad sc ha p.

CON-DISCÏPÜLUS, schoolkameraad.

CONDITIO, önis, ƒ. [condo] zie condicio.

CONDÏÏOIl, oris, hi. [condo] stichter, bewerker, regni, legum, urbis, arcis Ro-manae, totius negotii, convivii — aanrig-tcr.

CONDUfUS, arlj, [part. condio] gekruid, Ir. oratio opgesierd.

CONDO, dïdi, ditum, 3. [do] 1) tot een geheel maken, A) stichten, urbem, (P.) gentem Romanam, aurea sccula. U) opstellen, beschrijven, carmen, histori-am; c. praeeepta medendi, acta Caesaris, laudes alicujus = verkondigen. 2) verzamelen, bergen, pecuniam, frumentum proprio horreo; c. cineres in urnas; c. aliquem in carcerem (in custodiam); literas publicas in aerario conditas habere; c. mor-tuum (aliquem in sepulcro) — bijzetten, begraven, lustrum, z. d. w., [P.) diem (soles ~ dies) — ten einde brengen. 3) verbergen: in causis conditae sunt res fu-turae r= liggen opgesloten; (/'.) c. caput umbra (inter nubila), ensem alicui in pec-tore (stimulos in pectora) — dompelen (diep insteken; vgl. abdo), alicui oculos sluiten (van een stervende).

CON-DÖCE-FACIO, 3. afrigten, hellnas; c. animum ut etc. ~ er toe brengen om.

0


-ocr page 76-

06 Condono. Con-fero.

CON-DÖNO, 1. in cijrcndom ffevon, nli-cui illiquid, F. d. A) k wij tscli eld e n, pecunias creditorilms; (Ter.) c. argentum aliqucm (aan iem.). F. lt;Z. — vergeven , «lieui scelus. K) Jirijs geven, se vitam-quesuain reipuMicac, Cucliurn libidini mu-liebri; alicui liercditatcm e. — toekennen. V. it. c. alicui (precilms alicujus) aliquid (suppliciurn alicujus, practcrila) — ten gevalle van iem. iets opgeven, vergeten, uliquein ~ ongestraft laten.

CON-DÜCO, 3. 1) I)ijeciihrengen, auxi-lium, exercitum in unurn (locum), virgi-nes, tr, propositioncm et assuintionein in iinum. 2) opp. loco A) huren, domuin, consulern vestrurn ad eaedeni faciendam; c. milites; v. tl. C on duct n m {sc. aedifi-cium). B)pacliten, vectigalia, ])ortoriuin. C) aannemen {opp. aunliesteden), sta-tuam faciendam; c. ea praebenda quae exercitui opus erant. 3) in trans, [alleen 3 p. praes. ind.) is (iijn) dienstig; illiid libi c.; c. ad vitae dignitatem; [Inc.] c. in commune (algemeen ■welzijn).

CONDUCTÏCiUS, adj. [conduco] geliuurd.

CÜNOUCTIO, önis, ƒ. [conduco] 1) (W/i.) liet bijeentrekken van do propositio en as-sumtio. 2) bet buren, fundi.

CON F A UK KO, 1. [far] verbinden door een bijzonder plegtig buwelijk (waarbij o. a. een keek van far deels geofferd, deels door bet bruidspaar gegeten moest worden), aliquos.

COXFKCTIO,önis,/. [conficio] voltooijing, t'Hi., belli, libri = vervaardiging, inatcriae — aanscbaiïlng, tributi — invordering, ci-bi ~ bet kaauweu.

COKFEHCIO, ersi, ertum, 4. [farcio] (F lel. an L.) z a men persen.

CON-FËIIO, 3. I. met het denkbeeld der praep. bijeenbrengen, verzamelen, ligna circa casam, sarcinas in unum locum, munera alicui = gemeenschappelijk geven, pecuniam, enz. — opbrengen (sex-tantes in capita). V. d {sc. legem) = te gelijk voorstellen; c. pedern (cum pede) of graduin (cum aliquo) — medegaan, of ~ liandgemeen worden (dooi- dit laatste ook c. inannm, manus, signa, anna cum ali-quo, (/'.) pugnam of alleen c ; pede col-lato ~ man tegen man); c. capita = zu-mensteken {d. i. zamenscholen), sermones (consilia) cum aliquo — iem. over zijne zaken spreken (raadplegen); (inter se) c. (aliquid) een gesprek houden (over iets), aliquid in panca (verba) = kort bijeentrekken. V. d. — vergelijken, aliquid cum re aliqua (rei alicui), utriusque vi-tam inter se. II. zonder het denkbeeld der praep. 1) brengen, omnia sua in oppi-

Conf'erlim. Conficio.

dum, legiones in niediam aciem; c. iter aliquo := rigtcn. V. d. c. se zich begeven, Laodiceam, ad Tissanhernem, in fugam. 2) {P.) veranderen, se in bel-luain, corpus in volucrem. 3) tr. A) wenden, eene rigting geven, se ad studium scribendi, orationem ad misericor-diam, spem salutis ad clementiam victoris rr; vestigen, se ad amicitiam alicujus — vriendschap sluiten met iem., benelicia in aliquera — bctoonen; c. rem ad aliqueni (curam rei in aliquem) ~ opdragen, species hominum in deos — overbrengen {d. i. ook hun toeschrijven). B) aanwenden, praedam in monumenta dcorum, omne studium ad gloriom alicujus celchrandam, omnem curam in rcmpublicam. C) te laste leggen; multa in illum confcruntur; c. sua vitia in senectutem, culpam in ali-

3ucm. D) uitstellen, iter in posterum iem.ucm. D) uitstellen, iter in posterum iem.

COINFERT1M, adv» [confercio] gedrongen, digt.

CONFKRÏÜS, adj. [part. confercio] 1) opeengedrongen, milites, equi, multitudo. 2) volgepropt: omnia sunt completa et cc.; liber c. voluptatibus, templa cc. in-genti turba virorum.

CONFKSSIO, önis, ƒ. [confiteor] bekentenis, errati sui; ca erat c. Romam caput rerum esse.

CONFESSUS, adj. [part. confiteor] uitgemaakt; res manifesta et c.

CONFEST1M, adv. onverwijld: c. aut ex inlervallo aliquid consequi.

CONFÏCIENS, tis, adj. [part. conficio] oorzaak zijnde van, bonorum corporis; civitas conficientissima literarum ~ zeer vlijtig alles te boek stellend.

CONFICIO, fëci, fectum, 3. [facio] 1) tot stand brengen, vestem, librum =;schrijven , helium, enz. m: eindigen, partem viaeafleggen, caedcm, enz. ~ volbrengen. K d. A) c. cum aliquo ~ afdoen (zijne zaak met iem. afmaken). B) veroorzaken, pacem, motum animi, solli-citudines alicui; c. alicui reditum. C) doorbrengen, centum annos, adolescentiam in voluptatibus; vita confecta. D) ex boe condcitur =; volgt. 2) overmannen, dooden, hominem; confici dolore (crucia-tu, aetate) ook alleen confici {sc. dolore); aliquem vulneribus c. — doodelijk wonden; c. regionem (Nep. Athenienses) ~ onder het juk brengen. F. d. A) e. cilios rr: kaauwen. B) verbeteren, pecuniam, patrimonium. 3) zich verschaffen, cxer-citum, rnagnam pecuniam ex illa re; c. legitima sulfragia (centurias) — de noodige stemmen bekomen.


-ocr page 77-

Confluens. Con-cjeru. 67

Confident;, Cun-jlo.

CONFlDENS, tis, adj. [part- oonfiJo] vol zelfvertrouwen, vermetel.

CON-FlDO, 3. (vast) vertrouwen, illo duee, natura loci, illo senatusnonsulto, c. •vestrae virtuti, alicui, arcae tuae; e. te valere, enz.

CON-FlGO, 3. doorboren, aliqucm sagit-tis; tr. confixus ejus sententiis (senatus-consultis) verlamd.

CON-FlNIS, e, adj. 1) aangrenzend, ager; lii erant confines Senonibus [dat.) Imn land grensde aan dat der S. 2) tr. [P. eu L.) overeenkomstig: earmina cc. studio vestro [dat.).

CONFlNIUM, [cum-finis] l)grenstreelc, grens, Lyeaoniae et Pamphyliap. * 2) vicimtates et ce. =5 nabuurschap [Cic.) 3) (P. cn L.) tr. tussclienruimte, meu-sium, artis et falsi.

CONFIRMATIO, önis, ƒ. [confirmo] 1) bevestiging, libertatis, animi zr: moedvcr-booging. V. d. — troost. 2) verzekering, perfugae. 3) (Rh.) bewijs.

CON-F1RMO, 1. 1) versterken, nervos, va-letudinem, conjurationem, regnum l'ersa-rum. V. d. A) c. animum alieujus, mili-tes ad pugnandum; confirma te — vat moed. B) (van trouw) homines, insulas bene animatas. 2) bewijzen, locum is-tum; confirmare nostra argumentis ac ra-tionibus, deinde contraria refutare. 3) verzekeren, aliquid; c. talem eloquentiam existere potuisse; c. jurejurando, se iter tutum daturuin esse.

CONFITEOR, fessus, 2. [foteor] 1) bekennen, peccatum, errorem trie urn, amorem; c. se ab aliquo cupisse laudari. 2) [P. eu L.) openbaren, se, deam =: zich als godin.

CONFLICTO, 1. [confligo] eig. — doen botsen: v. d. 1) pass. (VU. act. sc. se) kampen, cum aliquo, cum adversa fortuna. 2) tr. trans. *A) act. (Tac.) te gronde rigten, rempublicam. J!) pass. conllictari aliqua re =3 gek weid worden, dura fortune, superstitione, iniquissimis verbis, criniine.

Cüi\FLlCTUS, us, m. [confligo] botsing, la-pidum.

CON-FLIGO, xi, ctum, 3. 1) [Vkl.) doen botsen. *2) tr. vergelijken, aliquid cuni re aliqua (Cic.). 3) in trans, strijden,eurn hoste, contra conspirationem bostium, ad-versus classem Rhodiorum; tr. causae inter se cc.; e. judicio.

CON-FLO, 1. 1) aanblazen; hl. alleen tr. ~ opwekken, helium, discordiam, tu-multum, invidiam. 2) (zich) verschaffen, exercitum, pccuniafn, injuriam novo scelere, crimen in se, periciilum alicui; c. aes alienum — inuken. K. (/. — verzinnen, rnendaeium, judicia. 3) veismel-ten (falces in enses rr: tot, /■'.); kl. alleen tr. conflari ex duabus rebus, cuz. — zamensmelten (consensus fratrum conspi-rans et pacne conilatus).

CONFLUENS, tis, gew. plur. -entes, ium, m. zamen vloeij ing van twee rivieren.

CON FLUO, -—— 3. zamenvloeijen: flu-inen illud c. cum Rheno; a confliiente Rbodario = van de zamenvloeijing des Rho-danus met den Arar. K d, tr. mulli cc. Allie-nas, plures ce. ad haec stud ia ~ begeven zich (gezamenlijk); laus, honor c. ad illos rr: vloeit toe.

CON-FÖDIO, 3. doorboren, hominein; con-fossus judiciis [Liv.) ~ te gronde gerigt.

COMFORMiTK), önis, ƒ. [eonformo] gedaante, oris et corporis, verborum (lt;loc-trinae, sententiaruin)=: vorming. V. d. c. (animi) zz: denkbeeld.

CON-FORMO, 1. vormen: mundus a natu-ra conformatus; natura nos ad majora quaedam conformavit; c. animum suum, mores. V. d. c. aliquid in aliqua re zz: hervormen, verbeteren.

CON FRAgÖSUS, adj. hobbelig, locus.

CON-FÜGIO, 3. zijne toevlugt nemen, ad aliquem, in naves, ad tuam fidem, ad opem judicum, in tuam misericordiam.

CON-FUNDO, 3.1)«'^. zamengieten: v. d. cibus in venam cavam confunditur —verspreidt zich; c. aliquid in totam oratio-, nem zn door — heen te pas brengen. 2) vereenigen, utrumque, vera cum falsis, duos populos in unum: rusticus confusus urbano; oratio confusa a pluribus zz: vervaardigd. 3) verwarren, signa et ordi-nes peditum et equitum, nolas, jura gentium; [P.) c. foedus = breken. V, d. c. aliqucm (animum alieujus) =z ontstellen.

CONFUSUS, adj. [part. eonfundo] in verwarring gebragt, turba, clamor, oratio; tr. animus (homo) confusus ira, padore.

CONFÜTO, 1. 1) beteugelen, maximos dolores,audaciarnalieujus. 2) tr. tot zwijgen brengen, senc;n iratum, argumen-ta Stoicorum.

CON-GÉLO, 1. [gclu] (/'. en L.) 1) cig. — doen bevriezen; v. d. verharden, rictus serpentis in lapidem. 2) int rans. bevriezen, Ister. V. d. zich verharden: tr, animus noster otio eongelavit.

CONGER, gri, m. [yoyygos] zeeaal.

CONGËR1ES, ei, ƒ. [congero] [P. en L.) verwarde hoop, ligni.

CON-GÈRO, 3. bijeenbrengen, viaticum,

9 •


-ocr page 78-

68 Congiariurn. Conjicio.

grana i» os alicui (alicujus) — oplioopon, ajifleren (aram enz.) =; (oplioopcud) ma-ken; Ir. c. crimina (maleuicta, enz.) in aliqueni, nonnulla in sermonem = te pas luengen, (Liv.) causas rei in aliquem wijten, (P.) oseula — elkander kussen, plagas alicui toebrengen, quo cc. palam hes nidiilcant.

COiNGlAUIUM, [conjrius] uitdceling (oorspr. van levensmiddelen, zoodanig dat ieder een congius bekwam) door overlieden of rijken aan liet volk of de soldaten.

CONGIUS, maat van natte waren ym G sex-tarii, = Va ampbora.

CONGLÖliO, 1. [globus] 1) pass. bolvormig worden, mare, astra. 2) tr. za-mendringen, aliquos, milites in unum locum, se in templa.

CON-GLÜTÏNO, 1. zamenbeebten, tot een gebcel maken, amicitias, rem dis-solutain, voluntates suas consuetudine; na-tura bominem c.

CONGUÈDIOR, gressus, 3. [gradior] zamen-kom en: luna cum sole c. F. d. c, eum aliquo (F/.V. I'. en L. aliquem, of alicui)

— gaan spreken, of [ook contra aliquem) ~ aanvallen.

CONGUËGO, 1. [grex] 1] tot eene kudde verzamelen: ferae cc. se ad amnes; ani-malia congregantur = cc. se. 2) alg. verzamelen, bomines dispersos in unum locum ; congregamus nos cum aequalibus.

CONGRESSIO, önis, j. [congrcdior] bijeen-

, komst, familiarum — vereeniging.

CONGRESSUS, us, m. [congredior] 1) = congressio. 2) bet treffen (in den oor-log).

CONGKUO, ui, — 3. [vgl. in-gruo] overeenstemmen, alicui, inter sc. cum moribus alicujus [Liv in eum morem, ad id); «■jus sermo cum tuis literis c.; de rc una dissident, de ceteris cc.; clamor congru-ens eenstemmig [opp. dissonus).

CONGHUUS, adj. [Vkl P. en L.) =. con-gruens,

CONJECTO, 1. [conjicio] vermoeden, ali-quid eventu.

CONJECTURA, [conjicio] 1) gissing, face-jc (capere) (de, ex) re aliqua; conjecturü aliquid assequi zr raden; c. mentis divinae

— omtrent. 2) voorzegging.

CONJKCTUS, us, m. [conjicio] bet w erpen,

terrae, lapidum, animorum et oculorum in me = rigtcn; venire ad teli c. — binnen bereik.

CONJICIO, jëci. jeetum, 3. [jacio] I. met /iet denkbeeld der praep. 1) bijeen wbr-nen, — brengen, mulieres in locuiii, sarcinas in medium. 2) Ir. vermoeden,

Cunjuyiuni. Con-juro.

gissingen maken, aliquid, eum ibi fuisse; callide c. de futuris. F. = voorspellen: c. quae tem pes tas impendcat, acgrotum e morbo evasurum esse.

II. zonder het denkbeeld der praep. werpen, drijven, tela (oculos) in aliquem, aliquem in earccrotn, bostem in fugam, nnvem in portum, cultrum in guttura (gladium in aliquem) m stooten ; c. se (in-fugam, in noetem =3nachtelijke duisternis) zicb begeven (in pedes — zicb op weg begeven, Ter,)-, tr, c. prooemiurn in librum rz: voegen, pecuniarn in propylaea = besteden, aliquem in lerrorem et tumultum (in perturbationes, Ter. in laetitiam) =: bij icm. te weeg brengen (Ter. aliquem in nuptias, in breve tempus — binden aan); c. crimen in tempora — dc schuld werpen op, maledicta in aliquem, orationem (verbum, omen) — los daarheen werpen; pelitio ita conjecta — gerigt; c. se in vcr-sum zich geheel aan de poëzij wijden.

CONJÜGIUM, [jugum] huwelijk (uit een dierlijk oogpunt; vgl. connubium, matri-monium). f. d. [P. en L.) A) paring van dieren. B) liefdeband. C) = uxor.

CON-JÜGO, 1. [zeld.) ~ conjungo: [Rh.) verba conjugata etymologisch verwant.

CONJUNCTIM, adv. [[conjungo] gemeenschappelijk, petcre auxilium.

CONJUNCTIO, önis, ƒ. [conjungo] verbinding, vereeniging, hominutn; e. mentis cum externis mentibus — sympathie; c. vicinitatis — door. V. d. A) — conju-gium. B) vriendschap. C) bloedverwantschap. D) t. t. voegwoord.

CONJUNCTUS, adj. [part. conjungo] 1) aangrenzend, belendend: tectum c. muro. 2) verbonden (door echt, enz.; zie con-junctio), cum aliquo (alicui). 3) overeenstemmend: nihil c. cum virtute; justitia e. intelligentiae.

CONJUNX — Conjux.

CON-JUNGO, 3. verbinden, vereenigen, cohortes illas eum exercitu, eam epistolam cum bac, tr. c. ilium cum laudc deorum zrgelijkstellen, bellum — gemeensehappe-lijk voeren, vocal es — dopn zamensmcltcn, [Tac.) ahstincntiam onafgebroken voortzetten; c. 'causam alicujus cum communi salute — in verband stellen; mea studia te mihi cc. (c. ali(|uem bospitio et amicitia) — hechten; c. amicitias = sluiten.

CONJÜRA'l'K), önis, ƒ. [conjuro] zamen-zwering [vgl. conspiratio). V. d. rz; vereeniging van zamenzvveerders, perdito-rum hominum.

CON-JÖRO, 1. 1) — juro: ornnes juniores cc.; cc., scse non abituros esse; i|iios consul eonjuralos habcbat —z beëedigd. V. d.


-ocr page 79-

Coh/ux, Con-scclcralus.

{Ifor.) alterius altera poscit oncm rcs el conjurat amice — vereeni(;t zien. 2) eene /.amenzwerinjy vormen: cc. inter se; c. cum aliquo, in omnia faoinora, contra rempublicam; conjurant ut urlicm incen-dant, de interficiemlo Pompejo, patriam incendere; conjurati de zaamgezworc-ncn.

CONJUX (Conju».r), iigis, comm. [conjunjjo]

1) — user {meer verheven); I'. ook — bruid, 0/ zz: minnares. 2) (/'.) — ma-ritus.

COi\-NKCTO, 3. zamenknoopen, verbinden, crines, omnia inter se, amicitiam cum voluptate.

CÜJiNEXUS, adj. [part. connecto] 1) za-mcu hangend: dies bis funeribus con-nexi volgend op. 2) subst. -urn, ge-vol gtrek king.

CON-NlTOR, = nitor.

COiNNlVliü, nfvi (nixi)—2. zich sluiten: kl, alleen oculi conniventcs; tgt;. d. c. som-norrgaan slapen. Tr. c. (in) aliqua re;= iets door de vingers zien.

COMNÜBIUM, [nubo] 1) wettig huwelijk naar het Rom. burgerlijk regt [vgl. con-jugium, matrimonium). 2) regt tot het aangaan van zulk een huwelijk: c. non est plebi et patribus — lusscben.

CONOPEUM, -pium, [= xcavMnstovquot;] gazen net om de muggen af te veeren.

CONOR, 1. trachten, aliquid, tantam rem, c. facere aliquid; prius cogitare consuevit quam conari = ondernemen, Connta, örum, n. pi, ondernemingen, perficere.

CON-QUÊROR, 3. zich hevig beklagen oyer, adversam fortunam, injuriam dic-tatoris; c, apud te de istius improbitate.

CON-QUIESCO, 3. 1) rusten, ante iter confectum, ex omnibus molestiis (a bellis) = uitrusten. V, d. ~ slapen; c. meridie.

2) tr. A) stilstaan: navigatio (sica, vec-tigal) c. 15) tot kalmte komen: animus c.; non pati aliquem eonquicscere. V. d.

— zich verkwikken, in illis studiis, in amore tuo.

CONQUÏRO, sivi, srtum, 3. 1) bijeenzoeken, verzamelen, naves, socios, dona, vetera excmpla. 2) ijverig zoeken naar, aliquem; c, scelus (gclcgenbeid tot).

CONQUlSlTlO, önis, ƒ. [eonquiro] bet bijeenzoeken; v, d. werving.

COMQUlSlTUS, adj. \part. eonquiro] uitgezocht, epulae.

CON-SANGUÏNEUS, adj. vermaagschapt; als subst. bloedverwant: {['.) c. turba

— fratrum, tr. sopor c. leti.

CON-SCËLËRATUS, = sccleratus.

Couscelero. Con-scclor. 69

COiM-SCÉLKRO, 1. bezoedelen, uures paternas.

CONSCENDO, di, sum, 3. [scando] bestijgen, vallum, montes, cquos; c. (in) 11a-vetn, of alleen c. (l'. c. elussem, aequor navibus) — scheep gaan.

CONSCIENTIA, [conscio] 1) het medeweten, hominutn; conjurationis, em. c.

deelgenootschap aan. V. d. * (Cic.) — deelgenootcn: ([uis nomen ineuin in conscientia istius facti nudivit? 2) A) be-wustzijn, nmissae fortunae, suae infir-mitatis, de culpa, quid alisit virium. 15) geweten, recta, mala; suae queinque malae cogitationes et conscientiae anlmi terrent; in conscientiam ducere aliquid — als teeken vati een kwaad geweten.

CON-SCINDO, 3. verscheuren, epistolam, v es tem; e. aliquem capillo [Ter.) de baren van iem. uitrukken; tr. e. aliquem (sibilis) uitjouwen.

♦ CON-SCrO, — — 4. {Hor.) bewust zijn: nil sibi c.

CON-SCISCO, 3. t) {zeld.) gemeenschappelijk besluiten, helium. 2) c. aliquid sibi (in se) — zich toebrengen, vrijwillig op den hals halen: c. (sibi) mortem, exsilium (fugam); c. facinus in se (it®.) rr zich schuldig maken aan.

CONSCIUS, adj. [cou-scio] 1) mede wetend; als subst. medeweter, deelnemer: c. f.icinoiis (faeinori), mendaeio alicujus; c. mihi fuit in privatis rebus, de illis rebus; conscius quae gerantur — mede bekend met. 2) bewust: c. sibi alicujus inju-riae; mens c. recti; conscius quam iniini-cum habeam Caesarem.

CONSCRÏBÜ, 3. schrijven, epistolam ad aliquem (alicui), librum (legem, enz.) — opstellen, homines (militcs, legiones) ~ opschrijven (op eene Jijst), fortunas alicujus, enz. ~ beschrijven, {P.) mensam vino ~ wijnstrepen maken. — Pater consciip-tus (/'. alleen c.) — Senator.

CONSËCRO, 1. [sacro] 1) wijden {nlg.; vgl. dedico, inauguro): c. totam Siciliam Ce-reri, aedem Jovi; c. origines suas zich goddelijke afkomst toeschrijven, artcm deo-rum inventioni = door het toeschrijven barer uitvinding aan de goden heiligen, caput alicujus ~ verwonsohen, bona ali-euj us tot godsdienstig gebruik besteden, se patriae; consecrari sententiis — zweren bij. 2) tot godheid verklaren, aliquem. S)tr.c. (aliquid immortalitati)zz:vereeuwigen, rem memoria ac literis (memoriaiu rei alicujus).

CON-SECÏÜU, 1. 1) voortdurend begeleiden, aliquem; tr. c. verba zich houden aan, plura zz; optellen, aliquiil imi-


-ocr page 80-

7U Conseculio. Con-sero.

Con-servo. Consilium.

tando — imitari. 2) najagen, vitium, opes et potentiam, ubcrtatem orationis. 3) vcrvolfjen, liostes, lupum, tr. aliqucm conviciis.

CONSËCOTIO, önis, ƒ. [conscquor] 1) gevolg: ipsa dctractio molcstiae consecutio-ncm voiuptatis habct = genot tot gevolg. 2) juiste orde der woorden.

CON-SËNESCO, nui, — 3. 1) verouderen, in patria sua; baud ulia carina consenuit (ƒ'.) — alle seliepen zijn vergaan. 2) tr. krachteloos worden, zijn aan zien verliezen, prae maerore; illius partis auctores cc.; leges cc.; invidia c., omnia illis cu.; nomen c.

CONSENSIO, önis, ƒ. [consentio] overeenstemming: singularis omnium c. in me tuendo; tanta universae Galliae c. fuit li-hertatis vindicandae ~ in het verdedigen der vrijheid; tr. c. naturae = harmonie. V. d, = eedgenootschap.

CONSENT AN EUS, adj. [consentio] passend bij, cum re aliqua (rei alicui); c. sibi est = blijft zich zeiven gelijk. V. d. im-pers. consentaneum est — het ligt in den aard der zaak (te hoe faccre).

CON-SENTIO, 4. overeenstemmen, alicui, inter se, sibi = zich zeiven gelijk blijven, alicui rei (cum re aliqua), facere ali-quid — overeenkomen om. V. d. zamen-spannen. B) toestemmen in iets, helium.

CON-SJÉQUOR, 3. 1) (onmiddellijk) volgen, A) alg., cum usque ad fores; dies, annus consequens; c. aliqucm aetate; bas tam prosperas res consecuta est subita mu-tatio. B) nazetten, copias reliquas. C) als voorbeeld volgen, aliquem, morem. D) als gevolg: illud ex hoe naturd conse-quitur; magna invidia hoc dictum consecuta est. E) als gevolgtrekking: vides quae res quamque rem consequatur. 2) volgend bereiken. A) inhalen, aliquem. B) verwerven, gloriam, fructum amplis-simura ex vestro judieio; c. aliquid dicen-do^r zeker doel bereiken, maar in dicen-f/o ^ vorderingen maken. C) evenaren, aliquem aliqua re. D) begrijpen, simili-tudinem veri, omnes illorum conatus; e. aliquid conjectura ~ raden, memoria =: zich herinneren. E) verkondigen, lau-des ejus verbis.

I. CON-SÈRO, sêvi (*sërui, Liv.), sïtum, 3.1) bezaaijen, beplanten, agros; ager con-situs arbustis; (P.) freta consita terra. 2) [Liv. en P.) — sercre.

II. CON-SËRO, serui, sertum, 3. 1) (Z.iV. en P.) zamenvlechten, vereenigen, loricam hamis, diem nocti = nachtbraken, consertus fabulis = zamenhangend. 2) c.

manum (manus, Liv. ook pugnam, enz.) =3 handgemeen worden.

CON-SERVO, 1. behouden, bewaren, ali-

Jiuem, rem familiarem, jusjurandum (/Vc/;. idem, inducias, leges) = zich boudcii aan.iuem, rem familiarem, jusjurandum (/Vc/;. idem, inducias, leges) = zich boudcii aan.

CONSESSOR, öris, m. [consklo] buur (naast zittend).

CONSESSUS, us,»«. [consido] bijeenkomst, gladiatorius (glacliatorum), in ludo talario.

CONSÏDli RATUS, adj. \_part. considero] 1) wel doordacht, consilium, tarditas. 2) bedachtzaam, vir.

CONSlDÉRO, 1. 1) beschouwen, opus pictoris. 2) overwegen, vitam ineam, de re aliqua; c. quid again; considerandum est ne temere desperemus; e. ut aliquid fiat.

CON-SlDO, ëdi (rdi), essum, 3. 1) gaan zitten, hie in umbra, in illo cespite; c. transtris [P.) — op. 2) zitting nemen, ad jus dicendum; judiees cc. in reum — om — te vonnissen. 3) post vatten, in illo loco, trans flumen. 4) zich vestigen, Antii, hoe loco. 5) inzakken, instorten, terra, Alpes, urbs. 6) tr. A) aliquid c. in mente zr: is ingeworteld, in otio =: kwijnen, in mediocritate — blijven bij; nomen in praetura c, =: zijn roem houdt op met zijn Praetorschap. R) zinken, bedaren, furor, terror; c. luctu (/'.) — verzinken in.

CON-SIGNO, t. 1) verzegelen, epistolam, tabulas; v. lt;2. = bevestigen, auctoritates suas; antiquitas tot monumentis consigna-ta. 2) opteekenen, aliquid literis, fun-dos publicis commentariis; tr. notiones in animis quasi consignatae.

CONSILIAlUUS, adj. [consilium] kl. alleen als snhst. raadgever.

CONSlLIAÏÜR, oris, m. [consilior] — consi-liarius.

CONSILIOR, 1. [consilium] raadplegen, cum aliquo.

CONSILIUM, 1) beraadslaging, habere alicujus (adbibere aliqucm in consilium^: iem. raadplegen); est c. (eonsilii) alicujus — iem. behoort te overleggen (res est eonsilii vordert overleg); ire (mittere) in c. = (laten) beraadslagen; navis privato c. administratur — is bijzonder eigendom ; {Nep.) suo privato c. = op eigen gezag; c. inire == overleggen. 2) raadsvergadering (vgl. concilium), senaat of — regtbank; c. (castrensc, militare) krijgsraad. 3) raad, darc alicui; juvare aliquem consilio; facere aliquid de e. alicujus zr: op. 4) plan, maatregel, callidum; co consilio ut ete.; c. eapio abeundi (ubire), profcctionis, ut abeam; c. est


-ocr page 81-

Con-similis. Conspectus.

ita facere — ilc l)en van plan. V. d. \) nbl. consilio — met voordacht. B) krijgslist. 5) beleid: majorc studio quum consilio; vir magni consilii; amittere c.; mag-ni consilii est quid aetati credendum sit {sc. statucre).

CON-SÏMÏLIS, e, adj. volkomen gelijk, alicui.

CON-S1STO, stïti, slïtum, 3. 1) zich plaatsen, in muro, ante domum, ad mensam. F. d. c. cum aliquo = tot het spreken met iem. 2) stilhouden, ophouden: cogunt viatorein consistere; utraque acies c., c. a fuga = na de vlugt. 3) tr, A) achterblijven: is c. in ordine equestri rr: zoekt niet hooger te komen dan. li) hlijvenzr zich bepalen: ihi poena c. =: hierbij. C) ophouden: adininistratio belli c. D) zich ophouden, ibi, in uno nomine. K) zich staande houden, in dicendo; in causis forensibus nullo judice consistere ille po-test; lingua (mens, vox) c.; homo c. linguA — behoudt bet volle gebruik van. 4) bestaan: summa inter nos officia cc.; bini oratores vix singulis aetatibus consistere possunt. 5) bestaan in: victus eo-rum in lacte c.; bonum omne c, in ho-nestatc; salus optimi cujusque c. in illo.

CON-SÜBIliNUS, -a, neef, nicht (kind van broeder of zuster).

CON-SÖCIO, 1. d eelen, omnia cum aliquo, consilia cum ainico, regtium; inter se con-sociati — verbonden.

CONSÜLSTIO, önis, ƒ. [consolor] 1) troost, malorum, dolorum. 2) troostschrift.

CON-SÖLOIl, 1. 1) troosten, aliquetn de (in) re aliqua; c. se re aliqua rr: met. 2) lenigen, dolorem, desiderium, brevita-tem vitae.

CON-SÖXUS, adj. harmonisch, clangor. *2) tr. voegzaam (Ctc.).

CÜN-SORS, tis, crf/. 1) gezamenlijk aan een boedel aandeel hebbende: tres fratres cc. F. d. (/'.) — broeder (zuster) o/— van broeders (zusters). 2) deelhebbend; ah subst. deelgenoot, laboris,

in lucris, (/'.) thalami = conjux, casus c- — gclijk-

CÜNSOUTIO, önis, ƒ. -ium, deelgenootschap, regni, humana =: maatschappij.

CONSPECTUS, us, m. [conspicio] 1) blik, gezigt, cadit in conspcctum ~ is zigt-baar; dare se alicui (venire alicujus) in conspectum ^ zich vertoonen; esse in c. alicujus — voor iem. ziglbaar zijn; in c. alicujus nliquid facere; c. est in Capito-lium (adiniere alicui c.) =z uitzigt; e (a) c. alicujus abire, enz. P. d. A) con-spectu suo restituit proelium rzr: doordat hij gezien werd. 1!) uiterlijk, aanzien,

Cons-peclus. Constituo. 71

illustrior. 2) tr. beschouwing, naturae; bellum aliud erat in conspectu — hij had het vooruitzigt op; haec ne conspectu qui-dern relinquuntur =: worden niet opgemerkt.

CONSPECTUS, adj. [part. conspicio] 1) zigt-baar, res alicui. 2) in het oog vallend.

CONSPERGÜ, si, sum, 3. [spargo] 1) be sproeijen, aliquem lacrimis; tr. c. ora-tionem verborutn quasi floribus, hilarita-te. 2) {fkl. P. en L.) sprengen, water sprengen.

CON-SPÏCIO, exi, ectum, 3. 1) beschouwen, locum, aliquem pugnantem. V. d. \) pass. in het oog vallen. B) bedenken, quid sit verum. C) het uitzigt hebben op: signum illud c. ortum solis. 2) gewaar worden, aliquem; c. calones flumen transisse, c. militcs egredientes.

CONSPÏCOR, 1. = conspicio 2.

CONSPÏCUUS, adj. [conspicio] (kl. alleen itD.) 1) duidelijk zigtbaar, signum, acies. 2) tr. uitstekend, re aliqua.

CONSPlUATIO, önis, ƒ. [conspiro] eensgezinde vcreeniging; v. d. zamenzwc-ring.

CON-SP1RO, 1. eig. *een harmonisch geluid geven [Virg.)m. v. d. vereenigd zijn, cum aliquo ad faciendum aliquid, (L.) in aliquid — zamenzweren tegen; tr. rerum cognatio c. = is in harmonie.

CONSTANS, tis, adj. [part. consto] vast, standvastig, homo, stellae cursus, fama ~ algemeen, defensio; perpetua et c. voluntas in rempublieam; firma et c. assen-sio; (TVic.) c. fldei — in f. V. d. (P. en Nep.) — hardnekkig, onverzadelijk.

CONSTAM'IA, [constans] 1) onveranderlijkheid, vocis et vultus; c. stellarum. 2) overeenstemming, dictorum, inter augures. 3) standvastigheid, Romana, animi, oppugnandi.

I, CONSTERNO, 1. schuw maken, equos (Liv.)\ v. d. c. aliquem ontroeren, angst aanjagen {Ltv. ad arma, in fu-gam =3 opjagen, drijven).

II. CON-STERNO, 3. 1) bespreiden, ta-bernacula ccspitibus; frumentum c. vias — overdekt (Ir. c. mare navibus, Liv.); navis constrata ™ met verdek; constrata pontium rz: verdek door bruggen gevormd (Liv.). *2) neerwerpen, statuas {Liv.).

CON-STlPO, 1. bijeendringen, hostes sub ipso vallo.

CONSTÏTUO, ui, titum, 3. [statuo] 1) plaatsen, taurum ante aram; d. d. — in slagorde stellen, legiones intra silvas, co-hortes in fronte; c. agmen (signa) ~ halt doen houden, naves = voor anker leggen,


-ocr page 82-

72 Conslilutio. Con-snesco.

tr. illiquid ante oculos, inscitiarn (majes-tatem) alicujus =2 ondersteunen. K. d. c. aliquem (plebem in agris) iem. ecne ■woonplaats aanwijzen. 2) oprigten, ae-dom, urbeni, domicilium sibi. V. d. ver-oWiaken, judicium, concordiam; c. arni-citiam cum aliquo — sluiten; accusatio-nem c. — zich bereiden tot, testes — verschaffen. 3) regelen, rcinpublicam, rem fumiliarem, potestatem decemviralem; c. aliquem regem maken. 4) bepalen, diem colloquio; c. singulis finem imperii; nondum satis ronstitui — met mij zelf eens; c. aliquid verum esse =: als vast aannemen. V. d. o vereen komon, cum aliquo (alicui), cc. inter se; c. diem, se illue esse venturmn; conslituunt, quo die praesto sint. 5) besluiten, abire (ut abeam).

CONSTÏTÜTlO, önis, ƒ. [constiluo] 1) in-rigting, religionum ~ der heilige gebruiken. 2) toestand, corporis; c. firma. 3) bepaling, boni.

CONSTÏTOTUM, [constituo] afspraak, overeenkomst, facere; habere c. cum aliquo; ad c. =: naar bet rendez-vous.

CON-STO, stiti, statuin, 1. 1) vaststaan, onveranderd blijven: acies c.; pugna iis c. — duurt geregeld bij hen voort; color (ei) non c. =: hij wisselt van kleur; c. mente (P. sibi, Liv. mens c. alicui) — bij zijn zinnen zijn, oculis (auribus) de oogen (ooren) steeds gerigt houden op iets; fides iis c. rz: zij blijven getrouw. 2) overeenstemmen: oratio c. cum re. y. d. A) c. sibi (humanitati suae) = zich zelf (zijner /t.) gelijk blijven. 11) ratio c. (Tac.) — het is geschikt, -voordeelig. 3) zeker zijn, bekend zijn: antiquissiini oratores qui (quorum scripta) cc.; et factum et nomen c.; impers. constat inter omnes (eum esse doctissimum); mibi constat aliquid facere =: het staat bij mij vast. 4) bestaan uit (in): homo c. ex animo et corpore; virtus c. ex hominibus tuendis; victoria c. in legionum virtute. 5) te staan komen, kosten: res c. magno rr:is duur, gratis =:kost niets, tr. mortc.

CON-STRINGO, 3. binden, aliquem, lt;i'. ju-rejurando, religione, fraudem supplicio bedwingen, sententiam aptis verbis =: za-menvatten.

CON-STRÜO, 3. 1) bijeenvoegen, acervos numorum, multas res. 2) bouwen, vormen, mundam, navem, nidum.

CON-STÜPRO, 1. onteeren, virginem; tr. judicium constupratum = waarbij de reg-ters door toezegging van slupra omgekocht lijn.

CON-SUESCO, 3. introns, zich gewennen,

Consucludo. Consummo.

facere aliquid, rei alicui, cum aliquo (ali-qufi) — in liefdesbetrekking zijn. Pf. ik pleeg.

CONSUÈTUDO, ïuis, ƒ. [consuctus] 1) gewoonte, vivendi, victus, majorum; res venit in consuetudinem = wordt gebruik [homo — neemt de gewoonte aan), (ex) c. (pro mea c.) in volgens. 2) vertrouwde [sm. ~ verliefde) omgang, jungere (=: aanknoopen) cum aliquo, epistolarum zn briefwisseling.

CON-SUËTUS, adj. \ part. consuesco] 1) gewend, rei alicui, dicere. 2) gewoon, antrum, amor.

CONSUL, ülis, m. [consulo] Consul. De twee jaarlijks verkozene Consuls oefenden na de verdrijving der koningen te Home het hoogste gezag uit. C. designatus — (voor het volgend jaar) verkozen, suffectus in plaats van een overleden C. voor het eind van diens jaar gekozen. V. d. C. of pro C. ~ stadhouder van een wingewest.

CONSÖLAIUS, e, adj. [consul] van een Consul, oIHcium, imperium, insignia; aetas c. rr; vereischt om C. te worden; (vir) c. — oncl (gewezen) C.

CÜNSÜLATUS,u8,ct. [consul] Consulschap; petere c.; toto suo c. somnium non vidit.

CONSULO, lui, Itum, 3. I. intrans. 1) beraadslagen, de salute publica of in medium (in commune, in publicum) — over. 2) zorgen voor, alicui, parti civium, famae; c. rcceptui sibi; c. timori gehoor geven. 3) maatregelen nemen, gravius de perfugis, crudeliter in victos. 11. trans. 1) raadplegen, aliquem de re aliqua (quid faciendum sit); c. aliquem aliquid over iets; c. deos, exta; qui coiisuluntur jurisconsulti. 2) overwegen, aliquid, rem delatam; (O».) boni c. — het goed op nemen.

CONSULTiTiü, önis, ƒ. [consulto] 1) beraadslaging: res venit in c. 2) raadpleging: respondere consultation! alicujus. 3) regtsgeval.

CONSULTO, 1. = consulo.

CONSULÏUM, [consulo] 1) besluit, alicujus. Scnatus c. — senatusconsultum. 2) raadpleging, overleg; kl. alleen consulto = met overleg of — met opzet; (Sail.) consulto opus est; (Virg.) petere cc. — con-sulere oraculn.

CONSULÏUS, adj. [part. consulo] 1) overwogen, consilium bene c.; omnia cc. et exquisita ad nos deferunt. 2) bedreven, jvris — in het regt of (juris) c. regts-geleerde; vir consultissimus.

CONSUMMO, 1. [summa] [kl. alleen Liv.) voltooijcn, rem, belli gloriam, {!'.) an-nos.


-ocr page 83-

Con-sumo. Con-lcndo.

CON-SOiMO, 3. 1) opcton, frumenlum, ci-bum. 2) vertercii A) =: vers|)illcn, bona paterna. B) = verdelgen, fortu-nas sociorum; aedes consumuntur inccn-dio; consumi inorlm (moerore, fame, cnz.); (/J.) c. mare et terras — vergeefs doorkruisen, anuhis consumitur usu ~ slijt. 3) gebruiken, laborem in re aliqua, studium in armis; c. pccuniam in agro-rum cmptionibus; c. ubcra in natos (/'.) rr voor; c. diem (actatern) in aliqua ru =5 doorbrengen met; (Tac.) ignominiam consumpsi — eontemno.

CON-SURGO, ~ surgo.

CONTABÜLiTIO, önis, ƒ. [eontabulo] verdieping.

CONTABÜLÜ, 1. [tabula] met planken overdekken, turrirn; c. murum turribus — voorzien van torens van verscb. verdiepingen.

CONÏACTÜS, us, in. [contingo] rr: contagio.

CONTAamp;IO, onis, ƒ. -turn, [contingo] 1) aanraking, pulmonum, cum corporibus, Komanorum verkeer met. V, d. wer-king, naturae; quae potest c. ex indnito intervalloadlunam pertinere? 2) besmetting, morbi, tr. sceleris; c. trabit aliquem iem. wordt besmet.

CONTAMlNATUvS, adj. [part, contamino] sciiandelijk, homo.

CONTAMINO, 1. bezoedelen, bederven, se (inentem) scelere, [Ter.) fabulam, gau-diilm aegritudine.

CON-TÉGÜ, 3. — tego.

C'ON-TK.MNO, 3. veracbten [vgl. sperno, despicio): c. pericula, mortem, deos, vo-luptatem, res bumanas, aliquem; non con-temnendus nr aanmerkelijk, niet verwerpelijk; c. se rr lage gedachten van zicli zeiven hebben, of =; moedeloos zijn.

CONTKMPLOR, 1. [templum] verzonken zijn in de beschouwing van, aliquem, coelestia, pulchritudinem rerurn; tr. c. aliquid animo, totam causam.

CONTEMPTIO, önis, ƒ. -tus, us, m. [eontemno] verachting, morlis, deorum, pecuniae; venire in contemptioncm alicui (esse alicui contemptui) — door iem. veracht worden; adducere aliquem in e. — verachtelijk maken.

CONTHSU'TUS, adj. [part. contemno] verachtelijk, homo.

CON-ÏENDO, ndi, ntum, S.'eig. spannen, tormenta, fidem, (P.) ilia risu, vincula, areum, hastam = slingeren. F. d. A) inspannen, corpus, vocem, nervos, studium. V. d. [sc. se) = zich inspannen, animo, voce; id (magistratunl) c. (a te) =: hiervoor doe ik (bij u) mijn best [nol

Conlenlio. Conlkjno. 73

ut, ne, of inf.). B) beweren, aliquiil (esse falsum). C) c. (ire) — trekken, oprukken, in Italiarn, ad castra, tr. ad gloriam; c. iter rz doeu. D) strijden, bello, cum aliquo (armis, proelio, acie, tr. verbis, sacratnento; P. c. alicui). V. d. = procederen. E) vergelijken, aliquid cum aliqua re [P. rei alicui). F) (/'.) rigten, animum ad curas, cursum aliquo.

CONTENTIO, önis, ƒ. [contendo] 1) inspan-ning, vocis, aniuii; c. disputationis ~ bij, sermonis = hevigheid. 2) het najagen, honorum. 3) vergelijking, homi-nu'n, causarum; facerc c. 4) wedstrijd, cum aliquo (inter eos) de re aliqua; ec. facerc = twisten. 5) [Rh.) strijdrede, rede om eene zaak te winnen [opp. sermo).

I. CONTENTÜS, adj. [contendo] 1) strakgespannen, corpus. 2) ingespannen, sterk, vox, studium.

II. CONTENTUS, adj. [contineo] tevreden, re aliqua.

CON-ÏERMINUS, adj. [P. en L.) aangrenzend, fonti.

CON-TËRO, 3) stukwrijven, slijten, li-brum legendo; tr. contritum proverbium (praemium, enz.) afgezaagd, oud; e. na-tiones fnuiken; c. et contemnere aliquid = verwerpen , tempus (actatem. Ter, operam) zz: besteden, aliquid memorifl — vergeten ; c. se of conteri in foro (in mu-sicis, euz.) — altijd bezig zijn met, grijs worden in.

CON-ïliSTÖK, 1. tot getuigen roepen, deos hominesque; e. deos ut res feliciter cveniat bidden; c. litem — de getuigen bij een geding roepen. V. d. eontesta-tus [v. het ongebr. contesto) — voorzien van de noodige getuigenissen, lis; virtus c. rz beproefd.

CON-TEXO, 3. 1) zamenweven, villos ovi-um. 2) zamenvoegen, vormen, equum trabibus (/'.); c. carmen longius ~ voortzetten. 3) verbinden, extrema cuin pri-mis; aetas hominis snperiorum aetate con-texitur = wordt in verband gebragt met; contextac voluptates = zamenhangend,

CONTEXT LIS, us, m. [contexo] i)[frhl.)ia-men voeging, pinnarum. 2) z a men-bang, orationis, rerum; [Tac.) in c. opens zr in den loop van.

CONT1CESCO, tieui,—-3. [taceo] verstommen, de re aliqua; tr. sermo, actionrs tribuniciae, tumultus, judicia, literas fo-renscs ec.

CONTIGNATIO, önis, f. [contigno] _= con-tabulatio.

CONTIGNO, 1. [lignum] uit balken zamenvoegen.


10

-ocr page 84-

74 Conlifjuus. Conlinuatio.

Continuo. Contraho.

CONTÏGL'US, atlj. [ronliiijjo] {P. en L.) — contorminus,

CONTÏNKNS, lis, adj. [pari. conlineo] 1) 7.n tnen lianjf end , verba, silvac ao pain-des, ajjmen, iter — onafjjeliroken; (terra, rojpo) e. — vastland; aër c. mari {dat.) (cum ni.); motus sensui junctus et e.; continentihus diebus — sequenlibus. 2) on baatiucli t i (y, vir.

COM'ïiVENTIA, [eontinens] iTiatij;in(j, on-baatzuelitiglieid, viri, animi.

CONTÏNKO, ïnui, entum, 2. [teneo] 1) za-nicnliourlen: mundiis c. omnia complexii suo; e. vitom levi nndo; pars urbis mari disjunct» ponte continetur verbonden; c. fnunentum et naves, exercitum. V, lt;1, pass. a) begrensd worden: vieus c. mon-fibus; pars Galliae Ga rum na flumine e. b) tr. cognatione (juadam inter se illae artes cc. — bangen zamen. 2) bebouden, rempublicam, aliqncin in fide, in oflieio, in armis. 3) houden, inbouden, mi-lites sub peliibus, copias in castris, ora njuorum frenis; c. animam; cc. se moe-mbus, intra silvam; c. se domi (ruri, in studiis); v. d. {Kr.) c. aliquem ingesloten houden: tr. \) beteugelen, Etru-riam metu; c. cupiditates, risum, vocem (linguam) — zwijgen; v. d. c. dicta — verzwijgen. 15) weerhouden, animum a libidine, se ah assentiendo, suos a proelio; c. se in aliqua libidine; vix me conlineo quin etc. {Ter.) =z ik kan — wcêrliouden om. 4) bevatten: omnia quae gignuntur continent vim caloris in se; mons c. reli-quum spatium — neemt in. V. d. pass.

— bestaan uit; dii non nervis ao venis cc.; artes quae cc. conjectura.

CONTINGO, tïgi, tactum, 3. [tango] I. trans. aanraken, cibum, manum alicujus, inter se =: elkander, {P.) aliquid sale (nee-tare, em.) — besproeijen; c. naturain sui similem (aucloritatem rostrorum, hosfem ferro, I'. Italiam, aures, enz.) — hereiken; (Liv.) c. regionem = grenzen aan, regiam ~ in verband zijn met; nihil c. me (nihil causa mea facto continetur) zs iiet gaat mij niet aan; (ƒ'.) c. deos pro-pius — naderen; {Tac.) c. aliquem modi-co usu ~ weinig omgann met; [Liv. en /'.) contactus aliqua re (cupidinihus, ra-hie, numine, enz.) — mcdegcsleept (sorlc

— getroffen). 1 f. intrans. gew. impers. gebeuren =: ten deel vallen {vgl, accidit, nvenit); tot coinmoda mihi cc.; c. mihi id faccrc — het gelukt mij; hoe contingcre debet oratori ut etc.; servitus c. alicui.

COIVTIMJATIO, önis, f. [continuo] 1) bet onafgebroken voortduren, zamen-hang, labomm, imbrium, rcrnm, eau-sarum. 2) (/?/'.) volzin.

CONTINUO, 1. [continuus] verhindc n: aër mari continuatur et junctus est; c. aedi-ficia moenibus; c. verba ~ tot een volzin verbinden, iter {Tac. reverentiam) rr onafgebroken voortzetten [P. saxa sc. jacere), magistratum (alicui) = (doen) behouden voor liet volgend jaar. V. d. pass. — grenzen: tr. paci c, discordia.

CONTINUO, adv. [continuus] dadelijk: c. agere; deinde aedilis factus est, c. praetor dadelijk daarna; non c, sum sicarius

— ik ben daarom niet dadelijk, d. i. hieruit volgt niet dat ik — ben.

CONTINUUS, adj. [continco] 1) (/'. en L.) zamenhangend, montes zr: bergketen; insula prius c. {nam. met bet vasteland). 2) onafgebroken, triduum, aliquot an-ni, itinera, incominoda, numeri (in ora-tione), {P.) labor, amor, inessis, dies (nox)

— integia. V. d. (Tac.) c. principis — boezemvriend.

CONTIO etc. — Concio etc.

CON-TORQUEO, 2. 1) draaijen, membra quocumque placet; c. cursum rr wenden {P. proram); llumen c. silvas sleept mede. 2) {P. cu L.) slingeren, telum in aliquem. 3) tr. e. verba z=: kracht bij-zetlen aan, auditorem ad severitatem enz.

— (door kracht van redenen) stemmen tot; e. ct ita concludere r=3 met eene spitsvondige wending eene gevolgtrekking maken.

CONTORTUS, adj. [part. contorqueo] 1) oratio c. — kernachtig. 2) gekunsteld, verdraaid, res, aócpKifia.

CONTRA, I. praep. met arc. 1) tegenover: regiones quae sunt c. Gallias. 2) tegen (vijandig, vgl. adversus, in): c. vim flu-minis; e. naturam, Spem; c. ca — daarentegen; est c. me — het is in mijn nadeel; quem c. of c. quem. II. adv. 1) aan de overzijde, daar tegenover: omnia c. eircaque; tenipla vides c.; astitit c.; aspicere aliquem c. — vlak in het gezigt. 2) daarentegen: ut hi miseri, sic c. illi beati; cognoscere quid honi utrisque essct, quid c. — wat niet; c. atque (ac, quam)

— anders dan, in tegenspraak met; (Ter.) dono c. tegen, in plaats van. 3) tegen (de vijanden, enz.), pugnare.

CONTRACTIO, önis, ƒ. [contraho] 1) het zament rek ken, digitorurn; c. front is — fronsing. 2) tr. A) bekorting, orationis, bujus paginae; c. syllabae — bet als kort uitspreken. B) c. animi — neêrslagtigheid.

CONTRACTUS, adj. [part. contraho] naauw, locus, fretnm; oratio (nox) c. zzr kort; studia cc. beperkt. V. d. (P.) — die weinig behoeften beeft.

CON TRAHO, 3. bijeentrekken, exercitum in umim locurn, legiones, classem, mem-


-ocr page 85-

Conlrarius. Conlumclia.

Cun-lunilu, Con-vcniu.

75

lira (crura, se) ~ inkiiinpcn, frontein = fronsen, [P.) vela ir: inhalen, uliquos in colloquium c. zr: verzamelen, bcllum (pe-riculum, aes alienum) zich op den lials halen, amicitiam = sluiten, c. rem = behandelen o/^:op zich nemen (alicui=r: met iem. zaken doen, onderhandelen over); res contractu (contrahenda) = (te sluiten) overeenkomst; c. nihil cum populo = te doen hebben, porcain rr: eene schuld maken ter waarde van; non suis contractis — buiten zijne scbuld; c. orationem (P. luna c. orbein) ~ bekorten, appetitus ~ stremmen, animum = inistroosti{y worden.

CÜSTRiRlUS, adj. [contra] 1) tegenover-lijjgend, collis; tellus c. Phrygiae. 2) tegenovergesteld {sterker dan diversus): cc. studia, casus; disputare in partes cc. — voor en tegen; orationes inter se cc.; e. virtutis; c. ac (atque) = geheel ander dan; e c. = in tegendeel.

CONTRECTO, 1. [tracto] 1) betasten, rem, vnlnus; tr. pudicitia contrectata (Tac.)— geschonden; c. libruin nianibus{//or.)—veel in handen hebben. 2) tr, onderzoeken, discerpta, aliquid mente; corpus oculis con-trectandum praebere (lae.).

CÜNTRÉMISCÜ, mui, — 3. intrans. [cum-tremo] 1) hevig beginnen te beven, tota mente atque omnibus artubus. 2) (/'. en L.) trans, beven voor, pcriculum.

CON-TRIBUO, 3. verdeden, [P.) annos cam aliquo. V. d. c. se of contribui (ur-bi, populo, in urbem, — of cum —•) = ingelijfd worden.

CÜ1NTRÜVERSIA, [contra-verto] twistgeding, rei familiaris r=: over; vocari (venire) in e. rz: voorwerp worden van; ad-dueere (deducere) in c. ~ voorwerp maken van; sine c. ~ buiten kijf; non est c. quin m er is geen twijfel aan of.

CONTROVKKSUS, adj. [contra-verto] 1) pass. betwist, res, auspicium. *2) strijdlustig: [Cic.) Siculi gens acuta et c. natura.

CÜNTÜBERNAL1S, is, comm. [contubernium] tentgenoot; v. d. makker.

CONTÜBERNIUM, [cum-taberna] gemeenschappelijke tent, v. d. het bijeenwonen daarin, v. d. alg. bet bijeenwonen [ook ~ ongeoorloofde minnehandel).

CON-TUEO11 — int.ueor.

CONÏÜMAX, acis, adj. halsstarrig, onbuigzaam: homo (animus) c. in aliquem; tr. {Phaedr.) lima c.

CONTÜMËLIA, * 1) stoot: naves ex robore factae ad quamvis vim et contumeliam per-ferendam (Cues.). 2) boon (daad, waardoor iemands eer gekwetst wordt; vgl. ignomi-nia, oftensio), pati, [Com.) diccrerz:schelden; cc. verhorum ™ scheldwoorden.

CON-TUNDO, tüdi, tüsuni, 3. 1) kneuzen, pugilem, manus; [P.) grando c. vites = beschadigt. 2) tr. beteugelen, audaeiam alicujus, fcroces populos, llannibalem, ca-lumniam.

CONTURBiTUS, adj. [part, conturbo] = perturbatus.

CON-TURBO, 1. 1) = perlurbo. 2) intrans. bankroet gaan.

COPJTUS, [= KOVTÓs'j staak.

CONUS,[= xaivof] kegel; v. d. (/'.)helm-k a in.

CON-VAMÜSCO, lui, — 3. 1) herstellen, ex morbo. 2) tr. in kracht (aanzien) toenemen: [P.) ignis c.; Milo c.

CON-VALLIS, is, ƒ. dal.

CON-VKHO, 3. bijeenbrengen, frumen-Uim in castra, materiam lintribus in in-sulam.

CON-VELLO, 3. 1) losrijten, saxa, limina tcctorum; c. simulacrum ex sede sua et auferre; c. turrim (/'.) =: omrukken; tr. res convellitur zr; hel bezit er van wordt gestoord; c. signa = opbreken [Kr.). 2) (P. en L.) verscheuren. 3) tr, schokken, ondermijnen, rempublicam, judicia, fi-dem legionuin, opinionem, auxilia reipu-blicne, pectus alicujus verbis; convelli dis-cordiA.

CONVËNAE, arum; vt.pl, bijcengcloopen volk.

CONVENIENS, tis, adj. [part. convenio] 1) waarmede men overeenstemt, pro-pinqui, amici, uxor. 2) overeenstemmend, passend, rei olicui (ad rem ali-quam, cum re aliqua).

CONVËNIENTIA, [conveniens] overeenstemming, naturae cum extis; c. reruin, par-tium.

CON-VËNIO, 4. zamenkomen: milites cc. cx provincia; tota Jtalia e. ad hoe judicium; omnes cc. in unum locum; civitates quae cc. in id forum rz die tot het regts-gebied van die stad behooren; tr. multae causae in unum locum cc. ~ loopen za-men; c. aliquem rr: ccne zamenkomst hebben met, of — ontmoeten (nolo conveni-ri); e. in manuin (alicujus) — nubere ali-cui; tr. c. alicui (cum aliquo, sibi, inter se) — overeenstemmen; (res) c. (mihi tecum) — wij zijn het eens; condiciones ee. (pax c. in eas cc.) ~ men wordt bet eens over de voorwaarden; [Liv.) pacto convenit ut [of ace. cum inf.) ~ men komt overeen; judex c. inter adversaries ~ de partijen worden het enns omtrent den regter; pactum conventum (pax c.) — waarover ineri het eens is; [Ter.) nomen (mores) non c. ~ is niet zoo als behoorde; in eum 10 *


-ocr page 86-

76 Convcnlicitlwn. Convicium,

suspicio c. licin mag men vrij verdenken; ad cum contuinelia c. = is op hem loepasselijk; ad pedem c. (van schoenen) — passen; c. alicui (iis rebus) == passen bij (postcrius priori non c.; non e. cum ora-tione alicujus); si tibi ita conveniat — dienslig is [Liv. in quam domum cuique o. — belieft). Convenit (ut facinmus, of lacere) ~ het is voegiaam.

CONVEIVrlCÜLUM, [convenio] 1) vergadering, hominuni. 2) (Tac.) vergaderplaats.

CONVENTUH, [convenio] verdrag.

CONVKNTUS, us, m. [convenio] bijeenkomst (nig. y rgl. coetus, concilium, coneio, co-mitia). F. d. A) landdag, vergadering van inwoners eener provincie, onder voorzitting van den Stedehouder, om regt te spreken. 15) stad, waar zulk een landdag •werd gehouden. C) de ter verschijning op zulk een landdag bevoegde burgers. 2) (zeld.) — conventum.

CONVEUSiü, önis, f. [converto] 1) omdraai-jing, eoeli. 2) kringloop, mensium. 3) omkeering, verandering, tempesta-tum; c. et perturbatio rerum. 4) (Rh.) A) overgang tot cene andere uitdrukkingswijs. B) ejusdem verbi c. = herhaling. C) afronding van een volzin.

fON-VERTO, ti, sum, 3. 1) omdraaijen, manum; terra c. se circa axem suum; o. iter in provinciam; cc. signa ~ regtsom-keerd maken, vlugten. V. d. ^ maken dat men zich omkeert, multitudinem (se) ad aliquem; ilia vox Herculcm c.; c. se domum — zich begeven, aliquem in fugam nz fugare. F. d. tr. A) wenden, oculos, animos hominum in aliquem; (in se) c. animum (oculos) alicujus (aliquem). 1!) overbrengen, orationem in increpan-dani ejus fugam, risum in aliquem. C) aanwenden, eas copias ad patriae salu-tem. D) c. se ad philosophos — zijne toe-vlugt nemen; c. se ad paeem = trachten te bewerken. E) e. aliquid ad se (in rem suain) zich toeeigenen. 2) veranderen, mentes (animos), se in birundi-jiem, crimen in laudem; e. castra castris gedurig van legerplaats verwisselen, d. i. onafgebroken voortrukken, aliquid e (irae-co in Latinum ~ vertalen. 3) (zeld.) in-trnns. zich keeren: imperium regium c. in superbiam; hoc illi e in bonum.

CONVEXUS, adj. [convelio] 1) gewelfd, coelum, eornua; ncutr, (/'.) ~ gewelf, coeli. 2) (/'.) steil afloopend, vallis, iter; vertex e. ad aequora.

CONVlClUM, 1) algemecne kreet: clamor el c.; c, ranarum; clllagitarc convieio. 2) smaadrede, scheldwport!: conseclari

Convidor. Cupulo.

aliquem conviciis; justissimutn incum c.; c. taeitum cogitationis — berisping van zich zeiven.

CON VICTOR, oris, hi. [eonvivo] dagelijksch disehgenoot.

CONVICÏUS, us, m. [eonvivo] 1) dagelijk-sche omgang. 2) (L.) oonvivium.

COK-VINCO, 3. 1) van schuld overtuigen, aliquem negligentiae, repetundarum, tantis criminibus, in pari peceato; mores ipsius illum cc.; e. te (convineeris) aliquid dixisse. 2) bewijzen, inanditum faeinus, avaritiam. 3) wederleggen, poetarum portenta.

CONVlVA, comm. [eum-vivo] disehgenoot.

CONVlVlUM, [cum-vivo] gastmaal.

CONVlVOR, 1. [conviva] aan een gastmaal deelnemen.

CON-VÜCO, 1. 1) bijeenroepen, populum, senatum, homines in societatem vitae — vereenigen. 2) (zcld.) roepen (eenen enkelen), aliquem in nostram concionem.

CO-ÜPERIO, 4. volkomen bedekken: tenebrae cc. montem ; e. tribunum lapidi-bus; coopertus sceleribus (fenoribus) — beladen.

CO-OPTO, 1. bijkiezen, senatores, tribu-nos plebis, sihi collegam, aliquem in am-plissimum ordinem.

CO-ÜUIOR, — orior.

COPIA, 1) voorraad, menigte, frugum, omnium librorum; magna latronum c.; dk. pl. (cc. omnibus circumlluere); e. dieendi = rijkdom van uitdrukking. 2) gcw. pl. leger, troepen: magnae (niet multae) cc.; omni (armatorutn) e. 3) vermogen A) = rijkdom, familia-ris; bonum c. ejurare — zweren, dat men zijne schuldeisehcrs niet kan betalen. B) — bevoegdheid, gelegenheid, enz., facere (dare) alicui consilii (Ter, spectan-di) — raad, enz. aanbieden; pro ea e. quae Athenis est; tangendi e. est (Ter.)

— ik mag — (Liv. pugnae — zij mogen vechten); (Sail.) magna mihi c. est me-morandi enz. ~ ik heb mij volkomen voorbereid (Jugurthae e. habere — J. in zijne magt hebben; molliter vivcree. est); (Ter.) e. est ut.

CÖP1ÖSUS, adj. [copia] rijk, aliqua re (locus c. a frumento); oppidum c., homo, patrimonium, orator (oratio) = welbespraakt, (I'hacdr.) liquor — overvloedig.

CUPULA, band, tr, talium virorum, enz,

— tusscben.

COPÜfjAÏ'US, ad/, [part. copulo] verbonden: co. pervenimus te zamen; nihil est copulatius ~ uaauwer verbonden.

COPtitO, 1. verbinden, verba, voluntatcs


-ocr page 87-

Coqiw. Corona.

suas; c. concordiain — stichten {L{v.)\ c. honcstatem cum voluptate, haec inter se,

COQUÜ, xi, ctum, 3. koken, cocnam, ve-iienum, (P.) libu — bakken, coctus agger — van gebakken steen, rubor — in 't vuur gehard, d. A) rijpen: sol c. jjoma [P. üumina, glebas veriengt); tr. sernio bene coctus ~ weldoordacht. B) (P.) beangstigen: curae cc. aliquein. C) {Liv. en L.) in het schild voeren, bel-lum, consilia.

CUQUUS, [coquo] kok.

COR, cordis, n. hart, tr. langere — roeren; cordi est mihi zz: gaat mij ter harte. K d. (P.) — vir: fortissima corda.

CURALIUM, [^: xogdkiov] koraal.

CORAM, I. praep. met abl. in tegenwoor. digheid van, genero meo, judicibus. II. adv. 1) in (iemands) tegenwoordigheid: dicerc c. aliquid aliquo praesente; c. aliquein argucre; ut veni c. 2) persoonlijk: e. adesse; c. perspicit quae ex nunciis cognoverat; c. hoc tccum agam.

CORBIS, is, ƒ. korf.

CORBITA, soort van vrachtschip. (NB. ons woord Korvet).

COIUUM, 1) huid (van zware dieren; vgl. pellis). 2) leder.

I. CORNEDS, adj. [cornus] van kornoel-jehout, hasta.

II. CORNEUS, adj. [cornu] hoornen, rostrum.

CORNÏCEN, ïnis, m. rcornu-cano] hoornblazer.

CORN1X, fcis, f. kraai: proverb, cornicu.m oculos conligere rz zelfs de scherpzinnig-sten bedriegen.

CORNU, us, 7i. hoorn: tr. tollere cc. in aliquein = do tanden laten zien; cc. su-mere (addere alicui, veniunt mihi) ~ moed. V. d. A) hoorn om te blazen. B) vleugel van een leger: tr. commovere ec. dis-putationis ~ een aanval rigten. C) (/'.) boog. D) pl. hoornen der maan. K) (P.) jgt;l. takken eener rivier. F) helmkam, (i) uitstekende punt, portus, (/'.) ter-rae — kaap, citharue.

CORNUM, kornoelje.

CORNUS, ƒ. kornoelj eboom; v, d. {P.) — hasta.

CÖROLLA, deminut, corona.

CÜROLLARIUM, [corolla] geschenk (oorspr. een bloemkrans, die aan tooneelsj)elers enz. geschonken werd; vgl. congiariuin).

CORONA, krans, kroon; sub r, vendere (venire) — krijgsgevangenen als slaven (daar deze dan kranzen droegen). V. d. A) om-

Coronarius. Cor-rumpo. 77

stnndcrskring, B) kring (linie) van belegeraars of belegerden. — Dem. Corolla.

CÖRÖNARIUS, adj. [corona] kl. alleen (au-rum) c. geschenk van de bewoners van een wingewest aan een zegepralend veldheer (oorspr. om daarvoor zich een gouden kroon te laten maken).

CÖRÖNO, 1. [corona] 1) bekransen, be-kroonen, pocula (crateras, vina); coro-nari Olympia {P.) — bekroond worden in de 01. spelen. 2) [P.) omringen: silva c. aquas; c. adituin custode.

COKPOREUS, adj. [corpus] 1) ligchame-lijk, res. 2) (/'. en L.) vleeschelijk, van vleesch, humerus Pelopis [oppos. eburneus).

CORPUS, oris, n. 1) ligchaam. V. d. A) vleesch aan het ligebaatn: ossa subjecta corpori; facere c. dik (amittere — mager) worden. B) lijk. C) (P.) pl. schimmen. D) [P.) romp. 2) persoon: vile atque infame c.; liberum c. in servitutein addicere; (/'.) delecta virum corpora. 3) ligchaam 1 e v e n 1 o o z e massa: cc. individua. 4) tr. ligchaam, geordend geheel, civitatis; coalescere in unius po-puli corpus; regem sui corporis creari vo-luerunt — stand. V. d. — werk, boek: c. modicum conficere.

CORRlGIA, schoenriem.

CORRÏGO, rexi, rectum, 3. [rego] 1) regt maken, eursum {Liv.) =: regt uit varen. 2) tr. verbeteren {sterker dan emendo), errorem alicujus, mores, oratio-nem; c. adolescentem.

CORRÏPIO, rïpui, reptum, 3. [rapio] vatten, hominem, hastam, pecuniam (vecti-galia) rz: de handen slaan aan; [P.) c. igni — aansteken, ignis c. aliquid — het vat vuur, c. se {Ter. — P. ook c. gra-dum of corpus) = zich opmaken; {Tav.) c. praefecturas zz: bemagtigen, aliquein (accusatione) zz aanklagen; (/'.) morbus c. corpus zz: last aan, corripi cnpidine fra-tris enz. zz: bevangen worden, c. spatia (campum) — snel betreden; c. (convicio) aliquem (/'. peccata) zz berispen.

COR-RÖBORO, 1. versterken, militem ojje-re assiduo; e, audaeium alicujus; actas cor-robarata ~ rijpe; quum se corroboravisset \ox.

COR-ROGO, 1. door verzoeken bijeenbrengen, necessarios suos, auxiliaa sociis.

COR-RUGO, 1. rimpelen: tr. ne sordida mappa nares tibi corruget {/for.) — doc ophalen (lt;/. t. afkeer verwekke).

COR-RUMPO, 3. van een rijten, coria la-pidibus, frumcntiim (oppida igiti cn:.)


-ocr page 88-

78 Cor-ruo. Crassus.

vcniicligeii (/'. c. spem); c, mores (P. meutes) enz. — bederven, equos (artus fehri-bus) — teisteren, literas publieas — ver-valscben; aqua {enz.) corruinpitur ~ bederft; (P.) c. virjjiiieni — unteeren; c. ali-quem (pretio, pecuniö, enz.) — verleiden, omkoopen (milites ut fugiant).

COU-llUO, 3. instorten, vallen: aedes (oppida) cc.; c. risu rr barsten; vir c. ob-rutus telis; tr. sententia (homo, enz.) e. V, d. — bankroet gaan.

CORRUPTÈLA, [corrumpo] bederf, verleiding: depravatus corruptela; cc. et adul-teria; c. malae consuetudiiiis — veroorzaakt door, {Ter.) liberorum ~ kinderbederver.

CORRUPTÜS, adj. [part. corrumpo] bedorven, iter, tabula. — Adv, -te: c. judica-re = valseli.

CORTEX, ïeis, m. {ƒ.) schors, tcstudinis = scbaal. V. d. kurk.

CORTINA, drievoet der Sibylle tc Deljilii.

CORUS == Caurus.

CÖRUSCO, 1. {P.) 1) slingeren, bastam, linguas — snel bewegen. 2) intrans. zich snel bewegen en {als gevolg daarvan) flikkeren: silva c.; apes cc. pennis.

CÜRUSCUS, adj. {P.) 1) zich snel bewegend {enz. zie corusco). 2) alg. schitte-terend, sol.

CORVUS, raaf.

CÖRVLËTÜM, [corylns] boscli van coryli.

CÜRYLUS, ƒ. [=: xo'^i/ioj] hazelnoten-boom.

CÜRYMBUS, [— kóqvos] klimopbezie.

CORYPHAEUS, [= xoqvcpaïos] aanvoerder, Epicurcorum.

CÖRYTUS, xcÓQvrog] {P.) — pharctra.

COS, ötib, f. rotssteen; v. lt;1. slijpsteen.

COSTA, rib; v. d. {P.) pl. — wanden.

COSTUM, [rr xóaxov] struik, waaruit zalf vervaardigd werd.

COTHURNUS, xdfl'ogi'os] halve laars, bij de tooncelspclers in het Gr. treurspel gebr.; v. d. {P.) — tragische (verhevene) stijl.

CÜTURNIX, fcis, ƒ. kwartel.

CÖVlNARlüS, [covinus] strijder in een covinus, d, i. wagen met sikkels bezet.

CRABRO, önis, m. horzel.

CRAPÜLA [ttqamaXT]'] roes.

CRAS, adv. morgen, mane = morgen ochtend.

CRASSÏTÜDO, Vnis, ƒ. [crassus] dikte, pa-rietum, aëris.

CRASSUS, adj, dik, toga, acr (coelum), te-nebrae, {P.) unguentum, palus, entor:

Craslimis. Crepundia.

c. ager := vet, vruchtbaar; munusculuni e. filo = plomp; zie voorts Minerva.

CRASTINUS, adj. [eras] van morgen, dies; in crastinum dillerre — tot morgen.

CRATER, 5 ris, m. of € rat era, [— y.finiijii] mengvat (om wijn met water aantelen-gen). f. d. olievaas.

CRATES, is, ƒ. gew. pl. matten en dergel. gevlochten werk, tr. {P.) pectoris weefsel, spinae wervel, favorum rr: honigraat.

CRËBER, bra, brum, ndj. talrijk, aedifl-cia, ignes, compellationes, literae, sermo rrdruk; homo c. in re aliqua = liet druk hebbende met; Thucydides c. reruin fre-quentid = rijk van inhoud; (/'.) e. arun-dinibus (procellis) — vol van, creber en crebra {n. pl.) sm, ~ adv. -6co.

CRËDÏRIIiIS, e, adj. fcredo] geloofwaardig, narratio, suspicio; fortior credibili (/',) zz: ongeloofelijk dapper (major c. — dan men denken zoude).

CREDO, dïdi, dïtum, 3. 1) toevertrouwen, vitam et fortunas alicui, arma mi-liti, omnia se cc. in novos soles; c. alicui pccuniam = leencn. 2) vertrouwen stellen in, alicui, praesenti fortunae, virtuti militum. 3) gelooven, alicui (aliquid — in iets). {P.) cralor — mihi creditur {Tac. ereditus interiisse) of — ik word gehouden voor, sanguinis auctor.

CRÊDÜLUS, adj. [credo] ligtgeloovig, auditor; {P.) c. res amor est, e. alicui (in vitium) — ligt geloof schenkend aan.

CRÈMO, 1. verbranden, lihros, urbein in-cendio.

CREO, 1. 1) scheppen, omnes res, genus humanutn ; c. liberos ~ verwekken. 2) veroorzaken, errorem, seditionem; c. alicui voluptatem, lites. 3) benoemen tot, ali-quem consulem, ducem bello gerendo.

CRÈPÏUA, [xyj/nlg'] zool.

CRÊPlDO, ïnis, ƒ. [xgi/nle] 1) gemetselde grondslag, urbis. 2) gemetselde verheven rand, vooral kaai, {!'.) saxi m uit steen.

CREPITUS, us, m. [crepo] 1) gedruisch, armorum, pedum, cardinum, dentium, tibiarum, alarum. 2) wind, dien men laat.

CRÈPO, ui, ïtum, 1. {fkl. P. en L.) 1) intrans. gedruisch maken: dentes, catenae, pedes, lapides cc.; fores cc. izr con-crepant; remi cc. ~ barsten. 2) trans. A) c. sonum zr doen hooren. 15) altijd in den mond hebben (ratelen over), paujieriem.

CRËPUNUIA, önun, n. pl, [crepo] ratel


-ocr page 89-

Crepuscuhtm, Crista.

Croccus. Crux,

79

(vondelingen tot lierkcnningstoken meü-gegevcti).

CKÉI'USCÜLUM, avondschcmerinjr [vgl. (tituculum); {P.)alg. sclicmering, duisternis.

CRESCO, crcvi, crëtuin, 3. 1) (ƒ'.) voortspruiten; Aeneas Trojano a sanguine cre-tus; loca cc. = komen op (na den zondvloed). 2)groeijen, wassen: ilumenc.;cc. amici (morlii, em.) ~ nemen toe [tr. odium, spes, fama, en:.); ostrea cum luna pariter cc. atque decrescunt; {Nep.) c. digni-tate, enz. toenemen in; c. ex aliqua re (ex invidia alicujus, e republica) en ex (de) aliquo = zicli verlieiTen door.

CRËTA, krijt.

CRÈTIO, önis, ƒ. [cerno] t. t. verklaring ten overstaan van getuigen dat men eene erfenis aanvaardt.

CRI BRUM, /.cc f.

CIUMKN, ïnis,n. [cerno, aanklagt,

falsum; sermones pleni criminum in ali-quern; c. malcflcii =; wegens, invidiae m uit; eo c. est dainnatus; crimini dare ali-cui aliquid te laste leggen; intendere c. in nhquem (aliquem in crimen vocare) — ietn. aanklagen; esse in c. ('/'er. venire in c.) rr reut zijn; crimini esse - - tot verwijt; aliquem accusare crimine amlii-tus, c«j. —wegens a., enz.\(P.) belli c. — voorwendsel, posleritatis (puellis) zr voorwerp van hoon voor. V. d. {P. en L.) A) misdrijf. IJ) getuigenis van misdrijf: itnpressa signal sua crimina gemma. C) misdadiger.

C Pil MINOR, 1. [crimen] 1) beseliuldigen, aliquem apud aliquem (Ter. alicui). 2) klagen over, potentiam alicujus, aliquid de illa tribu; c. amicitiam ad aliquo viola-tam esse.

CRTMÏNÖSUS, adj. [crimen] betreffende cene (dienende tot) beschuldiging, res; ne id milii (in me) eriminosum esse jiossit; oratio c.; bomo c. — |)leitlustig.

CRTNALIS, e, ndj. [crinis] (P.) van (in) bet baar, vitta. N. als suhst. — haarnaald.

CRlMS, is, vi. baar {vgl. coma) geic. pl. doe/i sm. sing. coll. V. d. [P.) staart eener Comect.

CRlNlTUS, adj. [crinis] langharig, puel-la; galea crinita jubA; stella c. =:Comeet.

CRISPÜ, 1. [crispus] {P. en L.) eene trillende beweging geven aan, bastilia.

CRISPUS, adj. (Vhl. en L.) kroes, kroes-koppig, tr. abies =3 door den brand gekroesd.

CRISTA, vederbosch op een helm.

CRÖCEUS, adj. [crocus] 1) van saffraan, odor. 2) sa ff r a an k I eu rig, comae.

CRÖCÏIMIS, adj. [r=: kqóxivos, crocus] — croccus. V. d. snbst. Cröcinum — saffraan-olie.

CRÜCUM , -cus [rz: xgdxoj] saffraan. V. d. saffr aankl e ur. Fabula pcrambulat cro-cum ir: wordt opgevoerd (omdat men bet tooneel met saffraan plag te hesproeijen).

CRÖTAustria, [crotalum, yaoinUSu)] (/'.) kastanjettendanseres.

CROTALUM, [r^: yyóïakov] kastanjetten.

CRÜCIATUS, us, m. [crucio] pijniging: tr. cum tuo c. haec dicis — tot uw ongeluk ; abi in malum c. =: loop naar den drommel.

CRÜCIO, 1. [crux] pijnigen, aliquem, legates omnibus suppliciis; olTicii dcliberatio me c.; ipse se c. acgritudine.

CRÜDËLIS, e, ad/, [crudns] hardvochtig, wreed, homo, mens; c. in aliquem; tr. c. helium, poena, amor, nomen tyranni (funus, enz.) — vreeselijlf.

CRÜDËLÏTAS, atis, ƒ. [crudelis] hardvochtigheid, wreedheid.

CRÜDUS, adj. [cruor] bloedig, raauw, exta, vulnus, fructus — onrijp {P. puella c. marito nog niet huwbaar), homo — die zijn eten niet verteerd beeft, (Tuc.) servitium zz: ongewoon, senectus (ook /'.) zz; frisch, cortex (P.) — verscb, groen, ensis {tr. pater, bella, Getae) — bard (hardvochtig).

CRUENTO, 1. [cruentus] bebloeden, gla-dium, dextras; tr. haec oratio te lacerat et c.; c. rempublicam, secures scelere.

CRUENTUS, ad/, [cruor] bloedig, cadaver, gladius, vestis; (P.) homo (Mars, ira, enz.)

— wreed; Bellona gaudens cruentis {Hor.)

— in bloedvergieten; myrta c. {Firg.) — bloedrood.

CRÜMËNA, geldbuidel, beurs.

CRUOR, öris,»i. bloed {buiten, het ligclianm; vgl. sanguis): ostendere cruorem inimici quam recentissimum; sm. (/'.) j'l- (atros cc. siccare, Firg.).

CRUS, üris, n. been {beneden de knie): cc. alicui suffringere.

CRUSTA, 1) korst, (P.) fluminis =3 ijs. 2) basreliëf.

CRUSTUM, = placenta.

CRUX, i'icis, ƒ, kruis: perire in r.; lollere (agere) in crucem of eruci suffigere of

i crace afllcere — kruisigen; tr. cc. |)ropo-sitas effogere ~ pijnigingen (Ter. qnaerere c. in malo ~ bet kwaad verergeren, in malam c.! — loop naar den drommel!, mala c. — kwelgeest).


-ocr page 90-

80 Cubicularius. Culler.

CÏ)BÏCÜLAUIUS[cul)icuIum] kamerdie na ar.

CÜKÏCÜLUM, [cubo] kamer {met slaapplaats, vgl. conclave).

CÜBlLK, is, n. [cubo] slaapplaats van dieren ~ le{;er, tr, avaritiae, enz. — verblijf, broeinest.

•CÜI1ÏTAL, alis, n. [cubo] lendekussen [Hor.).

CÜBÏTUM, -lt;«ï, [cubo] 1) elleboog. 2) cl.

CÜI5Ü, bui, bi'tum, 1. liggen. V. d. \) slapen: abire cubitum. B) aanliggen (zie accubo). C) ziek liggen. D) Uslica cubans [Hor.) afbellend.

CÜCÜLUS, koekoek; als scheldw.— uil.

CÜCÜMIS, öris (is), m. augurk, komkommer.

CÜDO, di, sum, 3. [Fkl. en L.) kloppen; fabas; tr. istaec in me cudetur faba — ik ia! de zondenbok zijn; c. argentum munten.

CUICU1MODI [quisquis-modus] indeel, pron. iudtf. boedanig ook.

CUJAS, alis, [quis] pron. interr. tot welk land (volk) beboerend?

CU.1US, a, um, 1) pron. poss. interr. [quis] [Vkl. en. P.) van wien? 2) pron. rel. [qui] [Vkl. en li.) van wien: is cuja res est rrr cujus.

CULCÏTA, matras.

CÜLEUS, -um, [— xor/eoj] lederen zak: parrieidam in culeum insucre.

CÜLEX, ïcis, m. mug.

CÜt.lNV, keuken.

CULMF.IV, ïnis, «. [cello] top [vgl. vertex, caciimcn), Alpium; liominis summum n. [Liv.) — scbedcl: v. d. P, rr c. domus d. i, dak.

CULMUS, balm.

CU 1,1'A , schuld, delicti; liberatio culpac; aceidit meA c.; aliquem ex c. eximere (cul-pA liberare); carere (abesse a) c. ~ vrij zijn van; c. conferre in aliquem (attribuc-re alicui), demovere ab aliquo; in c. esse — schuldig zijn (c. est in me; extra c. esse); sustinere c. rei alieujus; ponere aliquem in c. ~ beschuldigen; c. contrabcre (committcrc) = zich ergens aan schuldig maken; culpac dare = toerekenen als. V. d. [P.) A) gebrek. B) schuldig menscli.

CÜLPATUS, adj. [culpa] [P. en L.) schuldig, Paris, corpus.

CULPO, 1. [culpa] [Vkl. P. en L.) laken, versus duros, aquas = dc schuld geven aan.

CULTEU, tri, m. mes: proverb, linquere aliquem sub c. in gevaar.

Culiura. Cunclus.

CULTORA , [eolo] bearbcidi ng, agri, (Hor.) animi ~ bescïiaving, amici ~ het werk-maken van.

CULTUS, adj, [part. colo] bebouwd, locus, ager. V. d. n. pl. [P.) — bouwland.

CULTUS, us, rn. [colo] 1) bebouwing, verzorging, agri, corporis, oviuin — teelt, animi =: beschaving. 2) opschik, kleedcrdragt, regius, domesticus. 3) levenswijs, quotidianus; homines a fera vita ad bumanum c. deducere. 4) vereering, alicui tribuere; [Tae.) c. sui; c. deorum ~ dienst.

CÜLULLUS, bokaal.

CUM, praep. met abl. met: esse c. imperio, enz. — — hebben; c. magna calamitatc reipublicae id fecit tot; lioneste, id est c. virtute, vivere deugdzaam; cum diis volentibus — onder de hoede der goden; cum co quod (ut, lie) facias, enz. = mits (ff'j)-

CÜMEIIA, bergplaats voor graan.

CÜMÏNUM, komijn.

CUMQUE [Cunque), adv. [P.) wanneer ook, hoe ook: mihi c. salve rite vocau-ti; quae demant c. dolorem.

CÜMÜLiTUS, adj. [part. cumulo] opgehoopt, mensura = volle, virtus volkomen, [Liv.) gloria — vergroot; oratio c. omni genere rerum.

CUMULO, 1. [cumulus] ophoopen [vgl. eoa-cervare), sarcinas in aquas, tr. aes aliennin usuris (gaurliimi, bellicam laudem eloquentie) vermeerderen, aliquem gaudio (cor ira) =r vervullen; summum boniïin cumulatur ex — = wordt volkomen gemaakt door.

CÜMÜLUS, 1) hoop (ziende op de hoogte; vgl. acervus, strues), armorum, corporutn caesorum, arenae; tr. c. dierum — buitengewoon groot aantal. 2) tr. toevoegsel, voltooijing, mercedis, gaudii; in cumulum (velut c.) acccdere alt;l aliquid; accedit magnus c. commendationis tuae = uwe aanbeveling zet er de kroon op.

CUNAE, o/ Cunahula, orum, n. jil. wieg. V. d. (/'.) A) nest. B) geboorteplaats. C) primae cc. kind sch h ei cl.

CUNCTOU, 1. dralen, toeven: helium Ka-bius gessit cunctando; c. dintius in vita; non c. prolltcri = aarzel; (/'.) gleba (ra-mus) cunclans — taai.

CUNCTUS, adj. geheel, al te zamen (ver-eenigd; oppos. dispersi; vgl. omnes, uni-versi): c. senatus. orbis terrarum, Gallia; cc. viri capti sunt, cc. civcs, cc. maria; (/'.) cuncti hominum, enz, — homines (cuncta terrarum).


-ocr page 91-

Citrialus. Cursus. 81

Cuncnlhn, Curia.

* CÜNÉATIM, adv. [cuneus] w i ^vor m i (f. (Cats.).

CLNEUS, wig. V. d. wigvormijjc slagorde, facere (P. dare).

CÜNlCÜLUS, loopgraaf.

CÜPA, kuip.

*CÜPË0IA (Cupp.) [eupio-edo] suoepzuclil (CiV.).

CÜPËDlJVAUIUS, [cupcdia] banketbakker.

CÜPÏDÏTAS, atis, ƒ, [cupidus] begeerte (vgl. desideriurn, ardor, amor), veri, vi-dendi, pecuniae, coerccre omncs cc. = liartstogten (explere — bot vieren). V. d. A) hebzucht. B) partijdigheid.

CÜPlDO, ïnis, ƒ. en [P.). m. [cupio]r=zcu-piditas.

CUPIDUS, adj. [cupio] hcgecrig, bellandi, pacis, auri; c. alicujus — iem. hartelijk genegen; judex (testis, consilium) e. — door liartstogt verblind; (/'.) c. inori.

CUPIO, fvi (ii), ftum, 3. begceren (onwillekeurig; vgl. volo, opto); c. nuptias, novas res; c. emori; c. te tua virlute frui; c. perspici — dat het zigthaar worde; c. numeratum ~ het uitgeteld te zien; c. alicui (alicujus causü omnia) = iem. hartelijk genegen zijn.

CUPUESSUS, ƒ. {abl. sing, ook -su) sin. {!'.) Cyp af is su .9, ƒ. [z=: xvnayi-aaog ] cy-presboom, atra. funcbris, enz, (omdat zij bij lijkplegtigheden gebr. waren).

CÜR, adv. waarom: 1) relat.: duae sunt causae c.; id satis magnum est argumen-tum e.; non est c. sc. causa. 2) interr.: c. eum perdis? c. non? (juacro c. boe fe-ceris.

CUHA, zorg: magna cum c. aliquld fuoere; omni cura rempuhlicam adniimstrare; jjo-nere in re alitjua c. (conferre in rem, ad-liibere de re. Nep. in) besteden; c. rei alicujus rr voor; res est mi bi curae of rem curae habeo (/J. est mihi cura pro moenibus of alicujus) — ik laat mij gelegen liggen aan; [I'-) e. agorc bospitis r= zorgen voor; c. afliorre alicui (curd alïice-re aliquem); cc. gravissimae. V. d. (P.) A) minnepijn. I!) geliefde. C) wachter. D) {ook Tac.) geschrift.

CO RATI O, önis, f. [cura] bet zorgdragen, zorgvuldigheid, sacrorum — voor; c. corporis adhibere rr; zorgvuldig zijn voor. V. d. ~ g e n e e s w ij s.

CURATOR, oris, m. [euro] 1) bezorger, bestuurder, negotiorum, Capitolii reli-ciendi, viae Flarainiae; c. muris reficicu-dis. 2) {Hor. en L.) voogd.

CURCÜLIO, önis, m. koornworm.

CURIA, 1) cene der 30 afdeelingen, waarin uorspr. do Patriciërs verdeeld waren. 2) vergaderplaats cener zoodanige afdeeling. K d. A) Senaatsgebouw (er waren er verscb. te Rome). IJ) — Senatus.

CURIATUS, adj. [curia] de Curiae betreffende: comitia cc. der patriciërs (oorspr. de eenige, na de invoering der cenluriata van weinig beteekenis); lex c. — behandeld in de comitia cc,

COlllG (önis, m.) [curia] maxim us, bestuurder der 30 curiae,

CURIOSUS, adj. [cura] 1) zorgvuldig, ad investigandum, in omni bistoria. 2) nieuwsgierig, homo, oculi.

CUHO, 1. [cura] bezorgen, negotia aliena, coenam; c. alicui aliquid zn verschaffen tegen betaling (pecuniam ~ laten uitbetalen); c. (ut) iiat [ook ne); cura ut va-leas =: vaarwel 1; c. do emendo — zorg dragen voor, aliquid faciendum (aliquem interiiciendum, enz,) — iets laten doen (iem. laten dooden, em,)\ [Ter.) inven-tum tibi curabo — ik za! zorgen dat hij gevonden wordt; c. prodigia — expiare. V. d. A) te goed doen, se, corpus. 1!) het hevel voeren, [Tac.) Asiam — over. C) genezen, aegrum, tr. provinciam. D) denken aan, zich bekommeren: a diis curaniur — de goden trekken zich onzer aan; nihil (non) c. aliquid (facere aliquid volstrekt geen plan hebben).

CURRÏCÜLUM, [curro] l)^r:currus. 2) wedloop, equorum. 3) loopbaan, weg, quadrigarum; gew. tr. c. vivendi, mentis, variorum sermonum.

CURHO, cücurri, cursum, 3. loopen, stadium = alloopen [P. aequor = bevaren), tr. in sententiam ~ zich snel vereenigen met; oratio c. proclivius = neigt ten einde; c. eosdem cursus [proverb.) ~ den ouden sleur volgen; (/'.) aetas c. — verloopt , purpura c. circum chlamydem n: een purperrand loopt om — (omgeelt).

CURUUS, us, m. wagen [vgl. plaustrum): e. (eburnus) ~ triomfwagen, tr. triomf. V, d, [P.) A) s p a n ~ p a a r cl c ii. 15) ploeg met wielen.

CURSIM, adv, [curro] vlugtig, dicere.

CURSUS, us, to, [curro] loop, rid: su|)('-rare aliquem cursu; magno c. — in den stormpas; c, stellarum; cc. lunae — maanden ; mihi c. in Graeciam per tuam |)ro-vinciam est — weg; cc. conflcere m tog-ten afleggen; c. tencre — koers houden, exspcctare — gunstige wind, dirigere ali-quo — den steven ergens heen wenden, [P.) transmitlere — overvaren, exenti cursu =: uit den koers raken, c. columbae — vlugt. 'J'r. in c. esse aanhouden, volharden; vides in quo c. simus — om-11


-ocr page 92-

Cutis. Cylisus.

Curio. Cnslos,

82

slandijjheid; c. rcrum, verbornm, vocis, temporam, vitae, orationis, gloriac; ad lio-norem co c. veni ^ aldus.

CURTO [curtus] (P. en L.) bclcorten. CURTUS, adj. vcrminltt, vas, Judaeus =

I)esnedcn, tr. sententia, enz.

CfiRUMS, c, adj. [currus] eig. — wakens

betreffend; ®. d. equi cc. = voor de Circensisclie spelen; sella (Hor. ebnr) c. arnbtsstoel (met ivoor beslagen) der v. d. cc. gen. overlieden, nam. censor, consul, praetor cn aedilis curulis.

CUriVUS, adj. gekromd (P.), falx, arator, anus, Ijra, litus = bogtig, aenuor = boog.

CUSPIS, id is, ƒ. spits, asseris. V. d. (P.) A) werpspies. J!) drietand.

CUSTÖDIA, [eustos] bewaking, opzigt, pastoris, tradcre alicui aliquid in eusto-diam; c. ignis, urbis, navium; ponere ali-qucm in c. rei belasten met. f. d. \) pi. wachtposten, disponere uitzetten.

II) wacht (plaats waar gewaakt wordt): urbs est c. inea. C) gevangenis.

CUSTÖDIO, 4. bewaken, bewaren, c. provinciam, corpus domumque; c. tempi um ab (voor) Ilannibale; c. aliquid memoria (literis — te bock stellen). K. d. A) gevangen houden. 11) bij zich houden. CUSTOS, ödis, comm. wachter, bewaker,

beschermer, fani, portac — portier, corporis {Nep.) lijfwacht; dii cc. et con-servatores bujus urbis; tr. sapientia est c. hominis. V. d. (P.) bewaarplaats, telo-rum — pharetra.

CÜTIS, is, /. huid; ». lt;/. (P.) zr ligcbaaui.

CYAÏIIUS, [r= tcvotamp;og] schepkelkje.

CYBAEUS, adj. [xujï^] alleen (navis) c. — soort van transportschip.

CYCLAS, adis, ƒ. [— xvxXdg] fijne vrou-■wen-tunica.

CYCLÏCUS, adj. [— xwxAixó;] poëtae cc. m heldendichters in de eerste eeuwen na Homerus.

CYCNUS [— xvxvog] zwaan.

CYGNUS — Cygnus.

CYHliA, [—Hififit/] boot.

CYMBALUM, cy mbaal, bekken (twee van koper, om verdoovende rnu/.ijk te maken).

CYMB1UM, [zz: xv/tpiov] kleine drink-vaas.

CYNICUS, adj. [:=; xvvixd;] naam der door Diogenes gestichte wijsgeerige sekte.

CYNÜCÉPIIALUS, [zr: xvvoxéqgt;ai,og] baviaan.

CYNÖSOKA, [= xvvóg ovgu] poolstar.

CYPA1USSUS — Cupressus.

CYTÏSUS, ƒ. -sum, [^: xi'it(To;] soort van klaver.


I).

RAMA, damhert.

DAMINO, 1. vcroordcelen, aliquem (cri-mine) furti (caedis, enz.) zzz wegens diefstal, enz. [ook de, h. v. de majestate), inter sicarios = als behoorendc tot, pro socio — wegens ontrouw jegens, capite (capitis) — ter dood, octupli = tot het betalen van (X millibus aeris); {P.) lumina d. nocte = tot blindheid, caput Oreo = Ier dood doemen, d. i. bestemmen; d. aliquem voti {P. voto) =: verpligten tot de vervulling zijner gelofte door hem datgene te verleenen, waartoe bij zijne gelofte gedaan had.

DAMNÖSUS, adj. [damnum] 1) schadelijk, reipublicae. 2) (Viel. en L.) verspilziek.

DAMNUM, 1) verlies, schade (door eigen schuld; vgl. jactura, detrimentum): fncc-re (contraheve) d. = lijden; damno dua-rum cohortium = met verlies van; dd. aleatoria. 2) geldboete.

DAPS, dapis, f. 1) (zeld.) offermaal. 2) (P.) gew. pi spijzen.

I)Ë, praep. met abl. 1) van plaats, van (-af); anulum detrahcre de digito; dejice-re se de muro. V. d. A) hij woorden als deze: einere, quacrere aliquid de aliquo; nudire de aliquo; vox exaudita de domo. B) = te huis behoorendc in: caupo de via Latina; homo de schola; nescio qui de circo maximo. V. d. (P.) van oorsprong: genetrix mihi est de Priami gente. C) =: van — uit: de tribunali cum citari jus-sit; agere aliquid de insidiis. 2) van tijd, A) (Liv.) diem de die prospectans (P. mul-to de sanguine) zz: na. B) met, tegen: de tertia vigilia profectus est; latroncs sur-gunt de nocte; potarc de die; navigare de mense Decembri. 3) van (uit) een geheel: de decern fundis tres nobilissimi, poeta dc populo. V. d. A) in pl. v. Gen.: aliquam partem de istius impudentia reticebo; cetera de genere hoc. B) bij woorden als: (dare de) sue, alieno. C) (gemaakt) uit: signum factum dc marmore; carcer de templo fit. 4) om: hac de causa. 5) volgens: de mea sententia; de mco consilio,


-ocr page 93-

Dca. December.

eicmplo. 6) over, aangaande: locjiii Je re allijuii; fidem servarc do re; de Diony-sio adrniratus sum ; de me autcin suscipe paulispcr mcas partes.

Dli/V, godin: novem dd. =: Musae.

DË-ISELLO, 1. 1) inlrans, een eind aan den oorlog rnaken, cum aliquo; velut debellato (Liv.) — als ware cr. 2) trans. A) (//or.) d. rixam — ten einde brengen. 1$) {P. en L.) overwinnen, ali(juein.

DÉBF.O, 2. schuldig zijn (blijven), ali-cui peeuniam, frumentum; proverb, ani-mam debere {Ter.) — tot over de ooren in schulden steken; pecunia [enz.) debita

— verschuldigd; hoe debetur — men is (blijft) dat schuldig; tr. d. orationern (mi-serieordiarn, cm.) aiicui (omnibus lides debetur, poena debetur ïacinori, cm. — komt toe); [Liv.) dchitus morti [I*. fatis)

— moetende sterven; (/'.) coelo dchitus (conjux debita) zr: bestemd (ludibrium venlis debere — bestemd 7,ijii voor); d. esse (faecre) aliquid — moeten, bchooren; d. aiicui heneneium (gratiam, cm.) — te danken hebben; [Ov.) d. urhem =: moeten houwen.

DËB1MS, adj. [de-hahilis] gebrekkig, verzwakt [vgl. imbecillis): d. sencx, manus; dehilis pede; Ir. d. hac parte animi, prae-tura manca atque d.

DËBÜLITO, 1. [dehilis] 1) verlammen, ontzenuwen, aliquem, membra alicujus; hiems d. mare (/'.) =: doet de golven bre-kcn'(tcgen de klippen). 2) tr. moedeloos maken: homo alllictus, debilitatus, moc-rens; d. animuin, spem alicujus.

OË-CANTO, 1. 1) opzingen, opdreunen, odas, auguria, de rebus. *2) ophouden te zingen [Cic.).

DË-CÈDO, 3. heengaan [vgl. abeo), ex Cypro, de agro, llomam; curn d. patribus

— wijkt van; (aiicui de via) d. rr uit den weg gaan (voor iem.) of d. de via =z: van het regte spoor afdwalen; d. (de, ex) provincia of alleen d. (van stedehouders die hun ambt neörleggcn); d. (de vita)

— overlijden, de bonis (hypothccis) — zich ontdoen van, (de, ah) oflleio (sententia, jure, enz.) afwijken, [Liv.) opibus (viri-hus Antioehi, Ter. de summA) ~ afgaan van, verminderen; [!'.) sol d. = gaat onder, dies d. = verloopt, d. nocti, enz.— wijken (zwichten) voor (mella Hymetto dd.

— voor die van den H.).

DÉCEM, adj. num. card., lien: d. primi (Decemprimi) — tien eerste raadshcercn in dc Municipia en Colonicn.

DECEMBER, bris, adj. van December: Idus dd.

Dcccmpeda. Dccimamis. 85

DISCEMPEDA [d.-pes] maatstok van 10 voet.

DËCEMPÈDATOR, oris, m. [decempeda] land-meter.

DËCEMPLEX, ïois, udj. [d.-plico] lienvou-dig.

DECEMPRIMI, zie Decern.

DËCEM-VIR, i, m. tienman (lid van cen Collegie van 10 personen): dd. legihus scribendis, sacris faciundis.

DECENS, adj. [part, decet] 1) geschikt, amiclus, ornatus. 2) [P. en L.) schoon, facies, homo, Gratiae.

DË-CERNO, 3. beslissen, rem dubiarn, pugnam; non est mearum virium d. =:ik ben niet bij magie uitspraak te doen; ( Ter.) satis d. ncqueo — ik kan er niet uit wijs worden; decernitur de salute reipuhlicae; senatus d. quaestionem (supplicium esse sumendum, cnr.) nr: verordent: aiicui sta-tuas (honores) d. = toekennen; d. tres legatos — stemmen voor; d. magis quam decertare rr: bijleggen, schikken. F. d. A) strijden, aeie, armis, eum aliquo, cor-nibus (van stieren, /'.); tr, d. de cnpite zijn leven in een proces gemoeid zien; d. dc (pro) fortunis suis. IS) pf. — puto: decrevi in co omnia posita esse; [Ter.) ilium decrcrant dignum.

DËCERPO, psi, ptum, 3. [dc-carpo] 1) [P. en L) afplukken, arborc poma, llores. 2) afnemen: animus humanus ex menie di vina decerptus; ne quid jocus de gravitate decerpat.

DË-CERTO, 1. strijden (beslissend; vgl. certo, debello), proelio (manu, ferro); d. cum aliquo; d. jure, enz.

DËCESSIO, önis, ƒ. [decedo] 1) het weggaan; vooral 1.1. van den aftredenden stedehouder eener provincie. 2) afneming, de summa.

DËCESSOR, oris, m. [decedo] (Z,.) voorganger in een ambt.

DËCESSLiS, us, m. [decedo] — decessio; d. aestus eh; d. arnicorum ~ dood.

DÈCET, euit, — 2. alleen 3 p. x. en pl., passen: haec vcstis me d.; te lanae dd.; vidcre quid deceat; oratorem minime iras-ei d.; d. illud faecre; ila ut vos d.

I. DËCÏDO, ïdi, — 3. [de-cado] afvallen, ex equo in terram, tr. pnrfidia amicoruin [IScp.) = te gronde gaan; [Liv.) d. a spe, of [Ter ) d. (de) spe ~ moedeloos worden; d. in fraudem (in terrain, in casses) = geraken.

II. DÈClDÜ, rdi, fsum, 3. [de-caedo] 1) afhouwen, pennas. 2) beslissen, rem, do re, cum aliquo rr: het eens worden.

DËCÏMANUS [Dec umanu s) adj. [decimusj 1) decimae betreffend, crimen; d. ager 11 *


-ocr page 94-

84 Dccimus. Vecorus.

■—■ waarvan dccimuc moeten ])elaal(l worden, fruinentum = als decima geleverd. Als .lubst. pachter van dccimae (mulier d. = diens vrouw). 2) van liet tiende legioen, miles. 3) [zeld.) groot, acipen-ser, ld. alleen porta d. = hoofdpoort.

DECIMUS {Decumus), adj. num. ordin.,

1) tiende. A'. als adv. [Liv.) — voor de tiende maal. P. als snbst. tiende, d. i. tiende deel van levensmiddelen als geschenk of belasting. 2) (P.) = decumanus 3: un-da d.

niSCÏPIO, cêpi, ceptum, 3. [de-capio] bedriegen, aliquern; deceptus aliqua re, per aliquid, in prima spe. V. d. {P.) a) (— fallo) ontgaan: vitia amieae amato-rem dd.; insidiac a tergo dd. — wordt niet opgemerkt, b) decipi laborum 1= vergeten, c) d. diem (noctem) = ongemerkt zien vervliegen.

DÈ-CLAMO, 1. in trans. 1) zich oefenen in liet houden van redevoeringen.

2) uitvaren (in eene rede), contra ali-quem.

ÜÊ-CLiRO, 1. 1) toonen, (%).) navem alicui; tr. = tc kennen geven: cpis-tola) d. summam benevolentiam; boe verbum Latino idem d.; boe deelarat merilo cum illud fecisse (quanti me facias). 2) t. t. uitroepen als, aliquem consulem.

DÈCLINAÏIO, önis, f. [declino] afwijking, atomorum, laboris et periculi (d. a rnalis) = ontwijking.

DÊCLÏNO, 1. [xAifw] 1) afwenden, ag-men-, {Ter.) dcclinatus al) aliorum ingenio

— afwijkend; (/J.) d. lumina somno = sluiten. 2) intrans. afwijken, de via; tr. d. a proposito, a religione officii; oratio inde d.; d. in pejus; helium d. in Jtaliam [Liv.) — keert zich. 3) ontwijken, vitia, invidiam.

DËCLlVIS, e, adj. [dc-clivus] afbellend (vgl. aeclivis), locus, collis; snbst. neutr. -ve — afhellin g.

DÉ-CÖI.OR, oris, {P. en L.) verschoten, vaal, afzigt el ijk, sanguis, Fama.

D|-C()QüO, 3. 1) afkoken, olus, argentum — versmelten; tr. decocta suavitas

verwijfd. 2) bankroet gaan.

DKCOIV, oris, m. [decet] [P. en L.) wel-

voegelijkheid, bevalligheid: ovibus sua lana decori est.

DÉCÜRO, 1. [decus] 1) versieren, urbem monumentis, templa novo saxo. 2) verheerlijken, rempublicam, aliquem bo-noribus maxi mis.

DJËCÖIlüS, adj. [decor] 1) betamelijk: ducibus tuin decorum erat ipsis pugtiam capesserc; ros ad oruatum decora; subsi.

DecvcpUus. Dc-decus.

-rum, betamelijkheid. 2) {/'. en L.) sierlijk, bevallig: decorus re aliqua = versierd.

DÈCRÈPlTUS, adj. afgeleefd, senex, bes-tiola.

DËCRËTUM, [decernoj 1) besluit (van het openbaar gezag; vgl. consilium): d. sena-tus, Druidarum. 2) leerstelling: id ha-bebant d. Academici.

DËCÜMAKUS, -umus — Decimanus, -imus.

*DÊCÜMATES, ium, adj pl.: agri dd. {Tac.)

— deeumani.

DË-CUMBO, cübui, cübïtum, 3. [cubo] 1) gaan liggen, super lectum (in lecto). 2) overwonnen neórvallen, tr. van omgekochte regters.

DËCÜR1A, [decern] afdeeling van tien personen: Kr. — '/a turma. 2) afdeeling, alg.-. dd. judicum, scribarum.

DËCIjRU), 1. [decuria] verdeden, homines {eig. in groepen van tien personen, v. d, alg. — bij hoopjes vereenigen, vooral om hen om te koopen).

DËCURIO, önis, m. [decuria] raadsheer in een mtinicipium of colonic.

DË-CUURO, curri (cücurri), cursum, 3. J. intrans. 1) afloopen, de tribunal!, ex montibus in vallem. 2) alg. loopen, snellen, ad milites cohortantes, piscis d. ad hamum, navis illue d., d. in spatio; rus d. r=naar buiten gaan. V. d. (in armis) d.

— zich oefenen in den wapenhandel. 3) tr. zijn toevlugt nemen tot, co, ad ex-trema jura. il. trans, doorloopen, spa-tium; tr. nonnulla de arte, laborem una [P.) — verzeilen bij; aetatem d. — voleinden, vitia ~ alleggen.

DËCURSUS, us, m. [dccurro] 1) bet afloopen, Alhanorum cx collibus. 2) oefening in den wapenhandel. 3) tr. afloop, temporis mei; bonoruin d. = trapsgewijze bekleeding.

DËCUS, oris, n. [decet] 1) sieraad, fano-rum, d. et ornamentum senertutis; d. su-periinpositum capiti hoofdtooisel. 2) roem: sustinere d. et dignitatem civitalis; vcrum d. est in virtule. V. d. ~ roemvolle daad. 3) decorum: d. et virtus; conservare honestatem et d.

DËCUSSIS, is, m. [decem-as] 1) tien ttsses. 2) het teeken X (waarmeö de tien asses werden aangeduid).

DÉCUSSO, 1. [decussis] aan iets de gedaante van X geven.

DÉ-DËCEÏ, 2. nllecn 3 p. sing. enpl. slecht passen: domiuam dd. motae comae; si quid d.; oratorem nou d. sitnulare.

DE-DËCÜS, oris, n. schande: cum probro atque d.; dedecoi'i esse alicui =: iom. lio-


-ocr page 95-

De-dico. De-duco.

ncn; (I'ltttcdr.) d. naturae (asiuus) zr scliandvlek.

Dl-DICO, 1. eig. tc kennen geven: kl. alleen d. aliquid in censu = aangeven. V. d. wijden, templum (deo), simulacrum; d. Mentem, enz. — vergoden; {!',) d. deuin (aede) ~ een tempel ter cere van een god bouwen; [I'hacdr.) librum d. lio-nori et meritis alicujus = toewijden, opdragen.

DË-DIGNOR, 1. {P. en L.) versmaden, maritutn; d. aliquid facerc.

DK-DISCO, afleeren, bacc verba; d. loqui.

DËDÏT1C1US, adj. [dedo] zicii op genade cn ongenade overgegeven hebbende.

DËÜÏTIO, önis, ƒ. [dedo] Kr. overgaaf: homines in deditionem accipere — aannemen als deditieii; venire in deditionem, of facere d. (bosti, ad b.) — zieb ovcr-gevcn.

DÈDÏTUS, adj. [purl, dedo] overgegeven, zeer genegen, literis, ventri ae somno, (P.) dedilur in re aliqua: d. alicui; de-dita opera — opzettelijk.

DE-DO, dïdi, ditum, 3. overgeven, ali-i(uem hostibus, se alicui of in ditioncm alicujus, tr. aliquem crudelitati bostium, sc patriae (aegritudini, lamentis, doetri-nae, ad audiendum, cn:.), aures suas alicui liiistercn naar, {Liv.) aliqnem ad supplioium, {Ter.) in pistrinum.

DË-DÖCEO, 2. afleeren, doen vergeten, aliquem gcomelriam; d. populum falsis voeibus uti [Hor.) — afwennen; d. judi-cem — beter onderrigtcn.

DË-DOLbX), 2. [Ov.) zijne smart eindi-jren.

D£-DUC(), 3. afvoeren, wegvoeren, voeren, pedes do leclo, lunam coelo, aliquem ex ultimis gentibus; d. aliquem ad eon-sulcm, impedimenta in proximum collem, cxercitum cx bis regionibus, militcs in bi-berna; d. eoloniam (Capuam) volkplanters geleiden, rem in noetcm = uitstellen, navern van stapel doen loopen, vela zzz bijzetten, filum — spinnen, ver-sum — vervaardigen; (/'.) carmen deduc-tum nietig; d. aliquem de sententia (de lide, a dolore, enz.) — afbrengen, nu-mum (alicui) — aftrekken (de capile ~ van bet kapitaal), v, d. deducta {sc. pars) — aftrek, afgetrokken geldsom; d. aliquem de fundo (ex possessionc) ~ l)erooven van, (/'.) rivos {tr. nomen, mores inde) — afleiden, frontem — voor zich zien (ornlaag); d. aliquem ad cogitationem (ad lletum, in cam ratiouem vitae, enz.; Nep. d. aliquem ut) zn bewegen, aliquid in pericu-luni (iu concordiam, ad arma, hue ut—) = brengen, litermn trekken, maken,

Deductiu. Bcficio. 81i

diem =:doorbrengen, F. tl. begeleiden, nuptam = naar haar bruidegom's liuis.

DÈDUCTIÜ, önis, f, [deduco] bet wegvoeren, militum in oppida m inkwartiering, aquae afleiding, pecuniae aftrek, ra-tionis zr: bewijsvoering. K d. het berou-ven van eene bezitting.

DË-FATlGO, 1. afmatten, se, ali([uos as: siduo labore.

DËFECTIO, önis, ƒ. [deficio] 1) afval, ab aliquo. 2) bet te kort schieten, vi-rium; animi d. — moedeloosheid, solis (lunae) rr verduistering.

DÈ-FENDO, ndi, nsum, 3. 1) afweren, bostem, vim plebis, injurias, perieula, bunc furorem. 2) verdedigen, aliquem, oppidum; d. se ab injuriis. Gallias ab in-juriis alicujus, contra vim; d. aliquem apud judices, aliquem de ambitu. V. d. A) strijden voor: id maxime d. ut etc. 15) beweren: verissime dcfenditur, nun-quam aequitatem ab utilitate sejungi pos-se; d. rem; d. cur boe non ita sit. C) tot verdediging aanvoeren, aliquid; d., nihil ex bis sponte susceptum esse.

DËFENSIO, önis,/. [dcfendo] verdediging, urbis, contra vim, ad {— contra) orutio-nem.

DËFENSÜR, oris, m. [defendo] 1) afweer-der, necis. 2) verdediger, urbis, juris.

DË-FËRO, 3. eig. afbrengen, {P.) ramalia teeto, v. d. brengen, raunera alicui (ad aliquem), aliquid ad (in) aerarium; lon-gius deferri aestu ~ meègesleept worden; deferri praeoeps = voorover vallen; d. nu-mcrum — opgeven, rem ad aliquem (ad senatum, ad consilium) — brengen voor (iem.), d. i. (iem.) raadplegen over, res ad Pompejum (summam imperii ad aliquem, studium alicui) — opdragen, jui-mas {enz.) alicui rr; toekennen. F. d. bekend maken {Ter. d. foras), aliquid; d. nomen alicujus of alicui iem. aanklagen (zijn naam voor den Praetor brengen).

DË-FEUVESCU, fervi (-rbui) — 3. eig. — ophouden te koken; v. d. verflaauwen: ira d.; cupiditates dd,

DËFÈTISCOll, fessus, 3. [de-fatiscor] afmatten. Kl. alleen part. Defc.isus als adj, — moede, labore; tr. accusatio d. —ontzenuwd.

DËFÏCIO, fëci, fectum, 3. [dc-facio] 1) afvallig worden, a rege, ab amicitia po-puli Romani; d. ad aliquem (£t».) —door afval zich aansluiten aan; d. Icgibus. 2) te kort schieten, ontbreken: tempus aliquem d.; prudentiu nunquam d. orato-rem; vox d.; vires me dd.; (animo) d.;=z moedeloos zijn; mare d. neemt af; aliquid dofecti = iets gebrekkigs; (/•'.) nou


-ocr page 96-

86 Dc-fi(jo. De for mis.

juc d. rojjarc = vermoeit, defeclus annis — ver/,wakt; sol (luna) d. — verduistert zich. V. d. verlaten, aliquem, [P.) sol d. orbcm. I'uss. Ir. — vers token zijn van, viribus, consilio; {P.) sol delectus lumine.

DK-FÏGO, 3. insteken, gladium in cor])orc (Liv. jugulo; P. Iiastas tellure, arborcin terrae). V. tl. tr. A) rigten. mentern in co, oculos in aliquain rem, ornnes curns in salute reipublicae. li) verbazen, aliquem, animum alicujus; detixi stant = als versteend {P. oculi defixi, delixus lu-inina — defixis oculis). C) bevestigen, nefanda, indicium doloris, sententiam in aniinis — prenten.

I)É-FlNIO, i. 1) begrenzen, agrum; or-bes qui aspectum nostrum dd. tr. A) pi-rata non est perduellium nomine definitus = behoort niet. B) bepalen, modum vi-tae tuae, d. potestatcm in quinquennium, d. annos, tempus adeundi. C) beperken: oratio iis viris defmietur — zal zich bepalen tot. D) omschrijven, fortitudinem sic. 2) [zeld.) sluiten, orationem.

DËFlNÏTUS, adj. [part. definio] duidelijk bepaald, locus, quaestio.

DÈ-FLAGKO, 1. intrans. 1) verbranden: Phaëthon, tempium d.; tr. omnia munt et dd. (Liv.) gaat te gronde. F. d. part. dcflagratus als adj. * A) (F/cl.) verbrand. B) tr. vernietigd, imperium. 2) {Liv. en L.) uitrazen: ira d.

DÉ-FLECTO, 1. trans. 1) afwenden, se de currieulo, amnes in alium cursum; d. no-vam viam {Liv.) =: in eene nieuwe rig-ting aanleggen. 2) tr. afbrengen; pravi-tas aliqua eum de via d.; d. sententiam u propos ito; d. rem ad verba =3 door te veel aan de woorden te hangen verdraaijen. 11. intrans. afwijken, de via, in Tuscos; tr. consuetudo d. spatio, d. a veritate.

DË-FI.ÖRKSCO, rui, 3. verwelken; kl. alleen tr.; homines, aninii, deliciae dd.

DË-FLUO, 3. afvloeijen: sudor d. a capite; (/'.) amnis d. — houdt op te stroomen, cquis ad terrani d. rr: afspringen, secun-do amni d. — zwemmen, vestis d. ad pedes zr: gollt om, comae dd. — golven om dc schouders; coronae dd. zz; vallen af; tr. unus tribunus d. zr: valt af; d. a neces-sariis ad elegantiora — allengs overgaan; salutatio defluxit zzz is voorbij; tempus d. = verloopt; {P.) d. ex animo — vergeten worden, soinnus (color) d. vliedt, tibi d. mcrces zz: vloeit toe, valt rijkelijk ten deel.

DËFORMIS, c, adj. [de-forma] wanstaltig, terugstootend (geworden; vgl, foedus,

hc-formo. Deinccps.

turpis), homo, motus; urbs d. incemliis; (Liv.) oratio d. zz: schandelijk.

DË-FORMO, 1. 1) afbeelden, aliquem. 2) bezwalken, aliquem, multa bona uno vitio; [P.) macies d. vultum, t'iiï. misvormt.

DË-FRAUDO, 1. bedriegen, aliquem aliqua re (aliquid) — (betlriegelijk) berooven van; tr. d. geniuin suum {Ter.) zz; zich alle genoegens ontzeggen.

DË-FRÏCO, 1. (/'. en. L.) afwrijven, den-teni; urbem sale mnlto d. rz duchtig doorhalen.

DËFRÜTUM, mostsap.

DË-FÜGIO, 3. *1) {Liv.) vlugten: totum sinistrum co d. 2) schuwen, zich onttrekken aan, patriam, cam disputatio-ncm, inimicitias; d. auctoritatem rei alicujus (verantwoordeiijkbeid).

DÈ-FÜNGOR, 3. volbrengen, doorstaan, bello, proelio; honoribus defunctus =z bekleed hebbende, periculo (cura, morbo); {Ter.) utinam sit defunctum {pass.)-, {/'.) defunctus (vitA, temporibus suis) overleden; d. tribus decumis (levi poena, enz., Ter. in hac re) — vrij komen met, men-dacio zzz zich redden door.

DËGËNKR, eris, adj. [genus] {P. en L.) ontaard, vir, animus, insidiau z= snood, preces zz: laaghartig; d. patriae artis, enz.

DËGËNËIU), 1. 1) ontaarden: frumenta dd.; illi dd. a parentibus nostris, a gravitate paterna, ad artes theatralcs (Tur.), in Persurum mores {Liv.). 2) (l'.) beschamen, onteeren, propinquos, palmani.

DËGO, dëgi, — 3. [de-ago] doorbrengen, aetatem, vitam. V. d- {P. en L.) — leven.

ÜË-GRAVÜ, 1. z^ opprimo.

DËGRËDIOR, gressus, 3. [dc-gradior] {kl. alleen Liv.) afgaan, monte, ex aire, in campum; eques ad pedes d. zz: stijgt af.

DË-GRUNMO, 4. {Phacdr.) (sterk) knorren (als een zwijn).

DË-GUSTO, 1. proeven; kl. alleen tr., pau-ca ex oratione, aliquid de fabulis, (Tac.) imperium z= kort bezitten; spem ex scr-monc d. zz: cenigemiate bekomen, liane, vitam zr beproeven, eonvivam ~ op de proef stellen, {P.) corpus — beroeren.

DE-I1INC, adv. {Vhl. P. en L.) van daar (toen, nu) af, daarna.

DE-HORTOR, 1. raden iets niet te doen, aliquem, {Ter.) ne; aliquem ab aliquo d. {Sail.) — van bot bondgenootschap enz. met icm. afschrikken.

DEIN, adv. zz: Deinde.

DEINCEI'S, adv. [dcin-capio] 1) naar dc


-ocr page 97-

De-lemo. Deliro. 87

De-mlc. De-leijo.

rij af, acli te reen v ol jjcn s: trunci d. constituli; rcliqui d. dies (d., qui ac-oubant, canunt); d. interregcs. 2) [zeld.) voorts.

DE-INDE, adv. daarna, vervolgens, voorts.

OK.IECTÜS, us, m. [dejicio] 1) liet neerwerpen, arborum. 2) helling, collis.

DEJÏCIO, jêci, jeotum, 3. [de-jacio] neêr-werpen, aliquid de saxo in inferiorem locum, aliquem equo; venti se dejiciunt a montibus = komen af; turrim d. — omverwerpen, sortes — de loten in de urn werpen, oculos de (ab) aliquo zn afwenden, aliquem in forum — slepen, se-curim in caput, enz. laten vallen; de-jeetus locus — laag; (/'.) dejectus oculos (est) —(iiij staart) met neergeslagen oogen, (animo) dejectus—ter néér geslagen; res ('/«c. crines) dejectae — verward; d. aliquem ex possessionc (praesidiurn, enz.) — verdrijven, malum de humana condicione (meturn alicui, verbera a se, jugum a cervicibus, vitia) — verwijderen, aliquid de terrore — van 7,ijn schrik wat bekomen, aliquem de sententia (de statu) = afbrengen, principatu (spe, opinione, enz.)

— berooven; dejici fluctibus r=: geslingerd worden. K lt;/. A) dooden. B) fnuiken.

DË-LABOR, 3. vallen, de coelo, ex equo, ab excelsa fenestra; tr. plura genera ab bis delapsa sunt rr: stammen af; d. in morbunti (in vitium, a majoribus ad minora) rz: vervallen, ad aequitatem ~ allengs komen tot, ad Clodiam (i. e. bortuin (Ilodiae) ~ vallen op, d. i. /.in krijgen in; d. ut dicerein — ik kom er toe om.

DÈLECT ATI O, önis, ƒ. [delecto] genot, vermaak, audiendi, conviviorum; habere d. zr: genotrijk zijn.

DËLECTO, 1. [deliciae] vermaken, genot verschaffen: ista sapientiae fama me d.; d. otium suum aliqua re ~ aangenaam doorbrengen; delectat me de eo —ik schep behagen in. V. d. pass. behagen scheppen in, iniperio, carminibus, in re aliqua; bonus vir dici delcctor {!'.)•

DELECTUS, us, m. [deligo] 1) keus, rerum

— tusschen, habere verborum ~ woorden uitkiezen (beneficiorum ~ onderscheiden), adhiberc ad aliquid = aanwenden bij; sine iillo d. verkiezing, d, i. onderscheid te maken. 2) Kr. ligting; habere servorum ~ slaven werven.

DË-LËGO, 1. 1) sturen, aliquem in carce-rein, alicui fautores. 2) opdragen, in-fantem ancillae, oflicium alicui; d. obsi-dionem in curam collegae, rem ad sena-tum; (I. illos ad hune librum zz verwijzen. 3) ter betaling aanwijzen: dele-gavi tilii fratrem ~ ik heb u een wissel op mijn broeder gegeven; d. alicui rr: een wissel trekken op. 4) toeschrijven, alicui crimen aliquod, decus rei bene gestae ad aliquem.

DË-LËNU), i. streelen, zoeken voor zich te winnen, aliquem blanditiis volupta-tatum, animos hominum.

DËLEO, êvi, ëtum, 2. uitwisschen, verdelgen, literas, stigmata; d. urbes, Grae-eiam, hostes, memoriam rei alicujus.

DELlBËUiTIO, önis, ƒ. [delibero] overweging, consilii capiendi van liet te nemen besluit; res habet (cadit in) lt;1. — verdient.

DËLlBËIlO, 1. [de-libra] 1) ovei wegen, beraadslagen, de re {Ter. rem), cum aliquo, utrum —. 2) (iVey).) een godspraak raadplegen. 3) besluiten, non adesse; statutum eum animo et delibera-tum habere zs vastelijk besloten zijn (hebben).

DË-LlBO. 1. wegnemen {iets gerings)-, ld. alleen tr. d. llosculos ex oratione; d. animos ex universa meute divina; d. novum honorem — smaken {Liv.), oscula natae rr zachtkens ontrooven {P.).

DËLlBUTUS, adj. bestreken, medicamen-tis — gezalfd, tr. {Ter.) gaudio ~ builen zich zelf van.

DËLÏCATUS, adj. [deliciae] 1) ten goede, aangenaam, litus, llexio in eantu, homo ==: wellevend, aneillarum eomitatus ~ sidiitterend. 2) ten kwade, wellustig, verwijfd, homo, vita, voluptates, versus, gressus.

DËLÏCIAE, ilium, ƒ. pl. -ium, [de-lacioj vermaak, genot: esse alicui in deliciis

— iemand welgevallig zijn (habere aliquid in dd. z= veel honden van); excussis dd.

— kostbaarheden. V. d. A) lieveling. 1!) beuzeling.

DELICTUM, [delinquo] misstap, commit-tere = begaan.

i. DËLÏGO, lëgi, lectum, 3. [de-lego] kiezen, uitzoeken, illos cx civitate in se-natum, alii]uein ad rem conficiendam; (R) d. rosam — plukken, aslra n; afrukken.

11. DË-LÏGO, 1. binden, naves ad auroras, hominem in statua.

DË-LINQÜO, 3. een misstap begaan, in bcllo; d. aliquid ~ in iets.

DË-LÏQUESCO, licui, — 3. smelten: nix d.; tr. gestiens d. zr; ik versmacht van verlangen.

DËLlRO,!. [delirus] zinneloos zijn, (//or.) aliquid — een zotte streek doen.


-ocr page 98-

88 Delirus. Dc-millo.

DËLrRUS, adj. zinneloos, liomo; lt;1. ct a mens.

DËLÏTESCO, tui, — 3. [lateo] zicli verbergen: liostes dtl. in silvis; tr. =3 zich verschuilen achter: ei. in alicujus auc-toritate, in dolo male.

DKLPHlNUS, -j) h in, mis, in. [— SsXylv] dolfijn,

DËLÜBKUM, tempel [deftiger dan tempi urn, aedes, fanuin).

-IiÜDO, 3. om den tuin leiden, ali-quem dolis; tr. terra d. arantes (spes me (l.) — bedriegt {!'.).

DËLUMUO, 1. [lumhus] eig. — kreupel maken; v. d. d. sententias (Cic.) — ontzenuwen.

DÊ-MKNS, lis, adj. zinneloos [vgl. amens), liomo, temeritas; (ƒ'.) dd. somnia, manus, crepitus.

DEMENTIA, [dcniens] zinneloosheid.

DE-MËIlliO, 2. -rcor, itus, 2. (kl. alleen Liv.) zioli verdienstelijk maken bij, uliquein, tam potentem civitatem.

DË-MKRGU, 3. doen zinken, naves, (ƒ'.) c.ibum pectore (in alvum); demergi in aqua — zinken. Tr. — onderdrukken, ali-quem; patria (lex) demersa.

DË-MËTIOR, 4. afmeten, tigna, coelum, syllabas, verba; [Ter.) demensum = rantsoen.

DË-MËTO, 3. afmaaijen, fructus, [P.] caput — afhouwen.

* DËMÏGUiTIO, onis, ƒ. [demigro] verhuizing [Nep.).

I)E-M1GI!0, 1. vcriiuizen, de oppidis, ex agris in urbem; d. ex hominum vila ad deorum [oj' d. hinc) — sterven; tr. non (1. stalu suo ~ zich handhaven in.

DË-UÏNUO, 3. 1) afnemen, quinque nu-mos de una mina, aliquid de mea in eum benevoientia, ex regia potestate. 2) ver-mindcren, vires. Zie verder caput.

DËMÏNOTlO, önis, ƒ. [deminuo] vermindering, libertatis, civium, vectigaliuni; tanta d. fit de imperio; d. provinciae = van den ambtstijd eens Stedehouders; de bonis privatomm d. (datio et d.) = vervreemding. Zie verder caput,

DËMISSIO, önis,/. [demitto] uederlating, tr. animi ~ moedeloosheid.

DËMISSUS, adj. [part. demitto] 1) neór-hangend, aures, capilli, labia. 2) laag, locus; [l'.) demissior ihis lager bij den grond. 3) tr. A) ootmoedig, 11) ncór-slagtig. C) eenvoudig in zijn stijl.

DÈ-MITTO, 3. ncêilaten, aliquem per tc-gulas, equum e campo in viam cavam, tigna in flumen, [P.) cruorem jugulis (la-

Demo. Denique.

crimas) — doen neerwaarts stroomen, ali quem ad manes (morti, nocti Stygiae) rr dooden, tr. spes animo ~ opvatten; d. se ad aures alicujus (caput ad forniccm) nz hukken, vultum [P. luniina) neerslaan , laten zakken, aliquid in pectus — inprenten, animuin [P. mentem) of se animo den moed verliezen; [Tac.) demitti in adulationcm - quot; vervallen tot; [P.) d, nomen inde =: alleiden, aliquem periculo ~ bevrijden; d, se in Cilieiam [tr. in cau-sam) rr begeven, aliquem in carcerem zenden.

DEMO, mpsi, mplum, 3. [de-emo] wegnemen, ontnemen, barham, aliquid dc capite, caput alicujus = afhouwen; demto auctore ((Ine) = zonder; tr. d. alicui sol-lieitudincm, enz.

DË-MOLIOIl, 4. omverwerpen, statuam, parietem, domum, V. d. — te gronde rigten, jus.

DËMÜNSTUATIO,önis,/. [demonstro] 1) aanwijzing, blootlegging. 2) lofrede,

DË-MONSTRO, 1, 1) aanwijzen, figuram digito, hominem alicui, 2) tr. A) mede-deeien, alicui rem, aliquid scripto; causae quas supra demonstravi; d, te id co-gitasse, quid illud sit, 15) bewijzen* ilium esse felicissimum,

DË-MÖROU, 1. 1) (V hl. en L.) int rans. vertoeven. 2) trans, ophouden, vertragen, aliquem, novissirnum agmen, [P.) annos = zijn leven rekken,

DË-MOVEO, 2. verwijderen, aliquem de loco, hostes gradu; d, ocuios ab aiiquo ~ afwenden; tr. aliquem de sententia - afbrengen, odium (enlpam) ab aiiquo ^afwenden. V. d. — tot wijken brengen,

* DË-MOgITUS, adj. [Ov.) van gebrul weórgal mend, palus.

DËMU.M, adv. 1) juist: ille d., ibi d,; quae d, causae m toch, 2) eerst: nunc d,; tum d,

DËNAIUUS, [deni]; eig. adj. v. d, (numus) d. — zilvermunt van 10 later 1(J asses: ad d, solvere ~ tol op een penning,

DË-NËGO — nego,

DËM, ae, a, adj. num. distr. pi. [decern] telkens (elk) tien, P. en L. oo/'decern.

DËNÏCALIS, e, adj. [de-nex] alleen (feriae) dd, — reinigingsfeest der familie eens afgestorvenen,

DËN1QUE, adv. 1) [zeld.) — deinde: regna d,, postremo vectigalia [Cic.). 2) eindelijk [vgl. tandem, postremo): quo evasu-rum lioc d. est? V. d. bij nunc, tum en, is = demum. 3) kortom, ja zelfs: per-


-ocr page 99-

De-nolo. De-peclo.

ncgalio, perjurabo tl.; video te füdere aut arare aut aliqnid faccre d.; nostros prae-siilia deduuluros aut d. indiligentius ser-vaturos crcdidcrunt — althans.

DÊ-NOTO, 1. duidelijk maken, aliquem ~doelen op, aliquem necandum ~ iemands dood bevelen; tv. res habere denotatas begrijpen.

DENS, tis, m. tand, evellere™ uittrekken; crepitus dentium — klappertanden; Ir. den-te maledieo earpere aliquem — angel der kwaadsprekend beid [Hor. d. invidus, ater). V.d. (P.) tand punt, haak, ancorae, pectinis, serrae. V. d. = ploegschaar.

DENSEO, — — 2. Denso, — atum, 1. [densus] (Liv, P. en L.) d i gt maken, verdikken, catervas (scuta super scuta) ~ opboopen, digt bij een stellen.

DENSUS, adj. digt (opp. rarus; vgl. spis-sus), silva, (P.) agmen, litus ~ vol zand; d. dextra {gem.) stevig. F. d. (P.) A) vol: funale d. lampadibus. B) talrijk, amores, usus. — Adv. -se — saepe.

DENTALIA, ium, n. pl. [dens] bout, waarin de ploegschaar gevat is.

DENTATUS, adj. [dens] 1) getand, serra. *2) met een tand glad gemaakt, charta (Ci'c.).

DE-NÜDO, 1. ontblooten, tr. — beroo-ven, aliquem, scientiam ornatu; d. alicui aliquid [Liv.) — openbaren.

DÊNUNCIATIO, önis, ƒ. [denuncio] verkondiging, viotoriae, belli, periculi (calatni-tatum, artnorum) ~ het dreigen, testi-monii rr vordering, Catilinae bevel, ac-cusatoris aanklagt.

DË-NUKCIO, 1. verkondigen, alicui aliquid, helium populo Romano; d. collegam cum hoste pugnasse, quid sentias; d. tibi ut ad me scribas, (alicui testimonium, enz.) — verlangen van, voorschrijven.

DËNUO, adv. [do novo] [zeld.) — de inte-gro, rursus.

DEORSUM, adv. [de-vorsum ~ versum] 1) nederwaarts, ferri; sursum d. — van boven naar beneden, op en neêr. 2) [Vkl.) beneden.

DË-I'ACISCOU, {-pee.), 3. 1) bedingen, partem cum ilio, sibi tria praedia. 2) introns. eene overeenkomst sluiten, cum aliquo; morte d. {Ter.) — sterven.

DË-PASCO, 3. {P. ook -scor, depon.) afweiden, agros, tr. possessionem (luxuriein orationis) =: wegnemen; [P.) d. altaria — bet offervleesch, l'ebris d. artas — verteert, sepes florem depasta ~ beroofd van.

DEPÉCISCOR = D epacii cor.

DË-PRCTO,—, xum, 3. neérkammen, cri-

De-pello. Deprecalio. 89

nes; tr. depexum te dabo {Ter.) — ik zal u duchtig ranselen.

DË-I'ELLO, püli, pulsum, 3. afstooten, verdrijven, aliquem equo; simulacra deo-rum depulsa (—dejecta); d. aliquem recta via, anseres de Falerno, hostem tola Sicilia, praesidia barbarorum ex bis regio-nibus; d. puerum (a lacte) — spenen; tr, d. molestias, enz. (alicui van iem.), aliquem (a) sententia m afbrengen, de spe — berooven.

DË-PERDO, 3. 1) (/'. en L.) in het verderf storten: virgine deperditus m smoorlijk verliefd op. 2) verliezen, bona et honestatem, aliquid de existimatione sua.

DËPËREO, 4. te gronde gaan: navis, exercitus, homod.; d. amore alicujus (Com. aliquam) ~ smoorlijk verliefd zijn op.

DÊ-PINGO, 3. afschilderén, aliquid, tr. cogitatione =: zich voorstellen, (verbis) vi-tam alicujus.

DË-PLÖRO, 1. 1) jammeren, de re aliqna. 2) bejammeren, aliquid, multa de illo ^jammerend spreken. 3) (als verloren) opgeven {Liv. en L.), legiones, spem, nomen Romanum.

DË-PÖNO, 3. neerleggen, librum de ma-nilius, pecuniam apud aliquem, caput in gremio (terrae), tr. personam accusa-toris (simultates, certamen, opinionem, gloriam, enz.) — laten varen, memoriam rei (aliquid ex memoria) =r iets vergeten, inagistratum (imperium, tutelam) ~ neêr-leggen, afstand doen van, provinciam (tri-umphum) afslaan, {Nep.) animain — sterven; d. obsides — in bewaring geven, aliquid in lide {Hor. auribus) alicujus == toevertrouwen (l)epositum, sc. bonum). K. d. A) {P.) baren. B) depositus — verloren, opgegeven, respubliea. V.d. {P.)~ gestorven.

DË-PÖPÜLOR, — populor.

DË-PORTO, 1. weg (over) brengen, fra-inentum in castra; naves quae exorcitum eo deportaverunt; d. triumphurn — behalen.

DË-POSCO, 3. eischen, unum imperatorern, aliquid; d. sibi has partes, eonsulatum. K (l. A) opeischen, aliquem ad mortem (in poenam). B) aansporen, aliquem prae-cniis.

DË-PRiVO, 1. verdraaijen, oculos, rem; d. puerum iudulgentia (mores) — bederven.

DËPRÈCiTiO, önis, f. [deprecor] 1) afsmeeking, periculi. 2) bede om vergiffenis, facti — voor. 3) bede, ut be-nigne audiatis, tr. aequitalis; d. deoram 12


-ocr page 100-

90 Deprecator. De-rogo.

liet ii)roe|jcn van 's Hemels vloek over zich, wanneer men zich aan iets seliuhlijj maakt,

DËPRÈCiTOR, öris, m. [deprecor] voorbidder, voorspraak, sui, pro aliijuo.

DÈ-PIIÉCOU, 1. 1) afsmeeken, zoeken af te -wenden, calamitatem a se, justam querimoniatn, mortem. 2) dringend smeeken, aliquem ne festinet, aliquid.ab alitjno = afbidden (aliquem ~ iemands leven), {Sail.) reborn lapsum esse scelere

— om vergiil'enis er voor smeeken.

DË-PRÈHENI)0, 3. grijpen, aliquem in ipso lluminis vado, partem legatorum, one-rarias naves ~ vermeesteren; d. aliquem in scelere m betrappen, facinora (vene-num, ««!.) zn ontdekken. F. d, zzz in het noauw brengen.

DKPRESSUS, adj. [part. deprimo] diep, X pedes, in mirandam altitudinem = verwonderlijk diep.

DEPRÏMO, pressi, pressum, 3. neerdrukken, naves doen zinken, tr. fortunam (veritatem) = onderdrukken; d. superei-lium ad mentum (animum ex alto domi-eilio) =: buigen, ncörlaten, opes = verminderen , liost'cs = in het naauw bren-gen.

DE-PROMO, 3. zr: promo.

DË-PRÜPËRO, 1. (P.) haastigl ijk maken, coronas.

DË-PÜDET, 2. impers, (Ov.)=: non nmplius pudet.

DË-PUGNO, 1. =: pngno.

DËPULSIO, önis, ƒ. [de-pello] afwering, mali, servitutis; v. d. — afwering van sch ul d.

* DËPYGIS, e, adj. [de-pyga] {IInr.] met magere lendenen.

nË-RË-LINQUO, 3. in den steek laten; ii. d. verwaarloozen, aliquem, oratio-nes; naves derelietae ab aestu; res ileser-tae ac derelietae.

DË-RËl'O, 3. afkruipen.

DË-RIDEO, 2. bespotten, aliquem, die-turn.

DBRÏPIO, ïpui, eptum, 3. [rapio] afrukken, aliquem de ara, vestem a peetore, pellcin leoni; tr. d. tantum de uliciijus auctoritate =r te kort doen aan.

DËRÏSUS, us, m. [dcrideo] bespotting.

DËRlVO, 1. [de-rivus] afleiden, aquani ex lluinine; tr. d. eogitationem in Asiam (eul-pam in aliquem, responsionem allo) wenden; aliquid domum d. = brengen.

Dl-RÖGO, 1. ontnemen, aliquid de ho-nestate, en acquitate; d, alicui aliquid

Demplus. Desidcrium.

(fidem) — ontzeggen; aliquid de lege d.

— eene wet wijzigen.

DËRUPTUS, adj. [part. ongbr. derumpo] =: praeruptus.

DESCEPiDO, di, sum, 3. [de-acando] afstijgen, afdalen, ex equis, de rostris; d. ad naves, ad mare, in campum ex loco supe-riore; (in forum) d. m het forum bezoeken; ferrum d. in corpus (cura in animos, verbum in pectus, l'. corpore pestis) rr dringt door; d. ad condicionem (ad omnia, ad aententiarn alicujus, enz.) - zich ver-ecnigen met, ad supplicla (in eertamen, enz.) — overgaan tot, {/'.) in preces = verhoeren.

DE-SCISCO, 3. 1) afvallig worden, a I.a-tinis ad Romanos — overloopen. 2) afwijken, a veritate, a pristina causa; d. a vita — sterven.

DE-SCllÏBO, 3. 1) beschrijven, teekenen, formas geometricas in arena, 2) beschrijven, mores hominum, aliquem latronem

— als dief, 3) verdeden in, annum in duodecim menses, populum eensu. 4) verdeden onder, toekennen aan, bona comitibus suis, duodena jugera in singulos homines; d. civitatibus pecunias se. sol-vendas; d. jnra = ieders regten omschrijven. 5) afschrijven, librum.

DESCR1PTIO, önis, /. [describe] 1) aftee-kening, coeli. 2) beschrijving, officii, pliilosopbi. 3) verdeeling, populi, rerum fugiendarum expetendarumque. i) inrig-ting, civitatis, aedificandi zr; ontwerp.

DË-SËCO, 1. afsnijden, aures, tr. prooe-mium.

I)f;-SÉHO, rui, rtum, 3. verlaten {vgf. relinquo), aliquem, agros, tr. vitam; fama (oblectatio) d. me (lucerna ~ bet ontbreekt mij aan; zoo ook I'. dies i.e. tempus d. se. me); {Phaedr.) leo desertus vi-ribus zr: wien zijne krachten begaven; d. se = zich niet gelijk blijven, preces alicujus (sacra, enz.) — geen acht slaan op.

DËSERTOR, öris, m. [desero] veriater, verwaarl oozer, amicorum, communis utilitatis. V. d. ~ deserteur.

DËSERTUS, adj. [part. desero] verlaten, eenzaam, via, (!'.) avis. V. d. deserta ~ woestenijen,

DËSERVIO, 4. onderdanig zijn, alicui; d. corpori, rebus divinis,

RËSES, ïdis, adj. [desideo] {* Liv. en L.) werkeloos, rex,

DËSlDEO, südi, — 2. [de-sideo] zitten, rusten.

DËSlDËIllUM, [desidero] verlangen (naar hetgeen men verloren heeft of gaarne zoa willen zien; vgl. cupido): desiderio (rei)


-ocr page 101-

Dcsidero. Bespicio.

ulioujus teneri (flagrarc, incemli); essu in tl. (civitatis) — dosidcrare (c.) of — flc-siderari (a c.); aliqucm dcsiderio iifUccrc = verlangen inboeiemcn aan; d. tuuin {Ter.) — naar u. F. d. A) gemis, ferre ncqueo. II) (gem.) lieveling,

DESIDJEIU), 1. 1) verlangen, {zie deside-riuin; vgl. cupio), aliquid ah aliqno, ali-i[uem, vires adolescentis; d. aliquid ad me imporfari; haec dd. longiorem orationem (vindicem, vorderen. 2) vermis

sen, eloquentiam in aliquo, ducentos mi-lites in hoe proelio; nulla navis desiderata est.

DËSlDIA, [desideo] 1) {P.) liet lang vertoeven. 2) lediggang.

DË-S1GNO, 1. aanduiden, aliquem ad eae-dern, aliquid verbis, locum sepulcro — voor; d. et eonstituere ~ bepalen; consul designatus benoemd, civis zz: toekomend (een kind).

DESILK), ïlui, ultum, 4. [salio] afspringen, ad pedes {sc. ex equis), ex navi, in terram; tr. imitator d. in artum {Hor.) brengt zich zeiven in bet naauw.

DË-SÏNO, 3. opbonden, facere aliquid; d. rem, re aliqua of (/'.) rei alieujus — met; libri legi desiti sunt — worden niet meer gelezen ; desitum est disputari ~ men beeft opgehouden. V. d. — eindigen: senten-tia similiter d.; {P.) d. in pisoem (van de Sirenen).

DËSÏPK), — — 3. [de-sapio] zinneloos zijn, homo, arrogantia.

DË-SISTO, stiti, stïtum, 3. afzien van, itinere, consilio; d. de sententia, a defen-sione; d. facere aliquid zz: allaten (non d. quin voordat).

DËSÜLO, 1. [de-solus] (P. en L.) — desero.

DESPECÏÜS, us, m. [despicio] uitzigt (op iets lager gelegens), in mare.

DESPËRAÏU), önis, ƒ. [despero] wanhoop, omnium rerum (vitae, en:.) — bet wanhopen aan; esse in d.; adducere ad d.

DESPËRATUS, ad/, [part. despero] wanhopig, homo, respublica, enz. — reddeloos verloren.

DE-SPËHÜ, 1. vertwijfelen aan, opgeven, de re aliqua; d. pacem; rebus despc-ratis {Nep.) — toen alle hoop op redding verdwenen was; d. sibi (saluti suae).

DESPÏCATUS, us, m. {ongebr. despicor] alleen dat. sing., ducere = verachten.

DESPÏCATUS, adj. [part. ongebr. despicor] veracht: {Ter.) habere aliquem d. = verachten.

DESPICIO, exi, ectum, 3. [de-specio] 1) neörzien op, (in) valles, aliquem. V.d. — de oogen afwenden. 2) Ir. laag

Dc-spolio. üc-tcijo, 91

neêrzicn op, verachten, {vgl. conlem-no, sperno): d. omncs, legionem propter paucitatem; nullum laborem d. = zich onttrekken aan.

DE-SPÖLIO, 1. — s polio.

DE-SPONDEO, ndi, nsum, 2. 1) plegtig beloven, alieui aliquid, sibi hortos = staat maken op; spes despondelur tuo anno — vestigt zich. 2) verloven, liliam alieui, sibi aliquam. 3) opgeven; kt. alleen d. animum {Liv.) zr: moedeloos worden.

DESÏÏNÜ, 1. t) vast maken aan, anten-nas ad malos, naves aneoris. 2) tr. vast stellen, diem necis alieui, locum et tempus ad certamen, sententiam, facere aliquid zz; besluiten. P. d. {Liv.) A) houden voor, aliquem parem. 15) mikken op, locum; petere destinatuni — het wit.

DESTÏTUO, ui, ütum, 3. [de-statuo] 1) plaatsen, aliquem ante tribunal, cohor-tes extra valium. 2) verlaten, Italiam; spes me d.; fortunas sorti d. overlaten, fugrun, enz. — staken, aliquem nudum zz: laten. 3) misleiden, aliquem.

DE-STPiINGO, 3. afnemen, tunicam ab humeris, gladium (securim) — ontbloo-ten, {P.) acquora alis (pectus sagilta) = beroeren. V. d. {P.) — hekelen, doorhalen, aliquem.

DE-STRüO, 3, slopen, aedem, tr. {Liv.) jus {Tac. aliquem, P, vetustas multa d.) :zz te gronde rigten.

DISSUËTUS, adj. [part. desuesco] {kl. alleen Liv.) 1) ontwend, pati clamorem, (/'.) triumpbis. 2) waaraan men ontwend is, res.

DËSULTOR, oris, m. [desilio] iem. die in vollen draf van het eene paard op liet andere kan overspringen: {P.) d. amoris zzz wuft minnaar.

DË-SUM, 1) aanwezig zijn, ontbreken, (zoodat het gemis gevoeld wordt; vgl. ab-sum): omnia dd.; aliquid mihi d.; rosae dd. epulis; hoe unmn d. ad pristinam Cae-saris fortunam; tibi nullum officium a me d. — het heeft u aan geene hupschheid van mijne zijde ontbroken; multum (eizz: daaraan) d. quominus. 2) zich (zijne hulp, enz.) aftrekken van, verwaarloozen, alieui, reipublicae, saluti communi; d. sibi zzz zich zelven in den weg staan (schaden), dolori alieujus — zich niet aantrekken, occasioni zr: geen partij trekken van.

DË-SÜPER, adv. van boven af, vulncrare aliquem.

DË-TEGÜ, 3. 1) ontblooten, aedem —het dak er afnemen; {P.) delectus caput met ontbloot hoofd. 2) tr. openbaren, consilium, culpam latenten).

12 *


-ocr page 102-

92 De-lendo, Delrimcnlum.

De-lrudo. De-vincio,

DÉ-TENDÜ, — sum, 3. afspannen, tabcr-nacula.

DË-TEUGEO, 2. 1) afwissel)cti, lacritnas, sudorem; (I. cloaeas — reinigen, [gem.) numos =r opstrijken. 2) breken, remos; pinnus.

DÊTËRIOR, adj. cowp. [sup. deterrimus), minder (;oed, erger, mores, eihiis, lio-mo; detcrior peditatu — zwakker.

DË-TERMÏNO, 1. befrrenzen, regiotics; tr. id quod dieit spirilu non arte d. = eindigt iiij; {!'■) annus omnia d. = volbrengt.

DÈ-TE11KEO, 2. 1) afschrikken, doen afzien, adoleseeutes a discendi studio, ali-quem de sententia; d. eOs ne frumentum conferant, te quominus id disputes; deter-reor illud eommemorare; d. aliquem; nun-i|uam me delerrebis quin =; van de overtuiging dat. 2) afweren, \im ab aliquo, liberalitatem.

DË-TESTÜR, 1. 1) afweren, zich verzetten tegen, justam querimoniam a se, memoriam rei alicujus; dii hoe omen dd.; d. dictum loochenen. 2) verwensehen, aliquem, bellum (/'. matribus detestatum, pass.), (Liv.) ininas et pericula in caput alicujus = tocwenschen.

DB-TKXO, 3. afweven; tr. voleindigen: detexta retexere.

DËTÏNEO, tin ui, tentum, 2. [deteneo] afhouden, terughouden, naves, aliquem

— ophouden, a studio, (P.) tempus (diem)

— in beslag nemen. F. rf. bezig houden: detineri in alienis negotiis.

DË-TORQUEO, 2. verdraaij en, partes corporis, Ir. omnia calumniando, animum a virtute (aliquid a latere in dextram partem, P. oculos ab aliquo, enz.) = afwenden, voluntatem (verba) = veranderen.

O ÉT 11 ACT ü, 1. = detrecto.

DË-TRAHÜ, 3. aftrekken, sacerdotem ah ara, stramenta e mulis, virum equo, anu-lom digito, vestem (soocos) — uittrekken, tr. alicui aliquid (opinioncm, auxilia, ho-norem; sensus de homine d.) =: benemen, ornatum orationis = wegnemen ; d. de aliquo (de rebus gestis alicujus, enz. Nep. ank alicui) = bezwalken, aliquem in judicium (ad certamcn, enz.) — voeren.

DËTIIECTO, 1. [de-tracto] 1) weigeren, militiam, pugnam — deelname aan; [l'.) bos d. aratrum — zich te laten spannen voor. 2) verkleinen, bezwalken, bonos, laudes alicujus.

« DETRÏMENÏÖSUS, mij. [ detrimentum ] schadelijk {Caes.).

DETRIMENTUM, [deteroI schade (door anderen veroorzaakt; vgï. daniuum); facerc capero, aecipere) ~ lijden, importare (in-erre. Nep. all'crre) alicui — veroorzaken.

DË-TRÜDO, 3. neêrstooten; cibum detru-sum stomachus aceipit. F. d. afstooten, verdrijven, aliquem de agro (muris, tr. statu), in pistrinum rr brengen [Ir. de sententia, in luetum, in poenam, ad for-tunam); necessitas me d. ad — dwingt; d. comitia in aliquod tempus — verschuiven.

DË-TURBO, 1. neêrstooten, statuain, ae-diflcinm ~ slopen, aliquem de tribunali (ex praesidio) — verwijderen {tr. de pos-sessionc), spe (de mente et sanitate) == berooven.

DEUNX, cis, m. [de-uncia] nc quot;/u: heres ex d. — die quot;/12 erft.

DEUS, God, godheid: per dd.! of dii boni! of pro deüm immortalium fidem! = om 's hemels wil!; dii (ferant, dent) me-liora [P. melius)! — dat verhoede de hemel!; si diis placet = God beter' 't. 2) buitengewoon mensch: te in dicendo semper putavi deum; [Ter.) d. sum si hoe ita est —: boven de wolken.

*DE-€TÜR, 3. [Nep.) mishandelen, aliquo.

DË-VËIIO, 3. afvoeren: Tiberis d. frumentum; d. legionem equis (aliquem aliquo)

— meevoeren. Pass. ~ zich begeven naar, Corinthum.

DË-VËNÉROR, 1. [P.) 1) = veneror. 2) d. somnia = afwenden.

DË-VENK), 4. 1) aankomen, ad legionem decimam, in eum locum; (/'.) d. spelun-cam =: in s. 2) tr. geraken, komen, ad juris studium; sermo d. in alienas ma-nus.

DË-VERSOR, 1. [deverto] verblijf houden, apud aliquem, in ilia domo.

DËVERSÖR1US, adj. [deversor] kt. alleen n. als subst. herberg: tr. flagitiorum = verblijf.

DËVERTÏCÜLUM, [deverto] 1) zijweg. F.d.

— uitweiding. 2) = Deveraorium; tr. dd. peceatis daro schuiljdaatsen.

DÈ-VERTO, ti, sum, 3. of De-vertor, sus, 3. 1) d. (via) m van den weg afgaan: tr. d. ad artes magicas [P.] — zich wenden. V. d. — uitweidingen maken. 2) zijn intrek nemen, ad aliquem, in villam suam, Massiliam.

DË-VEXÜS, adj. [de-veho] overhellend: lueus d. a Palatii radice in viam; tr. aetas d. ad otium, [P.) amnis nederwaarts stroomend, Orion zz: aan de helling van bet hemelgewelf.

DË-V1NCIO, 4. binden: devinctus fasciis; gew. tr., atiquem religionc, mentuni ne-


-ocr page 103-

De-vineo. Diaela.

ccssitate fati; cl. verba (se cum aliquo uf-finitato) ~ verbinden; d. aliqnem bcne-ficio sibi (foedere, enz.) — verpligtcn; de-vinctus studiis {Hor. alicui) r=: veel werk makend van; d. se scelere ~ xicli scliul-dig maken; d. urbein pruesidio ~ voorzien.

i)Ê-VIl\CO, 3. ten onder brengen, Gal-liam ; bonuin publicum devictum est gratia — beeft gezwicht voor; (/'.) bella de-victa — gewonnen.

DËVIUS, adj. [de-via] 1) afgelegen, oppi-dum; iter d. =: zijweg, gens (bomo) — eenzaam wonend. 2) tr. op den dwaalweg, homo.

DK-VÖCO, 1. afroepen, nostras a tumulo, ex praesidiis, aliqnem de provincia; d. deos ad auxilium = smeeken, aliquem ad prae-dara et voluptates (ad perniciem) = lokken , fortunas suas in dubium = op bet spel zetten. V. d. {Nep.) — uitnoodigen.

DË-VOLVO, 3. nederwentclen, saxa, corpora in bumum; (P.) d. pensa filis — spinnen, verba ~ een vloed van woorden gebruiken. F. d. Pass. — neerstorten, tr. ad spem inanem (retro ad stirpem) ~ verzinken.

DË-VÜRO, 1. opslikken, verslinden, ei-bum, tr. libros, verbum, orationem, pe-cuniam; aliquid spe d. — azen op, mo-lestiam (ineptias) = verbijten.

* DËVOUTIUM, [deverto]: (Tac.) d. itineris

— compitum.

DËVÜÏIÜ, önis, ƒ. [devoveo] 1) opoffering, vitae, Deciorum. 2) (Nep-) verwensching. 3) {L.) tooversprcuk.

DË-VÖVEO, 2. 1) wijden, flliam Dianae; d. se (diis) zich den dood prijs geven; tr. d. sicam {sc. neci), se amicitiae alicu-jus enz.-, [Phaedr.) vino devotus ~ verslaafd. V. d. Devotus als subst., aanhanger. 2) {Nep. cn P.) verwenschen, betooveren, aliquem, arborem.

* DEXTELLA, deminut, dextra, sc. manus (Cic.).

DHXÏER, tra, trum (lera, tcrum), adj. regtscb, manus, pars; abiit d. = ter regterzijde. V. d. A) Dextra, a) [se. manus), regterband: tr. d. alicui tendere (porrigerc), enz, zn hulp. V. d. {Tac.)~ vriendschapstecken, mittcrc alicui. b) (jc. pars), regterzijde: dextra ~ regts; a d. van — af. 15) geschikt (Liv. van inenscben, P. van zaken). C) [P.) gunstig, omen, numen. [vgl. laevus).

DIADËMA, atis, v. Jiadi/fia] diadeem (koninklijk hoofdsieraad). \

DIAETA, [^2 Jittuaj diccV («oor ccn geneesheer voorgeschreven lcV(\i\vWs).

Dialecticus. Didalorms. 95

DIALECTICUS, adj, [=: öiocAshiixós] redeneer kunstig, captiones. F. d. subst.

A) -cus^ nr: beoefenaar der redeneerkunst.

B) -ca (-ce, es) = redeneerkunst.

UlALIS, e, adj. [Dis] van Jupiter, sacra; (Hamen) D.; apex ü. — llaniinis D.

DiALÖGUS, [=: JtaAoyoj] (wijsgeerig) gesprek; vgl. colloquium.

DliUlUM, [dies] dagelijksch rantsoen van soldaten en slaven.

DIBAPHUS, [^r diflaqpos] quot;dj. — tweemaal geverwd; kl. alleen als subst. — toga prae-texta: cogitat dibaphum ~ het bekomen van eerambten.

D1CA, [^: Slut]'] regtsgeding: scribcrc (impingere) alicui dicam — aandoen; sor-tin dicas ~ bij het lot de regters voor de gedingen aanwijzen.

DÏCAX, acis, adj. [dico] satiriek, in aliquem.

DÏCI1ÜRËUS, [rr (Jt^ogetos] dubbele Cho-reus (— —v^).

DÏCIS causd^z voor de leus, in schijn.

I. DICO, 1. wijden, studium laudi alicujus, totum diem alicui; se alicui d. in clien-telam (in servitutein) — zich overgeven, se civitati alii (in aliam c.) ^ het bur-gerregt bekomen in.

II. DICO, xi, ctum, 3. I. trans, zeggen, alicui aliquid; d. mendacium; d. patrein abisse, quid accidcrit; is quem dixi; di-cunt (dicitur) — men zegt; diceris hic ha-bitare = men zegt dat gij; dictum factum ~ zoo gezegd zoo gedaan; d. literam

uitspreken, aliquem consulem (dictato-rem, enz. P. deurn, enz.) zz; verheffen tot, orationem ~ opzeggen, leges (locum, alicui rei diem, enz.) — bepalen; dicitur inventor olivae, enz. ~ hij wordt genoemd; d. causas = bepleiten, jus — regt spreken. K d. A) bedoelen. B) {P.) beschrijven, bezingen, bella, deos. II. introns. 1) spreken, de re aliqua, de absentibus contumeliose. 2) eene redevoering houden, pro aliquo, contra aliquem.

DICRÜÏUM, {sc. navigium) [= Jixgotog] ~ biretnis.

DICTAMNUS, ƒ. -num, zeker kruid om wonden te heelen.

DICTATOR, öris, m. [dicto] 1) te Rome onbeperkt doch verantwoordelijk overheidspersoon in buitengewone oinstandigheden voor zes maanden gekozen. 2) elders =: hoogste overheidspersoon.

DICTATOlUUS, adj. [dictator] van een dictator, gladius, majestas; d. juvenis {Liv.) — filius diclatoris.


/

-ocr page 104-

Dicta I lira. l)i/'- fcro.

Di/J'ci'iiis, l)t-(jcro.

94

D1CTATUIIA, [Jiclutor] (liclatorscliap (iunht van dictator).

D1CTIÜ, onis, ƒ. [dico] 1) liet zc{j(jcn, sententiae; d. tcslimonii — aflegging. 2) liet houden van redevoeringen; dd. discipuWum ~ ter oefening. 3) stijl, uitdrukkingswijs. \) d. causae =: be-pleiting. 5) orakelspreuk. G) [Tac.) gesprek.

DICTÏTO, 1. [dico] saepe ilico: d. aliquid, agros esse meos, causas.

DICTO, 1. [dico] eig. ~ diet ito: v. d. voorzeggen, dicteren, alicui aliquid. f. d. Dictata, orum, n. pl. lessen, door een leerling opgeschreven.

DICTUM, [part. dico] gezegde, Catonis; d. ridiculum; superbe, facetc d. V. d. A) vernuftige inval. B) (FW.) welsprekendheid. C) bevel: dicto parere, au-dientem esse.

DlDO, ïdi, ïtum, 3. [dis-do] (P. en L.) verdeden, verbreiden, munia; fatna didita per populos.

DI-DÜCO, 3. van een trekken, scheiden, pugnutn (i.e. digitos), rictutn risu, milites, aliquem nb inimicis; tr. rivis inde diducta est oratio —vloeit (door versch. kanalen) uit de bron; [Tac.) d. fores rr: openen.

DÏIvS, ei, in. {sing, ook f.) ilag: postero d.; tres dd. contim'ii; d. festits; diem ev (de) d. (exspectare) rr: dag op dag; in dies (major) van dag tot dag; in diem — voor ccn (bepaalden) dag, of — voor de toekomst (in d. vivere — zonder voor den dag van morgen te zorgen); ad d. venire — op den bepaalden dag; d. pecuniae (annua) = betaaldag (termijn); d. dicere (prae-stitucre), obire, dare — z. d. w. V. d. A) verjaardag. B) [P.) levenslicht, vide-re. C) tijd: d. levat lactuin.

DIFFAMO, 1. [dis-fama] (P. en L.) ruchtbaar maken, aan de kaak stellen, adulterium, aliquem probroso carmine.

DIFFÉUF.NTIA, [differo] verscheidenheid, onderscheid {vgl. discrimen), honesti, in principiis; pertinere ad phires d. — verschillende soorten.

I)1F-FÈR0, distuli, dflatum, 3. 1. trans. 1) verspreiden, igncm, homines, rumores, (P.) nubila, ulmos = wijder uit een planten, membra ~ verscheuren, puellas — overal bekend maken. 2) [Vkl. en /'.) kwellen: differri invidid (dolore); oratio te d. 3) uitstellen, aliquid in (ad) ali-ud tempus (aliquem — wachten laten tot); longo sermone dilatus = gepaaid; nihil tl. quin faciam (facere); d. tempus = uitstel geven. II. Intrans. verschillen, inter se, ab aliqno [Nep. alicui), ab (cum) ali-qua re (/'. alicui rei). F. d. Diffvrt. = er is verschil: vide quid (quantum, quaiu non multum ~ hoe weinig) d. inter ineam opinioncm et tuarn.

DIFFKRTUS, of//, [part. dilï'ercio, dis-farcio] wem cl end: provincia d. exactoribus; forum d. sc. hominibus [Uor.).

DIFFICILIS, c, adj. 1) moeijelijk, iter, tempus mihi d.; res est diflicilis factu (ad eloquendum). V. d. — gevaarlijk, res, tempus reipuhlieae. (ƒ'.) d. terra rz: zwaar om te bewerken. 2) eigenzinnig, onbuigzaam: d. ac morosus, senex nee d. nee inhumanus; Penelope d. procis; pater (I. in li heros.

DIFFICULT AS, atis, ƒ. [difficilis] 1) moeijelijk hcid, bezwaar, loei, rerum, na-vigandi; d. domestica (numaria) ~ geldverlegenheid; d. navium (rei frumentariae, annonae) = gebrek aan. *2) (C«f.) eigenzin n i gheid.

DIF-FinO, ffsns sum, 3. wantrouwen voeden, de aliquo, sibi, huie sententiae, saluti cotnmuni, suis rebus; d. eum fidem servaturum.

D1F-FINDO, 3. splijten, saxum, terram, tr. d. portas (/'.) — openen; d. conjunc-tionem zr: o|dossen; diem d. (een proces) verdagen.

DIF-F1NGO, 3. [P.) wijzigen, aliquid.

DIF-FLUO, — — 3. ui teens troomen: Rhe-nus d. in plures partes; d. sudore {P.) = druipen; fluvius d. extra ripas — treedt; tr. d. luxuria (otio) ^ overgegeven zijn aan (zich baden in); oratio diffluens — langdradig.

DIF-FUNDO, 3. uitgieten, vina rr; aftappen ; glacies liquefacta se d. (diffunditur) :rr verspreidt zich; tr. {!'.) d. dolorem, iram llendo, enz, ~ uitstorten, oblivio-nem sensibus — gieten over; terra semen d. — doet uitdijen; rami late dilTundun-tur — breiden zich uit; dii vim suam longe lateque dd. — verbreiden; (/'.) d. crimcn in omnes rz: uitstorten op, uitstrekken tot, vnltum {tr. animum) ont-plooijen, ophelderen; bonis amiei quasi dif-funduntur, incommodis contrahuntur — wordt hun borst (gemoed) verruimd, — bekneld.

DIF-FÜSUS, adj. [part. difi'undo] 1) uitgebreid, planicics; platanus d. ramis. 2) wijdloopig, opus.

DÏGAMMA, atis, «. [—(J(yaft/tw] het bij de AKoliërs gehr. lettertceken F (onze W). V. d. (Cic.) D. tuum — boek van inkomsten, met het opschrift: Fundorum reditus.

Dl-GÉIIO, 3. verdeden: (/'.) Nilus in sep-tem cornua digeslus; d. jus in genera,


-ocr page 105-

Digitus. Ui-labor.

(/'.) populnin, capillos; d. Ial)iiliis acccpti (rempuhlicairi) regelen, mandata ~ geregeld vcrrigten; [Liv.) d. quid factum sit ~ ontwarren; (/'.) d. omina rz; verklaren.

DIGITUS, 1) vinger: digilo coelum attin-gerer= boven de wolken [d. i. zeer in zijn seliik) zijn; d. intendere ad alicjuid — iels met den vinger wijzen, tollere (lieeri) di-gito = l)icdcn (op eene verkooping, door den vinger optesteken); ab aliqua re non transversum d. discedere (digitum nus-quam a sententiu, sc. diseedere) — geen (luim breed; novi tuos dd. {gem.) ~ vaardigheid in liet rekenen. 2) teen: constare in digitos zz: gaan staan op.

DIGNATIO, önis, f. [dignor] 1) act. gunst (eer) aan iein. bewezen; vivere ia summa tl. regis. 2) pass. gunst (eer), die men geniet.

DlfiNÏTAS, atis, ƒ. [dignus] 1) verdienste: d. eonsularis — betgeen tot verdienste strekt bij bet staan naar het consul-schap; laudare aliquem pro d. 2) waardigheid, aanzien, equestris; pervenire ad suitimam d. I'. tl. A) waardigheid, waardig gedrag: ugcre cum d. B) aanzienlijk voorkomen, domus. C) waardigheid, ambt, regia.

DIGNOll, t. (-o, 1.) [dignus] waardig keuren, aliquem (aliquid) honore (laude, t'tti.); d. facere aliquid {!'.] — goedvinden.

DIGNOSCO, növi, nötum, 3. [di-nosco] (/'. en L.) onderkennen, dominum ac ser-vum, civem boste.

DIGNUS, adj. waardig: dignus laude, otio; res digna memoria; res dignissima omnium cognitione zz: om door allen gekend te worden; d. est qui boe impetret ~ om dat te verkrijgen [P. en L. d. amari, dic-tu); {zcld.) d. virtutis ~ virtute; praemia (poenae) dd. — verdiend; ut dignum est — zoo als het past (voegzaam is); d. au-ribus tuis, enz. — geschikt.

DIGUKDIOR, gressus,3. [dis-gradior] 1)scheiden van elkander, zich verwijderen: utrique dd.; d. ab aliquo, ex eo loco. 2) tr. afwijken, oflieio, ab eo quod pro-posui; d. (parum) a (de) causa.

DÏ-JÜDlCO , 1. 1) beslissen, controversias, uter utri anteferendus sit; tr. d. belli fortunam. 2) onderscheiden, recta ac prava, vera a falsis, inter has sententias.

DI-LABOR, 3. uit een raken, in agros=; zich verspreiden over; exereitus d.; (/'.) curae dd. — verliezen zich; glaeies d. = smelt; aedes d. — stort in; navis [tr. res communis, enz.) d. rz vervalt; vecligalia dd. ~ raken in wanorde.

IHUipiih). Dimidins. 9!'»

Dll.Al'ÏDO, 1. [dis-lapis] (Vkl, en L.) vernietigen, verspillen, pecuniam.

DÏLAT10, önis, ƒ. [differo] uitstel, temporis, comitiorum; haec res nullam d. re~ cipit (patilur).

DlLAÏO, 1. [differo] uitbreiden, manum, caj-tra, aciem, tr. argumentum, oratio-nem, gloriam; d. literas — duidelijk uitspreken.

Dl LIG ENS, tis, adj. [part. diligo] zorgvuldig [vgl. accuratus): homo d.; d. in rebus omnibus, ad te custodiendum; d. om-nis societatis (veritatis) — in; d. scriptura; literae dd.

DÏLÏGENTIA, ƒ. [diligens] zorgvuldigheid, alicujus; adhiberc d. ad aliquid (in aliqua re); d. commoditalis ~ zurg voor (d. in rempublicam).

DlLÏGO, lexi, lectum, 3. [dis-lego] beminnen (uit hoogachting; vgl. amo), aliquem, consilia (oflicia, enz.) alicujus; d. inter se ~ elkander.

DÏLÖRlCO, 1. [dis-lorica] (zcld.) van een scheuren, tunicam.

DÏ-LÜCKO,--2. helder zijn, dies; tr.

res mihi d.

DILÜCESCO, luxi, — 3. [diluceo] helder worden, dies; impers. dilucescit — bet wordt dag.

DTlOCÜLUM, n. [dis-lux] morgenschemering [vgl. crepuseulum).

*DlLfJDlUM, n. [dis-ludo] (//or.) rusttijd (eig. na het vechten der Gladiatoren).

Dl-LUO, ui, rttum, 3. 1) bespoelen, verwecken (door vochtigheid): aqua d. la-teres; d. tellurem sanguine. 2) verdunnen, vinum; [Liv.) venenum d. — gereed maken. 3) tr ontzenuwen, moles-tias, curam, alicujus auctoritatem, invidiam aliqua cavillatione, crimen, confir-mationem adversarii.

DÏLÜVIKS, éi, ƒ. -vihin, ti. [P. cn L.) overstrooming; v. d. ~ ramp.

DiMÏCATIO, önis, ƒ. [dimico] strijd, pro patria; d. universae rei (d. universa) ~ hoofdtreffen, proelii = in p., vitae (capitis, fortunae, enz.) — om, voor.

DÏ-MÏCO, 1. {* P. -cui), strijden [vgl. d. aeie, armis oum aliquo (udversus aliquem), tr. pro legibus; d. de vita (de fama, de liheris, enz.) — om, voor.

DiMÏDIATUS, adj. [dimidius] [zcld.) in tweeën gedeeld, half, mensis, versus.

DiMÏDIUS, adj. [dis-medius] half, pars — helft; [Liv.) d. patrum, d. plebis esse = voor de eene helft behooren tot —, voor de andere tot —. N. als helft,


-ocr page 106-

96 Ui-millo. Oiripio.

inilitum, pecuniae; dimidio carior (stul-tior, plus, enz.) = half, voor de helft.

Dl-MITTO, 3. 1) rondzenden, literas per onmes provincias, eerlos homines cir-cum regiones, nuncios in omnes partes; d. aciem (/,.) = rondzien. 2) doen uiteengaan, senatum, exercitum. 3) van zich laten gaan, (a se) aliquem; d. ali-quem impunitum manibus; d. ripas (prae-sidia sua) =: verlaten, tr. injuriam impu-nitam (oecasionem) ~ laten voorbijgaan, patrimonium (lumina, vitam) =; verliezen, oppugnationem (quaestionem, philoso-phiam, curam, amicitias, enz.) = laten varen (iracundiam reipublieae rr: om der wille van), jus suum—afstand doen van, libertatem (spem, enz.) — opgeven, mul-tum de eupiditate veel verminderen, [Tac.) tributa alicui r=: kwijtschelden.

DI-MÖVEO, 2. 1) verdeden, scheiden, parietes, propiuquos obstantes; d. terrain aratro (undas) = klieven (P.). 2) verwijderen, turbam; multitude se d.; tr. spes societatis d. equites a plebe.

* D1ÜTA, ƒ. [:=: (Hor.) wijnkruik.

DIPLOMA, atis, n. [— gelei

brief van den Senaat voor iem., die naar een wingewest trok.

DlRECTUS, adj. [part. dirigo] regt, aes tu-bae, iter, tigna dd. ad perpcndiculum; locus ex utraque parte directus; d. via ad laudem; d. ratiostreng consequent; dd. verba =: zonder omhaal.

DiRlliEÜ, — ïtum, 2. t. t., de stemtafel-ijes uitzoeken en rangschikken, tabellas.

UllÜGO, rexi, rectum, 3. [dis-rego] 1) rig-ten, regt maken, aeiein, naves ante por-tum; d. vicos = in eene regte liju Lou-went 2) rigten, wenden, cursurn ad li-tora, iter ad Mutinam, hastam in aliquem {P. alicui); d. spicula (tela arcu — werpen, afschieten (/*.); tr. d. cogitationcs .id aliquid, judicium aliquo, orationem ad animi bona, aliquid ad normam (norma) alieujus rei, ad artem, utilitatcm hones-tate, laudem oratoriam ad similitudinem histrionis, sententiam suam ad voluntatem alterius; divinatio ad veritatem d. (se. se) — streeft.

DlRÏMO, cmi, emptum, 3. [dis-emo] 1) verdeden, scheiden, acies, corpus; urbs flumine dirempta. 2) storen, proe-lium, nuptias, amicitiarn, colloquium, co-mitia; d. tempus n: een uitstel bewerken, consilium (auspieiurn) rz; vernietigen, con-troversias zz: eindigen,

DÏRÏ1MO, rïpui, repturn, 3. [dis-rapio] 1) (/'.) verscheuren, membra alieujus; di-ripi rquis. 2) plunderen, socio!, domum,

üi-rumpo. Discessio.

eastra, tr. patrimonium, (/'.) dapes ~ rooven.

DÏ-(DIS-)RUMPO, 3. verbrijzelen. F. d. tr. A) verbreken, amicitiam, soeietatem generis humani. I!) pass. of d. se bersten, dolore, invidia; dirumpuntur, unum omnia posse ergeren er zich vreeselijk over.

DÏ-UUO, 3. omverwerpen, urbem, muros; d. agmina [P.) — in verwarring brengen, tr. regna; tl. Bacchanalia (Liv.) — opheffen; (acre) dirutus zz: bankroet.

DÏRUS, adj. gruwzaam, vreeselijk, tempus, res, exsecratio, (P.) homo, facies, cometae zr: onheilspellend, enz.-, dirae of dira = onheilspellende dingen, of (P.) — verwenschingen.

DIS, ditis, n. dite, adj. — Dives.

D1S-CËDO, 3. uil een gaan: populus d.; Numidac dd. in duas partes; terra (coe-lum) d. := scheidt (splijt) zich; d. de foro (e Gallia, CapuA, ab aliquo, en;.) = zich verwijderen, cubitum (domos suas) zz: gaan, inter se zz scheiden, ab armis — de wapenen neerleggen, a (e) vita zz sterven , a fide (ab uilicio, a voluptate, a spe-rata gloria, a senlentia, enz.) zz: afwijken; mihi d. spes zz; verlaat mij; d. in sententiam alieujus — pedibus ire (in alia omnia zz: zich voor hel tegendeel verklaren). V. d. A) er afkomen, ten slotte zijn, superior; d. ne pereat = zoodanig dat; (Ter.) jjulchre d. — er goed afkomen. B) d. a — zz eene uitzondering maken met, a vobis, a fraterno amore.

DlSCEl'TATIO, önis, ƒ. [discepto] beraadslaging, cum aliquo, forensis, dicendi (verborum) zz woordenstrijd.

DISCEl'ïiïOR, oris, m. -tri.v, fcis, ƒ. [discepto] beslisser, scheidsregter: seve-rus d., juris d.

DISCEL'TO, 1. [dis-captoj 1) beraadslagen, de aliqua re; tr, fortuna reipublieae disceptatur zz: staat op het spel. 2) beslissen, controversias; d. inter aliquos.

DISCERKO, 3. 1) [U. alleen Liv.) scheiden, ordines, telas auro. 2) onderscheiden (vgl. distinguo): d. jus et injuriam, verum a falso, quid sit ejusdem generis. (/'.) J. litem — beslissen.

DISCERPO, psi, plum, 3. [dis-carpo] verscheuren, aliquem; animus discerpi non potest zz van een gerukt worden; rem d. quasi in membra zz: splitsen; (P.) aurae omnia (ld. rz: vernietigen.

DISCESSIO, önis, /quot;. [discedoj 1) ~ hel uiteengaan: A) t. t. het pedibus ire: senatus-consultum factum est per d. B) (Ter.) echtscheiding. 2) (t.) zzdiscessus.


-ocr page 107-

IHscrimen. hisjunclns. 97

hiscesüus. Dis- ci •rjto.

DISCESSUS, as, m. [disccilo] 1) liet uiteengaan, sn li ei (liiifj, i)iirtiuni, inter nos, coeli = weórlicht. 2) het weggaan, Torwijdering, alicujus, de patria, al) urbe, Ir. e vita — dood.

DISCIDIUM, [discindo] scheiding, alicujus =r hel gescheiden zijn van; dd. amicorurn

— oneeniglicden ; d. aiïinitaluin (focderum, enz.) — vernietiging.

ÖlS-CllNGO, 3. los gord en: tr. in Einu est neijne discingor — laat liem niet los {woordenspel). K d. discinctus — losgegord, v. d. slordig, homo, tunica; olia dd. (P.) — werkeloos.

DlSClPLlNA, f disco] 1) gegeven onder-rigt: disciplinae causa nmlti ad cos con-currunt; tradere alicjucm alicui in disci-plinain — in de leer; res quarum d. est

— mogelijk is; parentum d. 2) verkregen onderrigt: A) wetenschap, juris civilis, militaris; d. dicendi redekunst; d. omnis honesti justique = kennis. li) stelsel: illa d. philosophiae, d. Stoicorum. C) geleerdheid: homo summo ingenio et d. 3) tucht, orde, militaris, domcstica (fatniliae); d. navalis zr oefeningen der zeelieden, reipuldicae — staatsregeling. V. d. (Com.) gebruik.

DISCÏPÜLUS, [disco] leerling.

DISCLÜDO, si, sum, 3. [dis-claudo] scheiden: mons d. Arvernos ah llclviis; (solum coepit) discludere Nerea ponto (['•)', tr, perturhationes disclusae; (P.) d. morsus roboris — los maken.

DISCO, didïci, — 3. leeren [van iem.; vgl. doceo), artem ab aliquo, literas apud ali-quem; d. causam ex aliquo =/.ich bekend maken met (door een pleithezorger); d. ilium ahisse, qnemadmodum haec facta sint; disccndi causa; d. ah aliquo.

DIS-CÖLOR, oris, adj. van verschillende kleur, signa; vcstis d. fatis meis (P.) welks kleur niet in overeenstemming is met, tr. matrona d. meretricibus = verschillend.

DISCORDIA, [discors] tweedragt, concita-re, sedare; d. rerum — gebrek aan overeenstemming.

D1SCORDO, 1. [discors] oneenig zijn: illi dd. inter se; d. cum aliquo; d. alicui (P.)

— niet overeenstemmen met.

DISCORS, dis, adj. [dis-cor] oncenig, homines, civitas secum d.; d. sihi (P.) — in tweestrijd, symphonia =: onbarmonisch.

DISCRÈPAIVTIA, [discrepo] gebrek aan overeenstemming, verborum, seripti et voluntatis.

DIS-CRËPO, ui, — 1. *1) valsch klinken: tibiae dd. {Cic.). 2) verschillend zijn, niet overeenstemmen: eonfidere discrepat a timendo; honestas et utilitas verho inter se dd.; facta ejus dd. cum dictis; tres duccs dd.; d. de aliqua re; (P.) causa d. ~ wordt verschillend opgegeven; (Liv.) impers. discrepat (inter scrip-tores, dc rc; non d. quin) — er is verschil van gevoelen.

DISCRI.MEN,inis, n, [discerno] 1) tusschen-ruimte, afstand : duo maria pertenui discrimine separantur. 2) onderscheid, inter civcs, rerum, recti pravique. 3) keer-])unt, crisis (beslissend oogenhlik), v. d. gevaar, belli; versatur (est) in discrimine utrum — het moet beslist worden of; res venit in discrimen; agere (deducere, committcre) rem in d.; d. vitae; d. peri-culi; esse in summo d.; adduci in discrimen veteris fortunae — gevaar loopen — te verliezen.

DISCRÏMÏNO, 1. (zcld.) afzonderen, Etru• riam; {Liv.) tempus nee die nee noctc discriminatum ^ bepaald.

DIS-CRÜCIO, l. = crucio: {Ter.) animi dis-crucior rz: ik word onrustig van gemoed.

DIS-CUMBO, cübni, cübïtum, 3. 1) gaan aanliggen {eig. meer dan een; vgl. ac-eumbo). 2) gaan slapen {zcld.).

DIS-CURRO, cücurri (curri), cursum, 3. uit-eenloopen, ad rapiendas virgines, circa vias, ad arma rz: te wapen loopen; (P.) mens d. utroque — houdt zich bezig met.

DISCUS, [— diaxog] werpschijf: tr. maltint d. audire quam philosophum ~ het gesnor van.

DISCÜTIO, cussi, cussum, 3. [dis-quatio] 1) verbrijzelen, tabulationem telis. 2) uit een jagen, coetus; nix discutitur — — verdwijnt (smelt). 3) Ir. vernietigen, krachteloos maken, apparatum belli, somnium, periculum, disceptationem; res est discussa = er komt niets van.

DISKRTUS, adj. welbespraakt, welsprekend {minder dan eloqucns, vgl. ook fa-eundus) homo, oratio, cpistola.

D1S.I1C10, jêci, jectum, 3. [dis jacio] vcr-strooijen, bostes {L. in fugam — fuga-re), {!'.) nubila, rates, disjecta comas — met loshangende haren, disjectus vulnere zr:gepijnigd: {Nep) d. areem (moenia)zz: verwoesten; tr. d, consilia alicujus, enz. — vernietigen.

D1SJUNCT10, önis, ƒ. [disjungo] t) verwijdering, tr. animorum (sententiae) ~ verschil. 2) t. t. Rh. tegenstelling.

DISJUNCTUS, adj. [part. disjungo] 1) verwijderd: loca dd. *2) tegenovergesteld, ennnciatio zz: disjunctie 2. {Cic.). *3) afwijkend: concursus verborum dd. et hiantes {Cic.).


13

I

-ocr page 108-

98 Dis-jungo. Dis-poiw.

Disposilus. Dis-socio.

DIS-JUNGO, 3. 1) losbinden, lioves. 2) scheiden; flunicn d. regnum Juflurllme ISocciiiqiie, Cappadociain ab Armenia; dis-juncti sunius; tr. d. aliquein ab aliquo (a fumiliaritato alicujns) vervreemden.

DIS PALOR, 1. (iVt'yj.) = palor.

DIS-l'AR, aris, adj. onfjelijk, alicni; dd. inter se, aetale et viriijus; mores, tempo-Ta, colores dd.

DIS-PAUÏUS, c, adj. [zM.) = dispar.

DIS PAUO, 1. {zeld.) ■=. disjungo, aliquos; suhst, disparatum, (/(/i.) = tegenstel-ling.

DIS-P1XLO, piili, pulsum, 3. verdrijven, aliquos, umbras, tr. caliginem ab animo (teneliras calumniae).

D1SPENDIUM, [pendo] {VU. I'. cn L.) gelde I ij is e opoffering: [Virg.) d. morae

— tijdverlies.

DIS-PENSÜ, 1. 1) regelen, besturen, pe-cuniam, victoriam rr: wat betrekking beeft tot; {P.) I'arcae dd. fila mortalia. 2) verdeel en, inventa, laetitiam inter aliquos ~ verbreiden, (P.) oscula per natos.

DISPERGO, si, sum, 3. [dis-spargn] verstrooi] en: milites dispersi; dispersi et dissipati; bellum longe lateque dispersum

— verspreid; dispersa (o/)/gt;. conclusa arti-bus) — los daarheen geworpen, ruw; d, partes in causam rr hier en daar te pas brengen in; (Tac.) d. (rumoreni) een gerucht uitstrooijen.

DISPERTIO, -t tor, 4. [dis-parlio] 1) verdoelen, cxercitum per oppida, equites in utrumque latus; mini oflicium tecum ila dispertiturn est. 2) toewijzen, verdoelen onder, pecuniam judicibus, cihum servis, oppida tribunis.

DISPÏCIO, spexi, spectum, 3. [dis-specio] opzien: ut primum d.; catulus d. (eerst blind zijnde); d. lucem =: aanschouwen; {Tac.) dispecta est Thule = men kon T. onderscheiden; tr. d. acie mentis; verum d., enz. — inzien (quid sperem non d.), res Romanas =: overwegen; si quid d. ~ bemerk.

DISPLÏCEO, eui, cïtum, 2. [dis-placeo] mishagen: haec res mihi d. 1). sibi a) = met zich zeiven ontevreden zijn. b) =: ontstemd zijn.

DISPI.ÖDO, — sum, 3. [dis-plando] (FM. en ''Hor.) doen barsten.

DIS-PÖNO, 3. uitzetten, rangschikken, praesidia ad ripas, stationes portis, vigi-lias per urbem, signa ad columnas, clas-sem omni ora, suum cuiquc munns — toewijzen, libros, (P.) comas = in orde brengen.

DISPOSÏTÜS, adj. [part, dispone] behoorlijk ingerigt: studia dd. ad honorem.

D1SPÜÏAT10, önis, ƒ. [dispute] onderzoek (in een gesprek): forma agri venit in d.

DIS-PÜTO, 1. onderzoeken (in een gesprek), de omni re in contrarias partes; d. in eam sententiam ut; d. haec, multa.

DISRUMPO, — dirnmpo.

DIS-SEMlNO, 1. verspreiden, sermonem, malum.

DISSENSIO, önis, ƒ. [dissentio] — discordia.

DIS-SENÏIO, 4. 1) oneenig zijn, ab aliquo ~ met; inter se dd.; d. condicionibus — afkeerig zijn. 2) afwijken: allectio a se dissentiens; d. a ceterarum gentium more.

DIS-SËUO, scrui, sertum, 3. *1) (Cues.) — dispone: d. talcas mediocribus inter-missis spatiis. 2) bespreken, aliquid, haec plurihus verbis, subtilius, de im-mortalitatc, quale sit illud, rem esse ve-ram; d. cum aliquu = zich onderhouden; d. in contrarias partes =: de gronden voor en tegen.

DISSÏDEO, sëdi, sessum, 2. verwijderd zijn, armis et castris, tr. ab aliquo animo, {Tac.) in hunc et illum rr deels overgaan tot—, deels—. F. d. (inter se, ab, cum aliquo, P. alicui) d. — oneenig zijn; scriptum a sententift (temeritas a sapicn-tia, enz.) d. rz: is niet overeen te brengen met; (/'.) toga d. = past niet.

D1SSÏLIO, lui, — 4. [dis-salio] (/'. en L.) barsten, uva, mucro, tr. gratia — de goede verstandhouding is verstoord.

DlS-SiMÏLTSj e, adj'. ongelijk: d. tui (ti-bi); dd. inter se; hoc est non d. atqno ire (ac si quis it) r=: aan het gaan.

DlSSÏMILlTÜDO, ïnis, ƒ. [dissimilis] ongelijkheid.

DISSÏMÜLATIO, önis, ƒ. [dissimulo] veinzerij, ironie, [Tac.) sui = onkenbaar-making.

D1S-SÏMÜLO, 1. geheim houden, verbergen, odium suum; d. se illi rei operam dedisse; d. quis illud fecerit; (/'.) d. deum = zieh niet doen kennen als. 2) [Tac.) ongemoeid laten, aliquem sine supplicio.

I)IS-S1P0, verstrooijen, verspreiden, membra fratris, hostes; ignis se d.; bel-Imn dissipatum; tecta (statuas) d. — omrukken, sermones (famam, ahs. te pe-riisse) — uitstrooijen, patrimonium (reli-quias reipublicae; ego fractus et prope dissipatns) te gronde rigten; fuga (oratio, enz.) dissipata = verward.

DIS-SOCIO, 1. vervreemden, aliquem (animum alicujns) ab aliquo, amicitias verbreken.


-ocr page 109-

Dislorlus. DiulurnUas. 99

DissoluUo. Di-slo.

DISSÖLUTIU, önis, ƒ. [dissolve] oplossing, navis (Tac.) — het uiteengaan; naturae d. dood. V, d. A) vernietiging, legum, judicioruiu. B) wederlegging, criminuin. C) ligtzinnigheid. D) t. t. ■weglating der koppelwoorden.

DISSÖLOTÜS, adj. [part. dissolvo] 1) los, vrij, genus orationis. 2) A) ligtïinnig, in reipublicac periculis, in re familiari. B) losbandig, adolescens, mores.

DIS-SOLVO, 3. los maken, quae apta sunt, tr. oralionem =3 in lossen trant opstellen. V. d. A) opheffen, vernietigen, ami-citiani, leges, rempublicam, regiarn potes-tatem, perjurium, severitatem. B) wederleggen, interrogationes, alieujus erimina. C) d. pro sua parte of d. se — ïieh gereed maken. O) betalen, multam, aes alienum. F. d. dissolvi zs zijne schulden afdoen.

DISSÖNUS, adj. [dis-sonum] {Lit. en L.) wanluidend, clamor; tr. d. ab alic[uo (gentes moribus dd.) = verseliillend.

DIS-SORS, tis, adj. (P.) afgescheiden, a militc; foetus d. = eenig in zijn sourt.

OIS-SlIADliO, 2. afraden, legem, de cap-tivis — eene afkeurende stem uitbrengen.

DIS-SÜO, — ütum, 3. los maken, (f.) sinum ^ openen; Ir, d. amicitias = ondermijnen.

DIS-TENDO, di, tum, 3. 1) uitspannen, uitbreiden, aliquem in currus, brachia, aciem. V. d. (P.) doen zwellen, vullen, cellas nectare. 2) (Liv.) verdeden, afleiden, curas hominum, animos; d. co-pias hostiurn; d. hostes a loco aperto ~ afhouden.

DISTINCTIO, önis, f. [distinguo] 1) onderscheiding, vcri a falso; harum rerum d. est facilis. 2) onderscheid; quae est d. inter ilia? 3) uitstekendheid, siderum.

DISTINEÜ, tïnui, tentum, 2. [dis-tcneo] scheiden: tigna distinentur duabus fibu-lis; Isthmus d. freta. F. d. A) verdeeld houden; duae factiones dd. senatum; dis-tineri maximis negotiis (dolore, enz.) — opgehouden, gekweld worden. B) weerhouden, pacem, victoriam; d. legiones a praesidio — afhouden.

DI-STINGUO, 1. 1) onderscheiden, ora-torura genera aetatibus; d. vera falsis; oratio (narratio, enz.) distincta — behoorlijk ingedeeld. 2) versieren; coelum dis-tinctum stellis; poculum d. gemmis; tr. d. orationem verborum et sententiuruin insignibus.

Di-SÏÜ,--1) verwijderd zijn; trabes inter se binos pedes dd.; (//wc.) d. fo-ro, ab Inacho (in tijd). 2) tr. verschil-leml zijn: illi dd. inter se; d. ab aliqua re (/'. alicui, alicui rei); impers, (Uur.) = er is verschil.

D1STORTUS, adj. [part. distorqueo] verdraaid, homo, erus, tr. genus diceudi.

dis-trAho, 3. van een rijten, valium, corpus alieujus; d. genas (P.) openkrabben, {Tac.) agros = stuksgewijze ver-koopen, distralii fa ma — in een kwaden reuk komen; d. partem navium (fuga d. homines) ~ verstrooijen, aciem uitbreiden, voces — afzonderlijk uitspreken, co-haerentia (aliquem a complexu suoruni) — scheiden, societatem — ontbinden, (Ter.) aniorem ~ vernietigen; d. controvcrsiam = beslissen, rem = verijdelen, aliquem ab aliquo — scheiden, vervreemden, animos in contrarias sententias (industriam oratoris in plura studia) ~ brengen tot; distrahor ~ ik ben in tweestrijd (Tac. hinc et inde d. aliquem = in tweestrijd brengen).

DIS-TUÏüUO, 3. verdeelen, verbrokkelen, cxerciturn latius (in civitates), leges in omnes terras uitbreiden over, ali-quid in partes; d. frumentum civitatibus = liet opbrengen van graan verdeelen over, partitionem = maken.

l)I-SÏRINGO, 3. afleiden, bezighouden, hostes; gew. part. distriutus (bellis, a negotiis).

DIS-TURBO, 1. 1) uit een drijven, con-cionern. 2) verdelgen, domum, opera. f. d. ontbinden, krachteloos maken, legem, judicia; d. rem =: verijdelen.

D1THYRAMBUS, [= Sid-iyaufiog] lyrische versssoort, bijzonder verheven en vrij (oorspr. hymne aan Üitbyrambus, d. i. Bacchus).

DITIO, önis, ƒ. opperheerschappij: esse in d. alieujus; redigere gentem in (sub-jungere sub) ditionera Romanorum; tenerc aliquem in sua potestate ac d.

DITO, 1. [dives] verrijken, aliquem, lin-guam.

D1U, adv. [dies] 1) (Vkl.) over dag; noctu et d. [vgl. interdiu). 2) lang: d. mul-tumque; saepe et d.; d. ego illum cru-ciaho; non diutius. 3) sedert lang (vgl. hue migravit jam d.

DIURKUS, adj. [dies] 1) dagelijksch, ci-hus; (Tac.) diurna {sc. acta) — dagboek. 2) (o/gt;/)o«. nocturnus) bij dag; labor, (ƒ'.) lumen — daglicht, currus solis. 3) (P.) fata dd. — een dag durend.

DIUS, — divus,

DlüTÏNUS, adj. zn diuturnus.

DlO'l'URNÏÏAS, atis, /■ [diuturnus] langdurigheid, temporis, pacis, belli, rci-publicae; d. memoriae.


13 •

-ocr page 110-

100 Diulurnus. iJivinilas.

iJivinilus. I)o.

DIÜTURNIIS, adj. [iliuj langdurig;, inor-lius, l)clluiii; non potes esse d. r=r gij /.uil iiel niot lang kunnen uilhonden. F. d. (/'.) = lang levend.

IM-VAUÏCO, 1. {zeld.) uitlokken, liomi-nein.

DÏ-VKLLO, 3. van een rijten, res a natu-ra copulatas; d. corpus (artus) nr; ver-scheuren (/'.); d. ]iueros a parentum eom-jdexu (aliijuid al) aliquo, I'. alieui) == ontrukken, tr. consensuin ordinum, enz. — verstoren, commoda civium ~ verbrokkelen; divelli ah otio, enz. — zich losrukken.

DlVERBIUM, [dis-verbum] {zeld.) gesprek in een tooneelstuk.

Dl VERSUS, adj. [diverto] tegenovergesteld: aciem diversam in duas partes eon-stituere; iter d.; eonsules dd. abiere [P. cur diversua abis?J=:in tegenovergestelde rigting: dd. haec audistis = ieder voor zich; portus babent dd. inter se aditns; inaria dd. — door een landtong gesnbei-den; tr. {Liv.) dd. vitia avaritia et luxu-ria. V. d. A) verwijderd, loca: (Tnc.) diversum — grobte alsland. It) verschillend, ratio, ab aliquo, {Tac.) animi (mo-rum) ~ ten opzij;te van; [Liv.) in diversum trabere = van meening verscbillen. C) versebeidone, homines.

DIVES, ïtis (Dis, ditis, n. dite) adj. rijk [alg.; vgl. locuples, opulentus), homo, tr. dithyrambus = die cone hooge vlugt neemt; (P.) vena, spes (epistola) veel belovend, regio, d. agris (pecoris) rr rijk aan.

DÏVÏDÜ, fsi, i'sum, 3. verdeelen, vicum in duas partes, genus in species, coda in corpus = over, bona inter se (militihus, viritim = uitdeden), partitiones — maken, aërcm {P. aliquein securi, muros)— doorklieven, sententiam (in den Senaat) over de onderdeden van een voorstel slommen laten, bonum a malo onderscheiden, helium — verspreiden, {P.) car-mina cilhaia — afwisselen, animum hue illue =: van verscb. gedachten zwanger gaan, gemma d. aurum m is in goud gevat.

DIVifUU'S, adj. [divido] 1) deelbaar. 2) {Fkl. P. en L.) verdeeld, gescheiden, aqua, coma; (Ter.) fac dividuum = de helft.

DlVlNATIO, öuis, ƒ. [divino] 1) bet zien in de toekomst. V. d. * {Nep.) — hoo-gere ingeving (?) 2) onderzoek aan wolken beschuldiger men de nanklagt zal laten doen.

DIVlNÏTAS, atis, ƒ. [divinusJ goddelijli-hcid, slellurum, mentis; d. hoininis (di-cendi) — hooge voortrell'dijkheid. V. d. zzz goddelijke ingeving.

DlViNlTUS, adv. [divinus] van wege eene Godheid, accidit; providere (corainemo-rare) d. — door goddelijke ingeving, loqui (scrihere, tneritus esse) ^ buitengemeen voortreffelijk.

DlVTNO, 1. [divinus] voorzien, voorspellen, door goddelijke ingeving; {vgl. prae-sagio, auguror): nihil boni d. animus; d. I'utura; d. quid acciderit; d. de exitu.

DlVlNUS, adj. [divus] goddelijk, bonitas, consilium, numen; animi boininutn sunt dd. — van goddelijken oorsprong; dona dd.

geschikt voor de Goden, sedera (Liv.) — tegen de Goden; res d. — godsdienst; res dd. et humanae; somnium d. == door den Hemd ingegeven, virtns (fides, legio, bomo, enz.) ^3 allervoortrellelijkst. V. d. als suhst. zr: voorspeller {P. eornix di-vina imbrium).

DIVISOR, öris, »«. [divido] verdeeler, Ita-liae. y. d. — omkooper (die van wege de Candidati geld onder het volk verdeelde).

DlVÏTlAE, [dives] rijkdom: templum in-clulum divitiis {Liv.) kostbaarheden; tr. d. ingenii. V. d. {P.) — sieraden.

DlVOR'flUM, [diverto] afscheiding, aqua-rum, tr. doetrinarum. V. d. echtscheiding, nxoris, facere cum uxore.

Dl-VULGO, 1. wereldkundig maken, li-hrum, rem sermonihus, aetatem ad omnium lihidines =: prijs geven; magistratus divulgatissimus — zeer algemeen.

DIVUS, of Diïis [deus] 1) {P.) adj. — divinus. 2) subsi, m. god. N. — bloote hemel.

DO, dedi, diïtum, t. 1) brengen, plaatsen, enz., bostem in conspectum (in fu-gam), se in fugam (fugae) = vlugten, se in viam ~ op weg gaan, {Ter.) aliquem ad languorem, vela =: hijscben, alicui terga {alleen van meer dan een) vlugten voor, se populo ~ toonen, librum foras ~ uitgeven, dictum (cantum) = doen hooren, se in sermonem ~ inlaten, {P.) lora — laten schieten; in quamcunque partem me dem rrr hegeve; d. manus, of se =: zich overgeven, v. d. toegeven; d. fahulatn =3 opvoeren, alicni aliquid laudi (vitio, ens.) ~ aanrekenen. 2) veroorzaken, alicui dolorem, vulnera, damnum; d. fugam stra-genique; d. saltum rs maken. 3) geven: A) = schenken, alicui praemium, pe-cuiiiam, facultatcm aliquid faciendi, borium consilium, veniam. 1!) = toegeven, aliquid alicui; hoc tibi do; dasne, mortem esse malum? C) = overgeven, alicui li-leras ad fratrem {zonder alicui = schrijven);


-ocr page 111-

Dolo. Domus. 101

huceo. Ilolu.

lt;1. urbcin c.vcidio. D) == betalen: d. (ali-cui) poenas (rei alicujus) — gestraft woiden (voor iets). E) besteden, operain rei alieui, noctcm operi; d. verba alicui—om den tuin leiden, se studiis (reflibus enz.)

— wijden, famae (alicui) alitjuid — doen (bunc populo — vergeven) ten {jevalle van; auc;toribus boe dedi — beb ik daarin vertrouwd. 4) te kennen geven: cur boe factum sit paucis dabo; d. diem colloquio rr bepalen; d. nomina ~ opgeven, unum da mihi = noem.

DÖCEÜ, cui, ctnm, 2. leeren (= onderwijzen; vgl. disco), aliquem literas; doc-tus militiam — onderrigt in; d. aliquem tacere, fidibus (jc. canere), equo [sc. uti); ejus eausam te docui =: heb ik u uiteen gezet; d. aliquem de re aliqua =: borigt geven, d. fabulam ~ zorgen voor dc opvoering van {van den schrijver, die de repetities bestuurde, enz.). V. d. abs. — onderrigt geven.

DUCHMIUS, [ = Sóxfuog ] een versvoet

DOCILIS, e, adj. [doceo] leerzaam, ad agriculturam; (P.) d. modurum, enz. — in, capilli dd. zzr buigzame.

DOCTOR, oris, tn, [docco] 1 eeraar.

DOCTIUNA, [doceo] 1) onderrigt. 2) kennis, wetenscbap, geleerdbeid: d. ac literae; studia doctrinae; Graecac dd.; d. liberalis; d. dicendi rr redekunst.

DÜCTUS, adj. [part. docco] geleerd, bekwaam, aliquid (en L. alicujus rei, facere of faciendi aliquid. Ter. ad mali-tiam) zr in; [P.) d. vox (carmen) — kunstig, manus (bracbium) = afgerigt, falx rr; gcscbikt.

DÖCÜMENTUM, [doceo] voorbeeld, toeken: 1'. Uutilius nostris bominibus docu-mentum fuit probitalis; dare documontum fidei, cloquentiae; documento boe est quan-tmn in bello fortuna possit.

DODIIANS, tis, m. 3i\: emit d. rcliquum ae-dificii; beres ex d. ~ die 3/» erft.

DOGMA, atis, n. [— (Jo'^a] leerstuk.

PÖLADRA, [dolo] houweel.

DOLiBRO, 1. [zeld.) afsnoeijen, ramorum cacuinina.

DÜLEO, 2. smarten, pes, oculi; cui dolet ineminit zz: wat men betreurt vergeet men niet ligt; mibi dolet quod stomacliaris; d. (laude aliena, meumcasum, dc Hortensio)

— smart gevoelen (over —).

DOLIUM, vat: de d. haarire zz; wijn drinken, die nog niet afgetapt is.

DOI.(), 1. schaven, robur, (Hor.) aliquem fusie zs duchtig ranselen.

DDI,O, -/om, önis, m. [— dóJLoivj 1) dolk, (Phaedr. — angel van een vlieg). 2) fok aan een schip.

DOLOR, oris, to. [doleo] smart, pijn, corporis, animi; d. aceipere (suscipere) ex re of capere in (a) re; d. sustinerc (in d. esse, dolore afllci, angi); faecre (eflieere, afferrc, dare, inurere, commovere) alicui d.; d. ahjiuere (deponere); dolori resistere; quo d. incensus — smart hierover; oratio habct dolores —een sombere kleur; (/'.) d. referri non debet — aanleiding tot smart.

DÖLOSUS, «(//'. [dolus] bedriegelijk, muiier, vulpes.

DOLUS, [~ (Jo'Aof] list: per d. atque in-sidias paccm petcre; d. parare alicui (dolo pugnare, enz.) ~ bedrog.

DÜMESTÏCUS, adj. [domus] huiselijk, pa-rietes, res, diiHcultas, luctus, bellum (opes, enz.) — inlandsch , (/'.) ira ~ aan het geslacht eigen, d. otior ~domi. V, d. Uomcstici zz: buisgenooten of — huisvrienden.

DOMIcILIUM, [domus] woonplaats, in urbe habere, collocare, constituere; tr. d. imperii (gloriae) zz zetel.

DÜMÏNA, [domus] 1) (Vkl. en P.) vrouw van den huize, alicujus zz huisvrouw. 2) behecrscheres, gebiedster: fortunu rerum humanarum d.; haec una virtus est omnium d. et regina.

DÖJllNATIO, önis, ƒ. [dominor] 1) heerschappij, Cinnae, d. superba, itnpotens; d. judicioruin (in judiciis) zz: overwegende invloed in. 2) (ÏWe.) j)l. zz domini.

DÖMÏNOR, 1. [dominus] 1) hccrschen, in urbe; d. inter aliquos; d. in adversarios (in capite fortunisque hominum) zz over. V. d. — de overhand hebben: eloqucu-tia d. maxime in libero populo; lolium et avenaedd. *2) {Enn. bij Cic.) beheersch t worden.

DÜMÏNUS, [domus] 1) huisheer, v. d. eigenaar {vgl. hems); quae imperavit do-minus; d. aedium, praediorum. 2) beer, meester, gebieder: dii omnium rerum dd.; d. omnium gentium, d. legum; d. convivii (ludorum) zz aanrigter. 3) (/'.) adj. van den heer: dd. manus; torus d.

DOMO, mui, mitum, 1. 1) temmen, bel-luas. 2) tr. bedwingen, gentcs bello; cura ilium d. {P.) — beheerscht; d. libi-dines,

DOMUS, ns, ƒ. [Jo'/nos] huis (als woonplaats van het gezin, vgl. aedes); v. d. zz huisgezin, stamhuis, {P.) Ditis (avium, enz.) — verblijf; tota d. nostra te salu-lat; Ir. remijrare in d. veterem c nova =


-ocr page 112-

102 Donarium. Dubilo.

partij, sekte; domi {oude = te Imis, v. lt;1. = bij dc hand, voor de liand, of

— in [latna; domi mcae (tuac, enz, alie-nae, Caesaris) ~ in; domuni (/.«'«. domos)

— naar huis (d. suam — naar zijn huis); domo — van huis (se non coinmovere).

DÖNiRlUM, [donum] (P. en L.) 1) ffift. 2) deel des tempels, waar de giften werden bewaard.

DÜNEC (Dönïcum), conj. — dum.

DONO, 1. [donum] schenken, alicui ali-quid; d. inimicitias suas reipublicae rr: laten varen om der wille van; d. alicui acs alienum ^ kwijtschelden, {P.) culpam preeibus — vergeven om, Adoncm Vcneri = sparen om der wille van, aliquid ventri — toegeven.

DONUM, gift (alg.; vgl. munus): mittunt certatim dd. et munera; dare aliquid dono

ten geschenke; d. alicujus = gegeven door. ï. d. pl. {P.) — offergaven, su-prema zr; uitvaart.

DURMIO, 4. slapen, arcte = vast; tr. — werkeloos of onbekommerd zijn.

DORMlTO, 1. [dormio] slaperig zijn, arcte — zeer. V. d. — suffen: sapientia {Hor. Homerus) d.

DORSUW, rug {vgl. tergum): kl. alleen — bergrug.

DOS, ötis, f. 1) huwelijksgift; d. (pecu-niam doti) dicere =: vaststellen. 2) tr. {P. en L.) gave, ingenii, formae.

DÖTATUS, adj. [part. doto] 1) met eene groote huwelijksgift, uxor. 2) {P. en L.) rijk begaafd, uitmuntend: puella dotatissitna forma.

DRACHMA, [^(Tjrt^i^Gr.miint —Denarius.

DRACO, ónis, m. [= ^axa)»-] == anguis.

* DRACÖNÏGENA, comm. [draco-gigno] (Ou.) uit een slang geboren, urbs = Thebc (door Cadmus door het zaaijen van slang-tanden bevolkt).

DRÖMAS, adis, m. [= Jgo/ids]. Camelus d. dromedaris.

DRUÏOAE, {-des, dum) Celtische priesters in Gallic en Rritannië.

DRY AS, adis, ƒ. [= jQvag] boomnymf.

DÜRIÏATIO, önis, ƒ. [dubito] twijfel, v. d. aarzeling, afferre (injicere, dare) alicui 1 bij iem. te weeg brengen, tollere (ex-pellere) — benemen; sine ulla d.; habere (aliquam) d. (nihil dubitationis) = onderhevig zijn aan.

DÜRÏTO, 1. [dubius] twijfelen, de aliqua re (illud = de ilia re; P. dubitari — betwijfeld worden); non d. quid ((|uiu ita) sit — ik weet zeker; non d. fore pleros-que; an est quisquam qui d. tribunos of-

Dubius. Dum.

fensos esse?; (Liv.) fortuna d. ~ lacht ons niet toe. V. d. = overwegen, aliquid. 2) aarzelen, faccre aliquid; non dubitabo quin ci omnia eredam.

DfiBiUS, adj. [duo] twijfelend, aarzelend. A) act. animus; d. sum, quid ve-rum sit; non d. quin etc.; minime dubius, patres bellum jussuros esse; {P. en L.) met gen. (sententiae in, vitae = wanhopend aan); d. sum quid faciain. B) pass. twijfelachtig, victoria, verba; socii dd. (fluctus) — niet te veel te vertrouwen; res dd. {P. inons, aeger, enz. — gevaarlijk; {P.) coclum d. ~ bewolkt, lux ~ schemerlicht. V. d, als subst. Du-bium = twijfel, aarzeling; v. d. twijfelachtige, bedenkelijke omstandigheden: in dubium vocare (revocare, devocare) — in twijfel trekken, of in moeijelijke omstandigheden brengen; liher-tas in d. est = in gevaar (animus = aarzelt); lides tua mihi venit in dubium rz ik begin te twijfelen aan (venit in dubium, quantus — = het was onzeker); ponere in dubio utrum — het voor onzeker houden; sine (proeul) d. — gewis; (/'.) d. pius an sceleratus rz men wist niet of hij

— of — was.

DÜCËNI, ae, a, adj. num. distr. [duccnti] (telkens) tweehonderd.

DÜCO, xi, ctum, 3. [dux] voeren, brengen, leiden, aliquem intro, secum in castra, aquam per fundum alicujus; d. aliquem (ad mortem) — doen teregtstel-len, in vincula = gevangen zetten, {Liv.) d. contra bostes, enz. {sc. copias); d. exer-citum (familiam, classem discipulorum) = aan bet hoofd staan van; d. se — zich uit dc voeten maken {gem.)', (domum of in matrimonium) d. uxorem =: huwen, spiri-tum (animam) — ademen, {P.) poculum (Raccbum) — drinken; d. remos — roci-jen, ubera =: melken, lanas — spinnen, os — verdraaijen; via Romam d.; d. fos-sam (parietem, enz.) =3 aanleggen, funus (clioros) — aanrigten, alicui alapam — geven; {P.) d. colorem (nomen, enz.) — bekomen. 2) tr. A) voeren: quo quem-que ducit voluntas; oratio tua me d. ad credendum; fabulae ducere solent animos

— boeijen (duci re aliqua =: zich aangetrokken gevoelen). B) {P.) d. aliquem = om den tuin leiden. C) rekken, op de lange baan schuiven, bellum, cam rem longius, tempus alicujus (aliquem)

iem. aan de praat houden. I)) rekenen: quoniam tria millia medimniim du-ximus; aratorum non minus quam popu-li. oflicii non eommodi, d. suam ratipnem

— (iemands belang) in aanmerking nemen. E) houden voor, achten, aliquid


-ocr page 113-

Duplicarius. Dt/nasles. 105

Ductus. Duplex.

parvi, pro nihilo, liaco pro falsis; (1. ali-quern in numero liostium (eos loco affi-nium) als vijanden (verwanten) bescliou-wen, aliijuid lionori tot eer aanrekenen.

DUCTUS, us, m. [duco] leiding, aanvoering, aquae — waterleiding.

DÜDUM, adv. [diu-dutn] 1) sedert lang: d. hoc tilii dixi; d. circumrodo quod de-vorandum est; jam d. (jamdudum)du-dum; haud d. sedert kort; quam d. =: sedert hoe lang? 2) onlangs: ego sum ille quern tu d. esse ajebas; id quod tibi (I. videbatur. F. d. A) voorheen. B) aanstonds: jam d. sumite poenas.

DULCËDO, mis, ƒ. [dulcis] zoetheid, fru-gum. 2) tr. zoetheid, liefelijkheid, het streelende, honoris et pecuniae, nmoris; d. plebejos creandi.

DULCIS, e, adj. 1) zoet [vgl. suavis), mel, pomum, uva, sapor; aqua d. 2) tr. A) aangenaam (wat men aldus vindt; vgl. nmoenus): d. carmen, orator, nomen li-hertatis; d. fortuna — gunstig. B) lief, teeder, amicus, liberi dd.; dulcissime frater; (//or.) Maecenas dulce decus meum.

DUM, I. conj. 1) terwijl, zoolang als: d. haec geruntur; feci, dum licuit; valuit tumdiu d. prodiret. 2) totdat: ea mansit in condicione d. judices rejecti sunt; sic opus omne contexitur, d. justa muri alti-tudo expleatur; exspecto d. ille venit~komt (veniat zr: komen moge). 3) d. of d. modo (dummodo) zz: als maar: oderint d. me-tuant; d. ob rem (sit) ~ als het maar voordeelig is; d. ne (dumne, dummodo ne) ~ als het maar niet. II. adv. als Encli-tica achter non, vix en nihil — nog, en {gein.) achter Imperat. — toch (agedum, ngitedum).

DÜMËTUM, [dumus] doornbosch.

DUMTAXAT, [duntaxat] adv. 1) alleen: potestatem habere d. annuam; peditatu d. proeul ad speciem utitur. 2) ten minste; cxspectari te video d. ad Nonas Majas; in jure civili d. ad hoe instructi sumus. 3) in zóóver: hoe reote d.

DÜMUS, doornstruik.

DUPLEX, ïcis, adj. [dao-plico] dubbel, fossa, cursus, stipendium; duplex ei dedit (Liv.) het dubbel; (/J.) palrnae dd. zr;

beide; d. amiculum (pannus) zz: dubbel gevoerd. V. d, {!'.) — dubbelhartig.

DÜPLÏCAR1US, [duplex] soldaat, die ter helooning dubbel rantsoen krijgt.

DÜPLlCÜ, 1. [duplex] verdubbelen, nu-merum, exereitum. K. d. verbum zr: tweemaal gebruiken, of (Liv.) = door zamen-stelling vormen.

DÜPLUS, adj. [duo] dubbel: d. pars o/du-plum ~ liet dubbel (poenam dupli subi-re, of in duplum irc — dubbele straf ondergaan).

DOKÏTIA, -ties, ëi, ƒ. [durus] hardheid; kl. alleen tr. strengheid, ruwheid, ongevoeligheid.

DÜKO, 1. [durus] I. trans, verharden; kl. alleen tr., se labore. (/J.) d. lahorem (ae-quor) ~ uithouden. 11. (kl. alleen Liv.) eig. zz: hard zijn (* Virg.). V. d. A) het uithouden: non potest durari extra teeta

— men kan; exercitus durans. B) duren, hominis actatem.

DURUS, adj. hard, cautes (/'.); kl. alleen tr., vox, (P.) vinum — wrang; d. sub-vectio (condicio, P. via, en;.) zz: moeije-lijk, fortuna (tempora, rumores, enz.) zr: ongelukkig, ongunstig, homo (animus, enz.)

— hardvochtig, of z=z gehard (d. ad stu-dia zzz ongevoelig voor), poëta (Stoici dd. in oratione et moribus) — stijf (Hor. d. com-ponere versus zz: in het), statua (ne quid durum aut rusticum sit) —plomp; (Ter.) os d. zz: onbeschaamde rekel.

DUUMVÏRI, [duo-vir] tweemannen (commissie van twee leden) 1) te Rome A) dd. capita!es (pcrduellionis) moesten over zekere hijzonder gewigtige misdrijven regt spreken. B) dd. navales zorgden voor de uitrusting der oorlogschepen. C) dd. aedi fa-ciendae zorgden voor den opbouw eens tempels. D) dd. sacrorum (sacris faciendis) hadden het opzigt over de Sibyllijnsche boeken (later 10 en 15 leden). 2) in de Municipia zz; de hoogste overheid na den Decurio.

DUX, iicis, comm. leidsman, aanvoerder (leidsvrouw, enz.) classis, belli; na-tura d. bene vivendi; diis ducibus zz: onder de leiding der goden; (P.) d. facti, gregis.

DYNAST ES, ae, m. [:zz Svvaait]g~\ heer-scher.


-ocr page 114-

104 K. Ebulum. JChur. K ■disco.

F jji

Ê [Ex] pracp. mcl nhl. 1) van plants, uit: cgredi c portu, ejicere aliqucm c civitatc; abire e medio = cxcedere e vita (sterven). V. (I. A) van af: desilire cx cquo. B) van uit: otninere c mari, collis ex planicie editus. C) van — uit: cx cruce Italian! oernere, ex hoc loco verba fecisti; pujinare ex equo, ex loco superiore; causam dicere cx vinculis (gevangenis). D) uit = van: negotiator ex Africa, Epicuraei e Graecia, puer ex aula. 2) tr. A) uit, van {bij zekere vcrbu): agrum ex hostibus capere; tollcre solcm ex mundo; fructus capere ex otio; quaerere aliquid ex aliquo; intellexi cx luis litcris. B) uit — een deel uitmakende van: e civitate in scnatum delcc-ti; munera ex illa summa dnntur; bomo cx numero disertorum; unus cx illis dc-cemviris; acerrimus ex omnibus; vir cx eodem studio zich wijdende aan. C) van — gemaakt van: statua ex acre facta; vas ex una gemma. D) van ■wege: civitas cornmota ex aerc alieno, morbi vulgantur ex gravitate loci; ex tam propinquis castris ~ omdat de legerplaats zoo nabij was; ex quo fit waaruit volgt; {Ter.) gravida est ex co = bij; nasci ex boe patre =3 uit. E) van rrr geweest zijnde: dii cx hominibus facti; ex nitido fit rusticus. F) naar, volgens: ex inca (senatus) sen-tentia; ex sententia — naar wenscli; cx senatus consulto, e virtute, ex sua liliidi-ne, e communi utilitate. G)e re tua(mea, ejus) o/- ex usu tuo (meo, ejus) ~ tot nut (e republica). 3) van tijd, A) sedert: cx co die quo etc.-, motum cx IMetcllo con-sule civicum tractas {Hor.). V. d. in de toekomst — van af: llotnae vercor nc ex Kalendis Januariis magni tumultus sint. U) dadelijk na: Cotta cx consulatu pro-fectus est in Galliam; vilitas annonac re-pente ex summa inopia et caritate rei frumentariae consecuta est; aliud ex alio Ei het een na bet ander.

EA-TÈNUS, adv. zoover: verba perscquens e. ut ea non abborreant a more nostro.

KRËMJS, [z=: tpevos] ebbenbout.

ËBIiANDlOR, 4. aftroncn: suiFragfa eblan-dita {pass. van ougbr. -to).

ÈBUIUS, adj. dronken {vgl. ebriosus) bomo; (/'.) ce. vestigia (verba) — van een dronkenen, Ir. e. fortutia ~ bedwelmd.

ËBRIÖSUS, adj. [ebrius] aan don drank verslaafd {vgl. ebrius) subsi. — dronkaard.

E-Bl)LL10, i. eig. opwellen; v. d. Ir. c. aliquid = pralen met.

ËBÜLUiM, wilde vlierstruik.

ËBUR, oris, n. elpenbeen; v. d. {P.) cl-pcnbecncn voorwerp b. v, degenscbede.

ËBURNEUS, -nus, adj. [ebur] clpenbee-nen, dens = olifantstand, {P.) ensis rr: met — greep, brachia, enz. — ivoorwit.

Ë-CASTOR, interj. bij Castor! {vgl. cdcpol, pol, eccere).

ECCE, interj. ziedaar! {Com. eccum, cc-cos, eccam = e. eum, enz. of — e. alleen)-, e. nuncios of nuncii; e. tibi consul = daar heb (bad) je me den consul.

ECCERE, {liccre) [c-Ceres; vgl. ccastor] interj. {Coin.) bij Ceres!

ECDÏCUS, [=: IxJixoj] rijksadvokaat (in Griekenland).

ËCI1IDNA, [=: quot;E/idva'] adder.

ÈClllNUS, [=: èjitvos] metalen spoelkom.

ECLÖGA, [= êxXoytj] eig. — keur; v. d. eclogac ~ uitgelezen gedichten.

* ECLOGAIUIjS , adj. [ecloga] {Cic.) sc. locus — uitgelezen stuk van een geschrift.

EC-QUAADO, adv. — num aliquando: e. te rationem factorum tuorum redditurum pu-tasti?

EC-QUf, (-y!«ti), ec-quac (-a), ccquid {subst.), cc-quod {adj.) pronom. interr. {nok Ecquis-nam, cm.) — num aliquis: c. seditio un-quam fuit? heus e. bic est? V. d. adj. A) ccquid — numquid: e. audis? c. placeant me rogas. B) * ecquo (Cic.) ergens heen?

ÈOAX, iïcis, adj. (ëdo) vraatzuchtig, homo, vultur, (P.) tempus (cura, ignis, enz,) ~ verslindend.

ËDE-POL, [Pollux] interj. {Com.) bij Pollux! {vgl. pol, ecastor).

Ë-DÏCÜ, 3. 1) verkondigen: e. vobis, nostrum esse bcrilem (ilium; ut scire possis, e. tibi; pro coneione edixit praedam mili-tum fore. 2) verordenen, diem comitiis (exercitui ad conveniendum); edixit ne quis injussu suo pugnaret; e. ut omnes adessent.

ËD1CTUM, [part. edicoj 1) t. t. verordening van een Rom. overheidspersoon. /ic practoris was het programma, waarbij de P. bij liet aanvaarden zijns ambts de grondslagen bekend maakte, waarnaar hij voornemens was regt te spreken. *2) {Ter.) bevel {alg.).

fi-DISCO, 3. van buiten leeren, librum ad verbum (woordelijk). F. d. — disco.


-ocr page 115-

E'dis-aero. E fleclus.

Ê-DIS-SliRO, 3. ni teenzcttcn, viani (jcrcn-di belli; c. qui finis fuorit familiac; subli-tior in edissorendo.

KD1TUS, mij. \p(ifl. êdo] lioojj, collis.

]. Ê-DO, dïdi, dïtum, 3. uitbrengen, van zieli {reven, clamorem, fructuin — voortbrengen, vitam (animam, extretnum spiritum)mden laatstcm adem uitblazen, libram ~ uilgeven, (/'.) puerum (in lu-cem, luci) = ter wereld brengen; cuni-calus e. armatos ~ doet te voorschijn Ico-men; e. verba — spreken, oraeulmn ~ geven, leges (mandata, enz.) — afkondigen, [P. editum — bevel), rationes alicni (tantum sibi deberi, enz.) ■=. bekend maken (tribus of judiees verklaren uit welke tribus men als aanklager begeert dat de rcglers gekozen worden), munus gladiatorium (pugnas, enz.) — annrigten, exemplum (in aliqucm) — stellen (aan iem.), scelus in aliqucm — begaan, rui-nam, enz, ~ te weeg brengen, opei'am m verrigten, {I'.) corpus super equuin — tillen.

II. ÈDO, ëdi, êsum, 3. eten, aliquid. F. lt;/. {!'.) verteren: robigo e. culmos, lentus vapor e. carinas; tr. si quid est animam.

K-DÜCEO, 2. (grondig) onderrigten, leeren, aliqnem aliquid; edoctns artes belli — in (cuncta per Italos rz: tijding bekomende van).

15-DULO, 1. cig. ~ tiitschaven; v. lt;1. c. librum — bearbeiden.

È-DORMlO, 4. uitslapen, crapulam; e. llionam = (flor.) slapen terwijl men dc rol van I. moest spelen.

I. ÈDÜCO, 1. [edüco] opvoeden, aliqucm (ad turpitudinem), tr. cloqucntiam =: ontwikkelen; [P.) humus c. herbas — voedt.

II. E-DOCO, 3. wegvoeren, aliqucm dc se-natu, ad consules, medicum secum = mc-denemen, navcs ex portu, (/'.) pubem castris, (Ter.) se foras nr: uitgaan; e. (co-pias in aciem) ~ bet leger doen oprukken, aliqucm (in jus) = aanklagen, la-cum — afleiden, gladimn e vagina ^uittrekken, sortem (aliqucm, i. e. nomen alicujus) ex urna = trekken, (/'.) aulaea toptrekken, tnrrim, enz. — opbouwen, annos zn; doorbrengen. V. d. — educarc.

ËOÜLIS, c, adj. [ödo] [P. en L.) eetbaar; n. pl. — eetwaren.

EF-FARCIO, -fertum, 4. volstoppen, in-tervalla saxis.

KFFATUM, [part. efTor) 1) uitspraak, voorzegging, vatnm. 2) grondstel ling.

EFFECTUS, us, m. lefficio| 1) uitvoering, opcris; opera crant in eflbotu — in behandeling; sine ullo c. — zonder dat iels

E Ifcminalus. E fficio. Iülgt;

uitgerigt wordt; e. consiliorum. 2) wcr-k i ng, gevolg, medicamenti, cloquen-tiae.

EFFÊMÏNATUS, adj. [part. efïemino] verwijfd, homo, opinio, languor.

EFFEMÏNO, 1. [ex-femina] vrouwelijk (v. d. verwijfd) maken, aërem ~ tot eene vrouwelijke godheid maken, aliqucm, ani-mum (vocem) alicujus.

EFFËRATUS, adj. [part. effero] verwilderd, geus, mores.

I. EI'FËUO, cxtüii, elaturn, cflcrre, 3. I) uitbrengen, uittrekken, enz., tela cx aedibus, aurum foras, frumentum nb nr-bc; e. gladinm — trekken, signa — te voorschijn brengen, pedem =: weggaan, anna ~ wegtrekken (van een leger); impetus cum c. ~ voert hem mede. K. d. A) begraven, aliqucm; populus illum c.

— zorgde voor zijne begrafenis. B) voortbrengen: ager e. fructus uheriores; aeta-tcs singulac singula gencre dicendi extnlc-runt. C) uiten, verba, graves sententias inconditis verbis. D) openbaren, vocem alicujus in vulgus, clandestina consilia. E) {gew. pass.) vervoeren: efTerri dolore, odio, cupiditatc, incrcdibili gaudio. 2) opheffen, aliquos in murum; c. manum, malleum alto; e. aliqucm supra leges (ad summum imperium) — verneflen. F. d. A) c. fe = zich verheffen, virtus, orator. B) e. se (efï'erri) — trotseh zijn: flatus scelere. C) prijzen, aliqucm laudi-bus, aliquid verbis; e. aliquem pecunia et honore — overladen.

II. EFFÈRO, 1. [ex-ferns] verwilderen, animos, specicm oris — een woest aanzien geven aan; terra eUcratur heil ui s — wordt geteisterd, aliqucm ad odium (Liv.) — verbitteren cn nopen tot.

EF-FERVESCO, fervi nf ferbui, —, 3. opbrui-schcn: aqua e. subditis ignihus; tr. homines quacstu ee.; verba cflcrvesccntia.

EF-FÊTUS, [-foetus) adj. 1) {P. en L.) gebaard hebbende. 2) uitgeput, corpus, [P.) veri ~ afgestompt voor.

EFFICAX, acis, adj. [efïicio] werkzaam, homo; ad muliebrc ingenium preces ec. sunt [Liv.) — hebben veel invloed.

EFFÏCIO, ftiei, fcctuin, 3. [ex-facio| 1) bewerkstelligen, te weeg brengen, magnas rcrum commutationes; e. ut ille cadat; e. pontem (progressus, aliquem con-sulem, unam legioncm ex duabus, cuz.)

— maken, alicni aliquid t verscbafleu, aliquid ab aliquo ~ gedaan krijgen van. 2) voortbrengen: ager plnrimum e. V. d. — baren. 3) uitmaken: ca tributa ' vix quod satis est ee.; qnae compntatio e. ccutcim millia passuuin. 4) bewijzen,

li


-ocr page 116-

106 Effujics. lï/'-fundo.

doos esse niorlnlcs; iix quo cHicilur — liior-uit, volj;t.

KKFÏGIKS, ei, [olTingo] bccltltcnis {vgl. iiimgo, simulacrum), Veneris, tr. virtu-turn, chz.

EF-F1NGO, 3. 1) afbeelden; lil. alleen Ir., mores alieujiis ~ sdiclsen, aliijuiil (animo) — zieli voorstellen. 2) (zeer ze ld.) iifvvissclien, sanguinem spongiis (Cic.).

KF-FIjIGO, 3. (zehl.) omhrenjjen, aliquem.

KF-Ff,(), 1. uitblazen, (P.) aliquid (ab) ore. KI. alleen e. animam (/'. extremum lialitum, of ullcen ef.) rr den laatsten adem.

EF-FLÜRESCO, rui, — 3. ontkiemen, zicb ontwikkelen; alleen Ir. adoleseen-tia e. ingenii laudibus, utilitas ex amicitia.

EF FI.UO, xi, — 3. uitvloeijen; gew. tr.: vita c. una cum sanguine; multa ex ca re oe.lekken uit; genus dieendi eillu-ens = bloemrijk; (l'.) e. manibus (de jicctorc) = onfglip|)cn; c. (ex animo ali-cujus) — vergeten -worden; mens milii o.

— bet geheugen begeeft mij; tempus (ac-tas, aestas) c. — snelt voorbij.

EF-FÜFJIO, 3. uitgraven, argentum, oeu-los alicui — uitsteken, domos — doorsnuffelen, (/'.) latcbras — graven.

EFFOKTUS, = effetus.

EFFOR, (/'. /)ƒ. ooi;pass.) 1) uitspreken = zeggen [verheven stijl), aliquid ; * ita id e. (Cic.) — uitdrukken. 2) inwijden, tem-plurn, locum templo.

EFFRÊNiTÜS, adj. [Liv. cn P. ook -nns) [c frenum] teugelloos, cquus, bomo se-cundis rebus; cupiditas, libertas e.; mul-tiludo e.

EF-FÜG1(), 3. = fugio.

EF-FÜGIUM, [elTiigio] 1) ontvlugting, tr. mortis; ee. pejinarum vleugels uls bulpmiddelcn ter. 2) uitweg.

EF-FUNDO, 3. vergieten, uitstorten, la-crimas, Ir. anulos; aqua eflunditur — treedt buiten zijne oevers; I'oinpejus sua-lissime in me effusus rz buitengemeen minzaam (ila e. in Romanos = verkleefd aan); e. se in libidine — de maat over-srlnijden, vocem in coronam uitstorten over; berbas (copiam oratorum, enz.) — overvloedig voortbrengen, se in agros (in-cendiutn, terrorem) — verspreiden, furo-rem (in aliquom) = bot vieren, (P.) vires suas rr: woekeren met, effusac comae

loshangend (ellusa caesaricm rz: met losh. baar); effundi castris = stroomen uit (van menschen); eqiius e. aliquem = werpt ter aarde; c. equitatum (P. auxilium) — doen toevloeijen, tela (P. aliquem in ae-quor, enz.) — werpen; e. se (effundi) in

Eflusio. Efjressus.

fugam (obviam, enz.) — zich snol begeven; c. honores rijkelijk geven, pecu-niam, enz. ~ verspillen, hahenas ~ vieren, impetum ~ doen, gratiam verliezen, auxilium supremum (P. lahorem) aanwenden, odium — laten varen, spiri-tum extremum (P. animam, vitam) = sterven.

EFFÜSIO, önis, ƒ. [effundo] t) het uitstorten, aquae, tr. animi. 2) toevloed: hominum ee. ex oppidis. 3) verspilling. 4) minzaamheid, in aliquem.

EFFUSUS, adj. [part. efïundo] 1) verspreid, verstrooid, fuga, agmen; babenac ee.

— slap, (Tac.) loca = uitgebteid. 2)over-m atig, laetitia, homo (in largitione, enz.), cursus ~ wild.

EFFÜTIO, 4. [ex-fulio, ongehr. ~ beuzelen; vgl. fulilisj babbelen, aliquid — er uit flappen.

Ë GÉLÏDUS, adj. [F. cn L.) — tepidus.

ËGENS, tis, adj. \p(irt. egco] behoeftig [vgl. cgenus) homo.

ÜGËMJS, adj. [egeo] [KI. alleen Liv.) behoefte bebhende aan, omnium rerum, commeatu; in rebus egenis (/'.) — behoeftige, moeijelijke omstandigheden.

ÉGEO, ui, — 2. behoefte hebben, con-silio, copiis; magnum est opus egetque cxercitatione nou parva vordert; non sinani te egere. V. d. A) verlangen. IS) missen.

K-GËRO, uitvoeren [hl. alleen Liv.), prac-dam ex hostium tectis, pecuniam ex uera-rio = rooven, naves — aan wal brengen, (P.) castra ~ ontruimen, dapes — uitbraken, dolorem — verdrijven.

ËGESTAS, iïtis, ƒ. [egeo] 1) behoeftig beid, nooddruft (sterker dan paupertas) c. ac mendacitas; tr. e. palrii sennonis, linguae. 2) gebrek aan, pahuli.

ËGRËDIOR, gressus, 3. [e-gradior] 1) iti-trans. uitgaan, ex Jirbe, (e) navi, extra valium, ad portam (Liv.) — ter poort uit; exereitus e. rr rukt uit; e. (in ter-ram) = landen, ad summum montis (in altitudinem) rz; opstijgen, tr. a proposito

— afgaan. 2) trans, uitgaan, overgaan, tr. (L.) oversohrijden, urbem, flumen, (Tac.) sexuin, praeturam.

ii(;r.Ë(:iUS, adj. [e-grex] 1) uitstekend (vgl. eximius, praestans, praeclarus) forma, lous, civis, victoria; egregius animi (formae) — van een voortrciTelijken inborst, enz. (P.). 2) (L.) eervol: si mihi egre-gium esset te aceipcrc; cgregium publicum

— eer van den Staat.

ËGRESSUS, us, m. [cgredior] het uitgaan, vertrek; v. d. landing. V. d.


-ocr page 117-

Ehcm. Eldjans.

A) (/'.) iiioiiil cciicr rivier. 1!) (/gt;.) uit-jjaiijj (plaals van).

KIIMM, iulcrj. van vrolijlcu verrassing.

ÈI1KU, intcrj. aoli! helaas!

KIIO, iulcrj, {ehotlum) «eg jij! lioor jc!

ÊJËRO = Ejuro.

KIA, {Jlcia) interj, ha! kom!

ÈJICIO, jcei, jectum, 3. [e-jacio] verdrijven, naar iiuiten jagen, uliquem lt;lc navi, de collegio, e senatu, urhe, domo, n penatibus suis, in viam = werpen, (in cxilium) = verbannen; tr. c. amorcm (hospitia) ex animo = vergeten; o. se (ex op-pido, (lortu. foras, in terrain e navi, in agros) ~ zich spoeden: c. bilein uitbraken, vocem uiten, navcni (in of ad terram) — doen landen [gcw. pass.— landen; v. d. ejectus schipbreukeling, P. ejecta ratis, enz. — schipbreuk geleden hebbende); e. linguam = uitsteken; voluptates se ee. n; vertoonen zich. V. lt;1.

— verwerpen, afkeuren, uitfluiten, aliquem, aliquid: v. d. ejectus verworpen, veracht (cadaver).

ËJÜLO, 1. huilen , jammeren.

ËJÜIIO, (Vkl. Ejëro) 1. afzweren, iniquum sibi aliquid (forum, enz.) — protesteren tegen, {Tac.) magistratum =: neerleggen, patriam — verzaken. Zie verder copia 3.

liJÜS-MÖDI, [is-modus] zoodanig; e. sunt qui bus aequo animo carcbam^idat ik ze; e. exegisti ut — ita.

ËLiliOR, ontglippen, c (de) manibus, ex proclio (inter tela et gladios), (/'.) de caede, alicui, telis Acliivüm, pugnam, enz.

— ontsnappen [tr. animus e. corpori); causa mibi e. — ontgaat mij; assensio e.

— verdwijnt; verbum ex ore e.; (de manibus) e. (ex crimine, suspicione) ontkomen aan; fratre censore elapsus est =; kwam hij er goed af; (Tac.) e. in pravum

— vervallen; (/'.) ignis e. in frondes — verheft zich.

Ë-LAliÖIU), 1. 1) introns, zich moeite geven, ut prosim illis; e. in re aliqua. 2) trans, bearbeiden, rem aliquam, li-brum; e. artem, eloquentiam, versus, causas, {Hor.) saporem — te weeg bren-

_ gen-

ËLAÏUS, adj. [purl, eflero] 1) boog gelegen, locus. 2) tr. A) verbeven, animus. li) trotscb.

ËLECTHUM, [zz: j/AsxT^ov'J barnsteen.

ÈLECTUS, adj. uitgelezen, viri, verba.

ËLÉGANS, tis, adj. smaakvol, kicscb, geschikt, in dicendo, in omni judicio, in epularuni apparalu; e. orator, pocta; arlcs cc. — fraaije; e. jooandi genus, pbi-

/Hcyanlui. E-ludo. 107

losopliia, epistola; e. est ejus morteiu per-sequi ~ het is voegzaam.

ËLËGANTIA, fijnheid, enz. (zie elegans), vilae (iVty).) ~ verfijnde levenswijs,

lil.JiG I, [— tAeyoi] = llexanwlri, door l'cntamctri om het andere vers afgewisseld.

ËLËGIiV, [~ fiAeys/aJ gedicht iu elegi.

ËLISUENTA, grondstoffen, naturae. V. d. beginselen, loquendi, (/'.) Komae.

ËLËPI1A.S, antis, -phantus, [— tlutpag |

1) olifant. 2) (/'.) elpenbeen.

K-LËVO, 1. — levo.

EL1CIO, lïcui, lïcïtum, 3. \ongclir. laeio] uitlokken, te voorschijn brengen, bostern ex paludibus, (/'.) manes sepulcris; e. sonos nervorum, literas ab (verbum ex) aliquo, arcana (sententiam alicujus, san-guinem hostis, misericordiam, enz.) — te weeg brengen, aliquem ad disputandum.

ËLÏOO, fsi, fsum, 3, [e-laeilo] 1) [P.enL.) uitslaan, oculos alicui, ignem e silice.

2) verbrijzelen, naves, tr. nervos vir-tutis.

ËLÏGO, lëgi, lectum, 3. [e-lego] uitkies zen, rem aliquam, minima ex inalis; elige dc illis quein velis.

ÈLlMÏNO, 1. [e-limen] (zeer zeld.) eig, over den drempel voeren: dicta e. [Hor.) — uitsnatcren.

Ë-LJMÜ, 1. polijsten, (/'.) catenas; tr. e. rationes ad tenue zz: haarfijn uitwerken.

ËLINGUIS, e, adj. [e-lingua] stom (zeld).

ÈLIXUS, adj. (P, en L.) gekookt.

KLLUM, - a m, zie En.

ËLÖG1UU, [io'yos] opschrift, bijschrift, rnonuinenti,

ËLOQUKNS, tis, adj. fjjart. cloquor] welsprekend (van een volkomen redenaar; rgl. disertus, facundus).

ELOQUKNTIA, [cloquens] welsprekendheid.

ÉLÖQUIUH, [cloquor] (/'. en Z,.) — eloquen-J tia.

E-LÖQUOR, 3. 1) vrij uitzeggen, aliquid. 2) spreken (in 't openbaar).

Ë-LUCliO, 2. uitblinken: circulus e. inter ilammas. Tr. scintilla ingenii e. jam in puero; eloqucntia ejus maxima Spartac c., boe decorum quod c. in vita; e. virtuti-bus.

Ë-LIICTOR, 1. (KL alleen Liv.) doorworstelen, diilicultatcs, tam validas manus, (/J.) aqua.

Ë-liÖDO, 3. 1) int rans. (zeer zeld.) aan-spoelen, litori. 2) trans, ontwijken ca daardoor verijdelen, minas, aliquem 14 *


-ocr page 118-

108 E-lutjcu. E-mico.

V. d. bespotten, uliqiicni, ali([iiid {Liv. abt. zz: spoltoti).

K-LUGEO, 2. uitwccncn, patriam — over.

K-l.UO, 3. afwisschen; kl. alleen lt;/•., ma-culas furlorum, pracJicalioncm cradclita-lis, enz. - ■ zich zuiveren van, amicitias — ondermijnen, {P.) curas — vorwijde-icn.

ËLLVIES, ei, /. -ix'o, önis, ƒ. [eluo] over-strooniing, tr. civitatis verderf.

ËI.VSIUM, [zr: 'HXvaiov nediov] verMijf der zalijfen in de onderwereld, V. d. lily-sius, udj'.

jÊ-MANCIPO, 1. 1) t. t. e. filium =: door afstand van de vaderlijke rekten tot een persoon siii juris maken. 2) overlaten, overjjevcn, se alieni, filiuin alicui in adoptionem.

E-MiN'O. 1. ui tv loeijen: fons e. K d, A) voortvloeijen, ontstaan: alio ex foute praeceptores dicendi ee., Academia recentior liitic e. B) zich verbreiden: oratio potest exire et in vulgus e.

EMBLEMA, i'itis, n. [— Lftflkt/fin'] 1) mo-zaick. 2) beeldwerk ter opsiering van drinkvaten, ens.

KMBÖMUM, [= êufidhoi'] tusschenspel, ballet.

ËMENDO, 1. [e-mendum] verbeteren [zwalker dan corrigo); e. librum, vitia adoles-eentiae, legem; locutio cmendata ~ volkomen (mores. Hor. vir).

ËMENTIOR, 4. verzinnen, liegen, val-sehelijk voorgeven, aliquid inaliquem; e. sc beneficio obstrictum esse; c. auspieia; ementitus [pass.) — verzonnen.

Ë-MÈREO, 2. -cor, 2. 1) [P. en L.) verdienen, habere fid em, aliquem =: zich verdienstelijk maken bij [emeritus — een verdienstelijk man). 2) uitdienen, stipendia. Gew. part. emeritus, [P. ook) zzz geëindigd (cursus) of — oud (genae cor-nioum).

Ë-MERCO. 3. doen opduiken, doen verrijzen, [!'.) orbem. V. d. e. (se) of (zeld.) cinergi — opduiken, v e r r ij z e n, de paludibus, ex iluminc; anguis e. ab iufima ara; tr. e. e patrio regno, e inalis (ex judicio, valetudine adversa, enz.) — opkomen (zich herstellen) van [ubs. civi-tates ee. =: komen er boven op); Veritas (amor, dolor, enz.) e. (ox aliqua re) ~ wordt kenbaar.

È-MËTIOK. 4. [part. emensns ook pass.) eig. afmeten, [Virg.) apatium oculis. V. d. A) doorloopen, terras. B) toedce-len, alicui aliquid.

K-MÏCO = mico.

Emincns. E-nalu.

ËM1NEKS, lis, adj. [part. emineo] in het oog vallend, uitstekend.

EMlMslVl'lA, [emincns] [zeld.) het in het oog vallen: umbrae et e. (van een schil-durij) licht cu bruin.

E-MINEO, 2. in het oog vallen: terra e. mari, s'.ipites ee. ex terra; ferrum e. per costas; basta e. in partes ambas; jugum e. in marc. V. d. A) zich toonen: quod abseonditur ibi, eo magis e. et apparet; vox e. (/'.) == wordt duidelijk gehoord. B) uitblinken, regia potestas.

ÈMINÜS, adv. [e-manus] [oppos. comminus) uit de verte, faces jacere; e. pugnare

— niet werpschichten.

ËM1SSAIUUM, [emitto] afleidingskanaal.

ËMISSAUIUS, [emitto] verspieder.

Ê-MITTO, 3. uitzenden, afzenden, equi-tes in hostem, cohortes ex statione; e. hastain (fulmina enz.) — werpen, slingeren, aliquid e. (de) manibus (scutum nia-nu, caseum ore) laten vallen, [P.) la-; crimas ~ storten; e. verbum (maledictum, enz.) — uiten, lacum (aquam e lacu 1= aileiden, se —zich plotseling toonen. V.d. [Vkl. en L.) aliquem (manu) e. zz; nia-numittere.

ÈMO, ëmi, emptum, 3. koopen puellam ab aliquo; quanti cam einisti zn voor hoeveel? (magno of male zr duur, parvo of bene rz goedkooj), tribus minis); ex empto zz: volgens het koopcontract; tr. e. sen-tentias judicum, enz. omkoopen, [P.) vo-luptatem dolore, enz.

* ËMOLÏMENTÜM, [emolior] [Cues.) inspanning.

ËiMÖLÜMENTUM, [e-moloj nut, voordeel, victoriae, belli.

E-MOVEO, 2. [Kl. alleen Liv.) verwijderen, multitudinem e foro, milites aedifi-ciis; e. postes cardine. (f.) zz: rukken uit, tr. cnras =z verdrijven.

EJirÏRICUS, adj. [—è/insiQifXÓs] als snhst.

— een zich op de oudervinding uitsluitend grondend wijsgeer.

EMPTK), önis, ƒ. [emo] koop, facere.

EMPTOR, oris, m. [emo] kooper, rei ali-cujus.

Ë-MUNGt), 3. eig. zz: snuiten; v. d. [gem.) homo emunctao naris zz: met een lijnen neus, d. i. schrander, aliquem (argento) e. ;zz icm. geld aftroggelen.

EN, inlerj. — ccce: en unquam zz: wel ooit (vragend, b. v. — ciedis auditum esse). E Hum, -lain [Com.) — en illum, — lam.

Ë-NATO, 1. uit zwemmen, v. d. zich uitred den.


-ocr page 119-

A'-neco. E-numero

cui (cavi), ctuin, 1. {KI. alleen tr. cnectus) iloocien; v.d. (Com.) —Iialf «lood plagen (alujuem rogando); tr. cnectus si li (provincia, pars animi enccta) — uitgeput.

ENERVO, [e-nervus] ontzenuwen: senec-tus me e.; e. aninios.

liNGÖNASI, [= èv yóvccci] d. i. de knielende, sterrebeeld gew. Hercules gen.

li MM. conj. {nooit vooraan) 1) want: milii omne tempus est ad meos libros vacuum ; nunquam e. sunt occupati. 2) namelijk: primum mihi dicenduni est de genere belli, deinde ctc.; genus est e. belli ejusmodi etc. 3) immers, wel (dl:, met ironie): baec vos, si l'hilippus in Italiam trans-miserit, quiotura aut mansura in lidc cre-ditis? Manserunt enim l'unico postea bello.

ENIM-VËRO, adv. inderdaad, maar inderdaad: e. illud ferendum non est.

li-NÏTEO, tui, — 2. E- nitesco, tui, — 3. uitblinken, 1:1. alleen tr. virtus, stu-dia, Atbenae.

Ë-NÏ'J'OR, 3. I. intrans. 1) zich een door-togt banen, per adversos fluctus, in vertieem montis. 2) zich inspannen, veel' moeite geven, (nc) illud fiat; e. pro aliquo, in re aliqua, ad dicendum; •quod e. — waartoe (Cic.]. II. trans. 1) {KI. alleen Liv.) — pario. 2) {L.) bestijgen, aggerem.

ËNIXE, adv. [enitor] met inspanning, volijverig, suspicere causam, dimicare.

Ë-NO, 1. uitzwemmen; v. d. {!'.) wegvliegen.

ËNÖDATE, adv. [e-nodus] duidelijk, ex-plicare.

ËNÖDIS, e, adj. [e-nodus] (/'. en L.) — sine nodis (truncus).

ËNÖDO, 1. [enodis] ontvouwen, verklaren, nomen.

ËNOKMIS, e, adj. fe-norma] (i.) onregelmatig, vicus; v. d. buitengewoon groot, basta.

KNS1S, is, 7«, (/'.) = gladius.

liNTHYMËMA, atis, n. {= èvamp;viitjfia] t. t. gevolgtrekking uit het tegendeel (iu een Sullogismus).

Enunciahnn. Epislüla. 109

victorias, proelia; e. quae sit et quain sollers descriptio partium.

ËNUNCIATUM, [enuneio] («/..) stelling.

Ë-NUA'CIO, 1. 1) verraden, sociorum con-silia adversariis, quid factum sit. 2) uitdrukken, rem eandem verbo inllexo.

IOO, Fvi, ïtum, fre, gaan, domnm, ad ali-quem, alicui subsidio — iem. te hulp komen, pedibus {opp. navibus, equis, curru) i. viani ~ gaan, begaan; i. in hostem (in Capitoliutn) — losgaan op; {I'.) rumor it

— verbreidt zich, sanguis (flumen, enz.) ■=2 vloeit; trabs it — zinkt, tclum vliegt; sanguis it in succos = gaat over; ire in rixam (in lacrimas) =aan het twisten (weenen) geraken; homo paulatim it

— vergaat, tempus verloopt; (in) melius ire — beter worden; in poenas (ad aruia, e?«j,)=zzich begeven aan, ter hand nemen; ire met supin. (ultum, prohibitum) dk. — pogen.

HO, [is], adv. 1) derwaarts: co abiit; statuit legionaries milites co (— in equos); tr. eo rem deduxit — zoo ver; eo (usque) consuetudinis venit — tot zulk een graad. 2) eo usquezstot zoolang. 3) daarbij: eo accessit ut etc, 4) daarom: eo scripsi ut etc.; co illum te misi ut etc.

EÖDEM, adv. [idem] naar dezelfde plaats, venire.

EOS, [= 'Hüs] {!'• Cgt;1 alleen nom.)z^ aurora.

EÜUS, adj. [= ijwoj] 1) (/'.) oostelijk, partes zn het Oosten. 2) subst. m, A) morgenster. IJ) oosterling.

Ël'ÜËBUS, [=: £lt;p7j{losi heette in Griekenland een jongeling tusschcn 16 en 20 jaar1

ËPHEMËIIIS, ïdis, ƒ. l=èqgt;r/itSQie] dagboek.

Ël'HIPPIATüS, adj. [ephippium] een epkip-pium gebruikend, {Caes.) eques.

EPHIPPIUM, [= ècpinmov] zadel.

ËP11ÖUUS, [=: ëqioQOs] zeker overheids-jiersoon hij de Spartanen: jaarlijks werden er vijf verkozen.

ÈPÏCOPUS, adj. [==: inlitMjtos] van roeiriemen voorzien, phaselus {Cic.).

ËPÏCÜS, adj. [— e7«*ds] episch, het heldendicht betreffend, poëta heldendichter.

ËPÏGUAMMA, atis, n. [r= ènl^Qajifia] 1) (A'e/j. ca L.) opschrift. 2) epigram, puntdich t.

li PI LOG US, [— tTttioj'Os] slot cener redevoering.

EPIPHORA, [=: inifpoqu] zinking, verkoudheid.

liPISTÜLA, [= tTuaioA»/] * 1) bezending:


1

Ë-1N(]I50, 3. (iu».) =: nubo: e patribus e. — buiten den stand van.

ÈNÜCLEATUS, adj. [part. cnucleo] duidelijk en bondig, genus dicendi; suil'ragia cc. — openlijk ingebragt {oppos, eblau-dita).

ËNÜCLEO, 1. [c-nuclcusj ontvouwen, uit een zetten, aliquid.

Jj-NÜMËUO, 1. berekenen, optellen,

-ocr page 120-

110 Epüaphium. Eradico,

(Cic.) vcnio nunc ad literas tuas, quus plurilius opislolis accepi. 2) brief (aan ecneu vor verwijderde; vgl. literac), dare = schrijven, reddere — ter liand stellen.

Èl'ï'fAPHIUM, [=: êmtaquovj lijkrede.

BPÏTÜMA, [rz initofirj'] uittreksel.

JSPOPS, opis, in, [— étioi//] hoppe (vogel).

É-PÖTÜ, 1. KI, alleen epotus =: uitgedronken, tr, (/'.) verslonden, opgeslokt, poculum, (/'.) homo e. terreno hiatu.

BPÜLAE, arum. 1) — convivium. 2) spijzen.

ËPÜLO, önis, m, [opulor] pi, triumviri cc, heette een commissie van drie leden, die te Uome de bij groote feesten plaats hebbende maaltijden regelde.

ÈPÜLOR [epulae] 1. 1) aan een maa Itijd deel nemen. 2) [P.) e. pullos eten.

ËPÜf.UM, openbaar feestmaal, darealicui.

ÉQUES, itis, m. [cquus] 1) ruiter. A) iem. die toevallig te paard rijdt: ille eques sex dierum spatio longitudinem Italiae transcurrit — te paard. li) — cavallerist: ee. peditesque (ee. virique) zzz voet- en paardevolk. Dk, e, collect, = ee. 2) een uit den middelstand (die in den oorlog de ruiterij uitmaakte).

KQUESTEU, stris, stre adj. [eques] 1) tot eenen ruiter behoorend, statua zz iem. te paard voorstellend. 2) tot de ruiterij behoorend, arma, proclitim (tu-multus, auxilium, em.) rz; equitum, militia = dienst als cavallerist, terror {Ltv.) — door de ruiterij bewerkt. 3) tot den middelstand belioorend, locus (ordo) ~ stand, census z, d, w.

ËQÜIDEM, adv. 1) wat mij betreft: no-lim e.; sum e. a te lacessitus. 2) {niet bij Cic,) inderdaad: e. nos jamdudum te accusamus; e. si seis tute ctc,; e. in-numerabiles mihi videntur; in sanit bic e.

ÈQUlRIA, [equus] feest ter cere van Mars met -wedrennen gevierd.

ÜQÜl'fATUS, us, m, [equito] 1) (ook pi.) ruiterij. 2) [zeer zcld.) middelstand,

JiQUÏTO, 1. [eques] rijden, in equuleo; quum ille in nostro exercitu e. rondzwalkte; {!',) Afer e. per undas =z stormt.

ËQUIJLEUS (Ëeüleus) [equus] 1) veulen. 2) zeker foltertuig.

EQUUS, 1) paard: vehi (in) equo = rijden; in e. sedcre; ex e. pugnare; merere equo cavallerist zijn; prov. equis viris-(que) = met alle magt; e. bipes (P.) — zeepaard, 2) belegeringswerktuig.

ËKADlCO, 1. [e-radix] (Vkl.) uitroqijen, te gronde rintcn: dii te eradiccnt!

iï-iado, Erro,

É-UADO, 3. (ƒquot;. en L,) uitschrappen, genas rz gladschoren, tr, elenieiita cu|)i-diuis, enz, vernietigen.

EU liCTUS, adj. [part. erigo] cig. — regt opstaand; v, d, A) hooghartig, verheven, animus, homo. U) gespannen opmerkzaam, judex; civitas erecta exspec-tatione=vol ingespannen verwachling; vus ee. ad libertutem recuperandam ~ vul ijver. C) dapper, animus.

ERGA, prncp, met ucc, jegens. A) vriendschappelijk: benevolus e. aliquein; bene\o-lentia c. meara salutem; {Ter.) me e. — e. me. B) {1:1. alleen Nep.) — contra, in: odium e, aliquem.

ERGASTULUM, [tgj-ófoftoti.] tuchthuis voor slaven en sm. voor schuldenaars.

ERGO adv., 1) —cansa of gratia: virtutis e. 2) igitur.

ËRICIUS, palissade met ijzeren punten.

ËR1GO, rexi, rectum, 3. [e-rego] omhoog rigten, oprigten, turrim, arborem, scalas ad murum, bastas; e. aciem in eli-vum — doen oprukken; natura hominem erexit — regt opgaand gemaakt; tr, e. se (aliquem, animum, provinciam) = opbeuren, se (aliquem) in (ad) spem =: hooj) (doen) opvatten; exspectatione erigi — vol verwachting zijn; erigi of e. se (mentes ct aures) opmerkzaam worden.

ËRÏPIO, rïpui, reptum, 3. [c-rapio] 1) uitrukken, afrukken, wegvoeren: ensem vagina, torrem alt igni, aliquem e mani-bus alicujus, aliquem domo; e. aliquem ab aliquo; e. fugam (/'.) = haastig vlugten; {Nep,) e. telum =: haastig grijpen. F. d, A) losrukken, bevrijden, aliquem (se) ex media morte, a miseria; e. aliquem (se) bosti, leto, flammis, se ex manibus militum; eripit se ne eausam diceret — onttrekt zich aan de verdediging. IJ) eene stelling afpersen: illis verbis mihi criperes sidera coelo lucere. 2) ontnemen, alicui spem, errorem, timo-rern.

Ë-RÖGÜ, 1. uitgeven, pecuniam ex aera-rio; e. pecuniam in sumptum.

ERRATICUS, adj. {zcld.) zwervend: vilis serpens multiplici lapsu ct erratico; (/'.) e. Uelos (omdat bet vroeger een drijvend eiland was).

ERRATUM, [part. erro] 1) dwaling: illud de Flavio commune est e. 2) misslag: nullum totius vitae non dicam vitium sed e.; errati veniam impetrare.

EURO, 1. 1) dwalen = verdwalen: inonstrare erranti viam. V. d. A) dwalen, in dwaling verkeeren, veheinenter; orras si id crcdis; e. in illn ra, in alle-


-ocr page 121-

Err o. E-riio.

ram pnrlcm; illnd ctrasti (Icnco quid pr-rol) := liicriu (waarin) (Ter.), li) een misslag (zonde) hejraan: rex erravit et lapsus est. 2) dwalen ~ zwerven {vgl. vagor, palor); vagus el exsul erravit;

per lucos; stellae quae errantes et quasi vagae nominanturzr: planeten; tr. oratio e. ~ springt van den hak op den tak; (P.) rumoribus e. = in liet onzekere zijn, ignis e. — verbreidt zicb, erratus ~ doorgezworven (terra).

KI! 110, önis, m. [erro] {P. en L.) zwerver.

ERROR., oris, m. [erro] 1) verdwaling: reduxit me ex e. in viam; errore deferri in locum aliquem. V. d. ~ dwaling: ra-pcre (ducere, inducere) aliquem in erro-rem; eripere alicui errorem; errore duei; (in e. versari) ~ dwalen; e. mentis ~ krankzinnigheid, viarum (Liv.) — onbekendheid met. 2) omzwerving: e. ae dissipatio civium. V.d. A) (/-'.) bogt. eener rivier. 15) onzekerheid: sequitur alius e., Cursornc l'apirius an etc.

Ë-RÜRESCO, bui, — 3. cig. (P.) — rood worden (nig.); v. d. bloozen, (in) aliqua re rr om, lo([ui (/'. e. met 'icc.) — zich schamen (over).

KIlOCA, soort van kool.

B-IIUCTO, 1. uitbraken, saniem; tr. e. sermonibus eaedem honorum =r gewagen van. V. d. (P.) — uitwerpen: (lumen e. arenain, Tartarus e. aestuin.

Ï!llïjDI(), 4. [e-rudis] onderwijzen, be-schaven, aliquem arte aliqua, in jure eivili, ad cultum deorum, enz. (P. in aliquid, aliquid) — opleiden tot, de re-publiea =: berigt geven, (P.) facere aliquid

— leeren. Ais. — onderwijs geven.

ËIVÜDlTIO, önis, ƒ. [crudio] 1) [zeld.) onderwijs. 2) geleerdheid.

lOllllDlTUS, adj. [part. crudio], beschaafd, geleerd, homo, orator, luxus e. (inc.]

— smaakvol; ee. tempora, oculi rz ken-nersoogen, oratio ~ naar de regelen der kunst.

K-RUMIH), 3. 1) trans, uitwerpen, doen uilbreken: ignis eruptus fuucihus; e. se

— uitbreken, plotseling te voorschijn komen. V. d. lt;r. ~ bot vieren, gaudium, iram in aliquem. 2) intmns. — e. se, jiortis, ex castris, inter tela hostiuin, per hostes; risus, vox e.; tr. odium e. in aliquem rr: stort zich uit over; eonjuralio (fnror, enz.) p.; haec quo sint cruptura limeo — hoe dit zal afloopen; e. ad (in) pernieiem (alicujus) zr: uitloopen op, in nomen alicujus ==: aantasten.

Ê-RUO, 3. uitgraven, opgraven, aurum ierra, mortuum, sogclem a radicibus; ocu-lus eruilur (Ov.) — de oogen worden hem

Eruplio. E Ham-si. 111

uitgestoken; tr. e. aliquem diHicullate nu-maria r=: bevrijden, memoriam — vernietigen, maar m. rei ex annalibus =: opdelven, aliquem e Dalmatia = losrukken, (e tenebris) aliquid m aan den dag brengen; hoe mihi erui nequid = dat laat ik mij niet afstrijden; e. urbem enz. {P. en L.) — te gronde rigten.

ËRUI'ïlü, önis, f. [crumpo] uitval, inval (AV.), facere (in provinciam).

ERVUM, [ÖQofiog] soort van peulvrucht.

ESCA, [ëdo] 1) spijs (toebereid; vgl. eibus): dii nee escis nee potionibus veseuntur. 2) lokaas, tr. malorum.

ESC1T, erit {oud).

ESCENOO, di, sum, 3. [c seando] stijgen, ex imo ad summum, in rotam, in rostra; e. Delplios (Liv.) — reizen.

ESCÜLENTUS, adj. [esea] eetbaar, frusta, animalia.

ESSliDARIUS, [essedum] wagenstrijder hij de Celtische volken.

ESSEDUM, Celtische strijdwagen; v. tl. Ie Rome cene soort van rijtuig.

ËSÜIUO, i. [ëdo] honger hebben (lijden), (/'.) aliquid — trek hebben in.

ÉT, conj. 1) en: et — et r= niet alleen — maar ook {ook que — et om woorden, en et — que om zinnen te verbinden); et — neque~ niet alleen — maar ook niet; ne-que — et = niet alleen niet — maar ook; laudat et saepe virtutem, enz. — en wel; et quidam wel is waar. 2) als achter par, similis, idern, enz. 3) ook: et alii multi; probe et ille; et illud videndum, quanto magis homines mala fugiant.

ÉT-ÈNliM, conj. 1) — enimi 2) en voorzeker. — PiII. KI. altijd aan het begin van een volzin,

ËTËSIAR, arum, m. pl. [— ètrjalni, sc. oiysftot] passaatwinden (winden, die iedcren zomer 40 dagen lang waaijen).

ÈTIAIU, adv. [et-jam] 1) ook: aliae e. di-cendi virtutes; unum et e. vos rogo, ut etc. — ook nog. 2) ja zelfs: haec omnes sapientes summa, quidam e. sola bona esse dixerunt; quin e. — e. (nadrukkelijker). 3) [gem.) toch: circumspice e.; e. taees? — zult gij wel eens gaauw zwijgen? i) nog steeds; non e. — nondum nunquam e. — nog nooit; e. atque e. ~ aanhoudend (discere, rogare, considerare).

ETIAM-NUNC (-num) adv. nog steeds: vos cunctamini e.; e. inulicr intus est? nullus e. — nog niemand; quum e. esscm in pro-vincia.

ÉT1 AM-SI, conj. al — ook: ista Veritas e. jucunda nou est, mihi (amen grata est.


-ocr page 122-

112 Ëliam-lxm. E-venio.

KTIAM-TUM, adv. toen nog; e. vita liomi-num sine cupielitatc agebatur.

ET-SI, 1) couj. a 1 li o O -wel; c. ahost matu-ritas aetatis, jam tamen eter, c. scio ngo, tarnen etc.; superbiae e. serae, non leves tarnen, venient poenae. 2) adv. niettemin {vgl. quamquam): liabet cnim res «leliberationein; c. ex magna parte tibi as-sentior. Do poenas temeritatis mcae; e. quae fuit temeritas?

KU, [—ev] of eugc [—ev'j's] interj. [Com.) mooi zoo!

EURlPUS, [= evpiTto;] 1) zeeëngte, als nom. propr. zeeëngte tusschen Euboea en Bocotië. 2) kanaal.

* EU ROUS, adj. [Rurus] {Virg.) oostelijk.

EURUS, evooj] {P. en L.) oostenwind: v. d. alg, wind.

Ë-VADO, 3. I. introns. 1) uitgaan, extra vallum, ei balneis; e. in terrain = landen, (/'.) ante oeulos alienjus — komen; c. e manibus bostinm (a judicibus) — ontkomen (periculo of e p., e raorbo; ook abs); tr. sonmium e. ~ komt uit. 2) {Lw. en P.) opstijgen, ad fastigia, in muros. 3) tr. A) afloopen: neseio quorsum (quo) baec cvasura sint; pestilentia e. in longos morbos loopt uit op. 15) worden: eva-sit juvenis indolis regiae; e. orator. II. trans. (/'. cn L.): e. viam (amncm, spa-tiuin, enz.) — doorgaan, gradus altos =: beklimmen, ilammam m ontkomen.

Ë-VAGOR, 1. 1) =:vagor. *2) (//or.) overtreden, ordinem.

KV AN, m. [— /JvrtfJ cig. een jubelkreet der Bacebanten; d. d. ovans, tis, (/'.) orgia — met euan roepen vierend.

Ë-VANESCO, nui, — 3. verdwijnen: 11. alleen tr., spes, memoria, oratio (senten-tia, enz.) — gaat verloren; Ilortensius evanuit doet niets meer van zicli boo-ren.

ËVANÏDUS, ndj. [evanesco] (/'. en L.) verdwijnend.

Ë-VKHO, 3. 1) uitvoeren, signa ex fanis, naves in altuin: pass. cvebi ei[UO, curru, navi zz: uitrijden, — varen [Tac. e. in-snlam zn trekken over). 2) verb effen, aliqaem ad aetbera; evelii (Liv.) = zich door de bitte van liet gesprek laten meeslepen.

Ë-VELLO, 3. 1) uitrukken, alioui lin-irmun, eapillos. 2) tr. ontnemen, del-jren, alieui opinionem, suspieionem, seru-pulum ex animo; e. consules ex fastis (gt;lc namen der consuls).

Ë-VENIO, 4. 1) {* PI- en * Hor.) naar buiten komen: res mersa e. 2) tr. gebeuren (niet onverwacht; vgl, acrido,

Evenlum. E-voUt.

eonlingo): timebam ne evenirent ea quae nceidcrunt; quod saepius e.; ]iax e. [Salt.) komt tot stand; forto evenit ut; somnium e. komt uit; bellnm (jirovincia, enz.) e. alieui = valt ten deel (bet voeren van den oorlog); bonis male evenit improbis optime zrz gaat bet; quorsum (bene, Ter. ineommodum, enz.) res e. boe {enz.) loopt het af; idem evenit in literas = gebeurt met; [P.) perjuria cc. in caput nostrum zr de gevolgen van — komen over.

ËVENTUH, -tus, us, m. [evenio] 1) voorval: quem vis c. ferre. 2) uitslag, pug-nae, orationis; dies bunc babuit c.; ad e. festinare (//or.) zz: eind.

*È-VE11G(), 3. (ii'ii.) doen uitstroomen: mons e. rivos,

ËVERRÏCliLUH. [everro] cig. viscbnet: v.

d. tr. judicium de dolo malo, e. malitia-rum omnium — waarmede men — verjaagt; Vcrres c. in provincia zz: bloedzuiger.

ËVERTO, 3. neerbuigen, onderst boven keeren, cervices, aequora ventis, na-vcm, statuam, currum. V. d. Ir. A) verwoesten, urbcs. B) vernietigen, krachteloos maken, amieitiam, leges, defi-nitionem. C) e. aliquem rz: in 't verderf storten. D) berooven, aliquem bonis, fortunis omnibus, dignitate et civitate.

ËVÏDENS, tis, adj. klaarblijkelijk, res, argumentum, prodigium.

Ë-VÏGÏLÜ, 1. I. intrans. waken: in ca re ee. curac meae. II. trans. 1) (P.) doorwaken, noctern. 2) — elucubro.

Ë-VINCO, 3. 1) {P. en L.) overwinnen: evietus dolore, precibus, enz. {Tac. ad mi-sericordiarn zz: bewogen); e. somnos ~ tegengaan; platanus e. iilinos zz; verdringt;

e. aequora (litora) zz: zicli verheffen boven; rogus evietus —? 2) doordrijven, zijn zin krijgen, ut crearetur Camillus. V. d. tcstibus evietus zz eonvictus; [Hor.) ratio c. zz: toont.

ËVÏTO, t. [e-vita] (VU., en L.) dooden, vitam alieui zz: benemen.

Ë-VÜCO, 1. 1) (naar buiten) roepen, aliquem foras, e euria, e. nostros ad pug-nam zzz uitdagen; e. deos zz smeeken den vijand te verlaten (formaliteit bij het belegeren van steden). 2) ontbieden, principes eujusque civitatis ad se, reliquas 1c-giones ex hibernis. V.d. ter krijgsdienst oproepen, nobilissimum et fortissimum quemque ex omnibus civitatibus, muitos spe praedae; cvoeati zz veteranen, die op nieuw liebhen dienst genomen. 3) tr. opwekken: probitas pracmiorum merccdihus cvocata; miscricordia oratione evocata.

Ë-VÖLO, 1. 1) (naar buiten) vliegen:


-ocr page 123-

li-volvo. Kxamino.

Kx.anclo. Excclsus.

uquila e. n «(ucrcu. K. d. zioli spoeden uit, ontvlieden: liostes cc. e silva; e. ex earenre, ex urlie nis; Ir. e. ex alieujiis sevcritate; oratio sio e. ut — {jaat zoo gaauw. 2) tr. eenc lioojc vlujft nemen: is e. altius.

Ë-VOI/VO, 3. naar huilen wentelen; flumen terrain prorutam in mare evolvit; e. silvas (montes) ~ verwoesten (/'.); e. aliqucm e pracda (tegumentis dissimulatio-nis, enz.) — berooven van; e. librum {P. versus, enz.) — opslaan, v. d. lezen; Ir. e. notionem animi (delihcrationem, natu-ram rerurn enz.) — ontwikkelen, uiteen zetten, se (ex) turba {Ter.) ontworstelen, (/'.) fusos ~ afspiunen, vestem ~ opslaan, se in mare = storten.

È-VÜMO, 3. uitbraken: Ir. urbs e. pes-tem (i, e. Catilinam) zr: verdrijft, iram in aliquem, enz. — uitstorten; e. orationcm.

É-VliLGO, 1. openbaren, rem; c. pudo-rem (ï'ac.) — prijs geven.

EX = E.

EXACÏIO, önis, ƒ. [exigo] 1) verdrijving, regum. 2) invordering, pecuniarurn. 3) belasting, publico; ec. capitum = hoofdgeld.

EXACTOR, öris, in. [exigo] 1) verdrijver, regum. 2) geldinvordcraar. 3) vol-voerder, supplicii.

EXACTUS, adj. [part. e.vigo] [ld. alleen Liv.) naauwkcurig, numerus = juist, (/'.) fides, versus, exactus artis ^ in arte.

EX-ACUO, 3. — aeuo.

EX-ADVERSUM, -sus, I. pracp. met acc. tegenover: classem e. Athenas constituere. 11. adv. daar tegen over: c. est fahriea; ea sita fuit e.; {Ter.) c. ei loco.

EX-AEDÏKICO, 1. 1) — aedifico. 2) vol-tooijen, opus.

EX-AKQUO, 1. gelijk maken, dignitatem omnium; cum bonis cxaeijuari — gelijk gesteld worden met (e. se cum aliquo); (P.) e, aliquem n: evenaren.

EX-AG(iÈPi(), 1. ophoopen, tr. opes, rem familiarem = vermeerderen, aliquid (verbis, oratione) — verliell'eti, verheerlijken; cxaggeratus virtutibus vol (oratio e. = overdreven).

EX-AGÏTO, 1. 1) (/'.) opjagen, leporem. 2) tr, A) verontrusten, aliquem inju-riis, rempublicam. B) he ris pen, doorhalen, aliquem, fraudes alicujus. C) ophitsen, vulgum. D) verwekken, moe-rorem, furores.

EXAMEN, ïnis, n. [= exagimen, v. exigo] 1) zwerm, apum, servorum. 2) (/'.) A) onderzoek. 15) tong ecner weegschaal.

EXAMÏNO, 1. [examen] afwegen, terrain paribus ponderibus ~ in 'tevenwigt houden. F. d, onderzoeken, aliquid.

EXANCLO, ~ cxanllo.

EXAN1M1S, e. (/'. e». L. ook -mus), adj. [anima] 1) {ld. alleen Liv.) ontzield, dood. 2) {!'.) ademloos van schrik, enz.

EXANIMO, 1. [exanimis] 1) ontzielen, dooden, aliquem. 2) pass. huiten adem geraken, cursu; tr. verba exanimuta ~ wegstervend. 3) tr. buiten zich zeiven brengen, ontstellen, aliquem inetu; metus e. illam; exanimati jacent.

EXANTLO, verdragen, laborem, (/'.) an-nos belli.

EX-ARDESCO, 3. ontbranden: materies e.; gew, tr. helium (injuria, enz.) e.; in-genium e. ^ ontvlamt; tempus e. — is dreigend; e. desiderio (dolorc, enz.) zzz verteerd worden, ad aliquid (6. v. spem) — zich vol vuur overgeven aan.

EX-ARESCO, 3. verdroogen: lacrimae ee.; tr. oratio (opinio) e. kwijnt weg.

EX-ARO, 1. 1) voor den dag brengen {eig. door omploeging), sepulera, puerum. 2) schrijven, epistolam.

EX-AUCTÖRO, 1. uit de krijgsdienst ontslaan, aliquem.

EX-AUDIO, 4. — audio.

EX-AUGÜRO, 1. ontwijken {opp. inaugu-ro), sacelluin.

EX-CAECO, 1. blind maken, aliquem {!'.) llumina (venas) rr; verstoppen.

EX-CANTO, 1. {P. en L.) uittooveren (door toovorij te voorschijn brengen), pucl-las clausas, sidcra.

EX-CÈDO, 3. I. intrans. uittreden, zich verwijderen, (ex) pugnA, loco, oppido, Gallia, Arimino; e. ex tcnehris in lucem; c. e pucris = de kinderschoenen uittrekken, e memoria {Ter. e eorde) — vergeten worden, (e) vita = sterven {L. ook alleen e.); nulla pars e. extra ~ steekt uit; {Liv.) res e. in certamen (ad queri-moniam) =: het komt tot, hace ee. in eum annum == vallen in. II. trans. {kl. alleen Liv.) A) verlaten, urbem, curiam. I!) overschrijden: staturn ejus justum modum e.; e. summam trium mil-lium; e. fasligiurn equestre.

EXCELLENS, tis, adj. uitstekend, homo, natura, studium, pulchritudo, triumphus.

EX-CELLO, Hui, —- 3. zich onderscheiden (g-citi. = uitblinken), (in) aliqua re, inter onmes alicui (super aliquem) =r hoven; e. in provincia, viliis.

MXCELSUS, adj. 1) hoog (boven anderen uitstekend; vgl. celsus, altus), mons, sta-tua; in oxcelso — omhoog (/'. ah e. ~ 15


-ocr page 124-

114 Exceplio. Excijno.

van uiiéIioo{gt;). 2) Ir. verlicven, animus, orator, homo; (Sail.) in excclso = in ecnc lioojjo betrekking, op een verlievcn standpunt.

KXCEl'TIO, önis, ƒ. [excipio] 1) uitzonde-ring: sunt in lege duae ee.; sine ulla e. 2) t. I. geregtclijke tegenwerping des beklaagden.

FXCEPïO, 1. {:chl.) — cxeipio.

EXCF.RPO, psi, ptum, 3. [ex-carpoj uitnemen, uitkiezen, bona ex malis, aliquid de numero (//or. e. me poetarum numero) — uitseiiappen van de üjst, (Ter.) (jiiod boni est — weglaten.

FXCÜTIl/V, (zeld.) — serpens.

EXCÏDIUM, [=: cxscidium, v. exseindo] (X7. alleen Liv.) verdelging, urbis, genlis; pi. (/'.) — verwoestende oorlogen.

I. KXCÏDO, eïdi, — 3. [eado] uitvallen, nfvallen: animal e. ex ulero; gladius e, (de manibus); (/'.) e. puppi, arce, tr. au-sis — schipbreuk lijden in; (Ter.) e. uxo-re — verliezen; vox ex ore e. rz: ontglipt; vultus, oratio, mens e. (memoria, areis, vietoria c manibus, oogitalio mihi; Liv. e. de memoria, enz.) — ontvalt, ontgaat; liber (enz.) mihi e. — is mij onwillekeurig uit de pen gevloeid; (/'.) libertas in vitium e. — ontaardt, e. vinelis — ontkomen, exeidit optarem =z ik vergeet te -wensehen. V. d. (P.) A) t,e gronde gaan, sterven, homo, spes. I!) hevig ontstellen.

II. KXClDO, erdi, cisum, [ex-caedo] uithouwen, uitsnijden, linguam alicui, lapides e terra, saxa uithollen, plantas

— ontwortelen, domos (portas, urbes, enz.)

verbrijzelen, verwoesten; pelta exeisa (/'.) — van snijwerk voorzien. /'. d. e. ali-quid (ex animo) = uit de gedachten zetten.

HXCIKO, (excio) fvi, ftum (ïtum) 4. doen komen uit, ontbieden, aliquem (ex, ab) aliquo loco, (Liv.) ex somno = opwekken, hostem ad dimieandum (suem latehris) — uitlokken, tumnltum (lerro-rem) =: verwekken, excitus concursu = gaande gemaakt, genoopt.

l'XCÏPK), cc pi, ccptum, 3. [capio] 1) (zeld.) uitnemen, tr. aliquem servitute (1'. cli-peiun sorti; Tae. aliquid cupiditati) onttrekken; e. genus divinationis ex divi-nitate zr: ontleenen. 2) uitzonderen, hos, neminem de ontiquis; illis exceptis; lex e. ut (ne) = bepaalt (bij wijze van uitzondering). 3) opnemen, opvangen, enz., sanguinem patera, aliquem scapha, bospitem {ook — in den val lokken), aliquid (aurihus) — vernemen, vulnus (do-lores, pericula, invidiam, laudem, enz.)

Excilahts. Ex-curro.

— liukoinen, zich op den hals balen, (Liv.) rempublicam — de hescherining op zich nemen van, se in pedes ~ van het paard springen, (/'.) aliquem armis — ontvan-gen; e. voluntates bominum — voor zich winnen, aliquem plausu (Tac. epulis) — ontvangen, impetum (pugnam) ~ doorstaan, (/'.) areton gerigt zijn naar. V.d. volgen op: ejus vitam e. immoitalitas; hmie e. Labienus = na hein sprak.

I'IXCÏTATUS, adj. [jxirt. exeito] levendig, sterk, clamor, sonus, tr. fortuna = on-beneyeld.

HX-CÏÏO, 1. opjagen, in bewegen zetten, feras, ignem — opsteken (/'. aras), tr. snspieioncm (helium, innundium, me-inoriain, animos, plausum, risum, aliquem o/ studia alieujus ad aliijuiil) — opwekken, te weeg brengen; e. sannenta te voorschijn brengen, turrim (sepulcruin) oprigten [Ir. alllietum, aniniuin jacentem), aliquem a mortuis (ab inferis) — opwekken (e. somno). V.d. oproepen, triarios, reum.

EX-CLAMO, 1. (luidkeels) roepen, majus =5 luider (zeld. aliquem of ut).

EXCLÜDO, si, sum, 3. [ex-claudo] 1) uitsluiten, niet toelaten bij, aliquem ab aliquo, ub acie, tr. ab hereditate. l\ d. A) = verwijderd houden van, aliquem a republiea. 15) afhouden, aliquem a re frumentaria, excludi anni tempore a navigatione, c. cupiditatem (aetiones) enz.

— te keer gaan, verhinderen. C) (Liv.) e. locum = afscheiden. 2) A) (Com.) uitslaan, oculum. li) c. pullos — uit-b roei j e n.

EX-COGlTO, 1. uitdenken, multa, orna-tum locorum.

EX-CÖLO, — colo.

EXCORS, dis, udj. [excor] onnoozel.

EX-CUÜCIO, 1. =: crncio.

EXCÜBIAU, [cxcubo] Kr. wacht. A) —het wachthouden. li) (L.) — wachtpost.

liXCÜHÏTUl!, oris, m. [exeubo] Kr. wachter.

EX-CljliO, 1. 1) (zeld.) buiten liggen, in agro. 2) wacht houden; legiones ee. in armis, per muros; naves ee. ad portum. 3) tr. waken, acht geven; pro aliquo e. et vigilare; sapiens c. animo; cura e.

EX-Ci)DO, 3. uitslaan, scintillam silice, (/'.) aera — smeden; tr. e. lihrum, (/'.) ceras nz vervaardigen.

EXCUI.CO, 1. [ex-calco| vasttreden, ter-ram.

EX-CURUO, cücnrri (curri), cursum, 3. uitloopen, ex Africa, portis, in fines Romanos (enz.) — een uitval doen, in


-ocr page 125-

Excursio. Exemplar.

I'omprjatmin = ceu uitstap maken, ad aliqucnt — tocloopcn; tr. aniini cvolant utque ee. foras; campus in quo c. virtus rz: zicli toont; oratio e. longius r=; dwaalt van Iiaar onderwerp af {maar c. pariter cum sentential; lioudt gelijken tred met); (/,1».) paeninsula e. =r: steekt uit (Oü. Sieania e. in acquor tribus Unguis, i. e. promontoriis); (Ter.) e. sputiuni — door-loopen.

EXCURSIO, önis, f. [excurro] 1) liet van zijn plaats loo|)en: e. oratoris rara esse debet. 2) {Kr.) uitval, inval, aanval: nostri crebras ce. ex oppido faciebant; e. equitatus; tr. e. orationis inleiding.

EXCUUSOR, oris, m. [excurro] (Agt;.) verspieder.

EXCÜSAÏIO, önis, ƒ.[excuso] verontscliul-dijjing: accipcrc e. alieujus; haec tilii dant justam e.; c. intermissionis literarmn (injuriae, enz.) — wegens, iuopiae, enz.

— uithoofde van.

EXCUSO, 1. [ex-causa] 1) verontscliuldi-gen, se (aliquctn) alieui (apud aliquem) iu (de) re aliqua; exeusor inorbi eausa; volo me excusatuui lihi — wees zoo goed mijne verontseliuUliging aan te nemen; ex-cusatur Areopagitcs esse bet strekt bem tot verontseliuUliging dat bij A. is. 2) als verontscb uldi ging aanvoeren, pro-pinquitatem, morbum, inopiam. 3) [Tac.) e. aliquem alieui rei = vrijspreken van.

EXCÜÏIO, oussi, cussum, 3. [ex-quatio] af-scliudden, [1'.) ignein de crinibus, pul-verem, poma; cquns e. equitcm; e. anco-ram e nave (aliquid in terrain, tela, em.) zs werpen; tr. (dc manibus) e. alieui stu-dia (delicias, opinionem, severitatein,enz.)

— ontrukken, benemen (/'. ognam ore lupi, ab ore faeinus, nam. den giftbeker); (/'.) e. aliquem patria, enz. =: verdrijven (cursu — den koers doen verliezen); [Ter.) e. se =z zich wegpakken; (Nep.) e. alieui sudorem (Ter. lacrimas, Ifor. risum) = afpersen aan, te weeg brengen bij; (/'.) e. foedus — vernietigen, lacertum =: uitsteken (braebia = uitslaan, bij liet zwemmen), comas (pennas, enz.) ~ schudden. F. ,1. A) uitschudden, hurooven, aliquem (/'. aliqua re). 11) doorzoeken, onderzoeken, aliquem, verbum, intel-ligentiam suam.

EXËDRA, [— koepel aan ccne

gaanderij, gew. voor dc lessen der wijs-gceren dienende.

EXEMPLAR, aris, ». [exemplum] 1) voorbeeld nz model: e. propositum ad imi-tandum; sine ullo eerto e. formaque rei-publieae dissero; e. vitae iiiQrujn([iie respi-oere — gegeven door; ad c. primi libri =

Exemplum. Ex-halo. Ilü

volgens het model. 2) afschrift, litera-rura; tr. sui e. rz evenbeeld.

EXEMPLUM, voorbeeld: e. alieujus seiiui; exempli causa (gratiit) ~ bij voorb.; excinplo facere, c/is.)=z:als iem. het voorbeeld geeft; e. edere (severitatis, enz.) zs geven (Ter. in aliquem :z=: een afschrikkend voorbeeld stellen in); (Phaedr.) pati sua ce. (proverb.) — maaijen zoo als men gezaaid heeft. F. d. A) zz: exemplar: v. d. exem-plo alieujus (eodem) dk. z= modo; e. lit tcrarumzz:formulier. 11) (l'hnedr.) fabel.

EX-EÜ, 4. 1. intrans. weggaan, vertrekken, zich verwijderen, ex urbc, e patria, do cubiculo, ab alicjiio; c. portA, domo; e, dc navi; e. iu solitudinem, iu provineiam, in terrain, ad pugnam; tr. e, dc (e) vita — sterven, e patrieiis zzz den 1'. stand verlaten, acre alieno zz geraken uit, e potestate zz zijne zelfbelieersching verliezen; (Nep.) nihil insolcns cx ore e. zz: komt, exit in vulgus hoc ita esse zz bet wordt bekend; oratio (fama. enz,) zz verspreidt zich, wordt bekend; annus (dies) e. zz: eindigt; (/'.) arbos (enz.) e. ~ steekt omboog, e. iu hunc mensem (enz.) zz: vallen ; sors (nomen, nam. op het stembriefje, liher ita, enz.) c. zz; komt uit, loopt af. II. trans. (Vkl. en, /'.) A) overgaan, limen. I!) ontgaan, tela.

EXERCEO, cui, cïtum, 2. [areeo] oefenen, se of aliquem (in aliqua re, ad aliquid), vocem, vires suas, memoriain; cxerceri in venando, enz. zz c. se; e. mentetn in optimis rebus (lex e. civitatem, enz.) zz: bezig houden, (/'.) diem zz doorbrengen; e. medicinam (crudelitatcm in aliquo, ini-micitias, jus civile, enz.) zz: uitoefenen, zich bezig houden met, (Lie,) vietoriani zz zich ten nutte maken, (/'.) ehoros (pa-com) zz bewerkstelligen, fcrruiu (buiuuin, enz.) zz bewerken. V. d. verontrusten, lastig vallen, aliquem dc (in) aliqua re.

EXERCÏÏATIO, önis, ƒ, [cxcreito] 1) oefening, dicendi hz in, superioruin pugna-rum zz verkregen door. 2) (zeld.) uitoefening, virtutum.

EXURCÏ'fATUS, adj. 1) geoefend, iu rc ali([ua. *2) verontrust. (Hor.).

EXERCITUS, us, rn. [exerceo] leger (alg.; vgl. acies, agmen): e. parare, (eonscribere, scribere, comparare, contrabere, eolligere, eonficere, conilare, cogcrc) zz bij een brengen. y. d. A) voetvolk. 1!) schaar, corvorum.

EX-HALO, 1. uitwasemen, nebulam, cra-pulam, vinum zz nuchter worden, (P.) vilam (anirnam) zz. den laatstun adem uitblazen.


15»

-ocr page 126-

116 Ex-haurio. Eximius.

Exitm. Exoplalas.

EX-11AUI\10, 4. aitsclicppcn, scntinani; e. viiium (poculum) uitdrinken, pecu-nianx cx acrario (terrain, enz., tr. dolo-rem, sibi vilqm, enz.) rr; uitputten, ser-inoncin (mandata, P. lahores, enz. Tac. noctem) ten einde brengen, doorstaan, (Liv.) vim aeris alieni =: zicb bevrijden van den schuldenlast, fossam (//or. Iiu-inuin)nr;ceu kuil (gracht) graven, (Pirg. cui nunquam exhausti satis est — het graven om den wijnstok).

EX-11E11ËDO, 1. onterven, aliquem.

EX-UE11ES, ödis, adj. onterfd, bonoruin paternorum.

EXIlInEO, 2. [ex-haheo] te voorschijn brengen, doen zien, aliijuem, omnia in-tegra alicui, (/'.) sonos, linguam pater-nain , vias tutas = maken, se auctorem , enz. — doen kennen als, alicui moles-tiam, enz, — veroorzaken; e. horam = besteden.

EXÏGO,cgi, aetum, 3. [ex-ago] verdrijven, reges ex eivitate, hostem (e) campo, (Ter.) uxorem, fabulas — uitlluiten, (/'.) ensem

— trekken (per aliquem — stooten); e. fruc-tus ~ afzetten, verkoopen, aetatem, enz,

— doorbrengen, (/'.) monumentum, enz. — vervaardigen, annum spatiis quatuor = afdeden; e. pecunias (obsides ah aliq'iü, literas, veritatem, enz.) ~ vorderen, viam

— laten maken, sarl.a tecta — doen herstellen; (/'.) poenas e. de aliquo (alicui)

— icin. straffen; e. aliquid ad perpendi-culum (ad leges, enz.) zs afmeten, cum aliquo de re rr; beraadslagen (/'. modum

— overleggen); e. prornissa, enz, — bekomen.

EXÏGUÏTAS, iltis, ƒ. [exiguus] beperktheid, geringheid, kleinheid, eastro-rum , pellium, eopiarum , temporis = kortheid.

EXÏGUUS, adj. [exigo] beperkt, gering, klein, spatium, mus; ee. castra, fines; e. tempus ~ kort, numerus, laus; e. homo (Nep.) klein van gestalte. F. d. n. (/'. en L.) als siih.it. — klein gedeelte, kleine hoeveelheid (aquae), en als adv.

— korten tijd (contingis amanti). Adv. -lie — spaarzaamlijk, kariglijk (epis-tola scripta, dicere); v. d. — vix (frumen-tum e. dicriim XXX).

EXÏI.IS, e, adj. mager, dor {vgl. macer, tenuis), membra, femur, corpus, domus (ƒ'.) —arm (d. Plutoniavol ontvleeschte schimmen); Ir. c. oratio, enz,, (Nep.) res

— geringe magt, (/'.) via = kort.

EXIMUM rz; exsilium.

EXÏMIUS, ad/', [eximo] 1) cene uitzondering makende; lit mihi unus e. es; ne-minem e. habeo. 2) buitengewoon, uitnemend (vgl. egregius) ingenium, spes: tnulier exiinia facie; virtus c. et praeclara.

EXlMO, emi, emptum. 3. [ex-emo] wegnemen, diem ex mense, aliquem de numero proscriptorum (ex of de reis, enz.) — schrappen van de lijst der, ex vineulis (ex ohsidione, agrum de vectigalibus, enz.) ~ bevrijden (Liv. rem miraculo ~ het wonderbaarlijke aan de zaak ontnemen) alicui id quod cum angebat (religionem, enz.) — benemen, (Liv.) se arhitrio alicujus (Tac. aliquem morti) — onttrekken; diem e. (dicendo) ~ doorbrengen.

EX-ÏNANIO, 4 ledig maken, navem, do-mum, agros (gentes) ~ plunderen.

EX-INDE (exin) adv. daarop, daarna (vgl. dein, deinde).

EXISTÏMAÏIO, onis, ƒ. [existimo] 1) oordeel (als gevolg van beschouwing en onderzoek; vgl. aestimatio): ee. et judicia hominum; vir optimus omnium existima-tione. 2) goede naam; e. alicujus viola-re, uffendere.

EXISTIMO, 1. [ex-aestimo] 1) oordeelen, houden voor (als gevolg van beschouwing en onderzoek; vgl. aestimo); ut Cicero e.; existimo eum avaruin; Titus ho-nestus existimatur; c. hos oratores fuissc maximos. 2) oordeelen, beslissen, cx eventu de consilio alicujus; existiinabitis qualis ilia deditio facta sit; nunc vos exis-timate, utrum crudelior an avarior sit; de illis scriptoribus c. non possumus.

EXÏTIABÏLIS, -alis. c, -osus, adj. [exi-tium] verderfelijk, helium, discordiae.

EXÏTIUM, [exeo] 1) ondergang, verderf, urbis, orbis terrarum; ego tibi exitio fui; omnia ee. = alle soorten van. 2) (Hall.) c. vitae (z= exitus).

EXÏTUS, us, m, [exeo] 1) uitgang = het uitgaan, sibi parare; asservare singulo-rum exitus — acht geven wanneer ieder uitgaat. 2) uitgang rz: plaats van uitgang; augustus portarum e. = door de poort. 3) tr, A) eind, orationis, anni, op-pugnationis; ad e. perducere aliquid; c. vitae; consulatus incus est in exitu — is geëindigd. V, d, — dood: c. humanus; boni bonos ee. habeut. 1!) uitslag; eveu-tus et e. rcrum; hacc habebunt ee.

EX-LEX, cgis, adj. buiten de wet zijnde.

EXÜDIUM, [sSoJfov] vrolijk naspel na een grooter tooneelstuk.

EX-ÖLESCO, cvi, êtum, 3. (KI, alleen Liv,) in onbruik raken, vergaan; vetustis-tima disciplina e.; favor patris, is dolov; rumor e.; amictus Graeci ee. V. d. exole-tus als adj, (Cic,) ontuchtig.

EXOl'TATUS, adj, gcwcnscht, auditor, gralulatio.


-ocr page 127-

Ex-oplo. Ex'pcllo.

MX-O PT 0, 1. weiiscli en , aliquid, fuccrc ali(|ui(l, ut lioo lilii sit laudi, pcslcm ali-cui — toewenschen.

ÜX-OIIDIOIS, i. aanvanjfen, bcllum, di-cerc, ah aliijiia re ~ niet.

liXORDIUSI, [cxordior] aanvaiijj, \itac; v.

d, inleiding (orationis).

ÜX-ORIOK, i. 1) te voorscliijn Komen,

lioino,fama, canicula; (/'.) sol exoriens sm.

morgen. V. lt;1. C(jo nunc pauluin c. = schep nieuwen moed (Cic.). 2) ontstaan; lionestum e. e virtute; sic exortus est rcx l.ydiae — werd liij; [Ter.) tu sola e. quae rr zijt de aanleiding.

EX-ORNO, = orno.

EX-DUO, 1. 1) verbidden, vermurwen, aliquem (ut pejerct); sine te exorari; car-mina ee. decs (P.) — verzoenen. 2) {VU. en P.) afsmceken, aliquid,

KXOSTUA, [tStiffigM] werktuig om liet achterste van het tooneel voor toeschouwers zigtbaar te maken: Ir. in e. — in 't openbaar.

KXPÈDIO, i. [ex-pes] loswikkclen, no-dutn, se ox laqueis; (/'.) e. jaculum (dis-cum) ~ afslingcren; tr, c. se ab omni occupatioue (aliquem molestia, en:.) — ontdoen, bevrijden, aliquem (cxercitum, c/15.) — uit den nood helpen, iter (adi-lum, viearium, negotia, rein frumentari-am, salutem, enz.) in orde brengen, zorgen voor, exitum (orationem, ens.) = tot stand brengen, nomen rr zijn naam van het sehuldhoek doen schrappen (d. i. zijne schuld betalen), arma (virgas, naves, so ad pugnain, milites, tela animosque, enz.) ~ gerceil maken (/'. manus, nam. tot vechten, Tnc. c. sc. se ad pugnam). F. d. A) (Vht. en I'.) uiteenzetten, verhalen. li) tmpers. het is dienstig: omnibus bonis c. reiupublicam esse sal-vam.

liXPÈDÏTIO, önis, j. [expedio] veldtogt: in expeditionem ire (aliquos mittcre, cxercitum ducerc).

EXPÉDlTUS, adj. ongehinderd, vaardig;

e. in Galliam proficisci; oecurrit ei Clodius e. (cohors e., enz.) — strijdvaardig; homo e. ad dieendum, cmj.); (Liv.) in e. habere rr in gereedheid; oratio c. rs vloeijend, lides (nomen) — waarop men zich kan verlaten, via = vrij van hindernissen, pecunia — gereed, ncgotia, enz. — gemakkelijk. V. d. {Kr.) ligt bepakt.

liX PULLO, püli. pulsum, 3. verdrijven, aliquem (e) eivitale, naves ab litore — afstooten, aliquem vita ~ dooden, {!'.) sc in auras ~ ter wereld komen, sagittam aren — ufschielen; Ir. e, uicmorium lie-

Ex-pcndo. Ex-plco. 117

ncliciorum (dubitalioncm, Tac' vitam, enz.)

— benemen, doen verdwijnen.

KX-PKNDO, ndi, nsum, 3. afwegen, uit-

tclle?i, auri pondo C.; ferre alicui cx-pensum (pecuniam expensnm) zz: iem, een schuldpost in rekening brengen, geld uittellen; legionem alicui expensam ferre —overgeven; ])oenas e. alicui gestraft worden; e. tcstcm (voluptates, argumenta, enz.) — toetsen,

EXPE11GISCOR, pcrrectus, 3, [ex-pergo] ontwaken: tr. nobilitas e.; cessatum adliuc est, nunc expergiscere.

EXPËRIENS, tis, adj. [part. experior] ondernemend, vir, (/'.) laborum =3ondervinding hebbende van.

EX-PÈRIOR, pertus, i. eene proef nemen, beproeven {vgl. tento), omnia, extrema, quantum audeas, in mc ipso ut exalbescam, {Ter.) reddere beneficium. V. d. e, aliquem = op de proef stellen {Nep. — zich meten met); e. (jus, jure, judicia, legibus) procederen; e. liborta tem (imperium) zz: leeren kennen, ondervinden. y. d. expertus als pass. beproefd, virtus; {Liv.) e. servitudinis {Tae. e. belli, enz.) =: ondervinding hebbende van.

EXPERS, tis, adj. [ex-pars] geen deel hebbende aan, verstoken van, peri-culorum, cruditionis, vcritatis, patriae, {Nep.) litcrarum — onbekend met, {Sail.) famrt et fortnnis; {/lor.) vinum maris e.

— niet met zeewater doormengd.

EX-PËTO, 3. begeeren, streven naar:

mare e. medium terrae locutn; e. vitam alicujus rr: iem. naar het leven staan; c. mortem, pecuniam, ab aliquo auxilium; e. aut optare quod honestum est; c. jus ab invitis, pocnas ab aliquo (Liv. in aliquem rz: iem. stralTcn, { Ter.) scire,

EXPlLO, 1. plunderen (in vredestijd; vgl. spolio, populor), socios, aerarium.

EX-PIO, 1, verzoenen, boeten voor, sce-lus supplieio, manes mortuorum, prodi-gium, enz. — smceken om behoed to blijven voor ongelukkige gevolgen van; e. aliquem (forum) van schuld door een zoenofter zuiveren, cupiditates (egestates)

— bevredigen, incominodum virtute vergoeden.

EX-PLANO, 1. duidelijk maken, rem, panca de illa re, aliquid conjcctnra.

EX-PLËO, cvi, êlum, 2. vullen, fossam aggcre; e. rimas rzz volstoppen, mnndum omnibus bonis {tr. e. olïicium, desiderium)

vervullen, {Liv.) summam talenti bedragen, sitim (famem, animum —lust, avaritiam pecunia, odium, aliquem) =z: bevredigen, animum uitricis ilammae (/'.) =z zich verlustigen in bet gezigt van.


-ocr page 128-

118 Exphcalio. Ex-posco.

(Atv.) numcrum = vol maken, trilms (ccnturias) — het vereisclite getal stem-meit bekomen van; c. quod dcerat (le-jjiones, damna, cm.) — aanvullen, lier-stellen, sententias mollioribus nujneris — sluiten, cotulcinnationem — tot stand doen komen, justam altltudinem — bereiken, vitain (/*. annos) ten einde brengen, (/'.) orbes eursu — doorloopen. V. d. ex-pletus — volkomen (forma bonestatis).

KXI'LÏCATIO, önis, ƒ. [explico] 1) bet ontrollen, (Cic.) rudentis, 2) verklaring, fabularum.

KXPLÏCiTUS (Explïcïtus), adj, duidelijk, literae, ratio salutis — veilig.

KX P1.ÏCO, cavi (cui), catum (eïtuni) 1. ontvouwen, ontrollen, volumen, ves-tem, se ex laqueo ~ loswikkelen, [Hor.) frontem ontfronsen; e. ordines (agrnen, enz.) — uitbreiden, dcploijeren (urbs in plano explicata = zicb uitstrekkend), Ir. intelligentiam suam; e. res (provincias, enz.) — in orde brengen, nomen cx-pedire, eonsilimn (fugain, mandata, enz.) volvoeren, captiones = zieb redden uit; c. de bortis (gein.) — de zaak van — sebikken. V. d. ~ bloot leggen, ver-kl aren, sententiam suam, vitam alicujus, de aliqua re ~ bandelen, spreken.

KX-PLÖOO, si, sum, 3. [plaudo] uitjouwen, afkeuren, alii|uem, sententiam.

EXPLORATOR, öris, m. [exploro] (Agt;.) verspied ur.

EXPLÖRJïüS, adj. zeker: consulatus ei exploratus visus est; de boe mibi explora-lum est ita esse — weet ik zeker [ook e. babeo; maar pro e. babeo ~ ik boud bet voor zeker); e. a timore — vreesverdrij-vend.

EXPLÖRO, 1. ond erzoeken, bespieden, Africam, idoneum loeum eastris; e. qui homines inbabitent; e. animuin regis; e. de voluntate alicujus (Nep.)-, (/'.) fumus c. robur (lupus ovilia) beproeft — binnen te dringen.

EX-PÖNO, 3. buiten zetten, ten toon stellen, vasa, praedam, puerum te vondeling leggen, aliquem of aliquid (e navi, in terrain) =: aan wal zetten, indicia (eopias) = bloot leggen, alicui prae-mia (factum) — voorstellen; e. rem bre-viter (narrationem, mores Grajorum, mandata in senatu, enz.) rz; voordragen, de rc aliqua — bandelen, spreken, (Tac.) provincias barbaris — blootstellen.

EX-PORUÏGO, 3. (yU. en L.) = porrigo: c. frontem [Tm.) — ontfronsen.

EX-POSCO, 3. smeoken, afsmeeken, mi-sericordiain, victoriam a diis (aliquid dcos)

Ex-poslulo. Exquisilus.

aliquem (dedi) — opeischen, (Liv,) ple-bem preeibus = beden rigten tot.

EX-POSTIJLO, 1. 1) begeeren, vorderen, aliquid ab aliquo, [Tac.) aliquem ad sup-plieiutn = opciscbcn, 2) zieli beklagen, cum aliquo — bij, de re (aliquem, Ter. injuriani) — over, se esse relictum.

EXPRESSUS, adj. tastbaar; species deorum nihil babet concreti, nihil expressi, nihil eminentis; literae ee. — scherp uitgesproken, vestigia (effigies, enz.) — duidelijk.

EXPRIMO, pressi, pressum. 3. [premo] afpersen, uitdrukken, [Ter.) lacrimas, (/'.) comas madidas, [Tac.) spiritum; tr. e. vocem, ab aliquo pccuniam, necessita-tem (Liv.) — brengen tot, alicui confes-sionem, [Nep.) corouam; e. ut — bet met geweld zoo ver brengen, helium (sermo-nem verbis, mores alicujus, P. figuras, enz.) zzz uitdrukken, schetsen, vitain et consuetudinem alicujus = wcórgeven (door ze na te volgen), verbum e verbo — woordelijk vertalen; agger c. turres — rigt omboog.

EXPRÖRRO, 1. [ex-probrum] verwijten, alicui vitia(iV(y). de uxore), officia sua (vir-tutem suam) — verwijtend berioneren aan.

EX-PROMO, 3. te voorschijn brengen, [I'.) voces doen booren; e. crudelitatem suam in aliquo — bot vieren aan, odium (vim eloquentiae, enz.) ~ te kennen geven, occulta (quid sentirent, enz.) — openbaren ; [Ter.) expromta memoriae: proni-ta.

* F.XPUGNANTIOR, adj. [part. expugno] (Oc.) berba z= krachtiger.

EXPUGNATIO, önis, ƒ. [expugnoJ inneming, urbis, castrorum; ee. nocturnae aedium.

EX-PUGNO, 1. innemen, veroveren, ur-bem Cobsidione), naves, [Liv.) hostes — overwinnen; tr. e. animum (pudieitiam, fortunam alicujus, enz.), quaestiones (foe-nus) — te boven komen , aliquid ab aliquo (ut aliquid fiat) — niet moeite gedaan krijgen, (/'.) coopta zz: volvoeren#

EXPUISOR, öris, in. [expello] verdrijver.

EXQÜÏLIAE, zz: esquiliae.

EXQUIIIO, sivi, situm, 3. fquaero] naar iets vragen, causas illius rei ex te; nihil certi a te exquiram; e. quid peccatum sit; e. sententias, iter; e. de aliquo rz naar iem.; e. veritatem (pretia, enz.) — onderzoeken (exquisita ^ onderzoekingen); baec a Graceis non e. ~ verlang; e. bo-nores alicui, enz. ojizoeken.

EXQüiSi'J'DS, adj. uitgezocht, uitstekend; e. ingenium, ais, magister, sup-plieium, verba; nimis c. = Ic vergezocht.


-ocr page 129-

Ex-sanguis, Ex-sisto.

KX-SANGUIS, e. adj. bloodcloos, cadaver. (/'.) lierba (oliarta, talmm) ~ hleek, vaal; liomo e. — krachteloos, [Hor.) cuminum = bleek makend.

EX-SCINDÜ, 3. [P. en L.) te gronde rig-len, urbem, gentom.

KX-SCREO, 1. {I'. en L.) — evomo.

KX-SCULPO, 3. uitsnijden, aliquid o quer-cii, (Ter.) veruni al) aliquo = expnino; (Nep.) e. versum ~ uitkrabben, uitvegen.

KX-SÈCO, 1. uitsnijden, llnguam, fundum annani, vitiosas partes (nervos) ruipubli-cae.

l'.XSÉCIlATIO, önis, ƒ. [exsecror] 1) ver-wenscliing. 2) eed (met inroeping van de wraak der goden over zich, zoo men hem verbreekt).

liXSÉClïOR, verwenscben, aliquem, oon-silia alieujus; e. in aliquem (Liv.) — ver-wenschingen uitbraken; e. ut aliquid ilat = bij wijze van vervloeking wenscbcn; cxse-crata columna (puss.).

KXSEQUIAE, [exsequor] lijkstaatsie (vffl. fiinus, pompa): ire exsequias = uit begraven gaan; prosequi ee. (funebres) — deel nemen aan; (/'.) ferri in exsequias — begraven worden.

KX-SËQÜOR, 3. volgen, fugam (fatum) alieujus, sua quisque consilia, (Liv.) nu-nicrum — tellen, aliquem ferro vervolgen; e. jlis Suum — doen gelden, (Liv.) jura violata (dolorem, enz.) ~ wreken, e. quaerendo enz. — voortgaan met, e. iucepta (mandata, enz. — ten uitvoer brengen (Ter. quid exsequar wat zal ik doen); rem (verbis) e. ~ beschrijven.

EX-SICCO, 1. uitdroogen, arbores, lagenas (P. vina) — uitdrinken; tr. exsiccatum genus oralionis = droog.

KXSILIO, ilui, — 4. [ex-salio] opspringen, de sella, gaudio; ignis e. (P.) ~ komt te voorschijn, oculi ee.=: puilen uit, lunares cqui ~ worden ten hemel gevoerd. F. d.

— zich wegspoeden.

KXSIUUM, [ex-solum] 1) ballingschap: aliquem exsilio afficerc (multare) of in exsilium pellere (expcllere, ejieere, agcre)

— verbannen; in exsilium ire (pergere, proficisci. 2) (P. en L.) verbanningsoord. 3) * (7'ac.) mare jilenum cxsiliis cxsulibus.

EX-SISTO, 3. te voorschijn komen: cor-nu c. a media fronte; equus submersus e.; e. ex latebris; tr. vox e. ab acde (spelun-ca); tr. e. orator, enz. ~ als, orudelis in aliquem — zich betoonen; ira (eloquentia, enz.) e.; ex luxuriu c. avaritia, enz. — ontstaat.

Ex-solvo. Ex-slo. Ut*

KX-SOLVO — solvo (se oecupationibus, li-dem, pecuniam, enz.).

KXSUIU11!0, bui, — 2. uitzuigen, san guinem alieujus, tr. praedas — opslokken, tot zich trekken, diflicultates (stultitiam alieujus) rz verduren.

EX-SOUS, lis, atlj. 1) (KI. alleen Lii.) ex-pers (culpae, P. seeandi — niet kunnende snijden. 2) (P.) buiten bet lot zijnde: dueunt Aeneae cquum exsortein: honor e. rr: buitengewoon.

EX-SI'ATIÜK, 1. (P. en L.) van bet spoor afraken: equi ee.; ilumen e. ~ treedt buiten bare oevers. K. d. ~ van zijn onderwerp afdwalen.

KXSl'ECTATIO, önis, ƒ. [exspecto] verwacli-ting: exspeetatione pendere — in angstige verwachting zijn; e. de aliquo (alieujus) rr liet wachten op, of (met Gun.) van, geschiedend door; e. alieui aflene (facere, inovere, concitare); e. alieujus decipere (destituere); e. habere — verwachten of

— verwachting gaande maken; in e. esse verwachten en — verwacht wonlen. F.

d. begeerte: dare alieui e. convivii — inboezemen; e. visendi Alcibiadis; erebras ee. sui commovere — gedurig naar zich doen verlangen.

EXSPKCTATUS, adj. \part. exspecto] verwacht, gewenscht: earns omnibusque

e. venios; ad dignitatem e. heslenid.

KX-SPECTO, 1. afwachten, verwachten,

adventum hostium, aliquid ab aliquo, inor-tem, quid eonsilii capiant, si (=of) nostri transeant; (Liv.) exspeetor ut — men verwacht van mij; e. ut (duin) fiat, e/ii,— wachten tot (non e. quin); (P.) e. Car-ibagine — toeven, oleae non ee. falcom, enz. hebben niet noodig.

EX SPES, adj. (P. en L. en alleen nom. sing.) hopeloos, vitae zonder hoop op.

EX-SPllU), 1. uitademen, uitwasemen, (P.) auras, (laniinain peetore; e. (aniinam)

— den geest geven: (/'.) venti ee. — waai-jcn.

EX-SPÜLH) = s polio.

EX-STERKO, 1. (/'. en L.) — consternare.

EX STiJVGUO, 3. 1) uitblusschen, ignem, 2) vernietigen, onderdrukken, sa-lulem alieujus, nomen illius, helium civile; e. iram, gratiam, potenliain alieujus; e. aliquem dooden (gcw. exstingui

— sterven); (Liv.) e. aqnam — doen verdwijnen,

EXST1RP0, 1. [ex-stirps] uitroeijen, vitia, bumanitatem ex animis,

EX-STO, stïti, statum, 1, uitsteken, ca-pite ex aqua; ferrum c. de pectore (P.)-,


-ocr page 130-

120 Ex-slruo. Ex-lenuo.

Ir. vestigia co., cuz. — verlooncn ■/.ic.li; uppnrct ct exslat =: liet is zijjtliaar cn duidolijk; studium nostrum c. in — ~ bestaat; mcritum ejus in me c. ^ ik iiel) \ei'piigting aan hein; e. epistola ejus (mc-inoiia, lioino, enz.) ~ bestaat, is voorbanden, blijft in aanwezen.

EX-STRUO, 3. oprigten, sepulcrum, villam, aggerem, tumulos, rogum, tr. alti-ludinem virtutum animo; [Sail.) e. mare

met gebouwen bedekken; e. mensam epulis {/'. f'ocum lignis) = rijkelijk voorzien; [l'.) e. canistra =: rijkelijk vullen, divitias — opboopen.

KX-SÜDO, 1. *1) inlrans. (Virg.) humor e. = komt door het zweeten te voorschijn. 2) trans. [Liv. en P.) in het zweet zijns aansohijns volbrengen, labores, ccrtamen, eausas.

EXSUf,, is, comm. [ex-solum] balling, (!'.) patriae — verdreven'uit, Ir. mentis = beroofd van.

HXSÜI.0, 1. [exsul] in ballingschap leven: cxsulatum abire (Liv.) — in exsili-um; (Ter.) domo e. = niet in buis mogen komen.

EXSÜLÏÜ, 1. [exsilio] huppelen, gedurig opspringen: tauri ee. in herba; fluc-lus ee.; Ir. o. laetitia (victoriü; e. quod; furor c.; oratio e. in laude virtutisj — huilen zich zeiven zijn, zijnen lust bot vieren.

EX-SUUGO, 3. opstaan: {Liv.) ades e. in collein =3 bestijgt, Uoma e. aediflciis — bekomt meer en schooner gebouwen dan te voren; respublica (causa, enz.) e. = herstelt zich.

EX'l'A, örurn, n. pi. ingewanden (voor zoover ze tot oH'eren en waarzeggen dienden; vgl. viscera, intestina). F. d. voor-I eekenen, bona, tristia.

EXTEMPLÜ, adv. terstond: c. oecidit; post-(luam introii e. morbum ejus cognovi.

EX-THNDO, ndi, ntum (nsum) 3. uitstrekken, digitos, bracbium, (/'.) aliquem arena; extenditur campus, enz. = strekt zich uit; Ir. c. spem in Africam, cupi-ditatem longius, se magnis itineribus =: voortrukken, se supra vires — zich inspannen, iter — snel voortrukken, (/'.) curas in annum veuientem rs uitstellen, famam factis (nomen, agros) — uitbrci-ilen.

EXTENSUS, adj. \ pquot;vt. extendo] {Liv. en L.) uitgestrekt, castra.

EX-TÈNUO, 1. versmallen, verkleinen, verminderen, aciem; sortes extenuatac —■ kleiner geworden lotbriefjes; e. cibum

lijnkaauwen, tr. vires, sumtus, spem, errorem, enz., crimen verzwakken.

Exlcr. Extra.

EXTER {komt niet voor), tëra, tcrum, adj. [ex] {zeld. in posit.) bui tenland se h , nationes. — Comp. exterior, us {zeld.) uiterlijk, buitenst, colüs, hostis buiten de muren, {Hor.) comes aau de lagerliand. — Sap. e.vtremus {zeer zeld. cxtïmus) uiterst, buitenst, laatst, pars mensis; manus e. accedit opcri ~ de laatste baud wordt gelegd; in fronte e. uithoek van; (ƒ'.) ee. Indi, enz. — verwijderd wonende; {Suil.) extremum aesta-tis (dici, montis) zz: eind; {Liv.) extremo anni zzz in line, ad e. =; in dc laatste plaats, ten slot {Cic. en Cues, rr deni-«juc; Liv. ad e. perditus ~ ten eenenmale; Cic. ad e. reservari en ad e. vitae = tot het eind); {Nep.) extremo {P. extremum) rr: denique {P. ook — voor bet laatst); (in) e. oratione (bicme, insula, hello, t'«s.)

— op het eind van; e. Senatusconsultum

— door den uitersten nood afgeperst; cc. tempora (res) — uiterste nood; {Liv.) e. ingenium (Tac. alimentum) rrr laagst, geringst; e. fames (casus, fortuna) ~ ergst; ee. jura zzz noodlottigst; extremum bono-rum (malorum) = bot grootste goed (kwaad).

EX-'J'ERMÏNO, 1. verdrijven, aliquem (dc, ex) urbe, a patria, tr. auctoritatem sena-tus c eivitate, enz.-, e. quacstiones pbjsi-corum = van ïich afhouden.

EXTEKNUS, adj. [exter] 1) uiterlijk, com-moda, pulsus. 2) bui ten 1 a ndsc h, vreemd, auxilia, populus, hostis, religio, (/'.) terra, arnor ~ van een vreemde, {Liv.) timor (terror) zn voor con vreemde. V. d. suist. =2 vreemdeling.

EX-TËUO = tero.

EX-TERREO, 2. (doen) opschrikken, mi-lites repcutino impetu.

EX-ÏÏMESCO, mui, — 3. duchten, peri-culum, de fortunis (sibilis) — beducht zijn voor; e. ne.

EXTISPEX, ïcis, m. [exta-spccio] waarzegger uit exta.

EX-TOLLO, — — 3. opheffen, jacentcm, caput, pugionem, tr. aliquem in (ad) coe-lum laudibus (alicujus mcritum, enz.)=. verheffen, animum — opbeuren, {Liv.) aliquid in majus — overdrijven.

EX-TÜRQUEO, 2. 1) ontwringen, arma (sicam) e (de) manibus alicujus (alieui), tr. cognitionem ex animo, talenta a Cae-sare, alieui veritatem (errorem, regnuin), scmteutias de manibus judicum; e. ut — dwingen. 2) (A7. alleen Liv.) op dc pijnbank brengen, aliquem.

EXTORR1S, e. adj. verbannen, a solo patrio, patria, domo, agiis.

EXTRA, [extera sc. parte] I. pracp, met acc.


-ocr page 131-

/'Jx-lraho. Exlrinsccus.

/y.c-tvnilo. K.ruuiac.

1-21

1) builen: c. muros, portam, provinoiam; e. causain, modum, ordinem; c. periculuin rsse; e. conjurationem; e. modum ~ i)o-venmale. 2) behalve: c. duconi reliqui rapaces; e. illa voccin cave mittas. II. adv. van buiten: (juaedam bona et in cor-pore et e.; excedere e.; e. quam (si) — behalve wanneer.

KX-TRAHO, 3. 1) uittrekken, telum e. vulnere, (Liv.) aliquem ad honorem (in publicum, hostes in aciem ~ voeren, scc-lera in luccm — aan den dajf lirenjen; «. religionem ex animis — uitrukken, ur-bem ex periculis, enz. ~ lievrijden. 2) rekken, uitstellen, rem dicendo, bellum in tertium annum; e. diein (acs-tatcm, tempus noctis simulationc deditio-nis, enz.) ~ slijten, doorbrengen: e. rem in adventum consulis; {Liv.) e. aliquem = paaijen, aan de praat houden.

liXTRA-OUDlNAIUUS,adj. buitengewoon, pecuniae, cohortes — uitgelezen, imperium, lionor, munus, reus.

EXTIiJCO, 1. [ex-tricae] {zeld.) iosw ik kelen, [Hor.) eervam plagis; tv. c. aliquid (gem.) — uitvisschen, opsporen.

KXTRIKSËCUS, adv. [extra] van buiten: e. alicunde quaerere aliqilid; mollis belli e. imminentis.

FAIJA, boon: proverb, istacc in me cudelur f. (/tr.) — dal varken zal ik moeten was-sclien.

FABER, bri, vi. werkman (in hout, metaal of steen; vgl. opifex): f. (lignarius) ~ timmerman.

FA 15EU, bra, brum, adj. (/'. en L.) kunstig, ars. F. d. (Liv.) fabrefactus = fabre fact us.

KABIIÏCA, [faber] 1) (VU. cn L,) Avcrk-plaats van can faber. 2)—ars fabri. 3) liewerking, aeris et ferri; f. membrorum nostrorum 3= vorming. 4) (Cow.) kunstgreep, streek.

EAURÏCOR, 1. (-to, 1.) [faber] v c r v a a r-digen, gladium, statuam, tr. verba smeden.

FABRÏLIS, e. adj. [faber] van een werkman, scalpruni; erratum f.; subit. fabri-lia =: gereedschappen.

EABÜtA, [for] 1) fabel, verdicht verbaal. 2) praatjes: (P.) es (fis) f. — gij rijdt (begint te rijden) over de tong. 3) looneclspel, dare (docere), z. d. ii\ ;

KX-TIl li DO, 3. uilsloolen, aliquem domo; e. mare aggere =; terugdringen, aliquem (in viam) = wegjagen, [Uur.) merces — kwijt raken, slijten.

liX-TUlVDO, tüdi, tüsum, 3. (/'. en L.) eig. uitslaan, v. d. vervaardigen (van beeldwerk), fastidia — verjagen, arteni (honorem) alicui = verschatten.

KX-TURliO, 1. verdrijven, aliquem c ci-vitatc, fortunis omnibus, ex numero vivo-rum, (/J.) animas (sc. e corporibus); lt;;. mentem ~ turbare, spem — benemen.

EX-CBÈUO, 1. (P, en L.) ~ abundo.

liXUL, -lo — exsul, -lo.

EX-ULCKRÜ, 1. eig. doen /.weeren, j'. tl. bederven, eu quae sanari neqneunl, gratiam, animum alieujus — kwetsen.

K\UO, ui, fitum, 3. aftrekken, uittrekken, se ex laqueis, (/J.) caestus, alas == afleggen, membra (pellibus) — ontblooten, jiliaretram bumero, vineula sibi, (Liv.) jugnm (se jugo) het juk afschudde#.; tr. e. buinanitatem (mores antiques, ser-vitutein) rrr laten varen, liostom impedi-mentis, enz. ~ berooven, (Tac.) niagis-truni (P. se monstris) — zich onttrokken aan.

RXI/VIAE, [exuo] — spolia.

(Ter.) quae hacc est f.? — wat is dat nu voor een vertooning?

FABÜLÜR , 1. (Com. Liv. en L.) praten.

FACKSSO, sfvi, srtum, 3. [ facio j 1) trans. A) (P.) ten uitvoer brengen, joeos, jussa. I!) veroorzaken, alieui negotia, pericu-Inm. 2) intruvs. zich verwijderen, (ex) urlie, a societate reipnblicao; operae fa-cesfant — mogen naar den drommel loo-pcn.

FACETIAE, [facetus] geestige invallen (vgl. dieacilas, sales).

FACËTUS, adj. geestig, homo, sermo. d. (P.) gckuischt.

FACIES, ci, ƒ. [facio] 1) gedaante (vgl. forma, species): turba insijjiiis sordibus et facie rcorum; hacc f. Trojae, quurn capi;-retur, erat; facies urbis iminutata erat; in rnontis faciem (/'.) —in de —; f. sc-natus seciini aflerro =: den s. vertegenwoordigen; (Tac.) consilii facia — onder schijn (lel. specie); (/'.) f. timoris — aard, in f. unam — eodem modö. 2) aange-zigt (alg.; vgl. vultus): de f. nosse .'ili-quein van aanzien.

k:


-ocr page 132-

Faclio. Falcalns.

Facile. Facto.

122

FACir.K, tulv. [facilis] 1) ligtclijk, aliquid cdiscere, alicjucm superare. 2) verreweg: f. prineeps; \ir totius Graeciae f. doctis-simus; Tlmcydides dicendi artificio f. vicit omtics. 3) gaarn: f. esse in maritimis; f. pali (loejjeven), carere.

FACÏLIS, e, adj. [facio] gemakkelijk: 1'acilis est inteiiectu; materfa f. dicere dicta — om te; facile ad credendum; iter f.; causa f. et expedita; judicium commo-dum et f.; (/'.) f. animus (lutum) rr: l)uij|7.aam, oculus = bewegelijk, jactura ligt; (Liv.) esse in f. z=: facile; (/J. en L.) ex f. =: zonder moeite; homo (pnpu-lus) f. (ad concedendum) — inschikkelijk, mores wellevend; f. est nt ))roliet — hij is er ligt toe te brengen; (/'•) terra f. pecori (Tlt;ic. juvenis f. inanibus) geschikt.

KACÏLÏTAS, litis, ƒ. [facilis] 1) wellevendheid, minzaamheid, hotninis, sermonis. *2) (Ci'e.) geneigdheid tot iets.

FACINÖRÖSUS, adj. [facinus] misdadig, homo, vita.

KACINUS, ciris, n. [faeio] 1) daad (gewig-tige; vgl. factum); f. egregium ingenii; f. pulcherrimum hominis. 2) misdrijf [min-drr stale dan scelus en flagitium), com-mittere (facere, ohire, patrare, susciperc, in so admittere) = begaan. K d. * (Or.) werktuig der misdaad (gifbeker).

FACIO, feci, factum, 3. I. trans. 1) doen, maken: A) — vervaardigen, inateri-ain, acdem, vas; f. castra =; opslaan; f. excrcilum (manum, classem) bijeenbrengen. B) = verrigten, ciu., iiiitium, gradum, iter, incursionem; f. inducias (parem) = sluiten, injuriam = uitoefenen, promisssum = vervullen, verbum /.eggen (verba f. ~ spreken, eene rede boliden). C) — te -weeg brengen, aclmira-tionem rei alicujns, desiderium, suspicion em, metum, spem, odium vitae; f. perniciem alicuit D) verschaffen, sibi magnas opes; f. alicui potestaten (copiam) dicendi, alicui transitum; f. sibi viam = banen. E) = ondergaan, lijden, damnum, detrimentnm, naufragium. F) uil-oefenen, mercaturam; f. (sacra, rem di-vinarn) ^=: offeren; quid facinm boe hn-mine (linie liomini, de bis rebus) — niet. 2) maken (zorgen) dat: faciaui ut mei semper meminerit; fae ne quid aliud di-cas — zeg niets anders; {P.) f. aliquem cernere doen zien. 3) (tot) iets maken, judicem iratum, filiam heredem, illos consules; populus cos f. qui = benoemt; f. aliquid suum = zich toeeigenen (aliquem = zich te vriend maken). 4) schatten, achten, aliquem magni (pluris) =: hoog (hooger), nibilo, parum, aliter. 5) maken —(in een geschrift), voorstellen (schetsen): Xenophon facit Sjcratem dicentem; Homerus Herculem ah Ulixe eonveniri fccit. G) voorgeven, voor een oogenblik onderstellen, me alias res agere; faciamus deos non esse; fac animos non remanere post mortem. II. m-tthn.i. 1) doen, bandelen: f. non possum quin ik kan er niet huiten om (niet anders doen dan); bene fccit S. qui nbiit rrz heeft er -wel aan gedaan dat. 2) f. cum (ab) aliquo = het houden met, op de zijde zijn van; oppos. f. contra aliquem: cum illo Lentulus f.; Veritas f. cum illo; illud nihilo niagis ab adversa-riis quarn ab nobis facit ~ is evenzeer in bet voordeel van. 3) (/'. en L.) dienen, passen: ad talem formam non f. iste locus; dura corona non f. capiti meo; boe idem facit illi quod etc. doet hem hei-zelfde nut.

FACTIO, önis, f. [facio] 1) t. t. testamenti f. — het regt om een testament te maken. 2) aanhang, partij.

FACTIOSDS, adj. [factio] invloedrijk, magtig door grooten aanhang.

FACTUM, [part. facio] daad [alg.; vgl. facinus) bonum oj bene (malum of male, enz.) alicujus; bonum f. dk. de hemel geve er zijn zegen op (formulier ter inleiding van openbare stukken); [P.] If. bonm geploegde akkers.

FACULTAS, iïtis, ƒ. [facul =: facile] 1) vermogen mogelijkheid, gelegenheid; dare alicui facultatcm aliquid fa-ciendi; reliquis fugae facultas datur; non-nunquam nobis datur f. ut clc.; res babel, f. (f. fert, f. est) het is mogelijk, I. sumtuum ~ tot het dragen van. V. d. m gave, dicendi, ingenii ff. 2) voorraad, menigte, numorum, navinm, ar-gumentationum. V. d. pi. hulpbronnen, middelen, vermogen.

FACUNDUS, adj. [for] {niet hij Cic.) — di-sertuS.

FAUCÜLA, [dem. faex] w ij n steen zou t.

FAKX, cis, f, heffe, droesem: tr. [P.) aether sine terrena f.; f. populi, nrbis, Komuli (mRomae); proverb, de f. haurire — uit eene onzuivere bron putten, slechte voorbeelden aanhalen. V. d. (ƒ■.)=:gelei.

FAGKUS, fagïneus (fagïnus) adj. van een fagus, d. i. beukenboom.

FALARICA, 1) soort van lange werpspiesen. 2) vuurpijl (uit eene catapulta geworpen).

FALCATUS, adj. [falx] 1) van sikkels voorzien, eurrus. 2) si k k el vor m ig (P. en L.), sinus, ensis, cauda.


-ocr page 133-

J'ascia.

Familiar is.

12.quot;)

Fallicia. Faiualia.

l'AIXACIA , ( fiillax] (KI. alleen pl.) li cd i' i c-{fel ij ke steek.

I''AI.I,AX, aois, ttilj. [1'allo] li cd r ii'jj e 1 ij llt;. Iiomo, spes, imiutio virtutis; (Tac.) f. amicitiae in.

l''ALLO, fcfelli, fulsum, 3. 1) bedriegen, alicjiiem omni fraude et perfidia: spes cum f.; is f. spem (opinionein) ~ voldoet niet niet aan; falli — lich vergissen; nisi omnia me ff. (nisi fallor) —als ik mij niet be-drieg; sententia {enz.) nu: f. ik vergis mij in; boe me falsum liabet = bedriegt mij; f. fidem (jusjurandum, en:.) — })re-ken, {/'.) faciem alicujus ~ (liedriejjelijk) aannemen, mandata verwaarloov.en. 2) ontgaan aan niet opgemerkt worden door, of — onbekend zijn aan, custodes; ook abs. ~ onopgemerkt blijven: non ine fallit rein ita se liabere. 3) (/'. en L.) ongemerkt doen voorbij gaan, boras, curas, studiuni f. Jabo-rem.

1''A1.SÜS, [falloj valscb. 1) — onwaar, lama, nuncius, appellatio, argumentum; subsi, falsum — onwaarheid. 2) — on-vvaarbeid sprekend, vates, homo; ^ falsus — leugenaar, bedrieger: f. es — gij vergist u. 3) = onecht, voorgewend, litcrae, lis; f. Simois {!'.) — genoemd naar den S. i) — ijdel, spes, terrores, opprobria, honor.

KAIjX, cis, ƒ. sikkel: f. muralis reusachtige sikkel om den muren der belegerde steden afbreuk te doen.

l''AMA, 1) gerucht; ut f. (homi-

num) est — naar het gerucht gaat, jicr-urebescit (venit, manat, perfertur, cxit;= wint veld (cum a Caesare ohsideri). 2) (openbare) meening, popularis, f. et opinio liominum, f. ferensis. V. d. naam

— roem: f. ingenii, inconstantiae; 1. ali-cui conlicere; f. collectam conservare.

KiMËÜCUS, adj. [fames] hongerig.

FAMES, is, f. {ahl. sing, fame) 1) honger {vgl. inedia, esuries): confectus (cuectus) fame. V. d. a) hongersnood: f. est in Asia, b) (Ter.) — armoede: rejicere ali-([uem ad f. 2) tr. A) {P.) — hevige begeerte naar, auri, majorum. B) {Rh.) dorheid van uitdrukking.

I' AMÏMA, 1) h uisgenooten. A) dienstboden: emere f.; tot ff. elegantissimae; armare f.: Orgetorigis f. = lijfeigenen. V. d. f. gladiatorum zr: troep. B) huis a)

— erf [alleen in verb, met hercisco). b)

— huisgezin [alleen in verb, met jiater, maler en li li us: paterfamilias of pateifa-miliac). 2) fa m i 1 i e [onderdeel ecner geus): veins et illuslris f.: Sulla gentis patriciac tiohilis luit, familia propc jam cxtincta.

y. d. [Liit.) f. Fabia = geus. 3) sekte van wijsgecien.

I'AMILI A HIS, e, adj. 1) liuisselijk, res (co-piae) — bezittingen, lares, 2) van ilc familie, funus, consilium, sacerdotium. 3) vertrouwd, gemcenzaain bekend, alicui = met iem.; sermo f., aditus; jura =: amicitiae. K. d. sub.st. — bekende, vriend. 4) t. I. het. deel der c.Ww, dal betrekking had op de hinneiilandsche aangelegenheden , heette pnrs f. of jissum J.

FAMÏL1A1ÜTAS, atis, ƒ. [familiaris] vriendschap, vertrouwelijke omgang: cnm illo milii est (intercedit) summa f. cl con-suetudo; f. alicujus ~ met iem.

FAMÖSUS, adj. [fama] 1) (/'. en L.) beroemd, urbs, victoria. 2) berucht, homo. muiier. 3) [l'. en L.) honend, carmen, libelli.

FAMULUS, -la, slaaf, -vin (als lid des huis-gezins; vgl. servus, inancipium) alicujus; tr. si virtus famula fortnnae est, V. d (/'.) ad/. onderdanig: tradideral famulas jam tilii Khenus aquas.

FANATICUS, ti'ij. geestdrijvend, v. d. onzinnig, homo, jactatio, error.

FANUM, templum.

FAK, farris, n. spelt (graansoort).

FAUCIO, rsi, rtum. 4. vol stoppen, pulvin um rosii.

FAIIHAGO, inis, ƒ. [farj gemengde graankorrels als diervoeder.

FARTOR, oris, in. [farcio] worstinaker.

FAS, n. (alleen worn, en ave. sing.) 1) gods-dienstregt, godsdienstige instellingen: jus ae f. omne delere; contra f,, auspicia, religiones; nihil quod aut per na-turam f. sit aut per leges liceat. V. d. Al als adj. geoorloofd uit godsdienstige gronden: huic legi abrogari non f. est; si hoe est f. dictu; leporem gustare f. non putant; ultra f. (/'.) rr meer dan billijk is. B) [L.) — jus: f. gentium, patriae, annorum. 2) [P. en L.) — fatum: non est f., Germanos superare; si cadere I. — dat ik valle.

FASCIA, windsel, b. v. om de voeten (in pl. v. kousen), lecti — kussenband. V. d. [P.) — korset.

FASCÏKO, 1. [P, en L.) betooveren, ag-nos.

FASC1S, is, m. 1) [sing.) bundel, sarmen-torum, epistolarum. 2) [pl.) bundels roeden met een bijl in het midden, welke de Liclores ambtshalve droegen: demittere (submittere) fasces alicui — de ff. laten zakken voor iem. als eerbewijs, tr. — voor iem. wijken: ff. habere — het uitvoerend gezag (daar alleen de regerende Conful cm.

1G *


■f**

-ocr page 134-

124 Fasluliu. Falisco.

de liclores voor /.icli uit Jcucl gaan. I'. d. (/'.) — eerambt.

1''ASTID10, 4. 1) {KI. alleen Lie.) uil lt;lo hoogte versmallen, proces alicujus, fa-cerc aliquid. 2) ontevreden /.ijn, eum hoc feeisse ~ omdat.

l ASTiDlUSUS, mij, 1) uit de hoogte handelend, moeijelijk te bevredigen, in eausis reeipiendis, alicujus rei — ten op/,igte van. 2) {P. eu L.) verdrietelijk, copia.

FASTIDIUM, tegenzin, versmading, ci-bi, rerum domestiearum, audiendi; f. de-lioatissimum ~ overprikkelde smaak.

1ASTIGIUM, 1) gevelspits: utilitatem templi fastigii dignitas consecnta est. 2) top; (;ollcs pari altitudinis fastigio oppi-duin eingebant — met toppen van dezelfde hoogte. V. d. (/'.) ff. serobium = diepte. 3) glooijing: ah oppido dcclivis locus tcoui fastigio vergebat. 4) tr. stand, hoogte: curatio altior f. suo ei data est

— te hoog voor zijn stand; cives ejusdem 1.; {P.) rerum ff. hoofdpunten.

I'AS'l'fGO, 1. A7. alleen jgt;. jgt;, steil afhel lend, eollis, tignum, testudo.

VASTUS, [for] 1) adj. alleen met dies (jd.)

dagen waarop de l'raetor regt mogt spreken. 2) subst. Fasti = lijst der dies fasti. Deze werd van staatswege gehouden en allengs uitgebreid tot een volledigen Kalender. V. d. — annates.

{''ASÏUS, u?, ?/i. [fastidiuin] [l'.cnL.) laat-du nk end beid.

1'ATALIS, e, adj. [fatum] bepaald door (afkomstig van) het noodlot, ad sa-lutem reipublicae; f. necessitas, casus, helium; f. annus (/J. cquus, enz.) — noodlottig, libri {!'. verba) = waarzeggende, {/'.) Dcae — l'arcae.

FATKOR, fassus, 2. bekennen, verum, paupertatem; f. de rc aliqua; f. se pecca-visse. V. d. (Ou.) f. vultu irain (flainmas suas, enz.) — verraden, aan den dag leggen: f. fidem alicujus = gewagen van. NB. Sm. is fatcor pass.

KATlGO, 1. vermoeijen, aliquem, cquos, cervos jaculo, f. membra; inilites fatigati aestu ac labore; tr. f. aliquem (precibus), loctores {A'ej).)-, f. aliquem tormentis (fama, enz.) — kwellen, verontrusten (/'. mare coeluinque, silvas, enz.); {Sail.) fatigatus secundis rebus (/'. somno) ~ overmeesterd; (/'.) f. noctern dictiKpie remigio zz; bezig zijn.

KATISCÜ,---o. (/'. en l.) splijten,

navis, tellus: Ir. { far.) e.vcrcitus (seditio, rnz.) f. zr uccnil af. verliest zijne kraplil.

F alum. Fecundus.

l'ATUM, [for] 1) /)/. ~ oracula: 11'. Sihjl-lina; ex fatis quae Vejentes scripta babe bant. 2) Noodlot (der wereld): necessitas fati; fatum est ordo seriesque rerum, quurn causa causae nexa rem ex se gignat {Cic.); implere II. {Liv.) — voldoen aan de beschikkingen des Noodlots; (/'.) f. del (Jo-vis) ~ beschikking. 3) noodlot rr; lot (bestemming) eens inenschen {P. ook pl.). suo quisque fato natus est; fato meo fit ut etc.; f. aliquod iis impendet rz: ramp; (/'.) bona ff. zzr gebeurtenissen, fata pro-ferre {enz.) — dood. V. d. {Cic.) duo reipublicae ff. ondermijners.

FATUUS, adj. onnoozel, homo.

FAUCES, ium, ƒ. pl. {P. abl. sing, fauce) 1) keel: {P.) fauce incitatus vraatzucht; tr. premcre ff. alicujus (aliquem faucibus) — iem. in groote verlegenheid brengen; eripere aliquem ex ft. alicujus — klaauwen. 2) engte (smalle ingang), Graeciae, portus, macelli.

FAUSTUS, adj. [faveoj gelukkig (^= gezegend door de goden: vgl. felix, prosper); f. omen, illa ff. buic urbi; quod bonnm , faustuin, felix, fortunatum sit! (inleldings-formuller).

FAUTOll, oris, m. [faveo] begunstiger, bevorderaar, dignitatis alicujus; studiosi et ff. vietoriae illlus; f. accusatloni = ac-cusationls.

FAVKO, favi, fautum, 2. begunstigen, bevorderen, alicui, dignitati ejus; fa-vetur ei — men is hem gunstig; f. accu-sationi; f. orationi tuae z= ik neem — goed op; (/'.) f. adscribi ~ wenschen. F. d. (ore, lingua) f. — toej uicben, of fa-vete Unguis — past op uwe tongen, d. i. houdt u stil (f. t. bij het offeren).

FAVILLA, (F ld. P. en L.) clnis: Ir. f. mali — origo.

FAVÖNIUS, = zephyrus.

FAVOR, oris, m. [faveo] gunst, bijval; in favorem alicujus venire.

FAVUS, honigraat.

FAX, iïcis, ƒ. fakkel, tr. sediliouis; f. prae-ferre alicui (ad libidinem) = iem. aanvuren (subjicere ftquot;, invidlae alicujus); An-tonlus omnium incendiorum f.; ft. dolorum (dicendi) = prikkels, vuur. V. d. — hein cl 1 leb t.

FÈBIUS, is, ƒ. koorts.

FKBRUA, örum, n. pl. rcinlgingsplegtigbeid in de maand Februarius. {Ov.) Deus Fcbruus — lustrationum.

FECUNDUS. adj. vruchtbaar {~ ferax, fertllis)! f. uxor, sus, terra; segetes IV.; (/'. en L.) f. alicujus rei (secula ft. cnl-pae) of rc (aquis) ~ overvloed bebheudc


-ocr page 135-

Fel. Fercuiutn.

van, dexlra = vruclitlmar makend, cali.v ^ vul; f. questus ~ overvloedig.

FliL, fellis, n. ~ bilis.

FËLES, {-lis), is, ƒ. kat.

I'Ef.ICÏTA.S, iïtis, ƒ. [felix] geluk, summa, ineredibilis; f. rerum gestarum n= in. NU. Ook in pi.

I''ËLIX, reis, adj. I) (KI. alleen Liv.) vruclit-haar, arbor, {P.) ramus, regio. 2) {zeld.) licilrijk: kl. alleen met quod sit; zie laustus; (P.) sis f. =gunst,ig. 3) gelukkig {ygl. faustus, beatus, fortunatus), ab omni laude [P. cerebri) — in, (P.) un-gere in liet.

I1' HMTiN, — femur.

I'KMINA, 1) vrouw (ziende op de sexe; vgl. muiier). 2) wijfje bij de dieren: bes-tiarum aliae mares, aliae 11'. sunt; poreus f. — porea. NB. * {Prop.) f. verba — fe-minea.

Mi Ml NEUS, ad/, [femina] (P . en L.) — mu-liebris.

FKMUU , oris, 7i. dij.

FÊNKllüR [fenus] (tegen intrest) uit-leenen, pecunias, binis centesimis — tegen 2quot;/0, tr. beneficium, (Ter.) alicui ali-cjuid = rijkelijk vergoeden; f. provincias

— door ■woeker uitzuigen. F. d. abs. — woekeren.

FËNKSTRA, ven ster: (/'.) dare f. — eene opening maken; tr. (Ter.) f. ad nequiliam patefacere — den weg banen.

KiDNUH, (foenum) hooi: proverb, fenum esse (edere) — /,oo dom als een os zijn; babet fenum in cornu ~ bij is razend (daar men dolle ossen booi om de borens bond).

FËNUS, oris, h. rente, intrest (als winst van den uitluener; vgl, usura): pecuniam alicui dare fenori — tegen intrest uitlee-nen; pecuniam oceupare (accipere) grandi fenore ~ leenen (van iem.) tegen boogen intrest; tr. (/'.) semina magno fenore red-dit ager; (Liv.) f. levarc (fenore obrui, enz.) — schuldenlast.

KEIliLlS, e, adj. lijken betreffend, carmen, munera, eupressus; dies (tempus) f.

— de 19de February, waarop men bet jaarlijkscbe doodenfoest (Fernlia) vierde. 2) (/'. ca L.) verderfelijk, annus, bellum, ilona.

FJiKAX, acis, adj. vruchtbaar (= in staat veel te leveren; vgl. fructuosus, fc-cundus, fertilis), ager, (P.) venerii (oleo, enz.) — aan; tr. f, ingenium, locus de olliciis.

I'KIU'ÜIjUM, [fero] 1) draagbaar: II'. pum-parum — om bij feesten godenbeelden te dragen. 2) (P.) geregt (verzameling van -iiijtcn).

Fere. Fero.

FKIIK, adv. 1) omtrent, ongeveer (ook van het grootere en meerdere; vgl. paene): f. abbinc annos quindecim; meus f. acqualis; tota f. castra; semper f. 2) (na eene ontkoming) juist: nihil aut non f. multuni = weinig of niets; non f. omnes. 3) gewoonlijk, over bet geheel: fit f. ut etc.-, ut sunt f. domicilia Gallorum; f. im-ratur eodem pacto.

FÈRENTARILS, [fero] pl. ~ velites.

FERETRUM, [fero; — (/étjeinov] (P.) ~ ferculum.

FËR1AE, feestdagen, rustdagen (op dc ff. publicde mogten gcene openbare ver rigtingen plaatshebben): agere lï. — houden, indicere in triduum; (Hor.) Hesperiac praeslare longas flquot;. — vrede.

FËRIATUS [fcriae] — otiosus.

FERlNUS, adj. | ferns] van wilde dieren, victus, (iquot;.) forma, vox, caedes het wild dooden; caro f. (P, f. se. caro) — wildbraad.

FERIO, — — \. slaan, stooten (alg.; vgl. caedo, ico, verbero): f. munitn arie-te; f. fronten! (P. pectora) ~ zich slaan voor, parietem =3 tegen, (P.) mare ~ doorklieven, verba palato ~ uitstooten, eacumina (aetbera, sidera) =: raken; spec-tris oculi feriuntur — worden getroffen; (securi) f. aliquem (animal) dooden, aliquem jaculo (tr. medium f.) — treilen, foedus = icere. V. d. (Com. en P.) bedriegen, aliquem munere = iem. een gift afzetten.

FERME = ferc.

FERMEXÏÜM[—fcrvimcntum,v. ferveo] bier.

FERO, tiili, latum, 3. I. dragen (als een last; vgl. gero), onus, cadaver; ferri lec-ticA; f. nomen: f. personam =; spelen; tr. f. injurias (laborem, aliquem, rem aequo animo) =: verdragen, aliquid aegre (ini-que, iniquo animo) rr betreuren of — zich ergeren over, impetum hostium ~ doorstaan. 1[. 1) brengen, voeren, fa-ces in Capitolium; ira Romanos per me-diam hostium aciem tulit; f. pedem (gra-dus vagos) aliquo (P.) — gaan; f. signa (Agt;.) — opbreken, tr. luetum alicui — veroorzaken, tributum ~ opbrengen; f. se (obviam alicui) rr: zich (iem. te gemoet) begeven; ferri in hoslem r= zich storten (in terrain — aangetrokken worden door, tr. cupiditato, enz. rr: vervoerd worden); llumcn (Ir. oratio) fertur vloeit; ven» tus eo f. := blaast naar dien kant; (P.) animus f. — libet; f. aliquid laudibus (aliquem in cocluni) — met lof overladen, in majus overdrijven. 2) voortbren-gen: Icrra f. fruges; Ir. bacc aetas prima


-ocr page 136-

126 Fcruciu. Ferns.

umlorcm tulit. 3) te voorscliijn liren-gen, te kennen (jeven, ilolorcm, laeli-tiam aperte; ncque id obscure tulit; prae se f. = duidelijk te kennen geven; f. li'-j[em (rojjationein) voorstellen (niliil ile judiee, f. ad populutn ut), suffrajjium (eententium) ~ stemmen, judieem alii:ui^= iein. aanklagen. 4) gewagen van, noemen, alicjuid sermonibus; se quisque belli (lueeiii jjotiorein f.; Mereurium omnium artium inveiitorem ferunt; ejus sc.ripta quaedam fcruntur; libri feruutur sub mco nomine; lerunt (homines) Xenocratem ie-spondisse (boino omnium, ut ferebant, aeerrimus; in Sicilia locus esse fertur) =; men zegt (feruntur urbem cepisse = men /.egt dat lij). 5) Zie aecipio, expendo. G) medebrengen, vorderen: ita ejus pe-riculi rationes fT.; natura f. ut etc.; tempora rcipublicae ita iï. lil. wegvoeren: f. et agere res plebis of f. plcbem = liet plchs plunderen; tr. aetas omnia f. rr sleept mede; tacitum f. aliquid (ab aliquo

zoo doen dat een ander er niets tegen inbrengt; f. fructum ex aliqua re (praemi-um, victoriam, responsum ab aliquo, ecn-turiam =: suffragia centuriae) — bekomen.

VÈllOCIA, -lt;««, atis, /. [ferox] stoutheid, viri, equi, Ir. victoriae.

1''ËR()X, öcis, adj. stout, v. tl. woest; victoria eos feroces et impotentiores reddidit; animus, ingenium t.; {P.) f. |)raesi-dio Veneris (Ait). viribus) = zich verlatend op, mentis {Tac. linguae, sceleris)— vermetel van.

FlillUAMKNTA, [ferrum] werktuigen \an ijzer.

KKKUARIUS, udj. [ferrum] f. (fodina) = ijzergroef.

FKllIlliUS, ndj. [ferrum] ijzeren, clavus, bamus, {P.) imber, (scges) telorum ferreorum; ti\ homo (os. enz.) f. — ijzerhard, hardvochtig, scriptor — durissimus, {P.) vox (Liv. corpus et animus Catonis)

— ijzersterk, sommus ~ mors.

KERRÜGO, ïnis, ƒ. [ferrum] roest. T. d.

(P.) roodbruine kleur.

FERRUM, ijzer. V d. — zwaard (I'. ook van andore ijzeren voorwerpen): ferro ct igni ~ te vuur en Ie zwaard.

FERTÏMS, e, adj. [fero] r= fecundus.

* FERTUS, adj. [fero] (Vld. bij Cic.) = fer-tilis.

FËRÜLA, roede (om te gecselen),

FÉRUS, wild, woest, beslia {gew. f. sr. bestia) Iructus, victus, hostis, vita; (/'.) f. mons, tr. ensis helium, dolor, hieins, enz. — ruw, caedes, cm. ~ wreed. V. d. {P.) subsi. — (wild) dier.

Fcrve-fucio. F duts.

FERVË-FAClü, 3. gloeijend maken, pi-cem, jaculum.

FERVKNS, tis, adj. [part. ferveo] gloeijend, aqua, {P.) vulnus ~ versch; tr, animus = vurig, latro = verhit.

FERVEO, ferbui (fervi) — 2. (P.) fervo,—

— 3. gloeijen: tr. avaritia (Ter. homo) f. ~ is in gloed (verhit), hruischt {P. vento nimbisque, omnia 11'., opus f. is iu vollen gang). V. d. {P.) wemelen, Mar-te — van krijgers; examina ff. de bove ~ komen wemelcnd te voorschijn.

FERVÏDUS, adj. — fervens (oratio f.).

FERVOR, oris, m. [ferveo] het gloeijen, bruise hen, maris, tr. aetatis, animi.

FESSUS, adj. [/gt;.]). fatiseorj afgemat; Romani ff. itinere atque opere castroruin et proe-lio; fessus inediA, ploraudo, hello nz den oorlog moede, de via, [P.) rerum, annis (Liv. vulnere, cn::.) = verzwakt, f. navis

— afgedankt, res ff. ~ ellende; (Tac.) aetas f. — zwakke (d. i. ouderdom).

FESTIN ATI O, önis, f. [festino] haast; om-ni f. propcrare; in ff. nimias celeritates suscipere.

FESTIN O, 1. 1) int rans, zich spoeden; quo festinas? tr. oratio f. ad factum ejus singulare. 2) trans, zich spoeden met (sterker dan propero), rnigrare, componcre lites; f. aliquid: f. fugam (f.) glials over kop vlugten. Pass, (P. en L.) overhaast worden: virgines non 11'. (Tac.) — men haast zich umJ met het uithuwelijken der maagden.

FESTlNUS, udj. ^Ktino] (/'.) zicb spoedend, haasti^P

FESTÏVÏTAS, atisT/. [festivus] opgeruimd-hej^i, geestigheid, putris mei (Ter.)

— goedwilligheid,

FESTIVUS, adj. • i c f, aardig, geestig, opgeruimd, Anno, sermo, poema.

FESTUS, udj. fBstelij k, (P.) frons, corona, Chorus, jBr; dies f. (P. festum, sc. tempus) — Hkilag, feest.

FËTIALIS, e, adj. het volkenregt betreffend, jus — volkenregt, oorlogsregt, caerimoniae; (legatus) f. zz; lid van een priestercollegie te Rome, dat alle met het verklaren van oorlog en vrede in verband staande plegtigbeden regelde,

FÈTÜRA, [fetus] (P. en L.) het baren, v. d, kroost.

FETUS, adj. (P. en L.) 1) gejongd hebbende, lupa. 2) zwanger: kl. alleen tr.: terra f. frugibus; loca ff. fureutibus aus-tris.

FBTUS, us, vi, 1) bet haren, Lcstiaruni, tr. terrae — het voorlbreiigen. 2) (Sing, of ]gt;l.) kroost, hominis, (P.) arhoris =


4L

-ocr page 137-

Fid os. F Hum.

Fihra, Fides.

127

spruiton; fiquot;. procrcare (fundcrc, eilnro, I'. dare) ~ ter wereld brengen ( tr. f. orato-rum nherrimus ~ menigte; aniini f. — voortbrengselen.

FlltllA, vezel, stirpis, radicis,jecoris. V.d. {P.) pi. — ingewanden.

FÏBÜLA, haak, klamp, gest: f. cocrcet veslcm; trabes hinis utrimque ftquot;, distinc-bnntur.

I'ICTIIJS, c, adj. [fingo] leemen, vas, 11-gura; sub.st. llctile, is, n. [Liv.) = leemen beeld (dei).

FICTL'S, adj. [part. fingo] verdicht, res, ainor; f. et simnlatus. (Hor.) homo 1'. — huichelaar.

FICUS, i (us) 1) vijgenboom. 2) vijg; prima f. [Hor.) — begin der herfst.

FiüEl.lA, aarden pot: duo parietes de ea-dem f. dealbare = twee vliegen in een klap slaan.

F1DËLIS, e, adj. [Ildesj trouw, opregt, veilig, socius, eonjux, amicilia, consilium, cura; 11'. lacrimae; fidelis alicui (in aliquem, Sail, in aliquo) =; jegens.

FÏDENS, nlis, adj. [jiart. fido] vol zelfvertrouwen, homo, animus,

FIDES, ei, ƒ. 1) vertrouwen, habere (tri-buere, adjungere) alicui (rei) — stellen in, (alicui) faeere — (bij iem.) wekken (met acc. c. inf. m doen gelooven; ook uiibi est f. apud te); abrogare alicui f. rei alicujus sr ten opzigte van iets ont-Irekken. V. d. Krccllk, angusta — beperkt; f. concidit = aMmt af; mutuum sumere fide amicoi'ut^B2) trouw, eerlijkheid, geloofw aMd i gheid, oracu-lum, erga aliquem, manifesta — taetbarc waarheid; f. praestare alicui; f. penjjl auc-tores erit zr: kome op rikening van; uia-iierc in f. — trouw blijmn; ad (in) f. rei alicujus — ten blijke vft; f. induciarum rz onschendbaarheid, veMurum [P. verliis addita) geloof gebeojBaan (verba sine f. rerum — die niet daden gevolgd

worden); (ex) bona f. ^mere) =2 op goed geloof. 3) woord, belofte, verbind te-nis, dare alicui de re aliqua; dant lidem inter se; fidem reliquis interponere; Ilbe-rare (exonerare, exsolvere) f. suain ~ honden (opp. fallere, violare, mntare), ob-stringere ~ verpanden. 4) waarborg, vrijgeleide: fidem publieam jnssu sena-tus ei dedit; fide publicd jussus est dice-re; interposita fide publica; fide aceepta a legatis vim abfuturam. 5) bescherming: tradere (pennittere) se (venire) iti fidem alicujus rr: zich op genade en oti-genade overgeven aan iem.; urbs est in mcA f.; Di! vestram f.! (prob! Denm bo-ininumque fidem!) = om 's hemels wil!

I'll)l!S, iinn, ƒ. pI. {}'. sing, fides, is, f.) snaarinstrument (lier, enz.): fidibus docero (diseere, scire) -ve. canere; [Hor.) ftquot;, lalinae — carmen.

FIDJCEN, mis, m. [fides-eano] luitspeler; v. d. (/'.) lierdichter.

FÏÜIIJS, [fides] zekere God: me dius f. (in-terj.) ~ hij deti hemel!

FlDO, ffsus suin. — 3. [fides] vertrouwen, sibi, nocti; f. duce, cursu, prtiden-tid (P, met acc. c. inf.)

FÏDÖCIA, [lido] 1) ~ fides, (alieujus, re-rum snarum ~ op). 2) zelfvertrouwen. V. d. A) aanvertrouwd goed: judicium fiduciae wegens het in bezit houden van aanvertrouwd goed. B) te pand gegeven eigendom, acciperu ab aliquo, committcre f. alicui.

FÏDÜCIAU1US, adj. [fiducia] op goed geloof overgegeven, aanvertrouwd, opera.

FlDl'S, adj. [fido] ~ fidelis (amicus, pax, custodia canum, fuga, animus, alicui, * Virg. tui).

l'ÏGO, xi, xum, 3. vasthechten, inslaan, inboren, clavum, er neem, mncronem in aliquo, aliqnid in terrain, [P.) cristam vcrtice, plantas buino; f. leges (tabulas) — aanplakken, [P.) oculos solo ~ neiV-slaan, vultus in virgine =: rigten op, os-cula =: kussen, sagittam (in loco) — in-scliieten; tr. f. mentem in aliqua re ~ aandacht vestigen op; fixum decretum (f. inunet animo, tenete in animis) rr vast, onveranderlijk (borium, malum rr blijvend); (P.) f. vestigia =: stilstaan, mo-dnm nequitiae rr: paal en ])crk stellen, dicta animo inprenten, aliquem (pectus alicujus)— doorboren, distanlia ~ raken; tr. f. aliquem (maledictis) — doorbalen, duchtig gispen.

FÏGÜUA, [fingo] 1) gedaante {(tig.; vgl. forma, species); animantium forma et f.; f. humana, muliehris; I'. navium, lapidis. 2) tr. aard, gesteldheid, oralionis, di-ccndi, ingenii; mille 11quot;. percundi {P.) =: wijzen.

FÏGÜUO, 1. [figura] vormen, houm terga ad onus accipiendum, mundiim; Ir. os pueri (Hor.) zz: onderrigten.

FÏLIA, dochter; tr. (P.) |)inus f. silvae.

FÏLÏCATUS, adj. [filix] paterae (1 ances) 11'. met versierselen in den vorm van varenbladen.

FIMUS, zoon, tr. (P.) fortunae; igem.) ter-rae f. — homo obscurus.

FÏLIX , ïcis, varenkruid.

FfliUM, 1) draad, plenum — grof, tr. (P.) omnia snnl hominnm tenni pendentin filo,


-ocr page 138-

Fini limns. Fissum.

Fimbriae. Finis.

128

lyrac — snaar, (vilac) f. {fl'. Eutydiccs relcxere) = levenstlraad. 2) tr. manier (van bell a ii deling): tenue argumenlan-di f.; oratores illi erant paulo uberiore fllo; aliud quoddatn f. oralionis tuac.

FIMBRIAE, cig. — franje; v. d. ft. cincin-noriini = lippen.

FIMUS, = slerous.

FINDO, fïdi,fissum, 3. klieven, splijten (— in tweeën deelen, vgl. scindcre), lignum, (/'.) viam = banen, Aprilcm = indeelen, terras voniere, aëra, mare (vias aequora); lluvius finditur (7'. via se f.) — splitst ïicb.

FINGO, nxi, ctum, 3. 1) vormen, vervaardigen: volucres ff. nidos; vis aliqua est quae fingit bominem; f. carmina {!'.). y. d. A) = leiden, ontwikkelen: nulla res magis f. animum; oralor 1. animos; f. so ad rent aliquani (ex re aliqua) ^ iets tot leiddraad nemen, vullum = in eene valsebe plooi brengen. I!) afbeelden: aliquid ex (in) cera; f. aliquem = sla-luain facere (ars fingendi zr: beeldliouw-kunst). C) {¥.) in orde brengen: comas; f. se alicui — zicb fraai uitdosscben ten gevalle van. D) maken tot: natura te finxit, bominem magnum; forluna Si-nonem non inendaeem linget [P.). E) on-derriglen, oratorem; f. equum efi ire (ƒ'.) —afrigten om. 2) tr. A) zich voor-stellen, sibi aliquid cogitatione (animo, opinionis errore); f. aliquem ila volu])la-tibus deditum; lingo aliquem nunc fieri sapicntem. B) uitdenken, fallacias; f. aliquid ex evenlis — opmaken. C) verdichten, aliquid, crimen in aliquem.

FlNIENS, lis, VI. [part, finio] {sc. orbis) geiigteinder.

FlNIO, 4. [finis] t) begrenzen: llhenus f. imperium populi Uomani; lingua linila est denlibus; an jiotest cu))iditas finiri? y. d. beteugelen, cupiditates, censuram. 2) = defimo. 3) eindigen, helium, la-borem, vitam; sententiae liniuntur bis verbis ~ sluiten {pass. Hit. ook — bc-boorlijk sluiten). V. d. {P. cn L.). A) uitspreken. B) sterven.

FÏNIS, is, m. {sin. ƒ.) 1) grens (natuurlijke; vgl. terminus): ad extremuin Galliac i'mem; ambigere dc ftquot;.; fines regere = vaststellen; fT. navium {P.) = ligplaats; tr. IT. ingenii, otii, naturae; consilii f. (sperandi; quaesturam honoris fine aesli-mare, enz.) — maatstaf; (usque) ad cum 1'. — tot 7.00 lang; quem ad f. ? r=: lot boe lang? tol hoe ver? pectoris fine == lot aan; fines Helvetiorum (ch:.) =: gc-liied. 2) eind: f. alque exitus infamiae; fincm I'anere scriliendi (malcdictis, inju-riis, lt;/«lt;.); flnem allerre vilac~een eind maken aan. V. d. A) {P- cn L.) dood: septem sunt menses a f. Ncronis. B) doel: omncs artes habent f. aliquem propositum; ad cum f. rr te dien einde {Tac.). C) bet hoogste, toppunt: licebat fincm diccre pro ultimo, extremo (Cic.]; f. bo-norum; 1'. honorum est consulalus.

FlNITlMLS, adj. [finis] 1) aangrenzend (van volken en landen, vgl. vicinus): (Jalli sunt finitimi Belgis; provincia f.; sabst. ii-nitimi = naburen; tr. (/'.) arma ff. — dcr naburige volken. 2) tr. grenzend aan — verwant met.

Fit), factus sum, fieri, pass. v. facio; v. d. worden, gesebieden: fieri potest ut = bet is mogelijli; nomen ei fit = bij wordt bekend ; pro populo fit er wordt geofleid voor; ut fit r=: zooals bel (gewoonlijk) gaat; quid (de) eo fiet? zz: uit hem worden; si quid eo f. = overkomt; eo iit melius — bet gaat hem beter.

FIRMAMEN, ïnis, n. {!'.) KI. -montum [firmo] 1) steun; tigna quae firmamento esse possint; ordo ille (civium) est f. cc-terorum; f. dignitatis; legionem illam ad-duxit f. = als. 2) steunpunt (kracht) ecner bewijsvoering.

F1RMÏTAS, atis, ƒ. -ludo, ïnis, ƒ. [firmus] vastheid, duurzaamheid, materiao, corporis. V. d. — k racht: f. animi, f. et constantia; ca amicitia non satis babel fii-mitatis.

FIRMO, 1. [firmus] versterken, bevestigen, corpus ciho (labore), vocem, locum munitiombus, urbem praesidio, praesidium, aeiem, muros, tr. animum, imperium, opes alieujus, opinionem, pacern, aliquid jurejurando; f. naluram fati ex divinatio-ne (e/(;.)zr: bewijzen, {Ter.) fidem zich verbinden (ei rei rr daaitoc).

FIRMUS, adj. vast, krachtig {alg. Vgl. validus, forlis), corpus, civitas, homo, {Nep.) vires, [P.) janua, arbor, sera, vi-num; tr. f. sententia, in causa; f. spes, animus, amicitia (amicus) — trouw, se-natum f. facere (socios lï. reddere — in luinne trouw bevestigen); f. candidalusr=: zeker van zijne zaak, aecusator — standvastig; {Ter.) nihil salis firmi video rr geen vasten grond; f. ab equitatu ~ sterk in, goed voorzien van, ad dimicandum (ad defensionem) =: geschikt (/'. pasccre rz; tot bet); literae ff. ™ zekerheid (ge-ruslbeid) verschaffend.

FISCELLA, dein. fiscina.

FISCÏNA, [fiscus] korf, geldliorf.

FISCUS = fiscina.

FISSUM, [part. findo] jecoris {t. t.) ~ splitsing bij hel oilcr {rgl. familiaris i).


-ocr page 139-

Fisinca. F! amen,

KISTUOA, hoi Mok.

riSÏÜLA, pijp, buis. V. lt;L A) fluil. I!) fisl ei (huisvonnigc wond).

* FISTÜLATOR, öris, ra. [/istiiiu] fluit

spel c r.

FLAIiKIiLUM [dem. flabruin] waaijer (oolc dionentl tot blausbaljj), tr. scditionis oorzaak.

* I' LABÏLIS, e, adj. [flo] — aetherens (Cjc.).

FLiBRA, örum, v. pl. [/loj (/'.) liet waai-

jen, ventorum, austri.

FLACCEO, — — 3. [flaccus] cig. — verwelkt zijn; v. d. Mcssala f. — gedraagt zich flaauw (Cic,).

FLACCESCO,--cig. — verwelken; v. d.

oratio f. — vcrllaauwt (Cic.).

FLACCUS, adj. cig. — verwelkt, slaphangend ; v. d. * homo f. met slappe oorcu (Cic,).

FLAGELLUM, cig. dem. v. d. — flagrum. V. d. {/'.) A) wijngaardrank. li) pool van een inktvisch.

FLAGÏTIÖSU.S, ndy. [flagitiumj schandelijk. smadelijk, homo, facinus. lihido, vita; f. fama (7'«e.) — slechte naam.

FIiAGlTIUM, 1. misdaad (waarvan schande het gevolg is; rgl. facinus, scelus): stupra ct ft'.; efteminatus flagitiis; facere, com-mittere, dicere f.; f. est illud facere; f. rei militaris — schandelijk gedrag in. 2) schande: neqne gloria movcmini neque llagilio; demere imperio f.

FLAGÏTO, 1. 1) eischcn (dringend; vgl. |)0SC0, exigo, peto): f. aliquem (frnmen-tum ah aliquo); f. aliquid; f. aliquem — manen; f. ut; tr. tempus {enz.) hoc f. (a te); f. crimen (/'. quid hoc sit ~ hegce-reu te welen. F. d. (Tac.) f. aliquem = dagvaarden.

FLAGRAKS, lis, adj. [part, ftagro] brandend, aestus, {I'.) leiuin — bliksem, tr. gena; f. cupiditas, (/'.) osculum; tumultus (multitudo) f. = wild, onrustig, homo r=: brandend van ijver, (Inc.) gratia — blakend, hoog.

FLAGRO, 1. in volle vlam slaan, blaken: (P.) ignns, arae, oculi ft'.; tr. hello f. Italia; f. cupiditnlc (odio, amore, em.) ~ branden, jnfaiiiia, enz. — het voorwerp zijn van; [Sail.) studium cujusque f. ieders hartslogten liranden; vilia apud eum IT. — zijn hevig; convivia II'. stupris zijn het tooneel van.

FLAGRUM, zweep, gecssel.

f. FLiMEN, 'mis, n. [llo] (/'.) 1) Jiel waai-jen, Boreae; ferunt sua ft', classem ~ die zij noodig heeft., gunstig. 2) het. blazen, tihiae.

Flamcn. Floccus. 129

II. FI.AMEiV, i'nis, i». jiricster (van ceno bepaalde godheid; vgl. saccrdos, pontifex): I. Dialis. /. d. tv.

FLAUMA, vlam, concijicre — vallen, op-primerc — uildooven; pror. c f. eihuni pelere ™ voedsel uit. de slecnen /.uigen (van een hongerigen bedelaar); tr. 1'. belli, invidiae, amoris, [P.) gulae ~ brandende honger. V. d. (/'.) — amor: excute ]iect.ore ft'.

FLAMJIO, 1. [ftamma] 1) (P.) bran

den: lumina ft'. 2) trans. (/'. eu L.) A) ontsteken, aliquid. 15) tr. ontvlammen, verhitten: arroganlia f. omnes; cor ftammalum.

FLATUS, ns, m. [Ho] het blazen, [P.) secundus = vent us; tr. prosper f. forlu-nae. V. d. (/'.) A) hel blazen op dc ftuil. B) het ademen. C) blaaskakerij.

FLAVliS. adj. goudgeel, blond {vgl. ful-vus): f. mei, auruDi, crines; Ceres f.; ïiheris f.

FLËBILIS, e, adj. [Ileoj 1) pass. hel.reu-renswaardig, species, vigilia; f. mihi. (/'.) 2) act. klagelijk, gemitus, vox; (/'.) ul tor f. — Iranen veroorzakend.

FLECTO, xi, xum, 3. buigen, wenden, membra, cquos, currum de foro in Capi-loliuin, (/'.) oculos (hue), vocein, arcuni spannen; (se, iter) f. — zich o|) weg begeven [P. ook ftecli), viam — heengaan, promonlorium = omzeilen, natu-ram (vitarn, em.) — veranderen, aliquem a studio ad imperium (a proposito, enz.) = afbrengen, doen overgaan, animum ali-cujus (aliquem oralione, P. superos) roeren ((lector animo); sonus ilexus trillend.

I'LEÜ, cvi, êlum, 2. 1) intrans. wecncn (uil droefheid; vgl. lacrimo, ploro): f. de re aliqua; ftetur—men weent. 2) [P. en. L.) trans, bewecnen, aliquem, necem li-lii; f. catcllam sihi raptam esse; llenda fortuna.

FLËÏIIS, us, m. [fteo] geween: ft', mulie-rum; f. gemitusque; f. alieui movere.

I'LEXÏGILIS, e, adj. [Ilcclo] buigzaam, arcus, materia; f. genus vocis [oppas, du-rus), tr. oratio; f. aet.as [enz.) 1 ongestn-dig.

FLEXÏLIS, c, adj. [llecto] [P. en L.) buigzaam; v. d. gchogen, arcus.

I'LUXUS, us, in. [ftectoj kromming, bui-fï'nRi (p-) ftuminis; f. (ad iter) — zij-weg; aetatis — overgang, verandering, (Tac.) aucttimni — eind.

FLO, 1. waaijen, blazon: ven lus f.; {Or.) tibia f. oj flatur —wordt geblazen, klinkt.

I'LOCCUS, eig. — vlok; v. d. (gein.) ftoni

17


-ocr page 140-

150 F lorcn a. Fluxus.

(non) facorc (pcndcrc) aliquid (nlifjtiorn) •j=: jjocn duit geven om.

I'I.ÖKKNS, lis, lt;ulj. [part. florco] bloei-jend, welvarend, gelukkig, lionio, juventa, fortuna; ft. res (omstandiglieden), castra; f. modus in verbis — levendig.

l'LOREO, ui, — 2. [flos] bloeijen, arbor, (/J.) annus = is vruchtbaar, f. pampinis (ewi.) — ]irijken; tr. f gratiA (studiis, vir-lulibus, hononbus, in re militari, enz.)

— uitmunten, rijkelijk bezitten, (P.) aere

— scbilteren.

l'I.OIÜDUS, mij. [Hos] bloeijend, sertum, ager, jtuella\ tr, oralor f. bloemrijk.

l'I.OS, oris, m. bloein, bloesem, tr. ju-ventutis, nobilitatis; f. et color libro deest

leven en gloed; f. (aetatis) — bloei (virium, Graeciac, dignitatis).

I'LUCÏUO, -nor, 1. [fluetus], golven, op de golven drijven, homo, navis, tr. {'Inc.) t'urba, (/'.)quot; ira (\ir f. ira) ziedt, tellus acre =: flikkert; acies {tr. sententia) f. — vankelt (f. in suo decrcto, animo); oratio quasi f. = is onzamenliangend.

I'I.UCTUS, us, vi. [lluo] golf, tr. eoneionum (lï. oiviles, enz.) = beweging. V. d. {!'.)

— zee.

F1AIl'.NTA, örum, «. pl- [ftuo] {P.) wateren, stroom, Xantbi.

FI.UÏDUS, adj. [lluo] (kl. alleen * Liv.) vloeijend, druipend, {P.) liquor, rio tus lï. sanguine, tr. lacerti {Liv. corpora)

— verweekt, slup, color = verslappend.

l'I.UÏTO, 1. =: fluctuo.

l'I.OMKN, ïnis, n. [lluo] stroom. A) =bet s 1 roo in en: {Liv.) afjua Albana in mare suo f. manat; secundo (adverse) f. = slroani af (o))); vivum f. = stroomend valer. 1!) = rivier: tr. {P.) largo f. Im-meetare vultum = tranenvloed; f. verbo-runi, orationis, ingenii.

|,'IU0, xi, — 3. vloeijen: ftuincn f. per urbem (sanguine = bebloed); (P.) turba f. castris rz: stroomt uit, sanguis f., sudor de corpore, lacriinae ft., veslis (coma) f — irnlfi ; Ir. quorsum ff. ejus rationes?; oratio ex lingua f.; {P.) f. cruore {enz.) — druipen, buccac ft. = druipen ynn blanketsel; res ad voluntalem ff. = gaan; doctrina Ion ge latequc f. {P. ramus) verbreidt zich; oratio ftuens; f. inollilie (lassitudine) = versmelten, wegkwijnen; res f. ad interregnum {gem.) — liet loopt; voluptas (tempus, enz.) f. — vervliegt; f. a luna (ex co fonle, enz.) — voorlvloei-jen, de manibus {P. alleen f.) vallen. FLÜVIUS, [lluo] = llumen, I?.

FLUXUS, adj. [lluo] slap, broos, baliona,

Focale. Forabilis,

corpus, gloria, fides (res liumanac) = onzeker, animus =r zwak.

FÖCAI.E, is, n. [^faueale, ». fauces] balsdoek.

FÖCUS, [foveo] baardstede: exturbat eum patriis focis; ager babitatus quinque focis (//oc.) — familien. V. d. (/'.) A) altaar, li) brandstapel. C) vuur.

FÜDÏCO, 1. [lodio] steken, latus alieni,

tr. aliquein = prikkelen.

FÜDIO, födi, fossum, 3. graven, putcum, aurum; f. in fmido, (/'.) cquum calcari-lius ( Tac. liostcm pugione) steken, doorsteken, lumina — uitsteken; tr. dolor f. zr: steekt; {Ter.) noli f. = geef mij toch niet zulke ribbcstooten.

FOKDEKATUS, adj. [foedus] verbonden,

populus (civitas) = socius populi Hom. FORDO, t. [foedus] bezoedelen, {!'.) eri-nes (in) pulvere; tr. adventus luns f. Uo-mam, cxstinctoreni belli = bezwalken, {Tac.) eloqnentiam, {!'.) volucres forro = wonden {tr. me vivum f. miseria); annus multiplici cladc foedatus.

FOKOUS, adj. afschuwelijk, monstrum, helium, locus; lt;r. luxuria senecluti f. est; f. in modum mori; tergum f. vcstigiis ver-boruni =: bezoedeld; pestilcntia f. liomini — verderfelijk.

FOKOUS, ëris, «. verbond, A) publiek: pax et f,; aniicitia et f.; societas el f.; nulla societas optimis civibus cum impor-tunissimo hoste foedere ullo conflrmari po-tnst; contra f. 1!) privaat: faiere f. cum idiquo; f. amoris, amicitiae, hospitii; (/'.) f. (tlialami) echt.

FOliNUM, foetus, enz., zie fenum, fetus, enz. FOETEO, — — 2. stinken.

FOETÏDUS, adj. [foetco] stinkend, os. FÖMUM, blad: prov. plumA et folio faci-

lius movcri — met alle winden draaijen. F0I.I.1S , is, vi. lederen zak; gew. ~ b 1 aas-halg.

FOMENTA, orum, n. pl. [zr: fovimenta, r. foveo] alles, wat ter verwarming ergens om gewikkeld wordt, tr. dolorum =; middel tot verzachting; {//or.) ff. frigida cu-rarum ^ de zorgen, die knellen, maar het bart koud laten.

FUMES, ïtis, vt. [— fovimes, v. foveo] tondel.

FONS, 'is, vi. bron, tr. mali, philosopbiae;

(/'.) f. ferre bronwater,

FOR {ongebr.), falus, depou. 1. {oud en P.) ,lico: fando (audire) bij geruchte; {!'.) fandum et nefundum = fas cl nefas.

* FOltAliÏLIS, c, ndj. [furo — perforo] doordring haar, ictu {Ov.).


-ocr page 141-

Fornax. Fovlmo, 151

Foramen. Formula.

I1'OUAMIÜM, ïiiis, ii. [furo] gat, opciiinjf, liliiac.

KUllAS, nilv. nam- buiten {vgl. fun's): c.vi-ru f., ejiccrc aliqucm oetlibus f.; Jure f. (scripta) =: lickeiul maken, in liet liclrt geven; tr. peceatuin Ilium elaluin est f. [Ter.) — is bekend geworden.

KOUCKl'S, cïpis, comm. tang.

KOKENSIS, e, iilt;lj. [forum] van hot forum, turha {(actio) — volk vati de straal, ves-tis ~ staatsieraad, causa - : regtszaak, opera nr regtsbezigbeid, rbetorica (elocjuen-tiu) geregtelijk.

I'OIUS, ru/v. 1) buiten (vg/, foras), esse, cocnaro [enz.) opp. domi. 2) van buiten; (|uae f. .id eurn deferuntur.

l''()lll.S, is, ƒ. [gem. pi. fores, ium) deur (—deurblad; vgl. ostium, janua, valvae).

I'ORMA [/(ogq)!/'] vorm [meer alg. dun lijju-ra): f, animantium oninium, liutnana; f. agri, urbis; ([uae species formae sit^rlioc zijne gedaante er uit ziet. V.d. A) scboon-lieid: virgincs forma excellente; f. mulie-bris. I!) afbeelding: iï'. viroruin claris-simorum; describerc forrnas in arenis [Liu.) — malbcrnatiscbe figuren. C) tr. beo Id, schets: f et notio viri boni; f. commu-nium temporurn; f. reipublicae (rei)~gc-steldlieid. 0) (//or.) I'. sutoris m leest. K) soort (in de Logica).

FOII MIC A, mier.

I'1 Oil SI I DO, 1. (zeld.) een afschrik b ebben van, aliqucm, omnia; [Ov.) aquae fonnidalae —: watervrees (ziekte).

1''0!IM1I)0, ïnis, /. [formido] 1) afscbrik, afgrijzen [gt;'gl. iiorror, terror, metus, tiniur): f. mortis; «xistunt inde saepe IF. 2) (1'. en L.) schrikbeeld (vogelver-sclirikkcr, enz.),

FORMÏDÖI.ÖSUS, adj. [formido] 1) afgrijs-sclijk, locus, fera, tempora. 2) [Vkl. en L.) timidus (hostium = voor).

FORMO, 1. [forma] vormen, materiani, tr. consuetudiuem, notionem mente, oralio-ncm jiolijsten, se (aliqucm) in mores alicujus — naar, [I'.) boves ad iisum agreslem (ali([ucm diclis) — onderrigten, novam personam (moenia) zn maken, [Lie.) omnia ad belli usns — inrigtcn; 1. ani-mos als was kneden. F. d. [!'.) afbeelden.

KOUM()SUS, adj. [forma] schoon (= van onberispelijke gestalte; vgl. pulcber, ve-nustus): f. homo, virgo; tr. virtnte nil formosius; (/'.) pecus f,, tempus = lente.

KOI! Mij LA [forma] regel, voorschrift: f. (juaedain constituenda est; 1. dieendl, con-suetudinis nostrae. V. d. \) verdrag: ini-litcs paratos habere ex f.: rcstilucrc ali-quos in anliquam 1. juris ac dicionis eorum ; rcferre aliquos in sociorum formulam numcruni. 15) forniulier, slipulationum ac judiciorum, lestamenloruin, sponsionis.

FORNAX, acis, ƒ. 1) oven, ardens. 2) [vol, Dea Fornaealis) noin. propr. de schutsgodin der ovens. F. d. — aealia, ium, ;/. pi. feest van F.

FORNIX, ïeis, ƒ. 1) gewelf. 2) triumf-b o o g.

FOILS, lis, ƒ. [fero] [alleen nam. all. sing.) 1. subxt, [zeld.) toeval: f. saepe plus quum ratio potest; [Virg.) forte sua — door een gelukkig toeval; [Ter.) f. fuut =: het zij zoo. II. adv, 1) (/'.) nam. — forsilan. 2) abl. A) toevalligerwijs [minder sterk dan casu, fortuito): f. teinere; scu f. sen tentandi cuusa; quum casu iis diebus dc-cedens e provincia Puleolos f. venissem; erat f. brumae tempus — juist. DL f. forlun.l — f. alleen. B) — fortasse: si quis vestrum f. miratur; Erueii criminalio tola dissolula est, nisi f. exspeelatis.

FORSAN [fors-an] (V LI. 1'. en i.), for sit [forssit] (P.), forsilan [fors-sit-an] [zeld.), of fortasse, ado. misschien; bij getallen dk. — ongeveer (biennio f. major).

FOR PIS, e, adj. 1) sterk, homo, cquus, lignum, 2) dapper: f. et constans vir; IF. et animosi; vir ad pericula fortis — in, contra audaciam, ad vindicanduni, in aliquo = tegen; tr. f. animus, sententia, genus diccndi, cupiditas [dk. — krachtig); prov. fortes fortuna (adjuvat).

FORTÏTÜDO, inis, ƒ. [fortis] *1) kracht, bircorum [Phaedr.). 2) dapperheid.

FORTUi'J'L'S, adj. [fors] toevallig, bonuiii, coneursus, [Hor.) cespes = de eerste de beste.

FORTÜNA, [fors] 1) fortuin (~ lot, dat den een boven den ander begunstigt; vgl. lurs, fatum): f. est domina rermn èx-ternarum et ad corpus pertinentium; eu-dem vobis est f. belli patienda; omncs lau-dant II'. mcas; f. erat potentioris rz; op de zijde van; f. secumla = voorspoed, ad-versa = tegenspoed. Als nom. propr. ~ de geluksgodin. 2) gesteldheid, stand: est intiraa f. servorum; homines otniiis fortu-nae ac loei. 3) [gcw. pi) geld, vermogen: adimere alicui bona et 11'; per 11'. (obsecro te) — bij al wat u lief is!

FORTONATUS, adj. [part, fortune] 1) jje-lukkig (uiterlijk; vgl, beatus, feliv), homo, respubliea, urbs. 2) welgesteld, vir,

l'ORTÜNO, 1. [fortuna] gelukkig m a ken, zegenen, aliquid alicui; dii tibi 11.

17 •


-ocr page 142-

Frayosus. jPrenülus.

FRAGUSUS, adj. [fragor] (/J. en L.) rui-schend, silva, lorrens.

FRAGRO, 1. (P. en L.) geuren, sterk naar iets rieken.

FRAMKA, Germaansche werpspies.

FRANGO, frëgi, fractum, 3. breken (iets hards; vgl. rumpo), anulum, crus, do-mum lapidum jactu; lluctus a saxo fran-gitur; {Ter.) navem f. = naufragium pa-ti* tv. {IJ.) f. tliem inorantem mero zz: de verveling breken, mala ft', ingenium; calor se f. — neemt af; f. alicujus audaciam, cm. (nationcs) = fnuiken, helium prac-lüs jr: onderdrukken, cupiditates (aliquem, ipse se) — in toom houden, consilium alicujus vernietigen, sententiam (sori-ten) rr: weerleggen, (Nep.) Corcyracos clas-se zr: overwinnen; f. foedus (fidem); f. dignitatem — kwetsen; lletus (auctorilas Platonis, enz.) me f. — beweegt; {Nep.) contumelia eum — maakt hem moedeloos; frangi dolore (cura) = ter neergedrukt worden.

FRATER, tris, to. broeder: ff. gemini, pa-trueles, uterini, germani, — X. d. w. DL als vriendschapstitel: AEdui a senatu 11. appellati; {Ov.) aspicies illic positos ex or-diue ff. = lihros ineos.

FRATEIUSUS, adj. [frater] broederlijk, van1 een broeder, hereditas, amor, animus, (/'.) ncx — broedermoord, cacdes

— dc dood zijns broeders {Ir. van vee).

PRATRÏCÏDA, ae, »«. [fratcr-caedo] broc-

dermoorder.

FR AU DO, 1. [fraus] 1) bedriegen {sterker dan fallo), aliquem (in) aliqua re. V. d.

bcroovcn, aliquid iioniine suo, se victu suo, (/'.) superos tliure, aliquem spe. 2)onr egt matig verminderen, al-nemen, stipendium militum; restitucre fraudata.

FRAUDÜLENTUS, quot;dj. [fraus] bedricgc-

lijk, homo, venditio.

FRAUS, dis, ƒ. 1) bedrog: f. ac dolus; per-spicere f. alicujus; bestiae cibum ad frau-dem suam positum plcrumque aspcinan-tur=rom hen tc bedriegen; f. facere legi {enz.) — de wet ontduiken, f. concordiac —■ bet voorwenden. F. d. {Ter.) — bedrieger. 2) dwaling: illieere, deducerc aliquem in fraudern; incidere, delahi in fiaudcm. 3) misdrijf: id inihi fraudem tulit; fraudi non crit illi seccssio (non ve-nisse, enz.) = hij zal niet gestraft worden voor.

ERAXÏNUS, ƒ. essciienboom. V. d. (/'.) werpspies van esschcnhout.

KRJiMÏTüS, us, in, f fiemo] gedruiscli (van vcrsch. kanten; vgl. strepitus), maris, ar-

132 forum, frayor.

horam [Hor.) = schenken u ecu gelukkig uur.

FÖHUM, 1) {VM- hij Cic.) opene ruimte voor een graf. 2) markt: te Home waren er vele, o.a. liet/. Romanum, boarium, oli-torium en piscaloriwn. Het eerste, gew. lm uitnemendheid Forum gen., was een gt;gt;i'oot langwerpig vierkant tusschen den Ca-pitoünus cn l'alatinus, omgeven van openbare gehouwen, liet diende a) voor den handel: scisli uti foro tuo {Ter.) = gij hel)t met de omstandigheden uw voordeel gedaan. l)voor hel regelen van geldzaken: l'iaee. ratio pecuniarum quae Ilomae lt; t in foro versatur; sublata erat de f. fides; l'ostumium jam pridem in ioro non liahe-inus P. is bankroet, c) voor het geregl; r. d. =z geregt, agere = geregt houden, attingere ^ als regtsgcleerde in het openbaar quot;beginnen op te treden. 3) binten Rowe A) stapelplaats, oppiduin nomine Varga, forum reruin venalium maxime celebiatum. V. d. vele namen van kleine steden; f. Julii in Gallië, Appii in La-tium, Aurelü in Etrurië, Livii het te-nenw. l'orli (Kerk. Slaat), enz. 1!) ge-rcptszetel (waar de stedehouder op bepaalde tijden de vierschaar spande): ne «juis extra suuin f. vaditnonium proimttere cogerctur.

l-Oni, orum, m. pl. 1) gangen tussclicn de roeibanken op een schil). 2) zitplaatsen in den schouwburg. 3) (/'.) cellen der bijen.

FOSSA ffodio] gracht.

FOVEA [fodio] kuil.

FÖVEO, fdvi, fötum, 2. warmen, koesteren: gallinae pullos penms 11.;

vulnus lympha = verzachten, Ir. bella (vitam) — ondcrlionden, vota animo; I. aliquein (sensus of voluntatem hominum, ,:„z.) = vleijen; {Virg.) f. Iiiemem luxu doorbrengen, humum = blijven liggen op.

FIV ACTUS, adj. {part. frango] ontzenuwd,

zwak, pronunciatio, genus diccnui. FUAGA, örum, ?(. pl. aardbeziën. FKACÏI.IS, c, adj. [frango] 1) (/'• en I~) breekbaar, cadus, ramus; aquae U. — ijs. 2) vergankelijk, corpus; res hiiina-nae sunt fi'. ct caducae; II. anni (/'.) = zwak. 3) CO knetterend, lauri (in bet vuur); manus fl'. inerepucre pollicibus (door tc kraken niet de vingers). FKAGMEN, ïnis, n. (P. cn L.) of -menturn (frango] brok, afgebroken stuk. lapi-dis, septi, tegulae.

FRAOOR, oris, m. | frango] gekraak, t.Mgt; torum (piac diruebantur; bubilo 1. nitu nuit f.p.) — donder.

-ocr page 143-

Fromo. Frujidus.

iiioruni; 1'. clamorque lioininum; f. castro-runi; f. scnatus ortus — men begon to iiiouI[ieti'ii in Jen Senaat; {!'.) f. secundus

— jjoedkeurend gemompel.

l''R£MO, ui, ïtuin, 3. gedruisch maken, {jaudio — tieren; [P.) f. (assensu) ^ ecn {joedkeurend gemompel doen hooren, mag-no ore rr: snikken, equus f. — hinnikt (leo =3 bruit, em.), f. eadem — roepen (uiina om). V, d, mompelen, morren.

l'RENDO, — fresum (fressum) 3. (frendco,

— — 2.) knarsetanden.

I'llENO, 1. [frenutn] 1) [P. en L.) van een toom voorzien, equos, ora cervi eapis-tris, eolla draeonum. 2) tr. beteugelen: liicms f. cursus aquarum; f. voluptates, furores alicujus, impetum scribcndi; f. j;elites (P.) — belicerscben.

rKEMJM (pi. ook freni) teugel (cig. alleen bet gebit; vgl, babena); J!', dare — vieren (lt;/'. naturae, P. remitterc), inbibere (/', ducere) — aanbalen , (/'.) addere pquis~ aanleggen, tr. alicui adbibcre — iem. in tooin bouden, mordero =: vol moed -zijn, cm.

KIIËQUENS, tis, adj. — crebcr.

FUEQL'ENTIA, [frequens] menigvuldigheid, menigte, epistolarum, hominum, rcrum (bij een schrijver) — rijke inhoud.

I'llJSQÜENTO, 1. [frequens] 1) dikwijls beïoeken, locum, [L.) aliquem. 2) veel ij ehru i k en , verbi translationein, ludos {enz.) — geregeld vieren. 3) in grooten getale verzamelen: bic (lies scribas ad aerarium frequentavit; f. multa aeervatim zz;opboopen. 4) bevolken; urbs fre(juen-tatnr; f. solitudinem Jtaliae; tr. f. oratio-nein luininibus doorvlechten.

EKETUM, zeeëngte: f. (Siciliense) of mare fretense = de tegetiw. straat van Messina. V. d. [P.) — zee.

FIVETUS, mij. zich verlatend 0|), oon-scientia officii, ingenio, aliquo; voce fl'. sunt — zij verlaten zich.

EIUCO, cui, ctum (catum) 1. wrijven, cos-tas arbore.

ElliOKO, xi, — 2. koud zijn [alg.; vgl. algeo): kl. alleen Ir. A) werkeloos (krachteloos) zijn: Venus sine Baccho f.; ora-tio f.; judicia II. B) koel opgenomen w orden, mishagen: tibicen ille f. ad populum; plane jam frigeo; friget patro-nus Antonius; prima concio I'ompoji fri-gebat.

I'llKilDUS, adj. [frigeo] kond (vgl. gclidus, aljriilus), locus; tr. f. in dicendo, accusa-lor, literae, (l'.) horror, mors. K. d. flaauw, plomp, homo, acumen, calum ilia; (P.) maiiiis f. bcllo =: krachleloos.

Fr ijus. Frumcnlavius. 135

EUfGUS, oris, n. koude (vgl. algor) ook in pi. (P.) umbras et 11'. captare ~ koeltjes, A Eneae solvuntur frigore membra = de kilheid des doods (of eene koude rilling) bevangt hem, ferire aliquem frigore — koel behandelen. F. d. f. in senatu (enz.) — werkeloosheid. verslapping.

FRONDEÜ, — — 2. [frons] groen (belommerd) zijn: ramus f.; nctnus f. nigra ilice.

I. FRONS, dis, ƒ. (ook pl.) loof.

II. FRONS, tis, ƒ. voorhoofd, vera, tran-quilla; f. contiaherc fronsen; tr. (ferrc aliquid) fronte (et vultu), enz, ~ uiterlijk (If. aperire; P. ff. librorum =: uitstekende randen); (P.) f. prima = schijn. V. d. voorzijde, front, exercitus, (P.) navis, januae.

FRONT ALIA, ium, n. pl. [frons] hoofdsieraad der paarden.

* ERONTÜ, önis, adj. [frons] met een breed voorhoofd, equus (Cic.).

FRUCTÜÜSUS, adj. [fructus] 1) vrucht-gevend (vgl. ferax. fertilis): ager quain-vis fertilis sine cultura fructuosus esse non potest. 2) nuttig: hacc virtus multis f est.

FRUCTUS, us, m, [fruor] 1) (zeld.) het genieten, voluptatum; capere f. oculis ex usu alicujus (Nep.) — zijne oogen verlustigen in. 2) vrucht (alg.; vgl. fruges, fiumentum): frugum reliquorumque fruc-tuuin perceptio; demetere et percipere f.; illi fructibus suis solvunt met hunne voortbrengselen; vectigal agri fructibus va-rium ~ van verschillende opbrengst. V. d. A) opbrengst, praediorum; IF. pecuniae; f. unius anni; oves edunt f. B) vrucht = voordeel: fructum et utilitatem capere (ferre) ex re aliqua (rei alicujus); f. vitae supcrioris.

I'RÜGJLITAS, atis, J. [frugalis onghr., zie frugi] degelijkheid van karakter: bonam valetudinem maxime praestat fru-gaiitas; f. id est modestia ct tcniperantia.

FRÜGIS (nam. sing, onghr.) [fruor] 1) (gew. pl.) veldvrucht (vgl. fructus, frumen-tuin): frugum fructuumqueperceptio;(//or.) (|ucrcus niultu f. — fructu, tr. expertia frugis — het nuttelooze; 11quot;. industriae — vruchten; ad bonam f. se recipere — zich beteren. 2) (bonae) frugi (homo, vita) regtscbapen, degelijk. (Uierbij frngalior, — lissimus).

ERilMENTAlUUS, adj. [friinieiitum | 1) van (met) graan, navis, largitio, loea, pro-vinciae, lex f. ~ over de verdeeling van bet graan. 2) subsi, -rius, graanhan-'I cl aar.


-ocr page 144-

134 Frumenlalio. Fult;ja,

FRUMENTAÏIO, önis, f. [t'ruincnloi'] (AV.) het koom lialen.

FKÜMKNTOK, 1. [frumcntum] Itoorn balen {Kr.): pabulor et f.

FR0MI5NÏUM, [tiuor] graan [vgl. frugcs) ook pl.

FRÜOR, uitus (uctus) 3. 1){jcnietcn: Hannibal, quum victoria uti posset, frui ma-luit; tu voluptate frueris, ego utnr, tu illam summum bonum putas, ego neo bo-num; f. vita, omnibus commodis; f. ali-«jiio — den omgang van. {Ter.) f. inge-nium; v. d. b. v. {Cic.) sapientia non solum paranda sed etiam fruenda nobis est. 2) t. t. bet vr ucb t gebr u i k liebben: fundis frui solitus erat; iocare agruni fru-endum.

FIIUSTUA, adv. 1) in dwaling: {Sail.) f. sunt; {Tac.) f. babere aliquem om den tuin leiden, 2) te vergeefs (33 zonder bet {jewensebte gevolg; vyl. nequidquam}: f. laboratuin est; nou ipse dictator f. ero; nullum telum f. missum est. 3) zonder grond: f. judices addere Solent etc.; nee f., nam etc.

KUUSTROR, 1. [frustra] tc leur stellen, misleiden, aliquem (spe auxilii); spes eum f.; {/'.) inceptus clamor f. biantes — sterft weg in bun geopenden mond.

FRUSTUM, sluk, brok, csculentum.

FRÜÏEX, ïcis, m. struik.

FRÖTÏCËTUM, [frutex] kreu pel boscb.

FRÜTICOR, 1. uitbotten; arbor f.

FRÜTÏCÖSUS, adj. [frutex] (/'. at L.) 1) vol struiken. 2) lommerrijk.

l'ÜCÜ. 1. [fucus] cig. verwen, (/'.) tabu-las colore; v. d. vernissen, blanket-ten; kt. alleen part. fucalus tr. — v p r-valscbt, opgeflikt, nitor; sccernere fu-cata a sineeris.

J. FUCUS, [qotiKoeJ s teen mos, of de daaruit bereide scharlakenverw, gebr. als blanketsel. V. d. tr. = klatergoud, ijdele pronk, valscbe schijn: venustatis non fueo illitus color; f. facere alicui iem. misleiden.

II. FÜCUS, bommel,

KÜGA, [qowj'ij] vlugt: mandare (dare, con-ferre, conjicerc) se in fuga 111; of f, capere (petere) — zicb begeven op; bostes in fu-gam convcrlere (dare, conjicerc, verterc) ~ fugare; f. facere = fugere, of — fu-gare, {P.) — vlugten, of — laten ontsnappen, V, d. A) bet ontvlieden, la-boruin et dolorum, R) middel tot ontvlieding: si alia fuga bonoris non csset; i|uaeri! fugam morbi, C) (/',) vlugt (snelle) vaart: exspcctet f. ventosque ferentes; f. temporum.

Fuijax. Fulmcn.

KlIGAX, aeis, udj. [fugio] tot vlugtcn geneigd, vir, bostis, Ir. res {P. aimi, aura) ~ vlugtig, V. d. {!'.) vlug tend, ontvliedend, vir, Ir. tergurn, lymplia; f. ambitionis (rerum),

FUGIU, fügi, fiigïtum, 3. [(psvyugt;] I. in-trans. 1) vlugteu, ex proclio, oppido, Ir. memoria =: uit bel gebeugen gaan; viiium (/'. tempus, dies) f, — vervliegt; {J'.) (mensis fugiens ten eind loopend, ocu-lus — kwijnend), il, trans. 1) ontvlug-ten, ontvlieden, vermijden, conven-tus bominum, judicem, judicium, rnor-tem ; fugiens lalioris — iem, die arbeid onl-vlicdt. V. d. {I'.) met inf. nalaten. 2) ontgaan, ontkomen, aciem, tr. scien-tiam alicujus (aliquem) onbekend zijn aan (te non fugit quam difficile, etc.); sm. fugit me (facere aliquid) — ik vergeet.

KÜGÏTlVUS, adj. [fugio] v oort v I u g ti g: (servus) f. (alicujus), {Ter.) argentum dat zoo ligt door de vingers glijdt. Als sebeldw. weglooper!

FÖGÏÏO, 1. — fugio.

FÖGO, 1. [fuga] op de vlugt jagen, v. d. alg. verdrijven, aliquem, tr. {P.) ardorem de corde, enz., Musa me f. rz Is oorzaak mijner verbanning.

FULCIO, Isi, Itum, 4. 1) steunen, jiorli-cutn; vitis, nisi fulta est, fertur ad terrain. 2) tr. A) (P.) bevestigen: posies fulti obice. IS) ondersteunen, amicum labnn-tem; Lycurgus fullus et munitus boe con-silio; lus fultus societatibus.

FUI.CIIUM [fulcio] {P. en L.) bedscl.raa«j, v. d. bed.

FULGKO, Isi, —2. {P.fulgo,--3) I)

bliksemen: si fulserit, si tonnent; Jove fulgentc; tr. orator f. 2) scbitteren (door sterke kleur; vgl. splendeo, niteo): castra ff. signis; tecta fulgentia ebore cl auro; micantes fulsere gladii; tr. indoles virtutis f. in adolescente (iVtygt;.); f. inmerio (//or.), enz.

FÜLGOR, oris, m. [fulgco] 1) {P.) = ful-gur. 2) glans, caudelabri, (/'.) oculi, Ir. nominis.

FULGUIl, üris, n. [fulgeoj weerlicbt; ook pl.

FULGÜRAÏOR, öris, m. [fulguro] bliksem-uitlegger (priester).

FÜLÏCA, -li.v, ïcis, ƒ. vvaterboen (soort van eend).

FÜLÏGO, ïnis, f. roet.

FULMF.N, ïnis, n. [fulgco] bliksem: fnl ■ minis (vi) percussus (fulmine iclns); f. (11) jaccre (emiltere); tr. II'. fortunae r= slu-gcu (f. domuin percellil): 11'. verboruin (/'. f, babcrc in dcnlilms) = onwccistaanbarc


-ocr page 145-

Fulmincm. Fun elms.

kracht; fl'. imperii Snipioncs — kampioenen.

FUI.HÜNHUS, adj. [fnlmen] (/'.) 1) van den bliksem, ijjnis, ietus. 2) tr. verpletterend, Mnestheus, dextra, dens apri.

FULMINO, 1. [fulmen] [P. cn L.) — ful-

geo 1.

1''ULVUS, adj. {/'. cu L.) bruingeel, leo, nubes. [vgl. llavus).

FÜMEUS, -idus, adj. [fumus] (/'. cn L.) rookend, tectum, taeda, amnis = dampend.

FÜMO, 1. [fumus] rooken, dampen: agger suecensus f., [P.) cruor f., aqua de sulphure (equus sudore) f. — van.

FOMUS, rook, incendii, ganeao; (//or.) in f. et cincrem vertere ~ gelieel verspillen.

FCNAIjE, is, n. *1) [Liv.) riem aan een slinger. 2) wasfakkel. *3) (Or.) lichtkroon (kandelaber).

FUNDA [fundo II.] 1) slinger. 2) (/'.) visehnet.

F (] ND A MEN {F.) of fundnmentum [fundo] grondslag: 11quot;. urbi (novae domus) agere (jaoere, loeare); Ir. fides est f. justitiae; f. philosophiae; ff. jaeere pacis, salutis.

FUNDITOR, oris, m. [funda] slingeraar.

FIJNDÏTUS, adv. [fundus] tot den grond toe, v. d. volkomen: templum f. des-tructum; Cartbaginem f. tollere; haec anii-eitias f. evertunt.

I. FUNDO, 1. [fundus] grondvesten, arcem, tr. imperium, disciplinain, aliquid veritate = op; [P.) f. navem ancora [tr. urbem legibus) — bevestigen, puppim carinil — voor/.ien van; fundata amicitia (familia, enz.) — duurzaam gevestigd.

II. FUNDO, füdi, füsum, 3. gieten, storten, vinum in aram, sanguinem e patera, [P.) lacrimas, tr. vitam cum sanguine ~ verliezen; imber fusus — neergestort; f. fru-ges (fetum, oracula, oralionem, P. ali-quein, enz.) — voortbrengen; orator la-tius se f. (vitis, virtus, enz. funditur) — breidt zich uit; f. picem (segetein in Ti-herim, vcstes de jugis, P. aliquem humi == werpen, hostes ~ verslaan.

FUNDUS, 1) bodem, armarii, (/'.) AEtnae, maris; tr. largitio f. non habet rr is als een bodemloos vat; [P.) fundo vertere res I'hrygiae — evertere. 2) landgoed [alg. vel. praedium). 3) t. t. f, esse (fieri) rei ulicujus — iets goedkeuren.

FDNÊRIIIS, e, adj. [fuuus] 1) lijken betreffend, epul urn ~ doodmaal, vestis ~ lijkkleed, justa — lijkstaatsie. 2) (/'.) verderfelijk, helium; sacra lï. — nien-schenoffer.

funcrens. Furio. 15Ü

FÜNËREUS, adj. [funus] (/'.) — funebris.

FIJN KRO, 1. [funus] (//or.) dood en.

FUNESTO, 1. [funestus] bezoedelen, aras hurnanis hostiis, concioncm eontagione car-nificis.

FUNESTUS, adj. [funus] zn funebris. 1) f. familia — waar een sterfgeval plaatsheeft, annales bloedig (vol bloedige voorval-len), (/'.) capilli — met bloed bevlekt. 2) verderfelijk, igtiis, seelus, dies; nox f. nobis.

FUNGOR, ctus, 3. verrigten, zich kwijten van, inuneiüius corporis, ofliciis (Vkl. officia), bonoribus (munere aedilicio) — bekleeden [Nep. inunus), [Tac.) gaudio — betoonen, [P.) lacrimis pro somno wee-nen in pl v. slapen, morte — sterven, more barbarorum [JSep.) — \n acht nemen, (Oti.) dapibus (sepulcris) frui. NB.j'un-gendus, lil. (inunus, militia).

FUNGUS, zwam; v. d. [P.) dief aan een lamp.

FUNIS, is, m. touw, ducere [proverb.) — aan liet hoofd staan.

FIJNUS, eris, »/. 1) lijkstaatsie (de pleg-tigheid en de menscheii; rgl. exsequiae, pompa): mcrces funeris ac sepulturae; f. ducitur; fjcere funus filio — zijn zoon doen begraven, venire (prodire) in funus

— deel gaan nemen aan; f. celebrare; fu-nere (amjiliorc) cllerri — aanzienlijker begraven worden. 2) lijk, paternum; moe-ror funeris — over. 3) dood, v. d. ondergang, parare imperio; fl'. reipuhlicae

— ondermijners; [P.) f. edere = moorden.

FUR, füris, comm. [qow^] dief; v. d. kerel.

FÜRAX, acis, adj. [fur] diefachtig.

FURCA, vork (met twee tanden). V. d. A) stut van eene bank of het dak eener hut. I!) houten V, die tot straf gedragen wenl, terwijl de handen er aan gebonden waren.

FURClFER, cri, m. [furca-fero] eig. = drager ener/uren; v. d. schurk.

FURCIJLA, [furca] bergpas.

FURFUR, uris, m. zemelen; ook pl.

FURIA [furo] 1) nom. propr. pl. Wraakgodinnen (Alecto, Megaera eu Tisiphone): Fu-riae agitunt terrontque eos qui etc.; Fiirine hominis (fraternae — fratris) =: die den moord van — bestraffen. 2) plaaggeest: Clodius f religionum. 3) [pl.) hevige uitvallen, razernij, sustinere alicujus.

FURIALIS, e, adj. [fnria] op de wijze der Furiën, razend, ineessus, vox, [P.) cae-des, rnulier, vestis — furians.

FÜRIO, 1. [furia] (/*.) tot razernij bren-gen, eqnas; ignis furiatus ~ allerhevigst.


-ocr page 146-

150 Furiosus. Fntium.

FfmiÖSÜS, adj. [furiaj razend, linmo; inulicr furiosa scelerc; f. cupiditas, amor, inccptum, tibia f. (/'.) — furiaiis.

FURNUS = fornax.

FÜRO,--3. [furia] razen, woedend

zijn: qui valctudinis morlio furunt; G. iratus f. Inctu filii; f. dolorc; f. adversus nliquein: Clodius f. se al) illo vcxatum esse =: daarover dat, {P.) f. mulicrc — smoorlijk verliefd zijn, tr. dolor, ardor {enz.) f., f. animi = in animo, illum fu-rorem rr: zoozeer, (I.iv.) id ~ daarom.

FURÜR, oris, m. [furo] woede, razernij; oaecus furore. V. d. — geestdrift.

FUROR, 1. [fur] stelen, pecuniam ex tem-plo; venire ad furandum; [P.) f. oculos labori ~ onttrekken, speciem alicujus ~ licdriegelijk aannemen; f. civitalem = fur-tim oblinere.

FÜRTIM, adv. [fur] heimelijk, proficisci; senatusconsulturn f. factum est; f. mafjis qunm bello {Tcic.) — door verraderlijke invallen.

FURTlVUS, adj. [furtum] verborgen, geheim, iter, (/'.) vir (ook =: heimelijk minnaar), mens, f. lana, enz. — gestolen.

FURTUM [fur] 1) diefstal, apertuni; fur-

I'urvus. Fnlilis.

lum facerc rei alien jus — iets stelen. 2) gestolen goed: 11'. illa Syraensis eranl. exportata. 3) ~ fraus: abseondere fugam furlo; furto joeoso condere, (/'.). F. d. A) krijgslist; vineere furto non proelio. I!) (P.) geheime zamenkomst van gelieven: 11'. Jovis.

FURVUS, adj. [P. en L.) = fuscus.

FUSCÏNA, drietand.

FUSCUS, adj. 1) donkerkleurig, purpura, comix, nox fuscis alis. 2) vox f. rr: dof.

FÜSÏLIS, e, adj. [fundo] gesmolten, au-rum, argilla.

FUST1S, is, knuppel {vgl. baculum): fusti aliquem jiercuterc.

FUSTUARIUM [fuslis] knuppelstraf (doodstraf der soldaten); legiones, quae consu-les reliquerunt, meruerunt f.

FUSUS, spinrokken.

FÜSUS, adj. [part. fundo] 1) uitgestrekt, campus, toga (corpus) — breed. 2) uitvoerig, narratio, genus sermonis; 11' su-mus in dispulationibus; materia f.

FÜTÏI.IS, e, adj. [fuudo] zwak, ijdcl, onbeduidend, homo, laetitia, senlentia, (/'.) eanis — verachtelijk, glaeies.


G.

fiAESUM, groote Gallische werpspies.

OAIjUANUM, Syrische (welriekende) gom.

GALKA, helm {gnw. van leder; vgl. cassis).

GALËRUS [galea] hooge lederen muls.

GAILÏNA [gallus] hen, kip.

GAM/JNACEUS, adj. [gallina]; gallus g. ■-=: 1 huishaan.

GAI.I.TMSRIUS, adj. silva — hosch hij Cu-mac. Als suh.it. -ins, kippenliouder.

GALLUS, haan.

GANEA, -cum, gaarkeuken.

GANEO, önis, m. [ganea] slem per.

GANNK), i = lalro.

GARR10, 4. [y^ji'f)] babbelen, (gem.) malta (scrihendo) ^ naar hartelust, {Hor.) lihrum zzz vullen. V. d. {Com.) zzz beuzelen.

GARUÜLUS, adj. [garrio] praatziek, homo, (/•'.) cicada (hirundo) =; luidruchtig, tv. rivus (lyra, cm.) — ruisehend, hora praatuur.

GARUM [= yaijov\ vischsaus.

GAUDF.O, gavisus, 2. zich verheugen (in

het hart; vgl. laetor), illa re (correctione, aequitate, sorte mea), guudia lua (id, dolorem tuum) — over {gein.), de aliquo (alicui); g. quod of met acc. c. inf.; in (tacilo) sinu g. = in zijn vuistje lagchcn; {Hor.) refer ei gaudere = salverc jube (Graccismus).

GAUDIUM [gaudeo] vreugd, genoegen (innerlijk; vgl. laetitia); gaudio aliquem af-iicere =2 verheugen, compleri (cutnulari, cllerri, exsilire, cxsultare); g. sultus su-jierati — over; g. (corporis) zinnelijke lust.

* GAUSAPUM, -pes, is, m. [= piwani/s] wollen kleed als tafellaken enz. gebr.

GAZA, schatkamer der Perzische koningen. 2) schatten. — P. pl.

GÈUDUS, adj. [gelu] ijskoud {vgl. algi-dus, frigidus), coelum, nox, aqua, Hae-mus; subst. gelida {sc. aqua) (//or.); tr. {P.) mors, formido, pallor, sanguis.

GliLU, us, n. vorst, ijskoude. F. d. (/'.) A) — glaeies. 1gt;) tr. verstijving des ouderdoms.

GEMELLUS, adj. — geminns, waarvan hot cig. dem. is).

-ocr page 147-

ticmino. Go.ndalis.

6ÈMÏN0, 1. [geminiis] 1) vcrdublielcn, (Z*.) acstiim, lionorein, X. aimos — 20 jaai' oud zijn; kt. alleen pari. gc mi nat us, victoria (verbum, enz.) — herhaald. 2) (P. en L.) vcrcenifjcn, ugnos liyribus paren.

GËMINUS, adj. 1) tweelings-: grr. (fra-tres) — tweelingen. 2) twee, duhbeld, nuptiae, lumen lucernae, (P.) pes (pedes), Chiron (Cecrops) — half mensch. F. d. audacia (g. alieui, hereditatis, consiliis ejus) r= overeenkomstig.

GÈMÏTUS, us, m. [gemo] zucht, liet zuchten, (P.) pclagi (e/tï.) — gedruisch.

GEMMA, 1) knop eener plant. 2) juweel. V. d. (/'.) A) — margarita. I!) met ju-■weelen omzette beker. C) zegelring.

GKMO, ui. ïtum, 3. 1) intrans. A) zuchten, steunen (luitï, vgl. suspiro): quum diu occulte suspirassent, poslea jam ge-mere coeperunt; gemo desulerio tui; noc-tua (turtur) g. (ƒ'.) — doet een klagend geluid hooren, B) [P, cn L.) gedruisch maken (dreunen, enz.): mare, navis, malus g. 2) trans, betreuren, alirjuid; hic status gemitur.

GËMÜNIAE [sc. scalae) trap, die van den Aventinus naar den Tiber voerde, en diende om misdadigerslijken te verdrinken.

GÈNA, 1) wang (deftiger dan mala). 2) pl. [P.) oogen.

GENEALÖGÜS [— ysveakoyoe] maker van geslachtr eg i sters.

GENEll, cri, m. [genus, gigno] schoonzoon, v. d. (/'.) = aanstaande schoonzoon.

GÉNËRATIM, adv. [genus] 1) naar de soorten, gcslaohtsgewijze: Caesar omnibus g. gratias egit, civibus Komanis quod etc., llispanis quod elc.; Germani g. co-pias suas constituunt — naar de stammen. 2) in het algemeen: quid ego de ceteris civiurn Romanorum suppliciis singilla-tim potius quam g. atque universe loquar?

GÈNËRO, 1. [genus] gigno (maar defti-ger)- _

GËNËROSUS, adj. [genus] edel (van geboorte of van karakter; vgl. nobilis), slirps, homo, tr. ortus amicitiae, virtus, forma dicendi, (/'.) pecus, vinum, flos.

GËNËTRIX, fcis, ƒ. [gigno] — genitrix.

GÈNIiLlS, e, adj. [genius] 1) betrekking hebbende op den Genius, lectus huwelijksbed. 2) (/'.) aangenaam, vrolijk, praeda, festum, rus.

GÈNÏCÜLUM [genu] knoest aan een korenhalm.

GËNISTA, brem.

GENITALIS, e, adj. [gigno] [P. cn L.) be-

Gonilmis, Germanus, 157

vrucht end, semen. Dies rr. ( J'ac.) — pe-hoortedag.

GËNÏTlVUS, adj. [gigno] (P. cn L.) aangeboren, nomen, imago.

GEN1T0R, öris, m. [gigno] vader (deftiger dan pater)-, tr. [P.) als adj. usus g. veel voortbrengend. — F. -tri.v, P. ook ;=: magna mater deorum; tr. frupüm quot;. (Oi..) — Ceres.

GENIUS [gigno] beschermgeest (ook van plaatsen), leder mensch had er een. Men offerde hem op zijn geboortedag cn andere familiefeesten. V. d, (Vkl. en? * Hor.)— levensgenot: zie defraudo.

GENS, tis,/. [gigno] 1) geslacht, stamhuis (vereeniging van familiae, die den-zelfden geslachtsnaam voerden ; vgl. genus), Tarquiniorum; gens Julia, Cornelia; homo genlis patriciac. F. d. A) palres majorum gentium — van de oudere Senatoren afstammend (minoruni — van de door Tar-quinius Priseus bijgevoegde). F. d. deus (Stoicus) m. g. van den eersten (tweeden rang). I{) {P.) afstammeling: Aeneas gens deüm. C) {P. cn L.) diersoort. 2) volkstam (ziende op de afkomst; vgl. populus, natio): g. Sabina; gg. Transalpi-nae; g. Allobrogum; (ubi, nusquam, lon-ge) gentium = (waar enz.) ter wereld. F. d. (Nep.) = landschap.

GENTlLICIUS, adj. [gens] aan het. stamhuis eigen, sacra, nota {= schande).

GENTlLIS, e, adj. [gens] tot hetzelfde stamhuis behoorend, (P.) manus (der Fabii bij de Cremera); kl. altijd als subst. — l)locdverwant (vgl. agnatus, affinis).

GËXLF, üs, ti. knie.

* GËNUALIA, ium, n, pl. [genu] (Ov.) knie-ban d.

GËNUlNUS, adj. [gena] dens — kies.

GËNDS, oris, n. [gigno, ysvog] ras, geslacht (natuurlijke verbinding van wezens of zaken; vgl. gens), humanum, Roma-num (Sabinorum) — volk, nobile {opp. malum), Scipionis, virile (virorum), rnu-liebre; sunt constantcs eligendi amici, cu-jus generis maxima penuria est (g. belli, hominum, enz.) = soort; aliquid id g. (quod g. virtus est) — van dien aard (sin, quod g. == bij voorbeeld); (Phaedr.) g. AEsopi = trant. V. d. (P.) A) aanzienlijk geslacht. B) afstammeling.

GEÖMÈTRES, ac, m. [r^; ysmtiéilandmeter.

GEORGÏCUS, adj. [— ysoigytuóe] (L.) van den landbouw (titel van een werk van Virgilius; libri -cón — Gr. gen. pl., sr. carminum).

GERMANUS, ad/, [germen] van den zei f-

18


-ocr page 148-

138 Germen. Gladiator.

den vader afkomstig (;vgl. iiteriims); frater (soror) {y. [Ter. en Ou. ook alleen £.); (/'.) raedes g, — l'ratnim; tr. jj. asi-nus {— domkop, Sloicus, justitia, enz.)

— cclit.

GËRMËN, ïnis, n. [rr: geriinen, v. (fcro] (/'. en L.) spruit van menscii of plant.

(iK110, gessi, gestunt, 3. dragen, aliquid inatiu, saxa in rnuros, lt;r. vcslem, liaslam, jjalcam in capitc, (/'.) uher (os virginis, euz.) — liehlien, terra g. arliores (platani gg. malos, enz.)-, g. animum forlem [P. mores, dccus, enz.) ~ bc/.itten, odium in aliqnem (simullates eum, amicitiam, inimicitias) — Koesteren; prae se g. (uli-litatem, conjecturam) =: prae se ferrc; (lioneste, jicrdite, submisse, contumaeius, jiro cive, quemadmodum, enz.) se g. — zich gedragen; {Sail.) g. aliquem (more

— niujorum, enz.) — beliandelcn; g. bel-lum eum aliquo (iu teeta) — voeren tegen vak cum met, in gezelscliap van); g. rem (factum; quid negotii geri-tur, ch:.) = verriglen (bene, male gelukkig, ongelukkig zijn,—gew. Kr., male ook zzz zijn erfgoed verwaarloozcn; gla-diis geri res cqepta est rz: men begon bet zwaard te gebruiken; gesta of gew. res gestae = daden); g. magistratum (imperium, e/is.) = beklceden, rempublicam = besturen, aetatem = doorbrengen.

GËRÜLUS, [gero] (Vkl. I'. en L.) drager.

GKSTiMEN, ïnis, n. [gesto] (/'. en L.) 1) betgeen men draagt, last: clipeus magni gestamen Abantis; ista decent gg. Immeros nostros. 2) g. (sollac, leclicac) — draagbaar.

GESTIO, i. [geslus] cig. = gebaarden maken; i'. (I. uitgelaten zijn, nimia volup-tate, olio, sccundis rebus; laetitia gestiens; (/J.) g. studio lavandi (Cic. g. facere ali-(iuid. Ter. ipsum dari in conspcctum) = branden van begeerte.

GESTÜS, us, m. [gero] houding, gebaar, corporis; gg. hislrionum; g. agcre = ges-tikuleren, nescirc (in g. peecare) = niet (goed) kunnen geslikuleren.

GIGNO, genui, génïtum, 3. [ysvvao), yiy-j'O.uat] voortbrengen, telen: .liijn-ter ilium ex Aleumena g.; Venus filium g.; g. ova =: leggen;' deus animum ex sua d'ivinitate g.; terra fructus g.; ad ma-jora natura nos g.; (/'•) genitus (de) ali-quo; tr. perturbaliones ex intemperantia gignuntur; Plato ideas gigni negat. V. d. [Suil.) gignentia = gewassen.

GILVUS, adj. [zeld.) = llavus [alleen met equus).

GI.ACIES, ei, ƒ. ijs. PI. [P.) — ijsscholsen.

GLADIATOR, öris, m. [onghr. gladior; zie

Gladialorius, Gloriusus.

dlgladior]. — Zoo heelten te Home slaven [sin. ook vrijen, die zich daartoe verhuurden; later zelfs vrouwen), die lol vermaak van het volk in de Circi elkander bevochten tot eene der partijen het bestierf. V. d. A) — schurk, bandiet. B) gladialo-ribus [gem.) — ludis gladiatoriis.

GF.ADIA'i'ÖUIUS, adj. [gladiator] van de gladiatoren, ludus, cerlamen; familia g. = troep, concessus rz bij de spelen der gg. F. d. n, — loon der vrije gg.

GI.ADIUS, zwaard [vgl. ensis), stringere (destringere, educere) — (uit de scbeede) trekken, in vaginam recondere — opsteken; conjicere in aliquem ~ trekken tegen; tr. gladiorum lieentia (impunitas) = geweld; suo g. (confiei, enz.) ~ met eigene wapenen (pluinbeo Z. d. w.); [Hor.) scrutari ignem gladio ~ razend zijn.

GLANS, dis, ƒ. 1) eikel. 2) slingerko-gd.

GLiUKA, kiezelaarde.

GLAUCUS, adj. [zr: yXavxós] [P. en L.) — caerulcus.

(iLÏ'jliA, aardkluit: (/'.) uber glebae zr bodem; g. picis — stukje.

GLËSUM, barnsteen.

GLISCO, — — 3. (kl. alleen Liv.) zich allengs verheffen, toenemen, seditio, bellum, invidia, [Tae.) multiludo, vir neemt toe in rijkdom.

GI/ÜBÜSUS, adj. [globus] kogelvormig, terra, saxum.

GLOBUS, bol, kogel, tr. militum, enz. ~ hoop, [Nep.) consensionis — zamenzweer-deren-rot.

GLOMEIIO, 1. [glomus] [P. en L.) zamen-rollen, zamen dri ngen, verzamelen, lanam (legiones) in orhes; favilla glome-rata; equus g. gressus rr: maakt boogvormige senreden. Dk, pass. rr g. se.

GLOMUS, cris, n. (? -mus, i, m.) kluwen.

GLORIA, 1. roem: exeellens ejus g. in re militari; esse in magna g.; gloria forlitu-dinis; g. rei mililaris =: krijgsroem; g. consequi (capere, acquirere); (/Wc.) Gal-lorum gg. zz: heldenfeiten. 2) roemzucht, ij del beid: ostentatio et g.; moriar, ni, quae tua est gloria, puto te malle a Cae-sare eonsuli quam inaurari.

GLÖRIOR, 1. [gloria] zich beroemen [vgl. jacto), (do, in) aliqua re (aliquid), se magistratum assecutum esse; vita heata glorianda est = is iels om roem op te dragen.

GLÖRIÖSUS, adj. [glorior] 1) roemvol, factum, mors, consilium. 2) grootsprekend, miles, [Nep.) dictum.


-ocr page 149-

G luien. Grandis.

GIiUTliN, ïnis, n, lijm.

GNAUUS, (idj. [nosco, ytyviótrxw] 1) lic-Iiend mcl, loei, reipublicae; g. quoinoilo

— — wetende. 2) [Tac.) — notus.

GN.VI'US, a ~ natus, a.

G li A BAT US [xQaflaios] rustbank.

GKACÏI.IS, c, adj. slank, v. d, mager, liomo, (/'.) pes, coma, Ir. materia.

GUADAT1H, adv. [{jradus] 1) voet voor voet, aliquo pervenire. 2) allengs (willekeurig; vgl. sensim, pedetentim, paula-tim), illiquid adderc, lionores assequi.

GRADIÜIt, gressus, 3. [gradus] gaan (bedaard; vgl. co, iucedo, ingredior): alia animalia serpunt, alia gradiuntur; fidenti animo bic g. ad mortem.

gkAdus, us, m. tred, schrede, trap, facere (jacere, P. ferre), confer re m liand-gemeen worden, inferre in aliqueni — losgaan «]), addere rrr verbaasten, referre = wenden (teruggaan); citato (pleno) g. — in den stormpas; tr. g. imperii faetus est

— uitbreiding; ex aeililitate ad censuram g. facere — overgaan; spondeus liabet sta-bilem g. = gang; co g. via ad consula-tum facta — stap, daad; stare de (in) g.

— in postuur (van veebtenden); aliquem (de) g. movere (demovere, depellere, de-jicerej van zijn stuk brengen, verdringen; gg. templi; tr. g. honoris (peccati, sapientiae; gg. oratorum, secundus g. imperii, enz.) — graad, rang; gradibus irc

— gradatim.

GKAECOSTASIS, is, f. [^: yQixtxói/irtcns] gebouw te Rome, waar Gr. en andere gezanten de beslissingen des Senaats af-waehttcn.

GUAMKN, inis, «. gras: berha graminis — grashalm. F. d. (P.) zz: herba.

GRAMÏNEUS, nel/, [gramen] grasrijk, corona =: obsidionalis, iiasta = van bamboes (?)

GRAMMATICUS, ar//. [— ygntfifianxós] spraakkunstig, tribus (//«/•.) — gild der taalgeleerden. F. d. snbst. A) grammaticus, taalgeleerde. R) grammatica, ae (-c«, örum, n. pl.) taalkennis.

GRANARIA, örum, n pl. [granum] koorn-zolder.

GRANDAEVUS, adj. [grandis-aevum] (/'. en L.) ■=. grandis natu.

GRANDIS, e, adj. groot (in 7,00 ver het vertooning maakt; vgl. magnus): ager ma-jores et grandiores fnictus edit — meer vertooning makend; g, pondus, epistola, vas, vitium, exemplum = belangrijk, vox zwaar, pecunia rz: veel, fen us boog (aetas ~ hooge jaren), puer — opgewassen, oratio (orator, genus dicendi) zz: vcr-

Grandiusculus. Graliosus. 159

beven; grandis '(natu, /'. en L. aevo) rz bejaard.

* GRANDlüSCÜHJS, udj. [grandis] vrij goed uit de kluiten gewassen, virgo {Ter.),

GRANDO, ïnis, /. hagel.

GRiNÜM, korrel, pit, tritici, uvae, salis, piperis.

GRAPH1UM [zz: ^aqstoy] [P. en £.)=r stilus.

GRASSOR, 1, [gradior] {niet bij Cic.) gaan (kl. alleen tr,), ad gloriam, in possessionem agri = zich van een akker meester maken, V. d. A) te werk gaan, zich gedragen, ir.1 et cupidine, jure non vi, assentando vleijend, [Tac.) veneno — uti. 15) geweld gebruiken, woeden, in aliquem; g. in Suburra luidruchtig rondzwieren, straatscbenden.

GRATES, tibus, ƒ. pl. [Gen. onghr.) dank (defligcr dan gratia, 4), agere [P. dicere, persolvere, referre, decernere, Tac. habere) alicui =r zeggen.

GRATIA, [gratus] 1) pl. num. propr. — XaQiiBi, dochters van Jupiter en Eury-nome, gen. Aglaja, Thalia en Euphrosync, godinnen der bevalligheid. 2) gunst (waai-in men bij iem. staat; vgl. favor): lloreo hospitiis et gratia; in bac summa tua g. et potentia daar gij zoo hijzonder gezien en magtig zijl.; g. inire ah aliquo (ad, apud aliquem — in gunst komen bij; ponere aliquem in gratia apud aliquem. V. d. A) goede verstandhouding: re-dire in graliam cum aliquo; restitucre ali-, quem in bonam gratiam alicujus (cum aliquo); mihi cum illo est gratia. JJ) cnm (bona) g. = goedwillig. 3) gunst — genade: peto a to banc g.; gratia apud cos vim acqui tenuit — partijdigheid; in gratiam alicujus — ten gevalle van iem. (iu praetcritam judicü g. — wegens); g. facere alicui rei alicujus — iels vrijlaten of =: iels vergeven, i) dank (dl-, pl.), alicui habere (pro re) rrr dankbaar zijn, referre (persolvere, reddere) — dankbaarheid toonen (met daden), agere (altijd pl.) — «eggen; (est) diis g. — Goddank! 5) A) gratia als pvncp. (alicujus g., enz.) — causa. R) graliis [kl. zameng. gralis) = voor niets, zonder loon, bahitare, fnbros agere, virtutcm amare — belangeloos; tibi g. constat het kost u niets.

GRATiFlCOR, 1. [gratus-facio] Ic wille zijn, alicui (aliquid — in iets, S11I/. li-berlatcrn — opofïeren), (Tac.) odiis alicujus.

GRATIÖSUS, adj. [gratia] 1) in gunst staande, homo; alicui (apud aliquem); cansa est apud te gratiosior quani vullus. *2) als gunstbewijs gegeven, niissio IS »


-ocr page 150-

140 Oralis. Gravitas.

{Lit'.). *3) inscliikkclijk, in daiulo cl concedenilo loco (Cic.).

GUAT1S, zie gratia 5. B.

GRiTOR, 1. [gratus] {kl. alleen Lie.) — gratulor.

GRATUlTUS, adj. [gratia 5. li] onbezoldigd, onbaatzuchtig, suflragia, probi-tas, iiberalitas, comitia 3= ubi suffragia gg. sunt, [Liv.) furor m niet opgestoukt.

GliATULATIO, önis, ƒ. [gratulor] gcluk-wensebing, faccre (habere) alicui, iau-dis [enz.) — wegens. 2) vreugdefeest, facere ad omnia deorum templa; decernere alicui gratulationem conservatae reipubli-cae.

GRATÜI.OR, 1. [gratus] 1) gelukwen-schen, alicui; impii civcs gg. inter se; gratulor tibi de statu tuo; g. alicui vic-toriam; g. tibi in ilia re, pro tali ingenio; gratulor tibi quod abes. 2) (Vld.) dan-ken, diis.

GRATUS, adj. 1) aangenaam, officia; lex g. populo [Liv. in vulgus); aliquid g. (ac-ceptumque) habere — behagen schoppen in; g. faccre alicui — dienst [eomp. — groo-tere, enz ); (/'.) g. dies, tellus, homo =: beminnelijk. 2) [zcld.) regt op dankbaarheid gevend: tyrannum oecidcre gratum est; turn quum gratnm esse potui t, (faccre) nolui. 3) dankbaar, erga aliquem; gratum se praestarc; grata mc-moria aliquem persequi.

CR AVATK {-t im), adv. [gravor] aarzelend.

GKAVEDO, ïnis, ƒ. [gravis] verkoudheid.

* GRAVE-ÖLENS, tis, adj. (Virg.) stinkend, Avernus.

GRAVÏDUS, adj. [gravis] zwanger, cx ali-quo rr: bij, (P.) pecus, Ir. ubcr, arista, pharetra g. sagittis, enz. (metalli — me-tallo, Ov.).

GRAVIS, e, adj. zwaar, onus, navis; aes g. — volwigtig, Ir. morbus, vulnus, so-nus, vox, supplicium {P. iia enz.), judicium (testis, auctor, civitas, litcrae, sena-tusconsullum, enz.) — gewigtig, homo (auctoritate, in dicendo, enz.) — waardig, bostis (verbum) — hevig, animus {enz.) ernstig; res g. alicui (in aliquem) — lastig, onaangenaam {P. g. hircus rmncius), locus (anni tempus, P. umbra = ongezond, corjms (oculus, C)i;.) = mat, loom, cibus — zwaar te verteren. 2) bezwaard (beladen) met, onere, praodfl, tr. vul-nere, aetate, {P.) morbo, som no {Liv. oculi vino et somno gg.); {Nep.) libcr g. verbis — vol; {Liv.) nubcs g. iuibre. F. (I. {P.) =. gravidus (Martc, Ir. cquus Tro-janus, ramus).

GIS AVJTAS, a lis j ƒ. [gravis] zwaarte, ter-

Gravo. Gustus.

rac, armorum, navium, tr. morbi, belli, (/'.) soporis; g. mombrorum (corporis, linguae, in sensibus) — matheid, loomheid, sententiae (verbi) — gewigt, klem, civi-tatis aanzien, magt, coeli (loei) ongezondheid, {Tac.) annonae ~ duurte; g. oris (imperii) rz waardigheid; g. adhiberc in dolore (cum g. et eonstantia; g. Lacc-daemoniorum, judicii, enz.) — standvastigheid, bedaarde ernst.

GRAVO, 1. [gravis] 1) ad. {P. en L.) bezwaren, aliquem sarcinis; poma gg. ramos; tr. officium boe me g.; g. fortunain

— verzwaren. 2) pass. A) {kl. alleen Liv.) gravatus gravis 2. B) aarzelen, zwarigheid maken, literas dare; {Hor.) Pegasus g. Belleropbontein = verdroeg B. niet.

GREGALIS, e, adj. [grex] tot den groo-ten hoop behoorend, amiculum = van een ggmeen soldaat. V. d. pl. suhst, — makkers.

GREGARIUS, adj. [grex] gregalis = gemeen.

GRÈMIUJI, schoot: sederein g. alicujus; tr. abstrahi sinu et g. patriae; in g. consula-tus tui sepultum; Alitolia medio g. Grac-ciae continetur = ligt in het hart van.

GRESSÜS, 711. [gradior] *1) bet gaan (Cic.) 2) {P. en L.) schrede, inferre — in-trare, recipcre = teruggaan, comprimere

— stilhouden.

GREX, ëgis, m. kudde, v. d. alg. gezelschap, boum, equorum, armentorum, amicorum; {Hor.) scribe hunc tui gregis

— neem hem op onder uwe vrienden; grege facto ~ in gesloten gelederen. V. d. groote hoop, bende.

GRÜS, nis, f. kraanvogel.

GCBKRNACÜLUM [guberno] {gcw.pl.) roer, tr. reipublicac. {P. — naclurn).

GUBERNO, 1. 1) een schip sturen. 2) tr. besturen, rempublieam, civitates.

GObA, keelgat (in zoover bet tot eten en drinken dient, en alleen bij mensehen; vgl. fauces, guttur), frangere alicui = iom. worgen; tr. irritamenta gulae {enz.) — vraatzucht.

GÜMIA {Vkl.) slemper.

GURGES, itis, m. maalstroom. V. d. (/'.) zee. Tr. g. vitiorurn, enz.; (homo) g. (patrimonii) rr: verspiller.

GÜRGUST1UM, hutje.

GUSTO, 1. [gustus] 1) proeven {vgl. sapio): g. aquam, leporem; cubans gustabam. 2) Ir. (een tijdlang) genieten, partem voluptatis, sanguinem civilcin; g. praecep-la, rhetorem nz eene ]ioos aanhooren.

GUSTUS, us, m, smaak, tr. laudis — in.


-ocr page 151-

Gulla. Gynacccum.

GDTTA, drop. I'. d. (/'.) vlek ccncr dierhuid.

GUTTÜR, üris, n. keel (a/g.; vgl. fauces, gula): Ir. vitium ventris et gulturis.

GYMNASIUM [= yv^vdaiovl lieellc in de Gr. steden eene openbare oefenplaats der jeugd in het worstelen enz., later ook in do wijsbegeerte.

GYMNJCUS [= yv/tpixdi] quot;'(/• gymnastisch, ludi.

GYNAKCËUM, -cium, ei (ii) «. [rz yvvai—

Gynaeconilis, Gyrus. 141

xsiov] vrouwenverblijf (binnenst des huizes).

GYNAECÜNlTIS, ïdis, ƒ. [— yvvotixwyiiis] — gynaeceum.

GYPSO, 1. [gypsu/n] met gips bestrijken. KL alleen p. p.: g. pes (teeken van een die als slaaf verkocht werd), manus (teeken der vrouwen op het tooneel (?)

GYRUS [rr yi'gos] orhis: hl. alleen Ir.: homines secundis rebus efl'rcnati duci de-bent in gyrum rationis; pagina tua evecta est jiraescriptos gg. (/'.) ~ grenzen.


II.

IlAllENA, [liabco] riem {lil. altijd =: tcu-gci; vgl. frenuin); equo (etiz.) bh. (laias) dare (remittere, immittere) — vieren; hh. adduccre (/'. premere, supprimeru) — aantrek iten ; tr. hh. aniicitiae, legum; (P.) classi (ilutninibus) immittere hh. (en:.).

HABKO, 2.1) hebben, bezitten, uxorem, servos, raagnas divitias; iili hh. dissimiles naturas, magnam auctoritatem, summam spem de alirjuo; h. aliquid in sua potes-tate (in suam potestatem); h. aliquem se-cum — bij zich, odium in aliquem = koesteren (maar h. invidiam ~ het voorwerp zijn van); virtus hoc h. zrdie eigenschap; res h. dolorem, enz. ~ verwekt (iniquitatem = is onbillijk); (P.) Tartarus (em.) h. aliquem n: iem. is in —; (Ter.) liabet — hij beeft het beet. F. d. A) met dubbele Acc. hebben als (tot), aliquem collegam; babes somnum imaginem mortis; li. patrem obvium — te gemoet komen; h. cum (id) cognitum (perspectum = kennen, persuasum rs overtuigd zijn van, enz.). 15) =: in zijne magt heb-l)e a, Laïdem, non haheor ab illa; hostis b. muros. C) zzz weten: babes consilia nostra; nihil habeo ad te scribere; haec babui dicere; hoc pro certo afllrmare ha-beo; habeo dicere quem etc.; non habeo quid dicam. D) bezittingen hebben, in lirnttiis; habet et in numis et in prae-diis urbanis. ]i) se h. (bene, male, sic, enz.) — zich houden, gaan, het hebben. Sicuti pleraque habentur (Sail.)— se hh. F) ( V/il. en L.) ~ hahitare. G) h. secum (sibi) ali([uid zr: voor zich behoud en: res tuas l— ik wil niets meer met u te doen hebben. 2) houden: A) eig.: li. urbcm in ohsidione, aliquem in vinculis (in custodia, in custodiam); h. aliquem (in) magno honore — zeer eeren, aliquem sollicitum. II) ~ in hel werk stellen, c/iï., scnatum, eoncioneni, oralio-nem, scrmoucm, qnerelam, Indos; h. iter n: reizen, aetatem (diem) — doorbrengen. C) — betoenen, alicui honorem. D) ~ behandelen, aliquem bene. 3) houden (aanzien) voor, aliquem fidelem; hahe-hatur lilius ejus; h. aliquem pro amico, aliquid pro certo; h. aliquid in rebus maxime necessariis, aliquem (in) deorum numero; nefas h. ali([uid facerc; satis habeo hoc fecisse; aegre (graviter) aliquid h. — ontevreden zijn mei; sic (id) habeas (habeto) rr geloof dat vrij; h. aliquid honori (rc-ligioni, laudi) rr beschouwen als (studio sibi zich vlijtig bezig houden met).

IIABÏLIS, e, adj. [habeo] handelbaar, geschikt, calcci, figura corporis; homo (ingenium) h. ad aliquid (in aliqua re); (P.) vigor h. = buigzaam makend.

1IABITATI0, önis, ƒ. [habito] woning: mercedes hahitationum atinuae^; huishuur.

HABÏTO, 1. [habeo] 1) trans, bewonen, urbcm, domum. 2) int runs. wonen, in illis aedibus; aves hh. in arhoribus; lilia h. cum patre; h. tanti (triginta inillibus aeris) voor — aan huur. V. d. A) zich steeds ophouden, in foro, in roslris, in subselliis; h. in oculis zich steeds in 't openhaar toonen. 15) zich steeds bezig houden met, cum illis studiis, in ilia ratione traclanda. V. d. — stilstaan bij (in eene rede), in bonis suis.

HABÏTODO, ïnis, ƒ. [habeo] (FU. en L.) = habitus.

HABITUS, adj. [part. habeo] (Viel.) welgedaan, homo.

11ÜB1TÜS, us, m. [habeo] staat, voorkomen, oris, animi, pecuniarum, Italiae, vcslis, virginalis, augustus.

1IAC, adv. [bic; eig. All. /quot;., sc. via] 1) hierlangs, hier: hac illac (Ter.) — hier en daar. 2) (Com.) hierheen.


-ocr page 152-

142 JIac-lenus. IIa sla.

HAC-TÉNÜS, adv. 1) tot zoover (LI. alleen vun een bock of rede): 1). de amici-tia loquulus sura; scd liaec li. 2) tot dezen (dien) tijd. 3) tot dien graad, in zoover: liaec artein duntaxat li. requirunt ut etc.; curandus ille est li. ne etc.

IIAËDUS, jonge bok.

I1AEREO, si, sum, 2. vastzitten, blijven hangen (-steken, -zitten), in equo; terra rad ice li.; scalarum gradus male hl), m cobaerent; tr. h.; rubet ete.

stottert; dolor animo inllxus h.; b. in memoria; memoria periculi b. in co blijft levendig bij; h. in oculis (in mcdullis et vis-ceribus) alicujus = iemands oogappel (lieveling) zijn, in terga hostium = de vijanden op de hielen zitten, in injuria (in jure, enz.) — blijven (zich houden) bij; crimen (peccatum) h. (alicui)r=: blijft ten laste gelegd; plebejus h. in turba = blijft achterlijk; h. in nominibus {enz.) — in verlegenheid zijn met.

HAIiRESIS, is (eos), ƒ. [= a/'gs(7»f] leer eens wijsgeers.

1IAESÏTO, 1. =: haerco.

UALEC, hale.v, alec, alex.

HALIAEKTOS, i, m. [rz ó^tatetoff] viscb-arend.

UALÏTUS, us, m. [halo] adem, v. il. (P.) dam p.

HALO, 1. {P.) wasemen: arae sertis hh.

IIALÜCÏNATIO, etc. = alucinatio, etc.

HAMI'S, i, m. haak, vooral vischbaak, angel: tr. {Hor.) fugere praeroso hamo na de geschenken te hebben aangenomen; (O».) ferrum curvo tenus abdidit hamo ~ kromming (cener harpe),

UAllA, varkenskot.

HARIÖLOR, 1. 1) waarzeggen. 2) [Vkl.) zotteklap uitkramen.

üARIÖLUS, waarzegger.

HARMÖKIA [=: ag/iovia] harmonie, zu-menstemming: eanere ad h.; sonorum varia eompositio efïlcit plures bh.

J1ARPE, es, ƒ. [= aQnrf\ (P.) sikkelvormig zwaard.

HARUSPEX, icis, 711. wigchclaar (uit de exta voorspellend).

HARUSPÏCINUS, adj. [hnruspex] van de hartisptces, liber. Als subst. baruspicfna [ars] = wigchelarij.

HASTA, lans (lange; vgl. pilum), torquerc (vibrare) — slingeren, Ir. abjiecre — den moed verliezen. Zie amen tal us. Men gebruikte een h. (of voorwerp in dien vorm); A) om den oorlog te verklaren wierp de

llaslalus. Iloiuor,

fee talis er een over do grens. 1!) bij ver koopingen en verpachtingen werd er een in den grond gestoken: sub b. vendere; emtio ah h. =: op eene verkooping; ad h. pablicam accedere (jus bastae, enz.) verkooping, verpachting (Pompeji van P.'s vermogen). C) om bet haar eener bruid te sieren.

IIASÏATUS, adj. [Iiasta] voorzien van eene lans; kl. alleen subst. A) pl. de 10 munipuli van een legioen, die vooraan stonden in de slagorde {vgl. principes, tria-rii). B) primus {enz.) b. {sc. manipulus).

IlASTlLK, is, ti. [basta] lans-schacht. V. d. {P.) A) lans. I!) dikke boomtak.

11AUD, adv. — non {kl. niet vóór verba, bch. b. scio an).

HAUD-DUM, adigt;. =: nondum.

IIAUD-QUAQUAM, adv. geenszins.

IIAURIO, hausi, baustum (liausum) 4. putten, scheppen, aquam a (e, de) fonte; {P.) alveus b. aquas = schept, d. i. bekomt; tr. h. sumtum ex aerario; h. san-guinem = vergieten, ventrem {enz,) — doorboren, {P.) coelum (luccm) rr: ademhalen, cor — doen kloppen, orbem zr: doorkruisen, poeulum (pateram) = uitdrinken ; h. aliquid cogitatione (flamma muitos b.; b. aliquid auribus, enz.) ~ verslinden, voluptates (dolorcm, enz.) = deel-aebtig worden, (TVic.) animo expugnatio-nes = beramen {P. animo b. ~ ter iiarte nemen); {P.) h. strepitum — vernemen.

HAUSTÜS, us, m. [baurio] het scheppen; v. d. regt tot scheppen, en (/'.) dronk (slok), aquae, Bacchi; aetherii bh. (Virg.) — aether.

HEBDÖMAS, adis, ƒ. [= ifHoinis] week.

IIËBF.O, — — 2. [bebes] 1) stomp zijn, ferrum. 2) tr. verstompt (traag enz.) zijn, verkwijnen; sanguis (senum) h,; sensus b.; homines bb.

HÈ BES, ëtis, adj. bot, stomp {opp. aecr; vgl. obtusus), telum; tr. — verstompt, dof, traag, ingenium, dolor, aures, {P.) color, ictus; homo (excrcitus) h. (ad iu-telligendum) r= traag van begrip; {P.) os h. — zonder eetlust.

HEDERA, klimop.

«HËDtCHRUM [= *1$i'xgovv] {Cic.) schoonhei d s z a I f.

HEI, inteij. o weel: b. mill! rr wee mij!

HELLÈBÖRUS [= éüs^o^oï] nieskruid (geneesmiddel tegen waanzin enz.).

I1Ë1AJÜ {liclluo) önis, m. slcmpcr, palri inonii ~ verkwister.

HELDOR, 1. [beluo] slempen.

* HliLVliLLA, keukenkruid {Cic.).


-ocr page 153-

Helvella. Hesperus,

URM, int eij, lie!; wel, wol!

IIÈMËHÖDUÖ.MUS [^: ijlbo-

ile.

*llË.\nCILLUS [= ijfilxUXos] (Cic.) half-ezel (sclieldw.).

HÊMÏCYCL1UM [r= ^fiixixhov] halfronde 1 eu nstoel.

HUl'TËRES, is, ƒ. [— smtj^r/g'] schip met zeven roei I) unken.

IlliliA. {y/cl. en /'.) Fem. v, herus [ook ~ minnares).

UEUAEA, örum, n. pl. [—ijgata, v. quot;Hqa zrz Juno] Juno-fcest.

IIEKISA, 1) {P.) halm, slengel: h. gra-minis, frumenti; segetes moriuntur pri-mis in herhis; proverb, messis tua adhuc in herba est = gij kunt nog geen vruchten van uw weik verwachten, 2) ~ ïlraquot; men: reeumhere in h. 3) kruid, kleine pin n t.

HKRBÏDUS, ml/, [herha] grasrijk.

I1ERC1SCO (ercisco), — — 3. familiani den hoedel verdeden (t. I.).

IIEUCTUM (erctum) [hcrcisco]; h. cicrc (t. t.) — fainiliam herciscere.

IIËRËDÏTAS, Slis, ƒ. [heres] 1) orfregt: accipere aliquid hereilitate; hereditas glo-riae meae ad te venit — gij erft mijn roem. 2) erfenis, adire (ohire, cernere, eonsetjui) =: aanvaarden; h. milii venit =: valt mij ten deel.

11ËKES, ëdis, tn. erfgenaam, facere (scri-here, institucre) aliquem; tr. h. acadeiniae, (P.) laudis, fraudis, em.

HËIllLLS, e, adj. [herus, hera] [Vkl. en P.) van den herus of Ac hera, filius, mensa, pcccatum.

IIERMATHÈNA ['Eqjiije — 'Afrtjvö.'] beeld van Mercurius en Minerva.

IlliRMËIIACLES, is, m. ['F,Qj.ii]QaKXf]g^ beeld van Mercurius en Hercules.

I1ERMËS (ma), ae, m. [— '£'^^5] horstbeeld op eene zuil (om de hoeken der straten, cm,),

IIËnOlCUS, nrf/. [j/gcotKÓf] van de heroes, tempora, actus; carmen h. = heldendicht.

IIËRÖÏNA [— -ois, ïdis, f. [P.

en L.) balfgodin.

HEROS, öis, m, [-— halfgod, v, d.

held, uitstekend mensch: h. illo Cato.

IIËROUS, adj, [— ^töoï] heroicus.

HÈRUS, 1) heer des huizes [opp. servi; vgl. dominus). 2) [P.) beheerscher.

HESPERUS [tWsgoj] — lucifer. V. d. A) liesperius, adj, (P.) westelijk. — ria — Hispanic of ■=. Italic. B) Hespëris, ïdis, ƒ. (P.) westelijk. PI. als subsi. ~ doch-

Ucslornus, Ilicmalis. 143

ters van Erebus en de Nacht, die in liet verre Westen een tuin met gouden appels bewaakten.

lir.STERNUS, ndj, [heri] van gisteren, disputatie, dies ~ heri.

11 EU, interj, — cheu.

HEUS, interj, bei daar!

HEXËRES, is, ƒ. [— schip met

zes roeibanken.

HIATUS, us, m. [hio] gaping, opening, oris, terrae; aliquid dignum tanto h. [Hor.) zzz omslag [eig. dat men er den mond zoo wijd voor opendoet); tr, (Tac,) h. prae-nnorum — begeerte (eig. het met open mond aansturen).

HlBERiNACÜLUM [hiberno] /,/. alleen pl. — hibernu.

HIBERNO, 1, [hibernus] overwinteren.

HlliERNUS, adj. [hiems] van (voor) den winter, winterachtig, inensis, nox, grando; annus li. (P.) — liienis, mare = stormachtig, Alpes = koud. K d. -na, örum, n.pl, winterkwartieren van een leger.

H1BIS0UM [l'|5t(jxoï] witte maluwe (plant).

HÏRRIUA (Hybrida), ae, comm. bastaard (wiens moeder geene burgeres is).

H1C, haec, hoe, pion. demonstr, 1) deze [versterkt hice of hiece, enz.; met het vraag in. ne — hicine of liiccinc. P. d. 1) = laatstgenoemde (wanneer deze den spreker liet naast is in tijd, em.): cave Catoni anteponas Soeratern; liujus enim (se, Catonis) facta, illius («■. Soeratis) dicta laudantur. 2) ~ wal den spreker liet naaste is: A) — tegenwoordig: hac an-nona; opus vel in hac magnifieentia con-spieiendum; qui haec vituperare volent. B) {gem.) bic (homo) — ik: huic homini parata erunt verbera; tu si bic sis. C) laatstverloopen, of eerstvolgend: hoe biennio; ante hos tres annos = nu drie jaar geleden. 3) Hoc A) {Vkl. en P.) = hue. R) bij camp. =: des te: boe li-bentius. C) = daarom. D) [Com,) hoc lucescit — lucescit. E) met Gen,: boe co-piarum hae copiae; hoe commodi 11 cotnrnodurn.

HlC, adv, hier: li. assurn; h. viciniae (Ter.) z= bier in do huurt. F, d. A) hier, bij deze gelegenheid: bic, quantum in hello fortuna possit, cognosci potuit; b. ego nunc de Macedoniac praetore nihil di-cam amplius; h. Laelius (inquil). B) [P.) toen: bic regina poposcit.

IIFCCE, hi cc ine, hice, z. hic.

HIËMAI.IS, e, adj, [hiems] bihernus: li. tempus; aquae hh. — van winterhnijen.


-ocr page 154-

14 4 lliemo. Ilinlcus.

UI KMO, 1. [liicms] = liiherno. (Hor.) mare h. rr: hibcrnum est.

ilIEMS, cmis, ƒ. winter; v. d. A) storm. B) (/,.) koude, tv. amoris mutati.

H1ËKÖP11ANTA -tcs, ac, m, [= leqocfav-tgt;;s] Gr. opperj)ricster.

IlÏLlKIS, e, -rus, adj. opfferuimd, lilij-fjecstig (als karaktertrek; vgl. laotus): li. homo, oculi, oratio, literae.

I1ILLAE, arum, f. pl. soort van worst.

IllLUM [Vkl.) eig. beuzeling; v. d. neque prollcit li. et nihil.

111NC, adv. [hie] van hier: li. — illinc = van dezen — van genen kant [ook h. — h., of h. — inde). V. d. A) =; van daar, daaruit: h. illae lacrimae; h. efTuigere. 15) (Com.) = ex hoe homine. C) (i.) vervolgens.

HINNÏTUS, us, 7ii. [hinnio] het hinniken.

IIINNÜLEUS, hertekalf.

Illü, 1. I. intrans. openstaan, niet open mond staan, gapen, homo, concha, flos. V. d. A) kwalijk zamenhangen: liiantia loijui. 1$) (met open mond) verwachten, verlangen: domus hiare ac posecre aliquid videtur. II. trans. (/'.) voorth rengen, carmen = voordragen.

IlIPl'ÖCKNTAUlUJS [ = innoxévxavQOS ] schip om paarden te vervoeren [l.iv.).

IIIPPÜTÜXÖTA, ac, m. [— hinoro^o n/g] Ij oogsch utter te paard.

*11111, indeel, n. (F/.7. lij Cic.) —

man us.

1I1IICCS, 1) hok. 2) stank onder de oksels.

IlIKSOTüS, adj. ruig, borstelig, hestia, capilli, (''•) arbor, tr. annales = ruw.

iiiirrus, adj. comp. ~ hirsutus.

IIÏRODO, ïnis, ƒ. bloedzuiger, tr. aerarii — uitzuiger.

I1ÏRUNDO, ïnis,/. zwaluw.

U1SCO, —--3. = luo.

lUSPÏDÜS, adj. [P. en L.) — hirsuluf.

IIISÏÖKIA [= iffroyia] 1) [zehl.) ondcr-derzock: historia 'lignum. 2) geschiedenis ( gebeurtenis alleen P.): h. est testis temporum ; h. traetarc (scribere, in-stituere).

HISTORICUS, adj. [= laiogixós'] gcsch iodic undig, genus (vak, schrijfsoort). P. d. -cus, ci, m. geschiedschrijver.

HISTUIO, önis, m. tooneelspcler.

Ill ULCUS, adj. [hie] 1) (P.) gapend, arya bh. ~ met barsten. 2) tr. stoolend (in

llodie. llonorificns.

eene rede, vooral als er dk. klinkers op elkander volgen): h. concursus verborurn.

11ÜD1E, adv. [—hoc die] heden: b. inane. Ook = tegenwoordig: locus ubi li. est illa urbs.

HÜDIERNUS, adj. [hodie] hcdendaagsch, edictum; h. dies (ante li. diem) = van heden.

UÜMÏClDA, eomm. [homo — cacdo] moordenaar, -nares {alg.\ nooit met gen.; vgl. interfector).

HOMO, ïnis, comm. mensch: inter bh. ( Ter. hominum) esse omgang hebben met de menschen, of — leven; aliquem ab bh. relegare rz: omgang met; odium (nihil, monstrum) hominis — hatelijk (nielswaar-dig, gedrogtelijli) mensch; quid hominis est (Ter.) —wat voor; hh. et equitcs — pedites. Vk. zrz man, sm. — bediende, of — la ndsman.

IIONKSTAS, iitis, ƒ. [honestus] eer, aanzien: laus et b.; omnem h. amittere: ho-nestalis causa ~ honoris causa; ecterac ante partae bh.; omnes hh. civitalis ^ aanzienlijke personen; li. in dicendo (tes-tudinis, cm.) — schoonheid.

I1ÖNESTO, 1. [honestus] vereeren, aanzien geven aan, aliquem decretis suis; h. se sanguine alicujus.

HONESTUS, adj. [honor] 1) aanzienlijk: homo li. et nobilis; h. familia; honesto loco ortus = van goede familie. 2) eerlijk, eervol, geschikt: haec est li. certatio; h. convivium, homo, labor. V. d. suhst. bonestum = onbesproken wandel. 3) schoon, nomen, {Ter.) facies, homo, oratio — die zich goed laat hooren.

HONOR (bonos), oris, m. 1) eer: decorari honoribus amplissirnis; habere aliquem (in) magno honore; esse in honore apud aliquem; esse magno h. — frui; habere (tri-buere, praestare) alicui honorem of alli-cere (augere) aliquem honore; in honorem adducere aliquem; honori aliquid ducere alicui; honoris (alicujus) causa = om iem. eer te bewijzen; h. praefari (dieere) — zich verontschuldigen voor hetgeen men zeggen zal. 2) eerambt, tribunicius; h. amplis-simus, dk, ~ consulatus. 3) eerbewijs, mortis zz: laatste eer. P. d. zz: offer, i) [P.) schoonheid; laetos afllavit bonores.

HONÖIIAIIHJS, adj. [honor] voor de eer, opera, arhitria, arbiter eershalve gekozen, frumentum izr als tceken van hulde geschonken.

IIONÖKATUS, adj. [part. honoro] — honestus 1.

HÖfiÜRÏFÏCl'S, adj. romm. [ honor-Cacio]


-ocr page 155-

Honoro. Hospes.

eervol, res, verba, hoc est h. apud Grae-cos; illud tnihi est h.

HÖNÜRO, 1. [honor] == honesto.

I1ÜRA [uiga] 1) uur; horA nona = oni 9 uur; horA ante = een uur te voren; in horam vivere — slechts voor het heden zorgen; (//or.) in horas (mutari, enz.) — ieder uur; quota li. est — hoe laat is het? hh. legitimae zoolang de redenaar spreken mogt. V, d. pi. — horologium. 2) (ƒquot;.) — tijd: atrox h. caniculae; septcm-bres bh.; arbor omnibus hh. poinifera. 3) nom. propr. Hörae, pl. [fi2noa] vier docb-ters van Jupiter en Tliemis, godinnen der jaargetijden.

HORDEUM, gerst.

IIOBNUS, [üqivos] — 7iotinu's, adj. van dit (betzelfde) jaar, frumentum, vi-num.

HÜRÖI.ÖGIUM [iliQoXóyiov~\ uurwerk (zonnewijzer of ~ clepsydra).

IIORREO, — — 2- 1) st'jf overeind staan: setae bh. in corpore; hastae hh. 2) vol zijn (van iets dat stijf overeind staat). 3) tr. buiveren, sidderen [eig. — te berge rijzende baren hebben), dk. met acc. ■=. voor (erudclitatem alii'iijus); b. quemadmodum accepturi silis [Liv. illud fieri, of ne fiat). F. d. A) zich verbazen: (ƒ*.) virgo (sibylla) borrenda = verwonderlijk, bewonderenswaardig, li) er vreesselijlc uitzien {alleen /'.?).

HORREUM, voorraadschuur.

HORRÏliÏLIS, e, adj. [borreo] 1) vreese-lijk, pestis, spectaeulum, sonilus. 2) (gem.) verbazend groot, vigilantia.

HORRÏDUS, adj. [borreo] 1) ~ borrens. myrtus b. bastilibus; barba h., sus h. 2) vrecselijk, ruw, woest, hioins. Ductus, aequora, ager, homo, aspectus, oratio = onopgesmukt.

HORROR, öris, m. [borreo] buivering, siddering: horror me perfundit; tr. (/'.) rami horrore moventur.

HORSUM, adv. [huc-voraum] (FH.) ~ hue.

110RTAMEN, ïnis,n. -— t a mentum [hortor] middel tot opwekking: evenlus Decii ingens b. erat ad etc.

HÜRTATOR, oris, m. [hortor] opwekker, sceleris = tot.

HORTOR, 1. opwekken (onmiddellijk; vgl. moneo): h. ad coucordiain, ad rcli(iua ao curatius perseqnenda; b. aliquem ut fugiat infamiam, aliquos ne animo dcficiant, aliquem iinitetur vicinum suum; h. aliquem paeem ~ ad p.

HORTUS, tuin: pl. = lustbof.

HOSPES, ills, m. 1) gastvriend. A) nr

Hospita, Humanus. 14 li

{jast: recipere bh.; b. meus. B) m gastheer: aller ad cauponum devertit, aller ad b. — vriend. 2) vreemdeling, urbis {tr. in agendo) — in. — V. d. [P.) udj. rr vreemd (navis, aequora) o/—gastvrij (unde h. plaustris ^r: toegankelijk).

HOSPITA, Fem. v. hospes.

HOSPITALIS, e, adj. [hospes] van (voor) gastvrienden, cubiculum, beneficium, (Liv.) caedes zz; aan een hospes gepleegd. V. d. \) gastvrij, in aliquem; tr. domus li. 1!) bijnaam van Jupiter ais beschermer van bet gastregt.

HÜSPÏT1UM [hospes] 1) gastvriendscbap: li. eos conjungit; li. milii est cum illo (utor liospitio ejus); facere b. cum aliquo; jun-gere bh. = verbonden van gastvriendschap. 2) gastvrije opname: accipere aliquem liospitio agresti, munifico; hospitium tihi pracbebilur apud me; invitare aliquem liospitio = te gast; tr. [f.) h. arenac = landing. 3) jjlaals waar men gastvrij wordt opgenomen (vgl. deversorium, caupona): discedere ex h.; publicum h.

HÜST1A, offerdier (L.) humana — men-schenofler.

HOSTÏCÜS, adj. [hoslis] vijandelijk, ager, ensis; subst. -cum — vijandelijk gebied.

IIOSTlLIS, e, adj. [bostis] van den vijand, vijandelijk, terra, expugnatio, pac-tio, (Suil.) metus voor den vijand; animus (hostilem in modum, odium, cm.)

— vijandig. iV. pl. subsi. — vijande-1 ij k heden, fucerc.

HOSTIS, is, comm. vijand, -din (in daden; vgl. iniinicus), alicujus of alicui; dk. collect, hostes.

I1UC [bic] adv. herwaarts, viciniae (Ter.)

— naar de/.c buurt; hue (el) illuc = heren derwaarts; tr. libido b. prolapsa (rem b. deduxi) =: zoover ('J'ac. b. confidenliae

— tot dien trap van); (Ter.) h. evadit (redil) hierop loopt het uit; h. adderc (accedere) — hierbij, se parare = hiertoe.

HUI, interj. wel wel!

HUJUSCÉ-MÖDI of hujits-modi, als adj.

— talis: b. casus; multa b.; id oral h. ut etc.

IHJIIANÏTAS, iïlis, ƒ. [humanus] 1) menschel ij k beid: magnam vim babet b.; communis bumanitatis causa; exuere om-nem h. 2) beschaafdheid, minzaamheid: bumanitatis non paruin habere (in-opem esse); sludia bumanitatis rr; der hc-scliaafden.

HÜMANÏTUS, adv. [humanus] rr: humane: si quid mihi b. accidisset = als ik gestorven ware.

HCMANUS, adj. [homo] 1) menschel ijk,

10


-ocr page 156-

Humor. Ilypolheca.

Ilumcclo. Ihnno.

14G

genus, vila; (Ter.) nihil Immani a me alienum puto; {Liv.) scelus h. — togen menschcn; humano m.ijor (e/ir.) = menscli. 2) beschaafd, minzaam, liomo, jjens, ingenium.

HUMKCTO, 1. [Immcctns] {P. en L.) l)e-voclitijjcn, vultmn lacrimis.

TIÜMEO,--2. {P. cn L.) r= madeo.

IIÜMËIIUS, schouder: tr. comilia humeris suslincre.

IIÜMÏOUS, ndj. [linmco] vochtig (van nature; vgl. inadidus, udiis), materia, (/'.) oculi, mare (niella, enz.) vloeijend.

11ÜMÏLIS, c, udj. [humus] laag, arhor; (iVe/).) vir humilis staturfl — klein; vallus huniili munitionc; [P. cn L.) fossa ii.

— ondiep; tr. serrno (verbum) h. = eenvoudig, homo gering [ook ars, veslitns enz ) of {ook animus, mens) kleingeestig, demoedig {P. pavor).

I1ÜMÏLÏTAS, atis, ƒ. [humilis] laagte, ar-horis, navis, tr. hominis (generis, enz.)

geringheid of — detnocd, vernedering.

I1ÜMO, 1. [humus] begraven, aliquem.

I AM RUS [— ïnijflog] de versvoet w —; v. d. irzi jambische versregel of gedicht.

lASPIS, ïdis, ƒ. [=l'«ants] groen juweel.

ÏBÏ, adv. [is] 1) daar. 2) toen {* Cic. i. turn): i. demum; ille ubi me vidit, i. coe-pit etc. 3) daarin: i. peccavi; i. jtiven-tutem suarn exercuit; subsensi illos i. esse (Ter.) — daarmede bezig.

ÏRlDKM, adv. [ibi-idem] ter zelfder plaatse: laesit et sublevut i. — tevens.

ÏRIS, ïdis,/. [= i.'(9ts] zekere watervogel, bij de AKgyptenaars als heilig vereerd.

ICO, Tci, ietum, 3. slaan, treffen: ictirs telo, lapide, fulmine (c coelo), tr. mclu, enz. — liewogen, enz.-, i. foedus =: sluiten; {Hor.) caput ietum van den wijn beneveld.

ICTUS, us, m. [ieo] stoot, slag, gladiato-rius, fnlminis, securis, pili = worp; (ÏVic.) sub ictum dari — in het gevecht komen; tr. i. calamitatis, trihunicius. V.d. {Hor.) maatslag, klemtoon in een vers.

IDCIRCO, adv. [is-circa] daarom.

ÏDF.M, cadcm, idem, pron. demons, [is] dezelfde: i. Mitbridates; i. semper vul-tus, in ii. causis; alter i. = tweede ik; i. qui (ac, alque, ct, qunm, quasi, cum,

HUMOR, oris, m. [humeo] vocht, (Ou.) lac-teus — lac, circumfluus — Oceanus.

11ÜMUS, ƒ. grond, aarde (als hetgeen zich aan onze voeten bevindt; vgl. terra, solum): pabulum humi (Sail.) — kruiden; alïiigere humo (//or.) ^ ter aarde werpen; dk. humi = op don groud {vgl. domi). F. d. (P.) land.

IIYALUS [=3 i'a^Oï] {P.) — vitrum.

HYBR1DA == hibrida.

HYDRA [r^ i'Jya] — hydrus.

HYDRAULUS [— CtJ^au/los] waterorgel.

11YDHIA [— vJgta] kruik.

HYDROPS, opis, m. [rr: vJgaii/)] water-z u c h t.

I1YDKUS [nr vJ^oj] waterslang, v, d. {P.) alg. slang.

HYKMS, enz. — hiems, enz.

HYMliN, ënis, in. [— 'Yftr/v] -menneus [^: 'Vjisvalog] (Vkl. en P.) 1) god des huwelijks. 2) bruiloft. 3) bruiloftslied.

HYl'ÖTllËCA [= pand.

I.

of met dat.) ~ als. V. d. ~ evenzeer, toch ook: eibus qui et suavissimus erat ct i. ad concoquendum faeillimus; inventi sunt mulli qui vitam pro patria profun-dere parati essent, iidem gloriae ne minimam quidem jacturam facere vellent.

ÏDENTÏDEM [= idem ot idem] herhaaldelijk.

ÏD-I''.0, adv, =: idcirco.

ÏDIÖTA, ea, m. [= onbeschaafd

(ongeleerd) man.

ÏDÜLON, i, n. [= erJouio»'] spook.

ÏDÖNEUS, adj. gescliikt (van nature; vgl. aptus), tempus, locus; vir i. ad aliquid of alicui rei, {Hor.) dare =2 tot; i. qui (ut) facial aliquid {enz.) om te. V. d. abs. geschikt, waardig, homo.

IDUS, num, ƒ. pl. heette in Maart, Mei, Julij en October de 15de, in de overige maanden de 13de dag: haec scripsi Idibus Octobrihus; a. d. Vlll Idus Januarias rr Ode Jan. Maandelijks werden op dien dag de renten betaald: v. d. b. v. ruinae for-tunarum tuarum impendent proximis ii.

TCÏTÜR, con/, dus, derhalve, f. d. A) om den draad na een tusschenzin weer op te vatten dan: sunt nonnullae disci-plinae quae ctc., (nam qui etc.): hac dis-


-ocr page 157-

If! nar us, lynulus.

ciplinae i. 1!) kortom. C) lot overganfl van het alyeitieenc op liet bijzondere — dan: nunc juris principia vidcamus: i. doctissiinis viris proficisci placuit a lege etc.

IGNAIIUS, adj. [in-gnarus] 1) niet wetend, onbekend met, liujus oppidi pljysieo-rum, policudae orationis; ignari, quo es-sent loco; non suinus ignari, multos stu-diose contra esse dicturos. 2) {SulL P. en L.) ~ ijjnotns: i. lingua; rcgio iiostilms ignara.

IGNiVIA [ignavus] laflieid, verwijfdheid, vadzigbcid; per luxum et i. vitam agcre.

IGNAVL'S, adj. [in-gnavus — navus] laf, verwijfd, vadzig, hotno; ex ignavo strenuus faclus est; imlielles et ii.; tr, senectus, [P.) nernus ~ onbebouwd, palatum rz: stom, annus (otium, enz.) ~ waarin men werkeloos is, frigus (aestus) — werkeloos makend, gravitas onbewegelijk.

IGNEUS, adj. [ignis] vurig, sidus, tr. {P.) furor, vigor, homo.

IGNIS, is, in. vuur, concipere (comprchen-dere)~ vatten, facere — ontsteken; i. ab igne capere vuur (licbl) aan een vuur (licht) ontsteken; tr. i. oculorum; amici-tia igne perspccta ~ die de vuurproef heeft doorgestaan; ordini i. suhjicere lagen leggen, bestoken; i. sacer = zekere huidziekte. V. d. {P.) A) vlam der driften, vooral der liefde. * B) [Virg.) geliefde.

IGKObILIS, c, adj. z=. baud nobilis.

IGNÖMIMA [in-nomen] eer loos v erk 1 a-ring;v. d. schande (onafhankelijk van het oordeel der menschen; vgl. infamia): ani-madversio censoris ignominia dicitur; no-tare (aflicere) aliquem ignominia; Icgionem missam fecit cum i.; per i. = smadelijk; i. scnatus, mortis.

IGNÖUANTIA [ignoro] onwetendheid, onbekendheid met, loei, soripturae; iioc est maximum ignorantiae malum.

IGNÜRO, 1. [ignarus] niet weten (kennen), onbekend zijn met, patrem ali-cujus, causam; quis ignorat, Pompejum fecisse foedus? ille ignorat quam vere id fiat; * i. de aliquo; quis ignorat quin; ig-noratus evasit onbemerkt.

1GNÜSCO, ovi, ötum, 3. [in-nosco] vergeven (in het gemoed; vgl. condono, ve-niam do): i. alicui; ignosco omnia tibi, quod ad me scribis; i. inseitiae, villis ali-cujus; i. adolescentiac tuae =: u om uwe jeugd.

IGNÖTÜS, adj. [in-gnotus — nol us] 1) onbekend, homo, locus; ohscurus ct i.; terrae ii. 2) (zehl.) ziz. ignarus: aliquid ig-nutis nuluin fucerc

llcx. Il-luccscu. 147

ILKX, ïeis, ƒ. steeneik,

II.IA, ium, n. pl. darmen, onderlijf, (P.) ducere — zwaar adem halen, ilia rutn-puntur ei invidiA ~ hij harst.

ILÏCET, adv. [ire-licet] (////. cn /'.) 1) gal laat ons gaan: i.! quid bic conteriinus operam frustra? i.in malainerucein! — loop. 2) het is uit, te laai; v. d. — belaas: actum est, i.; i.! mandata heri perierunt; i.! ohruimur numero. 3) terstond: fugit i. ocior liuro.

ÏI.IGNL'S, adj. [ilex] van steeneik,

ILLK, a, ud, pron. demons, die, gene, gindsche. F. d. A) Zie bic, 15) — die bekende: Xenopbon, Socraticus i.; Medea

i.; Solonis illud, sc. dictum, C) i. aut i,

— hie et i, D) i. quidem als men iets toegeeft juist, wel is waar: philosopbi, minime mali illi quidem sed etc. E) (/'.) ex illors sedert (dien tijd). F) illo, adv.

eo. G) (Vkl. en L.) iIIa, adv. = ca.

ILLÈCËIiUA [illicio] aanloksel: virtus suis

ii. hominem trahere debet; libidines suis ii. eos incendunt; i, peccandi (turpitudinis enz.) tot.

1I.LIC, aec, oc,pron. demons, [ille-bic] [Vkl.)

— ille. — V. d. adv. illac, -oe, -ic — ca, co, ibi ('lt; laatste ook kl.).

ILLICIO, lexi, lectum, 3, [in-Iacio] aanlokken verlokken [vgl. allicio): i. aliquos ad helium, ad proditionem, in fraudem; ab co illecti sumus.

1LLÏC0, adv. [in-loco] 1) (FA7.) op de plaats, aldaar. 2) terstond.

ILLlDO, rsi, i'sum, 3. [in-lacdo] (P. en L.) tegenaan stooten, -drijven, manus ad vulnus, ccstus in ossa, naves in brevia; i. dentem corpori, vultum solo,

1L-LÏGO, 1. aanbinden: literae in jaculo illigatae; i. aliquem in currum; i, manus post tergum, i. emblemata in poculis ~ bevestigen aan, tr. sententiam verbis [enz.)

— verbinden, aliquem bello [enz.) ~ wikkelen (mengen) in, aliquem pignoribus [enz.) ~ verpligten, K, d. [P. en L.) kluisteren, ophouden, verlnmmcn.

* ILLIMIS, e, adj. [in-limus] [Ov.) zonder modder, helder, funs,

ILLINC, adv. [illic] — inde,

IL-LINO, lëvi, litum, 3. t) [P. en L.) strijken op, uitbreiden over, nurum ves-tibus, nivem agris; i. aliquid chartis — kladden. 2) bestrijken, overtrekken, tacdam pice; tr. venustatis color fuco illi-tus; donum veneno illitum,

1LLUC, adv. [illic] — eo,

ILLOCESCO, luxi, — 3. licht worden, beginnen te schijnen; sol i., dies i, 1Ü *


-ocr page 158-

148 Il-ludo. Imbuo.

— breekt aan; tr. in tenebris vox consu-lis i. V. d. impers. het ■wordt da{j.

Ifj-LÜDO, 3. spelen met, (Ter.) vitam alicujus, {Hor.) cliartis; i. (in) aliquem (aliquid, alieui rei) rr spotten met {Ter. iu aliquo, Cic. quod == er mede dat).

ILLÜMÏNÜ, 1. [in-lumen] verlichten: sol i. lunam; tr. i, orationem {enz.) — opsieren.

ILLUSTIUS, e, adj. [in-lux] liclit, beider, frlansrijk, Stella, locus, candor; tr. il-lustri loco natus ~ van aanzienlijke geboorte; i. causa (proelium, nomen, enz.) = roemrijk, legatio {enz.) =: aanzienlijk, oratio (factum, enz.) — duidelijk.

ILLUSTRO, 1. [illustris] 1) verlichten: sol omnia i. 2) tr. A) ophelderen, con-silia aliquorum, verum, philosophiam veterem; omnia illustrantur — wordt duidelijk. 15) opsieren, orationem. C) verheerlijken, familiam suam; liominum injuria tuam amplitudinem i.; i. aliquid versibus.

ILLIJVIES, ei, f. [in-luo] 1) slijk, drek. 2) {L.) =z diluvies.

IMAGO, ïnis, ƒ. 1) beeld {alg.; vgl. effigies, simulacrum): ii. et statuae; i. Kpicu-ri. F. d. A) imagines (majorum) — wassen borstbeelden der voorvaders, die de nobiles in de atria ten toon stelden. B) schaduwbeeld, droombeeld, ijdele schijn: Creusae; i. et simulacrum judi-ciorum, umbra et i. equitis Romani; ii. somniorum; nullam i. reipublicae relique-runt; deceptus imagine decoris. C) beeld

voorstelling: si ego hac compellor imagine. D) = echo.

IMBËCILLUS {sm. -Hts, e) adj. {met sup. -illissïmus, of -illimus) zwak, et va-letudine et natura; i. regnum, vox, su-spicio, animus, accusator, medicina.

IMBELMS, e, adj. [in-bcllum] onkrijgshaftig; v. d. weerloos, muiier, tr. {P.) lyra (enz.) — vreedzaam, basta — ki-ach-liloos, Tarentum = verwijfd; {Liv.) annus i. ~ zonder oorlog.

J?iII!Ell, bris, m. [oft^oj] stortregen, magnus {P. largus, densus), tr. laclis (la-crimarum, enz.) = stortvloed. K d. {P. en L.) A) wolk. B) water.

IMRERBIS, e, adj. [in-barba] baardeloos, juvenis.

1M-BÏB0, elc. 3. inzuigen, tr. opinionem; tantum certamen animis imhiberant ~ zij waren zoo vol van den strijd {Liv.). V. d, voornemen, aliquid, cos reconciliare.

J MI? HEX, ïcis, ƒ. (zeld, m.) [imbcr] goot.

IMBÜÜ, ui, ulum, 3. bevochtigen, dour-

Imilamen. hn-milis.

trekken, aliquid sanguine, tr. gladium scelere (btllum odio imbutum, enz.) bevlekken, aliquem superstitione (mentem i. opinio; enz.) ~ vervullen, aliquem (se) studiis (bonis opinionibus, enz., Toe. ad officium, enz.) — gewennen; institutus et imhutus ad aliquid opgeleid tot en doordrongen van; ne imhutus quidem dia-lecticis geheel onbekend met; {P.) i. opus {enz.) beproeven.

ÏMÏTAMEN, ïnis, n. -tamentum [imitor] {P. en L.) nabootsing; v. d. — imago.

ÏMÏTATIO, önis, f. [imitor] nabootsing, navolging, alicujus, factorum nostrorum.

IMITATOR, oris, m. [imitor] nabootser, navolger. — Fem, -trix {tr. voluptas i. boni.

ÏMITOR, 1. nabootsen, navolgen, ®. d. uitdrukken, aliquem, aliquid; imitando aliquem eflingere; i. lucturn penicilio, pul-chritudinem alicujus, chirograpbum fra-tris. — Nti. imitata simulacra {Cic.) puss.

1MMAN1S, e, adj. 1) ontzaggelijk, verbazend groot, spelunca, poculum, praeda, mugnitudo, avaritia, acta llerculis; imma-ne quantum discrepat ~ er is een o. verschil. 2) vreesdij k, gens, homo, bel-lun, natura, facinus; vates i. {P.) in wilde geestvervoering.

IM-MËWOR, adj, niet denkend (indachtig) aan, vergetend, rerum a se ges-tarum; i. cibi, lieneficii; in testando ne-potis immemor; i. libertatis; ingenium i. ~ vergeetachtig.

1MMENSUS, adj. [in—p. p. nietio] onmetelijk, magnitude regionum, mare; i. pondus auri; tr. i. vorago vitiorum; ijnmensum loci (altitudinis) = locus immensus {enz.), {P.) per i. sc. locum; ad i. augerc rz; buitensporig; in immensum (P. en L. zonder in) oneindig ver, buitengewoon (mens in i. editur).

IM-MURENS, adj. onschuldig, homo.

1M-MÊRÏTUS, adj. 1) (/'.) =: immerens. 2) onverdiend, laus. — Adv. -te (accusare aliquem).

IM-MÏNEO,--2. overhangen, bestrijken: (/'.) tumulus i. urbi, coeltim i. or-bi, arbor i. antro, luna i. rz: schijnt; homo (gestus) imminens (in ore alicujus) = naar iem. gekeerd. V. d. A) op banden zijn; non videre quae quotidie ii. B) dreigen: Partbi ii. Ciliciae; agnien universum i.; helium nobis i. C) loeren, in forlu-nas nostras, in occasionein cxercitus op-primendi; i. illi potestati, defeetioni Cam-panorum, spei majoris honoris.

IM-MÏNt'O — miimo.

IM-MITIS. e, adj, hard, barsch, gruw-


-ocr page 159-

Im-milto. Im-mulo.

Imo. Iwpensus.

149

zaain, liomo, (P.) oculi, ara (waar men-schen geofferd worden), uva = onrijp.

l.M-MITTO, 3. inzenden, naar toe zenden, op af sturen, servos in tecta, tela in aliquem (/'. aliquem flammAj — werpen, equuin = aanzetten, cancs=: ophitsen, se in hostes {P. immitfi undis)— zich begeven te midden van, tigna trabi-bus =: invoegen (/'. aurum filis, aliquem in bona in bet l)ezit stellen, injuriam in aliquem ==: aandoen, {P.) fugam alieui =: veroorzaken, babenas — vieren, plantas inenten, palmitem laxis babenis=; vrij laten groeijen, capilli immissi lang.

1MMÜ (imo) nrfti. 1) wel ja! wel neen! Causa non bona est? imo optima; Hacc quid ad me? imo ad te attinent; Üomine esl?

i. apud Discum. 2) ja zelfs, wat meer zegt: Aliquid, i. multa; Vivit? i. vero etiam in senalum venit.

1M-MÖDËRATÜS, adj. 1) (P.) onmetelijli, aetlier. 2) onmatig, buitensporig, bomo, cupiditas, potus.

1M-MÖDKSTIA, buitensporigheid, bandeloosheid, militum, publicanorum,

IM-MÜDESÏUS, of//, buitensporig, bandeloos, genus jocandi, (Ter.) homo.

1M-MÖDÏCUS, ad/, bove nmatig, buitensporig, lingua; scriptor i, in numero au-gendo; (J'ac.) i. moeroris (enz.) ~ in; (P.) i, frigus, rixa, rostrum =; ontzagge-lijk.

IMMÖLO, 1. [in-mola] offeren, bovem of bave; v. d. (P.) dooden.

IM-MORTiLlS, e, ndj. onsterfelijk, deus, animus, gloria (meinoria, opus, enz.) — onvergankelijk; ignavia nemo fit i.; (gem.)

ii. gratias agere — oneindig, bijzonder (-iter gaudere). V. d. (P.) gelukkig.

IMMOKTALÏTAS, atis, ƒ. [immortalis] onsterfelijkheid: immortalitati eommen-dare (tradere) =5 vereeuwigen. V. d. (Ter.) geluk.

IM-MUNDUS, adj. onrein, popina, contac-tus; dicta ii. (Hor.) ~ geincen.

IMMÜNIS, e, adj. [in-munus] 1) dienst-vrij, belastingvrij, ager; civitas i. et libera; immunis militia, porloriorum, i. ceterorum nisi propulsandi hoslis ( Tac.) — vrij. 2) niets opbrengend: immunis placui (Hor.) ~ zonder gesclienken; virtus non est i. 3) (P. en L.) vrij van: nrbs i. tunli belli; manus ii. tantae cae-dis.

IMMUNÏTAS, atis, ƒ. [immunis] dienst-vrijlieid; v. d. alg. vrijheid (— ont-helFing), omnium rcrum.

IM-MÜTO, 1. 1) = mulo. 2) uverdraglelijk zeggen: (Ctc.) Knnius i. Africam pro Afris.

111 ü — immo.

IM-PAR, aris, adj. ongelijk, oneven, numerus; ii. intervalla; i. benevolentia, car-mina imparibus facta modis (Ov.) ele-gis; ludere par i. even of oneven (kinderspel). V, d. (P. en L.) i. alicui (dolo-ri, em.) zrr. niet bestand tegen.

1M-PAUATUS, adj. onvoorbereid: paratus incidit in imparatos; inermis et i.; impa-rati sumus (a) militibus (enz.) = slecht voorzien.

IMPEDlMKNTUM [im|)edio] 1) hindernis, naturae; rnoram et i. inferre; haec res est impedimenti loco (impedimento) is hinderlijk. 2) pi. bagaadje.

IMPÜDIO, 4. [in-pes] verstrikken, inwikkelen, hl. alleen tr., mentem dolore (se nuptiis, enz.), (P.) aliquem nmplexu amplecti, caput myrto (enz.) omwinden, omgeven. V. d. verhinderen, aliquid, aliquem, ab aliqua re afhouden (a republica gerenda, Tac. fugA), quo-minus (ne) faciat (facerc, ad faciendum) aliquid.

IMPEDlTUS, adj. [part. impedio] 1) (t. t. Kr.) niet strijdvaardig (door bepakking, enz.; oppos. expeditus): hostibus inipeditis projiter ea quae ferebant onera. 2) vol zwarigheden, locus, navigatio, helium; tempora ii.; via, saltus i.; quid horum non impeditissimum?

1M PELL0, püli, pulsum, 3. aandrijven, in beweging brengen, navem vecte, (P.) arma slaan tegen, inarmor (i. e. mare) = klieven (tr. auras mugitu), sa-gittam nervo ~ drukken tegen, tr. aures treffen; i. aliquem in casum (in fugam) — drijven, hostos (enz.) zr: over lioop werpi'n (tr. P. aniinum labantem), aliquem ad aliquid faciendum (ad scelus, ad loquacitatcm, in spem, in fraudem) = aanzetten, bewegen.

IM-PENDEO, — — 2. — immineo.

IMPKNDIUM [impendo] 1) impensa. 2) rente. 3) impendio (gem.) bij comp. veel (i. magis).

1M-PENDO, di, sum, ,3. besteden, pe-cuniam in illas res, sumplum, operam (curam) in aliquid; i. vitam usui alicujus (Tac.).

IMPENSA [impendo] het besteden (van geld), uitgaaf: i. pecuniae fucienda erat, faeere i. in re aliqua, in rem aliquam; parcere impensae; v. d. alg. aanw ending, cruoris, operum; i. oillciorum (Liv.).

1MPENSUS, adj. [impendo] groot, hoog, sterk, piTliuin, volunlas, cura; (Hor.)


-ocr page 160-

loO Imperator. Impetus.

Im-piyer. Im-ploro.

impcuso ff. pretio. — Adv. -se dl;, ~ (Iriiijrcnil (orare).

IMl'EilSTOll, oris, m. [impero] (K/7, intlu-peratür) aan voerder ; populus Hom. est i. oinnimn gentium. Kijf. was bet een ceretilel ^n een overwinnend veldheer, later der Keiiers {Keizer is de vertaling vim 1.).

IMl'ÈRA'J'ÖlilUS, (i/IJ. [imperator] van een Imperator, edietum, laus, nomen.

1MPER1ÖSUS, adj. [imperium] 1) Iieer-sclicnd, raagtijj, populus, dictatura; i. silii {Hor.) ~ zich zei ven beheersehend. 2) hccrschzuchtig; philosophi nimis ii.; familia i.; acquor i. (/'.) — onruslig.

1M-PÈRITUS, adj. onervaren: dicere apud indoetos imperitosque; i. juris, rerum.

IM PEK III 11 [impero] 1) hevel, accipere, ex-sequi. 2) heerschappij, in aliquem; esse suh imperio alicujus; i. populi llomani; ccrtarc de i.; redigere suh imperium alicujus; perferre ii. Romanorum; i. domes-ticum; i. judieiorum over. 3) anibts-Jiestuur. A) burgerlijk; i. trihuni, ii. decemvirorum; pro i. suhniovere =zz ambtshalve. B) Kr. {ook summa imperii) opperbevel: i. dare alicui; i. llispaniae; esse in (cum) i. — hekleed zijn met; gestum est in meo i. — terwijl ik — had. 4) {zeld.) pi. — imperatores: provincia erat plena imperiorum. 5) rijk, staat: i. hoe, nostrum; Alexander in Asia flues imperii propagavit.

1MPÜUÜ, 1. 1) hevelen, aliquid; i. alicui ut abeat, ne quid celet; i. Liviam ad se dcduci; i. coenam servo rrz liet bereiden van, peeunias, em. alicui ~ hot leveren van. y. d. Impcratuvi — imperium 1. (faeere; ad i. venire). 2) heheersehen, alicui, omnibus gentibus; tr. i. sibi, animo, cupiditatihus; illo imperante; adesse (vocari) ad imperandum = om bevelen te ontvangen; tr. {P.) i. arvis. NB. (//or.) imperor zz: imperatur mihi,

JMPERÏ10, 4. -tier, 4. [in-paitior] mede-deelen, alicui aliqnid (de re aliqua); i. se alicui talcm qualis etc. — betoonen, tempus cogitationi (prudentiam ad salutem {Ter. aliquem salute) — laten groeten (in een brief); [Nep.) pueros doctrinis = opleiden tot.

IMPËTIIO, 1. [in-patro] {sm. -trio, 4) gedaan krijgen, verkrijgen, optata, ah aliquo (ut faciat) aliquid, ab animo — over zijn hart krijgen, alicui (voor iem.) aliquid; ab eo de hac re impetratur — men wendt zich tot hem; {Liv.) impetrato ut manerent — quum impetrassent. V. d. = gunstige voorteckcnen erlangen.

IMPETUS, us, 7H. (/'. ouk gen, impelis, ahl.

impete) [in-peto] sterke beweging,

aandrang, coeli {Vkl. nocturnus _ noc-

tis) — draaikracht, omwenteling, maris

— branding, stroom; magno i. oppugnare (i. faeere of dare of capere in of ad aliquem; i. armatorum; enz.) — aanval; tr. i. belli, animi, dicendi, in orationu; i. dc-lendi imperii; i, divinus {enz.) — ingeving; {P.) i. mihi est currere {em.) — aandrift.

IM-PÏGER, gra, grum, adj, wakker, werkzaam: patiens et i. in Uinmbus ct laho-ribus; i. in scrihendo, ad belli lahores; ingenium i. ct acre; i. vexare ~ in het.

IMPINGO, pegi, pactum, 3. [in-pango] tegen aan slaan, -werpen, fustem (lapi-dem) alicui, tr. {Tac.) hostes in valium, {P.) agmina maris; {Vac.) impingi hosli-bus — stoolen op [Liv. saxo n; zich stoo-ten aan); i. alicui epistolam (calicem) rz: toeduwen.

1M-P1US, adv. goddeloos, snood: qui af-fincm fortunis spoliare conatur, iinpium se esse fatetur; dii ii. (Tuc.) ~ booze geesten; tr. i. helium, (/',) Tartarus, fa-ma , enz.

1M-PLACABÏLIS, e, adj. onverzoenlijk, in aliquem; praebere se alicui i.

IM-PLEÜ, ëvi, êtum, 2. vullen, vervullen; agmen migrantiom i. viam; i. pate-ram vino; i. ollam denariorum; i. urhem nomine suo, aliquem spe; i. adolescentem suae temeritatis, hostes fugae et formidi-nis; i. volumina; {P.) implentur Bacchi

— verzadigen zich aan, Turnum nuncius i. = trok al zijne aandacht; i. aures alicujus zn streden; i. feminam (pucro) zr; bevruchten {P.)\ i. quod pollicemur, fata, {Tuc.) consilium, enz, {P,) undenos Dc-cembres ~ doorleven {Tac. finem vitae

sterven), {Liv.) sex millia voltallig maken.

IM-PLÏCO, 1. (cui, cïtum) inwikkelen, omvatten, {P.) volentem clabi, comain auro, brachia collo rr slingeren om, se dextrae patris — klemt zich vast; anco-rale implicitum reinis; tr. implicari erro-rihus (legibus, negotiis contrahenclis, fu-miliaritate, morbo of in morbum, enz.)-,

i. se religionibus; i. aciem (aliquem in-certo responso, enz.) — in verwarring brengen; dii vim suam bominum naturis

ii. = inprenten; i. se societate |(incon-stantia perjurio implicata; etiz.) — verbinden; oratorihus implicari zz: te doen hebben (bekend zijn) met.

IM-PLORO, 1. aanroepen, inroepen {eig. met tranen): A) zr te hulp roepen, aliquem; i. lidem illorum (jura libertatis, eni.) — zich beroepen op. 15) smccken.


-ocr page 161-

Impluviuin. Im-prohus.

nuxiliuin a ])0])ul0 Romano; mulieres im-plorabant ne se in servitutcm traderent.

IMPLÜVIUM [impluo] binnenplaats.

1M-PÖNO, 3. zetten (plaatsen, leggen) in (op), liomines (in naves, P. carinae — insnliepen), coronam (onus, enz.) alicui, aliijuem in plaustrum (in equum), eolo-niain in agro Samnitium, (urbi) praesi-dium (se in praesidio), lt;;•. aliquem in perditam causam, frenos animo, operi fas-tigium, [P.) liburn Jano ~ offeren; i. laliores (stipendium, negotium, enz.) alicui (tributum in capita = opleggen, invidiam belli (falsas tabulas) te laste leggen, regem regioni [cm.) — aanstellen over, llnem (modum) alicui rei zr; paal en perk zetten, eindigen, nomen alicui = geven [P. majestatem), vulnus (labem, enz.) — toebrengen. V. d. i. alicui (ali-quid) — (iets) wijsmaken, om den tuin leiden.

1AI-PORÏO, 1. 1) inbrengen, vinum, com-meatus in oppidum; tr. i. artes. 2) te weeg brengen, ineommodum alicui, pes-tem, detrimenta rebus publicis, suspicio-nem, fraudem aut periculum.

IMPORTÜNUS, adj. [op/i. opportunus] \){zeld.) ongunstig gelegen: locus i. aggeribus etc. 2) [zeld.) moeijelijk: vi regere pa-triam importunum est. 3) onstuimig, indringend: i. et crudelis bostis, i. na-tnra, libido, sitis famesque argenti,

UI-PÜTENS, tis, ndj. 1) on mag tig: bomo infans aut i.; ad opem impotentium. 2) niet meesier van, rerum suarum; i. sui ob sitim; i. laetitiae. V. d. buitensporig, bomo, laetitia, postulatum, do-minatio.

IMPRAliSENTIARUM, zie praesentia.

1MPRESSIO, önis, ƒ. [impritno] *1) indruk, visorum (Cic.). 2) — impetus: vi et impressione evertere. V. d. [Cic.) * X) rhytbmisebc afileeling in cene rede. *15) duidelijke uitspraak.

IMPRIMIS, zie primus.

IMPRÏMO, pressi, pressum, 3. [in-premo] indrukken, literarn humi, vestigium ali-cubi, signum peeori, sigillum in cera, tr. animum quasi eeram — kneden, Italiam vesligiis (aliqnid signo) r= voorzien van, in (bij) — achterlaten, aliquid in animo (in animum) — prenten, dcdecus reipu-blicae aandoen.

IM-PRÖBO, 1. afkeuren, consilium; i. judicium ~ vernietigen.

1M-PKÖBUS, adj. snood, homo, factum, lei (testamentum) — schandelijk, defensio boosaardig, (P.) labor (rabies ventris) = bovenmatig, carmen (dictum) ==; ondeugend, wulpscb.

Irn-providus. In. 151

IM-PRÖVlDUS , adj, 1) onbedacht, niet vermoedend (verwachtend): hostes im-providos opprimere; ii. futuri certaminis =z geen vermoeden hebbend. 2) i. of [Tac.) i. consilii zr: on v oor zi gti g : homo i. et credulus; i. aetas puerorum, mens.

IM-PRÖVÏSUS, adj. onvoonien, malum, amor, helium; de (ex) i. — onverhoeds.

IM-PRÜDENS, tis, adj. 1) — improvidus 1. a^gredl aliquem imprudentem; vulnera in-ferre hostibus imprudentibus; imprudens hoc fecit — bij vergissing. 2) onbekend met, religionis, legis, (P.) maris, laborum.

IMPRÜDENTIA [imprudens] liet onbedacht z ij ii, onwetendheid: per i. zz: bij vergissing, zonder het te weten; i. oculorum n: gezigtshedrog, teli emissi — vergissing bij; (it®.) i. eventus = onbekendheid met.

IM-PÜBES, eris (impühis, is) adj. 1) niet manbaar, puer, [P.) arini, malae. *2) (Cacs.) — caelebs.

IM-PÜOENS, tis, adj. onbeschaamd, homo, mendaciuin, literae; i. pecunia [gem.) ~ razend veel.

1MPÜDENT1A [impudens^ onbeschaamdheid: i. atque audacia; i. scribendi in.

IM-PUGNO, 1. aantasten, terga hostium, urbein; nostri acrius ii. sc. hostes; tr. i. aliquem (Tac. sententiani) — zicii verzetten tegen, bestrijden.

IMPULSUS, us, m. [impello] 1) stoot: mo-veri nun alieno i. sed sua spon te; sculo-rum impulsu ziz botsing. 2) Ir. aansporing, patris, lihidinum.

IMPÜNE, adv, [in-poena] straffeloos, ferro aliquid — afkomen van, habere — laten, esse =: blijven; i. in otio esse (navigare, enz.) — zonder gevaar.

IMPÜNÏTAS, iïtis, ƒ. [impune] straffeloosheid, het onbestraft blijven, a judi-cio; i. gladiorum (flagitioruin) zz: bandeloosheid.

IM-PÜNÏTUS, adj. straffeloos: injuriam dimittere inultam et i. ; scelus i.; lihertas (licentia) rrr bandeloos.

IM-PORUS, adj. eig. — onrein; v. d. schandelijk, gemeen, vuig, homo, os, animus; [Ter.) baud i, sn niet kwaad.

IM-PÜTO, 1. [P. en L.) toeschrijven, alicui beneficium, caedem; i. crimen [enz.) — zich laten voorstaan op.

IN, pracp. [sV] l. met uhl. 1) run plaats, in, aan, op: esse in Sicilia, in urbe, in foro; sedere in solio, coronam habere in capite; ponere aliquid in mensa; tr. in co loco sunt res nostrae zz: zoo staan. f. d. A) hij: Caesaris nomen obscurius erat in bar, baris; crat in illo summa ductrina: in hoe


-ocr page 162-

182 In-acdifico. Inanis.

ln-atidio. In-cerlus.

homine admiror eloqucntiam. B) onder: sapientissimus in Graccis, habere aliquid in bonis tellen, 2) van tijd, in: in om-ni aetate; in tali tempore, in bello. 3) bij, in: in deliberando, in summo omnium timore; in tanta horainum perfidia; in eodem genere (in eadem sententia) esse « van; idem in eo dici potest (talis est in eo, enz.) — met betrekking tot; in auribus alicujus = voor. II. met acc, 1) naar, tot, in {met beweging): ire in il-lam urbem, mittere in ultimas gentes; ««^eendere, suspicere in coelum: confugere in aram; spectare (vergere) in orientcm. 2) A) voor; peterc aliquid in annum, invitare aliquem in posterum diem; in perpetuum — voor altijd; in futurum, in praesens. B) tot: zie multus. 3) A) in bij maten: sex pedes in longitudinem. B) in bij verdeelingen: dividere in tres partes. C) voor by verdeelingen; in singulos annos (singulos) dies; sextantes in capita conferre — de [d. i. voor iedere) persoon. D) tot hij een doel: uti cibo in vo-luptatem, pecunia data in rem militarein; in honorem alicujus. li) jegens, tegen: amor in patriam, indulgcntia iu liberos; inerita in patriam; vim habere in aliquid invloed op; oratio in aliquem; boe di-citur in pbilosopbiam. F) in, op, aan; disputare in utramque partem; multa di-cuntur in banc sententiam; in cas leges — op die voorwaarden; scnatusconsultum fit in haec verba =: vervat in; in urbium (servilem, enz.) modum; in universum (enz.) Z. d. w. III. Sm, slaat in met acc. waar men den abl. zou verwachten, en omgekeerd: esse in potestatem alicujus; habere in potestatem suam; habere in men-tem, in conspectum; esse in usum; habere aliquem in custodiam; habere in animum (in animo); anna comportabantur in tein-plo.

1N-AEDÏFÏCO, 1. 1) in (bij, op) iets bouwen; inaedificatur sacellum in domo tua; i, aliquid in loca publica. 2) bebouwen (met gehouwen vullen).

IN-AEQUALIS, e, adj. oneffen (Tac. locus); D. rf. ongelijk, veranderlijk, mare, auctumnus, procellae; toi\sor i. = ongelijk (niet glad) scherend {/for.).

1N-AKQUO, 1. effen maken, (Cacs.) sti-pites.

IN-AESTÏHiüÏLIS, e, adj. onbeoordeel-baar: nihil tam incertum nee tam i. est quam etc.; v. d. A) (Liv.) onschatbaar, homo, gaudium. * B) {Cic.) waardeloos.

INANÏMüS, adj. [in-anima] onbezield.

ÏNiNIS, e, adj. ledig (belioorende vol te zijn; vgl, viduus), vas: domus nuda et i.

rr zonder ruiter, corpus = zielloos; ii. redierunt — met ledige handen; i. re utili (verborum, enz.) verstoken van, gebrek hebbend aan; ager aratoribus inanior ^ armer, minder tellend; (P.) i. umbra (imago) = holle schim, vulgus = zonder ligchaam, lumina = van het gezigt beroofd; tr. i. cogitatio (contentio, verbum, cupiditas, spes) =3 hol, ijdel, nietig, su-

})erbia (animus, P. homo) ijdel, opge-)Iazen.)erbia (animus, P. homo) ijdel, opge-)Iazen. V. d. N. als subst. ledige ruimte, infinitum; per i. volare lucht.

IN-AUDIO, 4. vernemen, aliquid; i. thc-saurum esse domi.

IN-AUDÏTUS, adj. 1) ongehoord, res (mi-hi). 2) [L.) onverhoord; i. et indefen-sus.

IN-AUGüRO, 1. 1) introns. Auguria houden: {Liv.) i., fierine possit aliquid — de Auguria er over raadplegen. 2) trans, inwijden, wijden, locum, flaminein.

IN-AUBO [in-aurum] vergulden, statuam, columnam, {P.) vestem met goud stikken; tr. i. aliquem = met goud overladen.

IN-CANTO, 1. {P. en L.) betooveren: vin-cula incantata.

INCANUS, adj. {P. en L.) — canus.

INCASSUM, zie cassus.

IN-CAUÏÜS, adj. — improvidus.

IN-CËDO, 3. 1) gaan (met zekere deftigheid; vgl. eo, vado, meo), magmflce per ora hominum, in hostcs {enz.) — aanvallen; {Tac.) nuncius i, — komt; tr. i. ad inventionem — gaan aan, ondernemen. 2) overkomen, plaats grijpen: timor i. exercitui; cura i. patribus; cupido i. in ilium; religio i. in te; lascivia et superbia i., tanta commutatio rerum i.

INCENDIUM [incendo] brand, faccre (exci-tare, conflare) stichten; tr. i. animo-rum (cupiditatum, belli, invidiae, mise-riarum, enz.) — het branden, nijpen. F. d. {P.) A) liefdevlam. B) middel tot brandstichting.

INCENDO, di, sum, 3. [iu-candeo] ontsteken, in brand steken, cupas pice re-fertas, naves, aliquem, thus, {P.) aras, aestus incensus =; brandend; tr. i. eupidi-tatem (odia improborum; incendi qmore; enz.), aliquem = in vuur en vlam zetten, in toorn ontsteken (in aliquem); luna inccnsa radiis solis {P. sol i. aurum; enz.) — verlicht; {P.) i. coelum (urbem) cla-moribus = vervullen.

INCEPTÜM, -tus, us, m. [ineipio] begin, onderneming.

IN-CERTUS, adj. 1) pass, onzeker, res.


-ocr page 163-

ln-cilo. Incolumis, 1 liö

Inccsso. IncUalio.

consilium, cvcntus; tempora ii.; incertuin est num; Itaiici inccrti ulrum socii an hostes esscnt — waarvan men niet wist; (P.) i. luna rr: weifelend maanlicht, cri-nes in wanorde; vocare in inccrtum onzeker maken; res est in ineerto is onzeker. 2) act. onzeker weifelend, wankelmoedijj: susjiensus ct i.; i. sum quid dicam; i. veri (siii, enz.) over.

INCKSSO, sfvi, — 3) [inccdo] aantasten, aliquem jaculis saxisque, tr. [I1, en L.) convieiis {enz.).

INC'ESSUS, us, m. fincedo] 1) {;an{j, liet gaan. 2)(7Vje.) A) aanval, li) toegang.

INCESTÜS, adj. [in-caslus] onrein (zede-lijk); g'ew. = ontuchtig, flagiliurn, amo-res, voces, senno; stthsl. incest urn — bloedschande.

INCESTUS, us, in. =z incestum.

INCIIOO, 1. aa nvangen (— nog niet voltooid hebben; vgl. ordior, incipio): absol-vere eam partem statuae quae inchoata erat; i. tantas res in eonsulatu suo; i. sermo-nem, novum delubruin, Ir. oratorem = den grond leggen tot; inchoata cognitio (cm.) — onvolkomen.

INCÏDO, cïdi, casum, 3. [in-cado] vallen in, in foveam, capiti, porlis (castris, in urbem, enz.) ~ zich storten in, tr, in manus alicujns, in insidias, (Liv.) inter hostes rz: geraken {Cic. in morbuin' i. alicui (in aliquem, in sern /TT

ontmoeten, aantreffcquot;* '• a'1C,,ll 1 ■

animumj — bevangt, overkomt; i. pe-riculum {Nep.) m komen in; i. ad faciendum aliquid er toe komen, in mi-lites {enz.) — aantasten; factum (aetas alieujus, enz.) i. in boe tempus (bunc diem); (Ter.) hoc mibi i. in mentem — komt mij in de geduchte; mentio (co;;ita-tio, helium, enz.) i. — liecft jdaats; i. in genus justitiae — zich stooten aan, afkeuren (in Diodorum — in sententiain Dio-dori).

INClDO, erdi, cfsum, 3, [in-caedo] insnijden; aliquid incisum est in aere, in co-lumna aenea, in tabula; i. leges in aes; i. amores arbori; i. pennas (vites) — afsnijden. V. tl. \) afbreken, poëma, ser-monem, vocis genus crebro incidens. 15) henomen, spcin.

INCÏl'IO, cëpi, ceptum, 3. [in-capio] 1) trans, beginnen ondernemen {vgl. inchoo), iter, helium; quid incipiam? i. helium gerere; fruinentum i. matures-cere. V. d. — beginnen te spreken. 2) intrans. (zeld.) beginnen: fehris i.

INClïAïlO, onis, ƒ. [incite] opwekking, populi languentis, tr, animi; i. orationis [enz.) =: snelle voortgang,

IN-CITO, 1. 1) aansporen, in snelle beweging zetten, cquos, naves remis; motus siderum ineitatur; lluvius iiicitatur pluviis; i. se — zich voorwaarts spoeden. 2) tr. opwekken, animos, aliquem imi-tandi cupiditate; incitari cobortationi-hus ad laborcm; i. studium scribendi. F. d. A) in geestvervoering brengen: terrae vis i. Pythiam. B) ophitsen, aliquem in consulcs; incitatus oh eam rem.

IN-CLAMÜ, 1. 1) toeroepen, alicui ut opem forat fratri; i. in eum, se vidisse etc. 2) roepen, eomitem; si inclamafo, advola. V. d. toesnaauwen, {Liv.) aliquem, {Ov.) alicui.

INCLlNlTlü, önis, f, [inclino] het buigen, vocis; tr, i. temporis — verandering, ad meliorem spem =3 uitzigt, voluntatis {Tac. i. in aliquem) — neiging.

INCLlNATLS, adj. [part, inclino] 1) zich buigend, vox. 2) tr. A) zinkend, for-tuna, res. B) overhellend: animus ad pacem inclinatior; i. ad causam alieujus; plebs i. ad Pocnos.

1N-CLÏNO, 1. I. trans, huigen, neigen, genua, {P.) cursum =: krommen; sol se i. =; neigt ten ondergang; tr. fortuna se (Liv. fraus rem, enz.) i. zn verandert; in-clinari timore; inclinari ad Sabinoszich

i; culpam 1T1

aliquem (rem in causam plebis) — schuiven; bacc animitm ii. ut eredam = nopen mij; i. se ad Stuicos (inclinari deteriori-bus, Liv.) =: overhellen tot. f. d. i. aliquid = eene beslissende wending geven aan. II. intrans. z=; inclinari en i. se: sen-tentia i. ad hoe (facere boe, Liv.).

INCLUDÜ, si, sum, 3. [in-claudo] opsluiten, invoegen, aliquem in carcere (in carcerem); i. aliquem carcere, eastra jna-joribus castris; i. se Heracleae (lleracleam); i. vocem (spiritnm) — inhouden, viam — versperren. F. d. A) aanbrengen, vervatten, aliquid in omnes definitiones; i. verba versu; oratio inclusa lihro quinto. B) {!'■ en L.) eindigen: dies ille i. fata nobis, vespera i. actionem.

INCLÜTUS, inclïtus of inclytus [xii tó, clueo, xXi'tog] adj. vermaard, homo, justitia Numae, fuma; mons inclitus magnitudinc.

1N-C0GNÏTUS, adj. onbekend, res; hoe Gallis erat i.; legem i. accipcrc; judieare re incognita; incognita veniere {Liv.) — hetgeen niemand voor het zijne erkend had. Adv. -to — buiten weten van iein.

INCÖLA, [in-colo] comm. inwoner, alieujus — landsman.

INCÖLtjMIS, e, adj. ongedeerd: exercilum salvum ct i. reducere; esse i.; omnibus 20


-ocr page 164-

1 j 4 Incolumilas. In-crepo.

navibus iiicolumibus, incolumcs a calumi-tatc door (jccne ramp gedeerd. INCÖLÜMÏTAS, atis, ƒ. fincolumis] lielioud, het ongedeerd lijn (blijven), al) ali-quo, mundi,

IMCÜMMÖDUM incommodus] last,

bezwaar, nadeel: locus ille ])lus liabot adjumcnti quain incoinmodi; alllci incom-niodo; accipere i., allcrre i.; i. vuletudi-nis.

1N-CÜMMÜDUS, ndj. lastig, onaangenaam, colloquium, vox, severitas inorum; valetudo i. ongesteldbeid; res ii, rr: nood.

IN-CONDITUS, adj. [condo] ongeregeld, ordeloos, ruw, acies, consucludo aiccu-di, libcrtas, barbarus, carmen, verbum. IN-CONSlDÈRA'J'US, \) puss, onoverlegd, cupiditas, temcritas. 2) act. onbedaclil-zaam, bomo.

INCONSTANS, tis, adj. onstandvastig,

ligt veranderlijk, homo, res; litcrae. INCONSTANT! A [ineonstans] o n bestendig-

beid, onstand vastigheid. IN-CONSUJ.TL'S, adj. *1) (Virg.) zonder raad te bebben bekomen. 2) — in-consideralus: buino i. et tcmerarius; ratio, largilio i,

i\rj'y-'iws. tis, adj. onovereenstem-...-dblV/fiWif» utraniaufpartetii: mnlta ,r. mend, corpus {Phardr.) = ongelijkvo.--uiijy.

IN-CÖQU(), 3. 1) {P. i.) koken in (bij, met) iets: cruorejii herbis, radices liac-cho. 2) (/'.) verwen: vel I era incocta Ty-rios ruhores = met purper. INCORRUI'TUS, adj. onbedorven, ongedeerd, sanguis, templum, praeda {'lac.) onverminderd; tr. i. animus, sensus, lestis =: onwraakbaar, judicium ~ be-booilijk, virgo = ongerept. V. d. [P. en L.) onomkoopbaar.

JN-CUERUKSCO {-hcsco) ni, — 3. zich verbreiden, ventns, fama belli, jnores dcteriores; increbescit proverbio. IN-CUÈDiBÏMS, e. af//. ongeloofel ijk, fides, vis ingenii, voluptas; hoc i. est dic-tu, audilu. _ .

INCRÉMENTUM [incresco] wasdom, vitis, tr. urbis; aflerre i. summo bono; [P.] i-Jovis — voedsterling, dentes ii. populi = kiemen.

1N-CUÉPÏT0, 1. = increpo.

IN-CHÉPO, 1. 1) intrans.: ruischen: discus i.; arma ii.; quidquid increpat — bij het geringste gedruiscb. V. lt;/.== wakker worden, ontstaan: suspicio i.; si quid i, terroris. 2) trans. ttig. (Pgt;) laten hoo-ren, doen weergalmen (lyram, nnbes, minus, Ityn den naam van). V, d. uit-

lu-cnislo. In-curvus,

varen tegen, luid afkeuren (verwijten), perlldiain alicujus, (Liv.) aliquem (aliquid in aliquem, aliquid factum esse).

1N-CIIUST(), 1. [in-crusta] met. eene korst overtrekken, vas sincerum.

IN-CClU), 1. liggen in (op) iets, cortici, tr. pecuniae = angstvallig passen op, (/'.) Erymantho — zich ophouden.

IN-CÜDO, 3. (/'.) smeden, bewerken, la-pidein.

1NCULC0, 1. [in-calco] cig. =r iostampen. V. d. tr. A) tusschenlappen, verba Graeca. B) inprenten, aliquid memoriae judicis. C) opdringen, qui se aurihus nostris iuculcant.

1N-CULTUS, adj. — baud cultus (ager. homo, parsimonia, versus).

INCÜLTUS, us, m. [in-colo] {Sail, en Liv.) verwaarloozing; ingenium incultu tor-pescit.

INCUMBO, cübui, cübïtum, 3. [in-cubo] gaan liggen (leunen) op, zich vast-h oud en aan, lecto, baculo, in gladium (ferro) — zich doorsteken, {P.) armo rz: vallen op, tr. febrium cohors i. = verbreidt zich, laurus arae (silex ad amnem) i.; i. in helium (in studium, in reinpu-blicam, ad laudem, ad ulcissendas inju-rias, quocunque, enz.) — zich toeleggen op, veel werk maken van, ad bonum vi-rum (ad lenitatem) ~ overhellen, {Liv.)

quot;uVquot;'1 quot;zich moeite geven, in hostes (in Macedoniam,' f.quot; ^Üï'.'s) = op indringen, rei {P. fato) rz: eene bcslissenue wending geven.

INCUNABÜLA, orum, n. pl. = cunabula (doctrinae, enz. ~ oorsprong).

INCO UI A [in-cura] n a 1 a t i g h e i d, rei alicuj us — verwaarloozing.

JN-CURUO, curri (cücurri), cursum, 3. tegen (op) in (toe) loopen, in aliquem of alicui (Tac. i. novissimos); i. levi arnia-turae bostium (in Macedonian), enz.) — een aanval doen {Nep. ook alleen i.); tr. i. in aliquem == uitvaren, in genus in-justitiae ~ zich stooten aan, in aliquid quot;(legendo) = iets aantreffen, komen op (ook in het spreken of schrijven), in dis-putationem = te pas komen; tempus i. = beeft plaats; casus i. in eum =: overkomt hem; i. in hunc diem (in Etesias) vallen, treffen, in oculos (in morbos, in crimen, enz.) — vallen, geraken; agcr i. in publicum paalt aan.

1NCURSI0, önis, ƒ. -sus, ns, m. [incurro] 1) toeloop, aandrang, atomorum. 2) aanval, facere i. in lines Romanorum. IN-CURSO, 1. = incurro.

IN-CURVUS, adj. krom, homo, statufl, li-tnns.


-ocr page 165-

Incus. Indüjenlia.

INCUS, üdis, ƒ. [in-ciulo] aanlieeld: pro' verb, eandism i. tundere — altijd lietïelf-de doen (ze{[{;cn); (Hor.) iucudi mldcre versus — polijsten.

INCOSO, 1.[in-eausa] bescliuldijjen (onmiddellijk; vgl. accuso), aliqticm superbiae et luxus; i. factum aiicujus; i. aliquos quod etc.

1NCÜTIO, cussi, cussum. 3. [in-quatio] in (tegenaan) slaan, scipionem in caput, (Tac.) tela =: -werpen; tr. i. alicui timo-rem (crrorem, enz.) ~ te weeg brengen bij, [P.) vim ventis —geven, minas (Aid. foedura nuncium) — uiten.

INDjGO, 1. 1) speuren (van jagtbonden). 2) tr. opsporen, inusitatas vias, indicia communis exitii.

INDAGO, ïnis, ƒ. {P. en L.) omsingeling; saltus cingere indagine — met jagers en netten.

1NDK, adv. van daar, venire, originem du-cere, initium facere, (Liv.) pugnare zz; aan die zijde; i. a van — af (principle); i. repetere {enz.) van dien tijd af. y. d. — deinde.

IXUEX, icis, comm. aanwijzer, aanbrenger: ii. detulerunt baec; i. venit ad cum qui nunciaret m bode; tr. vox i. stuili-tiae {enz.) ~ verradend; oculi ii. anirni spiegels; (digitus) i. — wijsvinger. F. d. opscbrift, titel.

1N-DICENS, tis, part, [dico] (Ter. en Liu,) niet zeggend: alleen me iiidicente zonder dat ik bet zeg.

li\DlCIUSI [inilex] 1) aanwijzing, aangifte, conjurationis; afterre ad aliquem i. rei; i. profiteri doen (voor bet geregt). V. d. gold voor de aangifte. 2) ken-teeken, bewijs: ii. el vestigia veneni, i. benevolentiae meae; dare, edere o.; in-dieio esse (buic rei, quarn vere judicatum sit).

1N-D1C0, 1. opgeven, aanwijzen, te kennen geven, rem (de re) alicui (in vulgus), conseios suos, dolorern laerimis, {Sail.) de aliquo. V, d. scbatten, fundum.

IN-DlCO, 3. afkondigen, concilium, sup-plicationem Ilomae, diem comitiis; i. exer-citum ad portas (in aliquem locum) — bescheiden, alicui tributum ~ opleggen; (Liv.) i. ut.

INDÏDKM, adv. [inde-idem] uit diezelfde plaats (zaak), evenzeer: i. AmeriA; i. ex Acbaja; i. verbum duci potest.

1NDÏGËN/V, comm. [indo(in)-gigno]j inlander; gew, or//, rz inlandscb, homo, {P.) aper.

INDÏGEINTIA, [indigens] gevoel van bc-boefte.

Inditjeo. In-domilus, lij li

INDIGEO, gui, — 2. [indo(in)-egeo] 1) noodig hebben, eonsilii; i. aliquo — iemands hulp. 2) gebrek hebben aan, pecunid, existiiuatione. F. d. subst. indigens jz: een behoeftige.

I. INDICES, ëtis, in. zzz heros, in zoover hem na zijn dood godsdienstige eer bewezen wordt.

II. * INDÏGES, is, adj. [indigeo] behoeftig {Vkl. bij Cic.).

1NDIGNATIO, önis, ƒ. [indignor] verontwaardiging, movere; tanta i. senatus exarsit.

JND1GNÏTAS, atis, f. [indignus] 1) onwaardigheid, smadelijkheid, smadelijke bejegening. 2) — indignatio: tacita pu-terit esse nostra i. ?

INDlGNOIi, 1. verontwaardigd zijn, ali-tmid — over; i. quod hoc factum sit (hoc fieri); (/'.) lluinen i. pontem = verdraagt niet.

IN-D1G,\US, adj. onwaardig, aliquo, hono-re, {P.) avorum, qui impetret = om te, dat hij; indignum in modum {P. mors i., enz.) — onverdiend, smadelijk; (facinus) i. — ongepastheid, schande; i. qui injuriam facial {enz.)^ wien — niet past, te goed voor; { Ter.) i. alicui cut concedam ~ wien het niet voegt toe te geven.

INDÏGUS, ad/, [indigeo] (P. en L.) behoevend, opis.

IN-DlLÏGENS, tis, adj. onachtzaam.

INDlLIGEiVTIA [indiligens] onachtzaamheid, mea, literarum rz: verwaarloozing.

INDÏPISCOU, deptus, 3. [indo(in)-apiscor] {ld. alleen Liv.) inhalen, navem.

IN-DÏVÏDUL'S, ailj. 1) ondeelbaar. 2)(7a^,.) onscheidbaar.

INDO, dïdi, dïtum, 3. [do] (KI. alleen Liv.) i n-plaatsen, indoen, {Tac.) ali([uem lec-lieae, vinclo cervicem, novos ritus — invoeren, vincula alicui aanleggen, jiavo-rein = veroorzaken, pontes — houwen, custodes toevoegen; i. nomen alicui —-geven.

IPJ-DÖCÏLIS, e, adj. onleerzaam, {Hor.) pauperiem pati — die niet leeren kan; i. discipliua zr: moeijelijk aan tc leeren. V. d. {P.) — ignorans (via i. ;= ignota).

IN-DOCTUS, adj. ongeleerd, onbekwaam, {P.) pilae (ferre juga) — vreemd aan, in-doctum canere — valsch.

INDÜLENTIA [in-doleo] smarteloosheid.

INDOLES, is, j. [iudo (in) oleo, z. adolesco] aard, aanleg, frugum, pecudum, homi-num, virtutis (ad v.) — aanleg tot, {Liv.) tanta zoo voortrelTclijk.

IN-ÜOJUÏUS, adj, onbedwongen, onbe-

20 •


-ocr page 166-

löG 1 ti'dormio, Induo.

tlw inglmar, liomincs, cupiditates, furor, {IJ.) mors, mare, vires.

1N-D0RH10, 4. 1) (P.) slapen op, sacco. 2) tr. slapen (treuzelen) bij iels, verwaarloozen, eausae, tempori, i. in liomine colendo.

1JJDÜCÏAE, ƒ. pl. wapenstilstand, faoere sluiten.

IN-DÜCO, 3. (in) leiden, (in) brengen, (in) voeren, inilites (in) Macedoniain (in pugnain, in bostes, insaltum), tr. ulir|uein in errorcm, in earn consnetudinetn, verbum in linguatn, discordiarn (mores no-vos) in eivitatem, (in) anirnum, z. d. w., ali(|ucm ad bellutn (ad credendum, bur, ut —, enz.) = lieweffen, ovcrliulen [ahs. i. nliqunm prelio, indnetus odio, enz.)-, i. soleas in pedes rzz aantrekken, coria super lateres = overtrekken, scuta pellibus {enz.)

— bedekken, aliquem (in sermonem) rz: sprekende invoeren; i. nomen uitvegen (met was overtrekken), v. d. senatus eon-sultum (enz.) — wegcijferen, kraebteloos maken; i. agros alicui magna pecunia = in rekening brengen. F. d. A) bedriegen, aliquem. IJ) spreken van, consuetudi-ncm.

INDUCTIO, önis, f. [induco] bet binnenleiden, aquarurn; i. juvenum, persona-rum rr: bet sprekend invoeren, erroris — verleiding lot, animi, z. d. w. V. d. t. t.

— beloog door aanhaling van soortgelijke gevallen.

INDUr.GKiNS, lis, adj. [part. indulaeo] i n-scbikkelijk, teeder, alicui (in alifjueni).

INDULGENTIA [indulgens] inscbi kkel ij k-beid, teeder beid {oppos. severilas), in alitjuem; tr. i. coeli [!'.) zachtbcid; i. corporis = jegens.

INDUl.GKO, Isi, hum, 3. i nscb i kk el ijk zijn, toegeven, alicui [Vkl. aliquem) = jegens (silii, ardori alicujus, peccatis), do-lor'i [cm.) — den vrijen teugel vieren, amicilii» novis ~ werk maken van, valc-letudini [enz.) — zorgen yoor.

J^DUO, ui, ütnm, 3, [= svcTito] doen ingaan, [?•) aliquos ex facie bomi-num in vultus fcrarum veranderen, arbor se i. in llorem (pomis) — bekleedt zieb niet, i. sealam m bet boofd steken door, lucertos loro leggen op; i. se in nubem (in laqueum, vallis, baslis, Ir. in capliones, enz.)=. zich wikkelen in, om-bullen met (/'. mucrone = zieb doorboren); iudui confessione suA zrz in bet naauw gebragt worden, indui veste (vcstem) of s'ibi i. vestcm (torquem, soceos, l.r. novum ingenium, enz.) ~ aanrioen, zieb beklee-den mot; i. unuluin (digito) — aan den vin (ter steken, galeam — opzeilen, alicui

I nduperalor. In-exorabilis.

vestcm (anna, enz.) — aantrekken, iein. bekleeden met; dii induti specie bumana (enz.) — bekleed met; in alicui nomen (speciem latronis) = geven. (P.) cratera corona bekleeden; i. simulalionem (ima-ginem morlis, enz.) = aannemen [Tac. proditorem rr personam proditoris, sedi-lionem, enz. zieb inlaten in).

INDÜPEIliïOH [F/cl.) — imperator,

IN-DÜIIO, 1. verbarden: hostium limor induratus (est) resistendo ging in ijzeren volharding over.

1NDUSTUIA, ijver (— bereidwilligheid tot werken; vgl. diligentia), in agendo; pone-re in scribendo i. ~ ijverig zijn; de (ex) i — met opzet.

INDUSTUIUS, adj. [induslria] ijverig: aeer et i. iu rebus gerendis.

INÉDIA. [in-edo] vasten.

ll\-KO, i. binnengaan, (in) urbem, do-mum, viam — betreden [tr. — een middel verzinnen), convivia = bezoeken, pe-ricula loopen, helium (proelium, P. decus aevi) — aanvangen, magistratum =: aanvaarden; (ab) aetale (adolescenlid) in-euule^iii (sedert) de eerste jeugd; inilA aeslate = iu bet begin van den zomer; i. vaceam bevruchten, soeietatem rr aangaan, numerum = berekenen, ratio-nem (quaestus, de re, ad eum interfici-endum, ut, unde, enz.) — eene berekening maken, overleggen, nagaan; i. consilium (de sua salute, facinoris, reipubli-cae liberandae. Nep. lollere reges)—denken aan (ook ahs. — overleggen); i. gra-tiam (ajiud aliquem of ah aliquo) — in gunst komen (ineuntur graliae ~ gunstbewijzen worden verworven); i. sull'ragia stemmen; tribunis inilis =z ortis. ÏNEPTIAE, f. pl. [Com. sing.) [ineplus]

dwaasheden, zottckla|).

IINEPTUS, adj. [in-aptus] dwaas, ongepast, homo, res.

ÏNERMIS, e, -mus, adj. [in-arma] ongewapend, miles; tr. i. in philosopbia; [l'.) carmen i. = onschadelijk.

ÏNERS, lis, adf. [in-ars] 1) [zcld.) onkunstvaardig, homo. 2) werkeloos, traag, homo, otium, seneclus, gleba [/'.) — onvruchtbaar, tempus (hora) ledig, sto-macbus — die de spijzen niet verleert, caro [tr. versus) — ilaouw, letum = op bet bed, frigus zr: verlammend.

INERTIA [iners] 1) [zcld.) onkunstvaar-digbeid. 2) werkeloosheid: segnilics et i.; i. lahoris (operis) = i. alleen. ÏNESCO, 1. [in-esea] aanlokken, animalia

cibo; tr. i. aliquem spe beneficii. IN-EXOPiABilJS, e, adj. onverbiddelijk, in (advdrsus) aliquem.


-ocr page 167-

In-expiabilis. In-fero.

ïi\-F,XPlABlLIS, e, adj. 1) door geen zoenoffer te bevredifjeti (delgen), fraus, rcligio. 2) onverzoenlijk, homo, bellum.

Ïi\-EXPLÏCABÏLIS, o, adj. 1) onoplosbaar, res, [Liv.) facilitas ^ tot niels leidend, via rr onbegaanbaar, [Vac.) bellum — eindeloos.

IN-EXI'UGNAIULIS, adj. onneembaar, arx; tr. bonio i. ~ onwankelbaar, [Liv.) via =: ontoegankelijk, [P.) gramen onuitroeibaar.

ÏN-EXSÜPËRiBÏLIS, c, adj. [Liv. en L.) onoverkomelijk, Alpes, munimentum, altitude, tr. vis fati. F. d. onovertroffel ijk.

INF AMI A [infamis] schande (uit een zedelijk oogpunt; vgl. ignorninia), alicui in-ferre (movere) — aandoen. F. d. [P.) — schandvlek.

INFAMIS, e, adj. [in-fama] schandelijk, homo, quaestus, vita; i. re aliqua.

INFAMO, 1. [infamis] berucht maken, bezwalken, injuriam alicujus, aliquem.

IN-FANDUS, adj. [for] afschuwelijk, res, dolor, mors.

1NFANS, tis, adj. [in-for] niet kunnende spreken: (puer) i.~klein kind, d. d. i. — kinderlijk (pectora). V. d. slecht bespraakt.

1NFANTIA [infans] 1) het slecht bespraakt zijn. 2) [L.) kin dschheid.

in-fAtuü, 1. [in-fatuus] gek maken, ali-quem.

INFUCTIIS, adj. [in-factus] 1) ongedaan: iiahere (esse) pro i. houden (gehouden ■worden) voor; re i. — onverrigter zake; bello [enz.) i, — zonder dut — afgedaan was. 2) onbewerkt, aurum; pensa ii. [P.) — onafgewerkt. *3) [Sail.) onuitvoerbaar: nihil ei infectum ratus.

IN-FÊL1X, fcis, adj. 1) [P.) onvruchtbaar, arbor; tellus i. arboribus ~ arm aan. 2) ongelukkig, homo, patria; bo-mo rcipublicae infelix — rampen brengend over; arbor i. [t. t.) — galg.

1NFKNSUS, adj. [fendo, onghr.; zie defendo, offendo] vijandig gezind [vgl. infestus, bostilis), animus, hostis verbitterd, [Tac.) valotudo zz: slecht. F. d. (/'. en L.) gehaat: opes ii. principibus.

INFÜRIAIi, ƒ. ]gt;l. [inferus] lijkoffers.

JNFEUNUS, adj. [inferus] 1) (zeld.) zich onder bevindend, lager: amnis in ii. stagnafluens. 2) onderaardsch, dii, (/'.) rex — Plulo, Juno zr. Proserpina, palus rz: Styx, ratis zz van Charon, ii. (loca) «ƒ in fern i zz inferi.

liN-FJSUO, 3, (in) brengen, ignem domui.

lufcv^us). In/icio. Iü7

tr. religionem in domum, bellum in Italian!; i. aliquid in ignem zz: werpen, sca-las ad moenia zz; tegenaan zetten, (/'.) bonores alicui :zz toehrengen; i. valium usque ad — zz: vooruit brengen, aliquem in equurn — zetten op, in scopulum zz: drijven legen, sumtum civilms zz: toerekenen, rationes zz boekhouden, signa (in hostes) zz aanrukken, bellum (anna) alicui (contra patriam. Nep. in Italian! zz beoorlogen, pugnam =: aanvangen, mise-ricordiam, enz. zz inboezemen; i. se (in lucum, in periculum) zz: zich begeven, «ƒ zz er op los gaan; [Liv.) inferri (niari) zz zich storten; i. sermonem (causam, crimen) zrr opgeven, causam belli alicui =: tegen iern. zoeken, manus (\im) — de banden slaan aan, alicui (in aliquem) injuriam (lerrorem. periculum, calamitatcm, suspicionem enz ) zz veroorzaken, aandoen, alicui spem zz: geven, vulnus zz toebrengen. F. d. A) [t. t.) gevolgtrekkingen maken, li) begraven.

INFÉU(l)S), adj. I. posit, zz infernus: loca ii.; ii. dii; mare i. [t. t.) — Toscaansehe zee (heneden Lalium; vgl. mare superuni). V. d. inferi zz schimmen, v. d. onderwereld: aliquem revocare (excitare) ah ii.— 11. conij). 1) onderst: spatium, pais; (/'.) in infciius ferri zz omlaag. 2) later, jonger, aetas; i. aetate. 3) geringer, lager, ordo, numerus, naviuin; i. quam magister; i. dignitate, forlunü, animo, enz,; causa zz minder goed slaande. III. superl. 1) fmus A) omlcrsl: ah imis unguibus usque ad verticern summum;dii ii. (/'.) zz laagst, i. conviva zz onderst liggend, pectus [enz.) zz het diepst van, aqua perspicua inio zz: op den bodem. B) [P.) laatst, mensis; ad i. z^ len laatste of — tut het laatst. 2) infimus A) onderst, terra, collis (ara) rzz het onderst van. li) tv. laagst, geringst, locus, homo, conditio servorum, preees [Liv.) zz ootmoedig.

INFKSTUS, adj. 1) pass. onveilig, pars Ciliciae, seneetus, vita filii; via i. c\-cursionibus hostium. 2) act. zz onveilig makend; v. d. aanvallend, vijandelijk (van tijdelijke handelingen; vgl infensus, bostilis): i. alicui; i. superbiae alicujus, gens i. Komanis; infestus cquum admisit in illum; consistcre infestis signis; infesto exercitu venire; tr. scclus (helium) i. zz gruwzaam.

INFÏCETUS z= infacctus.

INFICIO, fêci, fectum, 3. [in facio] indoopen, mengen, (/'.) aliquid veneno, scclus zz begaan (zich bezoedelen met); Ir. i. aliquem ai!e zz onderligt geven. 1'. d.


-ocr page 168-

1S8 Iti'fidelis, ln-jligo.

A) verwen. B) bederven: civitas infl-citur vitiis principum.

IN-FÏDËIilS, adj. ontrouw, homo, socii.

INFÏDËLÏTAS, atis, ƒ. ontrouw: vide quan-

tae sint ii, in amicitiis.

IN-FlOUS, adj. ontrouw, amicus, civitas, societas regni, (P.) mare.

IN-FlGO, 3. 1) inslaan, inboren, signum (vaandel), tiamum, gladium liosti in pectus. V, d. pass. — blijven steken, ar-bore. 2) tr. p. p. — ingeworteld, bevestigd: id quod inflxum est in bomi-num cogitationibus; dolor infixus pectori; inilxum mibi est vitandi [T(ic.)—ik heb besloten te mijden.

INFlNÏTAS, atis, ƒ. [in-finis] grenzeloosheid, locorum; in omnem i. pcregrinari

— grenzelooze ruimte.

IN-FlNlTÜS, adj. 1) grenzeloos, oneindig (groot), statium, imperium, spes, potestas, multitudo, odium. 2) onbepaald, distributio, quaestio, rcs.

INFIKMITAS, iitis, ƒ. [infirmus] zwakheid, corporis, pueroruin, virium, animi, valetu-dinis — ongesteldheid. F. d. A) zwakheid van karakter, wuftheid. *Ii) {Liv.) — zwakke vrouwen.

INFIRMO, 1. [infirmus] verzwakken, ontzenuwen, fidem testis, argumentum, legem; vir conscientia infirmatus = verontrust.

1N-FIUMUS, adj. zwak (— niot sterk; vgl. debilis, imbecillus): i. homo, classis, va-letudo;i. ad resistendum; nuptiae ii. (ïec.)

— onduurzaam, cautio = onveilig; res i. ad probandum rr: van weinig kracht (ge-wigt). V. d. A) ongesteld. B) vreesachtig, homo, animus.

INFIX, verb. def. (bij) vangt aan: i. itii postulare; ibi i., annum se tertium et octogesimum agere (enz.) — begint te zeggen (spreken).

INFÏTIAS, acc. pi. f. met ire = infitiari. INFÏTIOR, 1. [in-fateor] loochenen (in zijn belang; vgl. nego): i. aliquid; i. quod de-betur = verloochenen.

IN-FLAMMO, 1. ontsteken, ontvlammen, taedas, classem, tr. populum in improbos, cupiditates, aliquem amore.

INFLiTUS, adj. [part. inflo] opgeblazen, gezwollen, collum, amnis, verba = blazend uitgesproken, (?.) coma rz: vliegend, tr. animus hartstoglelijk; inlla-tus laetitia (spe, jactatione, cnz.)~ overmoedig (Liv. ook abs.); Callimachus i. quot; gezwollen, hoogdravend.

1N-FLECTO, 3. = flecto.

liV-FLÏGO, 3. in (legen) slaan, alicui sc-

In/lo. ln-f'usco.

curim, vulnus (turpitudiiicm) = veroorzaken.

li\Ff.O, 1. opblazen, blazen op, ntrem, tibiam {ook i. sc. tibiain blazen, en tr, — met vollen mond spreken), [Hor.) ambas buccas alicui opzwellen van toorn tegen iem.; tr. rumor i. animos — wakkert den moed aan van; i. spem =: vermeerderen.

1N-FLIIO, 3. instroonien: fluvius i. (in) pontum; tr. copiac Gallorum in Italiam ji.; i. in aurrs (animos) concionis zicli gehoor (gunst) verschaften bij.

1N-F(')D10, 3. begraven, taleas in terrain,

[P.) corpora terrae.

1NF0KM1S, e, adj. [in-formal 1) vormloos, alvens. 1) [P. en L.) afgrijsselijk, cadaver, facies, bienis, letum.

IN-FORMO, 1. 1) {!'■ en L.) vormen =r vervaardigen, ciipcum. 2) tr. A) ontwerpen, judicium, oratorem (= beeld van),deos =3zich voorstellen, li) vormen, opvoeden, aetatem puerilem ad bumanila-tem, animus bene a natura infonnatus = met een goeden aanleg begiftigd.

INFllA, I. praep. met acc., onder (van plaats): ad mare i. oppidum; i. coclum. f. d. A) na: Homerus non i.. Lycur-gum erat. 1!) onder in grootte: ursi sunt magnitudine i. elepbantos. C) onder in rang: cum i. homines infimos esse pu-to. D) onder in getal: i. decem. II. adv. 1) onderaan, heneden: i. scripsi « onder aan den brief V. d. (/'.) A) hieronder =3 hierna (in een geschrift). 1!) — in de onderwereld. 2) (L.) geringer: despectare aliquem ut multum i.

IN-FREQUENS, tis, adj. =. baud freqnens.

INFBIA'GO, freei, fractum, 3. [in-frango] = frango (F. Ilores = plukken, vestes = verscheuren. Ter. colaphum alicui = geven).

INFÜLA, hoofdband, vooral als sieraad der priesters, smeekclingcn en offerdieren; tr. agri ii. imperii — sieraden.

IN-FUNDO, 3. ingieten, alicui vcnenum (poculum) = doen drinken, tr. aliquid in aures alicujus, vitia in civitatem — brengen, infundi in alienum genus overgaan, geraken, (P.) gremio alicujus (collo) zich vastklemmen aan, sol infusus = wier stralen zich alom verbreiden, infusa capillos ~ met loshangend haar, populus infusus circo verbreid over; i. nimbum alicui (coram tabcllis, enz.) — over — storten (leggen).

IN-FUSCO, 1. donker maken, vellus ma-culo. KI. alleen tr. = bezwalken, bederven: malevolcntia '• vicinitatem.


-ocr page 169-

fn-gcmino. In-gravcsco.

IN GÉMliVO, 1. (P.) herhalen, verduli-helen, ictus, terrorem, voces, vulnera la-teri nieuwe wonden toebrenjjen; i. me miserum. V.d. int rans, verdubbelen — toenemen, ijjnis, cura.

INGÉMISCO, mui, — 3. [in-gemo] over iets zuchten, inalo alicui; i. liostem eum esse judicatum; pueri ii. dolore; (P.) i. interitum — betreuren.

1 IN-GÉiNJÜKO, i, voortbrengen, inprenten: natura i. amorem quendam in cos qui etc.; societas quam ingeneravit natura; ingenerata fatniliae [dat.) frugalitas.

h\GËt\IÜSUS, adj. [ingcnium] 1) (Or.) geschikt: ager i. ad scgctes. 2) geestrijk, begaafd; homo i. et sollers; rcs est i. dare {enz.) ~ vernuft vorderend (P.).

liVGENIUM [in-gigno] 1) {P. en L.) gesteldheid, campi. 2) A) inborst {kl. alleen Liv,): vivere suo i. ^3 naar de inspraak van zijn hart. B) vernuft, geest, acre, tardum, acutum autretusum; ingenii lu-nien, vis; i. alere, acuere; ii. hoininuin, ii. rudia. C) {L ) vernuftige inval.

INGIiNS, tis, adj, zeer groot, ontzaggelijk, campus, pecunia, clamor, gloria; Ir. i. spiritus {Liv.) — verbeven {P. genus), vir (finiu, enz.) — uitblinkend, boog in aanzien, {P.) e.xitus — van groot gewigt; [Tuc.) vir ingens nnimi (reruni) =: uilblinkend door.

UTiENUL'S, adj. [in-gigno] '1) [P.) aangeboren, natuurlijk, color. 2) vrijgeboren, v. d. een vrij man voegend, beschaafd, edel, homo, animus, vita, ars, studia, dolor, fastidium, jocus; {Or.) vires ii. = verwijfd, zwak (?).

liVflÈRO, 3. inbrengen, aanbrengen, lignu foco, {P.) bastam in tergus — indrijven, {Ter.) pugnos in ventrem — rig-ten, {Liv.) saxa in aliquem — werpen, verba (probra. Ter. mala enz.) alicui (in aliquem) — uitbraken, {Tac.) nomen geven. f. d. i. alicui aliquid rr opdrin-

jjClK

JNGLÜRIUS, adj. [in-gloria] onroemvol, onaanzienlijk, lionio, vita; i. militiac {Tuc.) — in.

1NGLÜV1ES, ei, ƒ. {P. en L.) krop, slokdarm (van vogels cn slangen]; v.d. vraatzucht,

INGUATIIS, -ij4', adv. [in-gratia] {eig. een all. pl.) tegen wil en dank: i. ad de-pugnandum cogi.

INGRATUS, adj. — baud gratus.

liV-GUAVKSCO,--3. verzwaren, toenemen: hoe studium quotidie i,; malum, morbus i.; aetas ingravcscens; corpora ii.

In-gravo. Inimicus. 159

defatigatione ~ worden bezwaard; Caesar i. — wordt magtiger.

IN-GRAVO, 1. {P. en L.) verzwaren, casus meos, anni ii. — drukken.

1NGRËDIOR, gressus, 3. [in-gradiorj] intreden, betreden, intra munitiones, in vitatn, domurn, pontcin, viam, mare, in bellum, (P.) castris; tr. i. vestigia (vestigiis) patris, in sennoncni (in spem, aliquid cum spe magna, enj.) = tcr hand nemen, opvatten, facere aliquid beginnen {P. i. se. dicere); ahs. i. tardius {enz.) — gaan.

INGRESSUS, us, m. [ingredior] 1) het gaan, binnengaan. 2) {P. en L.) begin.

IIVGRIIO, ui, — 3. [vgl. con-gruo] {kl. alleen Liv.) ~ irruo.

INGUEN, ïnis, n. {dk. pl.) onderlijf.

INGURGITO, 1. [in-gurges] eig. — in een maalstroom storten, f. (/. i. se =: zich hals over kop storten, tr. in vinum, in fla-gitia, in copias alicujus.

ÏN-IIAERKO, 2. in (aan) iets blijven steken (hangen): {P.) canis inbaesurus — op bet punt van toe te bijten; tr. opinio

i. (in mente) —is ingeworteld; {P.) i. stu-diis = zich geheel wijden.

IN-HALO, 1. toewasemen, alicui poj)inam odorem popinae.

li\lIll!KO, 2. [in-haheo] 1) inhouden, terughouden, frenos, tela, tr. impetum victoris; i. (navcm retro) = het schip wenden (omkecren) of — doen stilhouden. 2) — adbiheo: i. imperium (suppli-ciuni) alicui (in ali(iuein); i, damnum ali-ainijue cocrcitionein.

iN-IIIO, 1. den mond opsperren naar (tegen, over) iets: infans i. uberibus; {P.) pectoribus (postes) — gretig vorschen (streven).

IN-llÖNIiST LIS, adj. schandelijk, vita, mors, vulnus, cnpiditas; inhonestus niatrc ignota {enz.) — gering. V. d. {Vkl. en P.) Ie el ijk, vulnus.

ÏN-IIÖNORATIJ.S, adj. 1) ongeëerd, vita, trium|ihus. 2) onbegiftigd, onbeloond, aliquem dimittere.

ÏN-HÜMANUS, adj. baud humanus.

ÏN-ÏBI, adv. ~ ibi (i. est aut jam confec-tum r: op handen?).

ÏRÏMlClriAK, f. pl. fin-amicitia] vijandschap: ii. mihi tecum sunt (intcrccdunt):

ii. gerere (exercere) cum aliquo.

INIMlCUS, adj. [in-amicus] vijandig; als

subst. -cus, -ca — vijand, -in (wat betreft de gezindheid; bostis, hostilis), homo (amimus, regio) alicui, tr. animi motus, {P.) odor nervis, tela = hostium.


-ocr page 170-

160 Iniquilas. Innecto.

ÏNÏQUÏTAS, atis, ƒ. [iniquua] 1) oncffcn-heid, loei. 2) bezwaar, mocijclnk-licid, temporis. 3) on l)i 11 ij k iicid, ho-minis, exitii, obliuere ii. {Tac.) = onbillijke vordeiiiigcn.

1NÏQUUS, adj. [in- acquits] 1) oneffen, locus, ascensus. 2) ongunstig, locus, temiius; bomo (animus) alicui i. (/J. casus, sors) = bard. 3) onbillijk, paler, conditio. 4) onwillig: iniquo animo (= inique) aliquid pati (ferre).

ÏNÏTIÜ, 1. [initium] in geheime godsdienst (mysleria of initia) inwijden, aliquem Cereri.

ÏNÏT1UM [ineo] aanvang, belli, omnium rerurn, faecre i. dicentli; snmere (capere) i ab re aliqua; initio = in den beginne, vooreerst. V.d.pl A) grondslagen, beginselen, doctrinae. 15) =: mystena.

INJÏClü, jcci, jectum, 3. [in-jacio] (in)wcr-pen, (in)brengen, ignem castris, se in ignein (in medios bostes, P. morti), alicui securim 1 iem. treffen met, pallium aantrekken, frenos (vincula, tr. animo) = aanleggen, manum foco [P. in sua juni) ~ slaan (alicui = doen stilstaan , ot — zich als slaaf toccigenen), tr. alicui furmi-dinem (suspicionem, admirationem, spem, religionem, periculum, cm.) = inboeie-men, veroorzaken; i. verba (nomen, aliquid factum esse) = in 't midden brengen, uiten.

1N JUNGO, 3. invoegen, aanvoegen, tigna in asseres, aggerem muro. V. d. A) toe-voejien, veroorzaken, alicui injunam, laborèm. 1!) opleggen, alicui munus, eivitjtibus servitutem, onus.

INJOllU, [in-jus] onregt, facere (inferre, imponere) alicui, defendere (propulsare), aceipere; per i. (injuria) = wederregtebik; i. alicujus = gepleegd door o/tegen. V. d. A) vl. beleed i gi ii gen, grieven: actio iniuriarum = wegens. Ii) {Ltv. m I.) wraak, alicujus, caedis. *C) (/-itgt;.) weder reglel ij k' verkregen goed. INJOlUÖSUS, adj. [injuria] onregtvaar-dig, in aliquem, ventus [P.) — woedend.

INJÜIUUS, adj. [injuria] [zeld.) — injunosus. IN JÜSSUS, us, »». alleen ahl. sing. i. ineo

(alicujus) - zonder bevel van. IN-JUSÏÜS, adj. onregtvaardig, bomo, ira, [P-) regnum, aures; i. in aliquem. V.d.n. [Hor.) — injustilia.

IN-NASCOK, 3. in (bij, aan) iets geboren worden: robora ii. rupibus; tr. avantia mibi i.; boe in animis eorum innatum et insituin est.

1N-NF.CTO, 3. [P.cnL.) aan- (zamen-) knoo-peu, -vlechten, -voegen, fauccs la-

ln-nilor, Inquino.

queo, comas; innecti cervieibus — hangen aan; tr. innexus llyrcanis (conscientiae)

naauw verbonden; i. causas inorandi achtereenvolgens opgeven, fraudem clienti

— smeden.

IN-NlïOK, 3. leunen (steunen) op, has-tae (hastA); i. in aliquem, in eubituni; tr. salus mca i. incolumitati ejus [lac.). IN-NO, 1. in (op) iets zwemmen, aquae,

[P.) aquam [ook — bevaren).

IN-NÖCUNS, tis, adj. 1) onschadelijk, vinum, epistola. 2) onschuldig, v. d. b raa f.

INNÖCliNTlA [innocens] onschuld, v. d.

braafheid.

INNÖCUUS, ndj. [in-noceo] (/'. en L.) — in-noxius.

IN-NÖTESCO, tui, — 3. [P.cnL.) bekend worden.

IN NOXIUS, adj. 1) [L.) onschadelijk, itcr = veilig. 2) onschuldig, v. d. braaf. 3) [hl alleen * Sail.) ongedeerd, homo.

INNÜltUS, adj. [in-nubo] [Ov.) maagdelijk, Sibylla, tr. laurus (omdat Daphne maagd was).

1S-NÜME11ABÏLIS, e, -rus, adj. talloos, multitudo, pecunia =: grootc menigte van; ii. mundi.

1N-NUO, 3. toeknikken, alicui; ook abs.

knikken, een wenk geven.

IN-ÜLESCO, ëvi, ëlum, 3. [vgl. ad-olesco] [P.cnL.) in (op) iels groeijen, liliro (=: bast).

ÏlNÖPIA, [inops] gebrek, nood, armoede, i. (frumentaria, frugum) = gebrek aan leeftogt ; i. tecti (consilii, enz.) — aan. V.d. [Rh.) — armoede in uitdrukkingen. ÏN-Öl'INANS, tis, adj. — improvidus. ÏN-ÜPlNATUS, of [P. en L.) ïnöpmus, adj.

improvisus.

ÏN-OPS, opis, adj. behoeftig, hulpeloos: inopes relieti a duce; inopes coacti sunt ad opulentioruin consilium confugere; ac-rarium i. 1 uitgeput; i. ah amicis et existimatione (amicorum, consilii, verbis, P. mentis, enz.) — arm aan; [P.) i. animus = kleinmoedig; i. oratio (disciplina)

schraal, lingua = arm.

INQUAM, inquis, — rerb. dcf. zeg ik, 1) bij aanhaling van iemands woorden : Romulus, »Jupiterquot;, i,, «tuisjussus avi-bus etc.quot; 2) hij herhaling van zijne eigene woorden. 3) bij tegenwerpingen. INQÜÏLlNUS [:= incolinus, v. incola], cig. — incola. Fd. A) huurder. B) civis i. = van vreemde afkomst.

INQUINO, 1. bezoedelen, vestem; tr. ami-citiam nomine criminoso, famam altcrius;


-ocr page 171-

In-quiro. In-scro.

i. se jiarricidio; vita inquinntu omnibus villis.

INQLiIRO, sfvi, sfiuin, 3. [iii-quaero] l) zoe-ken naar, corpus alicujus, sedcs; i-vilia alicujus. 2) ondoritook doen, in patrius annus; i. quid sit fiircre, niinium in sc i. — te veel vergen van. 3) t. t. hew ij/.en zoeken otn iemands scliuld te staven! i. in eornpetitores.

IKSAlMA, [insanus] waanzin, (P.) belli — razende bojjeerle naar; concupiscere ad i. ~ tot razend wordens toe. V. tl \)(/'.) (jees tverr ukki n g. U) bui ten spo ri g-lieid, libidinum,

INSANIO, 4. [insanus] waanzinnijy zijn. V. d. A) razen, woeden, in aliquem; (/'.) Bosporus i. 15) buitensporig- zijn. C) {!',) begaan, zieb scbuldig maken aan, errorem. D) (f.) razend verliefd zijn op, arnores alicujus voorwerp der liefde van).

INSAiXUS, adj. waanzinnig, razend, bomo, concio, tr. (/'.) lluctus; i. cupidi-tas, trepidutio, molos (mons) ontzaggelijk; (/'.) vates — in geestverrukking, aqua = razend makend.

IIV-SATIAliil.fS, e, adj. 1) on verzail eïij k, cujnditas, crudelitas, gaudinm. 2) o live rzadigend, variet as.

IN SCIENS, ndj. niet wetend: me insciente factum est buiten mijn weten; {Ter.) abi, i. — ezel! — Adv. — enter = op een domme manier.

INSCIKM'IA, [insciens] o n wetend b eld , vulgi, belli (loci, en:,) — onbekendlieid met.

IVSCITIA [in-seitus] ~ inscienlia.

INSCIUS, ad/, [in-scio] ~ insciens (alicujus rei m onbekend met, F. culpae rr; \rij van).

JN-SCRIBO, 3. opscb rij ven, bescbrij ven, libro nomen of librum nomine, tr. aliquid in animo — inprenten; i. alicni epistolam rigten, librum sic {b.v. «de rebus no-tisquot;) zr: betitelen, {Ter.) acdes mercede = te lunir aanslaan; i. sibi nomen ))bilo-sopbi — toeëigenen, (/'.) deos sceleri — de scliuld schuiven op de goden, facies i. dcum — verraadt.

IN-SKCTOR, 1. (PI) -to, op do hielen zitten: iinjiios ii. Curiae; tr. i aliquem, maledictis (audaciam alicujus enz.) — gispen.

1N-SEQU0R, 3. 1) volgen op, aliquem; suspicio i. facta improoorum; vocalis i. 2) zr:insector. 3) tr. voortvaren (zich moeite geven met), ut aliquid faeiam, (/'.) aliquid (faeere).

I. IN-SJËliO, scvi, sïlum, 3. inzaaijen, v. d. enten; hl, alleen tr. inplanten,

In-scro. In-sim ulo, lül

vitia alicui; insita virtus (opinio, bomint libido, enz.) — aangeboren (tam persua-suin ut animo insilum at(|uc innatum vi-deatur). Insitus in fnniliam ~ upgenomen. I. corpus animo vereenigen.

II. IN-SËRO, rui, rtum, 3. invoegen, bijbrengen, insteken, collnm in laqueum, rostrum lagenae, cibum alicni in os, tr, deos vel minimis rebus, [!'.) se turbue {enz.) — mengen.

IN-SKUVlü, 4. elg, {L.) slaaf bij iem. zijn; v. d. van dienst zijn, alicui. nil temporis causa doen, arti (honori, enz.) — veel werk maken van.

INSlDliO, sëdi, sessutn, 2. [in-sedeo] in (op) iets zitten, equo (oft/.), {T.) toro; i. locum {Kr.) — bezet houden, tr. voluptas {enz.) i. in meute rr zetelt, is ingeworteld.

1 l\S1 Dl VK. ƒ. p/. [insiileo] hinderlaag: in-vadere aliquem ex li , milites in ii. collo-care (disponere, instruere); tr. alicui of contra aliquem («Jicujus vitae) ii. parare (faeere, ponere, tendere, opponere, collü-care, instruere, comparare, adhilicre) lagen leggen; ii. caedis et incendii — het verraderlijk moorden en branden; per ii. of (ex) ii. (faeere aliquid) — verraderlijk.

INSlDIATOll, oris, m. [insidior] belager, imperii; i. viae struiluoover.

IKSIDIÜR, 1. [insidiae] belagen, beloeren, alicui (aliquem), tempori, sonmo maritorum.

INSÏDIUSUS, ndj. [insidiaej bedriegclijk, homo, dementia; (/'.) facies oculis i. meis ~ gevaarlijk.

IN-SÏÜÜ, 3. \){P.enL.) zich nedcrlaten op: apes ii. flori; i. alicui — op iemands schoot; digiti ii. membris dringen door in; i. cineres patriae (Capitoliuni). 2) bezetten, tumulum, iter; tr, aliquid i. in memoria (in animo, in vcnis, alicui, enz.) is vastgcwortcld.

IlN'SlGNlO, 4. [insignis] kenbaar maken, aliquem nota, (/'.) clipeum auro {enz.) —■ versieren.

INSIGNIS, e, ndj. [in-signuni] kenbaar, (/'.) maculis; v. d. buitengewoon, n i t-stekend, studium, virtus, inipudcntia, annus; vir i. ad deformitatem (ad laudein). V. lt;1. insigne, is. ais subst , kentce-ken, gymnasii, veri, fortunae; r. d. eere-teeken, sacerdotum; mililaria ii.

INSIGNIÏÜS, adj. [part. insignio] = insignis.

LWSILIO, lui (lü), — 4. [in-salio] in (op) iets springen, in equuin, in phalangus, {P.) puppi, undas.

JN-SIMÜLO, 1. beschuldigen (fig. dour een valscli voorgeven; vgl. accuse, crimi-nor): i. aliquem pruditionis, repetundurum 21


-ocr page 172-

102 hi-sin no. Jnspicio.

crimine, falsis criminibus; i. aliquem omnia inccrta dicere; {Ter.) i. aliqucm du-rum sc. esse; i. alkjuid =: als misdaad opgeven.

1S-SÏNUO, 1. doen indringen, ordincs {te. in hostes); {P.) tilii insinuantnr opes — vallen ten deel; (se) i. in forum (Ir. all-cui, in sertnonem, iu familiaritatem of in consuetudinem ulicujus, of alleen i. se) (zich) indringen (in causam rzr zich voor-hereiden tol, in philosojiliiam = diep indringen).

1NSÏP1ENS, tis, adj. [in-sapiens] onverstandig, homo.

1N-S1STO, 3. 1) treden (zieli plaatsen) in (op, lgt;ij), in jugo, i. jaeenlilius {(hl.) vestigiis alii'iijus; i. iter {enz.) betreden {ook Ir. v. d i. ralionem pugnae = aannemen). 2) vervolgen, liostiluis; Indium i. moenibus rrr dringt door tot. 3) veel werk maliën van, i. rei alicui (in rem aliquain); i. negotium — ter band nemen. 4) voortgaan met, flugitnre, urbem o|)-pugnare. 5) stil staan: paulum i.; motus stcllarnin ii.

IXSÏTIVUS, adj. [insero 1] geënt (pira, //oc.); v. d, oneebt, liberi.

IN-SÖLKNS, tis, adj. [soleo] 1) niet gewend aan, belli, ruiis eolendi; i. in di-rendo; i. malarnm allium, infaniiae. 2) bovenmatig, laetilia. 3) overmoedig: i. et superbus; i. ostentatio; i. in re aliena.

INSÖI.ENTIA [insolens] 1) ongewoonbeid, judieiorum, fori, verborurn. 2) buitensporigheid, overmoed.

1KSÜLKSCO,--3. [in-soleo] {zeld) over-

moedig worden, rebus secundis.

IN SÖLÏTUS, adj. 1) act. — insolens (rernm belliearum, tumullus, ad laborem). 'l)puss. ongewoon, labor.

llXSOiMNIV [insomnis] slapeloosheid: ca-rore insomniis = geen last van de slape-looze nuebten bebben.

INSOMNIS, e, ndj. [in-somnus] {P. en L.)

sla])eloos, bomo, nox.

JNSOMNIl'M [in-somnus] 1) —somniutn. 2)

— insomnia.

1N-SÖNO, 1. {P.enL.) — sono. 1. verbera

— doen weergalmen.

IN-SÜNS, lis, adj. 1) onscbuldig, arguere aliquem; i. piobri — aan. 2) {!'.) on-scb a d cl ij !lt;, Cerberus.

1NSPECTO, 1. — inspicio.

INSI'ÏCIO, exi, erlnm , 3. [in-spccio] inzien, besebouwen, in speculum, candelabrum , librum ~ doorbladeren, Ir. aliqnem a

luspico. Inslitulum.

* INSPlCO, 1. [in-spica] {Virg.) afpunten, faces.

IN-SPÏIIO, 1. {P. cu L.) blazen op (con-cbae); v. d. inblazen (venenum alicui), Ir. ingeven, inboezemen, alicui nien-Icm (ignem rr: amorem).

ÜV-STAKÏLIS, e, adj. 1) {P.enL.) rnoeije-I ij k te betreden: loous (ad gradum) i. 2) onvast, wankelend, bostis, acies, tr. motus, (/■'.) animus.

INSTAK, n. indeel, gedaante, uiterlijk; hl. alleen viel gen. — evenbeeld: est tamquam animi i. in corpore; parvum i. eorum (vix duarum i ) scbaduw; obti-nere i. puneti ~ aanzien. V. d. i. alicujus rei ~ als (gelijk) iels: epistola i. volumi-nis; Krana fvit urbis i.; vix minimi ino-menti i. baberc; i. mortis (omnium) ~ zoo goed als dood (allen); i. C epistola-rum ~ ongeveer.

INSTAUIU), 1. vernieuwen, sacrificium, ferias, proscripliones, {P.) alicui aliquid ~ vergelden, {vgl. Hestauro).

INSTl(gt;0, 1. ophitsen, Iloinanos in Uan-nibalem ; te instiganle — op uwe aansporing.

1NSÏILLO, 1. in (op) laten druipen, oleum caulibiis, nierum in ignem; tr. i. praecepluin auribus {Hor.) — inlluisleren; (Z1.) guttae ii. saxa :=: hesproeijen.

IN-STINGUO, 3. aandrijven: instinctus furore.

INSTITA, zoom van een vrouwenkleed.

INSl lTOll, öris, jh. [inslo] kramer {ooh \. mercis).

INSTÏTL'O, ui, filum, 3. [in slaluo] in (op, bij) iets stellen, nliquid in auiinum, i. tunes (naves, ponlein, munilionein, me-talla, enz.) — opriglcn, aanleggen, maken; {Nc/i.) i. tempus quaerere besluiten; i. histoiiam (em., oppugnare, enz.) zzz beginnen (perge ut instiluisti); i. sibi qnaes-tuin (eertamen) = bezorgen; i. aetioncm (rationem, operis, /J. dapes) ~ regelen; i. ut (quotannis faccre) ~ bepalen; i. eensum (dies festos, enz.) — invoeren, instellen, remiges rrr aanstellen (aliquem tntorem =; tot), legem (poenam) = vaststellen, con-ditinnem = stellen, delectum (sermonem) — houden. V, d. i. aliquem (ad aliquid) ~ oml erw ij zen, opleiden.

liXSTlTUTK), önis, f. [instituo] 1) inrig-ting, gesteldheid, rerum; conservamus noslram i. =: gewoonte. 2) onderwijs, puetilis: suseipere i. dc re aliqua; i. phi-losopbi ~ leer.

INSTiTÜrUM [pur!.- instilno] 1) instel-ling: leges el ii. majorum, mos et i.; pn-rercinslitulis patriae. 2) gewoonte; obli-


-ocr page 173-

In-xum. Inloyro.

In-slo. Insullo,

visci instituli sui. 3) plan, perficere; vitae capere i. ecu levensplan vormen; i. libri. \) pl. leer, pliilosopliiae.

IN-STO, slïti, slatum, staan op (in) iels, jngo (/'.); ld. alleen Ir. A) voor de deur staan, op handen zijn, iter, liicins, bellum, poena, periculum. li) op de hielen zitten, alieni (AV/;. aliquein). C) aandringen, alictii ut (ne) faeiat alifjuifl. D) zich moeite geven, de Miloue {P, en L. alieui rei of ainjuid) — voor. K) voortvaren, poseero.

1NSTRÜCTUS, adj. [part. instruo] 1) inge-rigt, uitgerust, gerangschikt. quot;2) voorzien van, re ahejua. 3) onderl igt, onderwezen, in re civili, omnibus artibus; aocusatores instructi et suhornati =: om-gekoebt en afgerigt,

1NSTK0MKNTU.M [instruo] 1) huisraad, meubelen: i. regium, i. ae supellex Verris. 2) werktuig, gernedscbap, villae (rusticam)rrz laudbouwwerktnigen ; i. mgt; li tare oorlogswerktuig, krijgsbehoefte. 3) (/'.) kleeding, sieraad, anile. 4) tr. hulpmiddel, middel ter bevordering van: ii. virtutis m: tot het in acht nemen der deugd; ii. oratoris (dicendi).

IN-STPiUO, 3. 1) inbouwen, contalmlatio-nem in parietes. 2)oprigten, bouwen, muros, aggerem. 3) rangschikken: i. aciem, copius; i. milites in plures ordincs; i. insidias in loco ali(|uo een hinderlaag leggen. 4) behoorlijk inrigten, de noo-dige maatregelen nemen tot, accusationem; i. testes onderrigten van 't geen bun noodig is te welen; instructus ad caedem tot moord bereid; i. fraudem :rr: beramen. 5) voorzien van, uitrusten: i. mensas epulis; i. soeios armis; i. domum — van hel noodige voorzien; i. se ad aliqiiid zich voorbereiden; i. bellum = zich uit-

. rusten tot den oorlog. G) onderrigten, aliquem artibus.

INSUËFACTUS, adj. [part. ougbr. insuefacio] gewend, afgerigt.

IJi-SUESCO, 3. 1) trans. iem. gewennen: pater me i. ut etc. 2) intrans. zich gewennen, alieui; i. fallere.

IN-SUÈTUS, adj. 1) ongewoon aan, labo-ris, navigandi; i, vera audire; i. moribus illorum; i. ad onera portanda, ad spccla-eulum. 2) ongewoon = nieuw, iter, pabula.

INSULA, 1) eiland. 2) huis voor meer dan een gezin ingerigt, ter verhuring aan min-gegoeden.

INSIII.SII.S, adj. [in-salsus] 1) ongezouten, smakeloos, cilnis, 2) tr. zouteloos, lnf, homo, dicta,

INSUl.TO, 1. [in-salto] 1) op of tegenaan

springen, rogo; i. aquis in; carinae ii. lluctibus (/'.) — huppelen over de golven; {'Ier.) i. fores calcibus ~ met de hielen aan de deur kloppen; ook P. ais. 2) hoonen, bespotten, alieui in calamitate.

IN SU.M, in of bij zijn, zich bevinden; yitium i. in moribus; huie virile ingeniuni i., audacia i. animo; (/'.) annulus i. digito (enz.) — is aan (op).

IN-S Ü.MO, 3. 1) besteden, aanwenden, i. pecuniam (sumptus) in rein aliquam; frustra i. cperam (rei alieui). 2) (/,.) nemen, anirnum aliquid faciendi — bet besluit opvatten.

IN-SÜPl'.ll, adv, 1) bovenop, incumbere, castellum imponere. 2) daarenboven: stipendio i. imposito; aliani i. addere ig-nominiam.

IN-TACTUS, adj, 1) ongeraakt, cervix = nog onder geen juk gekromd, sallus — waar nog niet in geveld, of nog niet in getreden is, maagdelijk; tr. i. virgo = ongerept, kuisch. 2) ongedeerd: intactuui aliquem dimittere; vires ii. = onverzwakt; intaetus infaniia {enz.) vrij \an,j i. a sibilo — nooit nilgelloten; i. religione zonder gewetensbezwaren. 3) (/'. en l.) onbeproefd: nihil i. reliquit.

IM'ÉGKR, gra, gruin, adj, [in-lango] 1) onaangeroerd, geheel, volledig, thesaurus, annus; exercitum i. redueere; i. valetudo — onverzwakt; aetas i. — bloei-jend, vires ii. = friscb, {lJ.) fons i. — onbezoedeld; gentes ii. — nooit aangevallen (ah aliquo); ii. procumbunt {enz.) ongedeerd; virgo i. — kuisch, ongcrepl; die integro iu den • vroegen morgen; restituere in integrum =: in den ouden staat herstellen; de (ex) integro op nieuw. 2) tr. A) gezond, corpus, sanguis — zuiver, li) onschuldig, onlie-sproken, vir, vila, animus; testis i. waarheidlievend; {l'.) integer vitae — in het leven; i. a conjuratione — onschuldij' aan. C) vrij van hartstogt, ondeugd| enz.: servare se i. = onpartijdig; mens i — onbedorven. D) onuitgemaakt, onvoltooid, certamen; res erat i. (in integro) pr er was nog niets uitgerigt; discipiilus i. die nog geeu onderrigt genoten heeft,

1N-TÉGO, 3. = tego.

INTÊGUÏTAS, atis, ƒ. [integer] 1) ongeschondenheid, corporis, valetudinis gezondheid. 2) tr. A) reinheid, sermo-nis; i. inulieris = kuischheid. Ii) regt-

■schapen h eid.

INTÜGRO, 1.[integer] 1) li ers te 11 en, (Tac.) artus in pravum elapsos; tr. animus defes-sus integratur. 2) vernieuwen, hervatten. pugnain,

21 4


-ocr page 174-

1G4 Inlecjumenlum. ln-lcmlo.

Inlenlio. Itilei'-calo.

INTËGÜHF.NTUM [inlogo] liulsel: Ir. i. dissiinuiationis.

INTEi.LÏGENS, tis, atlj. [part intcllijyo] ervaren; vir i. dieendi; suhst. inlelligentcs — kenners, ur i. — verstandig.

IiVTELl.lGENTIA [intelligens] 1) verstand: deus inclnsit i. animo; id quod in nostram i. cadit. 2) kennis, ervaring: ii. oni-nium rcruin; i. |iecuniao quaerendae; est intelligentiu quaedam, etsi vitiosa, in guslu et odoratu.

INTELUCO, lexi, lectnni, 3. [inter-lcgo] 1) waarnemen, opmerken: ex vultu eu-jusdain Ephori intellexit I*., insidias sibi iicri; mihi ea irata est, video et i.; de gestu intelligo, (|uid respondeas; ex luis literis i., te audisse etc.; ilii i. preees suas non audiri luj zag; intelligor falsus esse (Tac.) — men bemerkt, dat ik valsch lgt;eu; i. quid dicas = ik weet wel. 2) verstaan, begrijpen, aliquid; i. quid sit deus; i. ista esse vera; i. magna ex parvis; non multam in re aliqua i.= nict veel in-»,igt lieblien in, nihil — geen verstand bebben, Catonem sua aetas non i. = beoordeelde C. verkeeid; intelligendi auctor een denker; boe intelligi volo dat dit /.oo worde opgeval; motum illum ex aeterno intelligi convenit = men moet v.icb die beweging als van eeuwigheid af bestaande denken; vel boe intelligant (met dcc, c, inf.) — /.ij moeien dit /.oo verslaan dat; ea quae non dieunl sed intelligi voluut — villen dat men er bij denke.

IN-TEMI'ËIIANS, lis, adj. onmatig, teugelloos, liomo, animus: i. in cupiditate rei aliciriiis; paulo inilemperautior =: wat on-barmbartig.

INTEMPKI'uVNTIA [intemperans] onmalig-beid, teugelloosheid, militis — gebrek aan ktijgsluebt; i. libidinum. IN-'mil'ElUES, ei, ƒ. 1) onguurheid, coeli {— weer); i. aquae rr: stortregens. 2) Ir. gebrek aan gematigdheid, mulei, milituin = weerspannigheid. IM'EMl'ES'l'US, adj. [in-tempestas] 1) i. nox — het holle \au den nacht. 2) (/'.) on-ge/.oud, regio.

IN-TI'.NDO, lendi, tentum of lensum, 3. 1) Sjiauuen, rekken, arcum, nervos; i. dexlram ad statuarn, lelo inteulo — met _ in de band; {!'.) i. braehia collo = binden ; i. Ipngiorcm fiigam = verder vlug-ten; Ifiiehiae Ü. se = do duisternis valt; i. sellam loris = bespannen; (/'.) i. locum sertis =; met kransen omhangen; laherna-rula inlenla velis = met zeildoek over-dekt; (/') '• sagittain afschieten, nu-nieros nervis = spelen. 2) Ir. inspannen, voccm, se ad firmitatem; i. ollicia

zijn best doen om te vervullen. V. d. A) vermeerderen, verhoogen; i. odium, formidinem, pretia aliinentomm. 15) —- beweren, se esse illius sororem. 3) met inspanning op iets rigten, wenden: i. pugnam in onmes partes; tr. i. ali(jueni ad eustodiae curam = aansporen; quoad acieni oculorum inlendere possum zoo ver ik zien kan; i. animum in (ad) rem of rei alicui [L. i. .se. animum) zijne aati-dachl rigten op, met ijver iets ter hand nemen [in dein. zin i. curam, ingonium, se); quo animum intendis ~ wat is uw plan?; i. (iter) = zich op weg begeven; (animo) zrr voornemens zijn, ondernemen (aliquid facere, aliquid); i. alicui litem of actionem iem. een regtsgeding op den bals trachten te halen, i. crimen in ali-qnem — eene aanklagt voor den dag brengen; i. perieulum alicui «ƒ in aliquem rr; iem. een gevaar bereiden.

INÏENTIO, önis. ƒ. [inlendo] 1) spanning, uitzetting, nervorum, aëris. 2) tr. inspanning, animi. V. d. de op iets gespannen aandacht; i. lusus. 3) aanklagt.

1N-TENTÜ,1.1) strekken, w enden naar: i. manus in aliquem, gladium alicui. 2) tr. iem. iets dreigend voorhouden, bedreigen met, alicui mortem; perieulum inlentalur ab re aliqua — staat tc wachten van. K d. intentans = aanvaller.

INÏËNTUS, adj. [part. inlendo] gespannen, tr. op iets. A.) ijverig bezig, vol ijver, i. operi (opere); Romani ii. fesli-nabaut. li) ingespannen opmerkzaam: i. rei alicui of in (ad) rem aliquam. C) ijverig, cura; oratio i. = vurig, disci-plina — streng, pretium = verhoogd.

IiNTEK . prcLcp. met ncc. 1) van tuct-; lus-schen: mons Jura est i. Sequanos et llel-velios; tr. judieare i. Marcellos el Claudios; interest i. hominem et hestiam. 2) van meer dan twee, onder, tc midden van: qumn Hercules i. homines esset; i. multi-ludinem; versari i. tela bostiuin; i. se (i. nos) = wederkeerig; adolesccns i. suos no-bilis; hüneslissimns i. suos numerabatur; disertus i. paisos (/gt;.) zooals stechts weinigen zijquot;. 3) van tijd A) lusschen: i. boratn tertiam el quartam. I!) gedurende: i. decern annos, i. ipsuin pugnae tempus, i. coenam, i. bas lurbas;i. baec — intusschen; i. vias = onderweg; i. cuncta voor alles, meer dan iets; i. cetera ~ vooral.

liNTERCAbSUIS, e, adj. [intercalo] sebrik-)1C15 — dies, mensis; Kaleudae ii. = do eerste dag van ecu schrikkelmaand.

IiVI EII-CALO, 1. 1) een of meer dagen (sin.


-ocr page 175-

Intercapedo. Inter dico.

ccn maand) in liet jaar Iussclicnvoc-gen. 11 2) {Liv.) uitstellen, poenain.

IN'J'KRCAPEDO, inis, ƒ. [inter-capio] verda-jjing, pau7,e.

INTEIl-CËDO, 3. 1) tussclicn gaan, — komen; luna i. inter solein et terrain; si tcrtius liie i. =:er hij Itomt. V. d. tr. \) aegritudo i. Iiuie gaudio (ens ) komt tussclieii — in. It) verloopen tnschen: dies, nox i. C) verhinderen, tussclicn heide komen {/d. alleen l. t. van de volks-triliuncn), opkomen tegen, protesteren: i. rogationi, i. de re aliijua; i. pro aliiino —ten gunste van iem.; i. quominus alii|uid fiat. 1)) ten beste van iem. tus-s client) ei de komen, instaan voor, pro aliquo; i, magnam pecuniam pro ali-qno =; dour zijn borgtogt verscbauen. 2) tnsseben zijn: palus i. V. d. tr. van eene betrekking lit ssc hm tivee personen of zaken, bestaan, plaats licbben; ira i. inter cos; vetus nobis usus i. = wij zijn oude vrienden.

1NTERCKSSIO, önis, ƒ, [interccdo] 1) verzet, protest. 2) borgtogt.

INTERCÏDO, cidi, — 3. [inter-cadoj 1) tussclicn vallen: nullum telum vanum i, inter arma et corpora. V. d, tr. voorvallen. 2) verloren, te gronde gaan: ini-rnici, libri ii.; boe mibi i. dat is mij ontgaan; [Liv.) i, memoria vergeten worden.

INTIiRCÏPIO, cêpi,'eeptum, 3. [inter-capio] 1) onderscheppen, opvangen, com-meatum; bostes ii. magnum nurnerurn jumentorum; a suis interceptus afgesneden; i. vencnum innemen, [Liv.) iter = sloren. 2) wegnemen, ontrukken, aliquid ab aliquo of [P.) alicui; (Tac). i. pecunias — verduisteren, aliquem veneno ~ zich ontdoen van; (/'.) i. Cererem het gewas bederven.

liNTKRCLUDO, üsi, üsum, 3. [inter-clando] 1) versperren: fugam, viani; i. alicui aditum, bostibus commeatuni. 2) afsnijden, uitsluiten: i. aliquem connncatu, ah auxilio. V. r/. ~ ve r b i nderen: dolore intercludor quominus'. 3) insluiten: aliquem angustiis of in angustiis.

L\TKRCUS,litis,«f/y. [inter-cutis] zich onder de huid bevindend, aqua rz: waterzucht.

JNTUR-DICO, 3. 1) verbieden: i. ne illud facias; i. alicui aliqua re; alicui aliquid; i. alicui aquA et. igni r=: verbannen; aqua et igni mini intcrdicitur = ik word verbannen. 2) I. t. van den Praetor, ecu interdict of voorloopige verordening uitvaardigen, in afwiicbhng dat bet geding gereg-telijk worde beslist.

Inlordiclum. Intcrjicio. 161»

INTKRDICTIJM [inlerdico] verbod. K d. Interdict: zie interdico.

INTKRDIU, adv. [inter-dies] hij dag {op/i. noctu of nocte — bij nacht. Die = da-gelijks).

IMTI'.RDUM, adv. van tijd tot. tijd (tus-schen nonnuiiquain — verscheidene malen, en aliquando rzr somtijds): i. — i. (moilo — i.) zz: nu eens — dan weer.

INTJER-KA, adv. 1) intusschen: i. tarnen dum baec etc.; [Ter.) i. loei i. 2) sm, ~tamcu: quum i —terwijl evenwel.

INTliR-KO, 4. verloren gaan, te gronde gaan [sterker dan peren): lltcrac ii.; navis i. naufragio; pecunia i., sacra ii. ~ raken in onbruik; salus nrbis i.; [Com.) in-terii — bel is met mij gedaan! — DL — omkomen [alg. vgl. pereo): intercam si etc. — ik mag sler\cn als.

INTERFICIO, feci, feclum, 3. [intcr-facio] dooden [alg.; vgl. ncco, occfdo, enz.) aliquem; i. exercitum — neèrsahclen; (/'.) i. messes (fructum) — vernietigen.

INTER-FUNDOR, fusus, pass. 3. (/'. en L.) tussclicn stroornen: acquoru interfusa Cycladas — tusscben de C. stroomend: ma-culis interfusa genas — met bebloede wan-gen.

I.MTERIM, adv. [inter] intusschen. V, d. A) vooreerst. B) met dal al.

INTEUÏMO, êmi, emplum, 3. [intcr-emo] uit den weg ruimen, vernietigen, dooden [vgl. inlerficio), aliquem, vi-tain, sensus; i. sacra = afschaffen.

INTERIOR, adj. [intra] meer naar binnen, binnenst: i. pars domus; nationes ii. binnenlandsch; epistola interiore in bet midden van den brief; gyrus i. [enz.) rr kortere, [!'.) rota {hij bet rijden als wedstrijd) — meer nabij zijnde; i. icti-bus lotmentorum, te digt bij om te worden getroffen door, periculo vulncris — zoo nabij dat men geen gevaar van verwonding loopt; tr. sociclas (amicilia) i. — naauwer, timor ~ dieper; consilia ii. vertrouwelijke, lilerac zz: door weinigen verkregen geleerdheid.

INTERlTUS, us, m. [interco] ondergang, vernietiging, legum, exercitus.

INTER-JACEO,--2. tusscben liggen:

campus i. Tibcri ac mocnibns Romanis; [L.) met ace. i. dnas Syrtes; i. inter cam et Khodutn.

I1VÏERJECÏIO, önis, /. [intcrjicio] 1) bet tusscben werpen := inlasschiug, tus-schenzin. 2) Gr. t. t. — het Tusschen-werpsel.

INTEIUICIOq/INTER-JACK), 3. tusscben leggen, -plaatsen: i. cobortes; nasus


-ocr page 176-

106 Inlcr-lino. lnicvpdlo.

I nierpolo. Inlcr-iitJ:.

interjcctus est oculis ~ ligt in liet miilden tusschen; illi ii. sunt inter pliilosoplios ct cos, qui etc. rr; staan in liet midden tus-schcn ; paucis diebus interjcctis zr: na weinige dagen.

INTER-LINO, 3. 1) tusschen in bestrijken; i. caementa Into. 2) ver valse b en, tabulas.

INTER-LÜCKO, xi, — 2. 1) tusscbondoor sebijnen: sol i. 2) {P.) doorzigtig zijn, corona (inilitum). ii) tr. zicb vertoonen, dignitas.

INTKULÜmUM [inlcr-luna] do tijd van nieuwe in nan.

1NTER-I.UO,--3. tusscben vloeijen:

fretum i. Cnpreas ct Surrentuin.

INTER-MÏNOR, 1. dreigend verbieden: i. nequis etc.; eibus intcrminatus (puss.), INTER-MITTO, 3. I. trans. 1) laten tusschen It o rn c n, diem; nullum tempus i. qnin ~ geen dag, waarop men men niet; brevi tempore interniisso= na verloop van korten tijd; trabes intermissiie paribus spa-tiis = met tussclicnruimlen van gelijke grootte. 2) vrijlaten: i. reliquum tempus a labore of ail laborem rz hot werk voor den overigen tijd slaken. Gcw. intcrinissus: pars i. a fluminerz niet besproeid door; — loca i. custodios — niet door wachten bezet; per intermissa = door rle schietgaten. 3) staken {vgl. initto, oinilto, cesso): i. studia doctrinae, proelium, laborem; i. li-teras ei mitterc; coclum i. mitoscore. f'oor-nl intermissus — O|)gebouden, verdwenen: ventus, libertas; mos i. ~ in onbruik geraakt; verba ii. a quotidiano usu = niet meer in dagelijksch gebruik. II. intrans. voor een eindweg, of voor ecne poos ui t-scheiden, ophouden: qua llunicn i.

1NTER-MÖRIOR, 3. 1. wegsterven (= langzaam kwijnende sterven; vgl. morior, demorior). Y. d. dk. tr. zich verliezen. Vooral intermortuus (civitas, concio, reliquiae Catilinae). Ook = in zwijm vallen (Liv. en L.)

INTEUNÉCIO, önis, ƒ. [inter-ncco] neersabeling: cum magna i. improborum; bel-la gerere ad i.; trueidari ad i. — tot op den laatsten man; gentem redigere ad i. geheel vernietigen.

INTEU-NUNCIÜS, -cta, onderbandelaar, -aarster.

1NTERNUS, adj. [intra] (/,.) inwendig, v. d. bin ncn la ndseb, diseordia, bellum. INTERPELLO, 1. 1) in dc rede vallen, aliquem. 2) opperen, aliquid. 3) alg. Verstoren, verhinderen, aliquem in jure suo, victoriam jam partam; ook met ne, quominus en [P.) infin.

INTERI'ÜLO, 1. vermaken, togam = oplappen; i. tabulas =: vorvalschcn,

lt\TER-PÖNO, 3. tussclicn zetten, -leggen, -plaatsen: i. Numidas inter illos; i. pedites cq ui tal ui; i. verbum. K. d. A) laten verstrijken: i. moram, spatium ad reeroandos animos; triduo interpositozn na verloop van. B) stellen, em., poenas; i. decretum uitvaardigen, fidem suam in rem aliquam = te pand geven, jusju-randum^r:een eed doen, causam — ven, gladiatores —als voorwendsel lot aan-klagt gebruiken; alg. gebruiken, aanwendon, operam (studium pro aliquo) quot;moeite doen. C) inmengen, querelas; i. sc bcllo; i. se in islam piU'i f i cat i on cm. I)) i. serrzieb venetten, audaciue ali-cujus; nihil ine i. — ik heb er niets tegen; i. se qnoniinus etc.

INTERriU'S, otis, comm. 1) onderhandelaar, ge m agtigde, pacis, judicii oor-rumpendi = tor onikooping der regters; te interpretc — door uwe tusschcnkonist. Als echlgodin heet Jimo (/'.) i. (amoris) eu-rarum ~ schutsvrouw. 2) uitlegger, ju-ris = regtsjeleerdc; i. cooli ~ sterrekundi-gc; i. couiittornni beet een haruspex wegens de uitlcgginj; der omina; i. divilin — priester. 3) vertaler: nee converti ut i. sed ut |iraclor. 4) tolk: appellare, au-dire, aliquem per i.

INTERPKÈTA.T1C), önis, ƒ. [interpretor] uil-leering; juris, oslcntorurn ct sotnnio* rum; nee i. facilis est nzde beslissing; (Zz/i'.)

INTERPRËTOR, 1. [interpres] verklaren, opvatten; i. soinnia, fulgura, jus ali-eui, illiquid in initiorem partem, beneli-cia grate, sententiam reote; i. se jureju-rando esse I ilierat nni alsof hij aan den eed niet moer (rebonden was; i. consilium ex necesfiliitc zr: een werk der noodzakelijkheid bescliouuen als ware het met op-zét gedaan; (Zugt;.) i. recte an pcrpcram fiat = beslissen.

INTER-PUNGÜ, nxi, notuin, 3. (de woorden) door punten iifscb eiden. Intcr-punetus «/f. — wel afgedeeld, oratio; als snhsl. intcrpunctiiin — interpunctio.

INTER-RECKUM, tussclienregering, 1) ten tijde der koningm ~ de tijd tusschen den dood cens konings en do benoeming van zijn oiivolgcr, waarin elke vijf dagen een Senator als Tntetrex het hoogste gezag bad. 2) ten tijde der republiek = de lijd, dat er geone consuls waren ('t zij gestorven, 'tzij afwaig): alsdan werd een |ia-triciscbc Senator tot Interrex benoemd, om voorloopig liet oppergezag uit te oefenen.

INTER-REX, ëjfis, »«. rijksbestuurder, zie intcrrognuni.


-ocr page 177-

I n-leirihis. I nler-vcnio.

Inlervenlus, Inlra.

1Ü7

IN-TKRRlmS, adj. [P. cn L.) niet ver-srli rok k en, leli zonder den dood le vrcezcn.

Ii\TKlUU)GATI(), önis, f. [interrogo] 1) on-derv ragi n{f, verhoor, testium. 2) Rh. ~ ■syllugismus, als zijnde (//■. in den vorm van eene vraajj.

INTEII-UOgO, 1. 1) vragen, ondervragen: i. aliijuem aliquid of de ro alinua;

i. testein — verliooren; i. sentenlias rm de senatoren naar Imn [fc voel en vragen; scn-tenliam interrogatns — naar zijn gevoelen gevraagd. 2) dagvaarden: i. aliquem lege of legilms [Tac. zonder dit woord).

JNTKU-RUMl'O, 3. 1) verbreken: (Tac.) i. venas openen; i. jmntein ~ afbreken, 2) l.r. storen, orationem, iter.

1 .MKIU'i III'TUS, tidy, [jtart. interrumpo] 1) gest oord, voees, coiisnotiido, ignes ii. (ƒ'.) ™ bliksemstralen, die elkander met groote tusscbenininiten opvolgen. 2) gesebeiden, incolae tcrrac.

INTKR-SEIIO, 3. tusscbenvoegen: i. os-eula metlüs verbis cansam i. voor

wenden [Nep.).

INTKIi-STlNGUO, 3. part. interstinetus (/- ) = ge v 1 ek t.

llN'J'lill-SUM, 1) tussehenzijn \) in ruimte: pons i. inter eos. li) in tijd: 40 anni

ii. inter cos ~ 'i|fg('n tusscben ben. F. d. verse billen; vera i. a falsis; (Ter ) boe do-ininus ae pater i.zzzdit is bet onderscbeid tusscben beer cn vader. 2) tegenwoordig zijn (cn tevens aandeel nemen aan —; vg/. assnm): i. in conviuo; i. ncgolio ali-eui; (A/.) i. alicni bij iemand zijn. 3) impers. A) er is onderscbeid; i. inter bomincm et besliam; multiirn, nibil i. I!) er ligt aan gelegen, bel is van belang: i. mea,tua, illius, Cieeronis — bet gaat mij, betn, C. aan; multum, magni, maxime i. = er is veel, zeer veel aan gelegen; ad rem nibil i. rs bet doet niets ter zake; multum i. duos esse consnles; i. ut (nc) illud flat; i. qualis aditus sit.

1 INT ER T R ÏM K NT U M [inter-tero] 1) afwrijf-sel. 2) tr. verlies, sebade.

IM'ERVAI.I.UM [inter vallus] 1) tusscben-ruimte, afstand: sequi aliquem mag-no i. 2) t usseb e n t ij il, pauze: dolor dat i. ~ wijkt voor een poos; video te (ex) longo intervallo na langen tijd; dieere intervallo = met pauzen. 3) oudersebeid: quantum intervallum inter te et illum in-tcrjeetnni putas?

IKTER-VËMO, i. (tusscben) komen : ve-reor nc molest us interveniam, i. sermoni ~ onder bet gesprek. V. d. tr, A) storen: iioï i. proelio; i. alioui aliquid eogitanti.

1!) wedervaren, voorvallen: exigua fortuna i. sapienti; casus i.

INTERVENTUS, us, m. [intervenio] tus-seb e n ko m st, noctis, liominis.

INTEIl-VERTO, 3. 1) verduisteren, wegmaken, eonsulutum — zicb wederregte-lijk toeëigenen. 2) [L.) verspillen, pe-cuniam.

IN-TESTAIJÏLIS, e, adj. cig. die niet tol getuige mag gebruikt worden; v. d. alg. eerloos, vera e b tel ijk, bomo, saevitia.

INTESTATÜ, adv. [intcslatus] zonder testament gemaakt te hebben, mori.

IN-TESTATUS, adj. die geen testament gemaakt beeft: mortuus est i.

INTESTlNUS, odj. [intus] inwendig, innerlijk, malum, helium; subst. intcsti-na, örum, »i. ;gt;Z. rr: ingewa nd en.

I\-TEXO, 3. 1) inweven, invlechten: i. diversos eolores picturae, purpureas notas (ilis. K d. tr. inmengen, invlechten: venae toto corpore intextae; i. laeta tris-tibus; i. Varronem — sprekend invoeren; (/'.) i. facta eharlis — op het papier brengen. 2) omwinden, omslingeren, ul-mos vitibus, bastas foliis.

liVl'lMUS, adj. [intra] sup. van interior. 1) binnenste: in i, saerario ~ in bet binnenste van den tempel. 2) tr. A) diep-indringend, diepzinnig, i. artificium, pliilosopbia. B) geheim, consilia. C) vertrouwd, amicus; i. consiliis — van nabij bekend met. Als subst. — vertrouweling: i. alicui — van iern,; ii. mei.

IN-TUI ÉUAKS, tis, adj. 1) niet verdragende, zich niet kunnende schikken in: homo i. lahoris, rerurn secunda-runi. 2) pass. {I'. en /..) ondragelijk. Adv. -t cj'— buitensporig.

INTUIÉR AM'I A [intolerans] ^onverdraagzaamheid, b u i ten sporig heid.

IN-TONO, 1. I. intrans. donderen, tr. — ruiscben, klinken, ncmus, vox tribuni. 11 trans. tr. uit d ond e ren, minas; (Z1.) biems inlonala iluctihus — over de golven gierend.

1IV-T().\SUS, adj. ongescboren, capilli, os; [I'.) mons i. = boscbrijk , quercus lom-inerrijk; tr. homo i. ~ ruw.

EXTRA [in] /iraep. niet acc. 1) ran pluals: binnen: esse i. pariet es, i. ïaurum mon-tem; venire i. illas regiones; i. nos ~ onder ons; i. se meditari — bij zich zelf; i. legem — binnen de perken der wet; i. centum ~ beneden de honderd. 2) ran tijd A) binnen: i. viginti dies; i. decimum (liem quam I'lieras venerat — nadat. Igt;) sedert: i. viginti dies tectum non subierat.


-ocr page 178-

168 In-lnlus. In-uro.

IN-TRITUS, (idj. [tero] onafgewrcven; Ir.

on verzwak t, al) labore.

INTRO, adv. [in] binnen: venire i. ac! ali-qupin.

INTUO, 1. I. intrans. ingaan, in hortos, ad aliquem; dk. vim vijanden = binnen-dringen: anna Uornana co ii.^ intra praesidia. K d. tr. i. in rermn naturarn

— in het wezen der dingen indringen, het doorzien; i. in familiaritatem alicujns = vricndscliaj) met iem. aangaan. II. trans. intreden, binnenkomen: i. portuin, jannain; i. regnum — aanvaarden, niare

— in zee steken; tr. cupido gloriae i. aminos.

INTRO DÜCO, 3. binnenleiden, invoeren, milites, copias in fines hoslium; i. philosophiam in domos; i. ainbitionem in senatuin; i. eonsuetudinem, exemplum. V. d. Ir. beweren, mundum natum (esse). INTRO-EO, 4- binnengaan: i. in urbein, ad aliiiuem; i. domum, curiam, urbem; i. poi'la.

INTROÏTUS, us, 7ii. [introeo] 1) het binnengaan: nocturnus i. Smyrnam —. in (in urbem); prohiliere aliquem introitu. F. d. tr. aanvang, fahulae = voorspel. 2) ingang, toegang: omnos ii. praeelusi. INTRO-MITTO, 3. binnenzeilden, binnenlaten, aliquem ad aliquem; i. legio-nes, neminem in aedes.

INTRORSUM, of Introrsus, adv. [intro-ver-sum of versus] 1) binnenwaarts, binnen in: accipere hostes i. in cast ra; i. pers|)icere, rcducere aliquid i. 2) van binnen, inwendig: i. est turpis. INTRÖ-UÜMPO, 3. inbreken, in aedes. INTÜBUS, of -bum, andijvie.

IN-TUKOR, 2. (y/cl. ook inluor, 3) licschou-w en (vooral mot bewondering), solem; i. in aliquem, hue atque illue; tr. mens se ipsam i.

1N-TÜMKSC0, mui, 3. {P. on L.) opzwellen, v. d. tr. A) zich verheffen: vox, llnclus i. 1!) opgeblazen (van trotsch-heid) worden. C) i. alicui — toornig worden op iem.

INTL'S, adv. [in] 1) binnen: esse i.; eslne frater i. ? Ir. — in zijn binnenste: i. ca-nere {proverb.) — slechts op eigen voordeel bedacht zijn. 2) naar binnen, dc-duecre aliquem.

ÏNÜLA, alant (plant).

ÏN-UNfO, 1. I) overstrooinen, terrain; Enna inundahitnr sanguine. 2) {P. en L.) overstroomd worden, ovcrloopen: fossa i. sanguine.

ÏN-ÜRO, 3. inbranden, tr. alicui notam of aliquem notA — iem. hraudiuerken,

In-usilalus. In-vesligo.

schandvlekken; i- alicui ignominiam = aanwrijven; i. reipuhlicae mala — veroor-zuken; i. leges nobis ~ opdringen.

ÏN-OsITATUS, adj. ongewoon, ongebruikelijk, ratio belli, species navis.

ÏN-ÜTÏI.IS, e, adj. onbruikbaar, ad pug-nam of pugnae, ad usus civium; i. inihi, voor mij. V. d. — schadelijk, civitati.

1N-VADO, 3. 1) naar toegaan, op afgaan: qnocunque ignis i.; malum i. in vitam hominum; i. in collum alicujus^ iemand met drift om den bals vallen. V. d. {P.) i. viam = betreden, magnum aliquid 3 ondernemen. 2) op losgaan, aanvallen: i. in Asiarn, in aliquem; i. castra, hostes. V. d. gispen: i. eonsules (cur—);i. dictum. 3) hemagtigen, regnum; in nomen Marii i. — zich toeëige-nen. 4) overvallen: terror i. hostes; ava-riliu i. in animos eoruin; furor i. impro-bis.

IN VËIIO, 3. 1) inbrengen, indragenj i, pecuniam in aerarium; i. artem illis — liij hen invoeren; diviliae invehunt avari-tiam — slepen na zich. V. d. pass. en ah zoodanig gebr. part. invehens, A) i. (eur-ru, equo, navi) — inrijden, invaren, (in) uibem; i. litoii langs do kust varen; corpori pol ris i. overheen rijden. S.un ook i. se. 15) op losgaan, hinnen dringen, in aliquem; hostis i. C) uil varen tegen, gispen: mulla invehens in eum.

IN-VENIO, 4. 1) vinden, aantreffen: in-veninnlur quizrer worden lieden gevonden : i. se {P. en L.) = pass.-, i. in libro (apud auelores) =: lezen. 2) te weten komen, aliiimd ex eaplivis. 3) ontdekken, con-juralionem. 'i) uitvinden, uitdenken, artes, fallaeiam; non i. quid faciam =: ik weet niet. 5) verwerven, gloriam ex re, vcniam ab bofte; (/'.) i. mortem maim — zich dooden.

INVENTOR, oris, vi. [invenio] uitvinder,

loo is — maker, Sloicorum = stichter. INVKNTIM [/)«)•lt;. invenio] uitvinding, uitvindsel.

IN-VKRTO, 3. 1) omkeeren, omdraai-jen, annulum; alvei navium inversi; i. terrain vomere = ploegen, mare (ornos) — het onderst boven keeren; coelum in-vertitur n: draait; annus inversus het ten einde gekomen jaar. 2) tr. verdraai-jen, virtutes — verkeerd uitleggen; verba inversa ~ in een oncigenlijken zin gebruikt; mores i. (/'.) — bcilorven. IN-VESPÉRASC1T, — — 3. het wordt

avond. (Ltv.).

IN-VKSTlGO, 1. 1) opsporen, navor-sclien, captives, eausas rerum, voluplates.


-ocr page 179-

Invitus. Iracundia. 169

In-velerasco. Invito.

2) tc weten komen, aliquid, ubi ille sit.

IN-VETKRASCO, avi, iitum, 3. oud worden, aes alienum; exercitus i. in Gallia — lieeft zich genesteld ; mos (opinio) — is ingeworteld, d. impers. inveteravit in civitiite ut =: liet is injjeworteld.

INVKTÈKATUS, adj. [vetus] oud, diej) ingeworteld, aniicitia, malum.

1N-VÏCEM, adi\ [zie vieis] 1) hij afwisseling, op zijne (hare, enz.) heurt: tirnor atque ira i. sententias variahant; inultis i. casihus victi victoresque; his i. sermo-nihus nox traducta est. 2) [L.) onderling.

1N-VICTUS, adj. [vinco] onoverwonnen, ono verwin nel ij li, imperator; gens i. ar-mis; i. a lahore; tr. defensio i. — onwe-«lerleghaar; civitas sihi quaedam invicta fecerat — onoverkomelijke perken; [P.) i. ad vulnera onkwetsbaar.

IN-VIDEO, 2. zr; benijden, misgunnen, alicui honorem of honori alicujus; i ali-cui in re aliqua; {!'.) i. alicui rei alicujus. Invidetur mihi — ik word benijd. In-videndus (/'.) rz: benijdenswaardig. V. d. (/'.) = verhinderen.

INVÏDIA [invideo] nijd, ijverzucht: A) ~ het benijden: proditus est invidia ducum. ]i) — het benijd worden, esse in invidia of invidiam habere rr gehaat zijn; adducere in invidiam ~ gebaat maken; regnare sub aliena i. ~ zoodat een ander de schuld draagt; i. deccmviralis ertegen de Decemviri-, tv. procellac invi-diarum.

INVIHIÖ.SUS, udj. [invidia] 1)(/quot;'.) ijverzuchtig, dea, alicui = op. 2) benijd, jios-sessio, pecunia. 3) gehaat, res, bomo; i. apud aliquem; hoe vobis invidiosum est ~ wekt baat tegen u.

1NVÏDUS, adj. [invideo] ij verzucb t ig, lau-dis — op den roem; no.\ i. coeptis (f.)— ongunstig. Als suist, ben ij d c r.

INVIÜLiTUS, adj. 1) ongeschonden. 2) onschendbaar.

I. INVÏSUS, adj. [part. invideo] gehaat, homo, negotium, res i. alicui.

IF. IN-VISliS, adj. [video] ongezien.

INVÏTAMKNTUM [invito] aanloksel.

INVITATIO, önis, ƒ. [invito] uitnoodi-ging, aansporing, alicujus in Epirum, ad dülenduin. Vooral tot een drinkgelag: v. d. — het drinkgelag zelf.

IN-VÏTO, 1. u itnood ig e n: i. aliquem ad cocnam, in hospitium; i. aliquem dornuni of \cc\o ac domo. V. d. ~ aansporen, uitlokken; i. aliquem ad audiendum, in libidinem; i. et alliccre appetitum animi; i. somnos.

INVlTUS, adj. onwillig, tegen wil en dank: i. hoc feci; id (iet illo et me in-vilissimo =: geheel tegen zijn en mijn wil.

1NVIUS, adj. [in-via] onbegaanbaar, ontoegankelijk, sallus, callis; maria invia Teucris; nil virtuti inviuni.

IN-VOCATUS, adj. ongeroepen, ongenood igd.

IN-VUCO, 1. inroepen, te hulp roepen: i. deos, fidem mibturn, aliquem ad for-tunam communem defendendam; i. arma alicujus adversus aliquem.

1N-VÜLO, 1. 1) op in vliegen. 2) op los gaan: i. ad aliquem, alicui in ocu-los; i. in possessiones alicujus = zich meester maken van. 3) {Tac.) trans. — aanvallen, castra; cupido i. anirnos [tr. bekruipt).

INVOLOCUÜM [involve] omhulsel, omkleedsel; tr. ii. simulationum.

INVÖLDTUS, adj. [part. involvo] duister, moeijetijk te verstaan, res.

1N-VOLVO, 3. 1) op iets rollen, wentelen: i. montem rnonti; {P.) mons i. silvas rr: sleept met zich, i. orbem een kring vormen. 2) A)quot; omheen wi k kelen, aliquid corpori. Ii) omwinden, omhullen: i. sinistram sago, vulpem focno; (/'.) nimbi ii. diem, lr.\. se virtute; i. se literis rzr zich verdiepen in de studie.

10! interj. van smart en [vooral io trium-phe) van vreugde.

II'SK (Vkl. ook ipsus), a, um, pion. dem. zelf: quaeram e.v i. — ik zal 'them zelf vragen; valvae ipsae se aperuerunt = v.m zelf; ipsius domus ((?»;.) —van hem. V. d. A) ipse (per se) — op zich zelf: per se ipsa maxima est. li) hij zelf, zij zelve, — d. i. de beer, vrouw des huizes. C) et ipse insgelijks: victor ex Acquis tran-siit in Volscos et ipsos helium molientes. D) juist: triennio ipso major; triginta ip-si crant dies; nunc ipsum; tum ipsum.

UIA, toorn, gramschap, verbittering:

i. vulnerum (dictatoris creati) — wegens;

ii. suae (paternae) — tegen zich (zijn vader) doch plenus irarum paternarum beladen met den toorn van zijn vader; ii. coelestes = de toorn der goden; per iram = in drilt; res mihi est irae — wekt mijn toorn; co irarum procederc ~ zoover gaan in zijn toorn; tr. ira belli m oorlogswoede; diflerre iras — wraak; (/'.) di'o ali-quam iram — reden tol toorn.

IllSCUNDIA [iracundus] I) opvliegendheid. 2) Iwv ige toorn, verbittering (vgl. ira): reprimcre, remitterc i.

22


-ocr page 180-

Iracundus, Irntus.

IKACUNDUS, adj. [ira] opvliegend, in (ndversus) aliquem, (/'.) Ico _ woedend, lui rui na ii. = in toorn geslingerd.

IHASCOU , 3. [ira] toornig zijn, alicui

— op icm,, noslram viccm (Liv.) — we-gens ons lot; taurus i. in eornua (P.)

viert zijn toorn Itot niet de horens. ÏIIATUS, adj. [ira] vertoornd, alicui, op

icm.; qunm iratior factus osset; mare (si-tis) i. {/'.) = woedend, venter = razend van honger.

IllÖMA [= Blgdiveia] ironie, lt;/. t. cig.

veinzerij, v, d. het in scherts verbloemen van hetgeen men bedoelt.

IR-RÉMEiBÏLIS, p, odj. [in-remco] (/'.) waarvan men niet kanterugkecron, unda.

IR-RËPO, 3. 1) in-, opkruipen; serpens i. in (ad) aliquem, arhori — tegen den boom op. 2) zich onmerkbaar toegang verschaffen, insluipen, in ani-inos bominum. in testamenta loeuplctinm ; {L.) (tbs. — zieb in iemands vriendschap dringen.

JU-KËTIO, 4. in een net vangen, r. d. tr. verlokken, aliquem corruptelarum illeccbris, la([ucis interrogationum. JU-IllDEO, 2. 1) lagohen, met iels den spot drijven, in re nliqua. 2) nitlag-clien, besjiottcn, honen, aliquem, dcos.

IK-UÏDÏCÜLE, adv, bel agebel ijk.

in-UÏGO, 1. t) eig. = water leiden (door kunst), imbres (/'.) —opgieten. verbreiden, quietem per membra. 2) hc-sproeijen: Kilus i. Aegyptum; cruor i. terrain; illi i. genas fletu; sopor i. artus (P.) — verbreidt zich over de leden. lilUÏGimS, adj. [irrigo] 1) {gt;'■ L-) 1|C-

sproeijend. 2) besproeid.

IIUIISUS, us, m. [irrideo] spot: irrism esse ten spot strekken, aliquem habere — iem. bespotten.

inUlTAMKN, ïnis, «. o/irrftamentum [irn-to] aanspoorsel, prikkel: acuere iras inilitum omnibus ii.; i. gulae; i. invidiae tot (/'. opes ii. malorum).

inUÏTO, 1. 1) ophitsen, aliquem; i. aminos ad bel la; i. iracundiam. 2) A) lt;ilg-aansporen, ad delendam memoriam. li) opwekken, gaande maken, enpidita-tem.

ir.r.ÏTUS, adj. [in ratus] 1) van onwaarde, testamentiun. 2) vergeefsch, meep-tum, labor, lelum = te vergeefs geworpen; praeda i. = zonder voordeel; lingua i. ziz die geen geloof vindt; ad (in) irri-tuin cadere (redigi) = te gronde gaan, verijdeld worden. S) {P. cn L.) onverng-

lr-rogo. Islius-modi.

ter zake; i. revertitur; i. legationis = door de l. niets uitrigtende,

IR-llÖGO, 1. toekennen, opleggen, alicui privilegium, muletam, [Tac.) sibi mortem ~ zich dooden.

IÏI-UUMIH), 3. 1) inbreken, indringen, een inval doen, in eastra, intra tecta; i. portam binnendringen; i. thalamo (/'.). 2) tr. doordringen; imagines ii. in animos nostros; ealamitates ii. ad ine; i. in patrimonium alicujus — zich meester maken van; i. in iletum alicujus trachten te stuiten,

IR-HU O , ui, — 3. zieb storten, in medium aeiem, tr, iu alienas possessiones z,icb meester maken van; no quo ir-i'uas = aanstoot geeft; i. in odium popu-li — zich op den bals halen.

IS, ea, id, pron. ilem. bij, zij, bet; die, dat: (is) qui degene die; homo id aetatis van dien leeftijd ; eas divi-tias putabant = dit hielden zij voor rijkdom; et is (isque) en dat wel; qui in proximum annum consulatum peteres, is per niunicipia cueurristi = gij, die; non is es qui {met conj.) nr gij zijt er de man niet naar om te; id est ~ dat is, namelijk, dal wil zeggen; in id — te dien einde; in eo essu ut = op bet punt zijn om; cum eo — op die voorwaarde, ld pro-deo {Ter.) = daarom, idne estis auctores mïbi zz: raadt gij ndj dat aan?

1ST AC, zie islic.

ISTK, a, ud, proii. dein, die, dat, gind-sche, gciv. gezegd ran den persoon tot uien men spreeld: isla oratio — die rede van u; nmic isli doeeanl = de wijsgeeren, waar gij bij zweert; isla ipsa in dieendo faeilitas juist uwe welbespraaktlieid. y. (I. van hetgeen men haat, veracht: non eril isla amicitia scd mereatura, lt;bit zal — zijn. V, d. ahl. islo als adv. A) derwaarts (waar gij zijt). 15) Ir. daarin, in die zaak.

170

I. 1ST1C, aee, oc oj uc, pron. dem. [iste-cc] — isle: istuo eonsiderabo dat wat gij zegt,; homo istuc aetatis {Ter.) zzz van dien leeftijd. Met de. Enclitica ne == istï-lt;ine. Ahl. * Istac {Ter.) — daar. Ahl. Isloc of Istuc als adv. derwaarts (waar BÜ ï'jt)-

II. 1STIC, adv. 1) daar (waar gij zijt oj waar gij van spreekt; — vgl. Islic 1). 2) daarin (in de door u vermelde zaak). Tr. i. sum — ik hen (met mijne gedachten) bij hetgeen gij zegt, — ik 'hen geheel oor.

ISTIIXC, adv. van daar (waar gij zijt, vgl. illie).

ISTÏUS-MÖDI {gen. v. islc en v. modus) gebr.

ÉIÉ

-ocr page 181-

lier. I/idem. 171

Isto. hem.

als mtj. indeel. — so or lj;c 1 ij U, zoodu-nijj.

1ST0, zie 1ste.

1STOC, Istuc, zie Islic.

II'A, adv. 1) [zchl.) zooxr: in die male (:zz lam, adeo): i. accurate ut. 2) zoo op die wijze: i. se jjessit, tanquam etc.; ita— quomodo of ut — zoo — als; ita est — zoo is liet er mede gesteld; ut (juisque optimus est ita =: naar mate iemand {joeil is, naar die mate; ita consti-tui fortiter esse agendum — daarover werd ik liet met mij zelf eens, dat —; itane — waarlijk? yoorts A) als antwoord ~ ja: miliine? ita. li) bij plegtigc verzekeringen — zoo waarlijk: ita vivam, ut maximos sumptus facio. C)=:in zooverre, mits dien verstande: ita fama va-riat ut tarnen etc.; ita vos irae indulgere oportet, ut potiorem ira salutem lial)eatis; ita admissi milites, ne senatus tamen iis daretur. D) non ita m niet bijzonder, niet zoor: non i. mnlti; non i. valde rz: juist, niet hijzonder; haud i. magna manu. li) — itaque {zeld.).

ÏTAQUK, adv. dus, derhalve (hij Cic. gew. het eerste woord van een volzin). Sm. staat er ergo achter, dat dan niet vert. wordt.

ITEM, 'ido. 1) evenzoo, op gelijke wijze: fecisti i. uti praedones solent; item peterent hereditatem, quemadmodum; non i. cetcri. 2) evenzeer, insgelijks: secuti et i. ulii; Romulus augur cum fratrc Ile-mo i. augure.

ÏTEIl, ïtinëris, n. t) togt, reis, marsch: in itinera — onderweg, op marsch; ex i. ~ huiten de koers; parare (compu-rare, instituere) i. rr: zich uitrusten tot, ingredi — aanvaarden, facere — reizen, of marcheren, conlicere ten einde brengen, intendere (maturare) — verhaasten, couvertore (habere) aliquo ~ ergens been rigten (voorhebben); tr. i. sermonis (amoris) loop. 2) dagreis: quam maximis potest intineribus in Galliam con-tendit. 3) weg, straat {alg. Via — gebaande weg): deviis ii. proficisci in pro-vinciain; i. aquae {!'.) — stroom; tr. i. sa-lutis ~ weg, middel tot redding; patia-mur liuerum ire uostris itineribus n; in ons voetspoor treden, ons voorbeeld volgen; dare alicui i. in provinciam — toegang.

ITliKO, 1. [iterum] herhalen, pugnam; i. facta sua weder ophalen; itera mihi haec rz: zeg het mij nog eens; i. campuni sr opnieuw beploegen; (/'.) i. januam =: oji nieuw doorgaan, aequor rrz op nieuw bevaren, mell.i zr op nieuw bezingen, la-nae itcratae muricihus tweemaal ge-verwd.

ITERUM, adv. 1) op nieuw, voor de tweede maal: seniel iterumque ~ herbaalde-lijk; (/'.) i. iterumque (i. atque i.) zz: verscheidene malen. 2) [zeld.) daarente-gen, van den anderen kant.

ÏTÏDEM, adv. [item-dem] = item.


.1.

jiCKO, 2. 1) liggen, [opp. staan; vgl. cubo), hnmi, in litore, ad pedes alicujus; jaeuit rupto tempore. V. d. A) dood of overwonnen neerliggen, pro pa trui; tr. victa jacet pietas; jacent suis testibus

— zij zijn door hunne eigene getuigen verpletterd. B) ziek liggen. C) uitrusten: ad quartam horam jaceo, |)ost liane vagor; mare jacet (P.) — is kalm. D) (/'.) oculi jaeentes ter neêr geslagen. E) = situin osse, gelegen zijn, locus j. inter —; gens j. supra Ciliciam. V. d. jacens — laag. I1') {P.) slap hangen: crines, lora jj. G) (f.) canities j. mento

ligt verspreid over. — 2) tr. A) verzonken zijn, in mocrore, in silentio. I!) werkeloos zijn: j. Brundusii; omnia bic jacent. C) terneêrgeslagen zijn: Gne-jus nostcr totus j.; militum animi jj. D) magteloos zijn: Caesar nunc j.; pauper ubique j.; justitia j. F. d. veronachtzaamd worden: beneficium j. E) niet gebruikt worden: cur hoe nomen tarn-diu j. in adversariis? =: blijft nutteloos staan in het kladboek; pecunia j. F) pre-tia jj. = zijn laag.

JACIÜ, jcci, jaetuni, 3. 1) werpen: j. ful-men in medium mare, materiam de mu-ro in aggerem ; (/'.) igniculos — vonken van zich werpen, scuta rz: wegwerpen, tr. odium zr: strooijen, probra in aliquein zr: uitbraken, crimen ((juerelas) ~ voor den dag brengen, uiten, mentionem ~ melding maken, verba rr: spreken; j. de ali-(|ua re ~ zich iets laten ontvallen over; inter sermones jecit oportere rr: onder het gesprek bragt hij liet denkbeeld te berde dat. 2) plaatsen, leggen, fundamenta nrhi (domus); j. aggerem ~ opwerpen; j. muros (/'.) — bouwen.

JACTiTlü, önis, f. [jacto] 1) het heen en wéér werpen, sterk bewegen, cor-

22 * ' .


-ocr page 182-

■«*»

172 J ado. Jam.

poris (van den gcstioulCTcndcn redenaar); j. maritima heweging der zee; Ir. jj. ani-morum. 2) jjroolspraa k , pogchcrij : j. ct insolentia liominum nonnullorum; j. vcrlioruin jaclatio. J. popularis volks-gunstbejag.

JACTO, 1. [jacio] 1) werpen, slingeren: j. Iiastas, lapides in locum aliquem; vul-nera j. {,!'.) — elkander wonden toebrengen. ÓoA = wegwerpen, anna, merces. y. tl. \) (/'.) j. lucein — verbreiden. B) uiten: j. verba, ])reccs; j. prol)ra in ali-quern; j. versus = zingen; j. terrorem zzz van vrcesselijke dingen spreken. 2) sterk bewegen, scliudden (vooral van liet ligcbaam des redenaars): j. bracbia, eer-\iculam, corpus, oeulos, se; jaclari ad-versa tempestate, in mari. V. d. tr. A) jactari febri (clamore, ab aliquo) = gekweld worden. 15) numus jactatur — de koers van bet geld is onvast. C) j. eu-ras pentore voeden. I)) gedurig spreken van, rem in coneione; j. aliquem beatum =: iem. gelukkig prijzen; j. ali-quid in conditionibus bedingen; jae-tantur voces — er wordt verhaald, li) j. of j. se = pogeben, grootspreken, zicli verwaand gedragen: j. se iuto-leraulius, in re aliqua — op iets, alicui (P.) in iemands bijzijn; j. nomen = zicb laten voorstaan op, victoriam esse suam. F) j. se o/jactari — zie b veel moeite geven, forensi labore, in causis.

JACTUIIA [jacio] 1) bet wegwerpen; v. d. overboord werpen: si in mari j. est facienda. 2) opoffering (vooral van geld): provincia exhausta sumptibus et jacturis; magnam j. facere — onkosten. F. d. tilg. schade, verlies, (vgl. damnum, detri-mentuin), faccre (accipcre) — lijden, af-ferre := berokkenen; j. rei familiaris.

JACÜLOU, 1. I. trans. 1) werpen, slingeren: j. ignes puppibus, silicein in bustes. 2) werpen naar, schietcn, cervos; j. acra disco = klieven. F. d. {!'■) tr. jagt maken op, multa. — II. intrans, de werpspies werpen; j. in dexlrum latus. V. d. tr. j. in aliquem probris =: iem. de volle laag geven, hevig uitvaren tegen.

jlCÜLUS, ndj. [jacio] (Vkl. en L.) geworpen wordende, rete = werpnet. N. ah suist, — werpspies {se. telum) is KI.

JAM, adv. 1) reeds: scio j.; j. a prima adoleseentia; admiratatur, non j. suppli-cium de co sumptum esse; j. diu; j. du-dum. 2) weldra: ille quidem aut j. bic aderit aut j, adest; (/'. en L.) j. —j-— nu eens, — dan weder. V. d. bij den Im-pcrat. — welaan, kom: j. age; j. paree;

Jaintliu. Jubar.

j. desine ~ scheid toch uit. 3) j. (roor-al non j.) of j. amplius = meer, langer: non j. hie est: quid j. amplius ex-spectes? 4) als overgangswoordje nu, dus, enz.-, j. illud cujus audaciae est? J AM DIU, Ja vi d u d u m, Ja vip r i d e m. Zie diu, dudum, pridem.

JANITOR, oris, m, [janua] portier.

JAMIA [Janus] deur (van een bijzonder huis; vgl. ostium, fores, valvae). F. d. A) (/^,) = toegang, Uitis. B) lt;;■. inleiding cener rede: alia j. ingressus sum in cau-sam.

JANUS. I. God van het begin, v. d. van het jaar, afgebeeld met twee aange/.igtcn. Jani inensis Januarij (dies = 1ste J.). II. wijk te Home, waar vcol geldkantoren waren. V. d. 1) Janalis, adj. 2) Januari us ~ Januarij.

JECL'll, oris of jecïnöris, jöcïnöris, «. lever.

JËJtJNIliM, 1) vasten: instiluere j. Cereri. 2) [P.) honger, satiare jj. 3) (/'.) magerheid.

JllÜNUS, adj. 1) nuchter, hongerig: plebeeula misera et j.; (P.) dentes jj.; so-nus j. = gehuil van honger. V. d. (/'.) — dorstig; negare jejunne aquam. 2) tr. A) ontdaan van, behoevende: aures jj. orationis. ï!) dorstend naar ~ hevig begeerend (P.): j. diviliarum et imperii. C) onvruchtbaar, ager; j. cognitio — nutteloos. D) k I ein gcesti g, onbeduidend, animus, coneertatio verbom m. li) droog, oratio.

JÜCOR, 1. [jocusj schertsen, eum aliquo, de re alilt;[ua; j. aliquid.

JÖCÖSUS, adj. [jocus] boertig, kortswij-lig, homo, res,

JUCCLOR, 1. [jocus] alleen praes. part. in scherts zeggen.

JÖCÜI.AR1S, e, of (Com.) -1 a r i us, adj. [jocus] grappig, potsierlijk, res, li-centia.

JÖCUS {pl. i of a) scherts, kortswijl (i'o 1. ludus): agcre, agitare jj. cum aliquo; joeo of per joeum — in scherts; extra j. — in ernst; hospes mulli joci — die veel van grappen houdt; dare j. — gaande maken; j. movere ~ schertsen (alicui =: iem. vermaken). V. d. (/'.) ludus.

JÜBA, manen van paarden of leeuwen; tr. (P.) van een vederbos en van den kam van een slang.

JÜBAR, aris, ra. (P. en L.) glans, licht van hemclligchameu of vati vuur: vooral zon nelich t.


-ocr page 183-

Judico. Jugum. 175

Juheo. Judicium.

JÜBEO, jussi, jussum, 2. bevelen: j. ali-quem abirc; j. se duci, illiquid aegrotanti dari; consules jubentur exercitum scribere; lautia legatis juaeberi jussa sunt — men beval dat — zou gegeven worden; faciunt quod jussi sunt ^ wat bun bevolen is; j. ut (ne), j. alicui aliquid facere. d, A) v oor selu ij ven; j. alicui tributum (L.)

opleggen; j. caedem; lalioresjussi, mors, poena jussa; j. aliquem aliquid. B) aansporen, opwekken, raden: j. aliquem sine cura esse; j. aliquem salvcrc iem. groeten ; j. aliquem valere —iem. vaarwel leggen. 0) verordenen: j. legem (roga-tionem) zr: afkondigen; j. aliquem regem (triljuuum) ben'oemen lot; j. alicui pro-vinciam ~ toewijzen.

JÜCIJNDÏTAS, atis, ƒ. [jueundus] aangenaamheid, aantrekkelijkheid, vilae; daro se jucundilati — vermaken. Van pers. dk. — vrolijkheid, opgeruimdheid: tanta est in nomine j.: jdurimae tuae jj. — beleefdheden.

JÜCUNDUS, udj. aangenaam, aantrekkelijk [alg. rgl. grains): j. homo, ager, olTicia; boe mihi est j ucundum; verba ad audiendum jj.

JÜDKX, ïcis, m. regter: habere aliquem j. de re aliqua; esse j. in aliquem = over iem.: ferre alicui j. — voordragen, dare rr: toewijzen (van den l'raelor). quacs-tiouis lieette in Caesar's tijd een plaatsvervanger van den Praelor. 7V. m beoordeel a a r, studiorum.

JIJDICIALIS, e, ndj. [judicium] geregle-lijk: consuetudo j. ~ regtsgehruik ; annus judicia/is noemt Cic. hot jaar, waarin I'ompejus het regtswezsn hervormde.

JCDICIAIUUS, adj. [judicium] — judicialis. Le.v j. was die, welke bepaalde uit welken stand de regters zouden gekozen worden.

JUDICIUM [judex] 1) geregt, geregtelijk onderzoek, facere (cxercere, commiltere) =: houden, dare = toelaten (van den Praetor), accipere ecu regtsgeding aangaan. V. d. A) regthauk: aliquem in j. vocare (deducere, adducere) — dagen, li) regtsgeding: liahere j.; vincere j. ^ winnen. C) de gezamenlijke regters, sortiri. 2) vonnis: judicium condonarc potentiac ali-cujus schikken naar den wensch van een magtige. 3) oordeel, mecning: ju-diciutn facere rei alicujus ~ over cene zaak oordeelen (dignitatis suae, quanti quisque faciendus sit); meo j. —mijns in ziens; res non est mei judieii ~ ik kan over de zaak niet oordeelen. 4) oordeel, gezond verstand, scherpzinnigheid: fuma jndici: mei; j. iniclligctis. suhlile;

judii'io minus firmo praeditus; judicio aliquid facere overleg.

JÜUÏCÜ, 1. [judex] 1) als regter uitspraak doen, beslisson: j. rem minime du-biam; j. recte el ordine; j. contra aliquem pecuniae iem. vonnissen wegens schulden; maar j. aliquem pecuniae (capitis) — leg. iem. geldboete (doodstraf) eischen; j. alicui perduellionis iem. aanklagen van, doch — perduellionem = iem. wegens p. veroordeelen. 2) A) meenen, recte, aliquid, de re aliqua; j. aliquid verutn esse. B) bcoordeelen, aliquem ex suo ingenio; j. aliquid pondere =: naar bet ge-wigt. C) houden voor, aliquem bestem, Socralem sapientissimum. D) besluiten: j. abesse corum eonsiliis; mihi judicalum est =: mijn plan staat vast.

JÜGAUS, e, adj. [jugum] {P. cn L.) aan het juk gespannen, jumenta. V. d, tr. echtelijk, vinculum, lectus.

JÜGÈIIUM {sommige casus ook van een ouden Kom. juger, als Gen. jugeris) een morgen (maat vati 240 voet lang en 120 breed).

JÜGIS, e, adj. [jungo] blijvend, duurzaam, puteus, aqua.

JUGLANS, dis, ƒ. [Jovis glans] walnoot.

JÜGO, 1. [jugum] eig. =: binden aan een juk of aan een paal. V. d. tr. A) verbinden: virtnles inter se jugalae sunt. B) uithuwelijken, aliquam alicui.

JÜGULO, 1. [jugulum] de keel afsnijden, vermoorden (vgl. neco, trucido, inter-ficio), aliquem. V.d.lr. vernietigen, in het verderf storten: j. aliquem factis decretisque; jugulari fua confessionc — zedelijk vernietigd worden. Proverb, suo gla-dio jugulari —in zijne eigene strikken gevangen worden; j. plumbeo telo — zonder moeite lot zwijgen brengen.

JÜGÜLUM [jugum] 1) sleutelbeen. 2) keel: dare, praehere, ofterre alicui jugulum m: zijn keel aanbieden ter doodste-king, v. d. — zich op genade of ongenade overgeven.

JlJ'GüH [jungo] 1) juk: imponere besliis j.; equi exeutiunt j. V. d. A) span (paar trekdieren); arare pauciorihus jj.; llcctere jj. (f.) z— den wagen sturen. V. d. alg. paar, impiorum. B) juk als zinnebeeld van onderwerping: j. servile; accipere, exuere j. C)juk als zinnebeeld van verbinding en gemeenschap: pari jugo niti — met gelijken ijver; ferre j. pariier de levcnswcderwaardighcden gelijkelijk dragen; in pari jugo caritatis; Venus eos aenco jugo cogit. 2) hel uit drie lansen gevormde juk, waar men ten toeken van onderwerping dc overwonnen vijanden onder door


-ocr page 184-

174 Jumentum. Juro.

liet gaan: mittere (irc) sub j. 3) wegens de overeenkomst A) dwarslat, tl war s-balk. B)liet slcrrebeeld de Weegscliaal. C) weversboom. D) roeibank, li) bergkam (verbinding van bergtoppen): (/'.) jj. silvarum — boschrijlie bergkammen.

JUMENTUM [= jugumentum, van jungo] lastdier [vgl. armentum).

JUNCEUS, adj. [juncus] van biezen gemaakt: Ir. (Ter.) virgo j. = tenger als riet.

JUNCTOR/V [jungo] verbinding, genuum kniescbijf, generis — verwantscliap.

JUNCTUS, adj. [part. jungo] verbonden: junotior eum exitu; junctior ponto =: naderbij; oratio j. = wel lamengevoegd; ir. ^grenzend aan Ualmatië.

JUNCUS, bies.

JUNGO, xi, etum, 3. verbinden: j. naves; j. ligna inter se, verba; j. aliquid ad prio-ra; j. virtutem cum eloquentia; j. se ali-cui met iem.; improbitas juneta scele-ri = met misdrijf; j. aliquum alicui rr: uithuwelijken, aliquam seoum (in) matri-monio = eene vrouw trouwen; j. se oj jungi alicui (/'.) = trouwen; j. focdus = sluiten; destras = elkander de band reiken, oscula =: elkander kussen, equos =: aanspannen, currum equis zrz bespannen, oslia == sluiten, verba =: zamenkoppelen.

JÜNÏPÉRUS, j eneverbes-struik.

JOUÈ-CüNSULTUS of Juris-consultus, regtsgeleerde.

JURG1UH, tM'ist: jj. vicina = onder de naburen; nectere j. (causain jurgii inferre) twist stoken.

JURGO, 1. [jurgium] twisten, cum oliquo.

JÜRIS-DICTIO, önis, ƒ. 1) regtspraak: confieere j. 2) regtsbevoegdheid: re-digere civitates sub j. populi Romaui. 3) zetel ecner regtbank.

JURO, 1. [jus] 1) intrans. zweren, een eed doen: juro aram tenens; j. vere; j. (per) Jovem; [P.) palus diis juranda = ■waar de goden bij moeten zweren, numina jurata =;liij welke gezworen is; j. in verba ulieujnsrrr volgens bet door iem. voorgezegde formulier, v. d. ~ iem. trouw zweren; j. in legem ^ zich bij eede binden aan; Ir. j. iu verba magistri = zweren bij, blindelings volgen; [P. en L.) j. in facinus (enz.) = zich bij cede verbinden; dk. juratus = gezworen hebbende (jurato mibi crede=geloof mij op mijn eed). 2) trans, zweren, bij eede verzekeren: j. jurisjurandum puleherrimum; j. falsum — een valschen eed doen; j. morbum = dat men ziek is; j. se eum non esse descrlurum; j. aliquid iu se =

Jus. Juvenilis.

zich bij eene eedsalle^ging iets toewen-schen, calumniam =r zweren onschuldig te zijn aan.

I. JUS, jüris, w. 1) regtrrdö gezamenlijke wetten cuz.: j. naturale, bumunum, gentium volkenregt, civile, praetorium, Quiritiurn; j. divinuin = godsdienstige voorschriften; v. d. jura dk. — wetten. 2) regt {opp. onregt): j. suum ohtincre, amittere, eripere alicui; respondere de j.; j. dare, reddere, dicere [P. loqui); summum j. = bet strikte regt; jure ;n; met regt (optimo); j. causae^: bet regtmatige in de zaak; petere j. = wat billijk is. 3) regt zz; bevoegdheid: j. agendi cum plebe, materiae caedendae; esse sub j. ali-cujus; j.dctergo ac vita; esse sui juris = zijn eigen meester (mondig) zijn. V. d. — de geïamenlijke regteu b. v. van de bond-genooten van Uome tegenover den Staat; praedium, civitas optimo j., aequissimo j.; jj. muliebria; j. eivitatis = Imrgerrcgt. •1) regtbank: ire (voeare, rapi) in jus.

II. JUS, jüris, 7i, brij, saus.

JUS-JÜRANDUM, jürisjurandi, n. eed (burgerlijke, vgl. sacraineutum): j. dare (ju-rare) ^ alleggen, violare (negligere) zz; breken; j. servare (jurej. stare) — houden; obstringere civitatem j urej. =z binden ; ad-igere aliquem jurej. o/j.~ iem. een eed afnemen.

JUSSUM [part. jubeo] bevel: elïiccre, de-trectare jj. al ie u jus.

JUSSUS, us, m. [jubeo] alleen all. sing. j. alieujus op iemands hevel.

JUSTIÏIA [justus] 1) regtvaardighcid, goedertierenheid. 2) (/,.) =:jus, 1.

JUSTÏTIUM [jus-sisto] geregtsstilstand: edicere j. verordenen, indicere zz: aankondigen, remitterc opheilen.

JUSTUS, adj. [jus] 1) r eg tv aar dig, bi 11 ij k, homo, lex; j. in socios. 2) regtmatig: j. poena, querela, timor — gelilig, j. uxor (helium) = wettig. V. d.iaclit, mensch-lievend, servitus. V. d. als subsi. Jus-ia, orum ~ A) hetgeen iem. toekomt: praebere servis jj.; jj. tua. R) gebruiken, formaliteiten, ludorum; jj. (fu-nebria) =: begrafenisplegtigheid. 3) behoorlijk, geregeld, juist: j. numerus, aetas, iter, altitude muri; j. exercitus.

JÜVENALIS, e, adj. {P. en L.) — juvenilis. JSeut. pl. — eene soort van schouwspelen, door Nero gesticht.

JÜVENCUS [— juvenicus] {P. en L.) 1) adj. jong, equus. 2) siilt.it. A) -ens, i, m. jonge stier o/=;jong man. R) -ca, ac, f. z= jonge koe oJ: jonge v r o u w.

JUVENILIS, e, adj. [juvenis] jeugdig, licentia, anni.


-ocr page 185-

Juvenis. Ju to.

Jnxla.

171gt;

JÜVÈNIS, c, ad/, cowp. juvcnior (zeld.) of junior, 1) {/'. cu L.) mini, ovis.

2) subst. comm. jonk m u n, jonge vrouw (ong. v. 20—40 jaar).

JlJVÜiVOH, 1. [juvenis] ïicli met j cugdi-{fen overmoed {jedraijen.

JÜVENTA [juvenis] jeujjd rz:jcugdi{fc leeftijd, cn rz de gezamenlijke juige lieden.

JÜVliNTAS, illis, ƒ. [juvenis] jeugd, A) =jeugdige leefdtijd. li) zz: de gezamenlijke jonge lieden. Kr. t. t. ~ de jonge man-seliappen; j. eonvenerant; j. nostra dedis-cit paenc diseendo. Princeps juventutis lieelte onder de Republiek de Ègnes, die np de lijst van den Censor hovcnaan stond; onder de Keizers = de troonsopvolger.

JÜVO, jüvi, jütum,!. li cl pen, ondersteunen (in eene poging; vgl. auxilior, opitulor, subvenio): j. uli(|uem in re nllijua, hostes frumento. k. d. Iievorderen, uiseiniinam vitae; imbres jj. arva rzz zijn nuttig voor; diis juvantibus — met liulp der g. 2) vermaken. K. lt;/. juvat — het be-baagt, doet genoegen: j.' me literas tuas tibi profuisse; j. Jiaec facere.

JUXTA [jungo] J. pracp. met acc. 1) naast, nabij; j. murum, lllienum; virgo ustat j. genitoremj (Tac.) j. libertatem — bij vrije volken. V. d. Ir. bijna gelijk: j. divinam religionem fides eolitur = schier evenzeer als; velocitas j. formidinem. 2) na, onmiddellijk na, naast: j. deos in tua manii positum est; doctissirnus j. Varronem. 3) (/,.) volgens. JJ. adv. i) digt bij: legio quae j. constiterat;quot;j accedere j. = naderen. 2) gelijkelijk: suae hosti unique vitae j. pepercit; horum ego vitam mortcnifjue j. aestimo; j. hiemo ntque a estate; res parva ae j. rnagnis dif-ficilis — evenzeer als. K d. met ae (ntque, et, quani) evenzeer als; j. rei-publicae ae sibi consulere; j. ac si hostes adessent rz alsof; j. meeum omnes intcl-ligilis =: even goed als ik.


KALIiNDAK, zie Calendae.

L.

I.AIiECÜLA, dem, labes.

JjAIIK-KACIO, o. [meest P. en L., voor het meer U. labefaetare) 1) aan bot wankelen brengen, turrim; epistola labe-faeta a vineulis (/'.) — geojiend; I. (lentes alieui zn los slaan. 2) tr. A) vernieti-gen, tc gronde rigten, illiquid, fidem. I!) aan liet wankelen brengen, wat betreft iemands gezindheid enz.: I. aliquem, I. classiarios (in hunne trouw).

IjAHK-I^ACTO, 1. [labo] 1) aan het wankelen brengen, orborem; I. alieui den-les. Zie labefacere 1. — 2) tr. A) ondermijnen, te gronde rigten: 1. ali-cujus dignitatem, opinionem, fidem, cau-sam, Carlbaginem, amieiliam, leges; 1. aliquem = iem. van zijn aanzien enz. be-rooven. d, (/'.) 1. vitas boniinum verontrusten. li) — labefacere, 2, B.

1.Alilil.LUM, dem. labrum.

LABKS, is, ƒ. [labor] 1) val; ]. terrac rr: instorting, 2) Ir. val — ondergang, verderf: I. ac ruina innocentiac; prima I. mali (/'.) bet eerste uitbreken van het kwaad. V. d. run een tncnsch: Verrcs !. ac pernicies provinciac. 3) vlek (in on-gunsligen zin, rgl. macula); victima of loga sine I. i/. Ir. schandvlek, ani-mi, seculi; II. conscieniiae. 1'. d. ~ ver-aelilelijk mcnsch: coenum illud ac 1.

JjAliü, 1. 1) ■wankelen; murus 1.; naves sine justo pondere 11.; littera labans (/'.) — met onvaste hand geschreven. 2) Ir. A) wankelen (in gezindheid enz.): animi plebis II.; labamus mutainusque sententias; tides I.; meinoria I. = neemt af. I!) le gronde gaan: res Trojana I., omnes rci-publicae partes II.

I.AliOli, lapsus, 3. [labo] 1) vallen, glijden, zinken: [zie labare e;t caderc); am-nes 11. de fontiNus; folia ]aj'gt;sa cadnnt; sidcra II., serpens I.; lacrimae II. per genas; I. per funem zr: langs een touw afglijden; domus 1., stort in. V. d. A) (/,,) ontglippen: I. custodia cn e nianibus custodientium; res pectore 1. I!) heen-glijden, vervliegen, aetas, tempus. C) I. iongius=:tc ver afdwalen (in het spreken ).2) Ir. A) I. in re aliqua =: verliezen bij. li) falen, in re aliqua, per erro-rem ; 1. consilio — een verkeerd besluit ne-men; I. verbo of in v. : ; zit'h vergissen in. C) te gronde gaan, mores, rcspubliea, lides: v. d. voces 11. — verliezen zich. I)) geraken in, vervallen tot, in adula-lionein; 1. eo ut assenliar J^picuro.


-ocr page 186-

176 Labor. Lacer.

Laceratio. Laclens.

LABOR {of -OS) oris, m. 1) (moeijclijke) arbeid, ins panning: 1. impendcrc rei alicui of ad rem aliquam; res est magni laboris = vereischt veel inspanning; maar liomo magni laltoris een man, die veel insj)anning verdragen kan; nullo laborers: zonder moeite. V. d. A) werkzaamlicid

arbeidzaainbeid: summus 1. in rebus publieis privatisque. B) werk, dat met moeite verrigt is; liominum of boum II.

bebouwde velden. 2) moeite, nood, wederwaardigheid: II. viae, militiae; vidit suorum laborem suos laboran-tes); in I. meo = in mijn ongelukstijd. Vooral a) ziekte, b) pijn. c) 11. solis (ƒ*.)

— zonsverduistering.

LABÜHIÖSUS, adj. [labor] 1) moeije-lijk, bezwaarlijk. 2) arbeidzaam, bomo. 3) gekweld door bezwaren: quid nobis laboriosius?

I.AUÖRÜ . 1. [labor] I. inlrans. 1) arbeiden (aan iets moeijelijks). moeite doen [vgl. elaborare): I. ut aliquid iiat; [P.) I. perspexisse = om doorzien te bebben; I. in re aliqua (aliquid) =; voor iets, (X.) eirca of in aliquid. 2) lijden: arlus eius vebementer II.; [P.) I. utero barensweeën lijden; 1. ex intestinis — aan; Ir. I. ex imidia, ex aere alieno r=z door; 1. odio apud bostes = gebaat zijn; I. in aliquo (/'.) —op iem. verliefd zijn. 3) in nood, in verlegenheid zijn: suecurrere suis laborantibus (in den oorlog); naves II. ex eoncursu =; worden beschadigd; [P.) (juer-ceta II. aquilonilms = worden geschokt. V. d. luna I. nr er heelt eone maansverduistering plaats; Ir. veritas 1. = wordt verduisterd. 4) bezorgd zijn: nihil laboro nisi ut salvus sis erover niets dan; I. alicnis mal is. 11. Irnns. (P.) 1) bewerken: ves-tes auro laboratae == gestikt met goud. 2) met moeite voortbrengen, fru-mentum.

LABRUM [lambo] 1) lip, superius, inferius; prorerb. primis (primoribus) laluis gustare (attingere) aliquid = eene ojipervlakkige kennis van iets verwerven. 2) rand, dolii, fonlis. 3) bekken, kom, om zich te baden, of om druiven te persen.

LABRUSCA of vilis I. = wilde wijngaard.

I.AbYRINTIIUS [= knfligiPamp;og] een gebouw met vele doolwegen. Vooral dat op Creta en dat in Midden-Aegypte waren beroemd. F. d. adj, -thcus.

l.AC, lactis, n. 1) melk: cetera lactis erant (ƒgt;.) — melkwit. 2) melkachtig plantensap (/'. cn L.).

LACER, era, crum, adj. 1) [meest P. cn L.) verscheurd, corpus, vcstis; 1. curms =: gebroken, domus— in verwarring gebragt. 2) (/'.) verscheurend, morsus.

LACÉRAïU), önis, ƒ. [lacero] het verscheuren.

LACERNA, mantel.

LACERO, [lacer] 1) verscheuren [vgl. la-niare): I. corpus alicujus morsu; I. ves-tem, comas; 1. terga verheribus. 2) tr. A) doorhalen, schelden, lasteren: I. aliquem, famam alicujus, carmina. B) te gronde rigten, socios, ]gt;lebcm, ]ia-triam omni scelcre; moeror me 1. verscheurt, pijnigt mij. V. d. 1. bona patria —' verspillen, dicm — nutteloos doorhren-gen.

LlCERTA, hagedis.

LACERTÖSUS, adj. [lacertus] gespierd, v. d. krachtig.

LACERTUS, L 1) (zeld.) pl. spieren: corpora astricta et expressa lacertis sunt; tr. gespierdheid in eene redevoering. 2) de gespierde bovenarm (tot den elleboog; rgl. braclnum, ulna). V. d. alg. —arm: excutere l.= zwaaijen; ampleeti (innectere) colla lacertis. — II. A) = laccrta. B) zekere zeevisch.

lACESSO, sïvi, fftum, 3. [lacio] 1) nit-lokken, uitdagen, aantasten: I. aliquem ferro, maledictis = sarren ; 1. hoslis proelio of ad proelium; I. aliquem injuria — iem. eene heleediging toevoegen om hem tot vergelding te noodzaken; I. aliquem scripto quot; iem. schrijven om ten brief van hem uit te lokken. F. d. a) (/'.) aera lacessila sole refulgent = eerst beschenen, b) 1. dcos (preeihus) overstelpen. 2) rein zalm — te weeg brengen, sermo-ncs, helium. 3) slaan (P.): I. pectora ma-nibus; cquns 1. carcerc.

LACINIA, slip, togae. Prorerb. laciniu ob-tinore — ter naauwer nood.

LACIO, verloren stamwoord van allicio, enz.

LACRÏMA [lacryma], traan: (P.) dare alicui I. = iem. beweenen, ire in lacrimas — weenen.

LACUÏMO, 1- (sin. ooli depon. -imari) weenen [vgl. lleo, ploro): saepe ].; oculi laerimantes; I. aliquid {zeld.) — om iets; (/'.) lacrimatas cortiee myrrhas = als tranen afdruipende.

LACRÏMÖSUS, adj. [lacrima] 1) (/'. cn L.) vol tranen, oculi. 2) tranen verwekkend, funus; helium 1. = droevig; carmen I. rr; treurdicht.

LACTAKS, tis, part. van hel anders ongebr. lactare [lac] rijk aan melk, uhera.

LACTENS, tis, part. het anders ongebr. lactëre [lac] I) zuigend: hostia I. of


-ocr page 187-

Laclesco. Laelus.

alleen 1. een zuijjend offerdier. 2) [P.) saprijk, sata.

LACTESCO, — — 3. [lac] melk worden.

LACTEUS, adj. [lac] 1) uit melk I) estaan-de, liumor. 2) vol melk, ubera. 3) melkwit, collum. Circulus 1,—de Welk-weg.

LACÏO, 1. [lacio] (Vkl.) lokken, verlokken, )iiisleiden, alit|uein, animos.

LACUNA [lacus] 1) gat, kuil: terra in gremio suo gerit muitos lacus et multas 11.: 11. Neptaniae, II. salsae = de zee. 2) tr, leemte, gebrek: expicre 1. rei fami-liaris; lahes et quasi 1. famae.

LACUNAR, iïris, n. [lacuna] (met inliammen gestukadoorde) zoldering (vgl. laquear): proverb, spectare 1. — verstrooid zijn.

LACUNO, 1. [lacuna] met inhammen uitsnijden, als een lacunar; z. lt;1. w.

LlCUNÖSUS, adj. [lacuna] vol kuilen; v. d. tr. gebrekkig.

LACUS, us, m, 1) meer {vgl. palus, stag-num); {P.) — bron, of — rivier. 2) waterbekken, kom, kuip.

LAEDO, si, sum, 3. 1) {P. en L.) deren, beschadigen: lora II. eolla; hiems 1. aliquern vulnere; 1. collum = ziel) ophangen. 2) tr. verongelijken: I. volunta-tem alicujus, aliquem; 1. foedus (lidem) = breken; infortunia tua me II. — doen mij leed.

LAENA [xlaiva] mantel.

LAESIO, önis, /. [laedo] eig. beschadiging. tr. — aanval des redenaars op de tegenpartij.

LAET.S.I1JLIS, e, adj. [laetor] heugelijk.

LAETÏFÏCO, 1. [laetus-facio] 1) opvrolijken. 2) bemesten.

LAETIÏIA [laetus] vreugd (vgl. gaudium, liilaritas): 1. et voluptas; perfrui laetitia; elïcrri (exsullare) laetitia — uitgelaten van vreugde zijn.

LAETOR, 1. [laetiis] zich verheugen (vgl. gaudere): 1. re aliqua, de, in re aliqua, aliqnid =: over iets; I. cnm natuni esse.

LAETUS, adj. 1) vrolijk (vgl. hilaris): I. et erectus; alacer et 1.; I. de re aliqua; (P.) 1. animi verheugd van geest. K. d. a) tevreden, b) volgaarne: 1. decreverat. — 2) tr. A) [P. en L.) zich verheugende in: 1. sanguine equino, laborum. V. d. tevreden met, sorte sua. 1!) gunstig; omnia erant laetiora, prodigium 1. C) aangenaam: 1. color; Horos II.; 1. genus di-cendi; (P.) zie honor. D) vet, vruchtbaar, seges, armenta, pascua; laetus umbrae (P.) — schaduwrijk.

LAEVIS, enz, z. Icvis, en:.

Lao.vus, Lmujueo. 177

LAT'lVUS, adj. 1) linksch (vgl. sinister. L. behoort in den hoogeren stijl te huis), mantis, pes, latus; subst. laeva (manns)— linkerhand, of (pars) — linkerzijde; petere laevam of in (ad) laevam, uók (P.) lae-vum naar den linkerkant gaan. 2) tr. A) linksch, ongeschikt, dwaas, mens; o ego laevus! tempus 1. li) 1.1. der Augu-res: (omdat de Augur zich naar het Z. wendde hij zijne waarnemingen en het O. als gelukaanbrengend beschouwd werd) ge-lukkig, gunstig, omen; numina 11. — goedgunstig.

LAGANUM [— Xiij(tvov] (P, en L.) zekere meelspijs.

LAGËNA [=: Aoy/^yoj] (P. en L.) flescb.

LAgEOS, i, ƒ. [— Aciyetoj] (P. en L.) zekere wijnsoort.

LAGÖIS, ïdis, f. [— Xaycolg] (P-) zekere vogel.

LAMA (P. en L.) gat, vooral met water gevuld = poel.

LAM 110, bi, — 3. belekkcn: 1. aliquid; eanis I. vulnus. (f.) run het vuur of van eene rivier: ignis 1. comas.

LAMENTA, örum, n, pl. het weeklagen.

LAMENTABÏLIS, e, adj. [lamentor] 1) beklagenswaardig, regnum Trojae. 2) klagend, vox.

LA.MENTATIO, önis, f. [lamentor] = la-menta: 1. Iletusque.

LAMENTOR, 1. [lamenta] week I agen: flco etl.; I. rem aiiquam — over iets; lamen-tamur labores nostro* non apparere.

LAAIIV [— KnfUn] (P. en L.) eene soort van heks, die, volgens het volksgeloof, de menschen lokte en hun het bloed uitzoog.

LAMINA of lamna, plaat, bord: 1. plum-bi, argentea; secare ossa in laminas; I. serrae = het plat eener zaag. V. d. A) kling. li) (/'.) geld.

LAMl'AS, adis, ƒ. [:= An/tTróï] 1) fakkel, aniens, corusca; manibus tenere II. V. d. (P.) = kandelaar. 2) fr. (/',) glans: 1. I'hoebca — zonnelicht; prima I. — het ochtendkrieken; postera 1. — de volgende dag.

LA [MA . l)wol: lanae dedita rr bezig met wol te bearbeiden; proverb, cogitare de 1. sua — alleen aan zijn eigen werk denken; rixari de 1. caprina — om een peulschil om eene beuzeling. 2) (P.) dons, wol op boomen en vruchten.

LANCEA, lans.

LANEUS, adj. [lana] wollen, pallium.

LANGUË-FAC10, 3. doen bedaren, exci-tatos.

l.ANGUEO, gui, — 2. 1) afgemat zijn,

23


-ocr page 188-

178 Lanfjucsco. Lapidosus. Lapis. Larcjilio.

kwijnen, de via = door de reis; corpora 11. morbo; [P.] flos 1. =: is verwelkt. 2) Ir. kwijnen, werkeloos zijn: ju-ventus 1. nee sails in laudis cupiditatc versatur: I. olio; amor 1. =: verkoel I; vox, stomachus languens rr: zwak.

1ANGUESCO, {fiti , — 3. [langueo] afgemat worden, verslappen: 1. corpore aan liet liyrliaam, scnectute van wege den ouderdom. [I'.) flos 1. — verwelkt, Dacelius (vinum) wordt laehter van smaak. 2) tr verflaauvven: indus-tria 1.; nos 11.

LANGUÏDUS, adj. [langueo] 1) afgemat, slap, kwijnend: homines II. vino; pecus tarda et 1.; [P. en L.) oculi 11. = flaau-we, aqua 1. — zacht kabbelend, carbasus = slaphangend, ignis (venlus) zwak; vinum 1. — zacht. 1) tr. K) verflaauwd, werkeloos, studium, inilites nostri, animus. IJ) verzwakt, ontzenuwd, senec-tus, homo, philosophus; voluptas 1.

LANGUOR, öris, in. [langueoj 1) afgematheid, kwijnin g, corporis; I. nquosus m de watcrzucbl; excusare 1. — zich met onpasselijkheid verontschuldigen. 2) tr. ver-flaauwing, werkeloosheid: 1. et desi-dia; alïerre alicui 1.

LANIATUS, ns, in. [lanio] het verscheuren.

LANÏCIUM [P. cn L.) — lana.

LANIËNA [lanio] v lees eh bank.

LANK), 1. verscheuren [rgl. lacero), h)-minem, vestem ; tr. [P.] 1. carmen — doorhalen.

LANISTA, »». schermmeester, onderwijzer der gladiatores.

lANIUS, slagter, vooral van offerdieren: v. d. heul.

LANUGO, ïnis, ƒ. [lana] [P. cn L.) dons, wol van vruchten en bladen. V. lt;1, ~ melkbaard, het eerste dons om de kin. LANTliUNA, zie laterna.

LA^X, cis, ƒ. 1) schaal. 2) ■weegschaal. LAPAT11UM of — thus, f. [= lannfror,

-oj] zuring.

LApICIDINA [lapis-eaedo] steengroeve. LAPÏDSTK), önis, ƒ. [lapido] sleeniging:

saepc vidimus II.

LAPÏDEUS, adj. [lapis] steencn, murus,

duritia; 1. sum =: zoo bard als steen. LAPIDO, t. [lapis] 1) stccnigen. 2) im-jters. lapidat ~ hel regent steencn; ook pass. lapidatum est.

LAPIDOSUS, udj. [lapis] (/'. en L.) steenachtig, mons , ager ; eorna II. (wegens de harde pil); panis I. — bard als steen.

LAPIS, ïdis, m. 1) slecn {vgl. saxum, calculus): 1. bibulus = zimdstcen, Parius of Phrygius m marmer; 1. alhus {P.) = wit marmeren tafel. V. d. 2) A) l. (of meer gew. lapillus) niger of alius diende om ongelukkige en gelukkige dagen, en (in vrocgeren tijd) om eene veroordcelendc cn vrijsprekende slem in de volksvcrgade-ling te kennen te geven. I!) mijlsteen: esse ad quintum I.; intra vicesimum 1. C) grenssteen. D) [gcw. met ultimus) grafsteen. K) edelgesteente. F) een steen, waarop de Praeco stoml, als er slaven verkocht werden: v. d, tr. duo tribuni empti de I. =: omgekocht. 3) tr. = houten klaas, zoutpilaar. — WaXjurare Jovem lupidem bet. is twijf.

LAPPA, klitplant.

J.APSlü, önis,/. [labor] het uitglijden.

LAPSIO, 1. [labor] [P. cn L.) waggelen.

LAPSUS, us, m. [labor] 1) bet glijden, zweven: [P.) II. rotarum — rollende wielen. 2) val: sustinere se a I. 3) tr. misslag: II. populates^: met betrekking tot het volk.

lAQUUAR, aris, n. [P. en L.) — laeua^r.

LAQUUATUS, adj. [laquear] voorzi en van een laquear [P. en L.), leclutn , tempi um.

LAQUKUS, 1) strik: collnm inserere in I. — zich willen ophangen, frangcre gulam alicui laqueo = iem. verwurgen. 2) tr. valstrik : II. judicii.

LAR, aris, »». 1) {meest pi.) Laren, — in de Kom. fabelleer scbutsgeeslen van wegen, akkers cn huizen {vgl, lemur, pe-nates): II. domeslici, privati, paliii, rus-lici; 1. familiaris. 2) tr. huis: I. fami-liaris familiewoning, eertus, palernus. {P.) van hot nest eens vogels.

LAR of LARS, lis, m. eertitel hij de Etrus-

ken ~ vorst.

LARDUH, zie laridum.

LARGiOll, 4. 1) wegchenken, verkwisten, alicui aliquid; v. d. — omkoopen: 1. de alieno; corrumpere exereitum lar-giemlo. 2) tr. verleenen: I. alicui fa-cultatem dicendi I. alicui ut — iem. toestaan dat. V. d. A) ten gevalle doen, aliquid inertiae suae. R) 1. reipublicae injurias suas zr: vergeven.

LARGITAS, atis, ƒ [largus] 1) overvloed, muneris. 2) mildheid: terra fundit fru-ges cum maxima 1.

LARGlTlO, önis, ƒ. [largior] 1) uildee-ling, wegschenking, verkwisting: v. d omkooping; facere magnas 11.; corrumpere trihum turpi I. 2) alg. toeken-


-ocr page 189-

Lanjilor. Laleo.

ning, ci^ililtis (van licL burgcrrcgt), uc-quitalis, liaiulliavinjf van liet rcgt.

LARGlTOll, öris, m. [largior] uitdeclcr, v. lt;1. oinkooper, trihus illius.

LARGUS, adj. 1) mild: duo sunt genera largorum, quorum allori prodij»!. alteri libcriilcs; IargusoperAsuA gedienstig;

). donare {I'.) — I. alleen, 2) overvloedig, aqua, imlier, odores. a) (/'.) rijk aan, opurn.

LJuIDUM of lardum, spelt,

LARVA, eig. spook: r. d. masker.

LASANUM [rr kuauvovj zeker stuk huisraad.

LASClVIA [lascivus] 1) ten goede, dartelheid: hilaritas et 1. 2) ten kwade A) teugelloosheid, maledieendi = in het lasteren. ]J) wulpsehheid: muller luxu-riae ac lasciviae perditac.

l.ASClVl0, 4. [lascivus]!) ten goede, dartel zijn; licet nunc 1.; agnus I. fuga~ huppelt lustig voort. 2) ten kwade, teugelloos, wulpsch zijn.' plehs 1. magis quam saevit.

LASCIVUS, ad/, 1) ten goede, dartel, ca-pella , pueri, dicta; aetas laseiva. 2) ten kwade, teugelloos, wulpsch, amores, puclla, tahellae et signa. 3) tv, hedera

I. — weelderig grocijend.

LASSÏTÜDO, 'mis, ƒ. [lassus] vermoeid-

h e i cl.

LASSO, 1. [lassus] (TrcnL.) vermoeijen, brachia plagis. ----

LASSUS, adj, vermoeiil [ygl, faligatus, fessus): I. opere faciendo, assiduo gaudio; (/J.) 1. voearc, viarum ~ door (van) het roepen, reizen. V, d.tr, humus 1. fruetibus assiduis; collum I. rr gebogen, slornachus — zwak.

LATÉBRA [laleo] [mcesl pl,) 1) schuilhoek: eripere se silvis ac 11.; impellere aliquem in fugam el latcbras V. d. (/'.)

II. aniniac do borst. 2) Ir. A) verontschuldiging: quaerere I. perjurio. IJ) 11. omnes suspicionum ~ aanleidingen tot.

LATÈBROSUS, adj. [latebra] vol schuilhoeken, via, locus. V, d, putnex 1. rr: ijl, rijk aan poriën.

LATKO, ui, — 2. Ikavamp;uvbi, krjamp;cxi'] 1) verborgen zijn: 1. in occulto, in tene-bris, apud aliquem; id 1. in animis ho-rninum ; scclus !. inter tot. flagitia. 2) Ir. A) in vergetelhéid leven: qui henc latuit Ijene visit. I!) veilig zijn: porlus 1. 3) {meest P, en L.) met Dat. of Acc. verborgen zijn voor, ontgaan: rnihi lalet ; doli Junonis non latuerc fratrem ; latct nlerosque igncs esse. Part. latetis als adj.'. heimelijk, onbekend.

Later a La lus, 179

LATER, eiis, m. tigebelsteen. Proverb. lavare 1. — den moriaan wasschen , vcr-geefscho moeite doen.

LATÈRÏCIUS, adj. [later] van tigchei-sleenen gemaakt, murus.

LATERNA of Lanter na, lantaarn.

* LATERKARIUS [laterna] lanlaarndra-ger.

LlTEX, icis, m, (/'.) vocht, nat, h. v. wijn (I. 1. Ljaeus), olie (I. l'alladis).

LAT^BÜLUM [laleo] ~ latebra, doch min of meer verachtelijk,

LATIO, önis, ƒ. [fero] hel brengen, cu:., auxilii — hulpbetoon, legis wetsvoor-dragt, suil'ragii ~ het stemmen, slem-regt.

LATlTÜ, 1. [lateo] — latere t.

LATÏTÜDO, ïnis, /, [lalus] 1) breedte, possessionum ~ omvang. 2) tr. b r eed « uitspraak, verborum.

LATÜR, oris, m, [fero] brenger, enz,: legis I. — bij die een voorstel doet.

LlTU ATÜIl, oris, m, [lalro] (/'. en L.) blaffer, d. i. hond: Anubis I. (omdat die god mot een hondskop werd afgebeeld),

LATRATUS, us, m, [lalro] het blaffen; cdere II. =: blaffen.

LATRO, 1. 1) blaffen; [P.) aliquem ~ aanblaffen, 2) tr, A) scbreouwen, kijven, voorat van slechte pleitbezorgers, R) (/■'.) stomachus latrans — die duidelijk honger te kennen geeft, even als een hond door zijn blaffen, C) r= uilselielden, —{twijf.)

LATRO, önis, m, eig, huurling; v, d. struikroover, [P, ook ~ jager), v. d. pioen, een der stukken van het schaakbord.

LATRÖCIN1ÜM [latro] 1) rooverij: in fur-to aut 1. comprehend i. F. lt;/. schurkerij: furlim et per II, 2) rooverbende: unus ex tanlo 1, *3) (/'.) — het schaakspel.

LATRUCiNOR eig. als huurling dienst doen v. d, rooverij plegen, inipune.

LATUS, 1) adj, breed; fossa quindceim pedes lata; crescere in latum in de breedte; [P,) 1. ineedere ~ met eene booge borst cn de elbogen uilgesloken. 2) ulg, wijd , uitgestrekt, regnum, solitudo, ager, mare; gloria 1. 3) tr, A) verba 11. — breed, met vollen mond uitgesproken, ]!) van eene rede = wijdloopig: oratio li-herior et 1.; auctor latior et fusior. — Adv, late: longe lateque ~ wijd en zijd.

LATUS, ëris, v, 1) zijde (aan bet ligehaam): dolor lateris of lateruni ~ steken in ile zijde; mulare 1. —zich omkeeren (in bed); subniitterc 1, in herba ~ zich neêrvlijen in hel gras. F. d, A) tr, legere lalus ali-


-ocr page 190-

180 Laudabilis. Laus.

cui of nlicujus quot; naast iem. {pan; prae-lipre I, 7,ich bloot geven; latere tccto disredere — lieelsliuids er van afkomen. ]!) nahijheid: non disccclerc a 1. ali-cujus o/liaercre (junclutn esse) lateri ali-cujus— altijd liij iem. zijn; adliaerere lateri alien jus — iem. onojihoudclijk bedreigen; esse ab I. alicnjus ~ tot iemands volgelingen betiooren. C) — longen , horst, firmitas lateris; duin vox ao 1. praeparatur; voec magna et bonis II. 2) zijde — kant, flank: dextrum ].; dis-ponere equites ad 11.; circumvenire legiones aperto 1. Dk. a {xcld. ex, de) 1. of II. — van ter zijde.

LAUDABILIS, e, adj. [laudo] prijzenswaardig, vita, orator, carmen.

LAUDATIO, önis, f. [laudo] bet prijzen; «. f/. lofrede, alieujus — 0|) iem. Vooral A) geregtelijk getuigenis ten voordeele van iem.: dare alicui landationem. I!) lijkrede, met of zoudcv funebris. C) een gnn-slig getuigenis (dankadres) voor een ste-debouder door provinciebewoners naar Home opgezonden.

LAUDATOR, oris, m. [laudo] prijzen, lofredenaar, viri, rei alieujus. Vooral A) die een geregtelijk geluigeuis ten voordeele van iem. aflegt, li) lijkredenaar.

LAUDATUS, adj. [part. laudo] [l'. cn L.) — laudabilis.

LAUDO, 1. [laus] 1) prijzen, aliquem, legem. V. tl. a) alitjuem — gelukkig prijzen. b) aliquid — aanprijzen. 2) aanhalen, noemen, aliquem auctorem, lestem.

LAUUKA, zie laureus.

LAURKAÏUS, ndj. [laurea] gelauwerd, met lauweren omkranst: litcrae II. of alleen II. ~ overwinningsberigten; fasces II. na eene overwinning.

LAUREUS, adj. [laurus] van den laurier, corona rr: lauwerkroon. V, d. subsf. lan-rea, a) sc. arbor laurierboom. 1gt;) «c. corona lauwerkrans, ir.rrr zegepraal. — Detn. — eola: quaerere 1. iu mustaceo (proverb.) — roem zoeken in kleinigheden.

LAUUUS, i, [zeld. ns) ƒ. laurierboom. V. d. — lauwerkrans, en zegepraal: I. Parthica zegepraal over de Parthen.

LAUS, dis, ƒ. 1) lof; afllcere aliquem lande iem. prijzen, habere I. lof verdienen (de aliquo P, — over de op iem. behaalde overwinning), doch habere II. de aliquo — eene lofrede op iem. houden; II. funebres, snpremae — lijkrede ; ver-tere (dare) alicui aliquid Liudi iem. iets tot lof aanrekenen, cccnzuo hue in tun lamle [who. 2) verdienste: abuu-

Laulia. Laxus.

dare hellicis laudibus ; gloria illarum lau-durn; diccre laudes alieujus (/'.) — bezingen.

LAUT1A, örum, n. pi. gastvrij onthaal, aanzienlijken vreemdelingen te Rome op staatskosten aangeboden: praebere legatis II.

LAUTÏTIA [lautus] staatsie, pracht in buisselijke inrigting.

LAUTÜMIAlï [Lutomiae, Latumiae) [r^: laioixla] eig. alg. steengroeve; ti. d. een daarin uitgehouwen kerker, zoo als men die had te Syracuse en te Home.

LAUTUS, adj. [part. lavo] eig. = gewas-schen. F. d. 1) prachtig, supellex , coena, epulae, vina. 2) aanzienlijk, patrimonium , eivitas; negotium 1. = roemvol; illa henefreentiae ratio est lautior heeft een voornamer aanzien. V. d. van menschcn — voornaam: jam valde 1. es. — Adv. — te: lautissime aliquem lu-dere ~ op eene allerkostelijkste manier voor den gek houden.

LlVATlO, önis, ƒ. [lavo] 1) bet baden. 2) bad: 1. parata est.

LAVO, lavi, lautum, lötum of lavatum,

1. [Vkl. en P. ook liivcre---) 1) trans.

wasschen, baden, manurn. V. d. tr. A) bevochtigen, tabellas lacrimis; Humeri 1. locum — bespeelt, li) (f.) wegspoelen, mala vino; 1. peceatum suum preci-bus = uitdelgen. 2) intrans. lavare of pass. lavari, zich baden, zieh wasschen: ire lavatum; 1. in fluminibus.

LAXAMENTUM [laxo] A) bet opbou-den, verademing: si quid laxamenti a bello esset; dare alicui laxamentum ad etc. li) verligting: leges nihil laxamenti habent.

LiVXlTAS, iïtis, ƒ. [laxus] ruimheid, domus, loei.

LAXO, 1. [laxus] 1) verwijden: 1. mani-pulos, forum; custodiae laxatac ver van elkander geplaatst. V. d. — verlengen, tempus. 2) los maken, openen: I. claustra, vineula epistolae, pedem a nodo; dolor 1. vueem; I. arcum, rudentes. V. d. tr. A) verzachten: ex eo, quo astricti sumus, aliquid laxari velim; I. aliquid lahoris, iram; laxatur vis morbi, pugna = neemt af; 1. laborem, curarn; I. anno-narn = de duurte der levensmiddelen verminderen. li) verlossen van: I. ani-mum a laboribus, se molestiis; 1. humeros pbaretra. 3) nnnona 1. = de prijs van bet graan daalt.

LAXUS, adj. 1) ruim, wijd, spatium, domus, toga; tr. laxior locus negligentiac = vrijere speelruimte. V. d. dies laxa = verwijderde termijn. 2) open, junua; 1, com-


-ocr page 191-

Ley to. Lena. 181

Lea. Leyalus.

jiajjes rz uiteen gerukt. 3) lus, slap, lialieiia, arcus. V. d. tr. imperium 1. = zwak; annoiia 1. rr laag. — Adv. luxe: laxius (rom eurari) volo niet op eens; 1. vivcre = vrij.

LIi.4 (/'.) en Lcaena [— Xéaira leeuwin. ygl. Leo].

l.ÈHES, ctis, in, [=: i.èfit/s'] {P.) ketel.

LKCTlCA, 1) draagbaar. 2) lijkbaar.

LECTlCAIllLJS [lection] drager cencr lec-tica.

LECTIO, önis, ƒ. [lego] lezing, librorum: ook — voorlezing, versuuin. L. senatus was bet aflezen van de Senatoren door den Censor, waarbij werden overgeslagen degenen , die als onwaardig van de lijst gc-scbrapt, en dus afgezet waren.

LECTIS I'ERNILIiM [lectus-sterno] godenmaaltijd, bet beleggen van rustbanken met beelden der goden en denzei ven s|)ij-zen voorzetten.

LECTÏTO, 1. [lego] ijverig lezen.

LECTOR, oris, m. [lego] lezer.

LECTUS, 1) bed: lecto teneri = bedlegerig zijn; in 1. esse rr te bed liggen; I. juga-lis of genialis [opp. coelebs) = bet bu-welijksbed. 2) rustbank, A) om spijzen op te plaatsen, li) canapé. C) [F. en L.) — praalbed om een lijk ten toon te stellen.

LECTUS, adj. [part. lego] uitgelezen, voortreffelijk, verba, equites, homo, uxor.

LÈGATIO, önis, f. [lëgo] I. gezantscliap. 1) — zending, betrekking van een gezant: suscipere 1. ad civitates ; oflicium legationis conficere; mittere aliijuem in legationem; 1. irrita. V. d. A) versla,f dei-zending: 1. crat milis; renuneiare (rcferro) legationem ~ verslag geven ■yan eene zending. 15) I. libera beette de aan een Senator toegekende gunst om als ambteloos burger, docb met den rang en de voor-regten van gezant, te mogen reizen. Had zoodanige reis een godsdienstig doel, zoo heette zij l. votivu. 2) rz; bet personeel van een gezantschap: mittere 1.; Caesar illas legationes ad se reverti jussit; prin-ceps ejus legationis. — II. de betrekking van Legulus, z. d. ie. Kquot;. 2: obire legationem.

LËGiTUM [part. lëgo] legaat, geschenk bij uitersten wil.

LËGATUS [purl, lego] 1) gezant. 2) on-d erbevclliebbor , die na den veldheer het hoogste gezag bad: later ook — een den stadhouders toegevoegde burgerlijke beambte: legalum esse alioui m- bij iem.; I. praefc( lus((iie alicujus. 3) (en lijtic der /iüizers — stadhouder eencr keizerlijke provincie.

LEGIO, önis, ƒ. [liigo] 1) legioen, afdce-ling krijgsvolk van iiOÜÜ—(j()()() man, genoemd of naar nommers (quarla), of naar den aanvoerder (Claudiuna), of naar ecno godheid (Martia). 2) sm. atg. — leger.

LËGlÖNiUIUS, adj. [legio] van een legioen, milites; gew. opp. dc troepen der bondgenooten.

LËGÏT1MUS, adj. [Icx] 1) M etlig: 1. poena, crimen, hostis, potostas; dies 1. comitiis habendis; conjux, fllius 1.; suhst. legiti-ma, örum, n, pl. — wettelijke gebruiken.

2) (zeld.) het regt betreffende, quaestio — regtszaak. 3) beh oorlij k , j uist, numerus, poena, sonus.

I. LËGO, Icgi, leetum, 3. [vgl. iej-ea] 1) verzamelen, ossa, nuces, florcs in calatbos. F. d, A) {/■'.) stelen, sacra dcüm. If) {P.) opwinden: 1. fila, velars: inhalen, reven. C) (P.) I. adversos ~ beschouwen. D) 1. vestigia alicujus — volgen. E) doorkruisen, saltus, mare; 1. litus ~ langs de kust zeilen. 2) verkiezen: 1. judices, cives in patres — tot Senatoren; vir virum legit rr ieder man kiest zijne partij (inden strijd). 3) lezen, librum ; 1. apud Clitoinuobuiii Albiuia dixisse; 1. poëtas, sejiulcra rr; de werken der dichters, de opsclirifteu der graven ; legentes zz: dc lezers. 4) voorlezen. L. senatum — zie lectio.

II. LËGO, t. 1 ) als gezant zenden {vgl. allcgo), aliquos Koinain ad senatum. 2) iem. tot onderbcv cllicbbcr (zie Lega-tus) benoemen: 1. aliquetn l'ompejo = bij Pompejus, sibi — als L. nemen.

3) vermaken, bij uitersten wil schenken, alicui aliquid, — a filio = door tusscbenkomst van zijn zoon als executeur.

LËGÜLEJUS [lex] weiuitventer, iem. die op kleingeestige wijze overal de letter der wet tc pas brengt.

LEGÜMEN, 'mis, n. peulvrucht.

LEMBUS [rz: ^ÉjU/ïos] klein soort van schip.

LEMNISCATUS, adj. voorzien van lemnis-ci; z. d. w.

LEMNISCI, örum, m. jil. [~ Xi/fivianógj linten, die van kransen en andere zegc-tcekenen neerhingen; ingercre alicui 11.— toewerpen. F. d. leniniscata palma.

LEMURES, rum, m. pl. geesten der doo-den, van welke dc {joefle hires, de booze larvae genoemd werden. Hun ter cere vierde men bet feest Leinnriu, orum, ti. pl.

LEi\A — ƒ. v. Lena : Ir. natura est sui lena = is haar eigen k., behoeft geen k-


-ocr page 192-

182 Lcnacus. Lenliis.

LÈNAJiUS, adj. [ — lyvalos] (I'.) lot l!ac-clius bclioorende: pater L. = Uacclms; latices Li. ~ wijn.

LËNlMËN , i'nis, n. (I'. cn L.) of -menttrm , [lenio] verzaclitingsmidclcJ.

LËN10, 4. [lenis] 1) [P. en L.) of verzacli-ten , tutnorem, vulnera. saporem. 2) tr, vcrzaclitcn, tot bedaren hrengen: 1. aliquem iratum of iram alicujus, ilcside-riuin, dolorcs of (lolcntem , seditionom , sacpius fatigatus lenitur — jjecfl toe,

l.ËNIS, c, adj. 1) /.aclit, vox, friealio, vcntus, juntus; vinum I. = door ouderdom verzacht; fastigiain 1. — zacht, glooijen-de hoogte; venenum 1. rr: langzaam werkend, stagnum — zacht stroomend. 2) tr. zacht, zachtaardig: 1. homo, inge-nium, sententia; 1. in aliquem.

LËNÏTAS , iitis, /. [lenis] 1) zachtlicid, jluminis (zachte stroom). 2) zachtaardigheid: dare se ad J.; mollitia ac 1. animi; I. animadvertendi; 1. legum. Van eene rede — lialmte.

LËNITODO, ïnis, ƒ. [lenis] (zeer zeld.) — lenitas, 2.

LËNO, önis, }«. 1) koppelaar. 2) tr. ronselaar, verleider: 1. quidam Lcntuli concursat circum tahernas —een agent van L., die het volk moest ophitsen; me le-none puella pincet (/J.) m door dat ik haar in mijne gedichten zoo geprezen hel).

LËNÜClNIUM [leno] 1) koppelarij: facerc (profiteri) 1. 2) tr. aanloksel: II. cor-porum, cupiditatum; negligens omnis le-nocinii. V. d. adderc 1. orationi [Tue.) verleidelijke kunstgrepen.

IjËNÖCÏIVOU, 1. [leno] eig. ~ leno zijn, v. d. tr. 1) pluimstrijken, alicui. 2) {£.) bevorderen, leritati arte.

LEKS, lis, f. linze.

LENTKSCO,--3. [lentns] [P. en L.)

1) taai worden, tellus (/'.). 2) tr. afnemen, bedaren: curae 11. [P.)

LENTISCUS, i. ƒ. of — scum, i. «. mas-lixboom.

LENTlTflDO, 'mis, ƒ. [Icntus] 1){A.) langzaamheid. 2) stomj)heid, gevoelloosheid: omnino non irasci interdum est lentitudinis.

LENTO, 1. [Icntus] [P.) buigen, remos.

I.ENTUS, adj. 1) laai, buigzaam, vi-men, remus, pix; tellus I. gclu [P.) — vastgevroren; (P.) marmor (i. e. mare) 1.; pondera II. ~ onbewegelijk. 2) tr. A) (f.) langzaam, traag in beweging, amnis, asinus, ignis, carbo I. = langzaam brandend. 1!) langdurig, amor, militia, taedium; spesl. = die lang onvervuld blijft; l.abcs 10= blijf lang weg. C) langzaam ,

Lenunculus, I. Levis.

langwijlig: I. in dicendo; 1. infiliator, en (schertsend) I. negotium = laiigziam betaler. I)) onverschillig, traag van aard: patiens et 1.; esse I. in dolore suo, pectora 11. = ongevoelige harten; (/•'.) I. in umbra in de schaduw neörgevlijd.

LËMJNCÜLL'S, een klein soort van schip.

LEO, onis, hi. [^rAéto»'] leeuw. P. en L. ook = het sterreheeld van dien naum.

LBl'lüUS, adj. [Icjior] 1) lief, aangenaam, homo, puella, forma, mores, fa-cinus. 2) geestig, dictum.

Llil'OR, o.5, oris in. geestigheid, vernuft [vgl. sales, dicacitas, facetiae): I. quidam faeeliarum; I. et sales.

LÈPÜS, ó'ris, m. haas.

LESSUS, acc. um (andere casus komen niet voor) oud woord — lijk zang.

LËTAL1S. e, adj. [leturn] {P. en L.) doo-delijk, vulnus, ensis, serpens.

LËTHARGUS [= A^ffagyoj] (/'. en L.)

slaapzucht.

LËTHARGÏCUS, adj. [— hidnqyiKÓs'] [P. en L.) slaapzuchtig.

LËTI1Ë, es, ƒ. [ — kijamp;q] rivier in de onderwereld , wier water bet vcrlcdcne deed vergeten. F. d. Lethaeus, adj. [ ~ Xr/-■d-aïog] — tot L. behoorende, v. d. A) vergetelheid bewerkende, som-nus; amor I. = trouweloos. IS) lot de onderwereld behoorende , onder-aardsch: ratis 1. = Charon's boot, ab-rumpcre vincula II. = iem. doen herleven.

LËTÜ, 1. [Ictum] (P.) dooden.

LËTUM {meer verheven dan mors) dood ; (P.) — ondergang.

LEUCASPIS, ïdis, adj. l~ kevxaanig] van witte schilden voorzien.

LEUCÜPIIIIYNA [Abuxo^jvj] met witte wenkbraauwen, bijnaam van Diana bij de Magnesiers.

LEVAMEN, ïnis, n. of — mentum [levo] middel tot verzachting: 1. miseria-rum, tributi; mihi ilia res crat levamento.

LËVATIO, önis,/. [levo] 1) verligling, aegritudinis, doloris. 2) afneming, vi-tiorum.

LËVÏDENSIS, e, adj. [levis] (zeld.) onbeduidend.

I. LËVIS, e, ndj. [ := ieroj] 1) glad , corpusculum, locus; (P.) sanguis I. ~ glibberig, malva =: bloedzuiverend, juvenilis ~ baardeloos, senex = kaal. 2) tr. A) (P.) leeder, frons, humeri, li) opgescbikl, vir. C) vlocijend, afgerond, oratio, vox.


-ocr page 193-

Libamcnlum. Liber. 183

11. Levis. Lex.

il. LEVIS, e, adj. 1) ligl {vgl. facilis), pliarctra, aura, armatura [ooh — do Jijjt-gewapenden). V. d. (/'.) A) cihiis I. blijft verteerbaar. B) vlujj, cursus, pol lex ; hora I. — vlugtig. C) zaclil, tactus , strepilus. 2) tr. \) onbeduidend, dolor, pcrieulum, causa, proeliuin; pecunia ci est levis; baec sunt II. ad impetum di-cendi: inanis et 1; 1. pauper zr eon {fei ing en arm mcnscb, auditio 1. — con los ge-rucbt; in lovi babere rz; gering achten. 15) onbestendig, bomo, judex, auctor, ainicitia ; spes 1. — ijdele boop. C) ligt, los, Musa, carmen; co decursum est quod levissimum crat; reprcbensio ]., exilium.

I. LÈVÏTAS, Slis, ƒ. [lêvis] 1) gladbcid, speculi. 2) afgerondbeid cencr rede.

II. LEVÏTAS, alls, f. [levis] 1) ligtbeid, armorum; v. d. vlugheid, volucris. 2) tr. A) 1 igtz in nig b ei d , onbestendigheid : cornicae 11. zooalf /.ij in het blijspel voorkomen; mobilitas cl I.; I. temere assenticntium. 15) nietigheid , opinionis , judicioruin.

I. LEVO, 1. [levis] 1) ontlasten, aliquerti fascc (/'.) ~ van zijn hundel; v. d. tr. A) vcrligtcn, verzachten : I. vim morbi, injurias. suspicionem; I. omen (P.) —: de kracht cr van verzwakken, afwenden. 1!) verminderen, verzwakken, vectigal, fuenus, laudem alicujus; multa promissa fidem II, C) bevrijden, animos religione, fralrem acre alieno; (F/l.) I. aliquem laborum. D) sterken: me leva-rat adventus tuns; 1. artus fessos; 1. aliquem auxilio ~ Ie hulp komen. 2) opheffen; I. se de cespite — opslaan, decus supcr|)osiluin capiti — den hoed afrukken; 1. se alis — omhoogvliegen. F. d. (P.) a) wegnemen, terga suis, vincula alicui. h) 1. ictuin dextrd — den slag opvangen.

II. LEVO, 1. [levis] polijsten, os, corpus; tr. in oratione 1. nimis aspera.

LEX, lêgis, ƒ. [lego — Aêyai] 1) bepaling, overeenkomst: II. foederis; pax data est in has II. — met de volgende bepalingen; homines e:l lego nati sunt ut ~ bestemming; I. mancipii — koopcontract; I. cen-soria — voorwaarden eener aanbesteding (van wege den Censor); edicerc II. — do voorwaarden bekend maken. 2) wotsvoor-dragt, ferre (rogare) — doen, promul-gare = bekend maken, jubcre ~ aannemen, antiquare (repudiarc) — verwerpen, perfcrre {sin. ook ferre) =; doordrijven. 3) wet, imponere (dare) — voorschrijven; labefactare 11. ac jura; lex est ut; lego of legilms = volgens do wet, lege agere ~ a) van den Lictor — de hij de wet bepaalde straf uitoefenen, h) alg. zzz eenc zaak gcregtelljk vervolgen — lege uli. ■!) ulg, regel, voorsclirift: orationem for-mare ad 1.; obedire legi in certando; ex 1. loci ~ overeenkomstig de gesteldheid van het oord ; sine 1. zz: verward.

LI15AMHNTÜM [liho] t) proefstuk : II. praedarum; prima II. ingenuarum artium.

2) offer (elg. het eerste er van, dat altijd den goden gewijd was): prima 11. — de van het offerdier in den beginne afge-snedeno en in het vuur geworpene haren; t). d. Ir. — eerstelingen.

LÏIiliNS of LL'[5KNS, lis, adj. [part. libel]

1) gaarne doende, -ziende [gew, door adv. als «volgaarnequot;, biiicI genoegenquot; — enz. vert.): libens boe facio; me lubente istuc facies het zal mij zeer aangenaam zijn, zoo gij dit doet; animo lubentissimo rr: zeer gaarne. 2) [Com.) vergenoegd: fae te luhentem in nuptiis.

LÏBENTlNA of LÜBENTii\'A [libel] bijnaam van Venus = godin der zinnelijke lust.

L LlllElt, bri, m. 1) bast van een boom [vgl. cortex): trunei obducuntur libro. 2) het daarop geschrevene ges o li rif t, hoek. V. d. A) brief. 1!) lijst. Dk. van goilx-dienstlge boeken: II. Siliyllini, Etruscorum.

3) bock — afdeel ing van een boek: tres II. de ofliciis. — Dem. Libellus: het. ook A) dagboek [vgl. adversaria): referre aliqnid in 1. I!) verzoekschrift. C) brief. D) programma, gladiatoruni. E) publicatie, l1') schotschrift.

IL L1I5E11, ëri, m. Lat. naam van Bacchus. V. d. (/'.) = wijn.

LIBEK, era, ërum, adj. 1) vrij: sapiens semper est 1.; 1. el solutus; 1. arbitrium; 1. consuetudo peccandi; (P.) 1 revertendi ~ wien het vrij staat terug te keeren. Vooral A) vrij ojij), slaaf [vgl. ingenuus): 1. est jure Quiritiuni ; [I'.) toga (veslis) I. = toga virilis. B) vrij in het staalkundige, (/./. —in eene lle|)ulilick levend, of — niet aan een ander volk onderworpen.

2) vrij van iets: I. al) omni suinptu; locus I. ah arbitris; I. algt; obsorvando homilie perverso; I, curA et angore; mens I. omnibus viliis; [P.) I. labornm — van moeijelijkheden bevrijd. Dk. is hetgeen , waarvan men vrij is, niet uitgedrukt, maar blijkt uit het verband.: locus 1. = vrij van bezoeken, ongestoord; res famili-aris I. — onbezwaarde boedel; 1. leclns rz; het bed van een ongehuwd persoon. 3) vrij ~ ongehinderd: (P.) I. campus — open, aqua ~ vrij stroomend; quacslio I. = algemeen (niet aan bepaalde personen of tijden gebonden); fenus I.rr:onbepaald (zoo boog als men wil); II. mandata — onbepaalde volmagt ; libera fide — zonder aan eene belofte gebonden le zijn: libero men-


-ocr page 194-

184 Libera lis. Libert as.

Liberlinus. Libra.

dacio ahuti ~ onbescliaamd liegen; liberum est mihi =: hot staat mij vrij. 4) ongebonden, adolescens, amor; vina II. = uitgelaten drinkgelag. 5) vrijmoedig, koen, homo, animus, literae.

IJBÈUALIS, e, adj. [liber] 1) {Vkl. eii L.) dc vrijheid betreffende, judicium; liberali causa aliquem asserere manu ^ voor de regtbanlc staande bouden dat iem. vrijgeboren is; eonjugium 1. = met een vrijgeboren persoon. 2) een vrij man betamende, A) — edel, vrijmoedig, betamelijk: 11. studia, artes; doetrina I. ct digna bomine nobili; ingenium, mens ].; fortuna liberalior — beter. B) voorkomend, beleefd: responsum, verba. C) = mild: 1. et mimificus; benefiei et 11.; liberalis pecuniae r= met geld, in aliquem == jegens iem. D) rijkelijk, vietiis, viaticum, li) (Com.) — schoon, forma.

iTBÉIlAljTAS, iïtis, ƒ. [liberalis] hetgeen een vrijen man betaamt. A) (zcld.)

voorkomendheid : homo popularis non liberalitate, ut alii, scd tristitia. IJ) — mildheid: 1. ae benignitas. C) (i.) — geschenk.

LIBËUATIO, önis, /. [libero] 1) bevrijding, mali =: van een ongeluk. 2) vrijspraak (voor de regtbank.)

Mbëbatob, oris, in. [libero] 1) e v rijd e r : ook als adj.; animus 1. populi.

LlBËKl, örum , m. jgt;l. kinderen (nimmer van den leeftijd, maar uitsluitend in betrekking tot de ouders; vgl. puer): pro-creare, habere 11. Sm. ook — een kind.

LiüËIU), 1. [liber] bevrijden. 1) =: liberfiims maken , servum. 2) alg. rr vrij, losmaken, linguam alicujus; I. {idem = /.ijn -woord bouden; promissa liberanturovervallen; 1. nomina—schuldbekentenissen inlossen; 1. se ex molestiis; animus libcratus a corpore; 1. obsidionem

— opbellen. 3) van iets bevrijden: I. aliquem cnlpA, suspicione, sollicitudine, perieulo; 1. se aere alieno: 1. se a Venere

eene aan Venus gedane belofle vervullen {evemoo liberari voti). V. d. 1. aliquem (agros, emporia) ~ van belasting ontbeiTen, doch 1. vectigalia — opbencn. 4) vrijspreken (voor de regtbank): I. aliquem crimine aliquo, culpae alicujus; libcratur M. Antonius non co consilio profeclus esse =: wordt vrijgesproken van de beschuldiging, zoodat bet blijkt dat hij niet —.

LlBERTAS, a lis, ƒ. [liber] 1) vrijheid: I. est potestas vivendi ut velis; 1. omnium rernm = in alles; 1. coeli = vrij uitzigt. Vooral A) ojip. slavernij. I!) staatkundig, zie liber, 1, B. 2) vrijmoedigheid: 1. dimitlcre = verliezen. 3) de godin der vrijheid.

LlBERïlNUS, adj. [libertus] behoorende tot een vrijgelatene: ordo (genus) 1. o de stand der vrijgelatenen ; homo, mulicr 1., of alleen subst. -us, en -«, = vrijgelatene (wat zijne maatschappelijke stelling betreft; vgl. libertus).

LlBEllTUS en -ta, [liber] vrijgelatene (van —, d. i. met betrekking tot zijn gewezen meester; vgl. liberlinus).

LÏBKT of LÜBET, libuit o/libitum est, — 2. impers. het lust: si id tibi minus 1.; facial quod libet o wat hem lust ; ut libet zooals gij verkiest; 1. mihi boe nunc esse verum rr: ik verkies dat. V. d. part. als subst. Lïbïta, örum (/-..) lusten.

LÏBIDÏINÜSIIS, adj. [libido] 1) wellustig, homo, voluptas; flagitiosissimus, libidino-sissimus nequissimusque. 2) willekeurig, liberatio (vrijspraak).

I.ÏBlDO, inis, ƒ. [libet] 1) lust, hevig verlangen: 1. aliquid faciendi; habere libidinem in re aliqua (conviviis et scor-tis, armis) o zijn lust vinden in iets. 2) wellust: accendi libidine; 1. procreandi. V. d. II. o wellustige voorstellingen (6 t'. op schilderijen). 3) willekeur: facere aliquid ad 1.; hoc positum est in I. alius; 1. judicum.

LÏBO, 1. [/U(|9m] 1) een weinig {vooral het bovenste) van iets afnemen (zacht en zonder weerstand): dies 1. aliquid ab ore (P.) ode tijd neemt wat van de schoonheid weg; 1. oscula natae () = zijne dochter kussen. Tr. 1. ex praestantissimis ingeniis excelIentissima quaeque =: uitkippen; facetiarum quidam lepos libandus est ex omni urbanitatis genere o men moet zich eigen maken; animos haustos et libatos a natura deorum bahemus o ontleend aan. V. d. A) aanraken, arc-nam pede. 1!) proeven, jecur, pocula Bacchi, C) verzwakken, vires; (/'.) vir-ginitas lihala rr geschonden. 2) offeren, plengen, dupes (liis, Jovi, frugem Cereri; v. d. (/'.) 1. alicui lacrimas, carrnina o wijden, altaria pateris o besproeijen.

LlBKA, 1) Romeinsch pond van 12 unciae {zie As): binae II. ponderis. 2) weegschaal : per aes et 1. of libra ct acre emere m met de noodige formaliteiten. Ook o paslood : ad libram o juist even hoog. — Dein, Libella ook o een kleine zilvermunt van de waarde van een As: ecquis ei unam 1. dabit? — Ad 1. ~ tot op een penning na, lt;1. i. volko-


-ocr page 195-

Libramen. Licilus.

Licium. Limcn.

ISii

men juist, De zin van »lieres ex 1.quot; (Cic.) is twijf.

LÏBRiMEN , ïnis, n. [liliro] — liliramen-lutn 1.

LÏBRAMKNTUM [litjioJ 1) stuk jjcwigt, plumlu r=: looden, tonnentorum — aan slingerwerktuigen. 2) geom. t. I. lioriïon-tale vlakte.

I/ÏBRARIUS, adj, [libor] tot hoeken hc-lioorende: 1. scriptor of (gew.) alleen I. [als subst.) — hoekafscli rij ver. Keul. als subst. zzi boekenkast.

LÏBRiTOIl , oris, m, [lihro] {Tur.) slingeraar.

LÏBUlLlS, e, adj. [lihra] alleen neut. als subsi. — steen van een pond gewigt.

l.TBBÜ, 1. [lihra] 1) afwegen, in even-wigt houden ; quihus ])onderil)us terra lihretur; vela lihrantur a duhia aura (/'.); Titan 1. orhem j)aiihuti lioris (hij do dagen nachtevening. 2) zwaaijen, slingeren, hastam [rgl. vihro); (/'.) aves II. se {of 11. cursus) in acre ~ wiegen zich, fladderen, 1. corjius in herba — zich neervlijen.

LÏBUM, koek; vooral offerkoek.

LlCEiN'S, tis, adj. [Heel] vrij, teugelloos: audax et f.; dithyrambus I.

LICKNTIA [liccns] 1) vrijheid , ongedwongenheid, ludendi — in bel spelen; Acadctnia dal magnani I. 2j len kwade, \) willekeur, poetarurn, scribendi (in hot s.); I. intcrcalandi = willekeurig lusschenvoegsel. I!) teugel loosbeid: in-flmta et intolcranda oninium rernin 1.; mililum 1. 3) godin dor 1.

l.lCKO, 2. 1) inirans. te kooj) zijn: quanti licent horli (voor hoeveel). 2) trans, tc koop bieden: 1. puellam tanti.

LÏCEOtl, itus, 2. [liceo] bicden op, hortos, contra booger bieden.

LICET, licuit (licitum est), 2. impers. 1) bet staat vrij: si illud non 1., saltern hoc 1.; 1. per mo ~ ik lieb er niets tegen; 1. tibi hoc facere; 1. me id scirc? ; 1. mihi esse otioso (^ otiosum); 1. inco-lumi abire {waar de persoon er onder verstaan is); civi Romano 1. esse Gadi-tanum; frem.int omnes 1. 2) hot is mogelijk; bine vidcre I.; id intclligi 1. ex jure pontifuio. 8) iu den zin ran een Voegwoord^ hoewel, al- ook: 1. omnia concurrant.

iicïtAtio, önis, ƒ. Ilicitari — liccri] bot bieden: ad I. dividcre zn aan den meest-hiedonde; maxima I. hoogste bod. I.1C1TATOU, oiis, m. iem. die biedt.

l.lClTl'S, adj. [licet] (/'. en L.) geoorloofd.

LICIUU {P. en L.) draad.

LICTOR, oris, m. 1) overh eids-d ienaar. De IJ., gingc^n voor do overlieden uil, om plaats voor ben te maken, hunne bevelen te volvoeren, enz. /,ij droegen fasces {Z. d. w.) niet of zonder secures. 2) dienaar (zonder fasces) A) van sommige priesters {b. v. de flainen Dialis) en de A'estaiilscbe maagden. 1!) van sommige andore personen, b. v, do desigualores, z. d. tv,

LÏGAMEN, ïnis, n. (P. en L.) of -men-turn [ligo] {L.) band.

LIGiVAIUUS, ii, hi. [lignum] t i m in er ma n, boutliandelaar : inter //.beetle te Home de hout markt.

LIGKATfO, önis, ƒ. [lignor] hol hout halen {t. t. Kr.)

l.IGIVATOR, oris, m. [lignor] houlbaler {t. t. Kr.)

LIGNliL'S , adj. [lignum ) houten , ponsquot;, materies.

LIGNOR, 1. [lignum] hout balen {tl. Kr.)

LIGMJM , bout, vooral brandhout {vgl. materia): proverb, ferre II. in silvani irz water in zee dragen, d. i. nultelooze moeite doen.

LUGO, 1. 1) hinden (doch niet met bot denkbeeld van dwang; rgl. vincio): I. ma-nus jiosl lerga, I. malum; 1. sudarium circa collum; jigatus in glaeie — vasl-gevroren. 2) (/'.) omwinden, vnlnera veste, gutlura laqneo. 8) (/'. en L.) Ir. voreeiiigon: dissociata locis coneordi pace ligavil; 1, pacta verdragen sluiten.

LIGO, önis, m. spade.

LlGÜLA lingüla, zie lingua.

LÏGÜIUO, i. [lingua?] 1) hel ik kon (mot het denkbeeld van helustheid; vgl. lamlgt;o): 1. jus, |]isccs semiesos. V. d. A) hun keren naar, lucra. II) {Com.) — kies-k a au wen.

^LÏGORITIO, önis, ƒ, [ligurio] het. kics-k aan w e n.

LÏGUSTRUM, rijnwilg (een plant niet zwarte bessen).

LlLIÜJI [Aai^ioj'] lelie.

LlMA, vijl : Ir. b. v. lima ultima defuit scriplis z= hot overzien en beschaven.

LlMAÏUS, adj. \part. limo] cig. gevijld; Ir. verfijnd, beschaafd, genus dicondi, scriptor; vir oralioue maxime limalus.

LIMBUS, zoom van een kleed.

LÏMEN, ïnis, n. 1) drempel, superare 1 overschrijden. 2) Ir. A) deur, ingang: cobibere so intra 1.; inloriora II. domus; pandere 1. (P.) ~ de deur openen. 1!) gren s: I. Apuliae; 1. maris interni (de tcgonw.

2 i


-ocr page 196-

Linquo. Liquid us.

Limes. Lino.

18G

straat van Gibraltar). C) woniiijj:

limine; mutare II ; I. sceleratuni bet verblijf der {{otkleloo/.en (in (le omlerwe-rebl). D) (Vkl. en L.) aanvang, belli. K) (/'.) perk, paal aan den iiijjang van een renbaan.

I.ÏMRS, ills, m. 1) tig. scbeidgreppel. v. d. ff ren s tusscbcn twee aliliers [vgl. termi-ims, finis). V. d. A) [L.) grens tussolien twee landen, li) {!'.) ondersebeid. 2) )gt;ad , weg (vii!. \ia), acelivus, rectus. V. d. A) (/'.) bedding eener rivier. I!) (/'.) streep (aan ileu licmel). C) tr, — spoor: 1. patet iis adcocli adiluni; eundem 1. agcre — denzolflen weg gaan, d. i. bct-'/.elfde middel gebruiken.

1,1 MO, 1. [lima] vijlen, gemmas. 1'. d Ir. A) polijsten , besebavcn: stilus boe. maxime ornat et I.; 1. se ad aliquid — zich vennen naar. B) naauwkcurig onderzoeken, vcritatcm in dispulando. C) afnemen , alitjuid de re aliqua; (/'.) I. rommoda alicujus oculo oWiquo = met een nijdig oog aanzien (also! men zc wiblo afknagen).

I.IMÜSUS, adj. [litnus] [P.enL.) modderig.

UN US, quot;dj. [VU. I'. cn l.) scbecl, oculns; {Ter.) limis {sc. oculis) aspicere aliqnem — \an ter zijde.

1,1 MUS, modder, drek {rgt. lutum), tr.

malorum (/'.).

I.INEA [linum] 1) linnendraad. V. d. riftsnocr der werklieden: linca uti; ad I, quot;of linca recta =: loodregt. 2) lijn, streep: duccre 1. V. d. A) grens: trans-irc 11.' {I'.) 'mors est ultima 1. rerum; (7Vr.)'cxtremA 1. amare — van verre beminnen (van zijne geliefde verwijderd zijn). 15) zekere afbakening in den circus.

LlNKAMENTUM, 1) = linca, 2. 2) trek , omtrek: aflerre extrema 11. orationi — de laatste band leggen aan; ll. deorum, oporum — grondtrekken; 11. corporis, oris gelaatstrekken, tr. animi.

M NEUS, adj. [linum] (/'. en L.) linnen:

II. terga (scuti) = linnen omkleedsel. 1.1NGUA, l)tong: contincre, solvere 1.; rctundcre 1. alicujus = icm. tot zwijgen brengen; 1. baeret bij (gij, enz.) blijft steken; 1. baesitans; commercia linguae — gesprekken. V.d. A) welbespraaktbeid: 1. mi bi est. I!) 1. magna rr: grootspraak. C) stijl, dives =: bloemrijk. D) {P.) — geluid, voluernm. E) landtong, voorgebergte. 2) taal: 1. utraque = deGrick-sche en de Latijnscbe. Sm. = tongval.

iTNO, lêvio/lfvi, lïtum, 3, 1) bestrijken, ferruni pi cc; 1. vinum {xc. pice) = bepek-kcn. V.d. A) (/'.) uitvegen. 1!) bedekken: {P.) 1. tecta auro = vergulden. C) tr. bezoedelen: (/'.) 1. facta carmine foedo. 2) smeren {P.), medicamenta per facicm.

l.INQUO, lïqui, — 3. (in proza is rclinquo veel meer gehr.) 1) acbterlaten: nil intentatum 1.; nil linquilur nisi er blijft niets over dan. V, d. overlaten, alicui aliquid. 2) verlaten , terrain, urbem; {P.) I. lumen, vitam, animum = sterven ; linquor animo of animus me 1. ik val in zwijm. V. d. =. opgeven, aliquid.

LUNTEATUS, adj. [linteus] met een linnen gewaad.

MNÏ'ER, tris, ƒ. en (zeld.) m, 1) boot: loqui e 1. {proverb.) — bet ligebaam bij bet spreken voorover buigen; {P.) in liquida nat tibi 1. aqufl = gij bebt eene scboone gclegenlieid; naviget bine alia jam mibi I. aqua = laat ik tbans een nieuw onderwerp gaan bebandelen. 2) trog.

LIMTKUS, adj. [linum] = lineus. V. il. subst. linteum. A) een stuk linnen, li) {P.) zeil.

I.IMI.M, vlas. V. d. A) draad (om brieven loc tc binden , te bengelen , enz.), li) touw. C) net. D) stuk linnen.

MPPIO, 4. [lippus] leepoogig zijn.

MPIHTCDO, ïnis, ƒ. [lippus] leepoogig-beid.

MPPUS, adj. leepoogig; (/'.) = zwak van gezigt.

l.iQUË-EACIO , etc. 3. doen smelten , ccram, glaciem. V.d. {P.) viscera lique-facta verrotte. Tr. ontzenuwen: quos nullae lactitiae II.

LÏQÜEO, liqui of lïcui, -— 2. 1) {meest P.) alleen part. liquens = vloeibaar (zijn), mei, vinum, lluvius; campi II. == de zee. 2) tr. duidelijk zijn, meest impers : illud ei non I.; I. te esse nieum. Kon l. was een lormulier, wanneer men tusschen scbubl of onscbuld niet wilde beslissen.

l.lQUliSCÜ,--3. [liqueo] 1) smelten,

nix I. 2) tr. zich oplossen: corpora 11. V. d. verloren gaan: fortuna 1. Duk zz; ontzenuwd worden, mollitia.

LIQUÏDUS, adj. [liqueo] 1) {P.) vloeibaar {rql. iluidus): I. molos of als suist, li-(juidum = zee, water, iter = de luclit; II. odores zalven; 1. acs = gesmolten. 2) helder, aqua, ignis, aether, color, nox. 3) Ir. A) zuiver, vox, vinum. 1!) vl oei j end (van ccne rede). C) (/'.) rustig, animus. D) ongestoord, voluptas. IC) duidelijk, oratio, auspiciurn. V.d. iKjuiilnm als subsi. zekerheid; ad I. pcrducore.


-ocr page 197-

Litovciis. Locuplcs. 187

Liquo. Lilo.

LÏQUO, 1. [liqueo] 1) = liqucfacerc. 2) filtreren, vinum.

LÏQUOR, 3. ^ liiiuêrc, 1.

LIQUOR, oris, m. [liqueo] (meest P.) 1) vloeihuarlieid. 2) voelit {vgl. latex): 11. perlucidi amnium: Ook — zee.

LIS, ftis, ƒ. 1) twist : liaberc litem cum ali([Uo; coni|ionerc 1. - ■ liijlcgijen. Ook ~ redetwist. 2) regtsgeding {vgl. causa, actio): 1. intendere, iuferre alicui = aandoen, orarc ~ voeren, olHincrc winnen , amittere — verliezen. 3) t. t. de zaak, waarover een regtsgeding loojit [vgl. causa); vertere 1. in rem suam zelf (als regter) heliouden; I. dare secundum eas tabulas uitmaken volgens die lie-scheiden, maar — secundum aliquem = ten gunste van; 1. aestimarc — de door den verliezer te lietalen som vaststellen.

LITATIO, onis, ƒ. [lito] liet gelukkig offeren.

LÏTËRA [lino] 1) letter; litcram A liumo imprimere; duae 11. [ygl. 2, A); ad 1. zr: letterlijk; in litcram of literarum ordine =; alpliabetisch; nescirc II. — niet kunnen lezen; facere I. of II. sclirijven. V. d. L-ii wijze van sclirijven, liand: ac-cedit ad similitudinem litcrac tuae. 2) [pi, t.) geschrift; literis tradere of rnan-dare ~ tc bock stellen; illud literis non cxstat. V. d, \) brief {vgl, ejiistola); dare alicui 11. ad aliquem; unae, binae (etc.) II. {vgl. 1). B) bescbeiden: 11. publieae; II. societatis; 11. rerum decretarum. C) letterkunde: abest bistoria noslris literis; Graecac de philosopbia 11. r= werken over. F. d. geleerdheid, studie, we-tcnscliap; nescire II. ~ niet wetenschappelijk gevormd zijn; sit mihi orator literis tinctus; erant in eo plurimac 11.; cognitio literarum.

LÏTËRA RUS, o dj. [litera] {L.) niet Indus — school.

LITËRATORA [litera] 1) schrift — Alphabet, (iraeoa. *2) geleerdheid {Cic.),

LITËRATUS, adj. [litera] geleerd, homo; servus 1. — een slaaf, die tot geheimschrijver dient; otium 1. ~ waarin men zich alleen met wetenschap bezig houdt.

LITIGATOR, oris, tit. [litigo] (£.) hij, die een regtsgeding voert.

LÏTÏGIÖSUS, ad/, [liiigium, Vkl. — Lwisl] l)vol twist, disputatio, v.d. vol regts-gedingen, forum. 2) tw istziek, homo. 3) betwist, praedium.

LlTÏGO, 1. [lis-ago] twisten, cum aliquo; vooml voor het geregt — procederen : 1. inter se.

LITO, 1. gelukkig (met gunstige voorlcc-kenen) offeren ; sacrificare nee unquam I.; 1. deo alicui; I. boslia, anima Argoli-ca. y. d. (/'. en L.) offeren {(dg.) exta, sacra. KU. Litalo {ahl. abs.) ~ nadat er gelukkig gcollerd was.

LlTÖREUS, adj. [litus] {P.) belioorende tot het strand, arena, avis.

L1TTERA, littus enz. — zie litera, litus, enz.

LÏTÜRA [lino] 1) het besmeren. 2) liet uitvegen: nomen est in litura =3 is uitgeveegd. 3) (/•'.) vlek op een geschrift.

LITUS, oris, n. 1) strand {vgl. ripa, ora): proverb, arare 1. = den moriaan schuren, fundcre arenas in litus = water in zee dragen (nnttelooze moeite doen). F. d. {]'.) — oever van eene rivier of van een meer.

LITUUS, 1) kromme straf der Augures. 2) waldhoorn. *3) (?) bewerker: {Cic.) Quintus frater I. profectionis meae.

LlVEO,--2. !)(/'.) loodkleurig zijn:

dentes 11. rubigine; brachia II. catenis. 2) tr. [L.) benijden, alicui = iem.

LlVÏDUS , adj. [liveo] 1) loodkleurig, unda (het water van den Styx), dens; brachia 11. armis. 2) tr. wangunstig , homo, oblivio.

LlVÜR, öris, m. [liveo] 1) loodkleur. 2) tr. n ij d.

LIXA, m. zoetelaar {vgl. calo).

LÖClTK), önis, ƒ. [loco] verpachting, praediorum.

*LÖCÏTO, 1. {Ter.) — locare 2.

LÖCO, 1. [locus] 1) plaatsen, milites super valium in mummehtis; I. insidias alicui, equites pro cornilius, stipendium et oommeatum alicuhi. V. d. tr. \) I. civi-tatem in alicujus fide = toevertrouwen; res locata in certls personis — rustende op; 1. beneficium apud ingratos zz: aan — bewijzen; bene 1. operam ~ wel besteden; 1. mentem, studia, curam in re aliqua — rigten op. 1!) 1. aliquam in matrimonio of {Ter.) nuptum = uithuwelijken, alicui = aan iemand. C) (geld) plaatsen, uitlecncn, pecuniam alicui. I)) I. nomen {P.) zich borg stellen. 2) verhuren, domum; 1. se o/operam suam. V.d. A) verpachten, vectigalia, agrum. 15) aanbesteden; quaestores II. cam sta-tuam basimque faciendam; 1. cibaria an-seribus; 1. templum Jano, vestimenta cxercitui.

I.ÓCÜPLES, ëtis, adj. [locus-plenus] 1) rijk, homo; domus 1. et referta; munera II. = rijkelijke. V. d. tr. — rijk aan woorden of redekunstige wendingen; lingua d. :


-ocr page 198-

LociUio. Loquax.

Locus.

188

Lysias lociiplos orationc ~ met ccu bloemrijken stijl. 2) geloofwaardig, auctor, testis; 1. tabellarius = waarop mcii zich Terlatcri.

LOCUS, /)/. loci (— plaatsen enz. elk op /.ich zelf) en loca (—plaatsen chï., die in onderling verband staan) 1) plaats, oord, urbis, (waar de stad ligt), Komae per om-ncs 11. wijken; ea II. = die streek; convenirc in unum I. V. d. K) I. superior

— spreekgestoelte, of rr rcglbank; diccre cx 1. superiore (van den redenaar of den renter); ex inferiore 1. diccre (van dengenen, die cene zaak voor den regtbank beeft); ex aerpio 1. diccre (in den Senaat of in een bijzonder gesprek), li) (Ac.) I. superior dk. hoogte; pugnaro ex 1. su-pfriore; iniquo, ac([iio (suo) 1. pugnare — op ongunstig, gunstig terrein. S)ii. slaat de (ten. sing, of pf. on nood ig hij adv. van plaats-, ubi locorurn waar ter wereld; cveuzoo ad id loci of locorum m tot daartoe. 2) plaats = post: deserere 1. virtu-tis; loco cedere; dcjicere (movcre, pcllere) ali(|ucm loco. 3) Ir. A) primo, secundo 1.

Icn eerste, ten tweede, of — eerst, vervolgens; posterioro 1. diccre. V. d. I. t. mco loco =: wanneer bet mijne beurt (als pleitbezorger) tot spreken is. li) rang: asccndere in suimnuni 1. ciyitatis; obtincre ]. suum {oj)p- ntioveri loco suo): fjucm I. obtines apud cum? C) stand (in betrekking tot de geboorte); 1. equester; summo (nobili, obscuro, illustri, inferiore) loco natus. D) toestand: res nostrac mcliore loco crant; res est eo I. o/ in co I.; inci-dcre in ctem I.; is si eo 1. csset rzzzicli in dat geval bevond. E) hoc (eo, quo) 1. ==: in dit opzigt, F) nnllo 1. numerare = niet in aanmerking nemen; co I. babcre = zoodanig beoordeelcn; fdii loco habere — afs zoon 'behandelen; criminis loco putant esse

— zij beschouwen het als misdrijf. 4) plaats = gelegenheid: locus est cog-noscendi ct igiioseentli; locum non relin-quere precihus; dare locum suspicioni; locus est rei alicui ; res bahet locum — heeft (vindt, grijpt) ]ilaats; quacrere I. seditio-uis oj seditioni. V. d. — tijd: I. gaudendi, loco of in I. = ter regtcr tijd; ponere in l. = wcl besteden; ponere loco ter sne-(|e te pas brengen. Vk. [vooral Coin.) staat dc Gen. sing, of pl. onnoodig na adv. van tijd, h.v. inde loei =: inde: evenzoo ad id locorum = tot op dien tijd. 5) ged cel-Ie: 1. pbilosopliiac gravissimus; alter I. caiitionis — het tweede stuk, waarop men moet acht geven; perpurgatus est a me 1. de finibus bonorum et malorum = onder-werp. — Dein. Loeit lus: ook {als pl. t.) — lade, vooral = gcldiadc: demit-lore numiun in looulos.

LÖCÜTIO, önis, ƒ. [loquor] 1) het spreken. 2) uitspraak.

LÜGI, örum, m. [rz Xoyot,] [Vkl. en L.) woorden, ])raatjes.

LÜGÏCE, cs, f. en -ca, örum, n. jgt;l. [= koyi-xtj] redeneerkunde.

LÖI.ÏGO, ïnis,/. inktvisch.

LÖL1UM, eenc soort van onkruid.

LONGAEVUS, adj. [longus-aevum] (/'.) hoog-hej a ard.

LONGiNQUÏTAS, atis, /. [longinquus] 1) langdurigheid, morbi, temporum; 1. aetatis (Ter.) — hooge ouderdom. 2) verre a fstan d.

LONGINQUUS, adj. [longusj 1) langdurig, vita, oppugnatio. 2) ver, verwijderd, loei, gentcs; e longinquo (i.) = uit de verte. T. d. vreemd, homo, piscis.

LONG1TÜDO, ïnis, ƒ. [longus] 1) lengte, itineris; in longitudinem = in de 1. (wat de I. betreft). 2) langdurigheid, noc-lis; (Ter.) consulere in longitudinem =: lang in dc voorbaat.

LONGÜ1UUS [longus] lange staak.

LONGUS, adj. 1) lang {van plaats), hasta, \ia, ejiistola; navis I. =: oorlogschip; fossa sex pedes longa; tr. manus I. =: ver reikend. V. d. {)'.) — uitgebreid, freta, aether. 2) lang = langdurig, mora, niensis; negotium I. = wijdloopig; 1. injuria (/J.) =: een lang verbaal vereischen-de; 11. anni, hooge ouderdom. V. d. A) in longutn ducere m op lt;le lange baan schuiven; ex longo (/■'.) — sinds lang. l{)l.so-cietas ouil verbond. C) longum est ^ het vordert te veel tijd; ne longum sit — om kort te gaan; nihil inibi est longius ~ naar niets hen ik zoo verlangend. D) longius faccre aliquidrrriets naauwkeurig doen ; longus esse nolo = wijdloopig. E) longus spe (/'.) — wijd uitziende hoop voedende; in longius consultans = voor een verwijderd tijdstip. E) {I3-) longum — diu: nee laetahc-rc I.; 1. clamare. — Adv. longe: 1. latc-que, I. ante, I. prospicere futura == lang vooruit. Ook 1) ver, vidcrc, procedcre; I. gentium in verre streken; ). accuire-re {Ter.) — van verre; ab urhe 1. millia passuuin XVI ^ verwijderd van ; 1. abcssc ah aliquo sm. tr, = in den steek laten. 2) veel, zeer, verreweg: 1. melior, opti-mus; 1. ante alios insignis; 1. dissentirc: 1. diversus, aliter.

LÖQUiCÏTAS, atis,/. [loquax] praatzucht. LÖQUAX, acis, adj. [loquor] praatzucb-tig, homo; {P.) rana I. = kwakend; II. Iyinphae = kabbelend; nidus I. niet tierige jongen, stagnum = met kwakende lukvorschen; vultus, oeulus = sprekend.


-ocr page 199-

Luces co. Lucubralio. 189

Loqucla. Lucerna.

LÖQUËLA [loquorj (l'.) woord, taal.

LÖQUOR, cütus of quntus, 3. 1) iutrans. spreken {vgl. diccte): 1. cutn aliquo de re aliqua; 1. a pud of adversus aliquem, pro aliquo; (Com.) male 1. alicui schelden : TV. ut consuetudo 1. zoo als men pleegt te zeggen; res ipsa 1. liet spreekt van zelf; oeuli 11. quemadtnodum afi'ecti simus ~ geven te kennen; [P.) pinus lo-quenles — ruischend. 2) trans. A) den mond vol hebben van: nil nisi classes et exitus loquitur, li) alg. spreken van, noemen, mera scelera; multi Catiliuam loquebantur: v. lt;1. {P.) bezingen, proelia. C) [zeld.) dicere, zeggen, pugnantia (tegenstrijdige dingen).

LÖRÏCA, [lorum] 1) harnas (vgl. tiiorax). 2) borstwering.

LÜRlCAïUS, adj. [loricaj geharnast.

I.ÖRUJI, riem. V. d. A) teugel. B) zweep.

LÖTÜS, i. ƒ. [= ^toto'ï] naam van verscheidene gewassen, vooral 1) eenc soort van waterlelie in Aegyptc. 2) zekere boom met zeer smakelijke vruchten, die het hoofdvocdsel waren der l.otophagen.

LüBET, lubfdo, cm.: zie libct, libido, cm.

l.ÜBRÏCUS, adj. 1) glad, locus, fastigium, exta, anguis. V. d. [P. en L.) A) vlug, vlugtig, ornnis, umbra; tr. 1. annus. I!) oculi (vultus) 11. — verliefd, lonkend. 2) tr. A) gevaarlijk, vitae via, aetas pue-rilis. B) (/'.) bedriegelijk.

I.ÜCANl, örum, m. pl. volk in Z. Italië. V. d. 1) Luc a mis, ad. 2) Lu ca n i cu.i, adj.; subst. -ca — cene soort van vleescli-worst. 3) Lu ca, m. — uit Iiucanie: hovcs Lucae noemden de Romeinen uit onkunde de Elefantcn, die zij \oor het eerst in het leger van Pyrrhus in Lucanic za-gen.

LÜCAR, aris, n. (Tac.) belasting ten behoeve der tooueelspelers.

LiCELIjöJI, Dentin, v. lucrum.

LÜCEO, luxi, — 2. [lux] 1) blinken, licht zijn (vgl. splcndeo, nitco); stella, rogus 1.; (/•'.) rubor 1. in ore, I. via ordi-ne ilammarum. Impers. Ijucet — het is licht (dag): nondum lucebutquum—.2) Ir. A) duidelijk zijn: mea olïieia nunc lucent, res 1. tam claris argumentis. B) schitteren, zich onderscheiden, virtus, splendor imperii.

LOCÜRES, rum, m. pl. Zie tribus.

LtjCERNA [Iucco] lamp; lumen luccrnae; cadcm 1. — hij dezelfde lamp; (Hor.) ac-cedit numerus lucernis (van een dronkc-np. die de lampen dubbeld ziet).

LÜCESCO of -cisco, — — 3. [Iucco] licht worden, sol novus; (P.) Nonae 11. ^ breken aan. Impers. Lucescit (Com, hoc 1.) het wordt dag.

LÜCÏDUS, adj. [lueeo] 1) helder, domus, amnis, sidera. (/'.) r= verblindend wit, blank, puella, ovis. 2) tr. duidelijk, oratio, orator.

LUCIFER, era, erum, adj. [lux-fero] licht aanbrengend. Diana; equi 11. — de zonnepaarden; man us 1. I.ucinae (P.) — die den inenschen bet levenslicht doet zien. f. d, subst. Lucifer, cri, m. de planeet Venus (als morgenster). (/'.) tres 11. dagen.

LUClNA [lux] de gehoorte-godin. V. d. (P.)

geboorte, harensweeën: pati L.

LUCÏFÜGUS, adj. [lux fugio] lichtschuw, blatta, homo.

LÜCRÏ-FiCIO, zie lucrum.

LÜCROR, 1. [lucrum] winnen, inagnam pecuniam, talentum; 1. stipendium = voor •zich behouden; 1. nomen = zich verwerven ; lucrctur indicia infamiae = hij moge er zijn voordcel mcö doen, .dat ik de — verzwijg.

LÜCRÜSUS, adj. [lucrum] (P. en L.) voordeel ig, voluptas, fraus.

LÜCRUM, 1) winst, voordeel; 1. facere cx re aliqua; lucro est ~ het is voordee-lig; ponerc in lucro (P. apponere luero) of 11. = als winst rekenen; esse in luero of de 1. = tot voordeel strekken; lucri facere (ook als een woord luerifacere) ali-quid — lucrari; de lucro vivere (proverb.)

— het genadebrood eten. 2) (P.) rijkdom. — Dein, Lucelluin.

LUCTATIO, önis, ƒ. [luctor] 1) worsteling. 2) tr. a) inspanning, b) redetwist.

LUCTOR, 1. (VU. ook Luctare) 1) worstelen, strijden, cum aliquo. 2) tr. A) (P.) 1. lluctibus (Vat.) — worstelen met dc baren. B) zich inspannen: I. in arido solo, in turba (om zich plaats tc verscbaffen); (/'.) I. compescere risum = om te. C) oscula luctantia (/'.) — wederstrevende.

LUCTÜÖSUS, adj. [luctus] 1) bedroevend, dies, tempora, exsilium. 2) (/'.) treurend, llesperia.

LUCTUS, us, m. [lugeo] rouw (vgl. moe-ror): senatus est in I.; 1. et moerorem deponere (1. finire); luctu et cacde omnia complentur; 1. doinesticus^=:over nabestaanden; levior I. (P.) — aanleiding tot rouw,

LUCU, zie Lux.

LÜCÜBRAÏK), önis,/. [lueubro] 1) bet werken bij nacht, anictilartim = avond-


-ocr page 200-

190 Lucubro. Ludo.

JaicIus. Lunu.

praatjes. 2) lielgecn l)ij naclit vervaardigd is, naclitwcrk.

LOCÜBRO, 1. [lux] 1) inlrans. bij nacht (cig. bij lamplicht) aan het werk zijn. 2) trans, bij nacht vervaardigen, opus-culum.

l.ÜCflLENTUS, adj. [lux] 1) schitterend, voortreffelijk, aanzienlijk, verbum, oratio, legio; forma I. {Com.)-, patrimonium, scriptor, patronus, caminus 1.

J.ÜCÜMO, onis, m, Etrurische ceretitel.

LflCÜS, heilig woud: I. frequenti silva septus; {!'.] — bosch, alg.

LUDÏBRIUM, 1) speelwerk, speelbal: debere II. ventis ~ tot s. moeten strekken; 11. fortunae; II. oculorum, aurium = hetgeen — misleidt; ludibrium verius quam comes (van den zich onnoozel houdenden lirutus, toen hij mede naar Delphi werd gestuurd). 2) bespotting: babere ali-quern ludibrio (Com.) =z icm. bespotten; esse Indibrio alicui — ten spot strekken aan iem.; ad 1. pudicitiae.

LDDi((CEri), era, erum. adj. [ludus] 1) schertsend, speelsgewijs, cxercita-lio, ars, sermo, certamen. 2) op bet too-neel betrekking hebbende, tibia; res I. — tooneelkunst, of tooneelpoczij; partes II. — de rollen (der tooneelspelers). F. lt;/. als subst. Lüdicrum, i. «. ™ tooneel voorstelling; 1. ülympiorum; 11. ve-nandi aut excrccndi.

LÜDÏFÏCiTlO, önis, ƒ. [ludifico] bet voor den gek houden.

LUDIFICO, 1. [ludus-facio] voor den gek houden (met of zonder ace.).

LOdMCÜU, 1. [ludus-facio] 1) = ludifico: (Ter.) 1. virginem — bedriegen. 2) verijdelen, locationem priorem, ea quae bo-stes agerent.

LÜDÏ-MÏGISTER, tri, m. schoolmeester.

J.ÜDIO, önis, m. of—dius [ludo] tooneel-speler. danser (verachtelijk; vgl. his-trio.)

LÜDO, si, sum, 4. 1) spelen: 1. alea, pilü, talis, of (/'. cn L.) met acc.; proe-lia latronum 1. — schaken (u. d. alea lu-ditur men dobbelt); I. lusum {P. cn Com.) V. d. A)zijn ligehaam oefenen: ludere qui nescit: campcstribus ahstinet armis. I!) optreden, spelen in een schouwburg: ursi et elephanti II. C) (/J.) dansen : 1. in numerum rr; op de maat, in catenas — ketens vormend. D) spelen = spelend voorstellen, bonum civem. 2) schcrlsen: ludens illud feci; I. versibus, armis, (/'.) carmina — zich spelenderwijs bezig houden met; [Com.) 1. operam =r; vergeefsche moeite doen. 3) 1. aliquem = voor den gek houden, misleiden.

LUDUS [ludo] 1) spel (waarmede men speelt; vgl. lusus). V. d. A) [pl. t.) tooneel voorstel 1 i n gen: conmiltere II. openen, facere quot; geven; ludis = gedurende; ludi Taurilia, Consualia. Deze 11. waren a) scenici [ooi: alleen II.) ei-genl. t. 1)) circenses [ook alleen c.) gevechten van dieren, wedrennen on/,., die in den Circus plaats hadden, c) glailia-torii. B) kortswijl: per 1. — uitscherts; facere II. [Ter.) — schertsen; II. redden: of praebere alicui [Ter.) — zich bespottelijk maken voor iem.; ille tibi 1. luit

— strekte u tot spot. C) tr. spel kleinigheid: ludus est illa perdiscere; testimonium iis ludus est. 2) school (lagere; vgl. schola); soms staat er onnoodig discendi, lilcrarum of [L.) literarius bij. V. d. ludi-magister, z, d. w.

LUES, is, ƒ. 1) [P. en L.) 1) besmettelijke ziekte, kwaal [vgl. morbus, pes-tilenlïa, aegrotatio). 2) tr. A) ramp [L.) B) als scheldwoord — sch urk.

LÜGEO, xi, — 2. i) rouwen, rouw bedrijven: senatus I. eum om hem. 2) betreuren, vitam hominum, mortem alicnjus, interitum reipublicae.

LÜGÜBRIS, c, adj. [lugeo] 1) op rouw betrekking hebbende, lamentatio = rouwbeklag; domus, cantus 1.; ales I. [I1.)

— rouw verkondigend. 2) [I',) A) jammervol, bellum. B) droefgeestig, vox; Ingubre canunt [P.) als adv.

LUMBUS, lende.

LUMEN, inis, n. 1) licht: luna illustralur a 1. solis, maar ook lunu mutuatur I. suum a sole. V. d. A) licht — lamp, kaars: accendere II. B) [I'.) a) dag: quarto I. b) leven: adiinere alicui 1. tl) oog: amittere II. D) licht (van gebouwen) — uitzigt: II. mutantur = bet uitzigt wordt (door verbouwing) veranderd; obstruere lummibus alicnjus rzz iem. (door houwen) zijn uitzigt benemen, cn tr. ~ iemands roem verduisteren. 2) tr. A) sieraad: 11. civitatis; I. aliquod ])robitatis et ■virtutis — schitterend voorbeeld; II. ver-borurn , sententiorum — schitterende woorden, gedachten ; I. consulatus sui = zijn schitterend consulschap. B) duidelijkheid: ordo memoriae afiert 1. C) bijstand: I. dubiis rebus.

LÜMÏNÖSUS, adj. [lumen] cig. vol licht; v. d. tr. uitstekend, partes orationis.

LÖNA, maan, plena; tertia 1. = de derde dag na nieuwe maan; lunae dcfectus = maansverduistering; per l.zr hij maneschijn.

LÜNAKIS, c, or/y'. [luna] 1) van de maan, cursus. 2) tr. [P) maanvormig.

LÜNO, 1. [luna] [P.) in den vorm van eene


-ocr page 201-

Luo, Lustrum.

liulve maan maken : vooral jmrt. lunatus als adj. sikkelvormig, conuia.

I.UO, ui, — 5. 1) hoe ten, noxam pecunia , perjurium sanguine, cacdeni pia-eulo. V. d. 1. jjericula = afwenden. 2) I. poenas [P. ook puenam) alicnjns rei (pro cuede, P.) = straf ondergaan voor iels, reipublicae — voor vergrijp jegens den slaat.

I.lil'A, 1) wolvin. 2) ontuchtige vrouw.

I.Ol'lTÜS, adj. [lupus] (/'.) met prikkels in den vorm van wolfslandcn: 11. freni of alleen II. ~ een paardengebit met zulke prikkels.

LÜPlNUS, [lupus] 1) adj. van een wolf, libera. 2) subsi. —us — vijgeboon, lupine, ook als munt gebruikt.

I.Ül'US, 1) wolf. Proverb. I. aurihus tenc-re in groote verlegenheid zijn, lupus in fabula wanneer men van den duivel sprekt, trapt men hem op zijn slaart, commiltcrc ovem lupo. 2) zekere verslindende viseh. 3) freni lupati, zie lupa-tus. 4) egge.

], 11 111 DUS, adj. (/'.) vaal {rgl. pallidus), pallis; Orcus, pallor, horror I. (als persoonsverbeeldingen).

l.USCÏiMA of -ius, nachtegaal.

MiSCUS, adj. ecnoogig.

l.OSIO, önis, m. [ludo] spel, pilae, disoen-di, non lusionis causa; pueri lusionibus delectantur.

I/ÜSOU, öris, m. [Indo] (P.) speler, amo-jum iem., die tot zijn tijdverdrijf minnedichten maakt.

I.USTHALIS, e, adi. [lustrum] 1) zuive-rings-, sacriflcium , aqna. 2)(i.) vijfjarig, certamen; vgl. lustrum, 2.

l.USTUATK), önis, f. [luslro] 1) zuivering door zoenoffers. 2) doorkruising, munieipiorum; II. ferarum (nam. door de bosscben); 1. solis — loop.

l.USTRO, 1. [lustrum] 1) zuiveren door zoenoffers: 1. agrum, cxercitum, se-nem; lustramur Jovi (/'.) zzz wij brengen een zoenoffer aan. 2) {zie lustrum, 2) monsteren, cxercitum. 3) (P.) beschouwen, rem oculis. f. d. tr. omnia ratione animoque 1. ~ overwegen. 4) doorkruisen, Aegyptum; slella Mercurii anno sig-niferum I. orbeui; (/'.) I. inuros cijuo — langsrijden.

MJSTJIA, orum, n. pl. 1) hol (van dieren). 2) bordeelen: vino luslristjuo confcctus — verliederlijkt,

LUSTRUM [luo] 1) [zeld.) zoenoffer, alg. 2) bet groote zoenoffer, dat alle vijf jaren lp Rome door do Censoren bij bet neder-b'ggni van bun ambt ten overslaan van

Lu sus. Luxttrio. 191

bet gansehe volk werd aangerigt, in verbinding met den Census (z.d. w.): 1. con-dere bet l. vieren; sub lustrum := tegen den tijd van bet l. (d. i. het einde van het Censorsehap). 3) tijdperk van vijf jaren (hij Ov. ook — vier jaren).

LUSUS, us, 711. [ludo] 1) bet spelen, (vgl. ludus): non me offendit lusus in pueris. (/■'.) — minnespel. 2) kortswijl; per 1. atque lasciviam — uit scherts en wulpseli-beid.

I. LÜ'i'EUS, adj. [Intuin] 1) van klei: opus I. {P. van een zwaluwennest.) 2) tr. nietswaardig, negotium.

II. LCïKLS, adj. [lütum] {P. en L.) goudgeel, color.

LÜTÜLENÏUS, adj. [lütum] 1) [P. en L.) vol klei, modderig, tellus, amnis, sus. 2) Ir. homo 1. nietswaardig; Lu-cilius lluit lutulenlus (//or.) = niet vloei-jend in zijn stijl, even als een modderige stroom.

I. LLlTUM, klei, leem, modder [vgl. li-mus); Proverb, in Inlo baesitare ~ er in zitten (in verlegenheid zijn). F. d. tr. ~ s c h o b b ej a k.

II. LÜTUM, wouw (een plant, die eene gele verwstof oplevert.

LUX, ücis, /. 1) licht (vgl. lumen), solis; I. ahena (/'.) =: glans van een stalen harnas. F. d. A) daglicht: cum prima I. (ook zonder cum); luce orta = bij het aanbreken van den dag; luce of luei {en? Ter. lucu) — over dag; multü 1. (Tuc.) — multo die (midden op den dag). 15) dag: centesiina 1. baec est. C) levenslicht, leven: lueis usuram dare; aspi-eere I. D) {P.en L.) gezigt (als zintuig); damnum lueis ademtae. 2) tr. A) ophel-dering; historia est 1. veritalis; senten-tiae auctoris I. desiderant. 1!) sieraad; Roma I. orbis terrarum; mea 1.! ~ mijn engel.! I. C) licht — openbaarheid; non aspicere I. in vergetelheid leven {vgl. 1, C); in I. alqne in oculis omnium {oj)p. intus domique); carere I. forensi; virtus jiosita in 1. Asiae {opp. latehrae Cappado-ciae) — in A. voor ieder zigtbaar; vocare familiam e tenebris in lucern ~ uil het niet te voorschijn brengen. D) hulp, heil: 1. affulsit civilali i afferre rcinuhli-cao I.

LUXÜRIA, of — ics, ei, ƒ. [luxus] 1) weelderige groei, segelum. 2) weelderigheid, zinnelijkheid, verspilzucht; 1. et lascivia; I. senectuti focdissima est.

I.UXÜRIO, 1. [luxuria] 1) w eelde rig groei-jen, seges; caules II. in frondes; ager I. ~ is zeer vrucblbaar. V. d. A) (/'.) I.


-ocr page 202-

192 Luxuriosus. Lyceum.

re alifjua = overvloed lieliben van. B)(P.) membra II* — boezem zwelt \an levenslust. C) (P. en X.) al te bloemrijk, — vruchtbaar zijn (van liet vernuft); luxuriantia compcscere — besnoeijen. 2) dartelen: pecus 1. V. d. uitgelaten zijn: uc animi otio 11.; multitudo 1. nova libertate.

LUXORÏÜSUS, adj. [luxuria] t) weelderig greeijend, vitis, frumenta. 2) tr. A.) uitg'elaten, amor, laetitia. B) wulpsch, homo.

LUXUS, us, m. pracht, regalis; meestal = overmatige pracht, -weelde: 1. et de-sidia; in vino et 1.

I.VAEUS [= Avatog] naam van Bacchus: r. d. — wijn. 2) adj. latex L. - ; wijn.

LYCÊUM [= Avxelov] 1) een Gymnasium

MACELLUM, vleescbmarkt.

MACER, era, crum, adj. mager, anus, iaurus, solum = dor; macrum reduccre (ƒ'.) — van kommer doen vermageren.

WiCËRIA, schutting.

WACËRO, 1. [marceo?] 1) week maken, weeken. 2) tr. A) doen verzwakken, aliquem siti, fame. 15) kwellen: Pliryne ine m. (de liefde tot Ph.)

BI ACH AER Ö PH Ö RUS [= fia%ttiQlt;jtpOQOs]

zwaarddrager.

MACHINA [nyxquot;*'!] !) 'quot;Jnstig werk-tuig, gebouw, enz. 2)/r. kurislgrccp: dolus ac in.

MACHÏlMAMEKTÜM [machinor] = machina.

MAC1IÏNAT10, onis, f. [machinor] 1) za-men stel (kunstig), ])laustrorum ; aliquid movelur machinationc. 2) kunstvaardigheid: data est quibusdam bestiis m. quaedam et sollertia. 3) machina.

MiCHlNATOR, öris, [machinor] 1) vervaardiger (van iets kunstigs): m. belli-corum tormentorum. 2) tr. bewerker, horuin scelerum.

MACHÏNÜR, 1. [machina] uitdenken (iets kunstigs), opus; in. aliquam astuüam, pestcin in aliquam, pernieiem alicui.

WACIIiS, ei, ƒ. [macer] magerheid van menschen en dieren. Ook (/'. en L.) van landen, gewassen en stijl = dorheid.

MACRÖCÖLUM [= i^anQÓxialovl papier van groot formaat.

MACTE, zie maclus.

MACTO, 1. 1) vereeren, begiftigen: m.

Lychniichus. Lyricus,

(:. d. w.) te Athene. 2) wetenschappelijke inrigling op Cicero's landgoed te ïuscu-lum.

l.YCHNÜCIIUS [= Iv/voixos] kandelaar.

LYCUNUS [= lixvosi — luccrna.

LYMPH A (/'.) helder water.

LYMPHATÏCUS of -phatus, adj. [lym-pha] cig. waterzuchtig; v. d. waanzinnig, homo, mens, pavor.

LYNX, cis,comm. [z= Aviy?] lynx (een wild dier met bijzonder scherpe oogen).

LYRA [= Jlvga] lier; jgt;. d. lyrische poczij.

LtRÏCUS, adj. [= lyrisch. V. d.

ah snbst. a) -ca, örum, n. pl. — lierdichten. !gt;) -ei, örum, m. ])l. — lyrische dichters.

manes txlis puerorum. V. d. uit scherts {Com.) m. aliquem infortunio. 2) offeren, host ia m, peeudes n'gras manihus. J'. d. tr. verdelgen, aliquem summo supplicio, jus civitatis.

MACTUS, adj. komt alleen \oor in Toe. s. en pl. en wel {KI.) altijd of als interj. — bravo! of met den «4/. virtute endaar-hij (uitgedr. of onder verstaan) de Itnpe-rat. of Infm. van esse, om een heilwensch te kennen te geven: m. virtute esto! {ooh v. diligentiaque, — mm. virtute militcs llomani esle!) = heil ul

MACULA, 1) vlek {alg. Vgl. labos): delere m.; aspergere alicui inaculam; concipero, suseipere m. - - zich schandvlekken. 2) maas van een net.

MlCÜLO, 1. [macula] bevlekken, terrain sanguine. V. d. tr. bezoedelen: m. la-cus et nomora ornni scelere; m. belli glo-riam turpi morte.

MAcOLÖSUS, adj. [macula] 1) gevlekt, lynx. 2) bevlekt, veslis. 3) tr. schandelijk, homo, adolescentia.

MADÜ-EACIO, etc. 3. bevochtigen (vgl. madidus): m. Graeeiam sanguine.

MADEO,--2. 1) nat zijn {vgl. madidus): natabant pavimenta vino, madebant parietcs; nix madens solo nz smeltende. 2) {['.) gekookt worden. 3) (/'. en L.) dronken zijn. 4) vol zijn van {P. en L.): Soeralicis mudet sermonibus.

MADIDUS, adj. nat, vochtig (aan de huitenzijde alleen, vgl. humidus), oapilli, genae, fonsae — waterrijk.


-ocr page 203-

Maena. Magislcrium.

MAKNA [rr; [iahq] zekere kleine zeeviscli, die vooral door de arme lieden werd gegeten.

MAEREO of MOERKO, rui, — 2. treuren (uiterlijk, vgl, doleo, lugeo): rn. suo in-commodo; maereo tacitus; nihil [irofieitur maerendo. K d. trans, beween en, mortem filii: m. patriam nimis larde conci-dere — liet betreuren dat —.

MAEROR, oris, m. weemoed (lijdelijk, vgl. maestitia).

MAESÏITIA [macstus] weemoed (duurzaam, vgl. maeror): in tanta m. sum.

MAESTUS, adj. 1) bedroefd, weemoedig {vgl. tristis): 2) (P.) rouw verkondigend, avis, vcstis — rouwgewaad, ara (ter eere van een doode); tectum m. WAGA [magus] [1'.) tooveresse.

WAGil.IA, zie Mapulia.

BlAGÏCUS, adj. [magus; =; fiaytxói] [P. en L.) van tooveuaars, betoovcrd, artes, arma; dii m. zijn de onderaardsehe goden, daar deze bij tooverijen werden aangeroepen.

BIAGIS, of [P.) Maffe, adv. in coiiij). (posit. valde, sup. maxime) meer ~ in hoogere mate. Vooral A) etiam, longe, inulto in. veel meer. II) quo (quanto) m. — eo (tante) m. en (P.) tam m. — quam m. = boe veel te meer — des te meer. C) magis magisque of m. et m. ~ meer en meer (snel toenemend; vgl. paula-tim). D) non m. qnam ; a) — evenzeer als: boe non m. pro I.ysone quam pro omnibus scripsi; b)~evenmin als: animus qui in morbo aliquo est, non rn. sa-nus est quam corpus. K) (FU. en L.) hij comp. overtollig. Zoo ook hij Liv. magis malle. F) veeleer (gew, potius): militcs nostri reditum m. maturum e.v iis Joois quam proccssionem lohgiorcm quaerebant.

MAGlS'l'Ell, tri, m. [magis] 1) opperhoofd: m. populi was de oude naam des Dictators; m. equilum was de titel van den aan den Dictator toegcvoegden bewindsman, die onmiddellijk onder hem het hoogste gezag voerde; rn. sacrorum — opperpriester; in. scripturae of in scriptura, socictatis of in socielatc, of ook partus rz: bestuurder eener vereeniging van puhlicaai; pro magistro onder-bestuurder; m. pccoris zz: drijver; navis sluurman, morum —; de Censor. 2) onderwijzer: habere ali-quem magistrum; m. artium, virtutis; stilus est ontimus dicendi elleetor et m. 3) tr. raadsman: oapere aliquem m. ad rem aliquam. — Fem. Magistra.

mAgisteiuum [ magister] de betrekking van magister: morum — bet Ccnsorschap.

Magistra. Magnus. 193

MAGISTRA, van eene vrouw al wat magister van een man uitdrukt,

MAGISTRATUS, ns, m. [magister] 1) overheidsambt: mm. ordinarii et extraordinarii, majores et minores, curules cm.-, mm. [opp. imperia) — burgerlijke of stedelijke ambten; m. inire (ingredi) = aanvaarden, accipere verkrijgen, depo-nere [of magistratu abire) — nederleggen ; esse in m. het bekleeden. 2) overheidspersoon [pi. — de Overheid).

MAGNANÏMÏÏAS, atis, ƒ. [niagnanimus] hooghartigheid, grootmoedigheid.

MAGN-ANÏWUS, adj. boogbartig, grootmoedig.

MAGNI-FACIO, zie facio.

MAGNIFÏCENTIA [magnificus] 1) grootheid van ziel. 2) pracht, epularum, villa-rum, publicorum operum; m. liheralitatis = schitterende mildheid, verborumzz;hoogdravendheid.

MAGNIFICUS, adj. [magnus-facio] 1) van personen. A) hooghartig, groot vati geest: vir factis m. B) praehtlievend: in deorum suppliciis magnifici, domi parci. 2) van zaken A) ten goede, a) verbeven, schitterend, res gestae, genus dicendi, promissum. b) prachtig, villa, funus. B) ten kwade hoogdravend, verba.

MAGNiLÜQUÈNTlA [magniloquus] verhevenheid, ilomeri.

MAGNÏLÖQUUS, adj. [magnus-loquor] (/', en L.) pogchende.

MAGNÏTOüO, inis, ƒ. [magnus] 1) grootte: m. mundi, corjjorum; mm. regionum. V. d. A) groote menigte, copiaruin, pecuniae, quaestus. IJ) m. fluminis — liooge waterstand. 2) grootheid, booge graad: in. periculi, bencficii, doloris, in. odii — hevigheid, animi, frigoris. V. d. (i.) — waardigheid, i mperatoria.

MAGNOPERE, adv. [voor magno opcre, wat dk. geschreven tvordt\, sup. maximopere of maxiino opero, zeer, uitermate {altijd bij verba): m. desidero, peto. f. d. A) met eene ontkenning zojuist: non m. lahoro. I!) dringend, evocare aliquem, suadere, rogare; edictum mibi est m. ut etc.

MAGNUS, adj. {comp, major, sap. maximus) 1) groot A) van plaats {vgl. grandis), domus, mons, mare, oppidum; mm. aquae = booge waterstand; mare in. — booge zee; m. homo — lang. li) van getal, exer-citus, divitiae, copia frurnenti. 2) groot ~ verheven, aanzienlijk, sterk: m. opus, res gestae, causa, periculum, elo-quentia, studium; m. rex; Jupiter opti-mus maximus; homo propter summam no-25


-ocr page 204-

194 Magus. Male.

bilitatcm ct potentiam singularcm niaj;-nus; m. infamia, gaudium, alacritas, odi-um. V. (I. magnum est —liet isielsgewig-tigs; quod majus est rz: wat meer zegt; mm. verba = lioogdravende; in majus eelebrare (rmnciare) overdrijven ; m. vox — luide; magna loqui {P.) — grootspreken. 3) tmijor cn maximus (grandis, z.d. w.,voor magnus) met of zonder bijvoeging van natu of {wanneer het getal jaren wordt opgegeven) natus [zie nascor) ouder, oudst.

A) van den levenstijd: frater (natu) ma-jor —de oudere broeder; majores natu, sm. — de Senatoren; major (quam) 30 annos natus of m. 30 annis [zeld. major 30 an-nis natus of natu, en major 30 nnnorum)

B) van het tijdperk, waarin iem. leefde: Livius fuit major natu quam Plautus leefde vroeger. V. d. subst. Majores, um, m. pl. — voorouders. 4) magno natu [Liv. en Nep.) = oud (van den levenstijd van een nienseli): sup. {Nep.) ma-ximo natu. 5) magni, masimi (o/magno, maxime) bij emere, faeere enz. =: boog, duur, enz,

MAGUS [zrrfiayos] 1) Perzisch priester. 2) als adj. — magicus.

MAJALIS, is, in. eig. gesneden zwijn, gebr. als sciieldwoord.

MA.IESTAS, alis, ƒ. [major] verbevenbeid, waardigheid, majesteit; m. divina, patria, consulis; minuere majestatem po-puli Uomani (—crimen majestatis, demi-nutio majestatis, condemnari majestatis; judicia majestatis) = zich jegens bet Kom. volk aan gekwetste majesteit schuldig maken; m. loei = heiligheid; quanta ei fuit in oratione m.!

MAJUS, adj. Mei-, mensis.

MAJUSCÜI.US, adj. {den. major) 1) vrij groot, cura. 2) {Ter.) iets ouder.

MAI.A, kaak, wang {vgl. maxilla, gena).

MIlACIA [= juminxiot] windstilte.

MALK, adv. [malus] kwalijk, slecht, oleic, faccrc, dicerc. Vooral A) m. loqui, dicerc alieui (ook maledicere als een woord) — uitscheklcn, dc aliquo = kwaad spreken van iem.; m. audire = in een kwaden reuk staan; m. veile alieui =z vijandig zijn. I!) m. Imberc hostcs — achterna zetten; {Com.) boe me (aniquot;ium moum) m. habet = kwelt mij. C) m. mecum agitur = bet gaat mij slechtquot;; m. sit ei = hij zij ver-wensebt! D) m. vivere — armoedig; rem m. gerere geen geluk hebben op zijne ondernemingen (van een veldheer = m. pug-varc, ongelukkig strijden); res m. eadit — valt slee lil, uil; m. emere ~ duur; m. vcn-dere=mcl verlies; m, sediilus —ontijdig,

Malc-dico. Malus.

dwaasselijk. E) m. parens, sanus, gratus niet; agger m. densatus^: niet genoeg; m. pertinax (P.) = slechts in schijn; m. vi-vus (m. se continere P.) — naauwolijks. F) sterk, zeer, odissc {ook pejus o.); {Com.) m. metuere; calceus in. laxus {Hor.)

MALË-DÏCO, 3. zie male.

mAlB-DICTIO, önis, ƒ. bet schimpen.

MALE-DICTUM, scheldwoord: conjicere mm. in aliquem.

MALÈ-DICUS, adj. schimpend, kwaadsprekend.

MALÉFÏCIUM [male-faeio] 1) misdaad {vgl. scclus, fl.igilimn, crimen), committcre (admittcre) — begaan. 2) gevvelddadig-heid: prohibere aliquem ab injuria et in.; sine ullo m. per provinciam iter faeere.

Al Al, E FICUS, ad/, [malefacio] goddeloos, homo, vita, mores. V.d. {Nep.)~ ongunstig.

MALÉ-SUADUS, adj. [ male-suadeo ] tot kwaad vervoerende, fames.

MALËVÜLENTIA [ malevolens] vijandigheid, kwaadwilligheid, in aliquem.

MAl.iiVÖLUS, adj. kwaadwillig, vijandig, homo, sermo; in. alieui of in aliquem.

MAI IGKÏT/VS, atis, ƒ. [malignns] 1) boosaardigheid. 2) karigheid, pracilae par-tilae — in het verdeden van ilen buit.

MALIGNUS, adj 1) boosaardig. 2) verderfelijk, leges, studia. 3) karig, gering, lux, aditus; collis m. dor.

MALÏÏIA [malus] 1) boosheid, schelmerij; m. est versuta ac fallax nocendi ratio; fraus et in. 2) list: in ƒ)/. — slink-sche streken

MALÏTIOSUS, adj. [malitia] arglistig, homo, juris interpretatio.

MALLEUS, hamer. — Dem. -eolus: ook — stek (van een plant) en — vuurpijl.

MALO, malui, malle [magis-volo] liever willen, meer bonden van, aliquem, aliquid; m. abire quam pugnare; m. te abirc of nhcas; multo m. Sm. staat er omwodig potius of magis bij. M. alieui omnia of m. alieui ;zz: gunstiger gezind zijn jegens.

MALÖIlATIIKON [rr juaio'jïadgov] zekere kostliarc zalfolie.

MALUM [= appel {vgl. pomum):

ah ovo usque ail mm. {proverb.) — van a lot z (omdat men een maaltijd met eije-icn plagt te beginnen cn met appels to besluiten).

J. MALUS, f. [malum] appelboom.

II. MALUS, in. 1) mast. 2) slang in den


-ocr page 205-

Malus. Mandalus.

Circus, wu.iraan lid sclierm was lievcs-tigfl.

MALUS, (tdj. [comp. pcjor, sup. pcssiinus) slecht, hoos: ui. liomo,consciciilia, mores, civis; tn. fur, lingua, aetas in. — de ou-(lerduin; mali = de kwalijkgezinden; mm. lierhae=scliadclijke; in. carmen r^tooverfor-mulior; m. avis, auspicium ongeluk verkondigend} m. 0|iini0 = ongunstii;; m. pn;;-iia = ongelukkige; in. foiluna = ongeluk; muller non m. — niet leelijk. V. d. als subsi. Malum, 1) ramp (vgI. culamitas): in. inopinatum, externum (oorlog); male tuo=:lot uwe schade; ]iessimo puhlico — tot het grootste ongeluk voor den staat; lioc ei malo fuit —strekte tot zijn verderf. 2) straf (vgl. poena): minari alicui malum ; coereere exereilum jiudore magis quam malo; fateri non potest sine ni. — men kan liem niet zonder een pak slaag tot heken» tenis brengen; in. erit iis (»ƒ m. haiie-Lunt) nisi — het zal hun slecht vergaan als niet. 3) [!'.) ondeugd: irritamenta ma-loruin. 4) gebrek: mm. corporis. 5) uls interj. rr: wat drommel!, quae m. est ista audacia? quid tu, m., me sequere?

MALVA, maluwe (eeue de spijsvertering bevorderende plant).

MAMMA, borst (de verhevenheden aan beide zijden; vgl. uher): viris nullam ad uti-litatem, quasi ad quemdam ornatum, da-tae sunt mammae atque barba.

MANCEPS, cïpis, m. [manus-eapio] kooper, pachter: m. rei alicujus; m. hominis nohilissinii fit Chrysogonus kooper der beïittingen van.

MANCÏPIUM (de slot-t' van den Gen. wordt gew. weggelaten). 1) de plcgtige koop van iets: lex mancipi ~ koopcontract. 2) eigendom: dare alüjuid mancipio = in eigendom; res mancipi —iels, dat men volgens het jus mancipi bezit; sui maneipii = sui juris {zie jus). 3) slaaf (in zoover bij eigendom is; vgl. servus, famulus).

MANCÏPO, 1. [maneeps] (Z1. en L. voor het kl. emancipare) in eigendom geven, verkoopen (lt;. t. jur.): {/lor.) quaedam m. usus maakt het gebruik allengs tot eigendom.

MANCUS, ndj. 1) verminkt: m. etdehilis. 2) tr. gebrekkig (van zaken), virtus, praetura.

MANDiTUM [part. mando 1.] last, vol-m ag t: procurare m.; dare m.; aceipcre m.; persequi, exsequi mm.; negligere, frange-re mm.

MANOATÜS, us, m. [mando 1] alleen ahl. sing.: m. meo, Caesaris O)) last van mij, van C.

Mando. Manipulalim.

I. MANDO, 1. t) opdragen: in. alicui ali-quid; m. alicui adeat (nc adeat) Belgas. ï •'l. bestellen, vasa. 2) toekennen, alicui honorem, maglstratum; m. hordea sulcis (corpus luiino P.) — toevertrouwen (d. i. zaaijen, begraven); m. se (vi-tam) fugae zijn heil in de \lugt zoeken; m. aliquid memoriae (menti) ~ zich prenten in, litcris opschrijven; m. fiuges vetustati = oud laten worden. 3) zenden (met ecu lasl), aliquem in ultimas terra?; m. pestein alicui veroorzaken.

II. MANDO, di, sum, 3. kaan wen, cihum ; (^.) m. Immum — in liet gras bijten, (als krijger) vallen.

MAM',, 1) subst. n, indeel, morgen: m. erat; dormirc totum m.; vigilare ad ipsum in.; a primo m.; am.diei; multo m. — laat in den morgen. 2) adv. des morgens: bene m. — vroeg in den morgen; hodiem.; eras m.

MANKO, nsi, nsuin, 2.1) in trans, blijven, domi, ad ejcreitum (als veldheer); mane-^ur — men blijft. ~ overnac h ten, apud aliquem. K. d. tr. A) volharden: m. in eo quoil convenit; m, in officio, in fide, in condicione; (/'.) m. promissis. li) blijven = voortduren: nihil semper m. suo statu; aflinitas, memoria m.; ma-iicat boe; helium iis m. zz: zij zijn nog steeds in oorlog; ingenia senilms mm. — blijven — bij. 2) trans. A) verwach ten zr: beschoren zijn {vgl. exspeeto, ojipcrior): qui exitus me m.?; mors sua quemqiie m. B) (zeW.) verwachten =: afwachten, adventum hostium.

MANKS, ium, jh. pl. 1) schimmen (zielen der afgestorvenen): expiare mm. mortuo-riiin. Ook — ziel van een afgestorvene, alicujus. Dii manes — manes. 2) (P.) onderwereld, profundi.

ItlANÏCAE,arum,/.pl. [manus] l)lange mouwen, die ook de handen bedekken. 2)(/'.) ha nd boe ij en.

MANÏClTUS, adj. [manicae] voorzien van manicae, tunica.

MANIFESTO, 1. [manifestus] (/'. en L.) openbaren.

MANÏFESTtS, adj, 1) d nidelijk, klaarblijkelijk, scelus. 2) [meest /'. en L.) duidelijk te kennen gevend, doloris, vi-tae. V. d. overtuigd van: manifestus sceleris, rerum capitaliuin.

MAnIpCLAUIS, e, adj. [manipulusj 1) tot d ezel fd e manipulus heli oorend e: mei mm. = met mij tot chi. 2) gemeen soldaat, judex — verkozen uit de g. s.

MANÏPÜLATIM, adv. [manipulus] volgens manipuli, acics structa.

2rgt; *


-ocr page 206-

l'JG Manipulus. Manns.

MANÏPÜLUS [manus] 1) handvol, luin-dcJ. 2) t. t. Kr. ■=. een derde van een co-hors, z. (I. w.

MANKUS (/'. cn L.) Int.

MANÜ, 1. 1) stroomen (uit iets; rgl. lino): cruor, laerima m. 2) druipen van: simulacrum m. multo cruure, culter m. sanguine; {Hor.) in. rnclla poëtica —r doen stroomen. 3) tr. A) ontstaan: omnis lio-neslas m. a partibus quatuor; peccata mm. ex \itiis. 15) zicli verbreiden: malum m. latius, rumor m. tota urbe; fulei bo-nae nomen m. latissiinc; oratio in. = wordt bekend.

MANSIO, önis, ƒ. [maneo] oponthoud,

Formiis, {Ter.) mm. Lemni.

MANSÏTO, 1. (L.) — maneo, 1. MANSUÈ-FACIO, 3. 1) temmen, animalia, uros. 2) tr. verzachten, beschaven.

WANSUKSCO,--3. [manui-suesco] {P.

cn L.) zachter worden, corda, tellus. MANSUÈTODO, ïnis, ƒ. [mansuetus] zacht-

mocd igheid.

MANSUËTUS, ndj. [manui-suetus] 1) tam, sus. 2) tr. \) zachtmoedig, homo. 15) litora, malum = niet gevaarlijk, ira [l'.) bedaard,

MANTÈLE, is, n. [manus] (P. en L.) servet.

MANTÏCA {P. cn L.) ransel.

MANUALIS, e, ndj. [manus] {L.): saxum m.= handsteen (met do hand geworpen kunnende worden).

JlANlJBfAE, [manus] buitgeld (hetgeen de buit opbrengt): praeda et m. F. d. alg. roof, prooi: mm. sibi facere. MANUBRIUiM [manus] handvatscl. MANÜMISSIO, önis, ƒ. [manumitto] vrijlating (eens slaafs).

Jl AN O-MI TT O, 3. [ook manu mittere) vrijlaten, servum.

RIANO-PKÉTIUM {of manus pretium) arbeidsloon, machinae voor eenc tn ; tr. m. cversae civitalis.

NANUS, us,/. 1) hand: sumere in manus; deponere de m.; tollere m. (van verwondering); m. non vertere geen hand uitsteken. V. d. A) esse in manibus veel gelezen worden; manus afferre alicuirrde hand slaan, — beneficio — verkleinen; in manibus habere aliquom z= op de handen dragen (zeer veel houden van); de m. tra-dere — met eigen hand, zeer zorgvuldig; per mm. tradere — van hand tot band, — maar per mm. trabere— met de handen; inter mm. versari = in de handen, — maar inter mm. anferri = rnet de banden; in-mm. esje (!'■) — handtastelijk zijn; prae

Mapalia, Marinus.

m. {Ter.), voorshands; manus (vietas) da-re — zich overgeven, — maar manum dare alicui {P.) = iem. de hand reiken; manibus pedibusque zzz met. alle krachten (met handen en voeten); proverb, manus manum lavat de eene band wascht de andere; plena in. laudare zn rijkelijk (met volle hand). 15) de hand, als datgene, waarmede men strijdt', manu fortis^rpersoonlijk dapper; manum eonscrere (confer-re) handgemeen raken; pugna jam ve-nerat ad mm. — men was reeds handgemeen geworden; manu vincerezr:door zijne ligebaamskracht; ferre manum in proelia (ƒ'.) — deelnemen aan. C) de band, als datgene, waarmede men werkt: manus pretium, zie manu - pretium; in manibus habere (esse) — onder handen; sub manu = onder bet werk; manu facta oratio, urbs manu munita —; met kunst; prima (ex-trema) m. accessit operi = is gelegd aan; m. librarii = handschrift. D) esse (habere) ad m. ~ bij de hand; esse in manibus — gereed. Ji) magt: esse in manu alicujus. 2) troep: m. conjuratorum; comparare (facere), conducere m.; nostra antiqua manus bonorum n: hoopje welge-zinden. 3) snuit van een olifant.

MAPALIA, ium , n. pl (=: magaha) tent, vervoer bare hut.

MAPPA, 1) servet. 2) rood vlaggendoek, waarmede men in den Circus seinde.

MAP.CEO,--2. uitgeput zijn, Iiuu-

ria et epulis.

MAP.CRSCO, — — 3. [marcco] uitgeput worden, desidiA.

MAUCÏDUS, nrlj. [marcco] [P. cn L.) verflenst, lilia.

MARE, is, «. 1) zee {opp. aarde; vgl. ocea-nus, pelagus, pontus): mari, ter zee {dl;. terr.1 marique; (/'.) mare coelo miscere. Proverb, maria et montcs polliceri (—gouden bergen beloven), fundere aquas in mare. V. d. {P.cnL.) zeewater: vinum maris expers ~ niet vermengd met. 2) zee = gedeelte van de wereldzee: m. su-perum — do Adriatisclie en Jonische zee, inferum =r de Etrurische (Tyrrheensche), externum de Atlantische, internum oj nostrum — de Middellandsche.

MARGARITA, parel.

MARGÏNO, 1. [margo] met een rand omgeven, viam.

MARGO, ïnis, m. rand (als streepi rgl.

ora), lluvii.

MARINUS, adj. [mare] van de zee, humor, aestus; {P-) casus mm., Venqs m. (uit de zee voortgekomen).


-ocr page 207-

M(tri talis. Massa.

MARlTALIS, e, ad/, [maritus] {/'. en L.) cclitclijk, vestis.

MlRÏTÏMUS, — tnmus, adj. [mare] — ma-rinus, navis, urbs, cursus; res m. ~ zeewezen, imperium — ter zee, homines — zeelieden, praedo, helium (onder dien naam was de oorlojj tegen de Isaurische zeeroo-vers bekend); maritima {scil, loca) alt suhst. = kuststreken.

MARlTO, 1. (/,.) uithuwelijken, filiam; cuncti suadehant principem maritandum. V. d. tr. (P. en L.) een boom verbinden met een slingerplant.

MARÏTUS, 1) adj. (meest P.) echtelijk, fax, sacra; caedcs m. = van zijne gade; domus m. van echtelieden. 2) snhst. A) marita (/'.) = uxor. B) maritus, a) echtgenoot (P. ook ~ mannetje) b) (P.) 1) rn i degom.

MARMOR, oris, ». 1) marmer 2) [P.) (kalme) zee.

MARMÖRKÜS, adj. [marmor] 1) marmeren, signum. 2) (P.) A.) marmerwit, cervix, pal ma. R) marmerglas, aequor.

MARS (1'. ook Mavors), tis, ?n. god des krijgs, zoon van Jupiter en Juno, vader van Romulus, en als zoodanig beschermer der Romeinen. V. d. A) {P. en L.) krijgsvuur, krijgsgewoel, krijg, in-vadere, cantu accendere; Hcctoreus m, ~ gevecht met Hector. R) taktiek (wijze van oorlogvoeren): suo, alieno M. pugnare {vgl. D) C) krijgsgel uk: communis M. belli; aequo (aequato), incerto, vario 51. pugnare. D) proverb, moo (tuo enz.) M. aliquid facere —- op eigen gezag [vgl. li). K) [P.) moed: si quid patrii Hartis ha-bes. F) (P.) H. forensis, regtstrijd. — V. d. 1) Martiniis, e, adj. A) van Mars, flamen. R) milites — van de legio Martin. 2) Alarticola, m. [colo] (P.) vereerder van Mars. 3) Marligena, comm. [gigno] [P.) telg van Mars. 4) Mar-tius of (/'.) Mavortius, adj. M. betreffende, M. gewijd, (/'.) iloma, an-guis, proles [nam. Romulus en Remus); campus M. heette te Rome bet groote veld, waar de comitia gehouden werden. V. d. A) (ƒ*.) van den krijg, arma, vul-nera. B) mensis M. rrr Maart.

MAS, aris, m. 1) mannelijk (van het geslacht): ook snhst. man {vgl. vir), mannetje: mm. homiiios, mm. dii et femi-nae; illud pudendum praecipuc in mari-bus; m. vitellus. 2) [P.) — manhaftig [in proza virilis), animus.

MASCÜLlNUS, (P. en ) en Masculus, adj. — mas.

MASSA {P. en L ) klomp. ])icis, aeris: m. laclis coacti — kaas.

Mastrucalus. Malrimus 197

MASlRÜCATUS, adj, voorzien van eenc mas truc a, d, i. pels.

AI ATA R A of Mat ar is en M at cris, is, soort van lans.

MATf'XLJO, önis, m. waterpot.

MATER, Iris, ƒ. [ftj/uyg] moeder: (/'.) facere aliquam m.; matrem fieri de aliquo, matrem esse — zwanger; m. familïas (of -ae) zie familia. f. d. tr. A) boomstam. R) moeder ~ bewerkster: pax m. ju-ris et religionis, luxuries est m. avaritiae. C) als eerelitel van vrouwenen godinnen: m. Matuta. Magna m. Deorum N\as eene benaming van Cybele (Rhea).

MATERIA of -i es, ei, f. [mater] ^grondstof: m. rerum, ex qua et in qua sunt omnia ; materiam superahat opus (P.) het werk (bewerking) overtrof de g. in waarde. 2) timmerhout, ook alg. hout (i',»/. lignum), cultaet silvestris — vruchten wilde boomen; m. navium; caedcre m. 3) tr. A) stof: m. sermonum; sumitc in. aequam viribus; m. ad jocandum; m. aequitatis — onderwerp. B) grond, oorzaak: m. omnium malorum, sedilionis; quid Milo odisset Clodium, scgetem ncma-teriem gloriae suae? C) geaardheid; m. el indoles Catonis; perco m. tua (/'.) — uw hardnekkigen inborst.

MATBRIATUS, adj. [materia], van slecht hout getimmerd.

MATÊRIOR, 1. [materia] ~ lignari.

MATÉ RIS, zie matara.

MATERNUS, adj. [mater] moederl ijk, no-men; (/'.) res mm. :rz erfgoed, arma — door de moeder gegeven; m. nobilitas = van moeders zijde; mm. tempora = tijd der zwangerschap.

M AT E RT li RA [maler] tante (moeders zuster).

MATHËMATÏCUS, adj. [z=

wiskundig. Snbst. 1) -ca, wiskunde. 2) -cus, wiskunstenaar of [L.) ster-rewigebel aar.

MATRALIA, ium, n. pl. [mater], feest der vrouwen ter cere van [mater] Matuta.

MATRÏClDA, m. [mater-caedo] moedor-moorder.

MAI'RIClDIUM [mater-caedo] moedermoord.

MATRÏMÜNIUM [mater] 1) huwelijk, jus-tum, injustum wettig, onwettig; aliquam in matrimonio habere (tenere ma-trirnonium viri); ducere, dare (collocare) aliquam in matrimonium — huwen, uithuwelijken. 2) [L.) pl. — echtgenoo-ten (vrouwen).

MATR1.MUS, adj. [mater] wiens (wier) moeder nog loeft.


-ocr page 208-

198 Matrona. Maxime.

MATRON,V, [mutcrj 1) (P. cn L.) eolit-jjcnoolt'. 2) getrouwde (en eerbare) v rouw.

MATUÜNAL1S, e, adj. [malrona] van getrouwde (en eerbare) vrouwen, de-cus, stola, gravitas.

MATT A [P.) mat (van biezen).

MiTÜUATE, adv. [maturo] baastiglijk. MATÜRKSCO, rui, — 3. [maturus] rijp •worden: frumcntum in.; tr. virgo in. (!'.) = wordt liuwbaar, virtus m. = ontwikkelt zicli.

MAïORITAS, atis, ƒ. [maturus] 1] 1) rijp-licid, frumentorum. 2) lt;r. rijpheid, ge-sciiiktc tijd: pcrvenire ad in.; luna af-fert mm. gignendi; ejus rei m. nondum venit; m. aetatis ad prudentiam; mm. temporum ~ bet tc regter tijd invallen der jaargetijden.

MATURO, 1. [maturus] 1) rijp maken: uvn maturata — rijpe. 2) Ir. A) (/'.) te regter tijd doen; multa m. datur. 1!) bespoedigen (ionder overbaasting; vgl. properarc): m. alieul mortem, insidias eonsuli; m. fugam, iter; m. proficisci = zicb baasten om te, 3) zieb spoeden: Romanus m. nc etc.; iegati maturantcs in African! \eneiunt; mnturato opus est

— er is baast noodig.

MATURUS, 0(Z/.(-urissimus, -urrimus) 1) rijp, pomum. 2) rijp, volkomen ontwikkeld: A) rn. militiae, imperio; (P.) virgo — huwbaar, venter, mulicr == hoogzwanger, li) eenturiones mm, — uitgediende; (/'.) m. aevi (aevo), animi (animo)

in jaren, in verstand, C) spes m, = vaste, seditio = tot rijpheid gekomen , virtus, gloria == tot den boogsten trap gekomen. 3) tr. A) behoorlijk (ter regter tijd), tempus scribendi, bonores. B) vroegtijdig, spoedig, decessio, biems,

. judicium; maturior sum illo (P.) — ik 'hen eerder dan bij gekomen; loca inatu-riora messibus = waar dc oogst vroeger invalt.

MATOTTNUS, ndv. van den morgen, horae; (/',) ales m, zzzz liaan, e^ui mm.

Aurora's paarden.

MAVÜRS, Mavortius — Mars, Martius,

zie Mars,

MAXILLA, kaak {vgl. mala).

MAXIME (ouder Maxumu) adv. van maximus, «br. als sup. van valde [comp. magis) l)hct meest, in booge mate: omnium m, =: bet allermeeste; quam (cum, ut cum, vel) m. zr: zooveel slechts cenigzins mogelijk is; ut quisque m. — ita = hoe meer iemand — des te. 2) in dc eerste cn voornaamste plaats. 3) vooral:

Maximopere. Mcdiocns

in. quod (quam). i) {Com.) wel ja, 5) si m. — al — nog zoo: si m. boe placet. 6) bij siij). (zi.'ld.) wordt het niet vert.; m. liberalissimus,

MAXlMÜPERE, adv. [maximo opere] zie niagnopere.

MAÏÜNÜMUS [— jttafoVo^oj] {zeld.) eet-schotel.

MEATUS, us, 7n. [meo] {P. cn L.) gang, loop, coeli, aquilae (vlugt), Uanubii (monden).

ME-CASTOR {sc. juvet). Castor helpe mij! , een bij vrouwen vooral gbr. uitroep {vgl. mehercules).

MÉDEOR, —- 2, 1) genezen, morbo, ca-piti; ars medendi (/quot;'. cn L.) — medicina. 2) tr. A) genezen, verlossen van, malo, incommodis, inopiae {Ter. ook met noc., b. v. cupiditates). R) genezing (bijstand) brengen aan: dies m. stullis; m. rcipublicae aillictae.

MÈDIASTINUS, huisknecht.

MËOÏCABÏLIS, e, adj. [medicor] {P.) ge-

nceselijk, amor,

MEOÏCAMEN, mis, n. {meest P.) en Medi-camentum [medico] 1) geneesmiddel, dare alicui ad aliquid zn tegen, tr. labo-rum tegen wederwaardigheden, 2) gif. 3) kunstmiddel (om gebreken schijnbaar te verhelpen): mm. fucati candoris et ru-boris — opsierselen (der woorden) \ol gekunstelde nederigheid cn schroomvallig-heid.

MËDÏCAMENTARIUS, adj. [medicamentum]

(P.) van een toovermiddel.

MÈDÏClNA [medicus] 1) genees (en heel-) kunde; in. est ars valetudinis; exercere {P, faccrc) m. ~ uitoefenen. 2) ^medicamentum, 1: m. dare, adhibere; tr. m. dolo-ris, periculorum = tegen, doch consilii mei, temporis — van (door toedoen van). MEDICO, 1. [medicus] {P.cnL.) gew. p.p. ecne kunstbewerking doen ondergaan o/daardoor voortbrengen: se-mina m. rr: bevochtigen; 'somnus medica-tus ~ kunstmatig, capilli ~ geverwd. MÉDÏCOR, 1. [medicus] {Fkl. P. en L.) =

metlcri {ook aliquid).

MEDICUS [medeor] 1) adj. {P. cn L.) genezend, manus, ars. 2) suhst. arts. MEDIETAS, atis, J. [medius] door Cic. gevormd woord (in jj?.), om bet Gr, ^soóiy-Tsj (rz: dingen, die in het midden zijn) weer te geven,

MÉDIMNUM of -us, [= nédipvos] Gr. korenmaat (6 Rom. modii),

RIEDIÜCRIS, e, adj. [medius] middelmatig, onbeduidend {vgl, medius), ora-


-ocr page 209-

Mcdiocrilas. Medius.

tor, pocta; m. spalium, copiae, prae-inium. Dk. non m. (6. v. dilijjentia, artes) uitstekend; animus non in. — buitengeuoon,

MÈDIOCRÏTAS, atis, ƒ. [medioeris] 1) middel matigheid, ingenii mei. Gcw. 2) middelweg, aurea, dicendi of in dicen-do; m. est inter nimium et parum; mm. (6. v. porturhationum) = gematigde,

MËDlTAMENTÜM [meditor] (L.) toerusting, iiclli.

MËDÏTATIO, önis, f. [meditor] 1) overdenking, mali futuri. 2) voorbereiding; m. at(|ue exereitatio, muneris ob-eundi ~ tot liet aanvaarden.

MËDÏTATUS, ni//. [part. meditor] over-legd, seelns, verlium.

MÈDlJ'ERlïAIVliUS, (ulj. [medius-terra] l)in-nenlandseli, urlis, liomines~in 't midden des lands wonende.

MËDiTOIl, 1. 1) overdenken, aliquid, rostra euriamque [zehl. de re of ad rem). 2) in den zin liehhen, fugam, aceusa-tionem, pestem alicui, {zeld.) ad dioen-dum, ad praedam, regnare, (/'.) in proo lia ~ zien voorbereiden tot.

MÈDÏÜS, or//. [jUÉffoj] middelst: m. pars versus; m. locus mundi; m.paruin regionum; inter pacem et helium medium nihil est; in medio foro~ midden op het forum; per mm. hostes — midden door de vijanden; nr-lipere (eompleeti) aliqnem m. ~ (7er) om zijn midden. J'r. A) middelbaar, rede-lijlc (goed, groot, enz.; rgl. medioeris), aetas, homo, consilium. B) den middelweg houdende, onzijdig, responsum; gerere se m.; mm. esse non licehat. Als subxt. {!'.) — bemiddelaar, fratris et sororis; paci se m. ofTerre. C') in m. ]io-lione (in honore m. deorum) — te midden van; m. iler lenere ~ in vollen loop zijn. [)) (ƒ'.) m. occurrere — Ins-sehen heide komen (verhinderend). F. d. als .tuhst. Medium, 1) het midden, diei, aedium, in medio (medio) ire ~ den middelweg houden; relinquere in medio in hel midden (onbeslist) laten; medio temporis (/Wc.) —in dien tusschen-lijd. 1) Ir. A) in medium proferre (con-ferre), venire (procedere) — bekend maken, — worden. In medio — openlijk, openbaar, esse, ponere (proponerc) aliquid. I!) de medio recedere — uit den weggaan, tollcre of removere {h. v. literas, hominem) of pellere m. = uit den weg ruimen (6. v. door moord, rgl. C), (Ter.) e m. exeederc (abire) zich uit de voeten maken, of — sterven. 0) e m. tollcre (vgl. 15.), arecssere, of de m. sumere ~ aan het dagelijksch leven onllcenen. I)) in

Medulla. Manor. 199

medium vocarc rem = aan het publiek ter beslissing overlaten, li) in medium eonsulere, of communes utilitates ulïerre

— zorg dragen voor het algemeen welzijn, laudem conferre — ieder deel geven aan den roem; in medio bij verba pass. en (/'. en L) in medium bij act, — ten algeineencn nutte (in m. ponitur regnum zr: wordt tot gemeenschappelijk goed verklaard).

MËDULLA [medius] 1) merg. 2) tr. in pl. binnenst: medullis inelusum nr gegrift; haerere alicui in mm. — iem. zeer ter harte gaan.

MÈGI.STAiMKS, num, m. pl. [juéj'dej] (i.) rijk sgrooten.

IMl'.l., nicllis, n. [/usAi] honig [P. dk. pl.): mella petere e medio fluniine ~ vergeefs zoeken. F. d. tr. pl. {!'.) mella poëtica

— liefelijke gedichten, melli mihi est z^. het is mij zoet.

MËLAIVCllÖLÏCl'S, adj. [= ii8lnyXol.i.«ós\ zwa rtgal 1 i g.

MÈLÏCUS, adj. [= [iamp;Xixó;] ~ lyricus.

MÉI.ÏJjÖ'J'ÜS, i, ƒ. -ton. i, w. [— fieki-kuyiog] steenklaver.

MÉLÏP11YLLÜ.M [fiEllyvXXov^ zekere jilant.

MELIUSCÜLUS, adj. [melior] (/7.7. en L.) wat heter.

MKIXlTUS, adj. [mei]: ui. planenta = honigkoek; Ir. in. Cicero ~ suikerzoet.

MKLOS, n. [= ^eiof] {!'.) lied.

MKMüliANA [membrum] 1) vlies, huid. 2) p er kernen t.

MKMBRATIM, adv. [membrum] stuksgewijze, dicere.

MKMBRUM, 1) lid, I igeba amsdeel (vgl. artus). 2) tr. lid — deel (a/g.), domus, philosophiae, orationis.

AIÈMIM, isse, verb. def. 1) zich herinneren (hetgeen men nooit vergeten heeft, rgl. reminiscor, recorder): bene in.; m. vivorum, hujus loei; m. beneficia; me-mini te narrare summos olim fuisse viros; ni. quanta esset hominum admiratio; (zeld.) m. Vle omnibus (= omnium); (/'.) memento ut verheres, instillare — denk er aan. 2) meministi ipse de exulibus — gij hebt zelf gewag gemaakt van.

MÈMOIi, oris, adj. [memini] 1) indachtig, officii, faoli illornm; memor Lu-cullum periisse; m. et grains. F. d. A) dankbaar, animus; homo grains el in. := die weldaden onthoudt en vergeldt, li) mendacem oporlet esse m. ~ behoort een goed geheugen te hebben. C) indachtig tr. van lovenloozc zaken (Liv, en /'.), ira in. ~ liaatdraj;eii(lheiil, auris, nianus;


-ocr page 210-

200 Memorabilis. Menxlwn.

ingcniuni m. et Numac et Romuli; vox m. libcrtatis. 2) (P.) ter herinnering, nota, versus. Adv.-riter — ait liet lioolil, rcsuondcre, orationcm habere.

MÉMÖUABÏLIS, e, adj. [memoro] 1) (^/.7.) denkbaar. 2) gedenkwaardig, vita, auctor, virtus in. ac divina.

MEMÖIlAPiDUS, adj. [gerund, memoro) = meniorabilis 2.

MÉMÖRIA [incmor] 1) geheugen: m. bona, tenaeissima, memoriA complecti (com-prebendere) — in het geheugen prenten, tenere (eustodire) ~ ontiiouden ; ut mea ju. est — voor /.co ver ik tnij herinner; ex m. ~ uit het hoofd; liaec ineu memoria dilabuntur (e m. in. exccdunt) = gaan mij uit liet geheugen; deponcre aliquid ex m. —' vergeten. 2) gedachtenis, herinnering: viri digni memoria; revocare nic-inoriam rei alieujus; adhibere m. nullam rei ~ ccne zaak in vergetelheid laten raken; prodere (tradcre) aliquid mcinoriae — te lioek stellen; memoria arcis non ex-cidit = men vergat den burg niet; m. Iiorum abiit (excidit) — men heeft — vergelen; m. jucunda; post hominum m. — bij inenscliengeheugcnis; redeo (mecum , Ter.) in menioriatn inortuoruni — ik breng mij weêr Ie binnen. 3) tijd (voor zoover men zich die herinnert): superiori m. rr voorheen; hujus m. philosophi; usque ad nostrum m. i) voorval (voor zoo ver men liet zich herinnert): revocanda est ve-terij memoiine reeordatio. 5) overlevering: duplex est m. de hac re.

MÈMORU, 1. [meinor] (minder gew. dun commemorare) gewagen, melden, aliquid nf dc aliqua re.

MKNDA (/'. en L.) en Mendum, fout, li-brariorum.

MKNDAC1UM f mendax] leugen, dicere; mendaeio fallcre; [P.) m. famae.

MKM)AX, acis, adj. [mentior] 1) leugenachtig, homo. Als snhst. — leugenaar. 2) tr. valsch, bedriegel ij k , speculum, visum, pennae; (/'.) m. infa-inia — onverdiend, fundus — de verwachting te leur stellend, damnum — verdicht.

MKNDlCÏTAS, atis, ƒ. [mendicus] armoede, berooidheid.

MENDÏCO, 1. [mendicus] (Vkl. P. en l.) afbedelen: cibus mendieatus.

MENDICUS, adj. berooid, armzalig, in-strumentum. Als subsi. — bedelaar.

MENDÖSUS, adj. [mendum] 1) verkeerd, vol fouten, historia. 2) veel fouten makende, servus.

MENDUM, tie menda.

Mens. Menlio.

MENS, tis, ƒ. verstand, gemoed, geest: regnum totius animi a natura tributum est menti; animus et m.; mentc aliquid comprehendere (complecti) = iets begrijpen ; adimere alicui mentem; mente cap-tus {P. mentis inops, egens, exul) = krankzinnig; mentis suae esse o/ m. s. eom-|)Otem esse — bij zinnen zijn. F. d. A) gedachte zr geheugen: venit mihi in mentem oris tui, te esse hominem. 1!) plan: ea meute; mihi in merite est dor-mire zr: ik hen van plan; mula jam islam m.; quid tilii in mentem gt;eiiit? = wat krijgt gij nu in uw hoofd? ulinam tibi dii banc mentem dent! C) mecning: longe mihi alia mens est; intclligere mentem alieujus. D) overleg: sine ulla m.

E) gezindheid: hominum mm. erga te.

F) [Liv. en P. Beter animus) moed, dure (addere) m. alicui; deinitterc mm. (Virg.)

— laten zakken (van meer dan een). MENSA, tafel. Vooral A) eettafel: mit-

tere alicui do mensa {se. eihos) ; mm. Syracusiae = maaltijden; m. seeunda nageregt. B.) altaar. C) m. pulilica —■ openbare wisselbank.

MEKSilUUS [mensa] geldwisselaar (/,oo privaat als publiek ; vgl. argentarius) : mm. triumviri (quinque viri) — rijksbetaalmeesters.

MENS10, önis, f. [metior] meting.

MENS IS, is, in. maand: primo, ineunte m.

— in liet begin, exeuntc = op het eind van dc maand.

MENSOR, oris, m. [metior] [P. en L.) meter, landmeter.

MENSTIIUUS, adj. [mensis] 1) =: menstru-alis: cene maand durend, vita; ciha-ria mm. — voor cene maand. 2) niaau-delijksch, mxxra. Als suhst. Menstruum

— maandelijksch rantsoen.

MENSÜUA [metier] 1) [P. en L.) opmeting: facere m. rei alieujus. 2) maat

maatstaf: majorc m. reddere aliquid; ir. m. aurium. 3) maat (lengte, breedte, enz,)-, mm. itinerum; m. legali [Tue.)

— munus; (P.) dare alicui m. bibendi

voorschrijven, implere m. nominis sui

— zich zijn naam waardig maken. MENTHA of MENTA, kruizemunt (plant). MENTK), önis, ƒ. [memini] melding: men-

tioncm faccre (inferre, hahcre, agilare, inchoare, injicerc, movere), rei alieujus o/ de re aliqua; in. fucere scnatum jubcrc etc. r= berigtcn dat; incidero in men-tionem rei alieujus = toevallig komen op (te spreken komen van); m. facere in se-natu een voorstel doen (van den Consul); serere mm. — een gerucht verspreiden.


-ocr page 211-

Menlior. Mcrco.

MENTIOK, 4. 1) intruns. liegen, a|)erle, in of de re aliqua; tr. frons, ouuli, vul-tus saepe mentiuntur. V. d. — zijn ■woord niet houden. 2) trans, (niet hij Clc.) val sell el ijk opgeven, den seliijn aannemen van, auspieium, do-lores capitis; (Virg.) nee varios disoel nientiri lana colores — nabootsen; [Uur.) seges spem m. stelt te leur.

MENïlTUS, udj. [part. menlior] (Viel. en L.) verdicht, voorgewend, tela, ligu-rae.

MKNTL'M, kin.

MliO, 1. (I'. en L.) — Jre: in. celeri equo; sidera, ('iac.) triremes mm.

MËRACUS, adj. [merus] onvermengd, vi-num,

MERCiTOR, oris, in. [mereor] koopman [minder dan negotiator, meer dun eaupo of institor): tr. mm. provineiarum lieden, die handelen in.

MKRCA'J'ÜRA [mercor] kjophandel, face-re (van meer dan een; nun.).

MEUCAÏUS, ns, m. [mereor] — mercatura: markt, frequens = volle; indicere m. nr vaststellen, aankondigen; habere m. rr; houden.

MERCÉNAUIUS, adj. [merees] bezoldigd, miles, testis zz: omgekocht, tr. arma , li-beralitas; (/'.) vineula mm. praeeonis — de perken, binnen welke hein zijn (bezoldigd) ambt houdt. Ah suh.it. -ias daglooner, ii uur 1 in g.

MERGES, cdis, ƒ. 1) bezoldiging: m. ac ae quaestus; m. manuum; magna m. pa-cisci cuin aliquo; proverb, una in. duas res assequi twee vliegen in eenen klap slaan. 2) alg, loon [vgl. pretium): eon-stituere in. rei alieiijus; non alia bibam in. [I'.) — op geene andere voorwaarde.

3) verdiende loon, straf, temeritatis.

4) opbrengst: in. praediorum, habita-tionum; mm. publicanorum. Ooi ~ renten.

MERCÏMÜMUM [merx] (VU. en L.) koopwaar.

MERCOR, 1. [merx] koopen (na onderhandeling; vgl. emo): in. fundum ab (de) aliquo, aliquid magno pretio.

MERDA, drek,

MËKEO, rui, — 2. of -rear, ritus, 2. 1) verdienen sr: verwerven, nuinos; quid inereas (inereri velis) ut — wat moet gij hebben (eiseht gij) om; m. stipendia (of alleen in.) zz: dienen (als krijgsman), cquo, petlibua, (sub) — imperatore. 2) verdienen rr: waardig zijn, laudem , pracmia; m. ut, ne; (V.) mori m., l,y-caon merens expendit poenas. 'i) zich gc-

Mcrelricius. Messis.

dragen: quoquo modo de (zz: jegens) me merita erit. Meestal staat er bene, mule, of iels dergehjks bij, b. v. pcrniciosius di; republica merentur. Mcrendo (/^.j^door liet gedrag. 4) (Vkl. en /'.) doen, sce-lus; saepe, quod vellem, nieritam esse seio.

MËliKTI! 1CIUS, adj. [ineretrix] van eene lichtekooi, quaestus, diseiplina.

MEKÜTIUX, fcis,/. [mcreo] lichtekooi.

* MEKGES, itis, ƒ. (Virg.) garve.

MERGO, si, sum, 3. indompelen, ali-quem (aliquid, se) in aquam »ƒ aqua (/'. sub aequore); mergi = mergere se, of — ondergaan (van sterren). 7V. eanes mer-gunt rostra in corpore Aetaeonis; m. ali-quem malis (funere acerbo); mersus vino bomnoque, secundis rebus zn overweldigd door; in. vultum in cortiee (!'.) — verbergen; usurae min. sortem — gaan het kapitaal te boven, verzwelgen het.

MERGUS [niergo] duiker (watervogel).

MUIIIDIAiVL'S, adj. [meridies] 1) van den middag, tempus, sol. 2) (Liv. en L.) zuidelijk, vallis.

MElilD1AT10, önis, ƒ. [meridio] middagsla a pj e.

MÉIUDIES, ei, ƒ. [medius-dies] 1) middag. 2) Zuiden.

MÈRÏTOlllüS, adj. [meritum] voor geld te krijgen, puer.

MERITUM \nent. adj. meritus] 1) verdienste: pro singulari eorum merito; merito tuo (ejus) zoo als gij (hij) verdiend hebt; nullo meo merito — buiten mijne schuld, onverdiend. 2) dienst: dare et recipere mm.; magna sunt ejus in me («er.) mm. nz aan mij bewezen.

MEIUTUS, udj \part. mereoj verdiend, jiocna, mors, fama. — Adv. - to ~ met regt: in. ac jure laudari.

MEROPS, opis, ut. [= /(sooi//] bijeneter (vogel).

MERSO, 1. (/'. en L.) — mergere; inersari civilibus undis = in burgertwisten.

MERuLA, mecrle.

MERUS, adj. 1) onvermengd, vinuin(gew. werd de wijn met water aangelengd). V. d. Mernm (sc. vinum) — onvermengde wijn. Jr. velut ex diutina siti niinis avide meram haurientes libertatem. 2) louter rz: uitsluitend: mm. monstra nunciat, loquuntur mm. seelera , m. helium.

MER.X, cis, ƒ. waar, koopwaar: (P.) mm. femineae z= snuisterijen.

MESSIS, is, ƒ. [ineto] ooijst — het oon-

2(J

201

In

I,.

n

a

ii


-ocr page 212-

202 Mcssor. Mcluo.

sten, o/ (/'. en L.) — oogsttijd of {meest /'.) [=: de vruchtea van den oogst. J'roveih. min. suas urere — zijn eigen zaak (voordeel) bederven; adliuo tna m. in linrba est — gij moet de huid niet verdoelen eer gij den lieer gevangen licbt.

MESSOU, oris, m. [ineto] maaijer.

MESSOUIUS, adj. [messor] van een maaijer, eorbis.

BIËTA, 1) kogel (als figuur): collis in modum metae. 2) mm. in den Cirrus waren de twee spitse zuilen aan do beide uiteinden , waarvan de eene dooide Itamprijders 7 maal moest omgereden worden. 'J'r. interiorem m. eurru terero geene uitweidingen maken , ad metas liaerere — ongelukkig worden. F. d. [P.) metas lustrare Paobyni — do vooruitspringende rotsen van P. 3) Ir. (/'.) keerpunt, grens, vilae, aevi, mortis, via-rum; media m. ~ middelpunt, ultima

— einde; et sol ex aequo meta distabat utrAque — van bare beide grenspunten, d. i. de O. en W. kim.

WËTALI.UM [= fisiotUov'] 1) (P. cn L.) metaal, auri; libertas potior melallis zz: geld. 2) bergwerk, mijn: mm. eolere (exereere) zz; ontginnen, instituere aan-leggen.

METATOR, oris, in. [melor] opmeter, castrorum, urbis.

MËTIOU, mensus, 4. meten [rgl. metor), agrum, frumentum, pedes syllabis — naar s.; proverb, numos m. — zoo rijk zijn dat men zijn geld niet telt, maar moet; m. frumentum mililibus — toemeten ; Pboebus in. annum {P.) — deelt bot jaar af. V.d.ir.X) (P.) doorloopen , aquam, viam. I!) afmeten zr: beoordeelon, omnia voluptate, auribus ~ naar bet genot, — bet getuigenis der ooren; m. ali-quid quaestu, odium aliorum suo odio.

MKTO, messui, messum, 3. 1) maaijen, oogsten, farra, pabula, arva. Proverb. ut sementem feceris, ita et inetes. 2) (/'.) afbouwen, lilia summa virga; m. gladio

— vellen; Oreus omnia ui. = de dood verslindt allen.

MKTO, 1. {teld.) of Melor 1. [metior] afperken, castra, agrum, regiones.

MËTTIENS, lis, adj. [purl, mcluo] bekommerd om iels, legum, futuri,

MËTtIO, ui, — 3. 1) vrccz.cn (met reden; i'g/. timco, voi'cor): m. aliijucm , supplicia al) aliquo; m. no illiquid iiatzr: dat iels jjescbicdc, ut aliquis venial. r= dat iem. niet komen zal; (Ter.) m. fra-trem ne iutus sit zr; nc frater: m. de

Mclus. Miles.

vita sua zz voor zijn leven; alicui m. = bezorgd zijn voor; m. ab Hannibale {sc. ma-lum). 2) (P.) zich hoeden voor, ontwijken; m. Austrum nocentem; m. ali-quid reddere (van een slecht betaler); penna metuens solvi ~ onvergankelijk. 3) (Coin.) in het onzekere zijn: m. quid futurum sit, quid again.

MËTUS, us, mi. 1) vrees {zie mctuo): esse in m. of m. habere = metuerc; ea res mibi est in m. rz: wekt vrees bij mij; eon-cipcre (caperc) m. —opvatten, m. invadit aliquem = bekruipt iem.; injicere (aflerre, ofï'crrc, incutcre. objicere, inferre, faec-rc , habere) m. alicui zz: inboezemen, tollc-re (removere, amovere, depellore, dejiee-re, abstergcrc, adimere, detrahere, exen-tere) =z benemen; m. alicujus (ab aliquo) = voor iem. ; {Ter.) m. alienus zzr aliorum. Ook met ne {zie mcluo) of {Ter.) Acc, cum Inf. M. de aliquo zz: bezorgdheid wegens. P. ooi ~ ontzag (mens trepidat metu). 2) reden tot vrees; poncre ali-quid in metu zz: iets voor iets vrccsclijlts houden ; nullus hostium m. in propinquo est.

MEUS, pron. poss. mijn: mei zz: de mijnen (mijne betrekkingen); m. injuria, mm. crimina zz: van mij of tegen mij (mij aangedaan); mei sunt ordines, mea descriptio zzz van mij afkomslig; {Ter.) simulatio non est mea, mentiri non est mcum — is mij niet eigen; meum est — hot is mijn pligt ; Nero meus, mijn (vriend) Nero; {Ter.) mea tu! rr mijne lieve! meus homo zz: de man in kwestiej m. sum — ik ben onafliankelijk; (/'.) viv m. sum zz; mijne zinnen meester, m. est zz: bij is mijn (in mijne magt).

MICA, {P.enL.) kruimel: m. salicns (/'.) zz: zoutkorrel.

MÏCO, cui, — 1. 1) trillen, spartelen: venae cl arteria mm.; digiti mm. (aan een paard); digilis m. of enkel in. zz; de vingers snel op cn neer laten gaan om een getal te laten raden {v. d. van een eerlijk man dignus est quicum in tenebris mi-ces). 2) vonkeren: sidus, ignis in.; oou-li mm.; gladii, hastae mm.

MIG RATIO, önis, ƒ. [migro] verhuizing: mors est m. in eas oras, (?lt;(•.; Ir. mm. verborum in alienum tnultae sunL zz: overgangen tot verwante beteekenissen.

MIGRO, 1. 1) uittrekken, verhuizen: llomam, ad generuin , in tabernas; m. e (de) vita — sterven; (/'.) voluptas m. ab aure ad oculos zz: gaat over op. 2) trans. vervoeren: diflicilia inigratu.

Mil.ES, ilis, comm. soldaat {.mi. opp. eqwes ~ infanlerist); dk. collect, zz mililes;


-ocr page 213-

Minio. Minuo, 203

Mililaris. Minimc.

{Com.) van een veldheer; nova m. ze;;l Ov. van eene vrouw, die voor 't eerst kraamt, en van eene Nymf «miles erat l'lioeljesquot; — lijftrawant.

MJLÏTAIilS, o, adj. [miles] van de krijgsdienst, van den oorlog, lex, discipli-na, signa, ornalus; aetas m. (Tac.) — dienstpligtig, via ~ heerbaan; arma mm., geregelde.

MlLÏTlA [miles] 1) vel Jtogt, prima, trans-marina; mililiae [ojgt;igt;. domi) — in 't veld (den oorlog); magister mililiae veldheer. 2) krijgsdienst: raunus militiae suslinere (P. m. colere, tolerare, lielltim et m. ferre) ~ dienst doen als krijgsman; in disciplinam militiae profieisei — oefenschool der k.; vacatio militiae — vrijstelling van; eogere m. — de dienstpligti-gen. Tr. — arbeid: urbana m. respon-dendi.

WlLITO, 1. [miles] dienst doen (als krijgsman), sub signis alieujus, sub aliquo; m. militiam (/'.) ~ m. alleen. Tr. cutulus in. in silvis; militat oinnis amans et ballet sua castra Cupido.

MILIUM, gierst.

MlLLlAKIIJM [mille] mijlsteen (zoo als er aan de groote wogen bij elke 1000 schreden een stond) : ad tertium m. eonsedit.

MILVlNUS, adj. [milvus] 7,00 roofgierig als een milvus: cuin suo j)ullo in. (schertsend) ~ handlanger.

MILVUS [P. ook miluus) wouw (soort van gier). 2) zekere verslindende visch.

Ml MA, ƒ. van mimus, z. tl, w.

MIMICUS, adj. [~ ^(/ukoj] op do wijze der mimi, jocus.

MIMUS [= /.lipog] 1) kluchtspel met dansen enz., docli waarin alles met gebaarden werd uitgedrukt (Pantomime). 2) vertooner van zoodanig kluchtspel.

MINA [= jityü] Attische munt (alleen in naam bestaande) — ICO drachmen of denarii (omtr. ƒ dO).

MlNAE, j)l. [minor] 1) tinnen der muren. 2) bedreigingen, jactare ~ uiten ; (/'.) mm. frigoris.

MÏNATIO, önis, f. [minor] het dreigen.

MÏNAX, iïcis, adj. [minor] dreigend, ho-1110, aequor, litcrae.

M1NGÜ, nxi, nctum of mictuin, 3. wateren.

MINIANUS, [minium] vermiljoen ge-verwd.

MIiMIATUS, adj. [part, minio] ~ minianus.

MINIMI'), adv. [mlniinus, parvus] 1) bet minst 0/ zeer weinig: illud 111. apparet;

in. mercatores saepe ad eos commeant komen zeer zelden; m. genlium 0/omnium

— allerminst. 2) geenszins.

MIN 10, 1. [minium] vermiljoen verwen.

MINISTER, stri, in. 1) (/'.) overrciker: ales m. fulminis — Jupiters arend. 2) dienaar, helper: mm. imperii — ondergeschikte beambten van een Stedehouder, legum = van de overheden, sjrmo-num [ tac.) = onderhandelaars, sceleruin handlangers; Ilannibale ministro -= door Hannihals bemiddeling; [P.) baeulo ministro — met behulp van een stok. 3) als adj. bij Ov. lumina propositi facta mi-nistra tui — mijne oogen hebben uw plan bevorderd,

MINISTÊKIUM, [minister] 1) dienst, be-diining: aipiila demissa velut ministe-rio = als om eene dienst te bewijzen. 2) betrekking, ambt: m. scribarum, nau-ticum rr matrozendienst, m. poenae ca-piendae — het straften; ad subita belli mm. — bezigheden; ministerio fungi — waarnemen. 3) (L.) ministri: mm. conscrihere magistratibus.

MINISTRA, /. van minister, z. d. w.: artes mm. oratoris.

MÏNISTRATOR, oris, m, [ministro] (zcld.)

— minister, juris.

MINISTRO, [minister] 1) intrans. bedienen (vooral aan tafel): quo eommodius tibi ministretur; m. velis (P.) — zorgen voor. 2) trans, aanreiken, verschaffen, coenam , aücui bibere , arden-tcs faces furiis Clodianis; (/'.) prolem m., vinum verba ministrat.

MINITOR, 1. [minor] dreigen, alicui ali-quid ~ iem. met iels (mortem glailio = met den dood door middel van het zwaard).

MINIUM, vermiljoen.

MINOR, 1. 1) intrans. (/'.) zich verheffen: duo scopuli mm. in coelum 2) trans,

— minitari : tr. [P.) nee semper fcrict ((uodcunque minabitur areus, multn et praeelara m. (magna m.) — grootspreken.

MINUO, ui, ütum , 3. [minor, v. parvus] 1) {Ov.) klein hakken, ligna. 2) verminderen, inkrimpen, imperium, rem farniliarem, suinptus civila-tum, inolestias vitae; artus minuuntur (.quot;.) — krimpen in; (Ter.) minne iram

— wees zoo boos niet; acstu minuente {se. se) — bij ebbe. F. d. tr. — verzwakken, ondermijnen; m. majosta-tem populi Romani, religionem = schenden, suspicioncm, opinionem — wederleggen , controversiam ^ bijleggen; minutus vulnerc ^ verzwakt.

2G '


-ocr page 214-

204 Minus, Minis.

WIN US, rtf/i'., romp, van parum [minor] minder; in. lionns; m. diu vivent; m. placet; m. quam (/'. no, atqun) ; nemo illo fuit minus em ax — nuam illc; liaud in. duo millia {.sc. quam); quo m. — eo magis — lioe minder, des te meer (quo in. achtcf verba, zie quominus); (/'. en L.) minus minusque ~ al minder en minder; niliil m. = geenszins (o/.r antwoord)', nonnumquam ea, quae praedicta sunt, in. eveniunt — niet {zoo ook Ter. intellexi m.); gt;i (sin) m. = wanneer dit (echter) niet het geval is; in. multi (m. bene, m. ex sententia) ~ niet zeer; l)is sex eecide-rnnt me m. uno (Or.) = alle 12 behalve mij alleen.

MINUSCÜLUS, Of//', [minor] klein, villa, epislola.

UllNCTAI'IM, ac/r. [minutus] stuk voor stuk, allengs, interrogare, addere.

MÏNOTUS, adj. [part. minuo] 1) klein: reticulum minntis maculis. 2) onbeduidend, imperator. 3) kleingeestig, sub-tilitas.

MÏKXIUMS, e, arlj, [/niror] verwonderlijk, homo, pugnandi cupiditas; hoe est in. dictu; mirabile est quam non inultum dilferat — hoe weinig.

MlRACÜI.UM [miror] wonder: adjiciunt mm. buic pugnae — voegen veel wonderbaarlijks bij; portenta et mm. philosopho-rum — vreemdsoortige en wonderbaarlijke stellingen; m. magnitudinis, victoriae, li-terarum m verwonderlijke grootte, e»r.; esse miraeulo alicui iemands verwondering wekken; {/'.) verti in mm. of trans-formare se in mm. rcrum — in wonderbare gedaanten.

MlRANDUS, adj. [gerund, miror] — mira-bilis.

* MliÜTJO, önis, ƒ. [miror] verwonde-r i n g. (Oir.)

MÏUÏI'ICUS, nil/, [mirus-facio] rr mirabi-lis: m. homo, pugna, studium, fructus, eonvicium.

MIRH11I.I.O, önis, m. eene soort van vuistvechter.

MlROR, 1- [mirus] 1) zicb verwonderen over: m. aliquem, negligentiam ho-ininis; in. cum hoc fecisse of quod hoe fecit; miror si (nisi) rz het 7.ou mij verwonderen als (als niet); {Ter.) miror unde sit, m. quid abierit ~ ik ben er nieuws-irierig naar. 2) bewonderen, aliquem , tabulas pietus; {Virg.) justitiaene prius miror belline laborum (te. te) — wegens.

I) I KUS. adj. mirabilis: m. facinus, desi-derium; rnirum in inodum (ï'er. miris ino-dis) = uitermate; nee inirinn = en (dit

Miscco. Misericord) a.

is) geen wonder!; quid mi rum ? — wat wonder?; mirum quam (inimicus ibat) of quantum (profuit) — bet is ongeloofelijk, hoc; {Cow.) mirum ni (domi est) — vast wel (het ware vreemd, v.oo niet).

MISCEO , miscui, mislum of mixtum , 2.

1) mengen, vermengen; mariasemm.; m. aquas nectare; m. fletum cruori; mis-ceo laerimas meas cum tuis; m. proelia, manus = handgemeen worden, vulnera — zich wederkeerig wonden; hoe me m. supcris — dat stelt mij op eene lijn met; m. gravitatem modestiae — paren aan; m. sanguinem et genus cum aliquo — zieh door middel eener eclitverbindtenis nader aansluiten aan. I'. d. rr: bereiden (van dranken), mulsiim , pooulum alicui.

2) in verwarring brengen: in. rem-publicam ; m. eoelutn ac terras; nova quae-dam miscentui nieuwe onlusten worden gesmeed; (ƒ'.) m. murmura, ineen-dia (TV/c. seditiones) — gaande maken; (I') campus miscetur pulverc (domus lue-tu) wordt vervuld.

HISl'.Iï, era, ërum, adj. ellendig A) — ongelukkig, homo, fortuna, consolatio, amor. i!) rrz erbarmelijk, nietswaardig, praeda, carmen; {Ter.) miserrimus fui — ik zag er erbarmelijk uit. — Adv. -ere ook {Com.) — hevig, cupere, orare.

AIJSËItAIUIJS, e, «e//. [miseror] 1) beklagenswaardig, droevig, squalor, vox, aspectus, {P.) homo. — Adv. -iter, lau-dare ~ eene aandoenlijke lofrede houden.

MISÈIIANDUS, adj. [gerund, miseror] ~ miserabilis.

MiSËIlATIO, önis, ƒ. [miseror] medclij-den; als t. I. Rit, — roerende voordragt.

MISÈUKOR, eritus {zcld. ertns), 2. [mi-sit] medelijden hebben met, alicu-jus, nominis üomani.

MISÈHKSCO,--3. — misereor of als im-

per.i. {Com.) — miseret.

MISKIIKT, — 2. of miseretur, eritum est [miser] verb, impers. ~ ik (gij, enz.) heb medelijden, me tui ~ ik — met u {Ter. vicem Menedemi ~ met M.).

MISÉRIA [miser] ellende {pi. wederwaardigheden): esse in m.; levare aliquem miseriis; in miserias incidere : miseria prae-ditus = miserabilis; supeistitiosa sollici-tudine et. m. ~ met de kleingeestige angstvalligheid yan het bijgeloof.

MlSEIilCORDIA [misericors] 1) medelijden, alienjus ~ met iem., of ~ van iern.; tribuere (iin|)erliri, adhibere) alicui m. rr: lietoonen jegens; m. habere— verwekken ; misericordia conimoveri (capi); haec magna cum misericordia fletuque proimn-


-ocr page 215-

j}Ji lulus. Moderor. 201gt;

Miscricors.

Alt If o.

lianlur z= zoodal licl, incdelijtlcti en de tronen van de lioorders in lioogc mate worden opjjewckt. *2) (lt;7ic.) quantum mi-fcricordiac nobis allalura sit — miseriae (zoo als waarsclr. moet gelezen worden).

MiSERÏCORS, dis, adj. (/7.7. en L.) [mi-ser-cor] harmhartijj, in uliquem (in aliquo); animus tn.

JllSÈUOU, 1. [miser] 1) lieklagen, ali-quem , fortunam alicujus. 1) (/'.) rrnii-sereri: m. laliores, juvenem nnirni {~ animo).

WISSÏLIS; ad/, [millo] om Ic werpen, lapis, tclum. Neut. ah suhst. — werpspie s.

MISSIO, önis, f. [mil.loj 1) afzending, Jitcrarum , Icgatorum. 2) ont slag van gevangenen, gladiatores cn soldaten : m. jus-la — eervol (als er wettige redenen zijn), gratiosa ~ hij wijze von gunst. 3) het ophouden, ludoruin; pnguarc sine m.

MISSÏTO, 1. [mitto] (zcld.) dikwijls zonden.

MISSUS, us, m. [mitto] 1) alleen abl. sing, := missio 1: ventitare m. Cacsaris ~ gezonden door C. 2) [zeld.) het werpen, pili.

MITELL/V, Dem. v. mitrn.

MlTESCO, — — 3. [mitis]: zaelit worden: her])a, liiems, coelum m.

MlTiFlCO, 1. [mitis-facio] zacht maken, cihum in stomaeho.

W1TÏGATIO , önis, ƒ. [mitigo] verzachting.

MiTlGO, 1. [mitis] verzachten, cihum (door koken); m. agros — omspitten: Ir. in. dolorem , iram , labores, alitjuem of animum alicujus — tot hedaren hrengen.

MlTIS, e. adj. 1) [P.] zacht — week, pornum, vinum, solum. 2) Ir. zacht, vreedzaam, homo, animus, doctrina, fluvius, taurus; m. in aliquem (P. ook nlicui; zoo ooh Tar. m. pocnitentiac in poenitentfls).

5I1TRA [=: tul hand.

MITTO, rnisi, missum, 3. 1) zenden {alg. vgl. legare); m. filium ad propinqunm, rquitatum auxilio alicui, legatos lloniam, literas ad aliquem; misit qui diceret {se. aliquem); (/'.) India in. ebur rr: levert. V. d. A) schriftelijk laten zeggen: Curio misi, ut medico hones haberetur; id cujusrnodi sit ad me mittas velim ; m. alicui salulem ~ iem. laten fjroeten. H) werpen; m. pila, lapidos in aliquem; m. hominem de ponte in foveain; m. se ah saxo; m. talos dobbelen; {P.) ui. pa-nem hestiae m voorwerpen, funera Ten-cris zr; veroorzaken, alicui uientcni — ingeven. 2) laten gaan. A) rn. exercitum sub jugum; in. in sufl'ragium — laten stemmen; m. judices in consilium rz; laten beraadslagen; m. aliquem in negotium iem. eene handelsbetrekking geven, in possessionem rz in het bezit stellen; [Ov.) m. hires [d. i. domum) sub titulum — te loop laten aanslaan. li) uilen, vo-cem, orationem , sonum, C) m. alicui san-guinem — iem. een ader laten. 1)) m. e-quum, quadrigas — aandrijven. E) m. se in aliquem — losgaan, (/'.) in food era verbindtenissen aangaan. 3) los laten, aliquem e manibus (e vinculis); mittc me (Com.) — laat mij met rust; m. sena-tum rzz: uiteen doen gaan, inilites — afdanken; m. (»ƒ manu m.) servum — manumittere, z. d. w. 4) laten varen, ophouden met, odium, tiniorem, proe-lia, dicere: v, d. voorbijgaan (in eene rede), aliquid, of de aliqua re.

Pili. In alle heteekenissen van initterc wordt ook wel missum (am, os, as, a) faeere gebruikt.

MÏTÜLUS [=r /.iltvXcg] mossel.

MÖBÏIJS, e, ar//', [moveo] 1) h o weegbaar, bewegelijk: m. turris , oculi mm.; m. penna, horae, venti mm. — vlugtijj. 2) tr. A) vatbaar (voor aandoeningen), aetas; gons ad omnem auram spei m. 11) wuft, animus; Galli sunt mm. in consi-liis capiendis.

MÖBÏLÏTAS, atis, ƒ. [mohilis] 1) bewegelijkheid, linguae, equitum, fulminis. 2) wuftheid, hominis, ingenii, fortunae.

MÖDÈPiAMEN, ïnis, «. [moderor] 1) (Or.) roer. 2) besturing, equorum, rerum.

MODERATIO, önis,/. [moderor] 1) regelmatigheid, harmonie: in. et tempera-tio (teinpestatis); m. numerorum. 2) ma-tiging {egt. modostia), hominis, animi, populi, dicendi. 3) besturing: esse in unius potestate et m.; inundi moderatio in homines nulla est.

MÖDKIl ATOR , öiis, m. [moderor] bestuurder, equorum, navis; in. aruudinis (Ou.) — visscher; sol. m. dierum. -— F. -tri.v, fcis: lemperantia est in. omnium commo-tionum.

MODlillATUS, adj. [moderor] gematigd, homo, mores, doctrina, oratio, convivium ; ni. vontus, annona — malig.

MÓDKROR, 1. 1) matigen, irao, animo el orationi; zellt;t. met ace. (animos in rebus secundis). 2) besturen, navom, res ruslicas, se el rogere. /'. d, — naar iels inrigten: m. senlenliam suam ex reipublicae (empestate, m. confilia non voluplale scd oC/icio.


-ocr page 216-

20G Modeslia. Modus.

Moecha. Molimen.

MÖDESTl/V [inodeslus] matiging {vgl. mo-tleralio): victorcs ncquo modum, ncnuo 111. Iiabucrc; (Tac.) 111. iiieinis = /.aciit-hoid. V, (I. A.) bescheidenlicid: m. et luunanitas; m. in dicendo. I!) in. itiiiiluiu

— krijgstucht. C) (Cic.) zrz eviasin der Stoïcijnen (alles naar de behoeften des tijds interigten, enz.).

MÖDESTUS, adj. [inoiliis] gematigd [vgl. moderatus) vir, plebs. V. d. bescheiden, zachtzinnig, zedig, homo, mu-lier, cpistüla.

MÖDÏCUS, adj. [modus] 1) = mediocris: m. pecunia, murus, genus dicendi , corpus (van een boek) ; Graecis hoc in. est ~ bij de (Jrieken komt dat weinig voor; [Tac.) ni. eques = onaanzienlijk, modieus pecuniae, originis —van geringe middelen, afkomst. 2) — moderatus: m. homo, scveritas, convivium. — Adv. -cc: m. ferre =3 gelaten verdragen.

NÜDÏFÏCATUS, adj. [modus-faeio] behoorlijk gerangschikt, verba, membra.

MÖDIUS [modus] korenmaat van 16 sc.v-tarii of V1' medimnus; proverb, pleno m.

— volop.

MÖDO , adv. [abl. modus] 1) maar ~ alleen, slechts: semet m.; ad ornandum m. , non augendam orationem; m. fac ut; vide m. ; propera m. ; non m. — sed ; quis ignorat, qui modo scirc curaverit = (lie slechts, wanneer hij althans; (Ter.) m. non (montes auri pollicens) zr; tantum non (schier); si in. , dum m. of ut in. {Ter. ook m. ut) — dummodo; m. ne = dumniodo ne. 2) A) (ïcr.) juist op dit oogenblik: m. dolores oceipiunt. li) kort geleden: m. hoc malum in rcmpublicam invasit. C) m. — m. {in pl, van het tweede sm. tum, interdum, nunc, enz.) — nu eens — dan weder.

MÖDÜLATOR, öris, »;i. [modulor] (/'.) mu-z ij k a n t.

MÖDÜLATUS, adj. [/Mirt. moduloi] wel afgerond, harmonisch. — Jdv. -te (ca-nere).

MÖDÜLOR, 1. [modulus] de maat aangeven bij iets, orationem, voeem; m. sonitum voeis pulsu pedum ; {P.) rn. carmina ~ zingen , lyram = bespelen.

MODUS, 1) maat, omvang, agri, virium humanarum i suus cuique est m.; extra of praeter m. rr uitermate. F. d. \) — moderatio : res agitur sine m.; m. habere (adhibere) reruni ~ matiging in acht nemen bij. li) perk, grens, statuerc (constituerc , definire , poiicre , imponere, facere) rei alicui; m. lugendi faeere ; fi-nem et m. transire. C) in pl. maat (in de muzijk), melodie: saltare ad tibieinis modos; llebilihus modis coiicinerc; varieta-tes et nun. vocum; {Hor.) Pierii mm. — poëzij. D) voorschrift: genli modum belli ac pacis faeere; in modum venti — naar mate van den wind. 2) wijs, manier: hoc modo of in (ad) hunc modum — op deze wijs; nullo m.; tali m.; pari m.; minim in m.; servilem in m. »ƒ servorum modo; majorem in m. — in hoogere mate; ad m. fugientium, — Dcm. -ulus (/'. en L.) — modus, 1: proverb, metiri se suo modulo ^ zich niet boven zijn stand verhellen.

MOECIIA [— fioi-X'i] (/'.) =; adultera.

MüECIIOR, 1. [moeehus] {P.) overspel begaan.

MOECI1US [—/to^dï] {VU. en P.)=z adulter.

MOEN1A, ium, pl. [moenio — munio]

1) muur (vai:. eene stad; vgl. murus): cingere urbem moenibus. 2) de gezamelij-ke stadsgebo uw en: nulla jam pernicies parabitur moenibus ipsis intra moenia. 3) (/J.) wanden, navis; m. Ditis paleis.

MÖLA, 1) {zeld.) molensteen. 2) in pl. molen. 3) geroost meel met zout vermengd {v.d. m. salsa), dat bij het offeren gestrooid werd.

MÖLAIUS, e, adj. [mola] (/'. en L.) ld. altijd als subst. {sc. lapis) zz; molensteen, of alg. groote steen.

MÖLES, is, 1) klomp, massa, gevaarte: Chaos, rudis indigestaque in. ;(/■'.) in. pinea — ontzagwekkende vloot, clipei~geweldig schild, Latinus mole ingenti — van reusachtige grootte. V. d. m. aquae. A) steenklomp, kolossaal gebouw: insanae substructionum mm. 1!) dam. C) in. bei-li {P. pl. zonder belli) = belegeringswerktuigen. D) menigte (menschen).

2) tr. A) geweld, hooge graad, mali, invidiae, pugnac. B) moeite: non magna mole; {Virg.) tantae molis erat Romanam condere gentem — zoo veel moeite kostte het.

MÖLESTIA [molestus] 1) bezwaar, overlast: sine turt m.; habere (e.vhibere) ni.— inhebben; elcgantia sine m. — gedwongenheid. 2) verdriet: trahere, capere m. ex re of allici molestió rz zich over iets bedroeven; aspergere alicui m. rr: aandoen.

MOLESTUS, adj. [moles] 1) bezwaarlijk, lastig, provineia, labor, homo; nisi mo-lestum est — als hel u niet hindert. 2) gekunsteld, verba, pronunciatio. — Adv. -te, ferre betreuren.

MÖLÏMEN, ïnis, of en -mentum [molior] inspanning: adminicula parvi ra. van


-ocr page 217-

Mollilia. Monitor. 207

Mollis.

Molior.

gcririjjc liraclit; ros est parvi m. = ver-eisrJit; res suo m. gravis — gewigt.

MÖLIOR, 1 [moles] 1) {I'. en L.) met inspanning in beweging brengen: (P.) m. binennetii in vites tcgenaanslaan, ignem, fulmina zz slingeren, liabenas nantrekken; (Aid.) aneoras m. ligten, terrain —: omspitten, portam zr: openbreken, corpus ex somno ~ wakker schudden, monies sua sede (objecta onera) verwijderen, tr. fidem — ondermijnen. 2) (I'. en L.) houwen, olassem, muros, tec-ta aggere; in. viani per oias elypei ~ zicli lianen. 3) tr. A) ondernemen, (ƒ'.) la-borem; iter, fugam; m. efllecrc aliquid; nulla opera m. B) streven naar, reg-num, triumphos; m. dcfectionem = in den zin bobben. C) trachten te veroorzaken, alicui calamitatem, insidias (trachten te leggen). D) veroorzaken: stridor Aijuilonis m. nivcs; (P.) moram, morbos m. 4) zich verwijderen, hinc; naves mm. a terra. V, d. m. in re aliqua m zich bezig houden met.

MOLlTIO, önis, ƒ. [molior]; m. rerum = hot ondernomen, mundi schepping, val-li — afbraak.

MÜLTTOR, öris, ?«. [molior]: m. mundi zr schepper, (/'.) ratis bouwmeoster.

MOLLESCO,--3. (mollis] (/'. cn L.)

weck worden; ebur m.; tr. pectora mm. zz: worden verzacht; vir m. = wordt verwijfd.

MOLLIO, 4. [mollis] 1) weekeu, ceram; ferrum, glaciem — smelten; {P.) m. glc-bas, Cerorcm (=z panom) in vino, lui-mum foliis ~ mot een zachte bladerlaag bedekken. 2) tr. A) [P. cn L.) ontwikkelen, veredelen, fcros fructus colcn-do; semina mollit humus. B) verzachten, doen bedaren, aliquem, animos, iram, venlos, impetum, translationem (ver-borum), poenatn, verbum usu. C) m. col-Icin zz niinder steil maken, D) lacrimae meorum me molliunt — breken mij het hart. E) verwijfd maken, logionem, animos.

MOLLIS, c, adj. 1) week, ccra, lana, pra-tuin. V. d. A) zacht van smaak, vi-num. B) buigzaam, juncus, capilli, ma-nus, orcus. (J) kalm, lluvins; via m. zacht glooijend. 2) tr, A) teodcr, anni, aures. li) zacht, oratio, jnssa; proverb, molli liraobio objiirgare — zacht. C) gunstig, hora; (/'.) mm. aditus viri do tijden, waarop iiij het bost (e spreken is. D) verwijfd, philosophus, discijilina; vir m. — onluchtig, li) nihil est lam m. quam voluntas orgn nos civium (waarsch. moet mobile gelezen worden) zz: wuft.

MOLLITIA, -ics, ei, f, of -itudo, inis, ƒ. rrz de eigenschap van mollis [z. d. w.) te zijn: m. hominis, animi ~ vatbaarheid voor veranderingen of verwijfdheid, zwakheid, in pulmonibus inest mollitudo z^ weekheid, enz.

MULO, ui, rtuin, 3. malen, cibaria.

MÖLY', yos, n. [— /iwiu] plant, die als middel tegen tuoverij gebr. was.

MOMENTUM [voor movimentum, van moveo] oorzaak, invloed, omstandigheid (cig. botgoen in beweging zet): minimis mm. fiunt maximae inclinationes tempo-ruin; fama pendel levi m.; mm. magna-rum rerum; pater fuit minimum momentum ad favorem conciliandum; habere (fa-eere) momentum rei (ad rem) — invloed uitoefenen op; magni (maximi, nullius) moment! esse, res — van groot (enz.) gewigt; maximum m. rerum humaiiarum=: wat van groot gewigt is bij; parvo m. an-teccdere zz oen vveinigje; levi moiuento (abl.) aestimare zz parvi ae. (geringschatten); adjicere m. rei alicujus zz bijdragen tot; baud majore m. fusi sunt. V. d. A) zz beweging; astra forma ipsa figuraque sua mm. sustentant; levia fortunae mm. B) m. borae, m. temporis, of alleen m. zz oogen blik.

MONËDÜLA, steenuil.

MONKO, 2. 1) herinneren aan iets; m. aliquem aliquid of de ro aliqua {Tnc. rei alicujus); ca, quae monemur zz waaraan wij worden herinnerd; cum Phocion mo-noretur, Nieanorem 1'iraeo insidiarizzer aan herinnerd werd, dat. 2) vermanen zz: waarschuwen (rgl. horlor); m. aliquem ut (no) suspieiones vilet; moneo eos de-sinant furore. 3) {P. cn L.) zz: loeren, onderrigtcn, aliquem aliquid [vgl. do-cco): tu vatem, diva, mono.

MÖNEIIIS, e, adj. [zz ftovijgtjg] Bij Liv. als subst. {sc. navis) zz schip met eono rij roeibanken.

MÖNËTA [moneo] 1) zz: Mvrj^oavvrj, moeder der Musen. 2) bijnaain van Juno. 3) tempel van J. M., die tol munt diende: v. d. {P. cn L ) munt z^ gemunt gold.

MONËTALIS, e, adj. [monela] cig, zz bij hot muntgebouw heboorende: v. d. vir m. zz die gaarne gold wil hebben.

MÖKÏLK, is, u. halsband.

MOK)MluXTÜM zz Monumentura.

MONÏ'J'IO, önis, ƒ. [moneo] waarschuwing.

MDNIIOU, oris, m. [moneo] waarschuwer; m. tuus zz uw zegsman (helper in regtsza-ken). V. d. zz: nomcnclalor, z.d.te.


-ocr page 218-

208 Monilum. Mora.

MÖNÏTUM [part, moneoj 1) waarschuwing. 2) voorspelling.

MÖNÏ'fUS, us, m. [monco] (hl. alteen abt. sing.) — mouitum.

MONÜGRAMiMUS, udj. [~ uovóyotcuiioi ] ■ dit monogrammi noemt Cic. de {roden naar Epicurus leer—uit bloote omtrekken bestaande.

MÖNÖPÖDIUM [rz; fiovondStov] tafeltje met een poot.

MONS, tis, in. berg. V. (Z. — groote massa: mons aquae praeruptus. Sm. (/'.) ~ groote steen; proverb, inontes uuri of maria montesque polliccri.

MONSTRATOR, oris, m. [monstro] {P en L.) aanwijzer, aratri uitvinder.

MONSTUATUS, adj. [part. monstro] (Tuc.) zich kenmerkende, vetusto nomine.

MONSTRO, 1. 1) aanwijzen {vgl. ostendo), viam difjito; m. uhi aliquis sit. V. d. — duidelijk maken: tu, si quid librarii non intelligent, monstrabis. 2) (/'. en L.) tr. A) beschrijven: qualein juventutem monstravimus. B) voorschrijven, piacu-la. C) aansporen: pudor iraque m. D) {L.) aanklagen, aliqucm.

MONSTRUM [monstro] 1) openbaring der goden. 2) wonder, monster (als iets onnatuurlijks, vgl. portentum, prodigium): monstrum worden o. a. hij yirg. genoemd het Trojaansche paard en dc Cycloop Polyphemus, en bij //or. Cleopatra. Mm. di-cere of narrare — ongeloofelijke zaken.

MONSTRUÖSUS, udj. [monstrum] bovennatuurlijk, wonderbaar.

MÜNTiNUS, udj. [mons] tot hergen heli oorende, homines — bergbewoners, op-pida = bergsteden, regio bergland, ilu-men = bergstroom. Neut. pl. ats subsi, [sc. loca) ~ bergstreken.

MONTÏCÜLA, comm. [mons-colo] {/'.) bergbewoner.

MONTÏVAGUS, udj. [mons-vagor] berg-doorkruisend.

MONTUÖSUS (-tosus), adj. [mou.i] (zetd.) bergachtig.

MÖNÜMliNTUM, gedenkteeken, leeken ter gedachtenis, amoris, clementiae. Vorral A) met of zonder sepuleri (pl. sc-pulcrorum) graftombe, li) tempel, Castoris. C) tn pl. gedenkstuk (schriftelijk), annalium; mm. rerum geslarum nf alleen mm. gedenkschriften.

1.MORA, uitstel, oponthoud [vgt. cuncta-tio): m. et sustentatio; m. rerum; afferre (inferre, faeere, interponere) moram rei alicui (dimicandi) — dralen met; m. faeere creditoribus de betaling uitstellen; ros hubct in. — lijdl uitstel, maar habeo

Mora. Mordicus.

in. ik verwijl; esse in m. (quominus) verhinderen; res est niihi morae (Vkt. ook mora) rrr houdt mij op; nulla m. est nz het zal dadelijk gesel.iedsn; nulla m. est dicere [P.) ik zal dadelijk zeggen; nee m. est quin dueaiu (Ter.) er is geen reden, waarom ik baar niet aanstonds trouwen zou; (P. en Vkt.) nulla in. est per me oj in me ^ ik zal het niet iu den weg staan. V. d. en /..) = tijdsverloop: (nulla) mora est — het duurt lang (niet lang); dolor finitus est mora.

II. MORA [h; pÓQa\ I egerafdeel i ng bij de Spartanen {ong. 800 man).

MÜRAL1S, c, adj. [mosi zedekundig, pars philosophiae.

MÜRATOR, oris, m. [mororj ver trager, publici eommodi. Cic. noemt mm. eene soort van pleitbezorgite, die er zich alleen op toeleiden om de regtsgedingen slejiende te houden.

MÖRATUS, adj. [mos] eig. naar de (men-scbelijke) zeden ingerigt, )gt;oënia (:oo ook recte m. fabula). Gen', drult het atg. eene gesteldheid uit, die door een aar. geqaatificecrd wordt: homo bene (male) m. homo bonus (malus); male m. venter — waarmede het slecht uitziet.

MORBUS, ziekte: in morbum eadere (inei-dere, delahi), oj morlio (in morbum) im-plicari, oJ: m. naneisei ziek worden; morbo opprimi (tentari, urgeri, allligi, tabescere, enz.) ziek zijn; m. ingraves-eit — neemt toe; ex m. convalescere (recrea-ri, evadere) — herstellen van. V.d.tr. zzi (zedelijk) gebrek, (kwade) hartstogt: vitae jucunuitas morbis animi impeditur.

MORDAX, aeis, udj. [inordeo] eig. hijtziek (van honden, enz.): {Cic.) uit scherts la-cerat laeertum Largii m. Memmius. V. d. [P. en L.) tr. A) stekend (van eei.c jilant). 15) scherp, securis. C) bijtend van smaak, fel. 1)) bijtend in woorden. Cynicus, carmen. K) m. invidia, sollicitu-do rz; knagend.

MOUDKO, mömordi, morsum, 2. bijlen, aliquid — in iets; (/'.) huinuni (arenas ore) m. zr: in 't zand bijten (vallen); frenuru m. tr. — vol moed zijn. V.d.tr. \){P.en L.) zich vasthechten aan: liliula m. vestem. li) (/'.) amnis m. rura zr bespoelt. C) [Vkt. en P.) beleed igen, aliqucm ojiprobriis falsis. i)) smartelijk aandoen: epislolae tuae mc mm.; morderi conseientia gewetensknagingen gevoelen.

MORDICUS, adv. [mordeo] met de tanden: m. auferre aurieulam zz: bet oor afbijten; tr. in. tenere verba (perspirnilatem)— hardnekkig vasthouden aan.


-ocr page 219-

Morlalilas Movco. 209

Morefum. Morlalis.

MÖRËTUM, hocrcnhutspot.

MÜRÏBUNDUS, ad/, [morior] 1) stervend. 2) sterfelijk (P.), membra.

MÖRÏGËROR, 1. [mos-gero] zicii scliikken naar, voluptati aurium.

MÓRIOR, mortuns, 3. {pavt. moriturns) [mors] 1) sterven, ferro, fame, deside-rio; moriar si (ni)~ik majj sterven als; mortaas (lis adj. dood, als subst. — doode. 2) tr. vergaan, zich verliezen: memoria benelioiorum ac fama m.; voces morientes —wcgsterveiide kreten; mortnae leges — in onbruik geraakt; m. paene in studio dimetiendi eoeli ~ zich dag en nacht aftobben met.

MOROR, 1. I. intrans, zich ophouden, vertoeven; (P.) baud multa moratus = zonder lang te toeven, sectari quo loco rosa moretur. II trans. 1) nihil of non ra. aliquera of aliquid — niet geven om, en nihil (non) m. met Acc. cum Inf. of quominus — ik hel) er niet tegen dat. Zno ook nullo morante terwijl niemand er zich aan stoort. 2) ophouden, terughouden, aliquem, impetum hos-tiuin, iter, naves; ne (te) multis morer — om u niet lang op te houden; evenzoo quid multis morer? Nihil (nou amplius) aliquem m. nn (naar buis) laten gaan [h. v. den Senaat, of een beschuldigde). (/'.) m. aliquem of aures alicujus — iem. hoei-jen, aangenaam bcjighoudcn.

MORÖSÏTAS, atis, ƒ. [morosusj gemelijkheid.

HOIUl.SliS, adj. [mosj gemelijk, senex; (P.) m, canities — gemelijk makend, morbus rrr hardnekkig.

MORS, tis, f. dood; obire (oppetere, oc-rumbcre) mortem m sterven, conscifcere sibi — zich dooden, alicui inferre (ofTer-re, aflerre) of aliquem morti objicere (morte affioere) dooden; mm. — sterfgevallen, levensopoireringen; mortis honore carens (begrafenis. F. d. (jeW.)lijk; m, ejus laccratur.

MORSUS, us, m. [mordeo] heet; {!'.) mm. roboris disdudere (P.) — de spleet van den eik, die Aeneas lans omklemd hield, vertere mm. in Cererern ~ in het brood beginnen te bijten, m. ancorae ~ greep, het ingrijpen, m. mensnrum ~ het eten der geregten. V. d. Ir. knaging, smart, libertatis arnissae — wegens hel verlies der vrijheid; [P.) commoda alicnjus odio mor-suque venenare = knagende nijd.

iMORTALIS, e, adj. [mors] 1) sterfelijk; dk. als subst. mortales menschen. y. d. vergankelijk, inimicitiae, mun-dus. 2) aurdsch, condicio vitae, opus; vulnus, mucro m. (/'.) ~ door een mensch toegebragt, gevoerd; non mortale sonans (P-) —''l' ecquot;e bovennatuurlijke wijs sprekend e.

MOUTSIjÏÏAS, atis, f. [mortalis] sterfelijkheid; (Tuc.) m. explore = sterven.

MORTiNOR, era, erum, adj. [mors-fcro] doodelijk, morbus, vulnus.

HIURUi\r [~ [imqop'} moerbezie.

MORUS, ƒ. [morum] moerbezieboom.

MOS, oris, m. 1) (/7. alleen in de spreekwijs in. gerere — morigerari) voorschrift: (l'er.) vivere (ex) more alicujus; (Virg.) mm. viris ponere, imponero m. pacis vredesvoorwaarden voorschrijven; sine m.

— teugelloos. 2) gebruik {v,!gt;l. eonsue-tudo): mos of rnoris est faeere (faciendi, ut faciant), in morem venire, penlucere; (Ter.) praeter m. civium — tegen ; (/'.) supra m. = buitengemeen; more {I'. de m. , ex m. of in morem) — volgens het gebruik, naar gewoonte. 3) in pl. zeden; totam vitam moresque alicujus cognoscere. i) wijs: more {P. de more, in morem) alicnjus (parentum , fluminis); more Grac-co; (/'.) hoc m. of in bunc m., cocli va-rius ra. — gesteldheid.

MÜTIO, önis, ƒ. [movco] beweging, cor-porum.

MOTO, 1. (/'.) — movcro.

MOTUS, us, m. [movco] 1) beweging, coeli, corporis, uavium; mm. palaestrici

— gymnastische oefeningen; mm. dare {P. ook ponere) — bewegingen, gebaarden maken; [Hor.) motus doceri gaudet lonicos virgo — .Ionische dansen. Tr. mm. animt (animorum) agitare, cohibere, enz. ~ gemoedsbewegingen gaande maken, bedwingen, (:nz.; puto te meao mentis m. videre

— aandoening; divino concita motu rzr ingeving. 2) volksbeweging A) ten goede: Italiae magnificentissimus m. 1!) ten kwade — oproer: aflerre m. reipublicae; m. populi, servilis; omncs Catilinac mm.; m. impendet in republica.

MOVl'.O, mövi, mötum, 2. 1) bewegen, tympana {/'.) — slaan, lila sonant ia (d. i. snaren) oj' citharam (P.) — bespelen ; mo-veri (/'.) — dansen, Cyclopa = den C. dansend voorstellen; arma m. opvatten; ra. aliquid (se) loco of c loco; move te istinc — maak dat gij wegkomt; m. cas-tra of signa [of alleen m. zie 3.) — opbreken (van een leger); m. in fugam ~ op de vlugt drijven; m. aliquem senatu, tri-bu, ex agro ~ verdrijven; m. litiram ~ uitvegen; m. numum ab aliquo ~ weten te krijgen; m. aliquem de (ex) sententia quot; van — afbrengen; m. sentenliani (fidem)~ aan 't wankelen brengen. 2) tr. A) veroorzaken, alicui (hij iem.) risuni, mise-

27


\

-ocr page 220-

210 Mox. Muiier.

licordiam; m. bcllum—gaando makcn;mcn-tionem rei alicujus m. — jfewag maken; m. ali([iiiil [sc. mali) — kwaad brouwen, li) roeren, indruk maken op: movcrat plebem oratio consulis; non illud me mo-vet quod; moveer consneludine regionis — de gewoonte aan bet land beeft invloed op mij. C) opwekken, aanvuren, ali-quem ad bellum; illae Causae me mm. fa-eere aliquid; inotus ira, precibus, eonsilio alicujus; {!'.) m. deatn ~ vertoornen. D) kwellen: vis aestus omnium corpora in. K) [P.) animo m. of allee» m. — overdenken. K) veranderen: fatum moveri nulla ratione poluit. 3) [zeld.) zicb bewegen: terra m.; res moventes — roerende goederen, exereitus m. ^ breekt op (vgl. 1).

MOX, adv. 1) spoedig; m. luie revertas; dixit m. se venturum; exspeeto quam in. veiiturus sit. 2) weldra, kort daarop: de nnniero m. (sc. dicam).

MÜCRO, önis, in. 1) spits (kl. alleen van een zwaard). 2)zwaard. 3) lt;r. d oord r i n-gende kraobt, tribunicius, defensionis tuae.

MÜGÏNOR, 1. beuzelen.

mOGIO, 4. 1) brullen, bos. 2) (/'. en L.) A) dreunen, solum, nemus, mare. ]!) scliallcn, tuba. C) kraken, malus.

MOfilïUS, us, vu [mugio] 1) gebrul, (/'.) ciere (edcre, tollere) — doen booren. 2) gedreun, terrae.

lUOLA, ƒ. van mulus.

MÜFiCEO, si, sum, 2. 1) {P. en L.) strec-len, vitulum, barbam manu. 2) (/'.) zacbtkens beroeren: zejibyri mm. llo-res; aura m. rosas. 3) tr. A) verzacb-ten, tot bedaren brengen: m. vulne-ra; m. tigres, aliquem dictis. li) (/'. en L.) streelen ~ aangenaam aandoen, pectus, puellas carmine; aves aera mm. cantibus = maken liefelijk.

MUI,CO, 1. slaan: male m. aliquem = mis-bandelen.

MUfXTA, enz., zie Mulln, enz.

MULCTIIA, -hu in, of -trarinm (anderen lezen -alia van sing, -ale) [mulgeoj melkemmer.

MUI-GKO, si, sum, 2, melken, capras; proverb, m. bircos —iets onmogelijks doen.

MÖI.IËnRIS, e, adj. [mulicr] 1) vrouwelijk, vestis, venustas; m. donum, fraus — van wege eene vrouw, injuria — waaraan cene vrouw is blootgesteld. 2) verwijfd, senten tia.

MllMKR, eris, ƒ. vrouw (wanneer men niet bepaald bet ondersebeid van kunne op liet üo,; beeft; vgl. femina).

Muiier arius. Mul to.

MIJLIÈltAlllL'S, odj. [nmlier] zeld. van eene vrouw afkomstig, manus (troep).

MÜI.IËROSUS, adj. [mulicr] dol op vrou-w e n.

MÜLIO, önis, m. [mulus] muilezeldrijver.

MOLIÖNICUS, adj. beboerende tot een in u Ito. vestis.

MULLUS, barbeel (viscb).

MULSUS, adj. [mei] met benig vermengd : vinum m. of alleen m. = meede (wijn met benig).

MULTA (IMulcta) boete, gew. geldboete (vgl. poena), diccre (edicere) opleggen, cernmittere — vallen in, petere (irrogare) ~ voorstellen (nam. dal iem. lot eene boete worde veroordeeld), certare — twisten o\er bet al of niet opleggen van.

MUL'i'lTÏCIUS, ud/. [multa] van eene geldboete, pecunia.

MULTATIO, önis, ƒ. [multo] beboeting, bonorum.

* MULTÏ-CAVUS, adj. (Ov.) pumex, niet vele poriën.

MULTÏFARIAM, adv. [mullus] aan vele zijden: in. defossum aurum; in. in castris visae togae.

MULTÏ-FÏDUS, adj. [lindo] (P. en L.) veel-s p I e t i g, fax.

MULTÏ-FÖIUS, -forus, adj. (P. en L.) met vele galen: tibia inultifori luixi.

MULTÏ-FORM1S, c, adj. [forma] veelvormig, qualitates.

MULTI-JÜGUS, of-gis, adj. [jugum]: equi mm. =: waarvan velen aan denzelfden wagen gespannen zijn; tr. lilerac mm. = vele brieven bijeen.

MULTÏMÖD1S, adv. == multis mod is (op velerlei wijs).

MULTIPLEX, ïcis, adj. [multus-plice] met vele vouwen, spleien of krommingen, lorica, domus, alvus. V. d. A) veelvuldig: mm. fetus; sermones mm. varii-que. li) veelsoortig, gemis oralionis, ratio disputandi; previneia m. ad suspiciones

veel stof tot verdenking gevende. C) animus, ingenium, natura (Catilinae) m.

naar alle winden draaijende. I)) etades in. nuam pro numeris selujnt bet tna-jor te zijn.

MUL'J'ÏPLICO, 1. [multiplex] vergroeien, aes alieuum, regnum, domum, gloiiam.

MULTÏTODO, ïnis, ƒ. menigtt!, nawum; beminiim in. of alleen m. =: volksmenigte (ook — groole lioop; opp. bcschaafde lieden, of aanvoerders).

MULTO, 1. [multa] 1) lot straf berooven van: m, aliquem pecunia, agris, previn-


-ocr page 221-

Mullus. Mum ficus.

da. 2) straffen, aliqucm morle, cxsilio, mulla; consilia mullantur a fortuna; in. Vcncri — ten voordcele vau den tempel \iin V.

MULTUS, adj. {comp. plus, sup. plurimus) I. sing. l)veel, lal)or,cura, aurum; m. ser-ino z=: groot. Vi. ti. als suhst. b. v. in. auri ~ veel gouds. Vooral A) 111. nocte, multo die = laat in den nacht, laat op den dag; [Tac.) nuilto adhue die = (oen de dag nog lang was (lang niet verloopen); mul-ta dies est — liet is laat (op den dag); (in) multuin dici, o/ad multurn diem rzr tot laat op den dag. li) multum en multo nis adv. — veel, zeer: multum dispar, multum te amo, non multum confidcre, non ita nuiltnm uliquo uti; multo major {zehl. multum bij comp., eens bij Cic.), nmllo aliter — geheel anders; multo ante = lang tevoren; multo maximus (m. antepo-nere) =: verreweg. 2) vvijdloopig: multum esse in re nota. 3) m. instat, adest =r; onophoudelijk. 4) (/'.) — multi: m. avis, victima. 5) [l'uc.) velut multa pace ~ als ware er een algenieene vrede. — II. pl. vele, liomiues, enz. [ook multi iiominum); hone mm. ~ zeer velen; mm. dlc. — de groote hoop (unus e mm.); ne multo of ne mnltis [Ter. quid multa verba?) = kortom.

MÜLUS, muilezel.

MUNDlIVUS [mundus] wereldling.

MUNUÏTIA, of -lies, ei, f. [mundus] sierlijk liet d, orationis.

BlUKDUS, ad/. 1) (/'. en L.) zindelijk, supellcx, 2) sierlijk, cultus, verhum, homo rz; opgeschikt.

MUNDUS, 1) ni. muliehris — vrouwenopscliik. 2) wereld: m. lucens — hemel.

MüPiERO, 1. of -roe, 1. [munus] schenken, alieui aliquid. 2) hegiftigen, ali-quem aliqua re.

MDMA, ii. pl. [alleen twin, en acc.) vcr-pligtiugen [vgl. het verwante munus).

MÜiVlOKI'S, cïpis, comm. [munus-capio] 1) burger van een municipium. 2) m. meus

— die uit hetzelfde municipium als ik is, mijn landsman.

MDNICII'AI.IS, e, adj. [mufticipium] van oen municipium, homo, dolor; als suhst.

— municeps 1.

M0NÏCÏP1UM [municeps] heetten sleden in Italië (onder de keizers ook daar huilen), die de opperheerschappij van Home erkenden, doch hunne eigene instellingen he-bielden, en de meeste voorregten van ecu civis Romanus genoten.

MfINÏFÏCEIVTIA [niunillcus] mildheid,

MÜNÏFÏCUS, udj. [ruumis facio] mild.

Munimen. Munüis. -11

M li NI MEN, inis, n. [P.) cn -imen t um, [munio] 1) verdedigingswerk, verschansing: instar muri hae sepes mm. praehent. 2) tr. hesch u t tin gsmid d el: nox erat cis munimento; m. urhis = het holwerk, de steun der stad (zoo wordt llo-ratius Cocles genoemd).

MÜNIO, 4. [moenia] 1) bevestigen, verschansen: m. arcem; interim omnes uu-dique congererent quod idoneum ad mu-niendum putarent; m. locum muro. 2) effen maken, hanen, viam, rupem; tr. m. sihi viam ad consulatuin. 3) Ir. beveiligen, imperium, dommn praesidiis, se multorum benevolenlia, se contra per-tidiam.

MONITIÜ, önis, f. [munio] 1) houw, aanleg, viarum , operis (van de helegerings-werktuigen); prohihere milites muiiitione — hinderen in. 2) («. viae) wegbaning: aditus ad causam et m. 3) = munimen-tum 2.

• MUNlTÜ, 1. = munio [Cic. m. sihi viam).

MONITOK, oris, m. [munio] 1) (P.) stichter, Trojae. 2) m. castrorum arbeider aan het versterken van. Mm. heetten ook arbeiders aan loopgraven [Mineurs).

MÜNlTUS, adj. {part. munio] versterkt, oppidum; munilior ad vitam tuendam — heter ingerigt.

MÜNUS, ëris, n. verpligting, dienst [vgl. ofllcium): hoc est m. tuum; olïicii m. =: pligtmatige handeling; m. belli, seneetutis; fungi (perfungi) munere (m. explcre, ohire. Ter. administrare) inter-pretis, vigiliarum, enz. V. d. — ambt: hoiiorihus et munerihus reipuhlieae per-functus senex. Vacare munere — van krijgsdienst vrij zijn. 2) dienst, gunstbewijs [vgl. officium): munere fungi — een dienst bewijzen; tempestivum principum iu mul-titudinem m. — inschikkelijkheid jegens; (/'.) tui muneris sum zz: ik hang af van uwe genade. V. d. m. supremum of alleen m. [ook pl.) — laatste dienst, begrafenis. 3) geschenk [vgl. donum): niittcre alieui munus, alupiid muneri; dare alieui aliquid muneri; tr. m. solitu-dinis ~ gewrocht der eenzaamheid (vau een hoek). 4) schouwspel (als gift aan het volk, vgl. ludus, spectaculum), dare of prachere; functus est maximo m. aedilicio zr; hij gaf als AEdilis ecne zeer groote tooueclvoorstelhng (aan het volk). V. d. noemt Cic. de wereld een munus zz; een schouwtooneel.

MÜRAENA [fti^Ktyoe] zekere zeeviscb.

MORALIS, e, adj. [murus] tot de muren behoorende: falees, pila mm.; corona ni. kroon, die degene, die het eerst


-ocr page 222-

212 Muvcx. Mulalio.

den muur ccucr belegerde stad besteeg, uls beluoiiing verkreeg.

MÜIII'.X, ïcis, m. (/'. en L.) 1) purper-sluif. 2) selielp van de purperslak. 3) |)urper. i) rotssteen.

IUÜUIA, pekel.

MURMUIl, üris, n. liet mompelen van inensehen, ruisclien der 7,ce, schallen van een trompet, suizen van den «ind, gonzen eener Iiij, rommelen van den donder, en:. Tr. contomnere mm. fumac (/'.).

MUIIMUUO, 1. mompolen, enz, zie murmur.

MUHRA, e)iz. — z. Mi/rrha, enz.

MLIIU!S, muur [alg. vgl. moenia); tr. — bolwerk, steun: lex est m. tranquilli-talis.

MUS, müris, m, muis. — Dcm. HIusoi-lus nuk — schutdak (belegeringswerk-tuig).

MUS A [Movaa] 1) Muze, zanggodin. 2) tr. A) {P-) — gedicht, procax ; M. pe-destris —: ondichterlijk, li) in pi. — wetenschappen: min. mansuetiores wijsbegeerte.

MUSCA, vlieg.

MUSCÏl'lif.A [mus-eapio] muizenval. MUSCÖSUS, adj. [muscus] bemost, fons. MUSCUS, mos.

MÜSÏCA [= novaixij] muzijk, en alg. de fraaije kunsten.

MtiSÏCUS, adj. [— /lOvtTixói'] muzykaal: leges mm. = regels der muzijk. [Ter.) ars in. of studium m. — dichtkunst [vgl. musica). V, d. subst. A) -cus, toonkunstenaar. B) -ca, orum, n. pi. — musica, ae.

MUSSÏTO, 1. of wusso, I. mompelen: mussantes inter se rogitabant; apes mm. {['.) ~ gonzen. F. d. A) mussitare iuju-riam {7'er.) = verbijten. 1!) mussare {Virg.) — schroomen, dicere.

MUSTACEÜS, ei, gt;/i. soort van koek; zie

laureola.

MUSTËLA, wezel.

MUSTËlJNUS, adj. [mustela j color — wezel-

kleur (wit).

MUSTUM, jnost (ongegiste wijn): (Ou.) ter centum videre mm. = 300 maal den most zien persen, d. i. 300 jaar leven,

51 li TA BÏ LIS, e, adj. [mutoj veranderlijk, homo, animus vulgi; pectus m. (/'.) rz; voor overreding vatbaar.

ML'TABÏLÏ'J'AS, atis, ƒ. [mutabilisj veranderlijkheid, mentis.

MÜTATK), önis, f. Ciniilo] 1) vcrandc-

Mulilo. Myrvha.

ring, consilii; m. rerum [Tac. allee» ni.) — staatsomwenteling. 2) verwisseling, ofïiciorum — wederzijdsche diensten.

MÜTÏLO, 1. [mutilus] verminken, aures, naves, exercitum = dunnen (verminderen); (Ter.) m. aliquem = iem. plunderen (geld aftroonen).

M Ü TJ LUS, adj. verminkt, cornibus verstoken van; tr. mutila loqui, sentire.

MÜTIO, Muttio, 4, (Vkl. en L.) prevelen.

MÜTO, 1. 1) (zeld.) mutari (/'. ook m. se)rr zich verwijderen, finibus, civitate. 2) trans, veranderen, testamentum, sen-tentiam; e nigro color est nmtatus in album; (Ter.) m. fidem cum aliquo = zijn aan iem. gegeven woord breken, uil m. de uxore wat zijne vrouw betreft blijft hij bij zijn getoelen, id mutavit hierin is hij van gevoelen veranderd, baud mulo factum ~ wat geschied is blijve zoo; verba mutata = figuurlijke; (l'.) quantum mutatus ab illo Llectore — verschillend, m. vellera muiiee = van kleur doen veranderen, vinum = vcrvalsehen. 3) inirans. (zeld.) veranderen = zich veranderen: neque nunc muto; annona nihil m. 4) verwisselen, merces, vesti-menta; m. vestem cum aliquo; m. urbem exsilio; m. aliquid (cum) aliqua re — verruilen tegen; m. solum in ballingschap gaan, vestem ~ rouw aannemen, oratio-nem (genus eloquendi) afwisseling bren gen in; (/'.) m. terras alio sole calentes r=: zich verplaatsen naar.

MOTUATIO, onis, ƒ. [mutuorj Iccning; dissolvere sine m.

MUTUOR, 1. [mutuus] leenen, aliquid ab aliquo = van iem.; ie. ontlcenen aan:m. subtilitatem ab Academia, verbum a si-mili.

MÜTUS, adj. stom, zwijgend, stil, bes-tia, forum, soiitudo; lex est m. majjistra-tus; (Ter.) illico m. (se, factus est) = dadelijk zweeg hij; tempus m. a Uteris m waarin niet geschreven wordt; (O».)onmis pro nobis gratia muta fuit — niemand stelde zich voor mij in de bres.

MCTUUS, adj. 1) ter leen, aliquid dare, quaerere; rnutuum o/mutuo (dat.) aliquid ab aliquo sumere. 2) wederzijdsch, beneficia, error; (P.) pedihus per mutua neus aan elkander gebonden.

MYÜl'ARO, önis, m. [=iMvonaituivi praauw.

MYRTCE, es, ƒ. of -ea [= tama

risk (struik)

MYRRHA (murrba, murra) [= /ni'Qyul myrrhe (welriekend saj) van de myrriie-plant).


-ocr page 223-

My vr hous. My sla.

MVRUI1EUS (murrlieus, murreus), adj. [myr-rha] 1) met myrrlic gezalfd, crinis. 2) myrrhe-kleurig (geel), onyx.

MYHTÊTÜM [myrtus] myrte-boscli.

MYRTJÏUS, adj. [myrtus] 1) van myrte, sylva. 2) met myrte versierd, coma.

MYRTUS, ƒ. myrte-boom.

MY,STA, of -es, ae, m. [—priester hij de mystcria.

]\/VRLlA, zie Kau/i/i.

NAK (ne) adv- [rs vui, ptjj voorwaar; meest in verbinding met csn pron. (nae ego, nae tu, enz.): ook vergezeld van erne particula van dezelfde beteekenis: medius fidius nae tu emisli lopuni nraeclarum.

lUENlA, zie Neiiia.

NAliVUS, moedervlek.

NAJAS, ad is of Naïs. iilis, ƒ. [— Na'iag , ilAixi's] 1) Naj ade (Waternymf). 2)l\yinf, alg.

NAM, eonj. want (/', srn. opdelde plaats: bis nam plebecula gaudet). Dk. — namelijk, toch, enz.

NAM-QUE, conj. — nam.

NANCISCOR, nactus of nanctus, 3. 1) verkrijgen (zonder zijn toedoen; vgl. aecipio, adipiscor, impetro), aliquid boni, belluas venando (zelden iets kwaads, b. v. mor-bum). 2) (zeld.) aantreffen, castra in-tuta; (Of.) res n. fidem vindt geloof, n. silentia ruris rz: bet stille veld berei-ken.

NANUS [= vüvos] [P. en L.) dwerg.

NARCISSUS [ ^ NuQXKraog^ narcis-plan t.

NARDUS, ƒ. 1) welriekende plant. 2) nar-d us-zal f.

NARIS, is, f. in pl. {zeld. sing.) neus [eig. neusgaten; v. d. neus, in zoover hij tot ruiken dient; vgl. nasus); admovere :ili-ijuid ad nares; {/lor.) oninis copia nariuin — neusvoorraad, d. i. welriekende zaken, naribus uti — spotten, vir emunctac (obe-sae) naris — die een fijne (niet fijne) neus heeft, d. i. vernuftig (onnoozel).

NARRATIO, önis, ƒ. [narro] verbaal = het verhalen, en ~ het verhaalde.

NARRATOR, oris, f«. [narro] vcrbaler.

NARRO, 1. 1) verhalen, alicui alif|nid nf de aliijua re. illurti esst sollirilurn {Ter,

Myslaguyus. Mytilus. 215

MYSTAGOGUS fivaictycayós] g'ds lnj de mysleria,

MYSTËRIUM [~ fivmijfjiov] [alleen in pl.) gelieime godsd ieustp Iegtighcid (tot welker bijwoning men moest ingewijd lijn). V. d. alg. geheimenissen.

MYSTICUS, udj, [— fivcjxixói] (P. en L.) geheimzinnig, betrekking hebbendu op de mysleria.

MYTILUS, zie milgt;jlas.

ut virgo Integra sit), quomodo se haberot; bene (male) narras rr: gij brengt goede (kwade) tijding; narratur aliqua res lieri {I'.) — men verhaalt dat. 2) {gein.) zeggen, spreken van (zoo als ons vertellen): nescio quid narres; narro tibi — ik zal u eens wat zeggen; {Ter.) filium narras mihi? — spreekt gij mij van mijn zoon ?

NARTUËCIUM [rr vnyO-ijXLOv] zalfkastje.

NASCOR, natus, 3. 1) geboren worden; n. patre praeclaro, serva, amplissima fa-milia, antique genere; ex fratre et sorore nati erant; {/',) n. de pelliee, ah aliquo; n. in miseriam sempiternam; bestiae dili-gunt ex se natos —hunne jongen. 2) ontstaan, plumbum, (P.) ventus, luna (gaat op); a ilumine collis n. — verrijst; argu-mentum epistolae mihi n. zz: ik vind stof voor. Hel par tic. Natus A) subsi, natus — zoon, nala dochter, nati ~ li-beri. IJ) adj, a) bestemd tot, rei alicui of ad rem aliquam. b) gesteld: locus ita n.; pro {Ter. e) re nala — naar tijdsomstandigheden. o) oud: centum annos n.; zie verder niagnus.

NASSA, vischfuik: ex nassa exire = uit den strik (= ingewikkelde omstandigheden) ontsnappen.

NASTURTIUM, sterrekers (plant).

NASUS, neus (alsligchaamsdeel; vgl, naris); (//or.) n. illis nullus est zr; zij hebben geen fijne reuk; {prov.) naso suspenderc (aduncoj zz: over den hekel halen, bespotten.

NASÜTUS, adj. [nasus] (/'.) langncuzig en tr. n e u s w ij s.

NATlLÏCIUS, adj. [natalis] betrekking hebbende op iemands geboortedag, sidcra; Chaldaeorum praedicta tin. = voorspellingen uit den stand der sterren hij iemands geboorte.

N ATA MS, n. adj. [nascor] I) dies n.^Jgc-


-ocr page 224-

214 IS'alalio. Nuufragium.

Iioortediij; (rcditus mei — verjaring-); 1'. ook n. Imimis, hora, enz. ü) als subst. A) sing. gcl)orte(la{j, of (I'.) geliooi-legion (I. I!) pi. (L.) afkomst: lioino claris nn.

INATiTiO, onis, ƒ. [nato] liet zwemmen.

NA'J'IO, ötlis, ƒ. [nascor] 1) lt;le guhoorte-[jodin. 2) klasse, gild, optimatinm, ('andidutorum, Upieuracorutn. 3) volkstam (vgl. gons, jiopulus).

NATIS, is, /. Iiil.

NATIVUS, n(l/. [nascor] 1) natus: dii non sunt nn. 2) aangeboren, lepos, ma-Inin. 3) tiatuurlijk, on ver valscli t, coma. 4) verba nn. = stamwoorden.

NATO, 1. [no] intruns. 1) zwemmen. 1'. (I. () doorzwemmen (trans.): unda nalatur piseibus. 2) (P.) zicb golvend verbreiden, ilumen, folia; campi natan-tes met golvend graan. 3) tr. A) zwemmen in o v er v I oeij e ii van: pavi-inenta nn. vino. B) (P.) wankelen: lanx n.; nee vagus in laxa pes tibi pelle scboen) natet; oculi nalantes — gebroken (bij dronken, slaperige of stervende mcii-scben). C) weifelen: in tjiio magis tu milii natare visus es quam ipse Neptunus (woordenspel).

NATIUX, Peis,/, waterslang.

NiTUUA [nascor] 1) natuur = natuurlijke gesteld beid, aard, montis, alvi, rerum et loeorum; rcriim n. boe non pa-titur; liace tria in rerum n. fuere rr; zijn mogelijk geweest; n. bominis prolixa et beneliea; boe mibi in naturam vertil, rr: is mij tot eene tweede natuur geworden; satisfacere (concedere) naturae — zijne schatting aan de natuur betalen, d. i. sterven; naturd filius alicujus. 2) Natuur heelal (meest met bijvoeging van »r-rum): deornrn vi omnis n. regitur; ex rerum n. tollere. 3) z= res: dubitat riuae sit ca n.; ex duabus naturis unam conlla-re; zoo ook (tiict rerum er bij) dii rerum nn. sunt, non ligurae deorum.

NATCR.ALIS, e, adj. [nalura] 1) natuurlijk, van nature zijnde, pater, agger, inotus, notio, lex. 2) de natuurkennis betreffende, quaestiones.

NATUS, us, m, [nascor] alleen abl. sing, zie inagnus.

iVAÜCUM, of naucus? {I Jl.) ccu woord van onzekere beteekenis, alleen in gen. sing. in verbinding met non: non nauci facere, esse = geen duit waard achten, zijn.

NAUI'UAGIUM [navis-frango] schipbreuk, facere =r lijden; proverb, nn. ex terra in-tueri. Tr. — verlies, patrimonii, of ~ overschot, amicorum, reipublieae; (Or.) ii. nostrum excipe — nos naufragos.

Naujrayus. Navo.

MAUFllAGIjS, adj. [navis-frango] 1) schipbreuk lijdend, bomo, (f.) puppis; ook als subst. schipbreukeling: Ir. n. palrimonio geruïneerd. 2) (/'.) schellen verbrijzelend, mare, monstrum.

NAULIA, örum, «. pl. [vavXa, va(lXa\ (/'.) zeker snaarinstrument.

NAUSEA [navis] misselijkheid, walging (e/». zee-ziekte).

NAUSKO, 1, [nausea] misselijk zijn; tr. walging wekken (door zijne woorden): ista efiutiens n.

NAUTA, m. [navis] zeeman.

NAUTÏCL'S, adj. [r.auta] van zeelieden, verbum, clamor; res nn. — zeewezen; nautici (homines) nautae.

NAVALIS, e, adj. [navis] van schepen, materia, bclluin zeestrijd, corona wegens overwinning ter zee, castra ~ ligplaats, socü ~ zeevolk. V. d. n. als subst. [kl. altijd 2)1.) A) dok. li) scheepstuig.

NAVAiICHUS [= vaiaQ/os'] scheepsbevelhebber.

NAVÏCÜLAIUA [navis]: facere n. rr: vracht-schipperij uitoefenen, vrachtschipper zijn.

NAViCIJLAlllUS [navis] vrachtschip per.

NAVÏFRAGUS, adj. [P.) — naufragus.

NAVÏüAliÏLIS, e, adj. [navigo] bevaarbaar, amnis.

NAV1GATIO, önis, ƒ. [navigo] scheepvaart: (Tac.) n. maris ~ op zee.

NAVÏGIUM [navigo] schip.

NAVIGO, 1. [navis-ago] 1) intrnns. varen: proverb, in portu n. ~ in veiligheid zijn. 2) trans, bevaren: quae homines nn. [Sail.) ~ door varen verkrijgen.

NAVIS, is, ƒ. [voa's] seliiji, longa = oor-log —, oneraria — transport — , tecta (con-strata) met een verdek {opp. aperta); ii. construere (aedificare, facere) — houwen, adornare (ornare, instruere) zz= uitrusten, armare m wapenen, refieere ~ kalfateren, dedueere (in aquam) — van stapel laten, suhducere (in aridum) =: op liet land halen; (in) navem eonseendere (aseendere) — scheep gaan; n. solvere — de ankers ligten; navis solvit rr: zeilt af; ii. appel lere (applieare) ad terrain (terrae, rfnlt;.) rr landen; in navi vehi (/'. nave fer-ri) — varen. Proverb, navibus et quadri-gis — met alle magt, in eadem n. esse = lotgenootcn zijn.

NAVÏTA, m. [Vkl. P. en L.) ™ nauta.

NAVÏTAS, atis, ƒ. [nayus] ijver.

NAVO, 1. [navus] met ijver verrigten, rempublieam (staatszaken), {'tac.) helium = voeren; n. operam (studium) alicui


-ocr page 225-

Nccessilas. Necubi.

Nanus. Neccssc.

(oonsuli, reinublioac) of bencvolenliam in iiliquem — zijn best doen voor (ook zonder ohj.].

NAVUS of Ottavus mij. vlijlig, homo. — /idv. -vi'tcr; n. imnuilcns [gem.) — al liccl onbcscijaamd.

NAXA, zie Nassa.

I. Nli, vraagwoordje, dat aan bet voorgaande woord vastjfcscbreven en in liet eerste lid van een zin niet vertaald wordt, in liet tweede door of. Neene of niet: ijuacritur, flat neene. (ook nee ne).

IL NE, zie nae.

III. NË, I. Adv. 1) ne — quidem niet eens, zelfs niet. 2) met den Con-junct. (of Imperat.) \) niet; ne vi-vam si seio m ik wil sterven als; modo ne sequatnr (zie modo); ne timete of ti-meatis. li) =: zoo al niet: ne sit summum malum dolor, iiialum certe est. C) ~ mits niet: aeeiperet auxilia, ne supra V millium numerum. II. ConJ. met den Conjunct. A) ne of ut ne — opdat niet: boe scribo, ne ine oblitum tui pules. li) ~ dat niet: petiit ne abiret. C) nu uitdrukkingen van vrees of gevaar, verbieden, zich hoeden enz. dat: timeo ne vivat (ojgt;p. ne non, of ut; z. d. «gt;.); sententiam ne dieeret reeusavit (te vertalen door den Inf. »te zeggenquot;). D) (zeld.)

— nedum: me nibil istorum ne juvenem quidem movit, ne nunc senem.

NEBULA [vBcpélrj'] nevel, damp; (P.) ook

— wolk, of — rook.

NEDULO, önis, m. deugniet.

NÈliÜI.ÖSUS, adj. [nebula] nevelacbtijj, eoeluin,

NliC, of Net/ tie, conj. A) — et non; nee enim, nee vero, nee tarnen nou enim, enz,; nee duin ~ needum, z. d. ie.; nee non (F. en L.) — als ook (kl. staat er altijd iets tusseben en worden beide ontkenningen door en — evenzeer vert. h. v. neque tu boe non intelligis). Sin. wordt het vert. door maar niet, of niet eens. H) n. — n. = noch — noch, evenmin — als; et—neque ~ zoowel — als niet; neque — et — -zoowel niet — als.

KKC-DUM (Neque-dum), «(/«.—et nondum.

KÈCESSSPvIUS, adj. [neeesse] 1) noodzakelijk: omnia quae sunt ad vietum nn.; frumentum et cetera neeessaria usibus. 2) verwant, bevriend (alg. naam van pro-pint/iii, affines en amici): homo tam n. F. d. als subsi. ~ betrekking (vriend «ƒ bloedverwant): Toiquatus familiaris meus ne ii.

NÉClvSSR, of (kl, alleen Liv.) sum, adj. alleen in au in. ucc. sing, n, (verloren !\I.

neecssis, -us), en nooit met een snbst. verbonden =. neeessarium : bomini n. est inori; n. fuit literas dari; n. est baee oratio nulla sit; id quod n. est; non n. ba-beo scribere.

KÉCESSÏTAS, atis, ƒ. [neeesse] 1) noodzakelijkheid: necessitate eoactus (aslrietus, ailiiuctus); parere necessitati ; majores nn. = dringender redenen; adbibeo n. per-suadendi zzr het kan niet anders of ik zal overtuigen; n. naturae (futi) — noodïake-lijke verrigting. 2) in pi. benoodigdbe-den: suseipere helium suaruin nn. causa; indicare jiojiulo publicas nn. 3) (zeld.) neeessitudo, 2: niagnam n. possidet sanguis palernus verbindende kraebt.

NÈCESSÏTÜDO, ïnis, ƒ. [neeesse] 1) (zeld.) neccssitas, 1. 2) betrekking, band van vriendschap of bloedverwantschap (vg/. necessarius): n. et familiari-tas; neeessitudinern cum aliquo eontrabe-re; omnes milii cum eo sunt amicitiae ne-cessitudines. ii) (L.) nn. — necessarii (Nquot;

2)-.

NKCI/ËGÜ, z. ISegligo.

NEC-NE, zie Ne,

NEC-NON, zie Nee.

NÈOO, 1. do oden (kl. beh. Sail, zonder bloedvergieten; vgl. interficio, intcrimo, trueido, jugulo), aliquem igne, fame.

NEC-ÜPlNANS, tis, adj. niet vermoedende: eum necopinantem libcravi ~ zonder dat bij bet vermoedde.

KKC-OI'ÏNAÏILS, adj. onverwacht, adven-tus, bonum; (ex) necopinnto, adv. — on-verwacb ts.

KEC-ÖI'lNUS, adj. (I'.) — necopinntus, of

— neeopinans,

NECTAR, aris, n. [= véanectar, godendrank; (F.) oo^ —elk liefelijk voclit, h. v. bonig.

NECTAUEUS, adj. [— csxrcl^isoj] (/'.) goddelijk, aqua.

NECTO, xui of xi, xum, 3. 1) (P. en L.) vlechten, zamenbinden, coronas, la-queum, catenas, bracbia ineen slingeren. V. d. — omwinden: n. comam myr-to. 2) tr. verbinden: virtutes inter se nexae sunt; n. jurgia cum aliquo — zoeken, dülnm — beramen; (!'.) n. causas inanes = eeno reeks van schijngronden aanvoeren; alia ex alio nectuntur, liet een niet liet ander. Next (p. p. pl.) als t. t,

— personen, die, wegens bet niet betalen hunner schuld, ligchamelijke diensten voor hunne scbuldeischers moesten doen. Ne-.ru jii (p. p. ji) als t, t. = Nexus Nr. 2.

RECUBI, adv. [ne-aliculii] opdat niet ergens.


-ocr page 226-

216 Necunde. Ncgolialio.

NKCUNDE, adv. fnc-alicunde] (Liv.) opdat niet ergens van daan.

NËDUM, conj. 1) zooveel te minder: vix in tectis frigus vitatur, n. in mari. 2) {Liv. en L.) /.ooveel te meer: adulatio-nes etiam victis graves, n. victoribus. 3) {zcltl.) — niet alleen: n. Iiomines liu-miles, sed etiam atnplissimi,

NË-FANDUS, of -nrins. adj. [nefas] goddeloos, homo, bellnm, arma.

NÈ-FAS, n. alleen nom. ace. sing, het ongeoorloofde, zonde: n. mihi est illud facere; per omne fas et n. 0|) alle mogelijke wijzen; n. est dictu; {P.] quicqiiid corrigere est n ~ wat men niet mag noch kan veranderen. N. of heu n. als uitroep

— o gruwel! Ook := monster (hoos mensch).

NK.FASTUS, adj. [nefas] 1) dies nn. — ongeluksdagen (waarop geene openhare liijecnkomsten mogten plaats hebben). Xoo ook {Liv.) ne ([ua terra sit n. vietoriae suae — ongelukkig. 2) {zeld.) — nefa-rius.

♦AÊGAN'l'lA [nego] = negatio {Cic.).

NÈGATIO, önis, ƒ. [nego] ontkenning.

NËGÏTÜ, 1. [nego] {zeld.) stokstijf ontkennen.

•NËGLECTIO, önis,/. [negligoj verwaar-1 oozing, amicoruni {Cic.).

NEGJ.ECTUS, us, hi. [negligo] (Vkl. en L.)

— neglectio.

NËGLÏGHNS, tis, adj. [part. negligo] onachtzaam, zorgeloos, homo, natura; n. in amicis eligendis; n. legum, ofl'uii

— — verwaarloozendc.

NËGLÏGENTIA [negligens] 1) onachtzaamheid: n. et pigritia; n. in accusando. 2) ver w aar I oozing, deorum , cercmoniarum, {Ter.) tua = minachting jegens u.

NKGLÏGO (neglego, neclëgo) exi, cetum, 3. [nee-lego] 1) verzuimen, n. aliquid fa-eere, mandatum. V. d. ongestraft laten, injurias, pecuniam raptain. 2) ge-ringacliten, leges, deos, periculum.

NKGO, 1. [nee] 1) in trans, {zeld.) neen /.eggen {opp. ajo). 2) trans, A) weigeren (door woorden; v°l. recuso, renuo, abnuo), alicni aliquid {sin. aliquid weggelaten); {P.) n. se vinclis, vela venlis

— onttrekken, comitem =r weigeren gids te zijn, regio poma n. brengt niet voort. 1!) ontkennen, aliquid, quicquam esse bonum; {Ov.) easta negor — men ontkent dat ik kuisch ben.

NËGÖTliUS, e, adj. [negotium] {zeld.) de zaak betreffende.

NËGÖTliTIO, önis, f. [negotior] geldhandel in het groot.

Negolinior. Ncquam.

NËGÖ'J'IATOR, öris, m. [negotior] groothandelaar.

NËGÜTIOR, 1. [negotium] groothandel d rij ven.

NËGÜTlOSUS, adj. [negotium] druk, pro-vincia, homo.

NEGOTIUM [nec-otium] 1) bezigheid: est mihi n. euin illo zr ik heb te doen met; {Ter.) quid tibi bic negotii est? = wat hebt gij bier te maken ?; n. alicui dare (mandare) de re, of ut = iem. een last (als last) opdragen; nn. publica ~ staatszaken; n. male gerere slecht huishouden. F. d, — groothandel: nn. habere alicubi ~ uitstaande gelden. 2) moeite: habere salis negotii in vulneribus sanan-dis; nihil negotii est — het heeft niets om het lijf; nullo (sine) n.; facossere (ex-bibere) n. o/nn. alieui veroorzaken. 3) zaak, omstandigheid, ineptum; negu-tio desistere; v. d. {uit scherts) Icnluni (inhumanum) n. ran een mensch.

NËMU, 'mis {hl. gen. en abl. vervangen door die van nullus) [ne-bomo] 1) subst. niemand, amicoruin, ex (de) iis; non n. = menigeen, n. non iedereen; n. alius of alius n. 2) adj. bij persoonsbenaniingen — nullus: n. homo, civis, hostis, Komanus.

NÈMÖRALIS, c, (Or.) of -rensis, adj. [nemus] boschachtig (6. v. antrum); vooral — behoorende tol. het heilig bosch van Diana bij Aricia. Als nom. pr. Nemo-rense — eene bij dat bosch gelegen hoeve.

NÈMÖRÜSUS, adj. [nemus] {P. en L.) lommerrijk, mons, silva.

NEMPE, adv. namelijk, immers {vooral hij spottende antwoorden)-, memini: n. ilium dicis cum arniis aureis; seio jam quid velis: n. me bine abire vis; unde igjtur justitia? n. ab his etc.; si dat tantum pecuniam, n. (natuurlijk) idcirco dat, ut; n. negas? = dat is tc zeggen, ontkent gij bet?

NEMUS, öris, n. [vé/ios] woud {vgl. silva, lucus, saltus), cn als nom. propr. dat bij Aricia {vgl. nemoralis).

NËNIA (Naenia) 1) lijkzang. 2) (/'.) alg. lied.

NEO, nêvi, nëtuin, 2. [yéw] {Vkl, P. en L.) spinnen, weven, stamina, tiuiicam.

NËPA, schorpioen.

NEPOS, ötis, m. 1) kleinzoon. 2) (P.) naneef: nn. Reini, d, i. do Romeinen. 3) {L.) neef (broeders of zusters zoon), soioris «ƒ ex sorüie ™ van zusters kant. 4) heluo,

NEPTIS, is, f. [nepos] kleindochter.

NËQUAM, adj. indeel, {comp. ncquior, snp. nequissimus) n i ets w aardi g.


-ocr page 227-

Neijuc. Nex.

AIÈQUE, zie nee.

NE-QUAQUAM, adv. geenszins.

NÈ-QÜEO, 4. niet kunnen, aliquiil facere, {Ter.) n. quin lacrumein ~ ik kan mijne tranen niet weérlioutlen; [Sail.) uleisei ne-quitur rz: liet kan niet jjewroken worden.

NÉ-QUICQUAM of Ne-yuidyuam, adv. te verffeefs {vgl. frustra), deos implorare; non n. ausi sunt — niet zonder grond.

NËQUITER, adv. [nequam] verkeerdelijk, lielluni suseipere; n. coenare ~ armzalig.

NÊQlllTIA [nequam] verkeerdlieid, vooral — losbandigheid.

JVEKVÖ.SUS, adj. [nervus] 1) (P. en L ) gespierd, poples. 2) gespierd — kernachtig in den stijl: quis Arislotele ner-vosior ?

NERVUS, 1) spier, zenuw. 1) tr. kracht, steunpilaar: vectigalia sunt nn. rei| u-hlicae; incidere nn. legionuni ~ do liloem; nn. forenscs— krachtige welsprekendheid; nn. causarum — lioofdjiunten. 3) snaar. 4) pees van een hoog. 5) riem, lederen boei. (5) kerker; de nervo eximere; {Ter.) vereor ne istaec fortitudo in ner-vuni erumpat— uitloopen zal op uwe gevangenneming.

NE-SCIO, 4. 1) niet weten; n. aliquid; n. quid factum sit; nescio cum venisse; n. quis wordt dk. zonder verhand met het overige tngelasclil, om onbepaaldheid of verachting uit te drukken: prope me n. quis loqnitui; Puconii nescio enjus qncrelis mo-veri; illud n. quod non forluitum sed di-vinum videhatur. 2) niet verstaan {met inf. — niet kunnen); n. I.atine; n. iras-ci. 3) {Ter.) niet kennen, deos.

NKSCIUS, adj. [nescio] 1) onbekend met, futuri: nescius quid acciderit; nun sum ne-scius ista inter Graeeos dici. {!'.) met inf. — niet kunnende, fallere. 2) {Vkl. en L.) onhekend: nesciutn liahere aliquid {Tac.) ~ ignorare.

NEU „ nevo, z, d. w.

NEUTER, tra, trum, adj. [ne uter] geen van beiden: in n. partem moveri ~ naar geen van beide zijden overhellen: ook is in n. partem —noch ten goede, noch ten kwade. Adv, -tro, inclinatus — naar geen van beide zijden overhellende.

NEUTIQUAM, adv. [ne-utique] geenszins.

NÈ-VE, conj. — et, ne: hominem mortuum in urbe ne sepelito n. urito; peto a te ut id n. in hoc reo n. in aliis requiras noch — noch.

Nl'X, ëcis, ƒ. geweldige dood. nlTerre (in-ferre, parare); n. of nn. civium; (P.) n. venatorum rr het door de jagers bereide bloedbad, imbulus nece I'lirygifi — bloed.

Nexil is. Nimbus. 217

NfeXIUS, c. (idf. [norlo] (/gt;.) zaincn(|fi-vlochtcn, licderae, plagac.

NEXUS, us, vu 1) (ƒ■'. en L.) verbinding: et jam contulerant arcto luctantia nexu )cctorii pcctorihus. 2) t. t. geregtelijke landcling en daaruit voortvloeijcnde over-fjarijj van zaken en vooral personen in ic-mands mayt [zie neeto): inire n. of obli-gare se nexu. 3) [Tac,) n. le^is ~ het van kracht zijn.

Nï nisi, z. d. w.

NI DOK, öris, ?/?. wasem (van hetgeen gekookt enz, wordt), ganearum, ex adusta pluma.

NIDUS, nest: nn. fingere et construere. V. lt;/.(/'.) A) woning, servare — 'thuis blijven. 15) in pl. — jongen in het nest, loquaces.

NIGER, gra, grum, adj. 1) zwart {alg.; vgl. ater), iluvins {P.) — donkerkleurig. 2; Ir. {F.) A) duisternis verbreidend, ventus. B) vreesselijk, dies (van den sterfdag), ignes (\an den brandstapel), sol

= onheilszon (lt;/. i--dag). C)goddeloos,

homo.

NÏORANS {Vkl. P. en L.) — niger.

N1GRESCO, grui, — 3. [niger] [P. en L.) zwart worden, coelum.

NlllÏL, of {zeld.) Nrl, ii. indeel, niets, temporis — geen tijd, boni of bonum; nou n. het een en ander; n. non — alles; u. ad me — het gaat mij niet aan; n. mihi est cum illo — ik heb niets met bern uitstaande. Dk. als /if/r. ™ geenszins : n. nioti sunt.

NÏHIL-DUM, indeel, nog niets.

NUll l,Ö-MlNUS, adv. desniettemin.

NÏIÜMI.M. fan dit onde suhst. (— nihil) rindl men 1) gen, Ni h ili, pendere (Ter. )— niets waard achten, homo — nietswaardig. 2) ace. Ni hi lam: zeld. als arfu. rs geenszins {vgl, nihil), deprecamur quominus; gew. met ad voor zich bij verba (redige-jc, recidere, venire); sm. in n. overtollig hij occidere en interire. 3) ahl. Nihilo, A) bij comp. — geenszins: n. magis (Ter. n. plus) = even zoo min. N. minus (secius) zie nihilominus. Zoo ook {Ter.) li. non) aliter. IJ) de n. of ex n. — uit bet niet (oriri): de n. ook — zoneier reden. C) pro n. putare (ducere, liahere), esse, videri = niets waard achten, enz. 0) non n. aestimare niet geheel verachten.

Nil,, zie nihil.

NI All! US, 1) wolk (donkere en zware; vgl. nuhes): tr. bic ri; cito transit (wolk — ramp); Pallas eilulffens nimho ~ dooi' baar wolk heen blinSende {nam. de wolk, 28


-ocr page 228-

218 Nimi-opcrc. Nilulits.

Nilor. Noccns.

waarin de (joden zicli hulden, als zij de aarde bezoclilen). 2) slorlregen [beier iml)cr). 3) [!'.) stortvloed groote nienijjle, pediluni,

NÏMI-ÖI'ËPiK [nimius-opus] — nimis.

NïiUllHIM, ndv. zekerlijk, naluiirlijk, gcw. spot lend (vgl. nempe).

MM IS, adv. te, al te (zeer): n. saopc, n. remissus; ook als subst. :r; te veel (van), insidiarnm; non n. = niet hijzonder.

KÏMIUS, ndj. [nimisJ (al) te groot, ccle-rilas, (P.) imher, sol (zonneliilte); lioino ii. (in) aliqua re = tc ver gaande in (in honorihns deeernendis; 1'. mero — in het drinken); (ï'nc.) n. rebus seeundis = zich Ic. veel latende voorstaan op; nimio opere nimiopere. Ook met gen., animi [Tac. sennonis) tc veel moed (praats) liehl)cn-dc. Dk. n. ah subsi. — liet overmati-jre (oninc n. noeet) of nis adv. — niinis: ii. fjuantum (dillert, valei) ~ luiiteiijjc-ineen veel.— Adv. nimio: plus n. of n. plus =: nimis.

N1NGIT, ninxit, — 3. imperii, liet sneeuwt.

MSI, conj. 1) ten zij: vooreen werkwoord dk. met si overtollig achter zich. 2) na een ontkennend of vragend woord —(\nn, behalve: ncmo (quis) n. improhus hoe facit. Sm. slaan er tusschen de nul-kenning en nisi ceu of meer woorden, als wanneer nisi ook vooraf^ kan gaan: hoe sentio, n. in honis amicitiam esse non jiosse. N., n. quod en n. ut worden ook na positive uitdrukkingen gehrnikt „behalve dal; de re nihil possum judieare, nisi milii persuadeo; illa ine valde deleclan t, n. quod me acre alieno obruerunt.

K'|SUS of Nixns, us, m. [nilor] 1) voorbe-reidinjj tot eene hc-weging: sedato njdi — Iml. optreden; n. pennanim = beweging; astra se suo n. eonglobata continent = loop; tela nisu vibrare =: inspanning. 2) [l'. en L ) hel baren.

KlTË DÜ LA, hazelmuis.

NÏTRNS, lis, adj. [part. nitco] blocijend, schoon, oratio, (/'.) campus, herba, fc-inina.

KÏTKO, ni, — 2. blinken (zonder gellikker; vgl. splendeo, luceo), unguenlis; ar-ina nn. Tr. A) (/'.) er goed uitzien: nude sic nites?; miscri, quibus intcnlata nites = die, u niet kennende, slechts op uw schoon uiterlijk lellen. 1!) schitteren, gloria reeenti; oratio n.; vcctigal n. in pace = vaart wel bij den vrede.

KÏTÏDUS, ad/, [nitco] blinkend, (/'.)ebur, caput; n. homo = blinkend van zalf; [P.) minus n. rr rijk aan olie. Tr. A) hloei-jend, schoon, juincnla, villa, campi.

1gt;) beschaafd, verba; {Hor.) c\ nitido fit rusticus.

NÏïOU, öris, m. [nitco] 1) (P. en L.) glans [zie nileü), argenti, diurnus [d. i. diei). 2) Ir. A) (Vkl. en P.) schoon uiterlijk, corporis, feminae. B) beschaafd beid, verborum. C) pracht: n. et splendor.

NITOR, xus o/'sus, 3. 1) op iets steunen, basta, of (/'.) in liastam: tr. = berusten, zich verlaten op: divinatio n. in conjccturA; n. spe. 2) (met inspanning) gaan, zich bewegen: bestiae aquatilcs, simulao primum niti possunt, aquam per-scquunlur; (/'.) n. ad sidcra, gradihus, iiennis in aëra, bumi. V. d. tr. A) per ine nisus sum — ik heb zonder iemands hulp mijne tegenwoordige hoojite bereikt. IJ) streven naar, ad gloriam, (/'.) in vetituni. 3) zich inspannen: quantum quisque potest nitalur; n. pro libertate contra aliquem; n. recuperare patriam; [zeld.) n. ut (ne); n. aliquid percipi jiosse — zich moeite geven om te bewijzen dat.

NÏTRUM [== vItqov] salpeter.

NIVALIS, c, adj. [nix] sneeuwrijk, dies, (/'.) eonipes — ijs, equi candorc nivali sneeuwwit.

IVIVF, {zeldz.) =. et ni {vgl. nevc).

NÏVEUS, adj. [nix] [V.enL.) van sneeuw, agger; v. = sneeuwwit, vcstis, dons, color.

NÏVÖSUS, «(//. [nix] sneeuwrijk, sneeuw

aebtig, bieins, grando.

i\1X, nïvis, ƒ. sneeuw: nn. capitis (/'.) =

grijze baren.

iVIXUS =: Nisus.

NO, 1. zwemmen [minder gcw. dun nato), sine cortice, zie cortex; apes nn. (/'.) = lladdercu.

KOllïl/IS, e, adj. [nosco] 1) [fkl. cu L.) kennelijk, gaudium [Tac.). 2) bekend: n. homo, oppidum, excmplum; n. cl cla-rus ex doclrina, re aliqua; [Hor.) n. superare pugnis =: bekend wegens zijne overwinningen in het vuislvechten; n. scortum. 3) aanzienlijk (ten tijde van Cicero becl-tcn nn. zij, die in hunne familie verscheidene boogere overheden telden), homo, genus. 4) [zcld.) voortreffelijk, fundus, (/'.) equa.

NÖUÏÜTAS, atis, ƒ. [nobilis] 1) [zcld.) bc-roemdbeidi 2) adel [zie nobilis, 3) A) = adellijke geboorte. 1!) = de gezamenlijke nobilcs [Tuc. iu pi). 3} voortreffelijkheid, disci pulorum.

NÖBÏLÏTO, 1. [nobilis] [zcld.) bekend maken, fainain, viruin, [Ter.) aliquem 11a-gitiis. (/gt;. p. — beroemd).

NÖCbNS, lis, adj. [part. nocco] 1) schade-


-ocr page 229-

Nomcnclaiio. i\ormn, 210

Noceo. No men.

lijk. 2) misdailig: (homo) n. =:inisdadi-

JJCT.

IVOCliO, 2. 1) soliadcn, alicui; dTma ad nucendutn; nocutur iiülii algt; co =: ik word hnnadceld. 2) {oud formulier) n. noxam

— schuld begaan.

NÜCIVU.S, adj. [noceo] (/,.) schadcJijk.

NOCTÏLÜCA [nox-lncco] (P.) maan.

NOCTÏ-VAGUS, ailj, [P.) bij naclit omzwervend, currus lunae.

NÜCTÜ, adv. bij nacht.

NOCTÜA [nox] uil.

* !\IOCTUAIU!ND(JS, adj. [nox]: n. venit (Cic.)

— Iiij komt des naclits.

NOCTUKNUS, adj. [nox] nachtelijk, hora,

fur, sacra, mililes; (P.) sin. als adv. — noctu; lupus n. obambulat.

l\(jOO, 1. [nodus] (Fkl. I'. cu L.) zameH-knoopen, crines in aurum rr met cm gouden tooisel omwinden; collum latjueo nodatus = met een strik om den hals gesnoerd.

NÖDÖSUS, adj. (/'. en L.) vol knoopen, plaga, stipes — knoestig; tr. homo n. inhalig.

NÖIWS, 1) knoop. F. d. {P.) gordel of haarknoop: Cacum corripit in nodum amplexus rr groep C. aan en klemde hom vast in zijne armen. 2) gewricht: cura sine nn. 3) knoest: baculus sine n.; proverb, n. in scirpo quaerere — zwarigheden zoeken, waar die niet zijn. 4) tr. A) band: n. amicitiac; plures imponere nn. (P.) — (verbindende) oeden. J!) zwarigheid, expedire ~ oplossen; incidere in didicilem n.; {P.) mora et n. pugnae zr: die het langst en het krachtigst weerstand bood.

NOLO, nölui, nolle [non-volo] niet willen: n. amplius quam etc.; alifjnid fticere n.; nolo eum ahire; (Ter.) n. videat me

— eum me videre; factum nollem zr; ik wenschte, dat het niet geschied ware; no-lite veile experiri (veile overtollig)-, nun n. = veile. 1\. alicui — vijandig zijn.

NOMAS, adis, m. [=: vojjae] (P. en L.) nomade (iem. die geen vaslc woonplaats beeft).

NOMEN, inis, n. 1) naam: appellarc ali-quem nomine = bij zijn naam noemen; [P.) tc erudelem nomine dixit —hoeft u wreed genoemd; dare (imponere, jionere, indere) alicui n.; invenire (reperire, trabere, ca-perc) n. cx re ~ bekomen; est mihi n. Gajus of Cajo {dal.)-, n. ei dedit Cajum of Cajo {dat.)-, n. {van. meer dan een nn.) dare (edcre, profiteri) — zich aanmelden {h. v, als soldaat), acciperoquot;opschrijven, wie zich aanmelden; n. alicujus deforre (de parricidio), reeiperc ~ eenc aanhlagt tegen iem. inbrengen, aannemen, t'. d. A) woord, calamitatis zr: het woord ca-lamilas. 15) (/'.) wezen: nee lldum fe-rnina n. C) nomine — onder voorwendsel (schijn) van, ten opzigtu van: n. seelcris damnati sunt; Iionesto ii. met een schijn van eerlijkheid; lu-cri n. accipere — als winst; eo n. — in dat opzigt; suspectus n. negligcntiae. 2) stam, Fabium (— geus Fabia); socii et n. /;a-tinum. 3) naam roem: bujus magnum n. fuit; habere n. 4) A) schuld, solvere (dissolvcre, exsolvere, ex])edire) rr: betalen, exigere — invorderen, facere -rr boeken (ook van den schuldeischcr), loca-re = maken, transseriberc in aliquem = op iemands naam overschrijven; pecunia ei est in nominibus — hij heeft geld uitstaande. li) schuldenaar: ut bonum n. existimer.

KOMENCLATIO, onis, ƒ. [nomen-calo] (zcld.) bet noemen.

NOMENCbATOR, oris, m. [nomen-calo] na-nienn ocm er, slaaf, die zijn beer op bet forum enz. de namen der menseben noemde.

NOMINATIM, adv. [nomino] met name, naam voor naam, dieere.

NO MI NAT 10, onis, ƒ. [nomino] bonoe-ming, in alicujus locum.

NOMINO, 1. [nomen] 1) noemen: nomi-nari propriis vocabulis; nominari ex (ah) ro aliqua; omnes nominari volunt — dat men beu niet voorbijga. 2) benoemen, interregem. 3) aangeven bij de overheid, aliquem.

NOMISM V (Nümisma), atis, n. [— vo/ufjur*] (Hor. en L.) muntstuk.

NON, adv. niet {alg. vgl. baud): n. possum n. (dare) — ik kan niet nalaten. V. d. — neen: aut otiam {—Ja) aut n. respondere.

NÜNAE [nonus] de negende dag voor de Idas {z. d. in.): nn. Januariae, Apriles; ante diem tertium nonas Februarias, in pl. v. tertio die ante.

NÖNANUS, adj. [nonus] (Tae.) van hel negende 1 egioen.

NON-DUM, adv. nog niet.

NON-NE, adv. 1) in onafhankelijke vragen — niet. n. meministi? 2) in afhaidielijkc vragen =:of niet: quaere n. id cllcccrit.

NON-NEAIO, zie nemo.

NON-NÏUÏL, zie nihil.

NON-NULLUS, zie nullus.

NON-NUNQUAM, zie numquam.

NOIIHA, rigtsnoer, regel: dirigerc ali(|uid norma.

NOS, zie Ego.

2!j*


-ocr page 230-

Auscilu. Aolilio.

JVolu. Aovuï.

220

iVOSCITO, 1. [nosco] 1) herkennen, ali-

(|uem facie. 2) opmerken, aliquein. IVOSCO, nóvi, nötum, 3. [yiyvMaxoi] 1. praes. ind. cn inf. en afgeleide Tijden: 1) [kl, alleen Liv.) underioeken, res suas, (7'«c.) provinciam. 2) leeren kennen, aliquein, ali(|ui(l. 3) [P.) kennen: nee noseilur nlli [d. i. al) ullo). 4) n. eau-sani (excusalioneiii) ~ eene verontscliul-flijjing (als {jeldij;) aannemen. II. pf. en afgeleide tijden, kennen, weten, ali-quem, aliquid; nostin' (Com. — nosline) — weet gij wel? of — kent {;ij liein (haar) wel? KOSTliR , stra, slnim, pron. po.ss. [nos] ons, xii ij ii; in Voc, (Com.) ~ mijn lieve!; amor ii. — van ons, of [zeld.) jegens ons. V. d. sm. = voordeelig voor ons, ioca (XiV.). KOSTIN', lie Nosco.

JVOSTKAS, al is, ndj. [nostor] uil ons land,

pliilosophi, verba.

KÖTA, teeken, kenmerk, apponere ad versum, {P.) ducere - een streep trekken; tr. nn. locoruni, scelerum; (/'.) dare et reddcre nn. alicui =: wenken; nn. li-terarum {P. alleen nn ) letters [P. ook —■ geselirift), librariorum r=: leesteekens. V. d. A) merk — soort (van wijn): (//or.) interior n. vini = voortreffelijke soort (cig. diepingelirand merk); Ir. aliquein de meliore n. commendare = op de licste manier, li) brandmerk: Ir. nota turpit udiuis inusta est utae tnae = uw leven is door uw scbandclijk gedrag gebrandmerkt. C) de aanmerking, die de Censor op zijn register schreef bij dc namen der burgers, die zich onbehoorlijk gedroegen: n. severilalis censoriae; tr. ~ schande; n. atque ijjnoininia. KÜTABÏLIS, e, adj. [noto] merkwaardig, exitus.

KÖTATIO, önis, ƒ. [uoto] 1) opteekening, judicum van ben die bij de keus van judices in aanmerking komen, tabellarum het maken van teekens op de stemta-foltjes. 2) waarneming, naturae, teni-porum. 3) — Nota, C. 4) afleiding van een woord.

NÜTKSCO, tui, — 3. [notus] (/'. en L.)

heli end worden.

NÜTHL'S, adj. [zr voamp;ojJ (/'. en L.) onecht, bastaard.

KÓT!O, önis, f. [nosco] 1) onderzoek (ambtshalve), pontificum, populi, de ali-qua re; n. censoria Nota, C,?). 2) denkbeeld, kennis, deorum, reruni; ook n. (animi) de aliqua re; simul ac homo cepit intelligentiam vel n. potius; ne-que ulla alia linie verbo snbjecta n. est ~ tienkbeeld (heteclienis) aan verbonden. AÜJITIA [noliisl 1) bekendheid: iniro-mitti propter n. rr omdat men aan die binnen zijn hekend is; (P.) virtus habet n. posteiitatis — is bekend bij. 2) kennis^: bekendheid niet, habere dei, aperirem bet denkbeeld ontvouwen.

NÖTO. 1. [nota] een teeken maken op, tabellam cera. F. d. A) (/'.) schrijven. I!) te kennen geven, ros nominibus, temporis naturam. C) optcekenen, legem. D) waarnemen, eantus avium, si-dera. li) een blaam werpen (eig. van den Censor, /.ie I\'ota, C), aliquein igno-minia ~ van schande op icm., rem.

NÖTUS, adj. [pari. nosco] bekend: iioc mibi est n.; nn. et insignes latrones; notus animi paterni (P.)rz:wegons. Als subsi. Noli err bekenden. V. d. (/'.) = gewoon, mnncra.

NÖTUS [—cciios] {P.enL.) zuidenwind; v. d. nlg. w i n d.

KÖVACÜLA, scheermes.

NÜVAliE, is, n. of -lis, is, ƒ, {P. en L.) a k k e r.

NÖVF.IXUS, ndj. [novns] jong, arbor, op-pidum, (/'.) turba = kleine kinderen, frennm — nieuw; nn. Aquilejenses nieuw gevestigd.

NÖVKNDIALIS, e, ndj. [novein-dies] op den negenden dag, sacrum (sacrificium, feriae; ook n. als subsi, n.) — plaats hebbende op den Oden dag na een steenregen of ander prodigium. (l' ) pulveres nn. — !) dagen na den dood begraven lijk.

NÖVENSil.ES (dii), [novns] (zeld.) godheden van vreemden oorsprong.

NÖVKPiCV [novus] stiefmoeder.

NOV1CIUS, adj. [novus] kort in dienst zijnde, servus.

NÖVÏTAS, alis, ƒ. [novus] 1) nieuwheid, ongewoonheid, rei; (/'.) n. anni — begin; ook al/s. — nieuwigheid, ciipidus novitatis. 2) gemis van aanzienlijke voorvaders (si'e novus): contemnunt n. meam.

NÖVO, 1. [novus] 1) vernieuwen, ardo-rem, agrum = op nieuw behouwen, (/'.) membra verkwikken, (viros) prole = voortplanten. 2) uitvinden, verba. 3) veranderen, pugnam, aliquid in legi-bus; n. (res) zr nieuwigheden in bet staatsbestuur invoeren.

NUVÖS, adj. I. Posit, nieuw (wat vroeger niet zoo was; opp. antiquus; vgl. recens), sententia, inagistratus, miles = rekruut; res nn. = nieuwigheden {vooral in hel staalsbestuur, b. v, rebus novis studere of res nn. quaorere). V. d. A) ongewoon, wonderbaar, genus diccndi, consilium, (/'.) monslrum, forma. It) onervaren


-ocr page 231-

Nucleus. Numen. 221

Nux. Nubu.

cijuus, [P.) naics — aan liet ruiken niet gewoon. C) zie tabulae. D) nn. [tnbcrnac) heette een deel van het forum, waar de wisselbanken waren. £) homo n. — wiens voorvaders geene aanzienlijke ambten bekleed hebben, parvenu [opp. nobilis). — II. quot;S/tyj. laatst, achterst, histrio, agmen (acies) achterhoede; nn. als suhst. — de achtersten; n. cauda, crus (/'.) ~ uiteinde van; tempus n. [Nep.); (/'.) nn. verba. V. d. {Tac.) ergst, exempluin (= straf).

i\()X, ctis, ƒ. [vil] nacht: (de) nocte (media) — des (midder)nacbts; die nocteque rr: gedurende een dag en een nacht, dies no-ctesque = (gedurende meer dan een) dag en nacht; (/'.) pectore noctem non acei-pit — het is geen nacht voor zijn gemoed (van ecu slapcloozen), animi n. — ver-bünding, jam te premet n. — nacht des doods, imber noctem ferens ^duisternis; n. oflundere rei alicui — iets in verwarring brengen.

N()XA[nocco] 1) schade: noxae esse alicui = iem. stickken tot schade. 2) schuld, misdrijf: esse in (ea) n. ™ (daaraan) schuldig zijn; comprehendi in n.; damna-tus no.xae — wegens; n. nocere zie nocerc. 3) straf, inerero, aliquem dedere [opp. eximere) noxae.

N0XI4 [noceo] noxa 2.

NOXIUS, adj. [noceo] 1) schadelijk, ci-vis. 2) schuldig zr strafbaar, [Tac.) conjurationis =: aan.

NÜBES, is, f. wolk (/'. ook rookwolk). F. d. A.) duisternis, objicere fraudibus (//or.)=:slinksche streken in duisternis hullen. li) wolk rz: dreigend aanzien [ook in pl.)-. deme supercilio nubem [Hor.)-, caecae nn. C.) wolk ™ zwerm, locus-tarum, equitutn.

NÜUÏGËiNA [nubes-gigno] [F.) uit een wolk geboren — Centaurus.

NÜBILA, örum, n. pl. [nubcs] (/'. en /,.) wol ken.

jVIÜBlMS, c, adj. [nubo] huwbaar, virgo.

iVUBILUS, adj. [nubes] (/'. en L.) wolken brengend, auster; tr. duister, onheilspellend, Styx; Ceres nubila vultu; tempus n,; nubila nascenti scu mihi I'ar-ca fuit.

jNfiBÜ, nupsi, nuptum, 3. [nubes] huwen (van de vrouw), alicui [ook nuptam esse alicui of cum aliquo), in familiam (do-mum) aliquam — zi!;h door een huwelijk vermaagschappen met; eollocare (dare, lo-eare) aliquam nuptum alicui iz: ten huwelijk gcvcu.

I\ÜCI.KL'S [nux] kern, pit.

KÜDtUS [nunc dies est] lertius ~ eergisteren [eig. het is de derde dag), enz. (n. lertius decimus — voor 12 dagen).

KUDO, t. [nudus] 1) onthlooten, hominem, gladium , tectum (de pannen er af nemen), agros — van gewas berooven, [l'.) messes — dorschen. V. d. — prijs geven, litora, cast ra, [P.) terga. 2) Ir. onthlooten — berooven, murum de-fensoribus, aliquem praesidio; trihunicia potestas omnibus rebus nudata: ook abs, ~ plunderen, aliquid of [P.) aliquem. 3) aan den dag brengen, animos ali-cujus — iemands bedoelingen; n. quid ve-lint.

NÜDl'S, adj. 1) naakt, onthfoot [ook— ongewapend , of — zonder Toga), homo, corpus, ensis; nn. terga [enz.) [Kr.) — bloolgesteld (aan den vijand) ; suhsellia nn. —ledige; (/'.) humus (zonder tapijt), vertex — kaal , capilli ~ onopgesmukt [zoo ook Ir. nudi commentarii, Cic.) 2) ontbloot — beroofd van, re, ah re, of [P. en Sail.) rei alienjus. V. d, abs. ~ berooid, arm, homo, domus, [P.) senecta. 3) bloot (—alleen): nuda ista si ponas etc.; n. ira Caesaris.

IVÜGAli, 1) beuzelingen; lanlis nugis de-lectari. 2) onbeduidende personen.

IMLIGATOR, oris, m. [nugor] beuzelaar.

NÜGATORIUS, udj. [nugator] heuzelacli-tig, rcs.

NÜGAX, acis, adj. [nugor] [y.eld.) hcuzel-achtig, homo.

NUGOR, 1. [nugae] beuzelen.

NULIiliS [ne ullns] adj. [gen. en ahl. sing, zie nemo) geen, homo of alleen n. — niemand, res = niets (!/or. nullius ava-rus, sc. rei); non n. [gew. aaneengeschreven) =; moer dan een , eenige; n. noi\ ieiler [pl. — alle); n. dum — nog geen; nullo [sc. loco, Liv.) nergens; nullus sum rz: ik ben niet meer, ik bert verloren; n. esse (putari) — niets hele eken end, I)k. [gem.) non: ad Ae-lium n. tu domum [sc. ibis); [Ter.) n. dixeris ne dicas.

WLUI, vraagwoordje, dat in afhankelijke vragen door of, anders in het geheel niet vert, wordt.

NüMARIUS, adj. [numus] 1) op de munt betrekking hebbende, res muntwezen, lex — wet op het muntwezen. 2) met geld omgekocht, judex, judicium.

kumStus , adj. [numtis] rijk, homo.

NÜM I-N, i'nis, 7i. [nuo] I) wil verbonden met magl om dien te volvoeren,


-ocr page 232-

22u2 Numcrabilis. Numerus.

IVumisma. JVuncius.

(jcw. van jjoclon, — van mcnsclicn alleen l)ij wijze van vleierij: Deus, oujus numini parent omnia; Dii suo numine alque auxi-lio urbis teela defemlunt; n. senalus; (/'.) (Iedere Caesareum (r/. i. Caesaris) n. Dk. in n. deorum rr dii: n. deorum planare. N. movcre (van goden) = lo kennen geven. 2) (/'.) in pl. = goddelijkheid: sup-plex tua nuniina posco=: waar t. n. l)ij wijze van eeretitel staat (^z: le). 3) [1'.) godheid: praeeari magna nn., juraro = zweren hij; promissaque numine firmat

— door aanroeping der Godheid; vadi-mus haud numine nostro terwijl de godheid niet op onze hand was; (Hor.) positas ut glaciet nives puro numine Jupiter — de lucht (in J. -verpersoonlijkt).

NÜMERAB1US, e, adj. [numero] [P.) niet te groot om geteld te worden, po-pul us.

NÜMJËIIATUS, (idj.\part. numero] in klinkende munt, dos. Pecunia n. o/ (argentum) n. ~ klinkende munt: nume-rato solvere.

NÜMÈIU), 1. [numerus] 1) tellen, rekenen, senatum (van den Con.iul, als er twijfel hestond of het vcreisehte aantal leden tegenwoordig was), ex aliqua re rr naar iets; libertatis originem inde n.; n. quibus bonis male evenorit — opsommen. F. d. {P. en L.) tellen ^ bezitten. muitos amices. 2) toetellen, uitbetalen, pecuniam alicui; (Hor.) vivas numerato nuper ~ van hetgeen u kortelings is betaald. 3) rekenen tot (onder), houden voor, aliquem aeeusato-rem in primis, inter suos; n. aliquid nullo loco — niets achten, in benefieii loco (parte) rrr als weldaad beschouwen , iu gloria rm tot eer aanrekenen ; qualem me uumerari volo; beneficium n. quod.

NÜMÈUÖSUS, adj. 1) (L.) talrijk, civitas

— volkrijk. 2) harmonisch, zoetvloei-jend, oratio, (/'.) poëta, brachia = naar do maat zich bewegende.

NUMJillUS, 1) getal: inire (exsequi, elll-cere) n. (hominum, reruni) — tellen; tres numero rr ten getale van drie ; du-ccre (habere, reponere) in numero (/Vcyj. referre in numerum) hostiuni, deorum; in numero [IVcj). numero) sapientum ha-beri, esse; ad n. — voltallig; suum n. habere — voltallig zijn; (P.) digerere in numerum, of componere numero (in tur-mas) — rangschikken. K. d.) \) rang, waarde: homo nullo n., (in) aliquo (co) numero esse (putaro aliquem — zijn (houden voor) een persoon van eenigcn (dien) rang; numero alicujus — in plaats van (u. parentis esse alicui rr eens vaders ])laals bij iem. bekleedcn). IJ) {Üv.) nn. — dohbelstcencn. 2) aantal — menigte, hominum, copiarum , frumeuti = voorraad; in pt. [L.) — troepen; [Hor.) n. sumus ~ wij behooren tot den groo-ten hoop. 3) onderdeel: elegans omni n. poëma; nihil praeter inundum est jier-feetum expletumquc omnibus suis nn. et partibus; hoe onmes nn. virtutis continet. 4) maat, harmonie, oralionis; iu (extra) numerum se movcre rr: op (builen) de maat. V. d. A) in pl. melodie, (zang ) wijs: numeros memini, si verba tenerem. It) (/'.) verssoort. C) voet van een vers. D) (ƒ*.) regel: ad numeros exigc quidque suos. 1'!) (/'.) pligt: A'eneri numeros eripere.

NÜMISMA, zie Nomisma.

NUMMUS, c/iz., zin Numus, enz.

NUMQUAM of Nunquam [ne-unquam] ado. nooit: n. non — altijd; non n. [gcw. aaneengeschreven) ~ van tijd tot tijd (vgl. interdum, aliquando).

NUMQUI1) = Num.

NÜMUS, 1) muntstuk, in pl. ~ geld: nn. adulterini — valsch; n. jactabatur — wisselde van waarde; habere (multum) iu numis ~ aan gereed geld ; in suis nn. versari, o/ in suis multis nn. esse = wel voorzien zijn van geld. 2) sestertius ;

i. d. w. Sm. staat er sestertius bij: ud

ii. convenit m tot op een penning.

NUNC [yvy] adv. 1) nu: n. ipsum — juist

nu; n. nuper (TVr.) = nuper. [Ter.) nunc-cinerrnunc -ne. 2) n. — n. mode — modo [maar meer verheven): [Virg.) si-nistros n. dextros onthr. het eerste n. 3) nu, nu echter, als overgangswoordje: philosophi debucrunt intelligerc etc.: nunc autem mihi videntur ne suspicari qui-dem etc.; si etc.: nunc quum etc.; abi u.

NUNCIA [nuncius] boodschapster: histo-ria est n. vetustatis; [I'.) cera (van een brief) n. tuae mentis.

NUNC1AT10, önis, ƒ. [nuncio] t. t. aankondiging van een voortcckeu door deu Augur.

NUNCIO', 1. [nuneius] melden, alicui aliquid, naves alllictas esse; met ut of ne (Tac. alleen Conj.) ~ door middel van een bode bevelen; is nunciatur venire ~ men meldt dat hij komt; [Ter.) bene n. = goede tijding brengen; n. alicui sa-lutem — iem. een groet overbrengen.

NUNCIUS, I. adj. verkondigend, eeue tijding brengend, libra, litera; verba nn. animi mei rz; die do weerklank zijn van mijn gemoed. II. subsi. 1) bode: tr. uon audimus rumorc nuu-oio = wanneer hut gerucht alleen ons


-ocr page 233-

Nuncuhi. JVupliae.

de zaak meldt. 2) boodsclinp, perl'crrc (alïcrre, forre) alioui (ad aliquem); pare-rc nuncio legaLorum — liet door de gezanten overgebrajfte hevel ; n. remittere uxori (viro) sclieiden (van het liuwc-üjfc).

NUNCIJBI, adv. [num alicubi] (F/.7.) cig. ergens? F. (I. (Ter.) n. sensisti claudier ? — bij dc eene of andere gelegenlieid.

NUNCÜPO, 1. [nomine-eapio] 1) noemen {(llt;ftiger dan voeo en nomino); n. aliquid lingua ~ uitdrukkelijk, aliquid nomine dei. 2) plegtig uiten, verkondigen, verba dedentium urbes; n. posteros co spo-lia laturos esse; n. votum rr afleggen.

NUMMNATIO, öuis, ƒ. [nundinor] onderhandeling (verachtelijk): n. juris fur-tunaminquc; fuit n. aliqua ne illud di-ceret.

NUNDÏNOll, 1. [nundinoe] koopen (vcr-acIUctijlc; vgl, cmo), jus ah aliquo, nomen senatorium; ubi angues n. solent = bij-eonkoincn.

NUNOÏNAK [novem-dics] markt, openlijke verkoop (had te Home om de 8 (lagen plaats): nn. ohire — bezoeken, Ir. rei-puhlieae (verachtelijk).

KUNDINUM: trinnni n. (contr. trinnndinum) ~ tijd van 17 dagen (tusschen drie nnndi-iiae), die tusschen bet bekend maken van een wetsontwerp en bet stemmen daarover moest verloopen.

NUNQUAM )

NUNQUID i 1,0

NUNTIUS, enz., zie nuncius, enz,

NIH) [ysvw] onghr. stamwoord — zich buigen.

NU ['fill, adv. [stip. nuperrime) onlangs.

NU ff'A [p. j). f. nubo] getrouwde vrouw.

NUPTIAE [nubo] bruiloft, conciliare (Ter, clliccre, conficcre) houden; muiier

(t interj. met Voe. (o paterni generis ohli-le), /len. (o praeclarnm custodem), of (Ter.) Kom. (o vir forlis atque amicus). tlfgt;, praep. niet Ace. 1) (zeld.) van plaats A) naar-toe: obvertere ora oh os .dien-jus. I!) voor: hoe mibi versatur oh oen-los. 2) tr. A) wegens: aliquid faeere oh cmolumcntum suum, oh cam causam, oh metum uit vrees; quam ob rem ~ «es-halve, derhalve. K) (Ter. en Sail.) oh rem = met goeden uitslag. C) voor (rnn

Nuptialis. Nympha, 225

multarum nn. ~ die dk. gelunsd is geweest.

NUPTIALIS, e, adj. [nuptiao] van een bruiloft, donuin.

NUllUS, us, f. [vvós] 1) schoondochter. 2) (P.) meisje.

NUSQÜAM, adv. [nc-nsquam] nergens, nergens been, esse, movere se; plebs n. alio nata zr nergens anders toe.

NUTO, 1. [nuo] intrans. (hl. alleen Liv.) waggelen, schudden, galea, arbor; (Or.) n. mento (van een die zit to dutten), rami pondere nn. V. d. (Tac.) wankelen in zijne trouw of voornemens.

NÜTfUCIUS [nutrio] (zeld.) ojivoeder, pueri.

NOTUICÜU, 1. [nutrix] (zeld.) voeden: mundus omnia n.

KOTUUIHN, inis, n. (P.) en Nutrimeii-tum [nutrio] voedsel, Ir. cloquentiae.

NUTRIO, 4. voeden, doen groeijen (toenemen), pueros lacte, tr. (!'.) aniorem , carmen, ignein foliis. y. d. zz: verplegen, koesteren, corpus, nialuni naturae. ( YII. eens bij Virg, nutrior, de-pon.)

NÜTPilX, Tcis, ƒ. [nutrio] voedster: rum lucte nutricis errorem sugere ~ met de moedermelk inzuigen; tr. (P.) Icllus n. Ico-num, nox n. curarurn.

NUTUS, ns, vi. [nuo] 1) overhelling: terra vi sua nutuque tenetur. 2) wenk: ad nutum (alicujus) pracsto esse; nulii deorum omnia administrantur.

NlIX, üeis, ƒ. 1) noot; v. d. iedere harde vrucht: nn. castancae — kastanjes; tr. n. cassa (Hor.) — beuzeling. 2) noten boom.

NVMPUA [vifKpt/] 1) (P.) meisje. 2) Nimf, soort van ondcrgeschilite gjilinnen, die bergen , hosselieu , bronnen, enz. bewonen.

0.

prijs): oh rem judicandam pcenniam aeoi-pcre.

()1!-AKI!ATUS, adj. in schulden stekend.

Als sabst. — schuldenaar. Dfi-AMBÜLO, 1. wandelen: o. ante vallum; o. muris rr: langs de muren; (P.) o. Aetnam (op den Ac.), in berba.

Oli-AUO, 1. omploegen.

OCC......zie Oee.....

OB-DO, didi, dïtum, 3. (/77. P. en L.)


-ocr page 234-

224 Oh-dormisco. Obex.

Obf. Oblcclo.

voorpluatsen, {Ter.) pessulum ostio (fo-rilms) zr voorscliuiveti; o. fores (forem) rusluiten; o. malo latus apcrtum l)loot-stellen.

OB-DOIIMISCO, nifvi, miluni, 3. in slaap geraken.

OB-DÜCO, 3. 1) trekken voor iets: o fos-sain ab utro(|ue latere collis; o. serain [P.) — voor de deur doen , frontem — fronsen; diem o. bijvoegen. 2) overheen trek ke n, — st rij li en, — verbreiden, tenehras rebus, ealluin dolori — zich verharden tegen de smart; nocte ob-dueta ~ toen de nacht gevallen was; o. cicatricem reipublicae — veroorzaken. 3) bedekken, aliquid operimentu; luctus obductus [P.) =: opgekropt, i) uitdrinken, venen urn.

OBDUCTIO, onis, ƒ. [obducto] {zeld.) het lied e leken, capitis.

OB-DÜRESCO, rui, — 3. hard worden; kl. altijd tr. — verhard worden: animus o. ad dolorem, contra fortunam; ipse obdurui.

OB-DÜRO, 1. verduren: persta alque oh-dura; obduretur hoc triduum — men hcl)-be geduld.

ÖBËDIKNS, tis, adj. gehoorzaam, naturae, im peri is.

ÖBËDIENT1A [obediens] gehoorzaamheid.

ÖBÈDIO , 4. gehoor geven, gehoorzamen (vrijwillig; vgl. pareo): o. alicui, praeceplis alicujus; o. ventri, tempori zr: zich schikken naar.

O B-MO, 3. I. int rans. (zeld.) 1) zich begeven, in infera loca, ad omnia simul. 2) ondergaan, sol. II. trans. 1) betreden, bezoeken, regiones, villas, coe-nam, comitia, nundinas; o. pericula — zich begeven in, aliquid oratione — nagaan , visu [P.) = overzien, f. d. (/'.) omgeven: pallor o. ora. 2) ondernemen, munus, officium, opus, helium; hereditatem o. ~ aanvaarden , vadimo-niurn , z. d. to., diem — op den bepaalden dag verschijnen , annum petitionis dingen naar een ambt zoodra de vet het toelaat, mortem rr: ondergaan, tn dam. zin o. diem (suum , supremum) of al/een o. sterven.

ÖB-ÊQUÏTO, 1. [Liv.) rijden bij, portis.

ÖB-KRRO, t. {P. en L.) — erro.

ÖBÈSUS, ad/, [p.p. oh-edo] {P. cn L.) vet, turdus ; fauces oo. — gezwollen ; homo naris non obesae — die een fijnen neus (d. i. scherp oordeel) heeft.

ÖBEX, ïcis, 7)i. en f. [ohjicio] 1) grendel. 2j tr. hinderpaal maris, saxi, viarmn.

UBK . . zie OU'. . .

ÜB-lRiTDS, ailj. {zeld.) ~ iratus.

OBÏTUS, us, m. [obeo] 1) {Ter.) bezoek. 2) ondergang A) slellae. B) omnium rerum. C) alicujus dood.

OB-JACKO, 2. I iggen voor: saxa oo. pc-dibus.

OBJECTA'J'10, önis , ƒ. [objeeto] verwijt.

OBJECTO, 1. [objacto] 1) storten in, caput fretis (zee), gew. tr. — prijs geven, aliquem {P. caput suum) periculis. 2) verwijten: o. alicui prohrum, vecor-diam , natuin.

OBJECÏLS, us, in. [ohjicio] 1) (P. en L.) het tegenovergesteld zijn: insula cf-licit portum ohjectu laterum. 2) voorwerp: viilere repenlinum o. {Nep.)

OBJEX Obex.

OBJiCIO, jëci, jectum, 3. 1) voorwerpen, voorzetten, corpus feris, carros pro vallo, valium contra transgressionem hostium; o. fores = toewerpen, scutum — voor zich houden, argentum {Ter.) — wegwerpen; visum alicui (aliquid oculis) ohjicitur rr: verschijnt; o. se in dimica-tiones ■=.zich storten; insula objecta urhi ~ tegenover de stad gelegen; {P.) o. nuhem fraudihus alicujus rr een sluijer werpen over. V. d. tr. A) prijs geven, consu-lem morti, se telis hostium; objectus ad omncs casus. B) veroorzaken, alicui metum et dolorem , errorem , furorem , spem; {Ter.) malum (labor) ohjicitur alicui = valt ten deel. C) voorwerpen cz: verwijten, alicui (in aliquem) furta; non tihi o. quod spoliasti ; objicit mihi me ad Bnjas fuisse ; o alicui de re of de hn-mine ~ verwijtingen doen. V. d. als suhst. p. p. n. pl. verwijten.

OBJURGATIO. önis, ƒ. [ohjurgo] het schelden, delieiarum zrz op.

OBJURGATOR, oris, m. [ohjurgo] een die scheldt.

OBJURGATORIUS, adj. [ohjurgo] scheldend, cpistola.

OB-JURGO, 1. schelden op, berispen, aliquem de (in) re oliqua, verecundiam alicujus.

* OB-LANGUESCO, gui, — 3. verkwijnen, literae {Cic.)

OBLECTlMEiV, inis, n. (P.) en -tamen-tum [oblecto] vermaak, senectutis.

OBLECTATlO, önis,/. [oblecto] uitspanning, animi, vitae; res illa habet o. =: strekt tot.

OBLECTO, 1. [lacio] veraangenamen, se-nertutem. Ok. o. se cum aliquo, nf oh-


-ocr page 235-

Oblido. Ohliviscor.

Ohltviiitn. Ob-iuo.

iili

lectaii re aiiqua — zicli verniaficn met 5 [P.) 0. tempus studio.

OBLlDO, fsi, fsum, 3. [ob-]aeclo] toedrukken, fauces.

OBLIGATIO, onis, f. [obligo] (zcld.) ver-bindtenis: gravior est aniini tjuaui [te-cuniae 0.

OB-LIGO, 1. 1) (/'. en L.) binden: l'ro-inetheus obligatus aliti. 2) verbinden, vulnus, aliquem. 3) tr. A) binden, verbinden, verpligten, aliquem jureju-rando, sibi aliijuem liberalitate, se nexu [zie nexus); obligatus judieio = aan banden gelegd, alicui verpligf; (/'.) dapes obligatae = verscbuldigde, obligor ut tan-gam — wordt genoodzaakt. II) 0. aliquem (obligari) scelcre — iem. (zicb) schuldig maken aan. C) verpanden, praedia fra-tri, fidcm suain in aliquid.

OBL1MO, 1. [ob-limus] met modder bedekken, agros; tr. [Uur.) o. rem patris = zijn erfgoed verspillen.

OB-LINO, Cvi, itum, 3. 1) besmeren: ob-lilus unguento, coeno. 2) tr. A) [gein.) vervullen: oblilus divitiis peregrinis; facetiae oblilae Lulio ~ die naar Latium rieken (aan L. berinneren). B) bczoode-lou, se oxlerjiis moribus, aliquem veisi-bus atris [I'.) ~ doorbalen.

OBLlQUO, 1. [übliquus] [P. en L.) ter zijde wenden: 0. ensem in latus; 0. visus, crinem, sinus (velorum) in ventum. OBIJQUUS, adj. scbuinscb, motus, iter, ordo, ielus, cursus [P.) = vol bogten, oeulus — sclieel. [P. en L.) nis adv. ab (ex) 0. — van ter zijde, in (per) 0. ~ zijdwaarls; tr. insectatio 0. [Tac.) = verbloemd.

ÜBIÏTKBO, 1. [ol)lirio] in vergetelheid brengen, adversam pugnam prospera; o. famam (memoriam) alicujus rei. OBLITESCO, tui, — 3. [ob-lateseo] in ver-

borgenbeid geraken, [zeld.),

Olil.IVIO, önis, ƒ. [obliviscor] vergetel-bcid: venire in oblivionem rei alicujus (oblivion! dare aliquid) — iets vergeten; adducere aliquem in 0. rei iem. iets doen vergeten; capit me 0. rei rr: ik kan mij de zaak niet te binnen brengen; lau-dem ab o. vindieare m ontrukken aan. [NJi. Eens bij /lor. staat de pi). OBLlVlÖSUS, ndj, [oblivio] vergeetachtig, homo; [Hor.) vinum 0. — vergetelheid te weeg brengende.

OBLIVISCOR, oblrtus, 3. vergeten, homi-nis, reeentium injariarum; 0. injurias tuas, totam causam; 0. illos esse viros prima-rios; 0. quid paulo ante dictum sit. Dh. ~ laten varen, uit hel oog verliezen,

feritatis ingenitae, paterni generis; 0. sui [Ter.) — in de war zijn.

OBLÏVIUM (l'. en wel altijd pl.; eens sing. bij Tac.) — oblivio.

OB-LONGUS, adj. langwerpig, hastile.

Oll-LÖQUOK, 3. 1) tegenspreken, alicui; 0. desinunt. 2) (/'.) er bij zingen, avis; 0. numeris septcm diserimina vocum — met de zevensnarige lier het gezang begeleiden.

OB-LUCTÜB, l,(P.enL.) worslclen met, arenae.

OB-MOLIOB, 4. [zeld.) voorsch ui v en, ar-

borurn truncos.

OB-MÜÏliSCO, tui, — 3. verstommen, dolore; lingua 0. Tr. — ophouden, studium, animi dolor.

* OB-NATUS, part. van het ongbr. ob-nascor: (Liv.) ripis obnata salicta = groeijende bij. 011-Ni TOB, 3. 1) leunen tegen, toto cor-pore, contra; o. truneo arboris. 2) [L.) zich verzetten tegen, adversis. OlUXIXUS, adj. [juirt. obnilor] [zcld.) standvastig. [ Ter. olmixe fuccre ~ niet ijver). OBNOXIUS, adj. [ob-noxa] 1) [zcld.) schuldig, delicto et libidini; vestra 00. capita ollerte. 2) onderworpen, alicui, [P.) alicui rei. V. d. A) [l'.) onderhevig, hello, ventis. B)slaafscb, homo, pax.— KB. obnoxie (At».) = op slanfsehe wijs. OB-NÜBO, 3. dekken, caput. OliNUNCIA'J'lO, önis, /'. [obnuncio] slechte

tijding [zie obnuncio).

OB-N(Jl\CIO, 1. slechte tijding brengen; alg. alleen Cic., anders t t. van overheden, die ongunstige voorleekencn overbrag-ten, om openbare handelingen te verhinderen.

OBÖLUS [— öflolog'] [Vkl. en L.) kleine Gr. kopermunt.

OB-ORIOU, \. ontstaan, helium, lux niibi 0. — gaat voor mij op; (/'.) lacrimae 00, = breken los.

OB-KËPO, 3. sluipen naar, verrassen, alicui, ad honores; imagines 00. in animos dormientium; adoleseentia o. pueriliae vervangt ongemerkt.

OB-RKP'i'ü, 1. r= obrepo [zeld.). OB-UÏGESCO, gni, — 3. rigesco [zeld.), nive.

OB-ROGO, 1. doen vervallen: antiqnac legi o. nova.

OB-RUO, rui, (rülum), 1. 1) bedekken (met eene zware laag; rgl. lego), se are-nA, thesaurum = begraven, [P.) pimpes = in den grond boren. 2) tr. A) bellekken — verbergen, in vergetelheid 2!)


-ocr page 236-

226 Obrnssa. Obsccvo.

brengen: idem lumulus, qui corpus ojus contexerut, nomen eliam olmiissct; veins-las mul la o.; o. aliquid perpelua oblivione; Marius talis viri inleritu sex suos o. con-sulalus. 1!) overladen, overstelpen, overmannen, se vino, aliquem lapidi-Ijus; olirui acre alieno, testimoniis, crimi-nihus, numero (hostiuin); (//or.) sejnpcr in aunenciü feslinat et obruitur re [— bciil-ting).

OBRUSSA {zeld.) vuurproef van liet goud.

OH-SATÜflO, 1. (7'quot;'.) ia pass. alicujus = iem. zat worden, walgen van.

OBSCOENÏTAS, alis, ƒ. [obscoenus] on-kieschbeid, rerum, verborum.

OBSCOENUS (obseënus), adj. {P.) afscbii-welijk, frons, voluores (Harpijen), cruor, anus. 2) onkiescli, sell andel ijk , versus, voluptas, homo, {/'.) llammae =rongeoorloofde liefde. 3) omen o. :r; ongun-s'tig.

OBSCÜRATK), önls, f. [obscuro] verduistering; in illis voluptatibus o. consequi-lur = die genielinjjcn geraken op den acblcrgrond.

OBSCÜRÏTAS, alis, ƒ. [obseurus] t) (/-.) duisternis. 2) Ir. A) duislerlieid oud ui d el ij k be id, on ze kerb e id , verborum, soinniorum; o. ao dubitalio. B) onaan zien I ij k beid, generis.

OBSOÏJRO, 1. [obscuius] 1) verduisteren, regiones; coelum obscuralur nocte; linnen lueernae obscuralur luce solis. 2) verbergen; nox o. nefarios eoelns; numus obscuralur in diviliis Crassi verliest zicb. 3) tr. A) onduidelijk maken, aliquid dicendo, litcram — onduidelijk uilspreken. 1!) doen vergelen: magnitude lucri o. inagniludincni pcriculi; o. eonsuetudinem. l'ass. memoria o.; vecabula oo. = gaan verloren. C) bezwalken, laudes alicujus; forluna res celebrat obscuratque. OÜSCORUS, adj. 1) duister, loens, nox, nubes; aqua o. (/,.) — troebel; luce ob-scura {Liv.) — toen bet donker werd. V. d. (P.) — in bet donker; oo. ibanl. 2) tr, A) = onduidelijk, res, oracu-lum, pbilosopbus; jus o. et ignotum. U) onbekend; tna benevolenlia in me non erat o. C) onaanzienlijk, loens, niajo-res. D) achlerboudend, norscb, bomo, vultus.

OBSÉCRAT10, önis, ƒ. [obsecro] smeeking; o. alicujus repudiare; o. conslituere (indi-cere) =3 een bededag uitschrijven {zie supplicatio).

OBSËCRO, 1, [ob-saeer] smeeken, bezweren; o. aliquem ul uudiat, per seneelu-teui suam; hoe te o. =2 daarom: o. of

Ob-.icctmdo. Obsidio.

o. te (gem.) dk. als tussehenzin ik bid je!, wel! wel!, hoor eens!

OB-SKCUNDO, 1. te wille zijn, alicui. OC-SËPIO, 4. versperren, iter (ooi tr.^

de middelen benemen).

OBSËQUKNS, lis, adj. [part. olisequor] {VU. en L.) gehoorzaam, patri. — {NB. collegae obsequenter fit irz volgens begeerte van, — Liv.).

* OBSEQUF.NTIA [obsequens] inscbikkc-I ijk be id {Cues.).

ÜBSÈQUIIIM I olisequor] insch ik ke I ijkbeid, alicujus of in aliquem = jegens; animus ab obsequio corporis diseedit rrz rukt zicb los van; {Hor.) o. veniris =3 onmatigheid.

OB-SËQUOB, 3 zich scbikkcii naar, believen, alicui, alicujus voluntati, lem-jieslati, studiis r—zich wijden aan, {Com.) animo = zijn zin doen.

I. OB-SÉRO, 1. sluiten, fores, aedificiiim, au res.

II. OB-SËRO, sövi, sïlnm, 3. {gew. in p.p.) bezaaijen, terrain friijjibus {zie olisilus).

OBSERVAAS, lis, adj. [part. observo] veel werk makende van; observanlissimns mei.

OBSHRVANTIA [observans] opmerkzaamheid, in nliqucm (lua)— jegens iem. (u). OBSliRVATIO, öi.is, ƒ. [observo] naauwge-zetto waarneming, in bello movendo, sidcrum; s. quae prodessc solciuil nul ob-esse.

OB-SliRVO, 1. lellen op, molus slellarum, quomodo quisque se gerat, aliquem (occu-palionem alicujus) — beloeren. V. d. A) o leges, imperium c»ï. ~iii acht nemen, gehoorzamen. B) o. aliquem — eerbied bewijzen aan.

OBSES, ïdis, m. en f. 1) gijzelaar; oo. dare, aecipere. 2) waarborg, voluntatis (van personen en zaken).

OBSESSIO, önis,/. [obsidco] belegering,

viae rz: versperring.

OBSESSÜB, oris, m. [obsideo] belegeraar,

Ir. getrouw bezoeker.

OBSIDEO, sêdi, sessum, 2. [oh-sedeo] 1) {Com.) in trans, zijn verblijf houden, domi. 2) trans. A) bezetten, vervullen, adilus, viam, locum corporibus, Italian! praesidiis, tempus alicujus = in beslag nemen, aures alicujus rz: iem. lastig vallen (met beden, em,). B) ingesloten, belegerd houden {vgl. oppugno), ur-bem, hosles. C) acht geven op, rostra.

OBSIDIO, önis, f. [obsidco] beleg; obsidio-ne clauderc {P. eingere, prenicre) of te-ncre in o. =obsidere, 2, B; obsidione solvlt;--re (exiuicrc) = pnlzelten; rempublicam


-ocr page 237-

Obsidionalis, Ob-slrcpo.

liljcrare olisidione (foncralorcs cx o. cxiine-rc) — nood.

OUSJDIÜIV JMS, e, adj. [obsidium]: corona o. ~ llt;roou ter hcloonmg van licin, die cene belegerde stad outlet bad.

ÜBSiDlUM [olisideo] [Vk!. en L.) — obsidio.

OH-SlDO, 3. beginnen te bezetten, viam, pontem; tr. auditor olisessus ab oratore ~ in beslag genomen ; tribunatns obsessus — aan banden gelegd, f.iuces obsessae (P.) = geiwollen; diutaturu vim regiae jiotes-tatis o. = matigt zieb aan.

DUSIGNATOK, óris, »«, [obsigno] bez egelaar, testamenti.

OB-S1GNÜ, 1. stempelen, verzegelen, epislolam, pecuniam, testamentuni; tr. o, tabuias = ue zaak voor afgedaan bonden, agere cum aliijuo tabellis obsignatis iem. niet zijne eigene wapenen [d. i. woorden) bestrijden.

OltSISTO, 3. zich verzetten, alicui, do-lori, opinionibus, (%».) nc aliqnid fiat.

OBSÏIUS, ndj. [jxirt. obsero | bezaaid zrz bedekt, setis, squalore, (Virg.) aevo stokoud.

ÜBSÖLliSCO, levi, lëtum, 3. (obs-oleo] zijn waarde verliezen, virtus, lans, veeti-gal.

ÜBSÖLËTUS, adj. [obsoleseo] 1) versleten, vestis, tectum — bouwvallig, verbum — verouderd; venisti o. — in versleten kleé-rcn. 2) al 1 ed aagscb , oratio, crimen; (Nep.) bonores oo. 3) o. sanguine {{for.) = bezoedeld. ('obsolete vestitus Cic.).

OBSfETRIX, Tcis, f, vroedvrouw.

OBSTJNATIO, önis. ƒ. [obstino] halsstarrig beid, sententiae.

ORSTÏNATUS, adj. halsstarrig, homo, voluntas, adversus lacriinas; — met Inf. vast besloten otn, inori.

ÜB-STlNO, 1. [ygj. destinoj (zetd.) vast besluiten, inori aut vincere.

OB-SÏÏPESCO (y/cl.) — obstupcsco.

OBSTll'ÜS, adj. (P, en L.) scheef, caput.

OB-SIO, sliti, statuin, 1. in den weg staan, verhinderen, alicui; vita eorum reliqua o. ;iceleri — maakt dat men hun de misdaad niet kan toeschrijven; o. ne uj quominus [Ter, cur non)' — dat; si nou obstatur .tz: als men hel niet belet; (/'.) deae, quibus Ilium obslitit — een doorn in 'toog was.

OU-STim'O, 3. gedruisch maken, pluvia — klettert; [P.) mare o. Uajis — ruiscbl tegen 15. aan. Pass. obstrepi clamorc (/'. aquis) — weerklinken van; o. alicni (alter altcri) — in de rede vallen; Uteris o. alicui ~ lastig vallen.

Oh-slrinrjo. Ob-lculor. 227

OB-STRINGO, 3. binden, ventos (//«)•.); gew, tr.; o. aliquem jurejurando, legilms, aerc alieno, benelicio (heneficii vinenlis), scelere — wikkelen in; religione populuin Itonianum o. =;de schuld van heiligschennis oj) den hals halen.

OH.STRUCTIO, önis, ƒ. [obstruo] bedekking.

OU-S1 IK/O, 3. 1) tegen in bouwen: o. novum niurum pro diruto; saxa obstrncta n; (/'.) in bel water geworpen, om zijn luop te sluiten: frontem o. auxiliis = hct front (der verschansingen) naar den kant der hulptroepen opwerpen; luniinibus o. zie linnen. 2) versperren, portas, lluiniiia — afdammen, tr. eognitionem — verhinderen, (/'.) uurea het oor sluiten (voor boden, eit:.).

OB SrÜl'ËFACIO, 3. van schrik, vrees, en:.

doen verstommen, uliquem. OB-S1 Ül'ESCO, pui, — 3. van schrik, vrees, enz. verstommen.

Olj-SUM, hinderlijk zijn, alicui, orationi. OB-SUO, 3. (/'. en L.) 1) aan iets vast

naaijen, caput. 2) toenaaijen, nares. OB-SURDI'.SCO, ■— — 3. doof worden. [zetd.).

OB-TEGO, 3. 1) beschutten, se corjioii-bus servorum, armis. 2) bemantelen, turpitudinem obscuritate. ' OBl'liMPERATIO, onis, ƒ. [obtempero] het

gehoorzamen, legilms [Cic.). OB-'I üMPERO, 1. — obsecundo, obsequor: o. alicui, voluntati alicujus: o. alicui ali-quid (Ter.) ~ in iets.

OB-TKNDO, di, tuin, 3. 1) [P. en L.) voorspannen, nebulam pro viro — uitbreiden; Britannia obteiulitur Germaniae rz: strekt zich uit tegenover. 2) tr. A) (/.,) als voorwendsel gebruiken, valetudi-ncm. B) omsluijeren, diem nube; tr. o. naturam suam quasi velis quibusdum. OBTIiNTUS, us, m. [obtendo] 1) (P.) het voorspannen, uitbreiden, frondis. 2) (£.) voorwendsel.

OIgt;-lJillO, 3. vertreden, aliquem, aliquid; tr. — schenden, beleedigen, jura, majestatem jiopuli, laudem alicujus, aliquem verbis.

OBTESTviTlO, önis, ƒ. [obtestor] 1) bezwering, formulier van inroeping der gu-den: o. cl consecratio legis. 2) sineeking, alicujus = aan iem.

OB-TliSTOR, 1. 1) (te/d.) als getuige aanroepen, deüni huniiniiim|ue lideni. f. lt;1. (Iac,) plegtig verzekeren, se mo-rituruni esse. 2) smeek en, aliquem pei onnes deos; o. aliquem (nt) rem susei* plat; u. nihil aliud ni.^i ul; o. nc.

' '!■) •


-ocr page 238-

2i8 Ob-lexo. Ohlusus. Obluhis. Occaeco.

OÜ-TKXO, 3. {ƒ'. en L.) omsluijcrcn,

roclum uuihra.

UBTÏCKO, cui, — 2. [oh-taceo] (fU. 1'. en

ƒ,.) zwijgen.

OHTÏNIiO, tin ui, lentnm, 2. [ob tcuco] 1)

1)C7,illnii, impci'iuni, suam quisquc do-mum; stellae oo, nuraerum (den rang) denrum; o. provinciam liet stadliouder-scliap beklcedcn over; caedes omnia (caligo noctem) o. zn strekt zicb uit over; fama o. (plerosfjue) =: wordt algemeen geloofd.

2) onderboudeti: o. necessitudinem cum aliquo; o, vitam, auctoritatem suam; o. silcntium ~ zwijgen; lex oblinctnr —wordt bctraclit. 3) verdedigen, pontem, sen-tentiam. V. d. zich handliaven in bet bezit van, bercditat.em, jus suum, in-juriam (het onregtniatig ontnomene); o. rem — zegepralen.

OU TINOO, lijfi, — 3. [ob-tango] ton deel vallen (rgl. evenire, accidere): aquaria provineia mihi o.; tu mihi (piaeslor (als quaestor) o.; quod euique obtigit, iil quisque teneat; si quid mihi obtigerit = als ik mojjt sterven.

OB-TOIU'KSCO, 3. verstijven, tr. = gevoelloos worden: subaetus miseriis oblor-pui.

OU-TOUQUKO, 2. draaijen, winden: o. aurum |ier collum; obtorto collo (gula) nliquem rapere ~ bij de keel (met geweld).

OBTIlKCTiïlO, önis, ƒ. [obtrecto] bezwal-king in(!t van den benijder cu van de benijde zaak. {Liv. o. adversus g!oiiani).

OBTllI'XTATOU, öris, m. [olitrecto] bezwal-

ker, beneficii.

Olï-TlU'X'l'ü, 1. [ob-tracto] b e zw a I k c n, alieujus legi, alicui, laudibus (biudes) du-cis, {!'.) libellum; oo. inter se — elkander. 0B-T11ÜD0, 3. *1) obtrusil {misschien ob-struxil) monimenta — beeft ter zijde gelegd (6ïc.). 2) [Com.) opdringen, alicui nxorem.

OB-TUL'NCÜ, ). n cèr hou wc n, bostes, rc-gcm.

OB-ÏUNDO, tüdi, tusnni of tunsum, o. verstompen, mentein ; o. aliquem (au-res alieujus) = verdooven (door zijn gc-scbreeuw), longis epistolis [Ter. de aliqua re) = lastig vallen; o. voeem = liecscli maken, aegritudinem venacliten. OC-ÏUKCO, 1. storen, solitudinem; literac me non leniunt sed oo.; o. hostes [Tac.) in verwarring brengen.

OBTÜRO, 1. toestoppen, aures alicui =

niet willen hooien miar icin.

OiSTOhUS, (ttlj. obluudo] hebes:

o. telum. hl. nflijd l\\ — verzwakt c;/;..

vigor animi * (/gt;.) acies (licht) stellarum; o. animi acies rr: verstompt, dictum (/'. pectus) stompzinnig.

OüTOTUS, us, m. [obtueor] blik, beschouwing, oculorum; (/*.) defixus obtutu = verzonken in, o. inalorum (rampen).

ÜB-UMBUO, 1. 1) {!'. en L.) overschaduwen, humum, aethera telis. 2) tv. A) bezwalken, nomen alieujus. B) bemantelen, crimen. *C) hescbermen, nomen reginae [Virg.].

ÖB-UNCUS, adj. (P.) = ad uncus.

ÖBUSTUS, (iflj. [uro] [P.] — adustus: o. su-des = in 't vuur gehard.

* OB-VAIXATUS: (Cic.) locus omni rationc o. — verschanst (bedoelende het: Consul-sehup).

OB-VÜMO, 4. 1) o. pugnae — zich vervoegen liij. 2) = oblingere (vitium o. consuli, nam. bij de ttuspicia).

OB-VKRSOB, 1. verschijnen, Carthagi-ni, vestibulo; tr. res mihi o. ante ocu-los (animo, in somniis).

)B-VEBTO, 3. naar toe kecren: ad cla-morem o. ordines (naar den kant, waar bet geluid van daan komt); (/'.) o. pioras pel ago, arcum in aliquem; ohverti in hos-tem, in aciein. Ohversus [Tac.) a) = ad-versus: profligatis obversis — adversariis. 1,) — geneigd, ad cafcdcm, militutn stu-din [se. ad eum).

OB-VIAM, adv. te gemoet, ire (venire, pro-fieisci, procedere, se ferre, se dare, enz.) alicui, fieri alicui = ontmoeten; [Ter.) ipse est quem volui o. —dien ik wilde ontmoeten; tr. o. ire periculo —in den mond loopen, cnpiditali hominum (irae, coeptis) — zich verzetten, [Tac.) timori (dedcco-ri) ~ verzaehlen.

OBVIUS, adj. [ob-via] 1) = obviam: o. alicui (oo. inter se) esse — iem. (elkander) ontmoelen, dare [P. ferre) se, n'e obviam; fac ut literae mihi volent oo.; in ohvio classing obvius; [P.) o. undis naar bet water toe, ilamina oo. = tegonwaaijende. 2) tegenoverliggend: monies oo. itine-ri; (/'.) o. Grajis (furiis ventorum) blootgesteld. 3) [L.) \) gemakkelijk te verkrijgen, opes. B) gedienstig, comitas.

OB-VOI-VO, 3. inwikkelen, caput toga; o. vitium verbis decoris [P.) — bemantelen.

OCCAKCO, 1. [ob caeco] 1) verblinden, hostem pulvere; tr. obcaecatus cupiditate; fortunu o. animos. 2) verduisteren: ca-lin-o o. diem; tr. o. orationem — onduidelijk maken, somen — onzigtbaar inu-keu.


-ocr page 239-

Occallesco. Occludo.

ÜCCALLESCO, ]iii, — 3. [ob-callus] eig. vereelt worden: jam prorsus occallui— {gevoelloos; {P.) os o, rostro — verliardt zich tot een snavel.

OC-CANO, nui, — 3. {Tac.) ~ occino.

OCCASIO, önis, f. [occïdo] gelegenheid, naneisci bekomen, tenere (arripere) — aangrijpen, deesse occasioni of occasionem omittere (amittere, praeteriniUcro, dimit-tere) ^ laten voorbijgaan, eaptare = uil-zien naar; o. datur (oftertur) biedt zich aan; oceasione data (per o.) —bij g.; o. faciendi (ad faciendum) aliijuid; o. dare alicui ut dicat; amplam o. calumniae nactus zz; tot laster.

OCCiSUS, us, m. [occïdo] 1) ondergang, solis; [Tac.) die praeoipiti iu oeeasum = toen de zon bijna onder vas. 2) o. solis (P. o. alleen) ^ het Westen. 3) ondergang — verderf, dood, reipublieae, AËlii.

OCCATIO, önis, ƒ. [occo] bet eggen.

OCCiDENS, tis, 7)1. [part. occido, sc. sol] bet AVesten.

OCClDlO, önis,/. [ocofdo] nee r sa bel i ng; victoriam ponere in o.; occidione occidere ■=. over de kling jagen.

I. OCClDO, rdi, fsum, 3. [ob-caedo] 1) {Ter.) aliquem pugnis ~ slaan. 2) nederhou-wen —dooden (vgl. interflcio, interimo, neco, trucido, jngulo); o. copias bostium, aliquem sua manu. 3) tr. (gem.) bijna dood martelen: (Ter.) occidisti me as-tutiis; [Hor.) o. aliquem rogando.

II. OCCÏDO,cïdi, casum, 3. [ob-caio] 1) ne-derv.allen, arbor; homines et jumenla oo. 2) ondergaan, van sterren, enz.: sol occidens — occidens. 3) tr. te gronde gaan, sterven [vgl. morior, oheo); vita, spes o.; homo o. in bello; o. ah aliquo (/'.);=: door de band van; [Com.) occidi — ik ben verloren; memoriae rei o. — gaat verloren, henoficium = draagt geeno vruchten.

OCCÏDL'US, adj. [occido] [P. en L.) l)digt bij zijn ondergang, sol, tr. senecta. 2) westelijk, aquae (zee).

OCCINO, nui, — 3. [ob-cano] krassen, van een vogel [zeld.).

ÜCCiinO, eBpi, ceptum, 3. [ob-capio] [/cl. alleen Liv.) aanvangen, quaestum, ser-monem; o. magistratum rr: aanvaarden ; o. agere; [Ter.) faiiula occepta est agi is begonnen vertoond te worden, dolores oo.

OCClSIO, önis, ƒ. [occido] het dooden, parentis. Occisione occidere — occidione.

OCCMJDO, si, sum, 3. [ob-claudo| sluiten, tabernas, Ir. [ Ter.) lihidincm zz: sluiten.

Occo. Occutro. 229

OCCO, 1. eggen, segetem.

OC-CÜBO,--1. [P.) begraven liggen:

crudelihus occuhat umbris ~ in de wree-de scbimmenwereld

OCCÜLCO, 1. [ob-calco] vertrappen, aliquem.

OCCÜLO, lui, llum, 3. verbergen [vgl. celo, abdo, abscondo): o. classem sub ru-pe, feminas parietum nmhris,

OCCULÏATIO, önis, ƒ. [occulto] hel verbergen.

* OCCULTATOll, öris, in. [occulto]: [Cic.) locus o. latronum die roovers verbergt.

OCCUIjTO, 1. = occulo: o. se latehris; o. fugam, ilagitia.

OCCULTUS, adj. [/jarl. occulo] verborgen, locus, cupiditas, nota; occulta servis credere =: geheimen toevertrouwen; [Sail.) o. habere — occulere; in (ex) occulto [L. per o.) = in 't geheim; homo o. — geheimzinnig; [Tac.) o. facio aliqnid — heimelijk, o. odii — zijn haat verbergend.

— Adv. -te — heimelijk.

OCCUMBO, cübui, cübitum, 3. [ob-eubo]

eig. zinken: kl. altijd o. (mortem, mor-te, P. morti, leto) zz: sterven.

OCCÜI'lTIO, önis, ƒ. [occupo] 1) bezitneming, fori. V. d. ante o. [Ii/i.) — bet nagaan der tegenwerpingen door de tegenpartij te maken. 2) bezigheid, alicujus; maximis oo. impediri (distineri, implicari); o. rei — met eene zaak.

OCCÜPATUS, adj. [pari. occupo] bezig, homo, animus, tempus, in apparando.

OCCÜl'O, 1. [ob-capio] 1) bezetten: o. locum, montem; o. urbem aediflciis, aream fundamentis. 2) zich meester maken van, [Hor.) uit scherts, van een gast; (Ou.) o. aliquem amplexu zr: iern. ombel-zen. 3) overvallen, aliquem gladio; (Ter.) mors earn o. 4) voorkomen: [P.) o. alter (me) ne primus foreiy; [Liv.) o. aliquid facere rr eerst doen. 5) bezighouden: occupari rerum alienarum cura ; [Ter.) o. animum. ü) o. pecuniam (feno-re) =3 beleggen, apud aliquem of alicui

— voorschieten aan.

OCCURRO, curri of cücurri, cursum, 3. te gemoet gaan, alicui; scripsi ei ut mihi lleracleam occurrerel; o. obviam alicui [Liv.), waar obviam overtollig is. V. d. A) bijwonen, illi concilio (ad concilium). It) ontmoeten, signis. C) verschijnen: aliquid o. oculis; aliquid o. in mentern (animo) of alleen o. alicui komt iem. voor den geest. I)) te gemoet komen ~ verhelpen, rei sapientia, ex-spectationi alicujus, supplicihus rr helpen. K) zich verzetten legen, consiliis ali-


-ocr page 240-

250 Occursalio. Odi.

Odiosus. Oesyjmm,

cujus. F) tegenwerpingen maken tegen: occurritur nohis al) illis; o. orationi.

* OCCURSATlü, önis, ƒ. [oeeurso]; {Cic.) oo.

vestrae — verwelkomingen.

ÜCCL'KSO, 1. = oceurro.

OCCURSUS, us, mi. [oceurro] (/'. en L.) het ontmoeten, luporum, stipitis = liet stooten op.

ÖCliLLUS, Dem. oculus.

ÖCIOR, ocissïtmis, adj. [toxitoy, a)*(aio;J zonder Posit. {P. en L.), sneller, snelst: ocior Kuro, eervis.

OC1US, ocissïme, adv. [ocior] 1) sneller oj snel, snelst: serius ocius (//or.);=: vroeg of laat. * 2) angulus iste fcret piper et lluis ocius uva [Hor.) — potius.

UCRK/V, scheenplaat.

* OCTÜJ ÜGIS, e, adj. [ octo-j ugu m ] eig.

achtspannig: (Liv.) oo. tribuni inilitum octo (verachtelijk).

OCTÖPHÖROS, adj. [= oxxtlxpoqog] door acht personen gedragen, lectica. Ook n, als subst. — lectica o.

♦OCTÜPIiICiTUS,adj. [octo-plico] verachtvoudigd, census [Liv.].

DCTÜPLUS, adj. [oxianlovs] achtvoudig, pars. IS. als subst.: damnari octupli, judicium in octuplum — achtmaal z.oo-vecl als men schuldig was.

* OCTUSSIS, is, m. [oclo-as] [Hor.) een stuk

geld van 8 asses.

ÖCÜLATUS, adj. [oculus] ïigthaar.

ÖCÜLUS, oog: conjicere oo. in aliquem; tr. adjicere o. rei alicui of oo. cupiditatis ad rem aliquam r= slaan op; oo. dejicere a re (de uliquo) = afwenden van; oo. amit-tere — hlinl worden, auferre alicui = icm. hegoochelen; ante oo. ponere (oculis proponere, suhjicere) = doen zien; sul) of in oculis aïicujus zr: in tegenwoordigheid van, zigthaar voor (in of sul) oo. esse, sc. nostris); in ore atque oo. provin-ciae gesta sunt = in tegenwoordigheid en ten aanzien van; pascere oo. re aliqua = zich verkwikken door het gezigt van; esse in oo. alicujus oj alicui iem. zeer ter harte gaan; ferre [Ter. geslare) aliquem in ocidis = in het hart dragen (zeer lief hebben); habitarc in o». alicujus =: gedurig voor iemands oogen zijn; oculis mentis videro aliquid, niet het innerlijk (ziels)-oog. V. d. A) = sieraad: oo. orac mari-timae (Carthago en Corinthe); o. mundi [Ov.— de zon). B) knop aan eene plant.

ODI (* odivi), odisse, verb, deject, haten, aliquem male (acerhc et penitus) — hevig; serviro et pati contumelias pejus ode-ro = ïal ili heviger halen; [!'.) oili quum cera vacat=ik zie het niet gaarne. [iSB. Part. fut. osurus).

ODIÖSUS, adj. hatelijk, cnaangenaain, homo, res; odiosum esse alicui; odiosum est quod — het is jammer.

()D1UM, l)liaat: o. alicujus suscipere (in se convcrtere) of in odium venire (irruere) alicui (incurrcre in oo. hominum) m zicli iemands (der menschen) haat op den hals halen; (in) odio esse alicui (apud aliquem) of o. alicujus subire ^ bij iem. gehaat zijn; o. explere (saturare) sanguine koelen ; mihi est o. cum eo hij en ik haten elkander; o. habere in [Nep. erga) aliquem (rei alicujus) iem. (iets) haten ; magnum o. rei me cepit — heeft mij bevangen; o. concitarc (struere, creare) = gaande maken; in odium vocare quot;gehaat maken; o. deponcre (restinguere) aHeggen , scdare (lenire, jilacare) verzachten, inflammar-i (incendere) — aanvuren; [Ter.) o. tuum = in te. 2) hatelijk gedrag: quod erat o.? quae superbia?

ÖDOR, oris, m. reuk van iets [rgl. odora-tus), teter, suavis. V. d. A) ater o. [Virg.) — damp. B) in pi. reukwerk, incendere; [Hor.) perfusus liquidis oo. = met reukwater. C) tr. lucht (=: voorgevoel, enz.) van iels: dictaturae; o. suspicionis = suspicio; odore aliquo legum recreatus ~ door zwakke hoop op; o. urbanitalis = flaauw spoor.

* UDÖRATIO, önis, ƒ. [odoro]: (Cic.) delec-tatio odorationum het genoegen dat hel beruiken der voorwerpen ons veroorzaakt.

ÖDOUATUS, us, jn, [odoro] reuk, als zin-tuig.

ÖDÖRATUS, adj. [odor] [P. en L.) welriekend, capilli, cedrus.

ODOUÏFER, era, erum, adj. [odor-fero] 1) [P. en L.) — odoralus. 2) gens o. = bewoners van een wierook-voortbrengend land [Perzië).

ÖDÜUO, 1. [odor] [I'. en L.) welriekend maken, aëra.

ÜDÜKOR, 1. [odor] [vgl. oleo, olfacio) ruiken (door den reuk gewaar worden). /'. d. nasporen, quid futurum sit, pecu-niam, e Fabio — Fabius raadplegen; o. decemviratum = kuipen om.

ÜDÖRUS, adj. [odor] [I'. en L.) 1) ^odoralus, 2) o. canum vis —hel speurvertnu-gen.

OENOPHÖRUM [— olvóifOQOp] [Hor.) wijn-li ruik.

OESTRUS [= vïiri(jng \ paardenvlieg.

OKSVPUM [— cïavnov} bet aan schapen Ivic vende vuil, dat als middel om tic huid blank Ic houden gchruilu werd.


-ocr page 241-

Officium. Olidus.

Offquot;. Officiosus.

251

OFf'A, mondvol, pullis.

O ['FEN DO, (li, sum, ö. [ob-fendo] I. trans. 1) stooten: o. pedcm, caput ad forni-cem. 2) zicli stooten tejyen, scutum. y. lt;1. A) aantroffen: o. aliquem impa-ratuin, o. talem bonorum sensum. 15) bc-Iccdigcn, aliquem (aniinum alicujus); o. existimationnm alicujus — bezwalken; offcnsus fortuna ongelukkig; oftendi (animi) in aliquo (/J. alicui, aliquid fieri) — zich ergeren over iem. (omdat iets geschiedt). C) ofl'ensus alicui —gehaat bij iem. I)) puss. — II, 1, — 11. intrans. 1) ongelukkig zijn, slecht er van afkomen: o. ct terrA cl mari; o. apud judi-ces. 2) zich stooten aan; [P.) navis o. in scopulo; qui simul o. ad fortunam frau-gitur; tr. in. aliquo o. — zich ergeren over. 3) zich vergissen, in aliqua re af aliquid. 4) aanstoot geven, in re aliqua.

OKI''KNS A [oflendo] haat: esse in magna o. apud aliquem; [Ov.) olFensas vindicare zm beleedigingcn.

0KKKNS10, önis, ƒ. [oflendo] het stooten, pedis. V. d. tr, A) haat: in oftensionem alicujus incuirere; suscipere invidiam et o. apud aliquem; o. diclorum — opgewekt door. li) ergernis: hoe mihi est oflensio-ni. C) ongeluk, belli, corporis ~ ziektetoeval; timere o. — mislukking; o. judi-ciornm ongeldigheid.

OKK'KNS 0, 1. [olTendo] ~ oflendo, 1.

OKKKNSl'S, uilj. \p(irt. oflendo] zie oflendo, 2.

OKKEIIO, ohtüli, oblatum, olTerre, voor den dag brengen, crimina; os suum nun modo ostendere sed etiam o. — trotseh om hoog steken; o. se (ohviani) alicui zz: Ic geinoct komen; oflertur religio alicui ~ ontstaat hij iem., auxilium (occasio) = biedt zich aan; o. poenam oculis dco-rum voltrekken. V, d. A) blootstellen, se periculis, se ad mortem pro pallia, vitam in discrimen. B) aanbieden, alicui operam suam. C) aandoen, veroorzaken, alicui beneficium, auxilium, {Ter.) lactitiam, injuriam alieui; o. mortem (neeeni) alieui; o. virgini stuprum; o. errorem.

OFFlClNA [in pl. v. opificina, van opifex] werkplaats, armorum; tr. pliilosoplii o. instrnxerunt sapientiae.

OFFICIO, feci, fectum, 3. [ob facio] hinderlijk zijn, alicui, particulae cocli =: door betimmering een weinig licht benemen aan zijn buren, tr. commodis alicujus (lihertati, enz.) ~schaden; [Auct. B. Afr.) o. iter alieui zs afsnijden.

OFFlCIUSl'S, (k//. 1) gedien s tig, homo, voluntas, sedulitas. 2) pligtmatig, dolor, ])ietas.

OFFICIUM [ob-faeio] 1) dienst, die men iem. bewijst [vgl. munus): homo conjunc-tissimus ofliciis zz: zeer gedienstig; oo. praestare alicui zz: bewijzen. V. d. z= gedienstigheid: ollicii causa; homo sum-mo o. praeditus; literac plenac ollicii; sin-gulareo. in rempublicam—jegens. 2) pligt (zrz verpligting en zz: pligtmatige hande-ling; vgl. munus): esse (manera) in o., officio [Ter. officium) fungi, officio satis-faccre, oj officium exsequi (servare, gem. faccre) — zijn pligt doen; o. deserere, ab o. discedere, oj officio deesse z^ zijn pligt verzuimen; o. meum est facere of ut fa-ciam. 3) dienst zz verrigtingen [vgl. munus), maritimum — zeedienst; legn-tiouis officio praeessc rzz legationi p.; o. et munus sapientiae zz het werk dat don ouderdom toekomt.

OF-FIGO, — — 3. vastslaan, ramos.

OFF'IUMO, 1. [Vkl. en L.) eig. vastmaken-[Ter.) o. sc of facere (o. viam, quam de-cre\i pcrscqui) ^z volharden.

OF-FÜLGliO, 2. toeschittercn [P. en L.).

OF-FUNDO, 3. 1) uitstorten over, noc-tem oculis (rebus), errorem animis in-doctorum (terrorem oculis et aurihus, pa-vorem alicui) zz teweegbrengen hij; ut ]iiseibus aqua sic nobis aër ofl'unditur zz; omgeeft ons. 2) overvallen, bedekken: luccrnac lumun ofl'unditur luce solis zz wordt overstraald; ('/'«('.) ofl'usus caliginc.

OIIK, interj. llei daar!

0110, interj. Aha!

ÖLEA, 1) olijf. 2) olijfboom.

ÖLFAGINÜS, udj. [olea] van den olijfboom, virgula.

OLliARlUS, adj. [olea]: cclla o. z= vertrek waar olie bewaard wordt.

OLEASTliU, stri, m. [olea] wilde olijfboom.

OLEO, lui, — 2. rieken zz; reuk van zich geven [vgl. olfacio, odoror): o. bene, male; o. ceram [P. sulfure) — naar. V. d. tr. zz: laten blijken, malitiam, nihil perc-grinum; non olet unde sit?

OLEUM [olea] olie: o. et opera [gein.) opera alleen (de eodem o. et opera scribe-re .zz in eene moeite door; o. et operam perdere—vruchteloos aanwenden); palaestra et o. — het kampvecliten en wat daartoe behoort (dewijl de kampvechters het ligchaam met olie bestreken).

Of.-FACIG, 3. z^; odoror: [gem.) o. numum zz gewaar worden.

Öl.ÏDUS, adj. [nlco] [P. en L.) stinkend, caper.


-ocr page 242-

232 Olim. Omnis.

OLIM, adv. eens \) = voorheen. B) = later. C) (Vkl. en P.) = op zekere tijd of tijden (weleens): ut pueris o. dant crus-tula blandi doctores.

ÖL1ÏOR, oris, m. [olus] warmoezier. ÓLITORIUS, adj. [olitor]: forum o. = groenmarkt.

ÖLlVA [olea] = olea.

ÖLlVÈTUM [oliva] olijfgaard.

ÖLlVUM = oleum.

OLLA, pot.

OLLUS (Vkl. en P.) = illc {deel. ah ullus). ÖLOU, oris, m. [P. en L.) = cygnus. ÖLOUINUS, adj. [olor] {P.) van zwanen, alae.

OLUS, cris, n. groente.

ÖMASUM, runderdarm.

ÖMICN, 'mis, n. voorteeken; o. dii aver-tant (obruant) m geen gevolg geven aan ; o. accipere (opp. abnuere) de vervulling er van met gerustheid afwachten; o. capere =: vernemen. F. d. A) bona (P. Candida) oo. rr: heilwenschen. * B) [Virg.) gebruik: regibus o. erat. * C) [Ter.) ca lege atque omine =: conditione.

ÖMÏNOR, 1. [omen] voorspellen, alicui

aliquid; navcs oo, se venisse ad etc. —

geven te kennen; \cilia quae male oo. ---

die niet veel goeds voorspellen.

OMISSUS, adj. [part. omitto] {Ter.) nala-

tiquot;.

(I

Ö-M1TT0 [ob-mitlo] laten varen, armarr in den steek lal en, geio. tr. timorem, pie-tatem, consilium. V. d. A) verzuimen, navigationom, occasionem, (Ter.) no.viatn

ongestraft laten; hosles (Galiiam) o,

— zich niet, storen aan. I!) voorbijgaan

— niet spreken van, aliquem, aliquid, de aliqua re. C) ophouden, urgcre.

OMRlNO, adv. [omnis] 1) volstrekt: aut o. aut magna ex parte — geheel en al; sew. met ecnc ontkenning (nihil, non, eiu.) 2) in het algemeen: de hominum genere aut o. de animalium loquor. V. d. = kortom. 3) in het geheel = te 7, a men: quinque o. fuerunt. 4) wel is waar: danda o. est opera... sed etc.

OMNÏ-PÜTENS, tis, adj. [P. en L.) alvermogend.

OMNIS, e, ndj. 1) siug. ieder (alg.;rgl. quis-que): omnis de oiïicio quacslio. K d. A) gansch: o. insula; o. sanguis —al bel bloed: o. causa; {Hor.) non o. moriar. B) sine o. sapientid (periculo, enz.) — ullo, L 2) 1gt;l. alle; oo. homines; omnibus qui ludos faciunt etc.; oo. tormenla (omnibus prc-cibus rogare) = alle mogelijke; (Zit).) om nes practorn m = praetores. O m n i a —

Omni-vagus, Opera.

alles; is inihi oo. est: in eo sunt oo. ~ berust daarop; cum co sunt mihi oo. rz: ik sta op een zeer vertrouwelijken voet met hem; alia oo. quam = juist het tegendeel van (in alia oo. ire ^ beweren; oo. [«. alia] malle quam, Liv.)-, ante oo. — bovenal; eadem oo. = j uist hetzelfde.

* OMNl-ViGUS, adj. overal heen /-wervende, Diana (Cic.).

ÖNAGEK, — grus, [= óVaygof] woudezel.

ÖNÉRiUIL'S, adj. [onus]: o. navis, of alleen o. = transportschip.

ÖNËIU), 1. [onus] beladen, navem, ju-menta; o. bumerum pallio {Ter.) = den mantel om den schouder slaan; aliquem saïis o.; oncrari epulis — zich overladen; o. saltum castris (/'. membra sepulero) in bedekken. V. d. tr. A) overladen, ali-quem promissis, laudibus, eontumeliis. B) bezwaren, proviuciam tribute. C) {Liv. en Tac.) verzwaren, inopiam alicujus. D) [Virg.) inladen, vina eadis.

ÖNÈRÖSUS, adj. [onus] {P. en L.) zwaar,

praeda, tr. majestas = lastig.

ÖRUS, ëris, «. last; naves cum suis oo. = ladingen; turris tauti o. — zwaarte; tr. oneribus premere municipium — helastin-gen, oner! esse alicui = strekken tot, o. injungere alicui opleggen.

ONUSTUS, adj. [onus] bevracht: ascllus onustus auro, navis o. frumento; Ir. agcr praeda o. — waar veel buit op te behalen valt; {Tac.) o. vulnerihus (praeda fama-que) — vol.

ÖfiVX, jfchis, ƒ. [= óVtfS] cig. cene soort van marmer, v. d, een daaruit vervaardigd z a 1 f v a a s j e.

ÖPACO, 1. [opacus] overschaduwen, lu-cu m.

OPACUS, adj. schaduwrijk {op]), apricus), ripa; {P.) o. frigus — schaduw koelte, nox (Tartarus, nubes) zr: duister (mater o. — dc aarde), arbor — digt belommerd. 01'KI,LA, dcm. opera.

ÜPËRA, 1) moeite, die men aan iets besteedt {vgl. labor): o. in re aliqua ponerc (consumere, locare), »ƒ rei alicui dare (navare, tribucrc, Liv. edere. Com. dica-re), of in aliquid impendero (eonferrc, Liv. insumere. Com. sumere) =: zich \oor iets moeite geven; o. dare {Com. id o. d.) ut (ne) = zijn best doen dat (dat niet); datS (dedita) 'opeia — opzettelijk; operae pretiutn est = het is do moeite waard (o. p. facere ~ doen wat dc moeite waard is); alicujus (mcS, enz.) operA — door toedoen van; oó'lcin o. {Lie.) = in oene moeite donr; {Ter.) cni vita era! o. =


-ocr page 243-

Opcrarius. Opinio.

niets dan moeite baarde. 2) dienst (vgl. inunus, ollicium): o. edere fortium viro-rum (Liv.)\ oo. dare — dienst doen (j)ro magistro zz: als); oo. reddere musis — een Muzen-dienaar (kunstenaar, enz.) zijn; [Com.) o. dare of dicare alicui = iem. een dienst Ijewij/.en (paululum mihi da Operae — eene kleine dienst). 3) = otium: o. dare [Com. dieare) = A) I u isteren naar, alicui, ser-moni (tnultum operae dabam Scaevoiae). 1!) t. t. van een regter, onderzoeken, alicui = iemands reglsfjcding. C) bijwonen, funeri, auctioni. Kst mihi operae {Vkl. en Liv ) — bet komt mij gelegen. 4) in pi. werklieden, buurlingen, compa-rare=r in dienst nemen; oo. fabroruni — oo. alleen.

OPËRjlUUS, adj. [opera] met of zonder bomo — werkman.

ÖPERCÜLUM [operio] deksel.

Ol'lSIlIO, rui, rtum, 4. 1) overdekken {vgl. tego), ampboras auro; nix o. pluteos bostium; capite operio. 2) A) overladen, aliquem eontumeliis; o. aliquem loris [Ter.)

diicbtig ranselen. 15) verbergen, ali-quid. 3) (ykl. P. en L.) sluiten, ostium.

ÖI'ËROR, 1. [opera] {A7. alleen Liv.) bezig zijn met, rei alicui of in re, sacris [ook alleen o.) — ofï'eren; (Ov.) Vesta, fave! tibi nunc operata rcsolvimus ora aan u gewijd.

ÖPÉRÜSUS, atlj. [opera] 1) werkzaam, seneetus; [I'.)o. temina comis of comas ~ die zicb veel moeite geeft voor, berba rz: sterk werkend. 2) moeitevol, labor, ars, sepulcrum z=: kunstrijk.

ÜPKRTUII [part, ojjerio] ver borgen beid , A poll in is ™ orakel; tleae bonae — verbor-gen beiligdom; (/'.* telluris oo. subire rr: de onderaardscbe oorden.

OI'lKKI!, era, erurn [ops-fero] [F. en L.) bulp aanbrengend, deus.

ÖPIFEX, ïcis, m. [opus-facio] werkman, mundi = schepper; stilus est dicendï o.— brengt de uitdrukkingen voort.

OPJMUS, adj. [ops] 1) wel doorvoed, habitus corporis, bos. 2) vruchtbaar, campus; tr. accusalio o. nz belangrijk. 3) rijk aan, praeda; opus o. casibus [Tac.) 4) aanzienlijk, ornarnentum, praeda; spolia oo. zz: van aanzienlijke vijanden. 5) gezwollen, genus dicendi.

ÖPINABÏLIS, e, adj. [opinor] op gissing berustend, ars.

ÖPiNiTIO, önis, ƒ. [opinor] gissing.

OHINATUS, adj. [part. opinor] ingebeeld, bonum. Nee o. zie Necopinatus.

ónis, f. [opinor] ineening (zonder dat er reden voor behoeft te bestaan:

Opiniosus. Oppidum. 2~gt;7gt;

vgl. sententia): opinio plus saepe valei quarn res ipsa; o. mali zz: omtrent; o. de diis omnium est :zz allen hebben cenig denkbeeld omtrent de goden; (magna) o. est euni esse ctc. — men is (vast) van meening; addueere aliquem in opinionem ut putei; o. praeberc (aflerre) — le weeg brengen; o. mente comprebcndere (animo imbihere), in opinionem discedere, of ad o. labi — oj)Valten; o. deponere (ex animo cvcllere) zzz laten varen, augere zzi versterken, minuere (labefaetnre) zz: aan 't wankelen brengen; falsa o. ine tenet zz: i k ben van een verkeerde meening; hae o. ducor of ila o. mea fertzz:dat is mijn gevoelen; esse (versari) in o. zzz in de verbeelding; babeo o. zz: ik heb, oj' zz: ik ben het voorwerp van (virtutis zzz men schrijft mij deugd toe); Cassius venit in earn o. ipsum finxisse helium — men begon van C. te gelooyen dat. F. rf. —verwachting: contra (praeter) «.; opinione citius (gratius, enz.)—dan men verwacht bad; vicit o. meam zz; overtrof.

* ÖPINIÖSUS, adj. [opinio] vol meeningen, bomo (Cïr.).

OPINOR, 1. meencn [zie opinio; vgl. pu-to, arbitror, duco, acstimo, existimo): o. aliquid; o. male de aliquo; o. eum abi-turum esse. Dk. staat opinor of ut opinor bij wijze run tusxehenzin — »znu ik denkenquot;: sed, o., quiescamusl

ÖPÏPARUS, adj. [ops-pario] (fkl. en L.) V. d. Ado. - re, rijkelijk, edere et Inhere.

ÖPÏTÜLOR, 1. [ops-tuli] hulp brengen [vgl. juvo, auxilior), alicui, inopiae ali-cujus zz: te gemoet komen.

OI'ORTKT, tuit, 2. verb, impers. bet behoort: oportuit enin relinqni [Ier. o|ior-tuit relictum, sc. esse) =z bij behoorde verlaten te worden; o. haee res fiat of banc rem lieri; secus quam o, — anders dan het behoort.

OPPÈRIOR, rtus, 4. afwachten [deftiger dan exspecto en praestolor), aliquem, clas-sem, tempora sua.

OP-PÉTO, 3. ondergaan, [P.) pestem, poi'-nas superbiae. Kt. alleen o. mortem; (/'. en L.) o. (sc. mortem) — sterven; clarae mortes pro patria oppetitae.

OPPÏDAMIS,ar/;', [oppidum] kleinsteedscb (uit eene andere stad dan Rome), senex genus dicendi. Als subst, — bewoner van een oppidum.

OPPiDO, adv. [gem.) of o. quam [Liv. en L.; vgl. sane quam) heel, heel erg, pauci, ridieulus. Als antwoord [Com.)— dat geloof ik!

OPPÏDUM, kleine stad [Liv. van Rome, AV;), van Athene en Thebe).

:!()


-ocr page 244-

254 Oji-pigncro. (IppufjiidUo.

ÜP-PIG:\Ë110, 1. (zcld.) verpanden, libellos,

Ol'-Pll.O, 1. [zcld.) verstoppen, sealas.

OP-PI,KO, ëvi, ëtum, 2. vervullen: nives 00. omnia; If. opinio o. Graeci,im.

OP-l'ÖNO, 3. tc(fenover plaatsen: o. se alicni, annatos ad portas; moles oppositae fluetibus; luna opposita soli; [P.] o. inanum ante oculos (fronti) — drukken tegen, au-riculam = spitsen, fores = voor iemands j;e/.i j;t toedoen. ÏV. — tegen over steil en ('bij wijze van tegenwigt), nomen alicui; multis secundis proeliis unum adversmn o.; (Com.) o. pignori — verpanden; o. alicui formidines — voorbonden. V. d. A) aanvoeren tegen (als tegenwerping): o Stoi-cis summum bonnm esse etc.; quid oppo-nas? — wat bebt gij er tegen in Ie bren-nen? li) blootstellen, se ad perieulum of periculo.

OPPOUTUNÏTAS, atis, ƒ. [opportuuns] geschikt beid, loci, aetatis; quanta o. est in animis bominum ad res maxiinas!; inter viros tales amicitia tantas babct oo. = gunstige zijden.

OPPORTONUS, adj. geschikt, locus, tempus; nox o. erat cruptioni; o. rei alicui, {Ter.) ad omnia baec, {Liv.) invidia.

OPPÖSÏTIO, önis, ƒ. [oppono] {zeld.) tegen-stell i ng.

ÜPPÖSITUS, us, vi. [oppono] — oppositio.

OPPRKSSIO, önis,/. [opprimo] ^gewelddadige in bezitneming, curiae, virginis. 2) onderdrukking, legum.

OPPRIMO, pressi, pressnm, 3. [ob-premo] 1} neerdrukken: oncre {Ir. aero alieno, ïnetu) opprimi, terra (ruina) ~ bedolven worden onder; (/■'.) o, berbam nr plattrappen; o. classem — lalen zinken; {Com.) o. os := zijn mond bonden; o. igncm (tu-juultum, quaeslionem) = Ie keêr gaan, libertatcm (Gracciam) — ten onder brengen, vernietigen; o. aliquem judicio — in bet naanw brengen; o, iram — verbergen. Uterus — opslikken, 2) overvallen, bos-les incautos; mors (sommis) o, aliquem, o. rostra = met geweld betreden. OPPROBRIUM [ob probrum] schande: esse opprobrio civitati ~ den slaat tot schande verstrekken; ('/Wc.) Mamercns o. niajo-jum ~ die zijnen voorouders tot schande strekte. V. d. z=i scheldwoord.

OPPUGN ATI O, önis, ƒ. [oppngno] bestorming {vgl- obsidio), inferre = ondernemen, sustinere uithouden, propulsare afslaan; desistere oppugnationo {Liv, u. omiltere) ~ opgeven. ÏV. o. alicojus = aanvul met woorden op iem.

Oppuymlor, Opus.

OPPUGNiTOR, örfs, m. [oppugno] bestormer, Ir. salutis nieac — ondermijnd'.

OP-PUGNO, 1. bestormen, oppidum, hos-tein. ï'r. aantasten, aliquem, caput alieujus, aequitatem verbis; o. pecuniil ~ zoeken om te koopen.

(GPS), opis, ƒ. {iiom. voc. en dat. sing, ont-br.) t) sing. A.) magt: {Virg.) non opis est nostrae —het staat niet in onze magt; anders (illcen (omni, summa, qnaennque) ope. I!) hulp, ferre alicui = opitulari (aliquid opis ferre reipublieae een «ei-nigje hulp); o. a te petimus; sine o. tua; ad o. alieujus confugere. C) (/'.) — opes. 2) /d. A) ~ divitine: opilms valere. 1!) magt, consequi, experiri; oo. tenues; {Virg.) sutnmA opum vi — summa ope.

OPSÖNIUM Iquot;— di/ziivjo»'] toespijs (hij het brood).

OPSÖNO, 1. — nor, 1, [opsonium] 1) toespijs koopen: tv. o, famem (hij wijze van sjiijs), 1) {Ter.) smullen.

OPTSliJUS, e, adj. [o])lo] wcnsebelijk.

OPTATIO, önis,/. [oplo] gewcnscht, dierbaar. iV, als subsi. — wensch, impe-trare; praeter {— tegen) o. meuin; op-talo (venire, enz.) naar wenseh.

OP'IÏMATKS, tinm o/tum [oplimns] ann-zienlijken. Aristocraten {o/ip. popn-larcs).

OP'l'lO, önis, /, keus: tua est o, el poles-las ut dieas —bel is in uwe; dare (faecre) alicui o. (eligendi) palroni.

OP'JÏVUS, adj. [oplo] (/'. en L.) ni 1,verkoren.

OPTO, t. 1) verkiezen, locum, ducein; oplahil utrum malit. 2) wenscben (als men den wenseh uitdrukt; vgl. cuoio), aliquid; o. illud vidcro; o. nl illud bene aeeipias; o. alicui aliquid toewensehen; o. aliquid ab aliquo — veilangen.

OpCr,KNS, lis, of -lentus, adj. [ops] vermogend, aanzienlijk, magtig, rcx, oppidum, factio, arvnm zr; vruehthaar, agmeu — sterk; pars Numidiae o. agro virisque rijk aan akkers en inwoners; exercitus o. praeda oj praedac.

ÖPÜLKNTIA fopulens] magt, aanzien, rij kd om.

OPUS, oris, n. werk {vgl. opera), faeere — werken {snt. quot;zri hel lartd bebouwen); oo. belli; o. quaerere =: werk zoeken; antlquo o. faclus =: in ouderwelschen trant; o. habeo in nianibiis — ik heb een werk (een boek) onder banden; o. oratorium =: redevoering; o. (castrorum) = verschansing; operihus oppugnare (sepire, en:.)— met belegeringswerktuigen (stormrammen, fff:,), operihus an.leire = door daden; sui operis


-ocr page 245-

Opus, Orbilas.

est het liehoort tot/.ijnc beziglieclen ; locus natuiii ct operc munitus =: arte; tanto (inajjno enz.) opere, zie tantopere, inagno-pere; (Ov.) o. teli — working.

ÖI'US est — (het) is noodig of (gem.) is nuttig; o. est nobis dux. of duce wij hebben een aanvoerder noodig; boves nobis o. sunt; maturate o. est z= er is haast bij; (Liv.) o. est temporis; quid o. est aliir-mare = waartoe dient net?; nihil o. est te eum exspectarc — geenszins noodig; si loquor fjuod o. est —zoo ik behoorlijk spreek.

ÜIIA [os] 1) rand, zoom [nlg.; vgl. mar-go) poeuli, elipei, regionis. 2) kust (kustland; vgl. lilus) : o. maritinia Graeciao. 3) streek, luchtstreek, gelida; {F.) sul) luminis edidit oras — het levenslicht deed zien. 4) touw, resolvere == losmaken.

OKACÜLUM [oro] orakel. A) tempel van bet orakel, ii) godspraak, petere a Jove, dare (cdere, funderc). V. d. alg. — openbaring, soinnii, (uit scherts) phy-sicorum.

ÖllATIO, önis, f. [oro] {vgl. sernio) 1) het spreken, mededeeling: natura hominem homini conciliat ct ad orationis el ad vitae societalein; o. captivorum cuni per-fngis convenit; [Ter.) hacc o. rz: hetgeen hier gezegd wordt. 2) redevoering: habere o. de re aliqua, pro aliquo, in ali-ijuem. 3) taal — wijze van spreken; o. for-tis, placida. 4) welsprekendheid: satis in eo fnit orationis.

ORATOR, oris, m. [oro] 1) redenaar {vgl. rhetor) 2) gezant.

ORATORMJS, lt;t(lj. [orator] redekunstig, oratio, ornamenta.

* ORA'fUS, us, tit. [oro]: tuo o. m op uw verzoek (Cic.).

ORRIS, is, m. 1) kring: consistere in or-bem — in een kring gaan staan; o. sig-nifer dierenriem, lacteus =: melkweg; (/'.) XXX rnagnos orbes explore — 30 jaar leven; idem o. volvitur in singulos annos = telken jare koeren dezelfde zaken terug; suis horis in o. pngnarunt — om beurten; o. orationis (verborum) = volzin ; {l'.) luna irnplet o. = wordt vol ; o. volvcre (oolligere) — maken (sluiten). 2) schijf: (/'.) (luminis o/oculorum) oo. ~ oogen; o. terraruni of o. terrae (/'. alleen o.) — wereldrond, aarde (/'. ooi: — land: Creta quae mens est o.); o. in republica est conversus — alles ligt overhoop.

ORKÏ'J'A [orhis] wagenspoor (/'. alg. spoor).

ÜRBÏTAS, atis, /. [orbus] liet beroofd zijn (van dierbare personen); o. rei-

Orbo. Orcjia. 25i)

publicae virorum talium — het gebrek van den staat aan.

OKBÜ, 1. [orbus] berooven (van iets dierbaars; vgl. privo, spolio), matrem filiu, aliquem sensibus (spe salulis, c/u.); (/•'.) orbatura patres {se. liberis) aliquando ful-mina ponat.

ORBUS, adj. beroofd {zie orbo); plebs o. tribunis; concio o. ab optimatibus; maie o. portubus; pectora oo. (1de; (/'.) o. luminis. F. d. — kinderloos of ouderloos, en als subst. orbus en orlm ~ wees.

ORCA, groote ton.

ORCIIAS, adis, ƒ. [m op/a,-] soort van olijf.

ORCUS, 1) {Vil. en P.) onderwereld. 2) — I'luto. 3) {P.) dood: o. morari — blijven leven.

ORDÏNXRIÜS, ailj. [orilo] {Liv. en L.) gewoon, consul {opp. fufl'eclns).

ORDINiTIM, itdo. [ordo] {zeld.) ordelijk, honores petere = bij de rij af.

ORDÏiN'O, 1. [ordo] rangschikken, partes orationis, milites indeolen, litem (cur-sum) behoorlijk inrigten, (/J.) ros pu-blieas — een tafereel maken van.

ORDIOR , orsus, 4. beginnen {deftiger dun ineipio), sermonem, initium vitac al-terius, disputaro, (/'.) furorem ; {Nep.) reliquos ordiamur ~ laat ons de overigen gaan behandelen, ab initio est ordiendmn ; paiilo altius o. de re — de zaak van wat hooger ophalen; {P.) sic orsus — zoo sprekende. — Orsa {p. p. n. pl.) — onderneming (operis), of (/'.) — gezegden.

ORDO, i'nis, m. 1) rangorde, volgorde, olivarum ; fatum appello o. sorieinque eau-sarum; oo. tomj)orum cxplieare; ex ordinc. of in ordinem (/'. in ordino) — naar de rij af (interrogare); extra o. m legen den regel of ~ in bijzonder liooge mate; {Liv.) in ordinem eogerorzzop zijn plaats /.etten, fnuiken. V. d. A) (/'. en L.) roeibank. 1!) XIV oo. Kquitum — de 11 banken in du schouwburgen voor de Ee. bostenul (sedere in XIV, sc, ordinibus Etjues zijn). C') Kr. gelid; duccre o. (honcstum) ~ eene (hoogere) aanvoerdcrsplaats bekleeden; pn ini oo. — voornaamste aanvoerders. 2) orde, regelmaat, rorurn; ros in ordinem adducerc ; o. consorvare (tenere, sequi) in acht. nemen, pertnrbare (im-mutare) — verstoren; adhihorc rebus ino-duin eto.; ordine~ behoorlijk. 3) rang, stand; o. plebejus; o. senatorins of am-plissimus.

ORÉAS, adis,/. [~ 'Oiplas] bergnymf.

ORMA, öntm, n. pl, |— i Bacclitis-' 30 '


-ocr page 246-

250 Üricns. ürlus.

feosl: Ir. (/'.) Ilala oo. i'erre — Latijn-sclie poëzie.

CJKIENS, tis, vi. [pari, orior] sr. sol, 1) liet Oosten, 2) (/'.) morgenrood.

UHHiO, ïnis, ƒ. [orior] oorsprong, rcrurn, omnium, fontis; ducere (traliere) o. algt; iiIi([UO, ex Uispania ~ afstammen; (/Vlt;7'.) ali o. ullima slirpis Romanac gencratusrz: uit een /.eer oud 11. geslacht gesproten. F. f/. A) {P.) slam. B) {!'.) o. genlis — stamvader, mundi — schepper. C) {Stil/.) moederstad.

OKIUIl , orlus, i. ontstaan: tempestas, clamor o.; hoc a te o. — Komt van n. f. tl. A) opkomen: sol o.; (sol) oriens z=z liet üoslen; sol ortus de morgen, li) beginnen, ah liac re rr daarvan af; Bclgae oo. a ilnihns Galliae = het land der Belgen. C) afstammen, a Germanis, in hoe solo, cquestri loco. U) ontspringen, Khenus o, ex Lcpontiis.

OllilJNDUS, adj. [orior] afkomstig: homo o. ah ingenuis (ah Syracusis, ex Etruscis); sacerdotium Alha o.

ORKSMF.NTUM [orno] 1) uitrusting, clc-phantorum — tuig; oo. populi — krijgsvoorraad. 2) sieraad: pecunia ct omnia oo. ~ kost haarlieden; Ir. dccus et o. senec-tutis (icipuhiicae, enz.)-, oo. diccndi (sen-tentiarum). 3) cerhevijs: ornamentis af-llcere aliquein.

OliNATUS, adj. [part. orno] 1) toegerust met, re aliqna. 2) sierlijk, oratio. 3) voortreffelijk: loens o. ad dicendum ; adolescens o.

ORNiTL'S, us {I'll, ook i), m. [orno] opsiering, militaris ~ uitrusting, verho-ruin (iifterrc o. orationi).

OKNO, 1. 1) uitrusten — van het noo-dige voorïien, convivium ~ aanrigten, (Ter.) fugam ~ voorhereiden. 2) versieren, capillos, Italian), lt;r. oralionem opsieren. f'. lt;1, A) prijzen, aliquem, sedi-iioncm. li) eer hewijzen aan, aliquem laudihus (lieneficiis) —door middel van; regio alicujus honore ornatur — aan het land wordt eer hetoond in den persoon van.

ORNUS, ƒ. wilde esschen hoorn.

OUO, 1. [os] 1) mondeling voordragen, litem. 2) verzoeken, aliquem aliquid (pro salule alicujus) —om iets; o. aliquein (ut, ne) aheal {P. ahire); o. cum aliquo = verzoeken rigten tot iem.; oro te, dk, nis liisschenzin — quaeso.

OjiSA, sic ordior.

OBSUS, ub, m. [ordior] [zdd.) hel ondcr-n cm en.

OK'ITS, us, »i. [orior] hel oiitslaun, ju-

Os. Uslcndo.

ris; o. hahcrc — een begin hebben; nullo generatns ortu — zonder ooit een begin gehad te hebben; o. solis=: zonneopgang, of zr: het Oosten. V, d. =. geboorte; ortu Tusculanus; oo. puerorum; primo ortu ~ terstond bij de geboorte; [!'.) ducere o. ah aliquo zr: afstammen van iem.

I. OS, öris, n. 1) mond: esse in ore omnium ( Ter. omni populo) in aller mond (het onderwerp van aller gesprekken) zijn; habere aliquid in ore :rr den mond vol liehhen (gedurig spreken) van; ahire ]ier (/'. venire in) oo.; uno ore dicunt — als uit één en mond; (P.) ora sono discordia — verschillende uitdrukkingen ; ex o. at-que faucibus belli; os impurum een vuile tong (kwaadsprekend mensch). V. d. Ora (/'.) — scheepssnebben. 2) opening, ingang, dolii, portus, ponti , speeus, fluvii = mond [pi. P. — bronnen). 3) aangezigt (als uitdrukking der gemoedsstemming; vgl. facies, vultus): os praebere (ad contumeliam) ~ zich bloot-stellen aan; {Ter.) coram in os laudarc aliquem rz iem. in zijn gezigt prijzen; in ore omnium (provinciac) — in tegen-woordigbeid; {Ter.) laedere alicui os ~ iem. in 't aangezigt honen. F. d. A) o. (durum) on beschaamd beid: non si Appii os haberem; nisi os aceessit; quo ore rc-diho met welk onbeschaamd aangezigt. * B) {Virg.) masker. — Don. Oscü-1 u m, geiv. — kus: oo. ferre alicui — iem. kussen (Z1. ook — gekust worden).

II, OS , ossis, n. knok, heen: oo. legere (/,.) —de beenderen van een verbrand lijk opzamelen, om te verbranden ; Ir. oo. nu-dare ontleden, uitpluizen.

OSCKN, ïnis, v. [obs-cano] voorzeggingsvogel (6. ii. raaf, uil).

OSCILI.UM, ]iopjc, beeldje.

* OSCÏTANïKU, adv. [oscito]: o. aliquid agerc (C/V.) ir: nalatiglijk.

OSCÏTO, 1. [os] geeuwen: tr. oscitans ct dorniitans sapientia.

OSCÜLOR, 1, [osculuni] kussen, aliquem, simulacrum, tr. scientiam tamquain filio-lam = liefhebben.

OSCÜLUM, zie Os, oris.

ÜSTKNDO, di, sum (tuin), 3. [obs-tendo] to on en (door voorhouden; vgl. monstro), alicui aliquid; o, se of ostendi — zich vertoonen ; o. imlicia scelcrum; o. se iniini-cum alicui — zich doen kennen als, {Ter.) alicui sententiam suain = doen zien. V.d. A) uitzigl geven op, oppugnationcm; s)iciii cl metuni o. alicui — iem. doen /ien dal hij zoowel te Imopen als te vreezen heeft, I!) te kennen geven: aliler


-ocr page 247-

Odor. Ovum. 237

Oslenlalio. O strum.

iilquc ostcmleram ; o. se cum alicjuo colloqui velle.

OSTKNTATIO, onis, ƒ. [ostcnto] voorspiegeling, bedriogclijk vertoon; oo. nieae mijne valseiie beloften; homo os-tcntatione popularis — in schijn; ostenta-tionis causa =:om zich te vertoonen (met zijn persoon cm. te pralen).

OSTENTATOR, oris, m. [ostento] praler, factorum ^rdie zich verheft op zijne daden.

OSTENTO, 1. [ostejulo] ~ ostendo: ook —' pogchen op, arma cnpta.

OSTENTUM [ostendo] wonderteeken {vgl. inonstrum): facere oo. (van een mensch) = wonderen (ongeloofelijke dingen) ver-rigten.

OSTENTUS, us, m. [ostendo] uiteen dat. sing., ter vertooning: o. scelernm Ju-gurtliac =: ten teeken.

* DSTliRIUM [ostium] d e ur bel asti n g (Cacs,).

OSTiATIM, adv, [ostium] van deur tot deur, van huis tot huis.

OSTIUM [os] 1) == os, 1, 2. 2) deur: exac-tio ostiorum zr: ostiarium; ah oo. quaerere aan de huizen.

OSTREUM [ra octt^sov] oester.

OSTRÏFER, era, crum, adj. [ostrea-fero] {!'.) oestersvoorlbrengend.

OSTRlNUS, adj. [ostrum] (P.) purperen, tunica.

OSTRUM [oaxQeov] [f. en L.) purper. V. d. — purperen kleed.

0T10R, 1. [otium] ledig zijn, vrijen tijd hebben [zeld.).

ÖTiÖSUS, adj. [otium] 1) werkeloos, ledig, otium, senectus, dies, pecunia =i;on-belegd. V. d.— \T\] van staatszorgen: (uit scherts) nunquam minus o. sum quam quum o. 2) zorgeloos, spectator, animus.

OTIUM, werkelooslicid, rust, vrije tijd, honestum; frul o.; otium suum consump-sit in historia scribenda; {Ter.) o. auscul-tandi of ad auscultandum — vrije tijd om te; si modo o. est ~ als ik bet maar schikken kan; per o. [P. otio) op zijn gemak, of — in vredestijd; oo. mea (P.) ■=. mijne gedichten (vruchten van mijn vrije tijd); tabescere (languescere in) otio; [Liv.) o. ah hoste (a seditionibus) — ten opzigte van.

UVÏliE, is, n. 1) schaapsstal. 2) pldats op het Campus Martius, waar gestemd werd.

ÖVILLUS, adj. [ovis] van schapen, grex.

UVIS, is, ƒ. [oVj] schaap: murice tingit ovem [P.) — wol.

OVO, 1. 1) juichen. 2) een kleinen zegc-intogt houden (waarbij de veldheer te voel of te paard was; vgl, triumphus).

OVUM [wo'y] ei, parere (gignere) — leggen. Daar de Romeinen den maaltijd begonnen met eijeren, zegt Uov. ab ovo usque ad mala {zie malum), en Cic. famem ad o. afl'ero — aan den disch. Ova curricutis numerandis waren 7 eivormige blokken, die in den Circus tot teekens van de 7 vcreischle ritten dienden.


P.

1'AIUjLATIO, önis, ƒ. [pabulor] Kr. bet fourageren.

PABÜLATOK, oris, m. [pabulor] Kr. fou-rageerde r.

l'ABÜLOR, 1. [pabulum] Kr. fourageren.

PABULUM [pasco] beesten voeder, fou-rage, secare — gras snijden; tr, p. doc-trinae (inimicorum) — voedsel.

PACiLIS, c, adj. [pax] {Ov.) van den vrede, laurus.

PACATüS, adj. [part. paco] vreedzaam, rustig, civitas, nequitia, oratio; huic p. — niet vijandig jcijens hem.

PACIFÏCATIO, önis, f. [pacificoj vredc-slicliting.

PACÏlquot;quot;ÏCATOIl, oris, m. [pacilico] vrcdc-s I ich ter.

•I'ACIFICATORIUS, adj. [pacillcatorj vredestichtend, legatio {Cic.).

I'ACÏFÏCO, 1. [pax-facio] vrede sluiten.

PACÏFÏCUS, adj. [pax-facio] {zetd.) — paci-ficatorius: p. persona.

PACISCOR, pactus, 3. {vgl. pango) 1) in-trans. een verdrag sluiten, cum ali-quo, ut. 2) trans, voor zich bedingen, pretium pro capile, provinciam, {P.) fieri. F. d. puella pacta est alicui {pass. zie pango) — verloofd (pacta — bruid, Virg.). 3) [Virg.) p. vitam (letuni) pro lande — verruilen.

PACO, 1. [pax] bevredigen, Galliain, sil-vam {P.) =; ontginnen.

PACTIO, önis,/. [paciscor] overeenkomst, verdrag: facere p. cum aliquo de re ali-qua; per p. — volgens; p. praeiniornin (pro-vinciae) belrcflende. d. = het Con-


-ocr page 248-

l'alimpseslus. Palpo.

1'aclor. 1'alcar.

238

tract tussclicn de puhlicani en de ingezeten en cencr i)ro\iiicie.

* l'ACTOU, oris, m. [paciscor] oudcrliati-d cl aar [Cic,).

PACTUM [part. paeiscor] 1) = ])actio. 2) in ahl. sing, \v ij i.o: isto p.; nescio quo p.; alio p.

PAEDOR, oris, m. stinkende vuilnis.

I'AENE (péne) adv. hij na (zoo dat het maar weinig scheelt of...; vgl. ferc): {Ter.) quam p. tua me perdidit protervitas ~ hoe weinig scheelde het of.

l'AENINSÜLA [paenc-insula] schiereiland.

PAENÜLA, mantel: proverb, scindere p. alicui =: een gast sterk dringen tol blijven.

l'AENÜLiTUS, ndj, [paenul.i] mantel dragend.

PA EON, önis, m. [=: naiMv] versvoet van drie korte lcLtergre])en en een lange.

PAETUS, adj. locnsch.

PiGANUS, ad), [pagus] landelijk; als subst. rr; landman.

PAGATIM, adv. [pagus] dorpsgewijze.

PAGELLA, Dein. pagina.

PAGINA [pango] bladzijde, complere — volschrijven.

PAGUS, verzameling van verspreide woningen, district, huurt, dorp {vgl. vicus).

PiLA, 1) spade. 2) ringkast.

PALAESTRA [=jiai«icrT§0!] worstelperk, gyiunastie-school. V. d. A) gymnastic: opcram dare palaestrae. 1!) oefenplaats, dig, C) geoefendheid, kunstvaardigheid: vires sine nitore et p.

PAI.AESTK1CUS, adj. [rr nnkriiorixós]: mollis pp. r= die naar de gymnastie-school rieken (er het kenmerk van dragen); praetor p. — die het te veel met de palaes-Iriluc houdt. — Adv. -cc — op de wijze der palaestra,

PALAESTRlTA, m. [— naXai.axQiTt]S'] gym* n as tic-m eester.

PALAM, 1) adv. {verslcrkl luce et p.) openlijk, in foro saltare; p. diecre; p. est {Com.)

— het is bekend; p. fieri (rempublicam oecidisse) ~ hekend worden (p. facto = nadat het was bekend geworden); p. facere

bekend maken. 2) pracp. met abl. (Liv. en P.) — coram.

PAI.AT1UM, 1) een der 7 heuvels van Home.— Adj. -tinli,s (ƒ. als subst. sc. tribus). — 2) (/'.) pal cis.

PALATUM, verhemelte.

PALEA, stroo.

PALEAR, aris, n. [palca] in pt. — kossem (kwabho aan den hals der runtlercn).

PAHMPSESTUS \— naXifiijnjaios] perke-ment, waar over het oude schrift (door bestrijking met zeker vocht) op nieuw geschreven is.

PALIÜRUS, hegdoorn.

PALLA, vrouwenmantel, ook door Cither-spelers enz. gebruikt.

PALLAS, iïdis, ƒ. [= /7aAA(ij] rr; Minerva. {P.) A) — olijfboom. It) ~ olie. C)=r palladium. K. d, {P.) Palladius, adj., arces Athene, ramus olijftak. Pul-ladium^zUct beeld van Minerva te Troje, aaix welks aanwezigheid het behoud der stad verhonden was.

PAI.LEO, lui, — 2. bleek zijn, melu; {!'.) pallentes undae — wateren ^ler onderwereld, ]iallens morbus (pbiltruni) — bleek makend, j). pontem (pueris) bezorgd zijn voor; muitos p. colores — telkens van kleur veranderen (in het gelaal).

PALLESCO, lui, — 3. [palleo] bleek worden: saxum quoque palluit auro {!'.) — verkreeg eene hleeke goudkleur, p. in muliere — verliefd worden op.

PALLlATUS, adj. [pallium] een palliani dragende.

PALLIDUS, adj. [palleo] (/'. cti L.) — pal-lens : p. in aliquA ~ verliefd.

PALL1ÜLUM [Dem. pallium] kap.

PALLIUM, 1) Gr. mantel. 2) (/'.) deken.

PALLOR, oris, in, [palleo] bleekheid: (/'.) p. ducunt rami — bekomen eene vale kleur, versus tibi erit pallori zrz zal u van angst doen verblecken.

PALMA [nahiifirj'j 1) vlakke hand (palm). 2) palmhoom «ƒ palmtak {P. oui — palmvrucht, dadel): d:ire (acoipere) ]gt;. (als zejjcteeken); homo pluriniaruin pp. = die vele zegeteckenen behaald heeft. d. {/'.) = o verwin naar: palniae equarumirrmer-riën die boven alle andere uitmunten. 3) ~ pal mes. i) — parma.

PALMARIS, e, en {Com.) -arius, adj. den palm (lt;/. j'. voorrang) verdienende, sta-lua, sententia.

PALMAï'US, ailj. [palmu]: tunica p. =: niet geborduurde palmtakken.

PALMES, ïlis, hi. wijngaardrank.

PALMÈTUM [palma] palmbosch.

PALMÜLA [Dem. palma] roeispaan.

PALOR, 1. rondzwerven (van een mcnschen; vgl. erro, vagor).

PALPÈBRAE, oogleden.

PALPÏTO, 1. hevig op en ncêr gaan; cor p. = klopt.

PALPO, 1. I'. -por. 1. liefkozen, alicni; p. ccquonam mudo possim — door vleijerij lieiirocvcn.

hoop


gt;-*gt;

-ocr page 249-

Paludamentim. Par.

PALUDiMKNTUM, kvijgsma ntel.

I'Al.fJDAIUS, adj. [paliuliuucntum] in ecu krijgsmantel ge li u hl.

PAI.ÜDÖSUS, adj. [palus] (/■'.) moerassig.

I'AI.UMHIOS, is, in. ƒ. houtduif.

I'Af.US, paal (minder dik dan stipes).

PAIjUS, üdis, ƒ. moeras.

PAlUS'J'EII, stris, e, adj. [palus] moerassig, ager.

PAMI'ÏNKÜS, adj. [pnmpinus] (P. en L.) voorzien van (rijk aan) wijngaardranken, corona, autumnus.

PAMPÏNUS, wijngaardrank.

PANACEA [— navaxBid] fahelaelitig kruid om alle ziekten met! te genezen.

PANCHIIESTUS, adj. [— navxQijaTos] tol alles dienstig, medicamentum.

PANDO, pandi, pansuin of passum. 3. 1) uitspreiden, vela, [P.) pennas ad so-lein; erincs passi — loshangende; palmae passan — uitgestrekte; planilies panditur ~ i)reidt zich uit; tr. divina bona longe la-teque se pp. zijn van hot hoogste ge-wigt; racemi passi (/■'.) — gedroogde. 2) openen, (/'.) ostia; p. viam fugae (ad dominationem) — hanen. V. d. [P.enL.) openharen, nomen.

PANG O, 1. panxi of pegi, (panctum), 3. 1) vastslaan, clavum, (/'.) colics ~ mcl. wijnstokken hezetten. 2) p. earmina (ali-(jnid Sophoelcum] of (Tuc.) alleen p. — verzen maken; [Vhl.) p. facta palrum — hc/.ingen. II. pf. pepi'gi, sup. pactum worden als nevenvormen van pnciscor gehruikt.

PAiNÏCUM, zekere graansoort.

PANIS, is, m. brood, eiharius of secundus — grof.

PANKÜSUS, adj. [pannusj in lompen gehuld, homo.

PANNUS, doek, lap, lomp.

PAN'I'UËRA IndvfyT/Q] panther.

PAPAE, inlcrj. [—nixnai] (Com.) wel drommels!

PAPAVER, Cris, «. maankop (slaapbol).

PAPlf.IO, önis, vi. vlinder.

PAPIIJ.A — mamma.

PAPÜLA, blaar.

PA It, aris, I. adj. gelijk (ecne of meer eigenschappen in dezelfde male bezittende als—; rgl. similis, aecpius, aequalis), ali-cni (enm alii|uo, /'. aliqno, als subst.zzz gelijke, alienjus) indnslrid (in amore, Liv. ad virtutem, firg. can tare —in het); cetera ei paria cum fratre fuere = het overige had hij met zijn broeder gemeen; nmdicio par atque (ac, et) ipsi erant ~ toestand aan hunne eigene gelijk: pp. in-

Parabilis. Pareu. 259

ter se ~ aan elkander, f. d. A) opgewassen tegen iem. 1$) overeenkomstig met: oratio par rebus; connuhium p. — waar de gehuwden van gelijken stand zijn. C) inipers. par est—het is betamelijk, me hoc facerc. D) ludere par impart even of oneven (hazardspel). E) (/'.) pp. eunt (ilis-cprrunt) te gelijk. — 11. subst. n. paar: tria paria amicorum. — Adv. -iter zie afzonderlijk.

PARABILIS, e, adj. [paro] ligt aan te schaffen, c'.iviliae.

PARA-SITUS [— nayaaiTos'] of (* Ter.) -taster [F. -i ta), tafelschuimer.

PARATIÜ, önis, ƒ. [jiaro] hol streven naar, regni [zeld.).

PARATUS, us, hi. [|)aro] (en L.) toe-berciding, triamphi, funcbris — lijk-staatsie. In pi. = omhaal, zwier.

PARATUS, adj. [part, paro] gereed; locos habere pa ra tos — bewijsplaatsen bij de band hebben; vir. p. ad facinus (facinori), fa-cere (ad faciendum) aliquid [Liv. castris ponendis). F. (/. — wel toegerust, homo (ab omni re — in alles), in jure — met regtskennis.

PARCO, pëperci en (VU. en L.) parsi, par-sum, 3. sparen. A) — een zuinig gebruik maken van, pecuniae (dat.) of (Vkl. en P.) pecuniarn. R) — met vcr-schooning behandelen, alicni, valelu-dini, anrihns alienjus — iem. iels onaangenaams niet zeggen. C) — zich onthouden van [Liv. en P. wet inf. := nalaten) lamentis, labori, auxilio cr: geen gebruik maken van; (/'.) p. oculis — ergens niet been zien.

PARCUS, adj. [parco] 1) spaarzaam, [Hor.) aceli (donandi) met; in largienda eivita-te p. 2) {P. en L.) karig, gering, sal,

luccrna; die parco ____ weldra. 3) (Ou.)

verschoon end, ira, verba. — [Adv. -cc * Hor. — zelden).

PARENS, lis, adj. [part. pareo] 1) gehoorzaam. 2) in pi. [Sail.) als subst. —on-derd anen.

PARENS, lis, m. f. [pario] 1) vader of moeder; tr. = schepper, uitvinder, redder, enz. (patriae, operis, philosophiae). 2) pl. omiers (/'. en L. ook zzz voorouders).

PAREiVI'AI.IS, e, adj. [parens] van de ouders, umbrae (/'.). Dies ]). [P.) of ah subst. -nCalia, ium =2 feest ter eero van afgestorven ouders.

PAREN 10, 1. [parens] lijkoffers brengen, alicui; tr. ~ wreken (door iemands dood).

PAR EO, ui, — 2. 1) alleen in de uitdruk-


-ocr page 250-

240 Paries. Pars.

king si pa ret rz liet blijkt (gew. apparel. 2) gehoorzamen (aan iem., wien men blijvend onderdanig is; vgl. obedio) alieui, legibus; gens illi p. = is bem onderworpen; cupiditatibas (dolori et iraeun-diae, neeessitati, enz.) — zicb schikken naar.

PillIES, etis, jn. wand.

PARIETiNAE [paries] bouwvallen.

PARILIS, c, adj. [par] {P.) =: par.

PARK), péperi, partum, 3. 1) baren, li-beros, ova =3 leggen. 2) voortbrengen: terra p. fruges; verba (fahulam) p — verzinnen. 3) verschaffen, sibi laudein, di-vitias; p. amicus; p. alieui dolorem, eu-ras; odium p. (Ter.) — verwekken; {P.) p. sibi letum rr toebrengen.

PARÏTER, adv. [par] 1) in gelijke mate {vgl. aequaliter): non p. omnes cgemus; p. ac (atque, et, ut) als; p. mecmn [iJv. propinquis) — evenzeer als. 2) te gelijk: p. muitos invadere; p. cum vita sensus amittitur; (/'. en L.) p. — p. — naauwelijks — of.

PARMA, klein rond schild.

PARMATUS, adj. [panna] voorzien van eene panna.

l'ARO, 1. 1) bereider, convivium, insi-dias, incendia; p. lurres =: oprigten, fu-gam (helium) — zich gereed maken tot; p. (se ita) ut — liet er naar inrigten dat; p. cum aliquo — de noodige afspraak maken met iem.; p. aliq'iid facere=in den •zin hebben; p. se ad dicendum. 2) verschaffen, praesidium sencctuti, regnum sibi, jumenta (hortos, ent.) — zic^li aanschaffen.

PARÖCHUS [= Ttóyo^o;] leverancier, die de in ambtsbetrekking reizende personen van staatswege ontving en van bet noodige voorzag; v. d. * [Hor.) = gastheer.

PARRA, zekere ongeluksvogel.

PARRÏClDA [pater caedo] eig. vadermoorder, v. d. alg. moordenaar, civium. Ook landverrader.

PARRÏClDlUM [parricida] vadermoord, enz. [zie parricida), fraternum of fratris.

PARS, lis, ƒ. t) deel, imperii; distribuere copias in quatuor partes; bona pars magna; dare ad pp. populi ~ aan de volksvergadering overlaten; p. de aliqua re {— rei alicujus) reticere; p. habere in re (in parte rei esse) = deel hebben aan; p. — p. —deels — deels (in pl. v. hel eene ook alii; sm. onthr. hel eersle)\ pro (ex, in) p. — gedeeltelijk; pro mea (tua, enz. of virili) p. ~ naar vermogen; magna (ulla, enz.) ex p. of magnam (maximam) ]). =:

Parsimonia. Partus,

voor een groot deel; multis (omnibus, duahus)pp. superior (superare, malle, enz.)

veel (in alle opzigten, tweemaal); in cam p. — op die wijze, of — om die reden ; in utramque p. (disputare) = voor en tegen of — ten goede en ten kwade; nullam in p. z=l op geenerlei wijs; in bo-nam (optimam, mitiorem) p. (interpretari) in een goeden zin; in omncs pp. (mo-lestum est) — in alle opzigten; in partes (muneris) =: voor het aandeel; in partem rei alicujus venire (vocare) =: deel nemen (laten nemen) aan; ca parte belli aan dal deel van het oorlogstooneel (nam. ter zee). 2) pl. streken, Orientis; in istis pp. 3) sing, of pl. partij; nullius p. esse; pp. Sullanae. 4) pl. rol, primae (priores) — hoofdrol; in hoe sermone nullae sunt pp. incae zr: speel ik geen rol; tihi priores pp. trihuo quam mibi ~ den voorrang hoven mij; Antonii pp. simt ut dis-serat = het is aan A. opgelegd om te.

PARSIMONIA [parco] spaarzaamheid.

PARTÏCEPS, cipis, adj. [pars-capio] deelnemend, deelachtig (vgl. consors, so-cius), rei alicujus; participem esse alieui sceleris ~ met iem. f. d. (Com.) als siib.it. ~ makker.

PARÏÏCÏPO, 1. [parliceps] deelen, laudes cum aliquo, pestem zr: deelachtig worden; facti sum us ad participaudum alius ah alio rr om elkander ieder van het zijne mede te deelen.

PARTIM, adv. [pars] 1) als adv. gew. herhaald,

— pars — pars. 2) als pron. indef. indeel.

— aliquot: p. corum ejusmodi sunt; p. praedae; miltit p. copiarum; p. e nobis timidi sunt.

PART10, 4. of Partior, 4. [pars] 1) deelen: p. (honorem) cum aliquo; partiun-tur provincias inter se; partiuntur inter se ~ zij komen tot een vergelijk. 2) indeden, genus universum in certas species; imperium partitum erat regionibus; (P.) p. pracdam in soeios — verdeelen onder.

• PARTITE, adv. [partio] met behoorlijke indeeling.

PARTlTIO, önis, ƒ. [partio] t) indeeling, artium. 2) verdecling, praedae. Ook

— verdecling eener erfenis.

PARTÜRIO, 4. [parte] in barensnood zijn, of (P.) — baren, voortbrengen (ook zonder Acc. b. v. arbor of ager p.

— ontkiemt). F. d. Ir. A) zwanger gaan van, periculum. B) zich beangstigen, pro pluribus.

PARTUS, us, m. [pario] 1) bet haren (P. ook van den man — bet voorlteelcn). 2)


-ocr page 251-

Paslio. Palicnlia. 241

Paruin. Pastillus.

jong, telg, kind: cdcre (enili) p. — haren.

PARUM, ndv. 1) te weinig (vgl. paulum): 1). intclligere, meminisse =: niet goed; p. diu; p. eloquenliae; p. est quod — liet is niet genoeg; {Sail.) p. habere met Inf.

— niet tevreden zijn met. 2) weinig: p. jnsta causa niet zeer; p, multi jiauoi; p. id facio {Sail.) — ik lieclit er weinig aan.

PARUMl'ER, adv. [paruin] voor eenc poos, taeere.

PARVÏ-PENOO, — — 3. geringacli ten. {Com,).

PARVÏTAS, alis, ƒ. [parvus] {zeld.) klein-he id.

PARVUS, adj. {cojnp. minor, suj). minimus) klein {alg.; vgl. exiguus), eqnus, locus, beneficium, commodum; parvo contcntus

— met weinig; (Liv.) parvo plures jiaulo; p. consuetudo {Ter.) — kortstondig. V. d. A) — jong: pp. (liberi); a parvo en {van meer dan een) a pp. — van kindsbeen af; minor natu enz. zie natus; {I'.) minores — de jongeren of — nakomelingen. li) gering: parvi (minoris, mi-nimi) rem faeere of ducere of parvi (parvo) aestiinare = gering schatten; parvi esse

weinig golden; parvo cmerc (vendere) = goedkoop; parvi refert — er is niet veel aan gelegen; parvA voce — met zacli-te stem; (/'.) j). animus — zwak. — Als Adv. minus {zie afz.); minimam — zeer weinig of het minst: ne m. qui-dem =r in liet minst niet.

PASCO, pavi, pastum, 3. 1) laten weiden, of laten afweiden, sues, agios; ook nbs. {sc. beslias). Pass. en sin, (/'.) Ad,

— weiden: bestiae pastae — die geweid hebben; {P,) cibus pastus — genuttigd. 2) voeden, onderhouden, aliquem olusculis {Ir, rapinis et incendiis). Pass,

— vreten {P, gramiua, silvas — afvreten) of (/'.) spes inanes, flaminam, barham = laten groeijen, numos alienos — schuld hebben. 3) verlustigen (laten weiden), oculos (animumque in) re ali-qua. Pass. — zich verlustigen in, bi-bliotbeca, discordiis civium.

PASCLUJH [pasco] weiland.

PASSER, cris, m, 1) musch. 2) tarbot.

PASSIM, adv, [pando] 1) hier en daar, verstrooid, viigari; p. per forum voli-tarc. 2) (/'. en L,) zonder onderscheid.

PASSUS, us, m, [pando] schrede (als lengtemaat zr; 5 voet). P, ooi — voetspoor.

PASSl'M, \jgt;, p, n, pando] sek (wijn van gedroogde druiven).

PASTII.LUS (P. en L.) re uk bol letj e (pastille).

PASTK), önis, f. [pasco] pascuum. PASTOR, ösis, m. [pasco] herder. PASTÜRAL1S, e, adj, [pastor] herderlijk, habitus, auguratus = onder herders ontstaan.

PASTÖIliClUS, adj, [pastor] — pastoralis. PASTÜR1US, alt;lj, [pastor] — jiasloralis. PASTUS, us, vi, [pasco] 1) {P. en L,) — pascuum. 2) voeding, voedsel, capes-sere, anquirere; homo, ut pccus, ad p. natus est; aeccdere ad p.; tr, p. animo-rum.

pAïë-facio, 3. openen {vgl, aperio), portam, viam — banen, ■(/'.) sulcum — maken (met de ploeg). V. d, — zigtbaar (openbaar) maken, aliquem, odium, se alicui = zijn gemoed uitstorten voor iem. * I'ATËFACTIO, önis, ƒ. [patefacio] (CAc.)

openbaarmaking.

PlTELLA, Dem, patina.

PATENS, tis, adj. [part. pateo] open, enz. zie pateo.

PATEO, ui, — 2. 1) open zijn, domus, nares. V. d. tr. A) toegankelijk zijn voor; familiaris ejus mihi p.; aures tuae omnium precibus pp. B) blootgesteld zijn, vulneri. C) zigtbaar (duidelijk) zijn: nomen in adversariis p. Dh. impers.: patet hoc factum esse. 2) zich uitstrekken: fines eorum patent millia passuum decern; regio late p.; tr. avarilia late p.; hoc praeceptum latius p.

PATER, tris, m. [nnnjQ] vader, familias of familiae — huisvader; pi. ilk, — nia-jores (voorvaders) of — senatoren {zie conscribo) of {Liv,) ~ patricii o/'(P.)z= parentes. Dk. als «eretitel: p. patriae, p. (ira-divus, enz. Ook {Ter.) —stiefvader, {h'rg.) Oceanus rerum p. — uit wicn alles is voortgesproten; {//or.) p. cocnac — gastheer.

PATÈRA [pateo] schaal, offerschaal. PATERNUS, adj- [pater] 1) vaderlijk, animus, bona (odium, hospitium)— van den vader afkomstig. 2) {P.) vaderlandscb, terra, ripa.

PAPESCO, tui, -— 3. [palco] 1) jj-eopend worden, v, d. zigtbaar (d nidel ijli) worden, insidiae. 2) — pateo, 2. PATÏBÏLIS, c, adj. [patior] 1) verdraagbaar, dolor. 2) gevoelig, natura. PATÏBÜLUM [pateo] kruis, waaraan slaven gekruisigd werden.

PAïIENS, lis, adj. [part. patior] 1) met gen. — iets verdragende, doloris; p. navium — bevaarbaar. 2) geduldig, homo, aures. 3) {/gt;.) bard, saxuin. PATIENTIA [patiens] 1) het verdragen, famis, paupertatis. 2) geduld: p. alicu-31


-ocr page 252-

242 l'ülinit. I'rtlruclis.

jus Icnlarc zz: op de proef slellen; (Tac.) lirilanniani vcleri p. reslituit = ondcr-A\orpcnlieicl.

PATÏNA [paleo] schotel, pan. — Dein. 1'u l cllu.

I'AÏIOU, passus, 3. dulden, verdragen, ondergaan, imperium alieujus, dolorem, inorlem, \uliiera, repulsam, aliquid fieri, liiliil quieluni niet rust laten; f.icile (aequo animo) p. —gaarne willen (ali(iiiid fieri), opj). molestc (indigne, iniquu animo)-, {/'.) p, in silvis {.se. labores), novem se-cula = leven.

PATKATDS, adj. [p p- patro] pater =: hoofd

der Feciales.

ratria, zie patrius.

I'AïniCIUS, ad/, [pater] Patricisch, fa-milia; als xuhst. Patriciër (eerste sland in lloinc): exire ex pp. = uit den stand der pp. door udoptiu tot dien der Plehc-jers overgaan.

PATI\ÏMÖNIUM [paler] erfgoed: tr. pater-ni nominis p. relimjuere.

patpiïmus, adj. [pater] wiens vader in

leven is, puer.

PATIUSSO, 1. [= Jioir^i'jw] {Com.) naar

zijn vader aarden.

PATP.IUS, adj. [pater] 1) van den vader (afkomstig), regnum, niiijestas, dulor jiedum. 2) voorvaderlijk, sacra, mos, mllus. J'. d. — vadcrlandsch, serine, dii. F. ah suist. {sc. terra of urhs)

vaderland of vaderstad, materna

van moederszijde, major = muedcr-stud.

p AT IVO, 1. vollirengen, jiromissa, fucinus, pacem =:sluiten, helium = eindigen, jus-jurandum (van den pater patratas) — i\o lot het sluiten van een verhond vcreischte plcgtigheden verrigten.

PATUOcINIUM [inpt. v. patroniciniunijDn/i pa-tronus] 1) bescherming a\s palroiius: uti p. alicujus; tr. p. \oluptatis. 2) verdediging voor de regtbank, suscipere alicujus. * 3) = cliuns {Vatin. in Ep. Cic.).

PATUOCÏNOR, 1. [patrocinium] (FA/. en L.)

beschermen, alicui.

patröna [patronus] beschermster. PATRÖNUS [pater] 1) patroon, d. i. wettige (later ook vrijwillige) beschcnner van geringeren {sm. van gehcele landstreken), die iijnc clientcs heetten. 2) gewezen heer van een vrijgelaten slaaf, 3) bescJiermer, aJg., foederum; (causae) p.

pleitbezorger.

PATRUELIS, e, adj. [patruus] 1) frater p.

neef (zoon vau vaders broeder of zus-

l'alruus. I'aviu.

ter). 2) (/'.) bchoorendu tof. den frater p.: p. origo.

PATRUUS [pater] 1) suhst. oom van va-deiszijde {vgl. avunculus). V. d. tr, streng zederegter. 2) (/') adj. van een oom, cor.

PATÜIX'S, adj. [pateo] 1) open, pinna, (/'.) fenestra, aures, nares. 2) wijd, uitgebreid, rami, (/'.) lacus, puppis, orbis. PAUCÏTAS, atis, ƒ. [paucus] gering aan-ta I.

PAUCUS, adj. 1) (/'. en L.) sing. =z parvus, {Hor.) foramen. 2) pl. weinige, cenige weinige: pp. (homines); in pau-ca conferre (paucis absolvere) het kort maken (in weinige woorden verhalen); {Ter.) licetne pauea? {sc. dicere), paucis te volo (jc. verbis alloqui); (Ter. in) pp. diehus ~ binnen.

PAUI.ATIM, adv. [paulum] allengs. PAULlSPKIi, adv, [paulum] parumper. PA lil,US, adj, 1) (Ter,) zn |iarvus: p. momentum, sumptns. 2) Paulum A) als suhst, {gen. en dat, ontbr,) ~ een weinig (vg l. jmrum). a) -hun: nihil aut |). jiuferre; paulum interest; paulum negotii. h) abl. •lo, plus (melior, enz.) ante, post, antc-cedere; { 'Ter.) p, mederi — door een kleinigheid. IJ) als adv. r=: een weinig, re-quiescere, differrc; (/'.) p, ante rr: paulo ante. — üem. Paulülus, -lum, -lo. PAUPIiR, ëris, adj. arm: i). sum meo in acre {Hor.) — arm, maar zonder schulden, aquae (argenti) aan; (^i-'.) vena p. irr langzaam stroomeiule dichtader,

PAUPËRIKS, ei, f. [pauper] (/7.7. I'. en L.) paupertas.

PAUPÈRO, 1. [pauper] (/'.) berooven, ali-

quem re aliqua.

PAUPKRTAS, iitis, ƒ. [jiaupcr] armoede

{aig.; rgl. egestas).

PAUSIA (-sea) soort van olijf.

PAUX1LLÜLUM {VU.) = paululum. PAVË-FACTUS, part. {P.) verschrokken.

PAVHO, pavi, — 2. 1) intrans. beven, ad omnia, {Com.) alicui = om der wille van. 1) trans, vreezen, omnia, (P.) faccrc aliquid.

PÜVIDUS, adj. [paveo] angstig, e so-mno — opgeschrikt, {Tac.) nandi (oflen-sionum) voor; {Ov.) metus p. zz: beangstigend, pavidum blandita als adv.

PAVIMENTATUS, adj. [pavimentum] voorzien van een geplaveidcn vloer, porticos.

PAVI.MENTü.M [pavio] geplaveide vloer. PAVIO, i. {zcld.) vaststampen. terrain.


-ocr page 253-

I'itvi/o. I'ccunia.

I'AVÏTO, 1. 1) (/'.) — pavco. 2) {Ter.) k oo r Isi ij z ij ri.

Igt;A^O, önis, vi. paauw.

I'AVOR, öris, jn. [pavco] siildnri n jr, anjjst, incuterc (injirere) alicui — aanjagen ; cx p. se rcoipcre = /.icli licrstclleti v^ti; p. ccpit militos ne vtilmis csset inartiferuui. (/'. ook — liarlklopping, ulg.).

PAX, iïi^is, ƒ. 1) vrede: conciiiare, facere p. curn iiliquo — slnilcn; p. Caudinn — le Caudium gesloten; in paee (paon bcilo-que); p. Iialiere (agitare) of pare uti (in p. esse) ~ lielilen, genieten; pp. [Sail, cn Hor) — p.; enm (l.io. Iiona) p. (di-mitlere, accipcre) z= in vreile, on;;einoei(l; pace alicujus (meA, ent.) — als — er vrede mede heeft. 2) rnst: p. ventornm, maris. V, d. [Com.) nis interj. sl! 3) (zehl.) bijstand: exposcere pacem dco-rum.

l'ECCATljM [pecoo] misslag, stultiliae, nes-trum.

PECCO, 1. een misslag begaan: p. ali-quid of in re aliqua; p. in aliquem (in aliquo) = jegens iein.; multa peecantur ~ er worden vele misslagen begaan; (/'.) p. in mnliere /.ich vergrijpen aan.

PECTEN, ïnis, m. [peclo] kam. f'. d. (/'. cn L ) \) weversspoel. I!) soort van mussel. C) zamenvouwing der banden. D) stokje om de lier mede te bespelen; v. d. — lied, allerruim =; Elegie (om beurten Hexamcler en Pentameter.

PECTO, pexi (pexui), pexnm, 3. (VU. P. en L.) kammen, eapillos; vestis pexa vonkelnieuw.

PECTUS, oris, n. 1) borst (/'. pl. van ét'n menseh): p. adverso — voor aan de borst. 2) /)•. — hart, ziel: toto p. arnare; toto p. eojjitare; id p. ingeniumque; peetorc alicujus excidere (/'.) — vergeten worden.

PECU, dat. ui, tibl. u, pL ua, ülius, v. ~ peeus, oris.

PËCUARIL'S, adj. [peen] res — veefokkerij. Als snlst. — veefokker. I'ccua-r ia, n. pl. (/'.) — kudden.

PÈCÜI.ATUS, us, m. [peeulor] verduistering van openbare gelden.

PÉCOLIARIS, e, adj. [peculium] — pro-prius: p. testis, edictum; hoe mihi est p,

PÈCÜL1ATUS, adj. [peculium] {zehl.) rijk,

PÈCflLIUM, spaarpot (van iem. die geen eigenlijk eigendom rnogt bezitten; b. d, een slaaf of minderjarigen).

PÉCIJl.OR, 1. [peculium] openbare gelden verduisteren.

PÈCUMA [pccus] geld (— geldsom; rgL numus): p. of pp. faccre (cx mctallis) ~

Pccun'atius. I'ollex. 24.'

verkrijgen, alicui solvere (dissolverc, nu merare) m betalen, curare — laten be lillen; p. praesens (numerata) — gereed K d. — bezitting: invadero in alic-nam p.

PIÏCÜ.N' 1AIIil.S, ndj, [j ccunia] res m pecunia: praemia rei p. — in geld.

PËCONIOSUS, adj. rijk, homo.

PÈCtS, oris, n. 1) vee {alg.j vgl. armen-tum cn peeus, üdis) pl. alleen P.; Ir. (/'.) als scheldwoord. 2) (/'.) — peeus, üdis (ouk van een leeuw — dier).

PÈCUS, udis, ƒ. 1) stuk vee (i'^Z. peeus, (iris en jumentum). 2) Ir. als scheldwoord.

PEDAt.iS, e, adj. [pes] van één voet lengte, sol.

PËDiRIÜS, Senator, die nog geen hooger eerambt bekleed, cn nog geen regt om een zelfstandig votum te uilen verkregen heeft.

PEDES, itis, hi. [pes] 1) voetganger: in-eedere pedes [Liv.) — te voel. 2) voetknecht, infanterist [opp. eques), en collectief — voetvolk.

PËDKSTER, stris, e, adj. [pes] l)te voet, copiae, statua. 2) van bet voetvolk, arma, (Liv.) ordo —dat deel der burgers, dat als voetvolk dienen moest [opp. eques-ter). 3) te land, iter, pugna. i) (/'.) Ir. A) prozaïsch. R) plat, plomp, Musa.

PËDËTENT1M, adv. [pes-tendo] quot; 1) [I'acuv. by Cic.) voet voor voet. 2) voorzig-tiglijk, aliquid facere.

PËDÏCA [pes] voetangel.

PËDISSËQUÜS, -qua [[ics-sequorj vol^e-'ingj - ge.

PËDÏTATÜS, us, m. [pedes] voetvolk.

PËDO, pëpêdi, pêdïtum, 3. winden laten.

PEGMA, iilis, n. [— ntjyi.in] 1) boekenplank. 2) stellaadje in den schouwburg, waar de Gladiatoren op vochten.

PËJËRO of Per-ju ra, 1. een valschen eed doen: [Hor.) pejeratum jus — meineed.

PËLAgIÜS, adj. [=z: TTeAa^ios] (P. cn ƒ. ) — marinus.

PÈLAGUS, i,[~7TfAaj'os](/'. cn /-,)—man'.

PRLLACl/V [pellax] (/'.) verlokking.

PI'.l.LAX, acis, ad/, [pellicio] bodriege-lijk, Ulysses ( J'irg.).

' PELLECT10, önis,/. [perlego] liet doorlezen, {Cic.) libri.

PELLEX, ïeis, ƒ. [ncck).lt;)ixi'e] mededingster eener gehuwde vrouw (hijwijf van baar man, rgl. concubina): p. niiaczzTdio liet met haar schoonzoun lioudt.

31 *


-ocr page 254-

244 Pcllicatus. Ven do.

PELLÏCATÜS, us, m. [|)(!llc\] onwcltigo bijslaap oener vrouw [zeld.).

ri'LÜCIü of Pcrlicio, lexi, lectum, 3. [pcr-lacio] verlokken, aniinum adoles-ccntis, itentem in servitutem, mulicrein ad se, sententias judicuin.

PKLLES, is, f. afgestroopte huid eens diers (vgl. cutis), leonis, caprina. V. d. (!'.) = Iiuid van een le\end dier. Proverb, detra-here pellem aiicui = iern. ontinaskeren. Sub pp. {Kr.) — onder (in) de tenten (daar deze met liuiden bedekt waren). F. lt;/. (P.) — lederen kleedingstuk: spes na-tat in p. (zie nato).

PKLLÏTUS, adj. [pellis] van een dekkleed voonien, bomo, ovis.

PELLO, pëpiili, pulsum, 3. 1) slaan, ali-quem, ('Ier.) fores = kloppen aan, (/'.) lyrani inanu ~ tukkelen op de lier. K. d. tr. = treffen: primo visa nos pellunt; nulla insignis injuria me pepulit; boe p. aniinum vehementius. 2) verdrijven, aliquem (ex, de) foro (eivitate, domo enz.), in exilium; tr. p. frigus (niacstitiain ex animo, enz.).

PELLUCKO of Pcr-luceo, xi, 2. 1) door-li ee nscli ij n en, lux; tr. honcstum p. ex illis virtutibus. 2) doorzigtig zijn, aether, (P.) avena rr; heeft vele galen; Ir. p. oratio is duidelijk.

PELLUCÏDÜS, adj. doorschijnend, mem-brana, stella.

PELTA [= nélti/] klein halfrond sebild.

PELTASTAE, m. [= nelTuaiai.] dragers van pcltae.

PENARIUS, adj. [penus] cella = provisiekamer.

PÊNATKS, turn, m. pi. of dii pp., fami-lie-bescheringees ten {vgl. lares); Ir. huis: exturhare aliquem diis pp. = uit zijn huis verdrijven.

PENDEÜ, pependi, pensum, 2. hangen, in arliore; sagittae pp. ab huinero; p. ex arbore, de collo alicujus; {Com.) van een shiaf aan het patibulnm; (/') tellus p. iu acre, (ovis p. pennis) rrz zweeft; amicus {P. scopulus, nubila) p. (Cic.) hangt over (dreigt te vallen); {!'.) p. in limine vestro rr: ik kan mij niet losrukken van, ab ore tuo = ik liang aan uwe lippen (beu gelieel oor). F. d. A) = afhangen van, ex (/'. de) alicjuo, ex fortnna, aliunde van anderen; solus p. exigua spe. B) {yirg.) opera interrupta pp. — blijven steken. C) in het onzekere zijn: {Ter.) animus p.; homo p. (animi); homines pp. (animis).

PENDO, pépendi, pensum, 3. [penden] 1) (/'. en L.) iels wegen (lierha pensa) of

Pendulus. Pcnsio.

{ook Liv.) wegen — gewigt hebben; talentum 80 pondo Romanos p. 2) tr. A) heoordeelen, causam ex vcritate, rem levi conjectura, aliquem ex virtute. B) schatten (Vkl. cn P.), aliquem parvi (nihili, magni, enz.). C) aliquis nihil (nee quicquam) pensi {gen. p. p. n.) babet of aiicui — est — iem. bekommert zich volstrekt niet om iets (quid facial). D) betalen, aiicui pecuniam. E) p. poenas (/'. poenam, Liv. suppliciuin, ignominiam) = ondergaan {vgl. poena): magnas pp. te-meritatis p. ~ ik word zwaar gestraft voor.

PENDÜLIIS, adj. [pendeo] {P. en L.) hangend, libra; p. spe in liet onzekere zijnde.

PËNES, praep. met acc. hij 1) ~ in het bezit van {ook achter geplaatst; b. v. quem p.): potestas (jus, imperium) est p. eum; cloquenlia est p. cum; culpa est p. eum {Ter.)-, p. te es? {Hor.) — zijl gij wel bij uw versland? 2) apud.

PENÉTRiBÏLlS, e, adj. [penelro] {P.enL.) 1) doordringbaar, corpus. 2) doordringend, tel urn, frigus.

PËNETRAlIS, e, adj. [penelro] 1) binnenst, focus. j2) n. als ^ h eilig-dom: Prytaneum illud fuit p. urbis.

PBNÈTRO, 1. [penus, penitus] 1. trans. {Vkl. P. en L.) doordringen, sinus Jllyricos; v. d, {Tac.) — indruk maken op, aliquem. II. introns, binnendringen, in iirbem, sub terras, per anguslias; res nul-la magis p. in animos.

PENÏCILLUM [rfem. peniculus] penseel; tr. Critanniam pingam penicillo ineo.

PENÏCÜLUS \dcm. penis] {Com.) borstel.

PËN1NSÜLA, zie paeninsala.

PENIS, is, m. 1) {zeld.) staart. 2) mannelijk lid; tr. — wellust.

PËNÏTUS [penus] 1) binnen in; p. in 'J'hraciam se abdidit; defodere ]gt;. r= diep; p. exhaurire == uit de diepte; tr. p. dare se in causam — diep indringen. 2) geheel en al (vgl. plane, jirorsus), aliquid intelligcre, dillidcre reipublicae.

PENNA {vgl. pinna) 1) veder {grooter dan pluma); tr. incidere aiicui pp. korl-wieken (van zijn aanzien berooven). 2) (/'. cn L.) pl. vleugels, vcrterij (explicare) — uitslaan {d. i. wegvliegen). V. d. {P.) ~ veder van een pijl, cn — pijl.

PENNÏGER, era, erum, adj. [penna-gero] gevederd, genus aniinaliuin.

PENSÏLIS, e, adj. [pendeo] (/'. en L.) hangend, uva.

PENSIO, öuis, ƒ. [pendo] termijn van beta ling, praesens zz: contante betaling.


-ocr page 255-

Pcnsilo. Vera.

l'ENSÏTO, 1. [penso] 1) betalen: p. (vcc-tijjalia) belastinfj betalen. 2) {Liv. cn L.) overwegen, aliquid.

PENSO, 1. [pendo] {kl. alleen Liv.) wegen, auruin, tr. (//or.) seriptores cadem truli-Jtamp;. V. d. tr. A) in overweging nemen, consilium, bonesta. li) beoordeelen, ami-cos ex faetis. C) vergelijken, adversa seeundis. D) vergoeden, res transmarinas quddam vice, {P.) pudorem nece r=: boeten voor.

PENSUM [part. pendoj laak, ambtsbezigheid, facere.

' PENTËRIS, ïdis, ƒ. [—sc. vavs] schip met vijf roeibanken [Hlrt.).

PËNÜRIA, gebrek aan (vgl. inopia), fru-menti, civium, edendi [!'.) z=. cibi.

PENUS, us, ƒ. [P. ooi- pi.) eig. het achter slot geborgene. V. d. mondbehoeften.

PÈPLUM, of -los [~ nènXov, -os] prachtig kleed, dat op de Panathunaca om het beeld van Minerva gehangen werd.

PER, pracp. met acc. l)tia)t pladtx — doorheen, overheen, langsheen: ire p. forum; homines confabulantur p. vias; in-vitari p. domos; dejicere se p. munitio-nes; p. gradus nz: de trappen af; ]gt;er ora vestra =: voor uwe oogen; p. rnanus ~ van hand tot hand. 2) van tijd — gedurende: per hos dies; p. idem tempus; p. noclem; p. inducias; incendium p. dnas noctes tenuit. 3) van wijze — in, enz.: p. jocum; p. iram; p. commodum

— gemakkelijk; p. occasionein; p. speciem (amicitiae) —onder den schijn; p. (noslram) ignominiam — op eene (voor ons) schandelijke wijs. 4) door middel van: ser-vari p. manus alicujus; p. spem pacis de-cipere aliquem; haec p. eum transiguntur; per literas =: schriftelijk. F. d. p. me (te, cn:.) — op mij (u) zelven (zonder hulp); per se— van zelf (p, se sihi quis-que cams est); cognitus p. se nr dooi1 zijne eigene daden. 5) wegens (uit, enz.)', p. inetuin; p. officium — uit beleefdheid; p. haec. F. d. — onder voorwendsel van, tutelam. G) wat betreft: p. me = mijnentwege (lieet); p. annos (valetu-dincm) non jiotesl; stat p. me =r het berust op mij; non slat p. me quominus — ik kan het niet helpen dat niet. 7) bij plcgligc verzekeringen, smeckingcn, enz.

— bij: per doos (Tianc dextrani) te (/'. per ego te deos) rogo; jurare per Jovem. IS li. Per staal sm, achter zijn casus, h.v, agi'uui, quem per (CtV.), en wordt ook wel als praefix van een Nomen (— valde) daarvan gescheiden, b. v. per mihi iniium \isuin est, in pl. v. |icrmiruni {Cic.).

PEliA [= ntjqa] ransel.

Pcraclio. Percipio. 24igt;

•PBRACÏIO, önis, ƒ, [perago] het ten einde brengen, aetatis (Cic.).

PËIIAEA [— négaia] eig. alg. land aan de over/.ijde: Rhodiorum p. — landstreek in Carie, tegenover lihoJus.

PÈU-AGÏTO, 1. verontrusten, hostes.

PÈR-AgO, 3. 1) {P.) doorkruisen, freta, latus ense = doorboren. 2) ten einde brengen, diem, conventum, propositum, concilium = houden, fabulam =: ten einde toe spelen; senatu peracto — toen de zitting van den S. afgeloopen was; p. reum = doen vcroordeclen, (/'.) liurnum — bebouwen, dona — uildeelen, otia (noctes, enz.) — doorbrengen. 3) (Liv. en P.) zeggen, uiten, sententiam, res gestas alicujus = verhalen, indicium — brengen, auspicia verbis mededeclcn, (P.) preces — opzeggen.

* PËHAGK ATIO, önis, ƒ. [peragro] itinerum (Cic.) — het doortrekken.

PERAGPiO, 1. [per-ager] 1) doortrekken, terram; tr. eloquentia p. omnes insulas. 2) — zich verbreiden, doordringen: 1'ama p.; orator p. per nientes hominum.

PÈU-AHBÜLO, 1. (P. en L.) = peragro: tr. frigus p. artus n; doordringt.

PÊR-ARO, 1. (/,.) 1) beploegen, tr. ora rugis. 2) schrijven, tabellas.

PEPx-CALLESCO, 3. *1) gevoelloos worden, civitatis patientia {Cic.). 2) in pf. grondig verstaan [vgl. calleo), usum rerum.

PER.-CÉLËBRO, dikwijls bespreken, rem.

PER-CELLO, cüli, eulsum, 3. 1) iem. aan een ligchaamsdeel treffen, legatum genu. 2) omverwerpen, aliquem, arbo-retn. Tr. A) te gronde rigten, imperium, renipublieain, aliquem; p. hostes rz geheel verslaan. 1!) schrik (vrees) aanjagen aan, aliquem, civitatem.

PER-CliNSEO, 2. monsteren, onderzoeken, captivos, aeceptain cladem; p. ora-tiones legatorum ; Thessaliain p. — inspecteren.

PERCEPTA, örum, n. pl. [percipio] grondstel liiigen, artis.

PKRCliPTIO, öuis, ƒ. [percipio] 1) itizame-ling, frugum. 2) p. (animi) ^ kennis.

PERCIPIO, cëpi, ceptum, 3. [per-capio] 1) iu za in cl en, finges. 2) on tvangen, prae-mia. 3) opnemen, (/'.) auras (van ecu vliegende). Gcw. Ir. A) — waarnemen, aliquid sensu, voluptatnn rr genieten, so-num — hooren [v. d. percipitcl — luis-tert!) II) (animo) p. — lecrcn kennen, philosophiain. Pereejiisso of perspectum habere aliquid zjh kennen. 4) [Vkl.) bevangen: odium uibis me p.


-ocr page 256-

246 l'cr-citus. Penlihis.

l'crdix. Pcicgriiiim.

PKR-CÏTUS, ad[p. ]gt;■ [ici'-rieo, Vkl.] 1) bewogen, ontroerd, re nliijua. 2) ligt oii t v Ia in lgt;uu i', homo, unimus,

PIÏR-CÖLO, 3. ( VU. cn L.) vcreeren, [Tac.) conjugem, aliquem prucfeclurd ~ met, aliquid eloquentia ~ opsieren.

l'KRCOiNTAÏ10, öiiis, f. [jiereontor] liet vragen naar iels.

PERCONTOll, of -unclor, I. vragen (i'g/. r(i|jo), alii|iiid c\ aliquo, aliquem de re aliqna; p. (ah of ex aliquo) rr berigten inwinnen (liij ieni.).

PER-CRËBESCO {-hrcsco), veld winnen, fama, opinio, (ï'nr.) oonjugia; lioc p. wordt ruchtbaar.

*PER-0RÈP0, 1. Mecrgulmen: lucus p. vocibus (Cir.),

i'EllCÜNCTOll I'crcontor.

l'ER-CORO, 1. geheel genezen, vulnns.

PER-CüRRO, cucurri of ciini, cursum, 3. overlieenloopen, doortrekken, per temonem; p. au rum, (/'.) uiistas; p. ad aliquem {Ter. ail forum) loopen; Ir. ]gt;. alii|uid animo — aan iels denken, pagi-nas (multas of per multas ros oralione) doorloopen.

PERCURSATIO, önis, ƒ. [percurso] liet doorreizen, Italiae.

PERCUr.SIO, onis, ƒ. [percurro] liet doorloopen, vlugtig nagaan, animi imil-tarum rcrum niet zijne gedachten.

PER-CURSO, 1. rondloopen (zcld.).

PERCUSSiO, önis, f. [pereulio] het slaan op, capitis, digitorum; Ir. — maatslag, afmeting: pp, numerorum (inter-vallorum).

PERCUSSOR, oris, m. [pereulio] gehuurde moordenaar [teld.).

PERCÜTIO, eussi, cussum, 3. [per-quatio] 1) doorsteken, pectus alicui, aliquem sceuri, foedus — icere. 2) slaan, treffen, aliquem lapide; turres de coelo per-cussae — door den bliksem; cum Jupiter fulmine p.; Ir. p. aliquem calamitate (aniorc, enz.); (/'.) p. lyram — tokkelen oj), pennas = uitslaan. V. d. Ir. A) in ontroering brengen, aliquem suspicio-ne, animum alicujus probaliilitate — indruk maken 0|i; percussisti me. li) om den tain leiden, aliquem strategematc.

PER-DISCO, 3. grondig leeren, jura.

I'KR DIT OR, öris, m. [perdo] verder ver, reipublicae.

PERDlTUS, adj. [pert, perdo] verloren A) — boopeloos rampzalig, moerore; omnibus rebus perditis. 15) — smoorlijk verliefd, perditus amorc; perditus in aliqua op eeiie vrouw. C) —niels-waardig, boino, nequitia, lascivia.

PER01X, fris, gt;n. en f. patrijs.

PKUDO, dïdi, dïtum, 3. 1) te gronde rig-ten, rempublieam, fruges, valeluilinein alicujus; p. aliquem, cives; (/'.) p. ser-pentern ~ dooden. F. d. nutteloos besteden, operam. 2) verliezen (iels dat daardoor ook niet meer beslaat; rgl. amil-lo): p. liberos, vitam, spem; p. litem. y. d. (Ter.) p. nomen ~ vergeten.

PER-DÖCEO = doeeo.

PER DÖI.EO, 2. 1) zich zeer bedroeven, illud fieri. 2) id p. {Ter.) — verwekt smart.

PER-DÖMO, 1. rz: domo.

PER-DÜCO, 3. voeren: p. aliijtiem ad ali-qucin, legiones in Allobroges; p. inulie-rem ~ aan ontucht prijsgeven {eig. den mannen toevoeren); p. viam (miirum. fossam) nr: aanleggen. 1'. d. Ir. A) p. ali-qnem ad amplissiinos lionores; p. aliquid ad ellei tuni; p. rem co nt —zoover brengen dat; p. rem dispulatione vooiizetteii; ]). ad cenlesimum annum — bet uithouden (leven). I!) overhalen: p. aliquem ad suani sentenliam; p. aliquem ad se (in se) tot zijne partij; p aliquem ad la-lenla C ~ tut liet betalen van. C) (/'.) bestrijken, corpus odore arnbrosiae.

PERDUCTÜR, öris, vi. [perduco] ™ leno.

PERDUELLIO, önis, ƒ. [perduellis] hoogverraad.

PKRÜUKI.US, o, adj. [por duclluin — helium] {oud) — hostis.

PER-DÜRO, 1. (VU. cn P.) liet lang uithouden . apud aliquem.

PER-EDO, 3. verteren: laerimae pp. genas,

PEREGRE, adv. in (uit) den vreemde: (/'.) p. exire zrz uit liet land gaan.

PERÈGRliVATK), önis, ƒ. [peregrinor] hel reizen.

^ PÈREGRlNATÜR, öris, m, [peregrinor] reiziger {Cic.).

PEliKGRJNITA.S, atis, f. [peregrinusj — de gezamenlijke pcrigrini.

PEREGRINOR, 1. [perigrinus] 1) zich als vreemdeling ophouden, cum aliquo — bij iem.; Ir. philosophia Romae p.; vestrae aures pp. — zijn niet met de zaken bekend ; vis ingenii peregrinata ahfuit — een vreemdeling zijnde. 2) rondreizen: tr. aniinns late longeque p.; inlinitatem [i. ~ in gc-dachte doorloopen.

PÊRÉGRfiVUS, «(//. [peregre] vreemd, {1' ) fasli — over vreemde iVWkcn, amores ~ met Meemde vróuwen'; TWrW^i, {L(V.)~ wegens een vreemden vijand. I'. d. als subsi. — vreemdeling (zoo hecllen Ie Rome de vrije bewoners, die niet vaa Kom,


-ocr page 257-

Vcr-flabilis. I'crhibco. 247

I'crcndie. Pcrfidus.

iifkomsl waren en liet Lurgeiiejjl nitl lio-zaten); tr. orator in nulla re debet esse ]).

l'ÉIUiiVÜIK, adv. ovennorjfen.

1'ÈllliNDlMJS, lt;iilj. [perendie]: die p. pe-rendio.

I'ÈRKNMS, e, adj. [per-annus] 1) liet (je-lieele jaar door durend, arjuae 's zomers niet uitdroogend. 2) bestendig, cursus, monumentuin.

PlillKMNlTAS, alls,/, [perennis] duunaam-lieid, fontiuni.

1'iillKNiXO, 1. [perennis] {P. en L.) duurzaam zijn.

l'IiPi-KÜ, ii, ïlum, 4. te gronde gaan {—/xiss. v. perdo) urbs, regnuin; {/J.) !ym-jilia p. fundo ~ ontsnapt door. lt;1. A) om kom en (oen gcweMigcn dood sterven; tgl, inlcrco). lij (/',) smoorlijk verliefd zijn, mullere ~ op. C) verloren gaan: opera p. 1)) ongelukkig worden: pf. [Com.) — ik ben verloren; pe-reain si (nisi) ik mag sterven.

I'EU-KQL'ÏTO, 1. 1) trans. (Liv.) doorrijden, acieni. 2) inlrans. rondrijden, inter duas aeies.

l'Ëll-EUIU), 1. (/'. en L.) doorkruisen, ar\a, aliquem Inminibus — van 't hoofd tut de voelen opnemen.

IMilll'l'X'I'lO, önis, ƒ. [perfieio] volmaking, optimi — van bel beste; ]gt;. absolutionem desideral.

t'KIlf'liCTÜIi, oris, m. [perfieio] volmaker, dicendi.

I'I'IRFKCTU.S, (ulj. [part. perfieio] volmaakt, opus, oralor; p. in re aliqua.

PEIl-rËIK), 3. 1) tot bet laatst toe dragen, (/'.) onus, vullum inlrcpidum — voortdurend bebouden; Humeri p. navcm ~ is diep genoeg voor. d. tr. — verdragen, poenam, frigus et fameni, omnes eontumelias. 2) volbrengen: {firg.) lapis p. icturn — bereikt zijn doel, basta perlata est ~ drong door (de kleederen), se p. zich begeven. V. d. \) (eene tijding) overbrengen: p. mandata, nun-ciuin; p. aliquid ad aliquem; fa ma Romam perfertur. li) p. legem ~ doordrijven.

l'ERFÏCIO, fëei, feetum, S. [jier-facio] 1) voleindigen, comitia, conata, snelus, liellum; p. eandclabrum — maken; (/'.) p. Aebillem ~ volkomen sebetsen, annos C — leven. 2) te weeg brengen, ut.

l'ERFIDIA [perfidus] trouvveloosbeid, in aliquem.

l'ERf'lDlÖSUS, adj. [perfidia] perfidus.

l'ERFÏDUS, adj. [per-fides] trouweloos, lioino, (/'.) via (armn, verba, rn:.) ~ ünbel rouw baar.

I'ER-FLARÏI.IS , e, adj. door tv aai ba a r , deus (volgens Epicurus).

1'ER rLO, 1. (l'. en L.) doorwaaij en, terras.

l'ER-FLt ü, 3. elg. — druipi'ii: i\ d. [Ter.) bae atque illae p. mijn geheim lekt bier en daar uit.

PER-FÖDIO, 8. graven, doorgraven, montein, fretum, tlioraeem (/'.) m doorboren.

l'ER-FÖRO, 1. doorboren, dolium, {!'.) iiectora; p. Innien — door boren of bakken maken ; v, d. p. Stabianum ~ door boutveilingen uitligt geien op.

I'ER-FIUCO, 1. wrijven, Lciem unguenlo, caput (in verlegenboid); proverb, p. fron-tem — alle sebaamte njleggen.

I'ERFHIi\GO, frëgi, fractum, 3. [per-frango] 1) trans, verbreken, saxum, pbalangem bostium; navis p. proram breekt; tr. li. repagula juris. V. d. tr. A) verijdelen, scbenden, leges, omnia. Ii) lievig bewegen, animos. 2) inlrans, zieb met gew eld een doortogt banen: tr. elo-quentia modo p. mode irrepit in sensus.

I'ER-FRL'OU, 3. — fruor.

1'iiRFlJGA, «(. [perfugio] overlooper, afvallige.

PER-FIKilO, 3. vlugten, overloopen, ad aliquem, in eastiu.

PERFIjGIUM [| erfugio] toe vl ugtsoord, laborum tegen, annonae voorraad-sebuur.

PEPvFUNCTIO, önis, ƒ. [perfungor] bel ver-rigten, vervullen, laborum, lionorum.

PKR-FUNDO, 3. begieten, bevoeb ligen: perfusus lletu (laerimis), [!'.) sudore, nar-do, oslro (pulvere) n: bedekt; Ir. p. ali-quem judieio = als mei koud water op bet lijf vallen. V. d. tr. — vervullen, aliquem (animum) dulecdine, laelitia, metu.

PER-F UNO OU, 3. 1) (geheel) verrigten, vervullen, opcre, bonorilms. 2) doorstaan, laboribus, perieulis (peiieulum perfunctum, pass.)\ [Liv.) p. falo —sterven. 3) (zeul.) — perlruor (bonis).

PER-GAUDEO, 2. — valde gaudeo,

PERGO, ]ierrexi, perrectum, 3. [per-rego] 1) trans, voortzetten, iter, aliquid in oralione. 2) inlrans. verder gaan, ad aliquem, hae vi'i, obviam alicui, tr. aliquid facere ^ voortgaan met; pergamus ad reli([ua = overgaan.

PÜRllïliF.O, 2. [per-babeo] 1) bezorgen, aliquem alicui [b. v. als pleitbezorger). 2) zeggen: perbibentur bi fuisse nuncii; p. aliquem vatcm iem. een v. noemen; ille perbibendiis rsl ~ moei genoemd (aan-geliaabl) worden.

1 1 .


-ocr page 258-

248 Per-hoiresco. Perilia.

PER-HORRESCO, 3. 1) intrans, sidderen, toto corpore. 2) trans, sidderen voor, uliquem, illiquid.

• PÉRÏCLITATIO, önis, f. [periclitor] proeve (Cic.).

l'EliïCLÏTOR, 1. [periculnm] I. dejwn. he-proeven, omnia, fortunam, animum ali-cujus, vires ingenii, quid nostri valeant. II. pass. bedreigd worden, op het spel staan: salus reipublicae p. in uno lioinine = wordt aan é(in man gewaagd; p. fama =: ten opzigte van zijn goeden naam.

l'ÊRlCÜLOSUS, adj. gevaarlijk, bellum, vulnus; p. in se zz: zich zelven in gevaar brengend.

PËRlCÜLUM, of -clum, 1) jiroeve; in isto p. (van een boek); gew. met face-re = beproeven, alicujus, rei alicujus (Ter. in Jiteris, ex aliis zr eene proef nemen met). 2) gevaar: in ipso periculi discrimine; p. capitis adire ~ in levensgevaar geraken; p. est ne veniat — dat bij; p. subire (suscipere, ingredi, obire) = zieb begeven in, creare (conilare, in-tendere, moliri, comparare, injieere, faces-sere) alieui — op den bals balen; in pe-rieulum venire of (ISep.) p. incidere; esse o/ versari (in) ningno p.; meo (tuo, alicujus) p. — op mijne (uwe, enz.) verantwoording. V. (1. A) regtsgeding: versari in periculis privatorum. B) proces-verbaal.

PÈliÏMO, ëmi, emptum, 3. [per-emo] vernietigen, verijdelen, consilium alicujus, ludos, reditum, sensum, simulacra deorum ~ stuk slaan. V. d. (Liv.) p. cor-pus :=r afmatten, pijnigen, en [P.] p. ali-quem — dooden.

PER-INDE, adv. evenzoo, evenzeer: ars operosa et p. fructuosa; si cetera p. pro-cessissent; p. periti irnperitique; p. divina bumanaque. F. d. A) p. — ac (atque) even-als. B) p. — ac si (quasi, tanquam, quam si) evenalsof. C) p. ut. (uteunque) al naarmate.

PÈIIIÜDUS, ƒ. [=: jrs§io(Joff] volzin (ze ld.).

l'EIUPlTËTlCUS, adj. [— nsgt-nttTt/Tixog'] tot de scbool van Aristoteles behoorend.

PËRÏPËTASMATA, turn, n. pl. [=r nsqi-■nsjaafiaxa] dekkleedercn.

PÈRISCliLIS, idis, ƒ. [— moiaxsltg] knieband.

PËRISTRÖMA, atis, n. [— nsQiargo)^!»] d ek k leed.

PÈRISTYLIUM 7i8Qiaivkiov~\ plaats, met zuilegangen omringd.

PËRlTIA [peritus] bekendheid met, lo-corum.

Peritus. Per-millo.

PÈRlTUS, adj. ervaren, bekend met: duces pcritifsimi et exercitatissimi; p. mul-torum, perlldiac bostium; peritus juris (jure); p. ad usum wat betreft; [P.) p. cantare =r in het zingen.

PERJURIUM [perjuro] meineed.

PER-JÜRO, 1. — pejero.

PERJÜRUS, adj. [per-jus] meineedig.

PER-LABOR, 3. 1) doordringen, ad nes.

C-) p- quot;quot;das rotis — glijden over.

PER-LEGO, 3. 1) (ƒgt;.) monsteren, ali-quid oculis. 2) doorlezen, librum. V.d. p. senatum = de namen der Senatoren aflezen.

PERLICIO =: pellicio.

PER-UTO, 1. — lito.

PER-LüCEO, zie pelluceo.

PER-LUO, 3. wasschen: i)erlui — zich baden.

PER-LUSÏRO, 1. — lustro.

PER-MANEO, 2. blijven, Athenis, in era maritima; p. in olficio, in proposito; ira |). duurt voort.

PER-MA1VO, 1. doordringen: venenum in omnes partes p.; hoc p. ad sensum.

PERMANSIO, önis, f. [permanco] het blijven, in sententia — bij zijn gevoelen.

* PER-MArINUS, adj. (Liv.) lares pp. beschermgeesten der zeevarenden.

PER-MEO, 1. doorgaan, per omnia.

PER-MËTIOR, i. meten, magnitudiuem so-lis, aequor [P.) — doorkruisen.

PER-MISCEO, 2. 1) vermengen, naturam cum materia; permixti cum suis fugienti-bus; p. tristia laetis. 2) in verwarring brengen, Graeciam, divina et humana.

PERMISSIO, önis, ƒ. [permitto] 1) [Liv. cn L) het overlaten (aan iemands willekeur). *2) (Ct'c.) verlof, mansionis — tot blijven.

PERMISSUS, us, m. [permitto] alleen ahl. sing.: p. tuo, legis — met verlof van.

PER-MITTO, 3, i) (Liv. en L.) laten gaan, eqiumi (in hostes) =: vrij laten draven, se in uliquem (I/irt.) ~ inrennen op icm.; equitatus jiermissns — op den vijand uf-jjestuurd. f. rf. (/'. cn i.) — werpen: p. te-lum. 2) overlaten, alieui potestatem, negotium; p. rempuhlicam consulibus; ti-bi p. responderene mihi malis an; p. de se alieui [Liv.) — zich ter beschikking stellen van iom.; p. se alieui (potestati of in fidem of fidei of in deditionem alicujus) — zich overgeven; p. alieui inimi-citias ten offer brengen. 3) toestaan, alieui ut eligat (Wyj. cligere); p. aliquid iraenndiae alicujus rrr een weinig toegevend zijn voor.


-ocr page 259-

Per-mixlio. Per-pello.

PKK-M1XT10, önis. f. [penniscco] vermenging (zeld.).

PER-MOLO, 3. [Hor.) ontcercn, mulioroni.

PKR-M()T10, önis, /. wet of zonder animi (mentis) nr gcinoedsliewcging, geestdrift.

PER-MOVEO, 2. liewegen, ontroeren: calaniitatcs me pp.; mentein judicum p.; permotus labore itineris — verdrietig geworden, irA (metu, dolore, udio) nr in drift (uit vrees, enz.).

PER-MULCEO, 2. 1) (P. cn L.) zaclit aanraken, aiiquem manu, eaplllos = glad strijken. 2) tr. A) v erxaeli ten, senectu-tem, alieujus irarn. li) streel en — aangenaam aandoen, aiiquem, aures; p. sensum voluptate.

PER-MÜMO, 4. = plane munio.

PER-MCï'ATIO, onis, ƒ. [permuto] verruiling, geld wisselin g.

PER-MÜTO, geheel veranderen, statum reipuMicae, pecuniam Allienas (cum ali-quo) = laten uitbetalen in A. (in wissel van iem. ontvangen).

PERNA, bam.

PER-NÈGO, 1. halsstarrig ontkennen, aliquid factum esse.

PERNlCIALIS, e, ndj. [permcics] ~ perni-ciosus.

PERNÏCIES, ei, ƒ. [per-nex] ondergang {vgl. exitiuin), alicui moliri — lierokke-nen. Tr. Verres p. Siciliae; p. ilia ~ dat verderfelijk mensch.

PERNÏCIÖSUS, ad/, [pernicies] verderfelijk, boino, morbus, consilium, Icx.

PERNlCÏTAS, atis, ƒ. [pernix] vlugheid.

PERN1X, fcis, ad/, vlug (van levende wezens; i'gl. iclox, celer): p. relinqucre (//«;•.) — in net.

PERNOCÏO, 1. [pernox] overnachten.

PER-NOSCO, 3. plane noseo.

PIR-KOX, ctis, adj. (zcld.) nachtelijk, lu na

PER-NÜMÊRO, 1. uittellen, pecuniam.

PËRO, önis, rn, soort van grove laur/.cn.

PËRÖUiTlO, önis, ƒ. [peroro] slot eener rede.

PÈR-ÖRO, 1. 1) trans, van het begin tot bet eind voordragen, causam; p. rem, crimen. 2) intrant, eene rede eindigen: digredi antequam peroratur.

PÈR-ÖSUS, part. hatend, scelera; met sum i k haat.

PER-PACO, 1. {zeld.) = plane paeo.

* PER-PASTUS, adj. [jgt;. ]gt;■ per-pasco] wel doorvoed (Phaedr.).

l'ER PEI.LO, 3.1) overhalen, aliqnem (nl)

Pcrpcndiculum. Pcr-rumpo, 249

ne aliquid facial. 2) bewerken, ut aliquid fiut; orabat donec perpulit.

PERPENDiCÜLUM, [perpendo] paslood: ad ]i. loolregt.

PER-PliNDO, 3. eig. wegen; v. d. tr. overwegen, iiioineiila oliieionim, aliquid ad disciplinae praecepta — afmeten naar.

PERPÈRAM, adv. verkeerd, facere, dieere, judicare.

PERPESSlü, önis, ƒ. [perpotior] het verdragen.

PERPËTIOll, pessus, 3. [per-patior] verdragen, mendacitatem, aiiquem. Vld. en I'. ook met Arc. cum In/.

I'ERPJËTRO, 1. [per-patro] (KI. alleen Liv.) volvoeren, caedcm, sacrificium; p. pa-cein — sluiten, helium — eindigen.

PERPETUÏTAS, atis, ƒ. [perpetuus] het onafgebroken voortduren: p. vitae, sermonis; philosophi judicandi sunt non ex singulis verbis sed ex p. et constantia — naar den zamenbang hunner leer cn de juistheid hunner gevolgtrekkingen.

PER-PËTUO, 1. [perpetuus] laten voortduren, potestatem judicum, verba =: ia cencn adem doorspreken.

PERPETUUS, adj. [per-peto] onafgebroken, zanie n hangend, voortdurend, aedes, paludes, munitiones, ugmen; pp. montes = bergketen; oratio (bistoria, enz.) p.; p. lex, fenus, cura; in perpetuum [Ter. perpetuo) z= voor eeuwig. V. d. geheel, algemeen, actio, quaestio (yy. ])!gt;. heetten ook zekere gedurig voorkomende regtsïaken), (Ter.) dies (biennium, enz.), {l'irg.) bos.

PER-PLACEO, 2. valde placeo.

PERPLEXÜS, adj. [per-pleeto] 1) (/'. en L.) ingewikkeld, iter. 2) tr. {/Jv.)=z\cr-ward, duister, senno.

PKR-PÖLIÜ, \. polijsten, beschaven: opus aliquid p. et absolvere.

PER-PÜPÜLOPi, 1. geheel plunderen, ngros.

PER-PÖTO, 1. duchtig drinken, lotos dies.

PER-PIJIUiO, 1. geheel reinigen, se (door de ontlasting), tr. locum (rationes) = ophelderen.

PEK-QUAM, adv. zeer (Ter. per pol quam in pl. v. perquarn pol).

PERQülRO, qufsfvi, qufsïtutn, 3. [per-quae-,0] ijverig zoeken naar, res, vafa illa, vias. 2) vragen naar, homines, alilt;[uicl ab aliqno zz: bij iem. 3) onderzoeken, cognitionem rei.

PER-RUMPO, 3. 1) intrans, zich een weg

32


-ocr page 260-

2!;0 Pcrsalnlallo. Pcr-solvo.

Persona. Pcr-slringo.

lianen, in urlicm, per liostes. 2) trans. doordringen, doorlieenhrekcn, aëra, |ialiidcs, liosles, tr. lejjcs (periculum) — verachten, (/'.) faslidia overwinnen.

I'KIISAlCTATIO, önis, ƒ. [persaluto] ai-i;emeene begroeting.

1'KII-SAlOTO, naar de rij af groeten, ali(|iios.

l'KRSCUlBO, 3. 1) opsclirij ven, schrij ven, res Kornanas; p. de rebus suis; p. iiosles dis-ccssisse; p. alicui orationern — gesclireven toezenden; ]gt;. senaluseonsultuni = registreren. 2) iu geldzaken ~ boeken, nomen ali-enjus, fulsum ~ een verkeerde post, pe-cuniam alieui — bij wissel betalen.

I'KRSCRU'TIO, önis, ƒ. [perseribo] 1) het opschrijven. 2) in geldzaken A) het hoeken, li) wissel.

* l'RR-SCRIPTÜIl, öris, m. [perseribo] boekhouder, fenerationis (Cic.).

PER-SCRIJTOR, 1. 1) doorzoeken, areas. 2) navorschcn, sententiam alicujus.

PKR-SÈCO, 1. {zeld.) uitsnijden, vitium uitroeijen, rerum naturas sr ontleden (naauwkeurig nagaan).

l'RRSKCC'J'IO, önis, /. [perscquor] gereg-lelijkc vervolging.

PKR-SÊQUOR, 3. 1) volgen, aliquem (vestigia alicujus); p. viam; Cacsaris exerci-tum et nuctoritatem; senno p. convivium; p. oratorem ~ navolgen; p. quae dicun-tur scrihendi celeritate hijhonden. 2) vervolgen, fugientes, feras, aliquem hello ~ beoorlogen, mortem (injurias) alicujus — wreken. 3) streven naar, bc-reilitatem, voluptates. V. d. A) trachten te bekomen, jus snum (bona sua), pe-euniam ah aliquo. 1!) zich bozig houden niet, artes, [P.) vitem. C) voortzetten, societatem, vitam inopein, cacri-monias, quaerendo voortgaan met. I)) volbrengen, mandata. K) aanwenden, solerliam, viam (middel), poenas alicujus (ab aliquo) — (zich op) iem. wreken. K) behandel en , aliqnid literis f.atinis (scrip-turü, versihus), voluptates nominatim. {Nep.) |gt;. plnra de vita alicujus — iemands leven uitvoerig beschrijven. l'ERSÈVËRANS, lis, adj. [part. persevero]

volharden d.

PRRSËVËRANTIA [persevero] volharding. PKPiSËVËRO, 1. [per severus] volharden: n. in sententia sua, fugere^in het; per-scveratur (in irA); p. aliqnid —bij; p. se esse Orestein ~ volhouden.

* PER-SISTO, 3. xm persevero (I.iv.). PF.R-SOI.VO, 3. *1) oplossen, (ft'c.) ?»/quot; T)/jun (qnaestionem). 2) betalen, geven (dat, waartoe men verpligt is), militibus

stipendia, vota (promissa) — vervullen, officium alicui zie ofliciam, alicui gratiam (I'. bonorem) = bewijzen, poenas zie poena, epistolae {dat.) = beantwoorden; p. ah aliquo = met geld dat van iem. geleend is.

PERSONA 1) masker, tragica ~ zooals de spelers in het treurspel aan hadden. 2) rol (meest tr., die men in de maatschappij speelt), sustinere (tueri, gc-rere, ferre, tenere)z= spelen, capere (sus-ciperc, sumere, sihi accommoilare) = op zicli nemen, deponere (ahjicere) = laten varen, imponere alicui = opleggen of ~ toeschrijven; [). gravitatis severita-tisque non appetivi — ik heb mij niet den schijn willen geven van; p. aliena =: waarvoor men niet berekend is. 3) persoon {opp. res); nomen quod nnicuique personae attnbuitnr; p. mea (tua, Caji, enz.) — de persoon van mij, enz., d. i. ik, enz.

PERSONATUS, ad/, [persona] gemaskerd, pater de vader in een blijspel; tr. p. ambulem = niet een huichelend gelaat.

PER-SÜNO, 1) int rans. weergalmen: domus p. cantu. 2) trans, doen wcêrklin-ken, (f.) aequora, aurem alicujus, ali-quid cithara = spelen; p. libidinem esse prolapsain luid roepen.

PERSPF.CTUS, adj. [part. perspicio] begrepen: res mibi p.; virtus p. = beproefd.

* PERSPÏC ACÏTAS, iitis, ƒ. [perspicax] scherp

zinnigheid [Cic.).

PERSPICAX, acis, adj. [perspicio] scherpzinnig.

* PEIISPÏCIENTIA [perspicio] het begrij

pen, veri (Cic.).

PEUSPÏCIO, exi, cctum, 3. zien naar, bezien, coelmn; eo ne perspiei quidem potuil; p. epistolas =: doorloopen, domum (viam, ojius) = opnemen. F. d. tr. z=. doorzien, begrijpen, alicujus fidem, quan-ti te faciam.

PEKSPÏCUÏTAS, atis, ƒ. [perspicuus] dui-

d e I ij k h ei d.

PEKSl'ÏCUUS, adj. [perspicio] 1) (/'. en L.)

doorzigtig, aqua. 2) tr. duidelijk. PER-STO,stïti, statum, 1.1) blijven staan (iiu. en P.). 2) volharden, in sententia, in pravilate; (/*.) p. condere semen = in bet, nihil est quod perstet — duurzaam is.

PER-STIUNGO, 3. schrappen (ligt met iels snijdends aanraken ol wonden), solum ara-tro — klieven ; tr. horror p. anirnos — bekruipt. F. d. A) gewagen van, rem breviter. B) doorhalen, beleedigen, aliquem suspieione, volnptatem facetiis;


-ocr page 261-

Pcrlraclalio. Pcr-vcnio. 2a 1

I'cr-siKideo. Pcrliiieo.

consiilatus mens euni p. C) p. oculos verblinden, aures — vertlooven.

I'Ell-SUADUO, 2. 1) nopen: p. alioui ut abeat; liuic persuader! non potuit ut etc.

lilj kou enz.; (Nep. en L.) p. alicui facere aliquid; tr. {Ter.) nox et vinum p.

2) overtuiffcn: p. alicui liostes abisse; persuadeo mibi hoc (persuadetur mibi) ~ ik wordt overtuigd daarvan; inilii persua-sum (persuasissimum) est of persuasum babeo rz: ik bon overtuigd; p. alicui aliquid of de aliqua re ~ van iels. J\l{. p. p. — overtuigd (tils of men zeide p. aiiquern).

I'liKSUASIO, önis, ƒ. [persuado] bet overreden.

I'ERSUASÜS, zie Persuadeo.

PEUSUI.TO, 1. [per-salto] 1) inirans. omzwerven, ante vallum, in agro. 2) trans. {Vkl. en L.) doorkruisen, Italiam.

I'ERTAEDKT, pertaesurn est, — 2. impers. ~ taedet.

PERTAESUS, adj. [pertaedet] (L.) moede walgend van, lentitudinis.

PER-TENDO, di, sum of turn, 3. 1) (Lh.) zicb spoeden, Romam. 2) [Ter.) uitvoeren, boe ut eocperam. 3) (/'.) volharden.

PER-TENTO, 1. 1) {Vkl. en L.) op dc proef stellen, aliquem, pvigionem. 2) overpeinzen; causam p. et perspicero.

3) bevangen {P. en L.): Latonae taci-tum pp. gandia pectus.

PER-TËRKBRO, 1. doorboren, colnmnam.

PER TER I! EO, 2. verschrikken, aliquem; p. aliquem ab aedibus — door schrik aan te jagen verdrijven.

PERTERRÏCRÈPUS, adj. [ perterreo-erepo] {V/il.) vree se lijk gedruisch makend.

PER-TEXO, 3. volledig behandelen: p. id quod exorsus sum; p. hunc locum.

PERTJCA, staak.

PER-TÏMESCO, mui, — 3. sterk vreezen, ile re aliqua of aliquid; {Nep.) p. ne.

PERTÏNiCIA [pertinax] 1) hardnekkigheid. 2) {Liv. en L.) standvastigheid.

PERTINAX, iïcis, f. [pertinco] 1) (/'.) vasthoudend, male, z. d. w. 2) Ir. vasthoudend volhardend, concertatio, virtus, certamen, adversus impetus; p. fueris si perstiteris — stijfhoofdig; (P.) p. ludere in bet.

PERTÏNEO, tïnui. tentum, 2. [per-tenen | 1) zich uitstrekken: rivi pp. in mare; Itelgac pp. ad inferiorem partem Rheni; venae pp. per omnes partes corporis; Ir. hoc latins p.; ea caritas per omnes onli-nes p. {Liv.). 2) bchooren tot, aan-;gt; a a ii: hoc ad mc p.; Iiuo p, ad vicluui.

ad nieuin ofllcium; sacra pp. ad flaininem; hoc eo p. beeft betrekking daarop; p. ad rein = ter zake; suspicio p. ad eum — valt op hem; maleficium p. ad eum = hij is schuldig aan.

PEIITRACTAT10, önis, ƒ. [pertracto] het zich bezighouden'^jnet, reipublicae, poe-tarum.

PER-TRACTO (o/-trecto) 1. 1) betasten, nnillos (die men uit dc hand laat eten). 2) beha udclen, totam philosophiam, ca quae scripsi, aliquid cogitatione; p. animos bominum zr werken (indruk maken) op: res humanas pertractatas habere = beslu-deerd hebben.

PER-TRAUO, 3. sleuren, aliquem in cas-tra.

PERTURBATIO, önis, ƒ. [perturbo] 1) verstoring, valetudinis, coeli — stormweder, rerum ~ omwenteling. 2) harts-togt, aflerre =: gaande maken; pertur-batione incitari (regi).

* PERTURBATRIX, reis, ƒ. [perturbo] verstoorster (Ci'c.).

PERTURBATUS, adj. [part, perturbo] I) verward. 2) ontsteld.

PER-TURBO, 1. verstoren, in verwarring brengen, ordinem aetatum, ho-stcs, provinciam, condiciones ~ overtre-ilen, civitatem seditionibus, aliquem (ani-mum alicujus) = in beweging brengen, doen ontstellen (clamore); perturbari de sua salute = zich verontrusten wegens.

PÉR-UNGO, 3. geheel besmeren, corpus oleo.

PÉR-ÜRO, 3. verschroeijen, verbranden, agros, {P.) colla boum (aliquem fu-nihus) — kerven (striemen veroorzaken), perustus frigore — verstijfd; tr. pernri inani gloria (/'. aestu =: liefdevlam) verteerd worden.

PER-VADO, 3. doordringen, ad castra, (per) agros; incendium p. per agros; Ir. fama (murmur, enz.) p. urbem; ais, ca-lamitas pervasissc videtur.

PERVAGATUS, adj. [part. pervagor] 1) zeer bekend, versus. 2) algemeen: pars pervagatior.

PER-VAGOR, 1. 1) omzwerven, bic, in omnibus locis. 2) doordringen, orbcm terrarum; tr. laetitia p. animos.

PER-VÈ110, 3. ~ vclio. {Pass, — vehi, 1'ar. ocean urn ~ bevaren).

PER-VELLO, 3. trekk en aan iets, aurem ulioui — iem. bij het oor. Tr. A) dolor (fortuna) p. aliquem = pijnigt. I!) p. slo-inachum [Hnr.) ~ eetlust opwclikcu. C) p. jus civile — schokken.

PEU-VÈN10, i. geraken, in lines hostidin,


-ocr page 262-

Pcrversilas. Pcrvim.

1'cr-volilo. 1'essuliis.

{ Tac.) p. ambitioni; amnis p. = doorwaadbaar; pervium als subst, — doorgang.

PER-VÖLÏTÜ, i. {P.) of -lo, 1, doorheen-vliegen, omnia loca: tr. tota:ii urbem p. — doorijlen; p. sex millia passuum =: in vliegende baast alleggen; animus p. in illam sedem rr: ijlt.

PER-VÖLO, volui, veile = valde volo.

PER-VÖLÜTO, 1. druk naslaan, libros, scriptorcs.

PER-VOLVO, 3. 1) (Vkt. en L.) rondwentelen. 2) tr. animus pervolvitur in illis loeis — houdt zich sterk bezig met.

PER-VULGO, 1. openbaar maken, se omnibus (van eene lichtekooi), operam suam — ten algemeeiien nutte aanwenden, tabu-las (Uirtium, d. i. lilirum a Hirtio serip-tum) r= bekend maken, praemia virtutis in mediocrihjs hominihus = mededecleu aan.

PES, ctlis, to. 1) voet, poot; ad pp. alicujus accidcre (se ahjiccre, projicere, pro-sternere) = voor iem. knielen (jacerc = geknield liggen); (/'.) pedihus (certamine pedum) vincorc— cursu; desilire (deseen-deic, degredi) ad pedes rr afstijgen van het paard; dcducerc equites ad pedes laten afstijgen; {Liv.) pugna it ad pp. — men strijdt te voet; p. ponere (inlerre, P. ferre) — gaan (in possessionem liber-tatis r= genot lieblion van de vrijheid); p. cfïerre (refer re, /'. revocare) — teruggaan, conferre — handgemeen worden; pede presso — in gesloten gelederen; pedihus — te voet (iter facere, enz.)-, pedihus ire in sententiam alicujus := iemands voorstel (in den Senaat) goedkeuren; { Ter.) nianibus pedibusque ^ op alle mogelijke manieren (met hand en tand), conjicere se in pp. ;zr zich uit de voeten maken (ego me in pp., sc. conjicio); servus u pedibus — looper; sub pedihus, sm. — bedwongen; traliantur per me pedibus zij (die dingen) mogen voor mijn part naar den drommel loopen; {/for.) stans pede in tmo nr zonder de minste inspanning; cir-cum pp. = ter bediening; {P.) p. fclix (dexter) — aankomst; proverb, nee pes nee caput rz: alles is in de war. 2)Woot quot; een tafel, rustbank, enz. 3) sclioot. (touw om het zeil te besturen); navigarc pedibus acquis {P. pede aequo) = met volle zeilen ; (/'.) facerc p. = met halve zeilen varen. 4) versvoet of (/'.) verssoort, Lcshius m bet Sappbische metrum. 5) voet als lengtemaat - negat unum p. abs te discessissc een voetbreed; {/lor.) metiri se suo pede zijne krachten raadplegen.

PESSÜLl'S. grciulel {kleiner dan obex en

in pracdonum potcslalem; (Tcr,) sine mo j). (juo volo =: aan liet eind mijner rede komen; p. in amieitiam (odium) alicnjns — zieli verwerven (op den hals halen); p. in senatum =: opgenomen worden, a(| septnajffsimum annum = bereiken, primos eomocdos — ïicli eene plaats •werven onder, in scripta alicujus

ad ver-ver

meld worden; pecunia (liereditas, enz.) ad aliquem p. = komt aan, valt ten deel (zoo ook serrula p. ad Stratonem, op eene verlooping]; consilia ad regis aures pp. (P. zonder ad) — komen den koning ter ooren; laus p. ad aliquem =: valt iem. teu deel; ad manus pervenitur = men wordt handgemeen; quoniam ad hunc locum per-ventum est {Cues.) dewijl ik op dit onderwerp gekomen ben; (Ter.) p. quo vo-lumus ous doel bereiken. PERVERSÏTAS, atis, ƒ. [perversus] verkeerdheid, bominum, morum. I'FRVERSUS, adj. 1) verdraaid, oculi. 2) verkeerd, mos, sapientia; homo p. = hoos.

PKRVERTO, 3. onderst boven keeren, teeta; rupes perversae. V. d. Ir. A) verdelgen, regnutn, vim alicujus, jura di-vina. B) in verwarring brengen, ali-quot;qtjem. C) Ie gronde riglen, mores, ci-vitatem, aliquem.

PERVESTlGiTIO, önis, f. [pervestigo] het

navorscben, {Cic,) scientiae. PliRVESTlGO, 1. speuren; canrs venatiei

omnia pp. Tr. = navorscben. PKRVÏCXCIA [pervieax] halsstarrigheid, (Tac.) in hostem = standvastigheid tegenover.

I'ERVICAX, acis, adj. [pervinco] 1) hardnekkig [vgl. pertinax), animus, snper-hia; pr irae {Tac.) — in zijn toorn. 2) standvastig, virtus, recti {Tac.) — in het goede.

PER-VÏDEO, 2. 1) {P.) beschouwen: sol p. omnia. 2) tr. A) beschouwen (met bet verstand). B) begrijpen. * PER-VÏgIlATIO, önis, ƒ. nachtwake (^•)-

PERVlGÏLO, 1. waken ('s nachts Au^kker blijven), in annis, totam noctem; {P.

totos dies doorbrengen.

PER-VINCO, 3. 1) {P. en L.) overwinnen, moros dominao {nam. de halsstarrigheid); vo* p. sonum = overstemt. 2) zijn gevoelen doorzetten; met ut {Liv.) — hel zoover brengen of — nopen; eon-sules p. non potuerunt utete.; pervicerunt remis ut terrain tenerent; p. aliquem ut abeat.

PERVIfS, adj. [per-via] t oogaifkel ij k, transitio, saltus; navis p. pugnautibus;

-ocr page 263-

I'cssum. Peliilans,

lopaguluin), obdere ostio — voor de deur schuiven.

PËSSUM, adv. met ire = te niet gaan, verwoest worden (VU. en L.).

PESSUM-DO, dëdi, datum, dare, {ook l'essun-do) 1. (kl. alleen Sail.), te ffronde rig-ten: pessumdutus ad inertiam = verzonken in.

PESTIFER, öra, crum, adj. [ pcstis-fero ] verderfelijk, liomo, bellurn, res, tri-bunatus.

PESÏÏLENS, tis, adj'. [pestis] 1) schadelijk voor de gezondheid, locus; annus p. urbi agrisque. 2) tr. — pestifer.

PESTÏLENTIA [pestilens] 1) h cs me t lel ijlt e ziekte. 2) ager of air pestilens.

PESTIS, is, 1) {P.) — pestilentia 1. 2) tr. verderf, ramp: p. ac pernides reipubli-cae; p. patriae (Ter. adolescenlium) homo; pestes quaedam hominum ~ schandalen van menschcn, d. {, schandelijke men-schen.

PETlSATUS, (irlj. voorzien van een petasus, d. i. reishoed,

PËTESSO of Pctisso,---3. [peto] (zcld.)

ijverig streven naar, laudem.

PÜTlTIO, önis, ƒ. [peto] 1) aanval (met daden of mot woorden): pp. conjicere beramen. 2) aanzoek (om een ambt), bonorum; dare se pelitioni naar een ambt slaan; dare alieui p. ^ toestaan om aanzoek te doen. 3) geregtelijke vordering; d. d. — regt op zootlanijje vorde-ring.

PÈTITOR, oris, m. [peto] I) [P.) — can-diilatus. 2) aecusator.

•PËTÏTORIO,--4. [peloj oni een ecre-

post bedelen (Cic.).

PETO, tfvi, trtum, 3. zicli begeven naar, Dyrrhachium, castra; p. coelum pennis (P.) — bemelwaarls vliegen, mons p. astra schijnt te ralien; p. viatn (eursum, ckz.) = inslaan ; p. aliquem pro-cilnis — zich smcekend tol iem. wenden, bclio =: beoorlogen, fraudes hedriegelijk aanvallen [P. morsu — -willen liijlen). V. d. A) balen, gaan balen, a Graeeis

Kjrp bij, geniilum — ophalen, slaken, iiy-tium a re aliqua ~ beginnen vi^g^^af. I!) verzoeken, aliqnid ah aliquo; p. a te ui (ne) id facias; p. consulalum (vir-ginciu) rs dingen naar. F. d. — gereg-lelijk vorderen: is unde petilur — beklaagde; p. poenas ah aliquo = iem. straffen. C) streven naar, gloriam, sapien-tiam; p. salulem fuga zijn heil zoeken in do vlugt.

l'KTOIUilTÜH, soort van open wagen.

PÉTÜbAiVS, lis, ad). 1) moedwillig.

Pclulanlia. Phylarchus.

homo, animal, genus dieendi. 2) vermetel,

PÉTÜLANT1A [pelulans] 1) moedwil, 2) vermetelheid.

PÉTULCUS, adj. [peto] met de hoornen stootend, haedus.

PIIALANGAE (yaAoyya»] kaapstanders.

PHALANGlTAE, m. (palayytTai,] soldalen eener phalanx.

PHALANX, ngis, ƒ. [— ipalay^] Macedo• nisch carré, 50 man lang, lü breed. V. d. alg. — slagorde, krijgsschaar.

piiAlèrae [ ra (palaQa'\ hoofdsieraad der paarden.

PilAl.ÈRATUS, adj. [pbalerae] voorzien van p halerae, tr. dicta (Ter.) — fraai klinkende,

PHARÈTRA [^3 pijlkoker.

PUARMACÖPOLA, m. [zz: qpagpaxonójlD/g ] artsen ij v er koo per, kwakzalver.

PUlLITIA, örum, n. ]gt;l. [rz: qptXiiia] of Phrdflia, örum, n. pl. [— (psitiinal gemeenschappelijke maaltijden der Spartanen.

PI1ÏLUL0G1A [=: (pifkoKoyia] studie der fraaije letteren.

PHÏLÖLÖGUS [~ qpiXóKoyos} letterkun-

'lige- _

PUÏLÖMELA lt;fii,o[ujKa\ — Luseinia.

PHILÜSÜPIIIA [zz (fuKoaocpia] wijsbegeerte; pl. — wijsgeerige stelsels.

PUÏLÖSÖPHOR, 1. [philosophus] w ijsgec-rig spreken of de wijsbegeerte beoefenen.

PIIÏLÖSÖPHUS {Fein, -p ha) [rz: (fiXóacxfOS | w ij s g e e r.

PHILTRUM [— cpiliQov] {/'.) liefdedrank,

PllÏLYRA [— «jniiügot] lindebast,

PHÏHÜS [= (fïpos] dobbelbeker,

PUÜCA [= qowx^] zeehond,

PHOEBUS [— 'l'oïflog] — Apollo, F. d. — zon: sub utroque P. — in 't O. en W. V. d. 1) Phocbas, adis, ƒ. [— (poiflag] priesteres van Apollo, v. d. waarzegster, 2) Phoebeius of -bcus, adj., ictus — zonnestraal, lampas ~ zon, ars = geneeskunde, ales zz: raaf, angnis = slang van Aesculapius, virgo zz; Daphne.

PHORMIO, önis, in. wijsgeer, die Hannibal over krijgskunde de les wilde lezen; v. lt;1. — iemand, die over Jingcn spreekt, die hij niet verstaat.

rilUÈNETlaiS,^'. [zzqpgeyyrtxoj] kran L-z. i n n i g.

* phyf.arcimjs r= 'f quot;I opper

hoofd van een slam (Cic.).


-ocr page 264-

21)4 Physicus. Pignus.

Picjvilia. Pincjids.

I'llfSiCUS, adj. [= qowtxo's] iialuur-kundijj. V. (I. A) -c«, ac, ƒ., of -lt;•«, örum, »«.///., natuurkunde. 1$) -cus, natuurkenner.

PUYSIÜLÜGIA [= yvaioXoyla] =: Pliy-sica.

IMACÜLARIS, [piaculuin]: (sacrificium) p. — ■/.ocnoU'er.

I'JACÜLUM [pio] 1) vonoeningsmiddel, iraedeoruni; dedcrc aliqucm piuculum ru-pti foederis. 2) [Id. allien Liv.) A) misdaad. B) straf.

l'ÏCA, ekster.

PÏCARIA [pix] pekfabriek.

IMCliA [pix] soort van pijnboom (pekden).

rlCEUS, adj. [pix] (/'. cn L.) pikzwart, nulies.

PICTOR, oris, m. [pingo] schilder.

PJCTURA [pin{;o] 1) sciiilderk unst. 2) sell ilderst uk (ook met de borduurnaald): tr. p. virtutum = scbildering.

P1CTUS, adj. [part, pingo] 1) sierlijk. *2) [Prop.) p. metus — ijdel.

PÏCUS, specht.

P1ÉTAS, atis, ƒ. [pius] 1) godsvrucht {vgl. religio); p. adversus deos; p. et sanctitas. 2) liefde jegens het vaderland of naauwc betrekkingen. 3) {!'.) van goden ge-regtigbeid.

PÏGER, gra, grum, adj. traag; p. ad li-teras seribendas, in re militari (P. mili-tiae); (P.) palus {Tac. mare) p. stilstaand , annus = traag voorbijgaande, helium = langdurig, campus onvruchtbaar, frigus (seneela) = verstijvend.

PÏGET, uit, — 2. impevs. 1) bet verdriet; ik ben (gij zijt, em.) misnoegd over [met Gen. van dengenen of datgene, waarover men, cn Acc. van dengenen, die misnoegd is): p. ine illius, morum eivitatis; (Com.) id me p.; p. aliquid faccre; induci ad pigcndum; (P.) verba pigenda = waarover men misnoegd moet zijn. 2) (Liv. en L.) — pudet.

P1GMENTARIUS [pigmentum] verfverkoo-per.

PIGMENTUM [pingo] verf; tr. — sieraad eener rede.

♦ PIGNERATOR, öris, m. [pigncror] pandhouder (Cic.).

P1GNÈRO, 1. [pignus] verpanden, rem; praebcrc bona pigncranda poenae verbeurd laten verklaren; tr. p. animos — boeijen.

PJGNÈRÜR, 1. [pignus] zich toeëigencn: Mars fortissimum riuemque p.; (/'.) p. omen als zeker aannemen.

PIGNUS, öris, «. 1) pand, aufenc (capere)

— nemen (om iem. Ie dwingen tul iels, b. v. de. Senatoren, om in den Senaat te komen); pignora caedere ~ de genomen pp. in 't openbaar verkoopen; [Tac.) pig-nori aceipere ^ als pand; [Ter.) oppone-re pignon verpanden. F, d. k) — gij-zeiaar: sine p. li) [P.) p. ponere of pig-nore eerlarc, contendere — wedden (ijuo-vis p. om eiken prijs). 2) tr. A) onderpand bewijs: dedit reipublicac magnum pignus se veile; p. gratiae re-conciliatac. B) [11. alleen Liv.) pl. — panden der liefde, d. i. naaste betrekkingen: domus cum pp.; pp. uxorum el liberorum

— bestaande uit.

PÏGRÏT1A, of -ief, ei,ƒ. [piger] traagheid.

I. PlLA, 1) stamper bij den \ij/.cl. 2) pilaar. 3) (/'.) havenhoofd.

II. PlLA, 1) bal: ludcre pilA. 2) (/'. en L.) kogel, kluwen, cn verdere bolvormige voorwerpen.

PlLANUS, adj. [pilus'J (/'.) = triarius.

PlLATUS, adj. [pïlum] [P.) voorzien van werpspictsen.

PlLEATUS, adj. [pileus] gehoed, voorzien van een pileus.

PlLENTUM, een rijtuig met A vielen voor de matronae.

PïbEUS of -iim, hoed: vocare servos ad |gt;.

den slaven de vrijheid voorspiegelen (de hoed werd als een zinnebeeld der vrij-lieid beschouwd; daar van daan droegen de vrijgelatene slaven een hoed, en alle slaven op bet feest Saturnalia).

PÏLÜSUS, adj. [pïlus] harig, gena.

PlLUM, werpspies van hot Romeinsche voetvolk [vgl. basta).

I. PÏLUS, 1) haar (een enkel; vgl. crinis), 2) tr. haartje, kleinigheid: ne ullum pilum boni viri habere dicatur.

II. PÏLUS, met primus 1) cerslc manipulus der triarii. 2) eenturio daarvan.

PlNÊTUM [pinus] pijnboomwoud.

PÏNEUS, adj. [pinus] van pijnhoomen, sylva.

PINGO, nxi, clum, 3. 1) schilderen, simulacrum A'eneris; p. hominem; tabula picla ^ schilderij; (/'.) p. frontcm moris —: besmeren, piclac volucres = bonlc. F. d. tr. opsieren, bibliolhccam, verba. 2) borduren.

PINGUIS, e, adj. vel [suhst. Pingue, is, ii. bel vet): p. homo; p. coelutn rz; bewolkt, agcr vruchlbaar, (/'.) flumen (limus) vruchtbaar makend, Jicus = saprijk, vinum rz: olieachtig, llamnia = van vette beslanddeelen. f. lt;1. tr. A) plomp: pingue soiiarc — plompe verzen


-ocr page 265-

I'inna. Pius.

maken; zlc ook Minerva. B) [P.) rustig, somn us.

I. IMNNA. [— nivvix] s leek mossel.

M. I'INNA, 1) =r penna. 2) tinne.

I'INNATUS, «f//. [pinna] gevederd, Cupido.

l'INNÖ'J'EllES, ae, m. [= 7iirvoTtJ^i/s] kleine kreeftsoort.

I'INSO (l'iso), pinsui (pinsi), pinsïtum (pin-sum, pistuni) 3. [VIL en L.) fijn stampen.

I'IMJS, us oj i, ƒ. pijnboom. V. d. (/'.) A) seliip. IS) fakkel. C) krans van p ij nnaal den.

l'IO, 1. [plus] 1) [P. en L.) goedmaken, lierstcllen, zoeken te Ijevredigen, damna, fulrncn = liet ongeluk, door don Idiksem voorspeld, afwenden dnor y.oenof-fers, nefas = kwijtschelden, mortoeulpain ~ wreken, sacra verrigten, aram ture = bcwicrooken; p. Manes, enz, 2) van scli u 1lt;I bevrijden, aliqucm.

IMI'ÜR, oris, n. peper.

PlllATA, ae, m. nsiiinzijg'] zeeroover.

PÏUATlCUS, ndj. nftgrettxo'ï] navis roofschip. F, als subst, — zeerooverij, facerc.

I'JUUM, peer.

I'ÏIIUS, ƒ. perenboom.

l'lSCATOll, oris. vi. [piseor] visscher.

riSCATÖIUUS, utlj, [piscator] navis vis-scherssclmit.

PISCATUS, us, wi. [piseor] visch (hoeveelheid visch ; vgl, piscis).

PISCINA [piscis] vischvijver.

PISClNAIUUS [piscina] man, die viscb-v ij vers houdt.

PISCIS, is, m. visch (een; vgl. piscatus).

P1SCOU, 1. visschen.

PÏSO zz: pinso.

PISTOIl, oris, in. [pinso] molenaar, die tevens bakker was.

PISTIIIM.A [pinso] (F/il.) ~ pistrinum.

PISl'RÏNUM [pinso] plaats, waar het graan fijn gestampt, of (later) in handmolens gemalen werd: hel werken daarin was do meest gewone straf der slaven ; r. d. detru-derc (Ter. dodere) servum in pistrinum; tv. vivere in pistrino — een moeitevol leven leiden.

PISTIUS (Pristis), is, of Pistri.v, ïcis, ƒ. [— TtitTTQis, 1) zeemonster,

I). v. haai. 2) zeker snelzeilend schip.

PlTülTA, slijm.

* PITUITOSUS, adj. [ pituita]; p. homo zz: van een slijmachtig gestel (Cic.).

PIUS, adj. 1) vroom, godvroezend, homo, pax zr heilig, (/'.) far zn gewijd. Pii

/'ix. l'laga. 21gt;!gt;

als subst. sin. — de afgestorvenen (zaligen), b. v. piorum sedoin eonsequi — in de Klyseesche velden komen. 2) liefderijk, teeder, in parentes — jegens; pp. propinquitates; (/'.) p. metus — vrees voor een bemind persoon, pius est patriae facta referre labor zzz hartverheHond. 3) regt-matig, dolor, helium (waar srn. overtollig nog juslnmfjae bij staat); [P.) pio ore poenas reposcere — regtmatige straf eischen, jusque piumque rrz regt en billijkheid. 4) {l'.) geliefd, sarcina (Anchises door zijn zoon op de schouders godragen); p. testa! — dierbare wijnllesoh!

P1X, ïcis, ƒ. [niaau'] pek.

PI.ACAIHIjIS, e, adj. [|ilaco] l)bevredig-haar, animus. 2) {P. en ytd.) verzoenend, ara; placabilius est zz: hel leidt oor tot verzoening.

* PLACABÏLÏTAS, alis, ƒ. [placabilis] verzoen 1 ij k h eid. {Cic.).

Pl.ACAMKiN, mis, 71, en (L.) -ame7itum [placo] ve rzoeningsm iddel.

PLACiTK), önis, ƒ. [placo] verzoening, deorum zz: met.

PLACATUS, adj. [part. placo] 1) bevredigd, alicui ;zz met iom. 2) rustig, vita, status aniini.

PLiCENTA, koek.

PLACKO, 2. [ook pass, placilus sum) behagen, alicui; fabula p. vindt bijval; si diis placet dk. zzz o wonder! wie heeft ooit zoo iets gehoord? enz.-, sibi p. — met zich zeiven ingenomen zijn. F. d. placet, impers.: p. senatui ut; si placet — als 't u belieft; p. urhem incendi zz: er wordt besloten; p. philosopho hoc ila esse zz; hel is de ineening van.

PI.ACÏDUS. adj. [placeo] rustig, homo, amnis, mare, somnus, pax.

PLAeÏTUS, adj. [placeo] welgevallig, locus ambobus, (/'.) amor.

PLACO, t. 1) verzoenen, deos; p. aliquem benefieiis; p. aliquem alicui — met iem. 2) (P.) tot bedaren brengen, acqno-ra, sitim.

I. PIiAttA [■nt.qyi] slag, wond (mits niet van een snijdend werktuig; vgl. vulnus), inJligerc (imponere) alicui toebrengen, accipore (perferre) zzz bekomen, (P.) ferre zz: een houw doen; tr. injicere p, petitioni alieujus zr: iemands aanzoek lt;Iwars-lioomen; oratio magnam p. facit — indruk; levior est p. ah amioo — verlies. K. (/. —ongel uk: perculsus plagd.

II. PLlGA [reilaë] 1) streek, gewest; (/'.) p. aetheria zz: lucht, IV pp. zz windstreken. 2) net (om groote dieren in te vangen ; vgl. rele, cassis), tendcre, 1'. d. tr.


-ocr page 266-

02!jG Placjiarius. Plebejus.

valstrik; i^si contra se Stoici pp. tcxuc-runt.

I'I.AGIAIIIUS [plagium =: incnschendievcrij] mcnscheudief.

Pl.iGÖSUS, adj. [pla{;a] {/lor.) veel slagen uitdeelend.

l'LAGÜLA, tapijt.

I'liANCTUS, us, m. [plango] (/gt;.) liet door slaan op de borst enz, uitgedrukte weeklagen.

PI,ANK, adv. 1) ronduit, loqui. 2) geheel: p. carere sensu; p. bene; p. eruditus. 3) {Vkl.) ja zeker.

PLANGO, nxi, nctum, 3. [nlrjaaoi] VU.cn L.) 1) slaan: fluctus p. saxa; p. terram \crtice; depon. avis plangitur = klapwiekt; p. pectora (lacertos) zie planctus. 2) {ook pass. als depon.) weeklagen, aliquem rr: beweenen.

PLANGOR, oris, m. [plango] 1) {P.) liet slaan. 2) =: planctus.

* PI.ANGUNCÜLA [ir^aj'j'tóy] wassen pop {Cic).

PI,ANÏT1KS, ei, ƒ. {-tia) [planus] vlakte: pj). regionum = vlakke streken.

PI.ANTA, 1) spruit van een boom. 2) voet-■/. ooi.

Pl.AiNÜS, adj. 1) vlak (zonder oneiTcnbcdcn; ojgt;p. asjier; rgl. anquus), locus, carina, iiditus. iV. als subst. — planicies. 2) tr. duidelijk, narratio; planum facere ali-quid.

PLANUS [— nXavos] landlooper.

PLAtALKA , lepelgans.

PLATANUS [— nlaiavog] plataan (boom).

PLATËA [= nkuxsia'] straat in eene stad {rSl. via).

PI.AUDO, si, sum, 3. 1) {P. en L.) — plan-go, 1: p. pectora manu, telas pectine; p. clioreas pedibus stampen bij bet dansen. 2) A) {P.) gedruiscb maken, pen-uis, rostro. B) door handgeklap zijn goedkeuring te kennen geven, ali-cni {ook alg. — prijzen); {P.) p. sibi = met •/.icb zclven ingenomen zijn).

PLAUSÏU1LIS, e, adj. [plaudo] {zeld.) bijval verdienend, nomen.

PLAUSTRUM, of Plostrum, vrachtwagen {rgl. currus, carpentum).

PLAUSUS, us, m. [plaudo] 1) {P.) geklap-wick, dare zrr klapwieken, 2) handgeklap, toejuiching, bijval: pp. captare (quacrere) = streven naar; {P.) maximo p. prosequi — luid toejuichen.

PLEBEJUS, adj. [plebs]!) Plebejisch, d.t. behoorende tot het plebs, z. d. w.: p. fa-milia, consul. 2) tr. gering, onbeduidend, sermo, purpura, philosophus.

Plcbicola. Pluma.

PLÉBÏCULA , m. [plebs-colo] volksvriend.

PLËBISCÏTUM [plebs-scitum] volkshcsluit.

PL1CBS (Plebis), plëbis;, of plêbes, ei, ƒ. de geringere stand, vroeger al wat niet Patricias, later al wat niet Nobilis was. r. f/. de groote boop, bet gemeen.

PLECTO, 3. [nlÉxo); vgl. flecto] 1) alleen p.p. plexus(P.) — gevlochten. *2)(Plidedr.) huigen (quo se pacto plecteret).

PLECTOII, — 3. pass. gestraft worden, in aliquo vitio, negligentid rr: wegens; {Nep.) cavit ne qua in re jure plecteretur

— berispt werd.

PLECTI'.UM [= nlijxTQOv} stokje om den cither te bespelen; ti. d, (ƒ*.)=; cither, (;ƒ — lierdicht.

Pi.ÈNUS, adj. [pleo] vol: domus p. orna-mentorum of ornamentis {(ibl.); homo p. irae, ncgotii (bezigheden), inimicorum ^ wel voorzien van ; exeicitus p. praedu {Liv.) — onustus {zóó dk. /'.); urbs (mensa) p. = rijk; sus {P. femina, venter) ~ zwanger, annus (numerus, gau-dium, sententia) = volledig, verbum in zijn geheel uitgesproken, legio (cobors, enz.) — voltallig; pleno gradu {Kr.) — in den stormpas; ]gt;. manu (ore) laudarerr: volmondig; homo p. zwaarlijvig (voce

— met eene sterke stem), vox ~ zwaar, aër = dik, litera — sterk klinkend.

PLEO, 2. ongbr. — vullen.

PLËR(JM-QUE, adv. [neiitr. plerusque] 1) meestal. 2) {Tac.) — sae])e.

PL Ë li US, adj. {Vkl, in fragm. der 12 Tafelen , enz.) — plerusque.

PLERUSQUE, adj. [plerus] 1. sing, {zeld.) • het grootste deel van: p. juventus, exer-citus, Africa; plcrumque noctis. 11. pl. 1) de meeste (zonder vergelijking; rgl. plurimi): pp. eredunt; ut plerique meini-nistis rr de meesten uwer; pp. tecla; {Ter. en Nep.) pp. omnes = pp. 2) (/,.) zeer vele. {NU. de gen. pl. wordt door dien van plarimns vervangen).

PLÏCO, 1. (/'. en. L.) vouwen, chartam ; anguis se p. rolt zich zamen.

PLURiTUS, us, m. [ploro] luid geween: pp. edere = plorarc.

PLORO, 1. luid weenen {vgl. lleo, lacri-mo, plango). V.d.{P.) — luid beweenen, turpe commissum , aliquid fieri; (//or.) jubeo te p. = loop naar den drommel.

PLOSTRUM plaustrum.

PLUIT, pluit (plüvit) — 3. impers., liet regent: p. sanguincm (sanguine); (/'.) tantum gland is p. — valt neêr.

PLÜMA, dons {vgl. penna): pluma farillns moveri — ligler dan een veerije. V. d.


-ocr page 267-

Plumhcus. I'oculum.

(P.) A) dons melk haard, B) malie aan een harnas.

PLUMBEUS, adj. [|)lum!gt;um] looden, jmgio (gladius) — stomp; tr. (in aliqua re) |).

— dom; (ƒ'.) p. Auster =2 loodzwaar, lievigf.

PLUMBUM, lood, album = tin. K d. (/',) A) looden kogel. B) looden huis.

PLÜMEUS, adj. [pluma] donzen, culcita.

PI.ORES, a, ium, pl. adj, (comp, multus) 1) meer: multo pp. — veel meer; una trihus pp. legem antiquarunt = met de meerderheid van eene tribus. 2) — coin-plures.

*PL0RIES, adv. [plures] meermalen {Cues.],

PLtjIlÏMUM, adv. [iieutr. plurimus] 1) het meest of zeer veel. 2) meestal.

PLÜRÏMUS, adj. [sup. mullus). J. sing. 1) do meeste oj zeer veel, praeda, ser-mo; sol erat p. — zeer hrandond; silva p.

— zeer difft, colics = zeer groot, rosa

— zeer vele rozen; p. salusl — veel heil en zegen! 2) n. sing, als subsi, het meest of zeer veel: quam p. scriberc; p. gravi-tatis, lahoris; plurimi faecre, enz. — zeer hoog. II, pl. zeer yele of dc meesle (vergelijkend; vgl. plerique),

PLUS , pluris, adj. neut. sing, (toinp. mul-turn) meer. 1) subsi.', multo p, rrz veel meer; quod p. est — wat meor zegt; p. valere; p. pecuniae, vnz.; pluris eniere , enz. ~ voor meer geld (faecre, enz. liooger schatten, esse zzs meer waard zijn); p. (quam) C. capli sunt; uno |). Romano-rum ceeidit :=: er viel er een meer. 2) adv. {vgl. magis). A) hij Verba; p. diligeroi aliquem. 15) bij vergelijkingen: animus p. quam fraternus.

PLUSCÜLU.S, adj. \dem. plus] {n. sing. vom. acc. als subst. KL; anders Viel. en /,.) een weinig meor, {Ter.) supcllex; jduseulum negotii.

PLUTEUS, 1) hcwceghaar schutdak, waardoor de belegeraars do schoten der belegerden afweerden. 2) afdak, luifel.

PLÜVIA. [pluo] regen,

PLUVIALLS, e, adj. [pluvia] (/'. en L.) aqua

— regenwater, venlus =3 regen veroorzakend, fungus = door regen gezwollen.

PLÜVIUS, adj. [pluo] — pluvialis: p. aqua {P. rores pp,) — pluvia; {!'.) p. areus — regenboog, Jupiter rr: die regenen laat.

POCILLUH, dem. poeulum.

POCÜLUM, beker, {P.) dueere rr: een teug nemen uit; p, mortis cxbaurlrc den giftbeker drinken (ledigen); {P.) pp. suilI fontes liquidi — drank; in poculis — onder bel drinken.

Podagra. Pollen. 2157

PODAGRA [= TroJci^aJ jicht aan dc voeten, voeteuvel.

PODEX, ïcis, m. aars.

POËMA, atis, 7i. [=;ttoi';//.(«] gedicht {als t. t.; vgl. carmen).

POENA [^noivrj] 1) straf, wraak, vitac (capitis) — doodstraf; aliquem poenA alli-cero straften (muletare — beboeten); pp. al) {Liv. ook lie) aliquo persequi (|ie-tere, repeterc, expetere, caperc, P. su-merc, exigere) alicujus rei of bominis {Suil. pro aliquo) — iem. strnfïen (wraak nemen op) wegens —; alicujus rei pp. ali-cui pendere (expendere, dependere, solvere, persolvcre, pendere, dare) —door iem. voor iets gestraft worden; luere (perferre, sufferre, ferre, sustinere, subire, P. pali) pp, (alicujus rei) — straf ondergaan (voor iets); [Liv.) p. (meritam, ooi pp. nieritas) habere (alicujus rei) = (verdiende) straf bekomen helihen (voor iets), doch (has) pp, habere ab aliquo rrr iem. (aldus) gestraft (zich op iem. gewroken) hebben {zoo ook: plus pocnarum baheo quam petivi — ik heb meer voldoening verkregen), 2) pl. 7iotgt;i. propr. — Furiae. 3) (/'. en L.) plaag, smart: crudeles sumere pji. — wreed misbandclen.

POENITENÏIA [pocnitet] {Liv. Phaedr. en L.) berouw,

POENÏTE'iquot;, tuit, — 2, bet berouwt: p. me (cum, enz.) rei alicujus (aliquid; p. me hoc dixissc; p. me quum uf quod hoe feci) — ik heb berouw over (er over dat). y. d. =z ontevreden zijn met, morum ciyitatis; baud me p, eorum sententiac esse — ik verklaar mij ronduit voor hun gevoelen; p, te quantum profeceris (quod boe feccrim). Ml. Poenitendus als adj. — verwerpelijk; magister baud p, {Liv.)-, num id poenitimdum ? {Sail. — -en-dum),

POËSIS, is,/. [= Ttoiqais] — poëmata.

POETA, 7/i. [— noiijrijg] {P.) dichter.

P0ËT1CUS, adj. [— noii/rixóg] dichterlijk; V. d. subst. -ca, ae, (-e, es), f {se. ars) — dichtkunst.

POËTR1A [— 7C0i'ijiQin\ dichteres.

POF/, inlerj. [Pollux] bij Pollux! waar-acb ti g'

PÖLEINTA, gepelde gerst.

POLIO, 4. polijsten, columnas albo witten, tr. orationem.

POLITICUS, adj. [— TtokiTixóg] staalkundig, philosophi, libri.

PÖLÏTUS, adj. \part. polio] 1) net, cubi-culum. 2) beschaafd, oratio; homo p. artibus; p. ars, bumanitas.

POLLMN, 'mis, «, stuifmeel.


-ocr page 268-

Voho. Pontipcalux.

I'ollcn. Vonc..

2igt;8

1'OLLEO, ui, — 2. vermogen, maglig zijn: is plarimum p. in rcpublica; late terra manque p.; (t.) p. aliqua re — uitmunten.

l'OLI.EX, Veis, m. duim: (Hor.) utroque p.

laudare = uit alle magt.

rOl.UCKÜll, 2. 1)eloven {vgl. promitto), alieui aliquid (de aliqua re); p. facerc ali-quid.

rOl.LlCrrlTÏO, önis, ƒ. [pollieitor] lgt;e-loflc.

rOLLÏCITOR, 1. [pollieeor] (Vkl.) = pol-lieeor.

l'OLLUO, ui, ütum, 3. 1) bezoedelen, dapes ore. 2) tr. schenden, donmm sce-lere, jura deoruin hominumque, diseipli-nam militarem; p. Jovem (/'.) — lielee-digen; fetnina polluta =; oneerbaar.

l'OLUS [= ttoAos] 1) pool. 2) {!'.) be-mel.

l'ÖLYPUS [= naXirtOvg'} 1) inhtviscb. 2)

zeker ongemak in den neus.

POMARIUS , [pomum]= wat op vrueliten lietreKking beeft, v. d. ah subst. 1) -«rins. fruitverkooper. 2) -arium, boomgaard.

I'DMÉIUDIANUS, ac/j. [post-meridies] van

den namiddag, tempus.

rÖMOEKlUM [post-murus] vrije ruimte ter

■weerszijde van de stadsmuren.

POMPA [— nofinrj] feestelijke optogt: tr. pronk : adhibere in dieendo sjieeiem et p.

l'ÖMDM, 1) vrucht (vooral steen- en kern-

vruchten). 2) (P. en L.) — pomus. lUlMUS, ƒ. vruchtboom [zie pomum).

PONDKPiO, 1. [pondus] eig. wegen, v.d. bc-oordeelen, fidem ex fortuna, quo qms animo sit.

PONDËHÖSUS, ndj, zwaar, frnmenliim,

Ir. litterae r— gewigtig.

l'ONDO, suhst. 1) ah ahl. sing, aan ge-w i jt | — ■/. w a a r: corona lihram p. 2) als indeel, ncnlr. (oorspronkelijk door weglating van libra) — pond: torques aureus duo (duas libras) pondo = 2 pond.

PONDUS, ëris, «. [pendoj 1) zwaarte: saxa magni ponderis; v. d. gewigt: pp. ini-(|ua a (iallis allata = valscbe. 2) mas-s i\: grande (magnum) p. argenti (aeris) ; omnia pp. in terram fcruntur zware ligobamen. 3) Ir. A) gewi gt = bel an g, aanzien, teslimonii; magnum p. habere apud aliquem; verborum pp. nadrukkelijke woorden. 15) (!'■) last, onus. C) (/'.) geestkracht: nulla femina habet p. PUNK (zcld.) I. praej). mei are. achter, aliquem, aedem Cereris; manus vinetae p.

tergum. II. adv. achteraan: subire p.; moveri et ante et p.

PÖNO, pösui, pösitum, 3. zetten, plaatsen, leggen, stellen: p. tabulas in ae-

rario (in aedem Herculis), custodem alieui (fruinento) ~ bij, castra — opslaan, pedetn =: neörzetten, aliquid in (sub) con-spectu of ante oculos = voor oogen plaatsen, in laude — prijzen, in gratiam (gra-lia) zie gratia, fundarnenta, naves = de kiel leggen voor; positus lt;lh. = gelegen (ex adverso urbi ~ tegenover de stad) of (ƒ'.) — liggende (nix) en v. d. = dood (p. somno c= liggende te slapeu); [P.) p. arborem (semina) zrz zaaijen, planten; p. statuam (tropaeum, enz.) ~ oprigten, leges (initium) zrr maken; {P.) aequum p.

aequare; (ÏV/f.) p. ritus = invoeren; p. aliquid in laude (in beneficio, in metu, in malis, Kcj). infamia, in vitiis) ~ iets houden voor lofielijk (een weldaad, iets vreesselijks, ongelukkigs, schandelijks, verkeerds); p. met ace. cum inf. {sm. ook als.) — stellen, als zijne mecning opgeven, of onderstellen, aannemen; p. spem in virtute (in Pompejum), auxilium in cc-leritate = afhankelijk maken van; (Lid.) p. pro cerlo — verzekeren; (P.) p. freta

— doen l)edaren, ventus (flamma) p. = komt tot bedaren; p. quaestionem (p. de quo quis andire vellet) — opgeven; (/'.) p. capillos = ordenen; p. arma (tunicam, bastam, enz.) zich ontdoen van, vitia (curas, animos feroces, enz.) — laten varen, vitam = opolï'ercn, ambitum {se. verborum) — een sierlijk eind aan zijne rede maken, rudimentum — eerste proef alleggen, nomen — geven ^I/or. alieui in-

s sano ~ den naam van een razende), (])C-cuniam) apud aliquem beleggen, of tr.

iem. een dienst bewijzen, sumtum = besteden, diem in consideranda re (mensem in reditu, enz.)=2cr voor nemen tot, se in rebus contemplandis ^ zich bezig houden met.

PONS, tis,rH. brug, in flumine fanere. lr. d. A) besloten gang, langs welken men bij bel stemmen in de Comitia binnen het senium trad. 1$) (Tac.) verdek van een schip. C) [!'.) plat dak.

1'ONTÏFF.X, ïeis, m. [pons facio] eig. brug-maker; v. d. (als met de zorg voor den Pons Siiblieins belast) priester. De pp. (eerst 4, toen 3, eindelijk 15 in getal) vormden te Rome een eollegie, dat het oppertoezigt over alle godsdienstige zaken had. Hun voorzitter heettep, maximus. PONTÏFÏCALIS, e, adj. [pontifex] priesterlijk, auctoritas, insignia. PONTiFICATUS, us, m. [pontifex] pries-terscbap.


-ocr page 269-

I'onti/icius. Poiricio.

I'ONTÏFÏCIUS, adj. [pontifex] ~ ponlillca-lis.

I'ONTO, önis, m, Gallisch transportschip.

I'ONTUS [—nópros] /.cc (diepe; vgl. mare): (P.) acquora (freta) ponti — poutus. Ooi p. (Euxinus) — de Zwarte -/.cc.

l'OPA , vi. offerslagter.

i'ÜPlNA, gaarkeuken.

PÖPlNO, önis, m. [po])ina] slemper.

POPLES, ïtis, rn. kniehoog.

• PÖPÜLAB1LIS, e, adj. [populor] (Or.) vernietigbaar, flaminac —door het vuur.

PÖPÜLARIS, e, ad/, [populus] 1) van liet volk, opinio, lex, coetus, rumor, gloria, ventus (aura) — volksgunst; p. inunus

— aan het volk, laus (admiratio) ~ hij het volk, verhum uit het dageJijksch leven. 2) van de volkspartij, consul, animus; j)/. als subst. ~ volksleiders; p. nomen censorium {Liv. lex, ministerium) :z= den volke welgevallig {populair), la-•orimae (petitio) ^ indruk op den grooten hoop makend. 3) van hetzelfde volk of oord, (/J.) llumen; kl. altijd subst. A) landsman, meus, loei = bewoner. B) (Sail.) deelgenoot, sccleris.

PÖPÜLATIÜ, onis, ƒ. [populor] plunde-.riquot;SL

PÜPÜLAÏOR, öris, m. [populor] plunderaar.

POPULISClTUH [populus-scitum] (Nep.) ~ plehiscitum.

PÖPÜLOR, 1. of -lo, 1. plunderen, agros, Siculos rz: uitzuigen, (/'.) aurihus

— herooven van.

I, PÖPÜLUS, 1) volk (in zoover het eet? staat uitmaalit; itgl. gens, natio), Samui-tium, Carthaginiensis Te Itome het. liet A) in de oudste lijden de Palricii; a plehe consensu populi consulihus negotium mandatur; ut ca res populo pluhique llo-manae hene eveniret. 1!) later a) sm. ~ plebs: trihuni plchis ad p. tulcruut. h) gew. patricii en plehcji: p. Iloinanus; scnatus populusquc Komanus. 2) (/'.) menigte, fratrum , apum.

II. PÖPÜLUS,/. populier.

PORCA [poreus] jonge zeug.

POIICELIAJS [Phacdr.) don. poreus.

PORCUS, jong zwijn (vgl. sus), feminarr

porca.

* PORUECTIO, önis, f. [porrigo] uitslc-king, digitorum (Cic.).

PORRECTÜS, adj. [purl, porrigo] cig. uitgestrekt: loca pp. — vlak; (/'.) mora p.

= lui,!r-

PORIUCIO, —, ecluin, 3. oud. ullccu in

Porrigo. l'orlus. 2Ü9

verbinding met exta — wegwerpen, en in inter caesa et porrecta, zie cacdo.

l'OUUÏGO, ïnis, ƒ. schurft.

PORIIIGO, rexi, rectum, 3. [porro-rego] 1) uitstrekken, manum {b.v. l)ij het stemmen), aciem =r deploijeren, aliquem (Lir. en /'.) — ter neör werpen. Pass. (/'. en L.) zich uitstrekken (vanstreken): Ilhodope porrecta suh axein {zoo ook tr. quis gradus rcslat quo se non porrigat ira). 2) ver-schaffen, reiken, alicui aliquid, oi)eni amicis.

PORRO, adv. [tiüjjüw] 1) (fhl, en Liv.) ran plaats, ver, verder, armentum age-rc; {Ter.) p. ah hac me ahstraliit. 2) ran tijd, later, voortaan. 3) verder, ook, daarbij: videte jam p. cetera; p. anxius erat quid etc.; et p. — en zelfs.

PORTA, poort: portae fores objiccre cr lt;lc poort sluiten; tr. {!'.) p. coeli; pp. Cili-ciae — bergpassen, die den toegang geven tot C.

PORTENDO, di, turn, 3. [porro-tendo] verkondigen, malum, ilium regnaturum esse; p. spem (auspicia) geven. F. d. Pass.

— te wachten zijn: pericula portcn-duntur.

PORTENTÜSUS, adj. [portentum] bovennatuurlijk: n. pl. als subst. — misge-Ijoor ten.

PORTENTUM [portendo] het bovennatuurlijke {vgl. monstrum, prodigium): pp. poetarnm — vreemdsoortige voortbrengselen; pp. hominum — misgeboorten, y, d.

— gedrogt: Clodius p. reipublicae in den staat.

PORTICUS, us, /. zuilengang, gaanderij, Stoicorum =r leer (omdat die naar atoa — jiorticus gen. is).

PORTiO, önis, ƒ. kl. alleen pro p. {zeld.)

— naar evenredigheid.

I, PORTÏTOR, öris, m. [porto] (l'. en /,.) veerman (Charon).

II. PORTITOR, öris, ?«. [portus] tollenaar.

PORTO, 1. — fero {doch veel minder gew.): p. viaticum ad hostes; p. onera; navis p. mi-litcs; tr. p. auxilia (nuneium) alicui (ad aliquem).

PORTÖRIUM [portus] tol, belasting, vi-ni, maritimum ; ]gt;. dare — betalen, c.vi-gere zr: invorderen.

PORTUOSUS, adj. rijk aan havens, mare, navigatie = waarbij men vele havens aandoet.

POIVTUS, ns, in. 1) haven; proverb, in p. esse (Ter. navigare) — veilig zijn. F. lt;/, toevlugt: scnatus p. omnitim n.illu-nam. 2) {Oo.) monding.


-ocr page 270-

260 1'osco. Poslerilas.

l'ÜSCO, poposci, — 3. 1) eischen (sterker dan post ulo, zwakker dan Jlagito): p. pugnam, vados, fdiam alicujus sil)i uxorem; p. aliquem (aliquid) al) aliquo; poscor aliquid {I'. en l.) — ik word jje-vraagd om (ineum Laelapa — om mijn liond Laclaps), cn zonder obj. — mijne dienst wordt verlangd; {P.) p. causas = verlangen tc weten; p. majoribus poculis — elkander tot meer drinken uitdagen; tr. res illud p. 2) (/'.) roepen: poscor Olympo; p. numina =: inroepen.

I'ÜSÏTOIU, of — tus, us, m. [pono] (/'. cn L.) stelling, ligging, urbis, capil-lorum, siderum.

I'OSSESSIO, önis, ƒ. I. [possido] liet in bezit nemen, bonorum. IJ. [possideo] 1) bezit; esse in p. rei alicujus. 2) bezitting: habere magnas pp.

POSSESSOR, öris, m. [possideo] bezitter, bouorum, tr, invidiac ant pestilenliae.

l'OSSÏDEO, scdi, sessutn, 2. [post-sedeo] 1) bezitten: p. bona, ngrum; p. plus lidei quam artis, religioncm. 2) bezet houden, forum annatis.

POSSIDO, sudi, sessum. 3. [posl-sido] in bezit nemen, bona alicujus; tolum hominem possederat ™ geheel voor zich gewonnen.

POSSUM, potui, posse [potis-sum] 1) kunnen: p. facere aliquid; faciam quantum (quod) potero; non possum non scriberc of non possum (facere non possum) quin scri-bam = ik kan niet nalaten te schrijven; (fieri) potest — hot is mogelijk. 2) vermogen, omnia, plus apud aliquem in re aliqua; multum p. amicitia.

POST, 1. pracp. met arc. 1) ran plaats, achter, aliquem, cast ra ; p. me erat Ac-gina. 2) ran tijd, na: p. Vejos captos; p. 'ürutnm proconsulem: p. annum quartum (annos quatnor) quam (quo, quihus) nrhs capta est — 4 jaar nadat. II. adv. 1) van plaats, achteraan: qui p. erant; tr. p. esse =: weinig in aanmerking kunien. 2) ran tijd, later: paulo (aliquanto, multo) p. of p. paulo (p. uon multo); multis p. annis of intillis annis ]gt;. {sin. p. multis annis); p. hide (deinde) — p. alleen.

POSTKA, adv. [post] 1) later, daarna: Itoinae, )). Athenis fuerat; p. quam [Post-carjuam) ~ postquam; (Sail.) p. loei postea. 2) als overgangswoordje — verder, ook, enz,

POSTEHÏTAS, iitis, ƒ. [poster] 1) toekomst: si minus in praesens tempus, at in posteritatcm. 2) nakomelingschap: servire p. — roem bij de nakomelinjjschap pogen tc behalen.

Poster. Potens.

POSTÈIl(us), adj. [post] (now. sing. vt. ongbr.) 1. posit, volgend, dies, nox; laus p. (/'.) — bij den naneef; in posterum [sc. diem of tempus); ( fac.) postero [se. die); p. die quam actum erat den dag nadat. V. d.pl.m. als suhst. ~ nakomelingen. II. comp. Posterior, us, 1) (/'. en L.) achterst, pars corporis. 2) minder waard: patriae salus ei p. erat sua dominatione; posteriores {sc. partes) ferre [Ter.) — achterlijk blijven. 3) later, co-gitationes; posterior aetate. III. snp. .A) Postremus, 1) achterst, in agmino. 2) v erachtelij kst, ergst: homines pp.; postremum malorum. 3) laatst: ad p. (postremo) — eindelijk; postremum als adv. — voor het laatst. — 15) Posiumus [zeld); ld. alleen (filius) p. = jongste zoon.

POST-FËRO,--3. {Liv.cn L.) achterstellen, opofferen, suas opes libertati plcbis.

POST-HABEO, 2. — postfero.

POSÏ-HAC, adv, r= postea.

POSTICUS, adj. [post] {KL alleen Liv.) achterst, pars aedium. iV. als suhst. — achterdeur.

POSTIS, is, m, 1) deurpost. 2) (/'.) pl. den r.

POSTLIMINIUM [post-limen] of jus postli-minii =: bevoegdheid om zijne burgerregtcn tc hernemen (6. v. van een terngkecrend krijgsgevangene).

POSTMÜDO, -duin, adv. {Kl. alleen Liv.) — postea.

POST-PÖNO, 3. — postfero.

t;OST-PRINCÏPIA, örum,^A;OST-PRINCÏPIA, örum,^A {Vkl.) vervolg.

'OST-QUAM, conj. 1) nadat. 2) {Vil.) oni-d a t.

POSTRlDIE, adv. [poster-dies] des anderen daags, den dag na —: prima luce p.; p. kalendas, nonas, idus; p. ejus diei; p. quam a vohis discessi.

POSTÜLATIO, önis, ƒ. [postulo] l)verzoek, acqua; p. ignoscendi ~ om vergeving. 2) t. I. aanzoek om regtsingang. 3) (VU, en L.) klagt, grief.

POSTULO, 1. 1) verzoeken, verlangen {vgl. posco): p. auxilimn ; p. aliquid ah aliquo; postulor aliquid ah illo ir; ik word verzocht om; tr. res quas belli usus p. {enz.) — eischt: p. ah aliquo de re aan icm. zijne verlangens kenbaar maken; p. ut (ne); {Vkl.) p. facere aliquid =; verlangen, wenschen. 2) geregtelijk aanklagen, aliquem (de) repetundis.

POTENS, lis, adj. [possum] magtig, civi-tas, rex; pp. arma (/'. p. herba) sterk; p. sui (/'. mentis) bij zijn verstand,


-ocr page 271-

Polcnlalus. Polo.

quot;f — zich zclvcii beheersclicnd, alicujus rci

— lieer en meester over (certaminis ~ waarvan — afhaijgt), of = in staat tot (ar-morum tenendorurn); {P.) p. voti — zijn wenscli verkrejjen liebbend , jussi — voldaan hebbend aan.

rÖTENTiTUS, us, m. [potens] [zeld.) oppergezag.

I'ÖTENTIA [potens] magt (niet van regts-Avege; vgl. potestas): p. alicujns criminari; victoris p. subire; {Nep.) p. singularis zz; alleenheerschappij; (P.) p. herbae (solis, morbi, formae) — vermogen.

POTESTAS, atis, ƒ. [possum] magt (van regtswege; vgl. potentia): habere p. vitae necisque in aliquem; jus et p. imperandi; esse in sua p. (iVe/j.) = sui juris esse; mea (niihi) est p. (facicndi aliquid) = bet staat in mijne magt; habere familiam (slaven) in sua p.; in p. mentis esse zr: bij zijn verstand zijn; ex (do) p. (^c. mentis) exire

— zijn versland verliezen; fit inihi p. ta-bularum ~ ik bekom bet vrije gebruik; I ) p. herbae vermogen. V. d. A) ambt, gerere; per p. — ambtshalve. IJ) bestuurder, {P.) hominum divümque zz; Jupiter. C) gelegenheid, dare (do-ferre) alicui facienrli aliquid; p. ejus mibi est — ik kanover Item beschikken; facere alicui p. sui zz: met zich laten spreken oj vechten (interpellandi, enz. — verlof).

PÖTIO, önis, /. [poto] 1) bet drinken: in media p. 2) drank: cibus et p.; v. d. A) vergif. B) tooverdrank.

POTIOR, 4. [potis] 1) b emagtigen, im-perio, victoria, castris, pracda; p. rerum (— öppergezag), regni, urbis, (AVy;.) sum-inam imperii [Cac.t. spes potiendi oppidi); (/'.) p. campo zzz bereiken, rnonte zrz hestijgen. 2) hebben, genieten, volup-tatibus, mari (~ heerschappij ter zee) , rerum {zie 1); {Ter.) p. gaudia.

POT 10II, us, adj. coinp, {.iiii), potissimus), beter, verkieslijker, belangrijker: fives pp. quam peregrini; mors mihi potior est servitulc; sententia p.; nihil mihi potius fuit quam z= ging mij meer ter harte; causa potissinia. — F. d. adv. A) potius zrz eerder, liever {vgl. magis): judicavit, Galliam p. Ariovisti quam po-puli Romani esse; perpessus est omnia p. quam indicaret, li) pot is sim u rn {zeld. -me) liefst, in de eerste plaats: ut is p. urbi praeessot.

PÖTIS, adj. (Vkl. en P.) in staat, alleen met esse (potis est zz; potest; p. esse posse): pole est zz; potest (lieri); nihil pote supra, sc. est zz: niets gaal. daar boven.

FOTO, pötavi, polnlnin of pötuni, 1, I.

l'olov. Pracceplio. 261

intrant, drinken (van dieren, v. d. van menschen zzz zuipen; vgl. bibo): potus {als van depon.) dk. — dronken. II. trans, {ykl. P. en L.) aquam; sanguine poto; tr, vellus p. fucmn = zuigt in.

POTOII, oris, m. [poto] {P. en L.) drinker, aquae; p. Rbodani — bewoner. V. d. z weiger. — Fem. -trix {Phaedr.).

PUAE, 1. pratp. met abl. 1) van plaats, voor: p. se armentum agere; p. manu {Com.) bij de hand; tr. (/'.) unus p. omnibus {enz.) ~ voor (in rang); p. se ferre, sjt'fero. 2) in vergelijking yan: tu beatus es p. omnibus. 3) door, van wege: p. laerimis loqui non possum; p. laetitia; vix p. strepitu lex audita est. 11. Adv. {Vkl.): ire p. = praeire; p. ut, zie praeut.

PRAK-ACÜTÜS, adj. van voren toegespitst, sudes, cacumen.

PRAEBEO, 2. [prae-babeo] reiken, aanbieden, os (verberibus, ad contumeliam), se telis hostium (aliquem fortunae, enz.) —■ prijs geven, aures rz: leenen, se victimam reipublieae, operam (fulem, assiduitatem zz: bctoonen; p. se talem {enz.) — doen kennen als {Ter. ook zonder se), alicui exem-pla nequitiae zzztoonen, naves (pabulum, solatium, enz. zzz verschafl'cn, terrorem (suspicionem , gaudiuin, enz.) ~ veroorzaken ; p. sonitiun (causam faciendi ali-quid) rr geven, {Ov.) modum — inuzijk maken, ipsa rapi {sc. se) p. zz: laat zich schaken.

PRAE-CAVEO, 2. zich hoeden (voorzorgen nemen), ab insidiis, ne quid accidat, p. alicui zz: zorgen; p, peccata zzz verhoeden (res mihi tota praecauta est).

PRAE-CÊDO, 3. voorgaan, v. d. overtreffen, aliquem.

PRAECEfXENS, lis, adj. [part. praccello] zz; excel lens.

PPiAE-CELLO, — — 3. (ƒ..) 1) zz: excello. 2) overtreffen. 3) besturen, genti.

PU A EC EPS, eïpïtis, adj. [prae-eaput] hals over kop; dejiccre (dare) aliquem (se of dari) p.; pp. mandant se fugae; tr. ]). abit in proviuciam {enz.) — in allerijl (agere aliquem p. de fundo); p. profeetio (celc-ritas dicendi) - overhaast, (/'.) anmis {enz.) z— snel; p. dies (liberlas, enz.) zzz ten eind loopend, locus (via, enz.) zzz af-hellend; p. in iram (cm;.) = overhellend, genus oralionis {P. tempus) zzr bedenkelijk, furor (homo, P. p. animi) — overijld. F. d. n. als subst. steilte: in p. deferre (dare) aliquem doen instorlen of tr. zzz in groot gevaar storten.

I'llAECIOPTIO, önis, ƒ. [pracripio] 1) aangeboren begrip. 2) leer, Sloicorum.


-ocr page 272-

262 Praeceplor. Praccludo.

l'KAECEPXOR, oris, m. [praecipio] onder-wijzer, viveiidi, fortitudinis»

l'IVAECEPTUM [praecipio] 1) voorschrift. 2) Icerstellinjj.

PRAEClDO, idi, fsum, 3. [prae-caedo] afsnijden, ancoras, alicui caput; iter (sa-xum) praecisum — afiiellend; p. cancm (cotem novacula) = aan stukken snijden, navein =: onbruikbaar maken, tr. aimci-tiani = vernietigen, alicui spem (sibi rc-ditum, enz.) = benemen. V. d. p. ali-quid = bekorten {ook hreyi p.) of — gladweg weigeren {ook praceise negare).

PRAECÏNO, cïnui , centum, 3. [prac-eanol 1) voor (bij) iets spelen (muzijk maken): ildes pp. epulis. 2) voorzingen, v. d. voorspellen uliquid.

rllAECÏPlü, ccpi, ceptum, 3. [prae-capio] 1) vooruit nemen, — bekomen, — beinagtigcn, pecuniam mutuam, locum; aestus p. lac (ƒ».) = maakt de melk ïuur, voordat men baar gebruikt, p. iter (spatium) = vooruitkomen (voor een ander), tr. victoriam animo (futura cogita-tione) = zicli voorstellen (/'• alken p.), rem fama = vooruit hooren, spem rr zicli bij voorbaat vleijen met; res liumanas „raeceptas liabere = /.ich vooruit bekend remaak hebben met. 2) voorschrijven, alicui aliquid; p. alicui (ut) vigilet; jus-titia praecipit parcere victis. 3) onder-rigtcn, alicui aliquid (de aliqua re).

I'RAECÏPÏÏO, 1. [praeceps] I. trans, hals over kop werpen, cquites ex cquis, se cx saxo (de turri, in fossas), tr. aliquem ex altissimo dignitatis gradu; (/'.) sulus prae-cipitatur aquis (in aquas) = stort zichj, zinkt; tr. p. rempubheam (I'. spem) _ te gronde rigten, (/'.) moras = verhaasten dare tempus = ïich haasten, luror i). = strekt ten spoorslag ; consilia prac-cipitata = overijld, actas (ƒ'. nox)—ten einde loopend. 11. intrans. 1) neerstorten: Nilus p. ex altissimis montibus; p. in fossam; nox p. coelo {!'.) = ïiquot;kt van den hemel; p. in insidias __ geraken; sol p. =: neigt ten ondergang, hiems — loopt ten einde, tr. respubhea — gaat te gronde. *2) zich overijlen (Cic.)

PRAECÏPWUS, adj. [praecipio] 1)

tend, jus; non p. sed par condicio. 2) uitstekend, opera, amor, vir. — Adv. -uc — voornamelijk.

PRAE-CLJRUS, adj. 1) (''•) zeer heldor, lux. 2) vermaard, homo, dux; p. scc-leribus {Sail.) — berucht 3) uitstekend, virtus, genus dicendi, homo, rcs.

PRAECLüDO, si. Slim, 3. fprac-claudoj sluiten, foras; p. porlas consuli: p. or-

Pracco. Praediuin.

hem terrarum alicui; p. voceni alicui den mond stoppen.

PRAECO, önis, m. heraut: tr. p. laudis

tuae =: verkondiger.

PRAECÖN1US, adj. [praeco] van een heraut, quaestus. K sttbst. Pracco-nium. 1) herautsambt, facere. 2) bekendmaking: peragere p. casus Het (reval bekend maken. 3) verheerlijking: Homerus Achilli tribuit p.; p. laboruiii suorum.

PRAE-CORDlA, örum, n. pl. [prae-cor] =

viscera; d. binnenste, borst. PRAE-CURRÜ, 3. 1) vitrans. vooruitloo-pen: tr. fama p. 2) trans. A) overtrel-fen, aliquem aliqua re. 11) voorafgaan, Isocratem aetate; amicitia p. judicium — voorkomt.

PRAEDA, buit {alg.; vgl. manubiae, spo-lia): p. belli, pecoruin; esse alicui prac-dae; praedam facere ex fortunis alicujus^ maximos quaestus praedasque facere _ voordeden. F. d. {F.) = vondst.

PRAEDiTOR, öris, m. [praedor] huitma-ker, plunderaar: {Sail.) p. aproruni

zwijnenjager, p. cupit obsidcre campos

door winzucht gedreven.

PRAEDIATOR, öris, m. [praediumj opkoo-per van praedia, veelal geraadpleegd bij het taxeren der praedia.

PRAEDÏCATIO, önis, ƒ. [praedico] 1) afkondiging, alicujus rci- 2,) 'iet 1'0?' men, loffelijke vermelding, heneh-ciorum.

1. PRAE-DÏCO, t. 1) afkondigen: praeco p. aliquid. 2) (openlijk) verklaren, aliquid, contumeliam sihi illatam esse; praedicant paucitatem nostram suis == gewagen van. 3) loffelijk vermelden, prijzen, benignitatem tuam, aliquid mi-ris laudibus; p. de meritis alicujus.

II. PRAE-DÏCO, 3. 1) {f'kl. en L.) la vroren zeggen, aliquid, diein alicui vooraf bepalen. 2) voorspellen, delec-tioncm solis. 3) bevelen, op het hart

. • i* • ___ /..»\ •tlirniwl ?

lioneill bUlia. o; 11^ » , v, r drukken, alicui ne (ut) facial aliquid; {P.) p. alicui aliquid.

PUAKDICTIO, önis, j. [pracdrco] voorspelling, vatis, mali.

PPAED1CTUM [praedico] 1) — praedictio. 2) {Liv.) bevel.

PRAEDÏTUS, adj. [p.p. prac-do] begaafd met, voorzien van, parvis opibus, sin-gulari audacia; p. spe (metu) = hoop (vrees) voedend.

PliAEDlUH, onroerend goed, urhanum, rusticum.

-ocr page 273-

Praedo. Praeynans.

Pil A IC DO, öuis, m. [praeda] roover (alg. ; rgl. latro, pirata): urbis pp. — zich op-hoiulcnd in; (/J.) maritus p. — l'luto.

PRAEDOH, 1. [praeda] buit behalen, (Tuc.) aliquem — O]). F. d. A) zich verrijken, de (in) bonis alicujus, ex alterius imprudentia. 1!) (P.) vangen, rooven, pisces; singula de nobis anni pp. cuntes.

I'IIAK-DÜCO, 3. voor iets heenleiden, fossam castris.

I'll AE-EO, 4. vooruitgaan, Ho mam, [Tac.) aliquem (famam)rr voorgaan, voorkomen; fr. p. alicui (voce) iets voorzeggen (voorzingen). d. {Liv. en L.) p. aliquid =; vóórzeggen.

I'IIAEFATIO , önis, ƒ. [j)raefor] voorafspraak, sacrorum, donationis.

1Mgt;AEFECTUKA [praefectus] ambt of zetel van een praefectus.

l'liAEFECTUS [part. praeficio] bevelhebber, custodum, classis, urbis rr: plaats-kommandant, morum of moribus (anno-nae) rr: opziener over. V. d. A) bevelhebber der ruiterij, li) {Nep. e/t L.) landvoogd. C) (/,.) p. legionis — le-gatus.

rilAE-FËRO , 3. 1) vooruitdragen, tae-«liis alicui; p. manus cautas [P.) ~ voor zich houden (bij het tasten in den donker) ; {Liv.) praeferri (praetor) castra rr; voorbijsnellen, p. diem triumphi — vervroegen. 2) de voorkeur geven aan, aliquem alicui, voluntatem alicujus suis commodis. 3) —prac sc ferre; opinio prae-fertur — wordt geopperd.

J'l!AEKÏCIO, feci, feclum, 3. [prae-facio] met het bestuur over iets belasten, aliquem rei alicui; p. aliquem in exercilu — cene bcvelhebbcrsplaats geven.

PUAE-l'TGO, 3.1) vooraan vasthechten, siides ripae. 2) beslaan, asserem cuspi-de, (/'.) ora capistris rr: voorzien. * 3) doorboren, aliquem veru {Tib.)

PUAE-FlNIO, 4. vooraf bepalen, alicui diem, sum])tum.

* l'RAEFÏNfTU, adv. [part. praefinio] {Ter.) volgens voorschrift.

PRAE-FLÜRO, 1. [flos] bezwalken (ïeW.), gloriam alicujus.

PRAE-(l''OPi), 1. te voren zeggen, v. d. * {Liv.) vóórzeggen, alicui carmen. {!'.) p. deos =r te voren aanroepen.

PRAE-FRACTUS, adj. bard in woorden, streng {zeld.).

PRAE-FULGEO. 2. (/'. en L.) — valde ful-geo.

PRAEGNANS, ntis, adj. zwanger, nm-licr.

Praejitdichm, Pracposlcrus 265

PRAE-JÜD1CIUM, 1) voorafgaand judi-cium: damnatus jam crat duobus pp. 2) (seW.) waarsch uw end (leerrijk) voorbeeld, les: pp. belli Africi scqui (—zich ten nutte maken).

PPiAE-JÜDlCO, 1. t) een voorloopig vonnis vellen, de aliquo. 2) vooraf beoordeel en, eventum belli, rem; opinio praejudicata rr: vooroordeel.

PRAE-LÜCEO, 2. voorlicliten: tr. amici-tia bona spe praeluceat.

PRAELUSTRIS, e, adj. [prae-lux] (/'.) = illustris.

PRAE-MËTüO, 3. vooraf vreezen, alicui ; {Pltaedr.) praemetuens doli :~ voor.

PRAE-MITTO, 3. vooruit sturen, legio-nes in Hispaniam.

PRAEMlUiM, belooning (eershalve; rgl. nierces, pretium): p. alicui dare (tribuc-re, persolvere). F. d. A) voordeel, 1c-gis. I!) {P. en L.) buit, roof {ook pl.)

PRAE-MUNH), i. (vooraan) bevestigen, verschansen, aditum operibus, tr. aliquid sermoni , enz.

PRAE-NUNCIO, 1. te voren bekend maken, — tijding brengen, futura, de adventu hostium.

PRAEOCCÜPATIO, önis, ƒ. [praeoecupo] {Nep.) het vooraf vermeesteren.

PRAE-ÜCCfjPO, 1.vooraf vermeesteren, loca opportuna; timor p. animos; oratio tua p. illud — meldt bet eerst; {Liv.) ]). ferre legem — de eerste zijn met het; {Piep.) alter alterum p. — voorkomt.

PRAE-OPTO, t. aan iets de voorkeur geven, faccre aliquid, {Vkl.) ut; p. aliquid alicui rei rr: boven.

PRAE-PARO, 1. voorbereiden, se ad proe-lia, animos ad sapientiam, profectionem; p. hortos — in orde brengen.

PRAEPËDIO, 4. [prae-pes] — impedio.

PPiAE-PENDEÜ, 2. van voren afhangen: tcgumenta pp. ad defendendos ictus.

PRAEPES, ctis, adj. — ales. (/'. p. penna — snel). Als l, t. (avis) p. zr waar-zeggingsvogel.

PRAE-PÖNO, 3. 1) voor iets plaatsen, aditum aedibus, ultima primis; causae pracpositaerr: bovengenoemde. 2) beklce-ilen met het opperbestuur van, aliquem bello, negotio, provinciae. 3) voortrekken, amicitiam patriae. V. d. Prae-posita, örum, n. pl. rr: de niet verwer-pelijke dingen, die bij de Stoici den naam van bona niet verdienden.

PRAE-POSTERUS, adj. avereglseh, ver-


-ocr page 274-

264 Prae-properus. Pmescns.

koerd, consilium, gratulatio, liomo = verkeerd handelend.

PRAE-PRÖPERUS, ndj. overijld, festina-tio, prensatio, ingenium.

1'RAKRiPlO, rïpui, reptum, 3. [prae-rapio] ontrukken, alicui aliquid; eam landem praereptam velim; p. heneflcium deorum festinatione zr: ontijdig bekomen.

PRAERÖGATlVUS, adj. [praerogo] het eerst om zijne stem gevraagd: p. (tribus, eenturia) = die bij het lot werd aangewezen om het eerst te stemmen (de uitslag dier stemming was gew. die van al de overigen, weshalve zij omen p. gen. wordt). V. d. 'Vu nis suhst. A) keus of stemming, die eene andere voorafgaat. li) kenteeken, voluntatis suae.

PRAli-RUMPO, 3. van voren afbreken — afscheuren, funes.

PRAK-RUPTUS, adj. [part. praerumpo] steil, saxum, fossa; tr. juvenis p. animo (7'«r.) — hevig, dominatio — geweldda-dig.

PRAES, acdis, m. borg (in geldzaken; vgl. vas): pp. dare; p. esse pro aliquo; pp. et praedia {oud formulier] — goedereu ter liorgtogt.

PRAESAGIO [praesagus] 4. een voorgevoel hebben, aliquid = van. K d. voorspellen, alicui aliquid mali.

PR.VKSAGIUM [praesagio] (P. en L.) voorspelling.

PRAK-SAGUS, adj. {P. en L.) voorspel-leud: mens p. mali.

PUAKSC1ÜS, adj. [praescio] [P. en L.) vooraf wetend, futuri.

PRAK-SCRÏRO, 3. vooraan schrijven: auctoritates praescriptae, zie auctoritas. V. d. A) [P.) vóórzeggen, alicui carmina. I!) voorschrijven, op het hart drukken, finem rei alicui; p. alicui ut (ne) fiiciiit aliquid; p. civibus jura, senatui quid agendum sit. C) [Tac.) p. aliquem als voorwendsel gebruiken.

PKAliSCRIPTiO, önis, ƒ. [pracscribo] 1) opschrift, aanhef, senatusconsulti. 2) voorschrift, naturae, rationis; p. semi-borae = beperking tot. *3) {Cues.) voorwendsel: honestó p. rem turpern tegcre.

PRAKSCRIPTÜM[part. pracscribo] bepaling, regel, legum; ad p. consulis.

PRAESENS, tis, adj. [praesum] tegenwoordig: me praesente ~ in mijne tegenwoordigheid; p. tecum egi {enz.) — persoonlijk; p. certamen, judicium; (in) p. (tempore) of in (ad) p. (tempus); in rem prae-sentem venio rr; ik neem de zaak persoonlijk (op de plaats zelve) op {zoo ook \n ic p.); p. poena (P. proces) = onverwijld

Praesentia. Prae-slo.

plaats hebbend, pecunia =2 contant, animus (P. homo) =; vastberaden, memoria

— levendig. F. d. A) daadwerkelijk, ii. d. krachtig, auxilium, insidiac, (P.) amor, tollere = in het. * B) dringend {Liv.), res. C) helpend, deus.

PRAESEIVTIA[praesens] tegenwoordigheid van geest. V. d. in p. of in praesentia-rum {zameng. uit in p. rerum?) — voor het tegenwoordige, voor het oogenblik.

PRAE-SENTIO, 4. een voorgevoel hebben van, futura, dolos.

PRAESEPE, is, n. [sepes] krib. K. d. pl. A) stal. 15) (P.) Lijencel. C) bordeel.

PRAE-SEl'lO, ■!. = pracmunio.

PRAESERTIH, adv. [prae-sero] vooral {vgl. imprimis).

PRAESES, idis, comm. [praesideo] beschermer, -ster, rcipulilicau, temp lorum; exer-citus pp. provinciarum; (P.) Minerva p. belli.

PRAESÏDEÜ, sëdi, sessum, 2. [prac-sedeo]

1) beschermen, urbi, imperio, judicio.

2) bevel voeren, rebus urbanis {Tac. litus) — over.

PRAESÏDlüH [praesideo] 1) bescherming: praesidio esse alicui contra vim; prolicisci alicui praesidio — iem. te hulp komen. 2) hulpmiddel: comparare sibi p. ad vitam beatam; p. virtutis ~ lot. 3) Kr. A) bezetting, garnizoen, imponere urbi; firmarc locum praesidiis. B) geleide, eskorte: venit cum magno p. C) versterkte plaats: legio occupavit p.; cx-pugnare p. regiuin. 1)) pl. — copiae.

PRAESIGN1S, e, adj. [prae-signum] {!'■) = insijjnis.

PRAESTABIMS, e, adj. — pracstans.

PRAESÏANS, tis, adj. [part. pracsto] voortreffelijk, natura, civis; (P.) p. animi (ciere) m in.

PRAESTANT1A [pracstans] voorlreffel ijk-beid, alicujus, virtutis, cetcrorum = boven , omnium rerum = in.

PRAESTES, itis, comm. [pracsto] {P.eu L.)

— praesos.

PRAESTÏGIAE, arum, ƒ. pl. begoocheling, verborum.

PRAE-STO, stïti, statum, 1. 1) den voorrang hebben, inter suos aequales, alicui (=: hoven) aliqua re {Nep. cn Liv. aliquem. V. d. impers. liet is verkieselijk; inori millics p. 2) borg blij-'ven (instaan) voor, aliquem, se, damnum, dictum, periculum, a vi, de re nu-maria, de se; p. praedones nullos fore; p. (marc) — veilig maken (P.). 3) ver rig-ten, nakomen, inunus, vicem, fidein, parein (jus) — eerbiedigen, alicui officium


-ocr page 275-

Praeslo. Praetor.

(pictotcm, Iionorem, silcntiuni) rz bewijzen aan, in aclit nemen jegens; p. virtu-tem (voluntatein, enz.) ~ aan den dag leggen, se talem [enz.) — tooncn (gedragen) als. 4) houden, heliouden, beveiligen, socios salvos, rempublicom, po-pulum, eonsuetudineni. 5) geven, verso baffen, senatui sententiam, excreitui stipendium, sapienti voluptalein.

PRAESTO, adv. voor banden, hij de hand, apud aliquem of alicui. V. d. p. esse alicui — te gemoet komen (rz: helpen of zz: in den weg treden).

PRAESTÖLOR., 1. wachten (op een persoon; vgl. exspecto, opperior), alicui (Vkl. aliquem), adventum alicujus; p. spci, sc. causa (?).

PHAE-STRINGO, 3. 1) {P. en L.) toebinden, pollices, manurn. 2) verstompen, van kracht heroovcn, oculos, aciem animi.

PUAE-STRUO, 3. 1) (Liv. en L.) verschaffen, fidem sibi. 2) [!'.) versperren, aditum, portum.

PHAESUL, ülis, m. [praesilio] voordanser.

PRAE-SUM, aan bet hoofd staan, excreitui, negotio, provinciae, potcstati — be-klecden, statuis faciendis ~ toezigt houden over, crudelitati — aansporen tot, studio [enz.) — meester zijri in; (/'.) lares pp. moenibus — beschenncn.

PRAE-SÜMO, 3. {P. en L.) eerst nemen, suspicionem te voren opvatten, suppli-eia = te voren uitoefenen, fortunam ali-oujus ~ vooruitzien »ƒ — zich vooraf ten nutte maken; aliquid praesumtum habere zich voorstellen.

PRAE-SUO, 3. [P.) van voren voorzien van; basta pracsuta permis.

PRAE-TENDO, di, tum, 3. voorspannen, voorzetten, voorhouden, (/'.) sepem segeli izn voor — oprigten; [Liv.) lilus praetenditur ~ strekt zich uit [P. insula praetenta sinu); p. dccrcto sermonem zz: als verontschuldiging doen vooraf gaan, decretuin caluniniae (nomen moribus, enz.)

— als voorwendsel gebruiken bij (Ier bemanteling van).

PRAETÉR [prae] F. pracp. mei ace. 1) voorbij; p. oastra ire; p. oculos alicujus ferre aliquid. 2) tegen; p. spem, opinionem, consuotudinem, naturam. 3) hoven, meer dan; unus p. ceteros; p. modum. 4) behalve A) — uitgenomen; nrmo p. ine. B) — uiet in ei! egere kend; ut p. se denos adducerent; p. baec ~ daarenboven.

— II. adv. 1) [Vkl.) meer; p. facere quam. 2) buiten, buitendien; omnibus discedere licuit p. rcruin capitalium damnatis; nil p. causa fitil.

Pracler-ea. Praelorius, 2Glj

PRAhTËR-Ej, adv, 1) buitendien. 2) voorts (bij eene opsomming). 3) (/'.) in bet vervolg; neque euin p. vidit.

PRAETËR-IiO, 4. voorbijgaan, hortos, {'Per.) hac; tr. praetcriens de oratore ju-dico; jiraeterita actas (enz.)-, p, aliquid (silenlio) of in praeterilis relinquere — overslaan, weglaten; populus solus solet p. dignos ((ilium in testainento, enz.)-, (Ter.) p. malum zr: ontgaan, (/'.) modum — overschrijden, aliquem cuisu [enz.) — ovnr-treffen. V. d. [gew. impers.) onbekend zijn, ontgaan; te non praeterit quam dilficilc sit; [Ter.) au qnidquam eum p.?

PR A I'/lTlU -1\11TTO, 3, 1) laten voorbijgaan, aliquem; p. nullum diem quin etc.; p. occasionem, tempus, vpluptatem — afzien van. 2) nalaten, defensionem, olli-cium, scelus; p. facere aliquid. 3) overslaan, weglaten, i) [P/U ) ongestraft 1 a t en.

PR.AETER-QUAHI, adv, — praeter.

PRAETER-VË1IOR, vectus, 3, voorbijgaan -rijden -varen, tr, locum silentio, au-res = het eene oor in, bet andere uitgaan, scopulos — te boven komen.

PRAK-TKXO, 3. 1) omzoomen; alleen p.p.: [toga) p. heette het kleed, dat door de hoogere overheden amhtshalvc. als ouk dour kinderen beneden 17 jaar gedragen werd; senatus p. (/'.) — pruetoxtalus, l'abula — waarin de personen pruelextati waren. 2) (van voren) voorzien van; natura |). omnia lenibus principiis; p. carmen primis literis; [P.) litera p. chartam — staat als opschrift op, domus praetexta quercu — van voren beschaduwd, tr. templum prae-textum augusto nomine rrz: opgeluisterd. 3) als voorwendsel aanvoeren, cu-piditatcm triumpbi, [Tuc.) filiam ah eo servatam esse.

I'RAETEXTJTUS, ndj. [praetexta; zie prae-texo] eene toga praetexta dragend.

PRAETEXTUS, us, vu [praetexo] [L.) 1) aanzien, schijn. 2) voorwendsel.

PRAETOR, oris, in. [—praeitor; v. jiraceo] 1) bevelhebber, (7'ac.) aerarii — opziener. Oudtijds heette de Consul p. en de Dictator p. ma.vimus. 2) regterlijk overheidspersoon te Rome, in rang op de Consuls volgend. Eerst was er slechts één, (\c p, urbanus, voor zaken van ben, die het hurgerregt hadden; hierbij kwam later de p. peregrinux, voor de zaken der peregnni. Onder Sylla kwamen er 4, onder Caesar nog 2, onder Augustus nog 8 bij. 3) =; propraetor.

PRAETÖRIUS, adj. [praetor] 1) van den veldheer, cohors r=z lijfwacht, navis — admiraalschip, jiorta zr: die bel diglst bij 34


-ocr page 276-

iGG Pr ad ura. Prccarius.

Pi ■cccs. P rondo.

's vcidliccrs tont (in de legerplaats) was. 2) van den Pr nel or, polcstas, jus; cü-mitia pp. = ter verkieiing eens /J.; homo |). — oud - (gewezen) J'. 3) van den Propraetor, domus. — V. d. A'. als subsi. A) \ eldlieersten t. R) krijgsraad. C) «cnii tswoni ng eens Propraetor's. 1)) (L.) lijfwacht des Keizers.

1* RA KT Oil A [praetor] a in lit (waardigheid) van Praetor,

i'RAE-USTUS, adj. [part, prae-uro] waarvan de punt in liet vuur gehard is, hasta.

PRAE-UT [VU.) adv. (vergeleken) bij: ludus (kinderspel) p. quae dabit ejus ra-bies.

PIUIÏ-VALEO, 2. [KI. alleen Liv.) veel vermogen, [Tac.) ut rr: /.ooveel dat; (Phaedr.) sapientia p. virtute =: vermag meer dan deugd.

PRAEVARÏCOR, 1. eene der partijen voor bet geregt in schijn aanvallen, doch heimelijk er mede heulen.

PUAE-VENIO, 4. voorkomen, eerder komen, alicjuem, desiderium plebis; p. bre-viore via; praeventus est morte.

PRAE-VERTO, 3. of Prae-vcrtor, 3. vooruitsnellen, (P.) ventos cursu; tr. p. aliquem rr; overtrellen, usum rei (/'. pp. ine fata) — voorkomen, verijdelen, bello — de overhand hebben, ad aliquid bij voorkeur zich wenden tot (bezighouden met), aliquid alieui rei =: verkiezen boven; [Liv.) aliud mihi est praever-tendum 3= ik moet iets anders doen dat voorgaat (de voorkeur verdient); (/'.) p. animos amore =: te voren overmeesteren.

PRAEVICS, adj. [prae-via] (P.) vooruitgaand, turba.

PRAGMATICUS, adj. [—zaakkundig. V. d. subsi, - c u s ■— regtsge-leerde, die den zaakwaarnemers voor het gerigt ten dienste stond.

PRANDEO, ndi, nsum, 2. ontbijten, (/'.) olus ™ eten. P. p. net. als van dep on: milites curati ct pransi,

PRANDIUH [prandeo] ontbijt.

PRATUM, weide, secare (P.) = gras.

PRiVÏTAS, atis, ƒ. [pravus] 1) kromheid, membrorum, corporis. 2) Ir. verkeerd-beid, slechtheid, hominis, animi; p. (oris) — verkeerde uitspraak.

PRAVUS, adj. 1) krom, scheef, talus. 2) tr. verkeerd, slecht, homo, affectio, regula.

PKÈCAIIIUS, adj. [proces] afgesmeekt, afgebedeld, vita, auxiliutn, (£.) anima [enz.) ~ wisselvallig, onbetrouwbaar.

PRËCES, cum, ƒ. pi. (sing, alleen abl. cu * Ter, dat.) bede: omnibus pp. petere (orare) = met alle niagt. F. d. verwen-sehing,

PRËCOR, 1. [proces] bidden, aliquid algt; alitpio; p. aliquem (ut) id facial; p. deos (a diis ut, ad deos); p. alieui mala = toewenschen.

PRKI1HNDO of Prendo, ndi, nsum, 3. vatten, dextram alieujus, aliquem manu, (/'.) oras Italiae — bereiken, prensus mari

door storm overvallen; tr. p. naturam mente ~ omvatten. F. d. (gem.) p. aliquem aanklampen om te spreken.

PRKIIENSIO (Prensio), önis, ƒ. [prehendo] wind as.

PREUENSO of Prenso, 1. [prehendo] = iirelicndo. f. d. p. (homines) = ambitus bedrijven (door het drukken en met geld vullen van de handen der kiezers).

PRELUM [premo] pers.

PRËMO, pressi, pressum, 3. drukken, dringen, filium ad pectus, se angusto exitu jiortariun, {P,) anguem sc. pede, frena dente __ bijten in, frena manu = vasthouden (p. habenas ook — aanhalen), cibum ore — eten, litus — in het gc-zigt blijven van, torum (terga equi, enz.) ~liggen (zitten) op (bumum ooi vallen op; p. saltus rr; bezetten, forum = druk bezoeken, (/'.) canitiem galea {enz.)

— bedekken, verbergen, ossa begraven, virgulta — planten, aliquid verzwijgen, vocem — zwijgen, lae — doen stremmen, caseum (suleum) = maken; necessitas (aerumna, enz.) me p. = drukt, beknelt; p. (obsidione) urbem (host's, naves) — in het naauw brengen {Ir. aliquem verbis, enz.)-, premi invidiA (aere nlieno. Nep. valetudine) ~ gekweld worden; (/'.) p. cervum in (ad) retia — jagcn; P- aliquem (ad faciendum aliquid) = dringen, dringend vermanen, argurnentum — doordrijven, causam = nadeelig zijn aan, (/-'.) convivial lastig vallen aan, ratem mer-ce {enz.) — beladen, pressus sopore (mcro)

— overweldigd, p. os (collum laqueo, alieui fauces, enz.) =; toedrukken, rem nota — uitdrukken, literara = schrijven, ignem te voorschijn brengen, currum (inunduin in austros, enz.) — neerdrukken , ncèrbuigen; p. res humanas {Liv. aliquem, enz.) — minachten, bezwalken; {P.) facta pp. annos (vetustas p. secula nostra) =: overtreffen, p. aliquem ditione (ijnperio) =: beheerschen, aliquid falce besnoeijen; p. cursum {Tuc. sanguinem, enz.) — stuiten; baec Zeno sic p. — vat to /.amen. K d. (/'. en L.) ~ dooden.

PRENDO, zie prehendo.


-ocr page 277-

Primus. Prior. 2G7

I'rcnso. Vrimxm.

I'RENSO, 1. zie jirelmnso.

PIIESSO, 1. [premo] (Vkl. cn /'.) drukken, ubera rnanibus.

PKESSUS, mij. [premo] cig. geilru[kt. f, (I. presso jjrailu (peile) incertere ~ in gesloten gelederen; (/J.) p. cubitus — leunend (op de tafel); vox p. (modi pp.) — onderdrukt, gesmoord; p. oratio (orator) m eenvoudig; p. verbis — naauwkeurig; soni pp. ~ duidelijk.

PRÈTIÜSUS, ndj. [pretium] kostbaar, equus, (/'.) enitor — veel verterend.

PRETIUM, prijs, waarde, constituere (fa-cere) merci; pp. jacent = zijn laag; esse magni (parvi, em.) protii; naliere p. of esse in p. —(veel) waarde hebben; (mag-no, parvo) pretio (faeere aliquid) — voor (veel, weinig) geld; operae p. est — bet is de moeite waard (o. p. tacere ~ iels dat de moeite waard is); p. rccte et pcr-peram facti {enz.) ~ loon,

PRIDKM, adv. lang geleden: quod p. scripseras; quam p.?; non ita p. — onlangs.

PRIDIK, adv. [|)rior -dies] den vorigen dag: illo loco p. pugnatum erat; p. quam illue veni — den dag voordat; p. euin diem (ejus diei) -i- den dag voor.

PR1MAKVUS, ailj. [primus-aevum] (/'.) j eug-d'g.

PRlMANUS, adj. [primus] (L.) tot het eerste legioen beboorend.

PRIMARIUS, adj. [primus] voornaam, vir; p. loco voornaamst.

PRÏMÏPXLilUS, is, m. — primipilus.

PRiMÏ-PlLUS rr primus pflus.

IMllMlTIAE, arum, ƒ. ylt;/. [primus] (/'. en L.) eerstelingen, v. d. beginselen, metalli — eerste opbrengst; p. de rege — eerste overwinning op.

PRÏMO, adv. [primus] 1) in don beginne: ]). quinque naves babuit, postea deceni. '2) [zuid.) ~ primum.

PRÏMORDIU.M [primus-ordior] begin, beginsel, mundi, genlis, uii)is.

PRniOIUS, e. adj. [primus] 1) (FU.cn/..) eerst: aspectum p.; imbres p|). 2) voorst, denies; pp. digili — vingertoppen; primo-ribus labris altingere — met de lippen even, Ir. ~ zich vlngtig met iels hekend maken; pp. populi {enz.) — de aanzienlijksten.

PRiMÜLUM, adv. (Coin.) — primum.

PRIMUM, adv. [primus] 1) voor het eerst: liodie p. 2) ten eerste: omnium p. — in de allereerste plaats. I!) voorafgegaan door ut, quam, quum, simulae, uhi ~ zoo spoedig als: quam p. lieri potuil.

PRIMUS, adj. 1) adj. num. ord, eerste (van meer dan twee; vgl, prior): in pri-mis mater lapidem attulit ~ onder de eersten; primo quoque tempore ~ zeo spoedig mogelijk; puma noete (primo tu-muitu, enz.) zrz in het begin van; p. sol rr: opgaand; a (in) p. rr: begin. 1'. d. M. ]il. beginselen, naturae (yj/aV.) eerste voorwerpen van onze begeerte en kennis. 2) voorst: in p. provincia =: in bet voorste deel van. K. d. n. — het voorste gelid. 3) voornaamst: quindecim |)riini Massiliensium; vir p. ejus vicinita-lis. Primae (partes) of prima («. ;gt;/.)

— hoofdrol (agere — spelen), v. d. — eereplaats, eerste rang (dare, auferre alicui). Cum (in) pp. W/i. — imprimis; (/'.) ad prima — bij uitstek.

PlUNCEPS, cïpis, adj. [primus-capio] — nri-mus: p. in proelium ihat; p. erat ad co-natum, in agendo; p. rerum novandaruni = in. PL dk. subsi. — de aanzienlijken, ï'. t. I'. senatiis — de Senator, wiens naam op de lijst bovenaan stond, juveii-tictis ~ titel van den eersten in rang der equitcs (onder de Kei/.ers rr: kroonprins). V. d. subst. A) hoofd, aanvoerder, conjurationis, Stoieorum, belli inferendi (consilii, enz.) ~ bewerker, hij van wieu

— afkomstig is. 1!) {1'. en L.) vorst. C) Kr. pi. [t. I.) soldaten van bet tweede gelid. V. d. sing, óf col/. — ]gt;/., óf — ceulurio priiicipmn, óf ~ diens betrekking.

PRINCIPALIS, e, adj. [princeps] 1) (zetd) oorspronkelijk, causu. 2) t. t. purta p.

— van de ])laiits die princi/tia heette, li) {/..) vorstelijk, matrimonium.

I'KINCÏPATUS, us, m, [princeps] 1) voorrang, eerste rang, dignitatis; Gallia prineipatum tenet hujus belli propulsandi; tenere p. sententiae ~ regt om bet eerst te stemmen. F, d, (L.) opperheerschappij. 2) (zchl.) voornaamste deel, ani-mae. '3) begin (Cic.).

PR1NCIP1UM [princeps] begin — oorsprong (vgl. initium): origo prineipii nulla est; boe est p. movendi; in principiis dicendi; |). moris [P.) — invoerder. F. d.—prac-rogalivu, en pl. — prima. Kr. p/. ,\) front. R) hoofdkwartier (open pluals voor het praelorium).

PRIOR, oris, adj. 1) eerste (van twee; vgl. primus): prior eum proelio oppugna-vit; pp. comilia; p. Dionysius — oudere, annus [enz.) — vorig. d. pl. (/gt;.) — voorvaders. 2) {zeld.) voorst (van twee of twee paar), pedes. 3) aanzienlijker, uitmuntender: nemo habelur p.; p. luit aetate et sapientiii; ilia res ei full p.

— ging voor hij bem.


34*

-ocr page 278-

268 Prisons. Pro.

PRISCUS, adj. aloud (en (laarcloor cenvaar-ilig; vgl. aiitiquus, vetus), homines, lite-rac, mos; {P.) p. Venus =r voormalige liefde (nomen). quot;Adv. -ce {Cic.): p. agere

— op de wijs der voorvaders.

riUSTÏNUS, adj. voormalig, dignitas, animus, consuetudo, dies = vorig.

PU1STIS = pistrix.

1'UIUS, adv. [prior] 1) vroeger: p. exire e vita. 2) wet quam (priusquam), \ oordat; v. d. eerder (= liever) dan (p. carnificinam subire q.).

1'IU USQUAM, zie prius.

I'IUVATIM, adv. [privatus] als ambteloos persoon, wat betreft de ami)-telooze personen: eloquentiü et p. et publico bomines abutuntur; publico et p. gratiam petere. f. d. (Liv,) p. se tenere

— te buis.

l'UÏVATUS. adj. [pari. privo] bijzonder, persoonlijk (privaat, particulier), calaniitas, aedifieia; omnes boni privato consensu, universus senatus publico consensu vestcm inutavit. V. d. (bomo) p — ambteloos burger (privaat-persoon), onder de Keizers onderdaan. F. d. (Liv.) n. als subst. = bijzondere bezittingen, v. d. buis: ex p. tributum conferre; consilia in p. = in zijn eigen buis; in privatum vendere =3 tot bijzonder gebruik.

VIlIVlGNUS, stiefzoon.

J'UÏVÏI.ËGIUJI [privus-lex] bijzondere wet (verordening): ferre p. de oliquo.

l'RlVO, !• [privus] 1) bcrooven, aliquem vitA, oeulis, somno. 2) bevrijden, aliquem exilio, injuria.

riUVÜS, adj. afzonderlijk: pp. bomines (rcgtsteim) — singuli; {Liv.) lapides pri-vos ferre — eik een steen. f. d. (Liv. en Hor.) — propt ius.

I'IU) (in zameiist. ook pro), pracp. mei all. 1) voor: scdere p. aede; ducere copias p. castris. V.d.X) vooraan: pronunciare ali-quid p. tribunali (rostris, concione) = ten overstaan van; pueri p. tectis erant; stare p. litore. li) voor (opp. tegen); dicere p. aliquo; boe non est p. me, sed contra me; spondere p. aliquo. 2) voor in j)laats van: p. verbo proprio ad-bibctur aliud; pro consule (pro practore, enz.) ■=. plaatsvervanger van den Praetor, cm. (later Propraetor, enz.), b, v. Cae-sarem voeare pro practore o/ jiropraeto-rem; amare aliquem p. suo (gercre se p. cive, enz.) — als; esse p. damnato — zoo goed als; babere )). eo — daarvoor houden; nihil p. sano faccre rz: nihil fani; p. certo polliceri scire (enz.) — stellig; p. vcctura (enz.) solvere zr: voor (Ier vergoe-

Pro. Pro-ccdo.

ding van); p. collegio decernere (enz.) = in naam van. 3) voor, naarmate van, overeenkomstig: p. viribus; p. mea (virili) parte; p. se quisque; p. tempore; p. imperio; p. tua humanitate, prudentia; proelium atrocius quam J). numero hos-tium, sc. cxspectares; p. co quod = omdat; p. eo quanti te facio = overeenkomstig de hooge achting die ik u toedraag; p. co ac (atque, quasi) ^ naarmate.

PRO (Pröh) interj. O! (bij hevige aandoening): p. supreme Jupiter; p. dii immor-tales; p. deilm atque hominum (fidem)!

PROAGÖRUS [=: Trgociyogof] hoofdbeambte in cenige steden van Sicilië.

PRO-AVUS 1) overgrootvader. 2) alg. v oorvader.

PRÖUABlLlS, e, adj. [probo] 1) goedkeuring verdienend, orator, genus oratio-nis, ingenium. 2) aannemelijk, ratio, conjectura, mendaeium.

PRÖIiATUS, adj. [part. probo] beproefd, degelijk, bomo; p. alicui (enz.) = gezien bij, geliefd door.

PRÖBÏTAS, iitis, ƒ. [probus] regtschapen-bcid.

PRÖRO, 1. 1) (Vhl. P. en L.) onderzoeken, amicitias utilitate z= afmeten. 2) goedkeuren, causam, hominem; p. se

— met zich zeiven tevreden zijn. 3) aannemelijk maken. A) rr bijval verschaffen aan, alicui librum, officium sunm, causam; p. se (probari) alicui iemand bevallen. 15) = bewijzen, alicui aliquid; prober esse pater (P.) — bet wordt bewezen dat ik.

PRÖBRUM, 1) schanddaad: pp. ignaviae et luxuriae. 2) hoon, inferrc alicui; esse probro ~ lot schande strekken. V. d. pl,

— smaadredenen, jaetari in aliquem.

PRÜIiüS, adj. 1) braaf, homo. 2) degelijk, navis, argentum, oratio. — Adv. -be (scire, meminisse, enz. =z zeer goed; Ter. p. sinülis ^ drommels).

PRÖCACÏTAS, atis, ƒ. [ procax ] onbe-scbaamd held.

PRÖCAX, acis, adj. = impudens (P. austcr

— woest, Tac. otii — in otio).

PRÜ-CËDO, 3. te voorschijn (voorwaarts)

treden, -komen, in solem, in acieni, alicui obviarn; tr. philosophia (P. astrum) p.; longius p. in dando; (Liv.) p. in mul-tum vini = drinken; p. (in) aliqua re = vorderingen maken, vooruitgaan (aelaters ouder worden); eo dementiae p. rr komen tot zulk een graad van; mentio (enz.) eo p. ut — bet kwam met — zoo ver; dies (nox) p. = verloopt; aera (stipendia) pp. militibus = worden geregeld uitbetaald;


-ocr page 279-

Procclla, Procurator.

ex sententia (pulchrc, enz.) p. — oiloo-pen; parum p. — slecht gaan, een on-unstigen keer nemen; p. alicui = van ienst zijn o/ —gelukken aan. V, d. im-pers. = liet gelukt.

PKUCELLA [pro-cello] storm, tr. telorurn~ hagelbui, equestris; pp. tribuniciae, civiles.

IMIÖCjëRES, crum, m. pl. voornaamsten.

PRÖCËIIUS, adj. rijïig, collum, arbor, bomo, statura.

PRÖCINCTUS, us, 7ii. [pro-cingo] alleen in procinctu = strijdvaardig, stare, esse; testamentum in p. facere — alvorens ten strijde te gaan.

PRÖCLINO, 1. [pro clino xKlvo); vgi. inclino] eig. [P.) buigen. V. d. res pro-clinata rr: hare beslissing nabij, of ■=. slecht staande.

PRÖCLlVlS, e, ndj. [pro-clivus] t) afhollend, via; per proclive — nederwaarts. 2) tr. A) overhellend, ad laborem, ad comitatem, ad morhum. B) gemakkelijk: proclivia anteponuntur laboriosis; in proclivi est {VU.) — het is gemakkelijk.

PRÜCNE, es, ƒ. [— Ilooxvrj^ t) nom, propv. 2) [P.) zwaluw.

PRÖ-CONSUL, iilis, m. of proconsule (zie pro), landvoogd eener provincia, die eerst Consul was geweest {vgl. propraetor).

PRÖCRASTINO, 1. [procrastinus] verdagen, rem.

PRO-CREO, 1. voorttelen, liberos ex {/'. de) muliere, ramos ex seminibus; Ir. tri-bunatus inter arma procreatus n: ontslaan.

PRÖ-CÜÜO, 3. — cudo; v. d. p. linguam ~ vormen.

PRÖCUIi, adv, 1) ver, in de verte, stare; p. turrim constituo; p. (a) castris {tr. coelestia sunt p. a nostra cognitione; em.) — ver van; p. dubio builen twijfel; p. errare tr. = ver (van de waarheid of bet regie spoor) afdwalen. 2) ver—verbeen, tela conjicere, a terra abigi. 3) van verre, jaculari, aliquid conspicere.

PROCULCO, 1. [pro-calco] (P. en L.) vertrappen, sogetem, tr. senatum.

PROCUMBO, cübui, cübïlum, 3. [pro-cubo] gaan voorover liggen, neervallen: frumenta pp. imbribus; agger p. in fos-sam; vulneribus confecti pp.; p. ad pedes (ad genua) alicujus; tr. (P.) res meae pp. (chj.) — gaan te gronde; p. certamine— zich om het zeerst inspannen.

PRÜCORATIO, önis, ƒ. [procuro] beleid, bestuur, rerum suarum, annonae; dare alicui p. provinciae. f. rf. = expiatio (pio-digii).

PROCURATOR, oris, m, [procuro] 1) zaak-

Pro-curo. Pro-duco. 261)

waarnemer: agere aliquid per p.; p. reg-ni zz: regent. 2) [L.) ge n eraaio ut va n-ger der keizerlijke inkomsten in de wingewesten.

PRÖ-CÜRO, 1. bezorgen, besturen, ne-golia alicujus, hereditatem, sacra. V. d. zz: expiare (monstra; impers. procuratur).

PRÜ-CURRO, 3. voortloopen, in vias, ex castris; infestis pilis [enz.) =2 aanrukken, er op los gaan. V. d. [P. en L.) uitsteken, in mare.

PRÖ-CURVUS, adj. (P.) — eurvus.

PRÖCUS, minnaar.

PRÖ-D-EO, 4. voor den dag komen, voortgaan, foras, in aciem, ex portu, ohviam alicui, ad colloquium; naves pp.; p. volando {P.) — voorwaarts vliegen; p. in scenam optreden (als tooncelspeler), {Ter.) in funus = uit begraven gaan; tr. p. sumtu extra modum zz: de maat te buiten gaan; consuetudo (eloquentia, enz.) p. (in Iliccmi).

PKÖ-DÏCO, 3. 1) (ze ld.) v 00 r ui tzeggen, aliquid. 2) verschuiven, uitstellen, diem.

PRÖDIG1UM =z portenlum.

PRÜDIGUS, adj. [prodigo — pro-fago] verkwistend. F. d. {P.) A) 0 verv10ed verschaffend: locus p. herbae; terra p. zz; vruchtbaar. B) vrijwillig opofferend, nnimae; p. arcani__verradend.

PRÖD1T10, önis, ƒ. [prodo] verraad, alicujus; pp. amicitiarum — het verraden.

PRODÏTOR, oris, m. [prodo] verrader, patriae; exercitus p. disciplinae — overtredend; {P.) risus p. zz: waardoor men zich verraadt.

PRO-DO, didi, ditum, 3. 1) voor den dag brengen, vina; p. suspiria {P.) ~ slaken; p. exemplum zr: geven. 2) bekend maken, decrelutn; p. conscios {enz.) verraden, interregem {em.) — benoemen. 3) voortzetten, verlengen, genus, diem. 4) overleveren, alicui imperium; p. imaginem, sc. posteris; p. aliquem ad mortem; p. rempublicain bosti {enz.) — verraden; p. (memoriae) aliquid zz: te boek slullen {vgl. trado); proditum memoriae: door mondelijkc overlevering bewaard.

PRÜ-DRÖMÜS [— ngóiïgofiosj voorloo-per, Pompejanus. K d. — N. H'. wind (voorlooper van den Hondstar).

PRÖ-DÜCO, 3. 1) voor den dag brengen, copias in aciem, aliquern leslem (in con-cionem, enz.) — doen optreden, servurn zz= ter verkoop aanbieden, {F.) moram rei alicui = bewerken, crimen ad patres — overleveren, scamnum lecto (enz.) — voor-zetlen; p. liberos zz: telen, uliqucm honorc


-ocr page 280-

270 Producfus. Proficiscor.

(ad honorcm) ~ bevorderen, ad proelium

— bewegen. 2) rekken, verlengen, vitam alicni, syllabam, (P.) ferrum in-cude; p. diem rs verschuiven, of [Com.)

doorbrengen; ]i. aliquem aliquu re = opbonden.

PRÖDUCÏUS, adj, [part. produco] verlengd, lang, syllaba; dolores ])p. longinquilale. V. (I. (phil) n. pl. — praeposita.

rilOEGMËïVA, örum, n. pl. [= nyo/iynéva] t. t. — praeposita.

PROELIOR, 3. vechten in een veldslag, tr, met voorden.

PROELIUM, veldslag [vgl. pugna), com-inittere (facere, agere, pugnare) cum ali-([uo; tr. [P.) pp. ventorum (dant pp. cer-vi, enz.). F. =; woordenstrijd, susti-nere.

PRUFANUS, adj. [pro-fannm] ongewijd, locus, (P.) mens (verbum, enz.) — goddeloos, liubo onheilspellend.

PRÜFECT10, önis, ƒ. [proficiscor] vertrek, Ir. pecuniae — afkomst.

PRÖFECTO, adv. waarlijk, in allen gevalle.

PRÖFECTUS, us, 711. [proficio] (/ct. alleen Liv.) voortgang, werking.

PRÖ-FÈRO, 3. voor den dag balen, ar-ma ex oppido, numos cx area; p. digitum

— uitsteken, tr. artem (rem in medium, enz.) — bekend maken, auctores (testimonia, enz.) ~ aanhalen; tr. pietas eum longius p. — voert; (P.) p. pedem = verzetten; p. munitiones (imperium ad mare, fines oflicioruni, enz.) — uitleggen, uitbreiden, diem (res in annum, enz.) — verschuiven, uitstellen, exereitum ophouden; res jirolatae ~ feriae.

PRÖFESSIO, önis,/. [profiteor] openlijke verklaring, bekendmaking, voluntatis; p. dicendi ~ vak. K. d. = o])gaaf {ook — lijst) van naam en vermogen.

PROFESSOR, oris, m. [profiteor] (L.) openbaar onderwijzer.

PRÖ-FESTUS, adj. niet feestelijk, dies.

PRÖ-FÏCIO, fêci, fectnm, 3. vooruitgaan: nihil p. in oppugnatione oppidi; p. aliquid in philosopbia; nulla res tantum p. ad dicendum (verba tua pp. aliquid, enz,) — dienstig zijn.

PROFICISCOR, fectus, 3. [proficio] vertrekken, ex Asia, Romam, de Formia-no, ab aliquo, in pugnam, ad helium; p. ad somnum (ad dormiendum) nr naar bed gaan; tr. in coelum — sterven, [P.) iter =r doen; p. ad reliqua = overgaan, nb hoc initio (a lege, enz.) — uitgaan; inslituere proficisei (in eene rede) = de rede inrlgtcn; res quae a me in (ad) te

Profi/eor. Profttsus.

pp. rr: overgaan op; (P.) genus a I'allan-te p. (chj.) ontstaat; profecti a./enonc

— do in Zeno's school gevonnden.

PRÜFÏ'J'EOR, fessus, 2. [pro-fateor] openlijk verklaren, zich vrij uitlaten (vgl. confiteor): p. aliqnid; p. se nullum periculum reeusare; p. de re aliqua; p. se legatum (enz.) — zich openlijk opgeven als; p. (nomen) irz zieh aanmelden voor de krijgsdienst; (Ter.) in hls p. nomen meum ik tel rnij; p. artem [enz.) — zieh doen kennen als lecraar in (kenner van); )). operam suam (se venturum esse, enz.) — beloven; [P.) professa mors (cul-])a) openbaar, bekend [pass.).

PROFLÏGATUS, adj. [part. proiligo] snood, homo.

PKÜFLIGO, 1. [pro-lligo 3.] t) der beslissing (bet einde) nabij brengen: helium profligatum is confecit; p. quaeslio-nem; res est profligata. 2) geheel overmeesteren, in de pan hakken, copiaS bostium, elassem, tr. rempublicam [enz.)

— te gronde rigten.

PROFLUENS, tis, adj. [part. profluo] vloei-jend, loquacitas, gcuus sermonis.

PRÖ-FLUO, 3. voorlstroomen: Jlumen p. cx monte; Ir. ab bis fontihus profluxi ad bominum famam ~ ben ik allengs geraakt.

PRÖ-FÜGIO, 3. = fngio.

PRÖFÜGUS, adj. [profugio] vlug tend, voortvl ugtig: militcs pp. disccdunt; p. patnA, e proelio, (Tac.) regni — regno; [/'.) Seytbae pp. rrr zwervend.

PRU-FUNDO, 3. vergieten, sanguincni, lacrimas;p. se (profundi) dk. — voorwaarts stroomen (in lacrimas — uitbarsten); tr. p. odium in aliquem [enz.) — uitstorten, bot vieren; vitcs se pp. — schieten naar alle kanten takken; n. vires ~ aanwenden, vitam pro patria opofferen, friigcs [cjiz.) ~ voortbrengen, patrimonium quot;verspillen, verba = in bet wilde (los) daarheen werpen; (/'.) sommis p. membra [enz.) — strekt uit.

PROFUNDUS, adj. [profundus] diep (van onder af gerekend; vgl. alt us), mare, gur-ges, (/'.) coelum; tr. p. libido [enz.) — groot, hevig, altitude = aanzienlijk, [Hor.) os Pindari — waar de woorden als uit eene diepe bron in onuitputtelijken rijkdom uit stroomen; (/'.) p. nox Erebi (manes pp.) — onderaardscb. V. d. 11. als suhst. — diepte: tr. natura in p. veri-tatcm abstrusit.

PRÖFÜSUS, adj. [profundo] I) teugelloos, bilaritas, libido. 2) verspilziek, homo, hixuria; p. sni [Sail.) =z bot zijne verspillend. 3) kostbaar, epnlae.


-ocr page 281-

I'rolulio. 1'romissio. 271

Pro-gener. Pro-labor.

I'llU-GliNEll, ori, m. Idcindoclitcrsnian.

PKÖGÈNIKS, Ci,/. [|ii'o-(;ijjno] 1) jjcslaclit, ilivinus. 2) kroost, nu lioni cl in jrscliaj), lilicroruni — liheri; (/J.) tr. carmina |gt;. mca. V. d. afstammeling, tcljj.

ri'.O-GËNÏ'rOll, oris, m. stamvader.

I'KÖ-GNATUS [part. |iro-({;)-nas(:or, onghr.'\ jjesproten, alitjuo, ex Cimhris, al) Jove.

I'llOGNOSTXCiV, örum, n. pi, [—nijo^vwa-Tt««] weérteokens (zoo heette een door Cic. vertaald gedicht van Aratus).

PUÜGRËDIOU , gressus, 3. [pro gradior ] voorwaarts gaan: regredi ((uam p. ma-lunt; p. foras, in locum iniquuin; tr. vi-deamus quantum amor p. debeat; p. in virlutc (actulc) — vorderen; p. ad relirjna (in ecne rede) — overgaan.

IMIÜG11ESS10, önis, ƒ. [progrcdior] = pro-grcssus.

I'IIÜGIIKSSUS, us, m. [progredior] voortgang, v. (I. tr. vordering: faccre pp. iu studiis; p. rerum — ontwikkeling.

I'IIOIUliKO, 2. [pro-liaheo] 1) afhouden, weerhouden, praedone» al) insula, vim hostium ah oppidis, exercitum itinere; p. rempublicam a periculo (enz.) — beveiligen. 2) beletten, aliquem ahire, pe-regrinos urbihus uti; proliibeor delectum habere; p. nc id fiat; hiems p. quominus etc.; dii prohibcant (ne ele.); p. aliquem aliquid; p. conatus alicujus. 3) verbieden {oj)/), imperare): lex p. aliquid; orator pronihetur abire.

PIIO-INDE (1'roin) adv. 1) daarom. 2) — pcrindc.

1'KOJÏCIO, jêci, jectum, 3. [pro-jacio] voor-werpen, werpen, cani cibum, aliquid in ignem, se ad pedes alicujus, se aliquo (in forum, in ignem) zich storten; tectum (urbsin alltim, em.) projieitur ^ steekt uit; projeetus ante simulacrum {enz.) — liggend; p. bracliiurn ~ uitstrekken; projeeta audacia (t'«ï.) — hevig; homo prqjeclus ad audendum ~ sterk overhel-Icrid; (/'.) p. pedetn vooruitzetten; p. aliquem foras {enz.) — verdrijven, arma rr wegwerpen, aliquem ad pugnam =: blootstellen, se in lletus = uitbarsten, verbum nr zich laten ontvallen, lihcrta-lem (virtutem, chï.) laten varen, {Tac.) aliquid in quinquennium uitstellen; projeotum imperium — vuig, {Tac.) vul-tus =; neergeslagen. F. d. A) verwaar-loozen, in den steek laten, aliquem. li) p. se — zich aan gevaar of verachting blootstellen.

l'RÖ-LABÜR, 3. 1) voorwaarts glijden, serpens. V. d. A) geraken, ad istam ora-lionem, in rabiem, in misericordiam. 1!) ontvallen: verbum a cupiditatc p. 2) afvallen, ex equo, in foramen; equus p.

— struikelt. V. d, A) falen, dwalen. 1!) te gronde gaan: disciplina milita-ris p.

PRÖLATIO, ouis, /. [profero] 1) het uitspreken, nominis, exempli het aanhalen. 2) uitbreiding, finium. 3) uitstel, judieii, diei; p. temporis — verlen-

PRO-I.A'1'O, 1. [pro-latus] uitstellen, rem, diem belli, (Tac.) vitam zz: verlengen, spem et metum — meer en meer geslingerd worden tusschen.

PROLECTO, 1. [prolieio] lokken, aliquem re aliqua.

PUÖLES, is, ƒ. [pro-oleo] = progenies.

PRÖLETiRlUS, adj. [proles] als subst. burger der laagste C'lasse (die geen Census betaalde, en den staat dus slechts door zijn proles van dienst kon zijn).

PRÜ-LÏCIO,---3. [pro-laeio] (/'. cn L.)

lok keu, verlokken, aliquem ad spem.

PRÖL1XUS, ad/, [pro-laxus] 1) (F lel. en L.) golvend, capillus. 2) tr. A) gelukkig, res. II) gedienstig, animus; p. in aliquem. — Adv. -c, gcw. — rijkelijk, in ildel ij k.

PRÖLÜGIIS [= TtQoXóyog] [VU. cn L.) 1) voorafspraak bij een tooneelstuk. 2) tooneelspeler, die den p. voordroeg.

PROLÜIIIUM [pro-lubet] [VkL cn L.) lust, neiging.

PllO-LÜDÜ, 3. zich oefenen (voor den strijd): tr. ipsis sententiis pugnant qui-hus pp.

PRÖ-LUO, lui, luïtutn, 3. afspoelen, wegspoelen: tempestas nives p.; (/'.) p. se (prolui)— drinken (auro — uit een gouden beker).

PUÖLÜVIES, ei, ƒ. [proluo] overstroo-ining, ventris ~ uitwerpselen.

Pllü-MÈRriO, 2. -eor, 2. — mereor.

PRÖMÏNEO, ui, — 2. uitsteken, zich uitstrekken, col lis; mater pectoris line ]). ~ buigt zich voorover; tr. gloria p. in posteritatem.

PROMISCUUS, adj. [pro-misceo] 1) dooreen-gemengd, zonder onderscheid, mul-titudo; p. omnium generum caedcs; p. spectaculum (connubia pp.; consulatus p.)

— voor alle standen (Patriciërs en Plebejers) toegankelijk; {Sail.) habere divina et humana pp. — geen onderscheid maken tusschen; {Liv.) in p. — geineen-sohappclijk. 2) (i.) gemeen, gering, ei bus; vilia et pp.

PRÖHISSIO, önis, f. [promitto] belofte {z= het beloven; vgl. promissum), auxilii.


-ocr page 282-

272 Promissum. Pro-nuncio.

PRÜMJSSUM [proinitto] lielofte liet lie-loofde; vgl. promissio); facerc (scrvare) [iromissnm (promisso stare) vervullen (P. promissis manere, of pp. dare); p. praemii.

I'RÜ-MITTO, 3. 1) laten groeijen, barham; eapilli protnissi =: lan(re. 2) beloven {ulg.; vgl. polliceor): p. alicui ali-(juid (de re aliqua, se aliquid facturum esse); p. bene = jjoede belofle doen; p. domum Jovi; p. damni infecti, sc. com-pensationetn; p. ad aliqueni (Phuedr. alicui ad coenam) sc. se venturum esse.

PRÖMO, mpsi, mptum, 3. [pro-emo] voor den dag halen, vinuni, peeuniam ex aerario; p. jura elienti [Hor.) — verklaren; (/'.) p. se eavo robore — te voorschijn komen, vires m aanwenden; p. obseura {enz.) openbaren.

PRÖMONTÖniUM [pro-mons] vooruitspringend deel van een gebergte, gew.— voorgebergte.

rilO-MdVEO, 2. voorwaarts bewegen, doen voortrukken, aanvoeren, agge-rem ad urbem, saxa veelibus, castra ai Carthaginem; {Ter.) nil (paruin) p. — niet (weinig) verder komen, nuptias ^ ver-schniven, (/'.) imperium (vim, enz.) rr uitbreiden, vergrooten, arcana loco rr: aan den dag brengen; prornota {t. t. phil.) — praeposita.

l'ROMPTUS, adj. [part. promo] 1) openbaar: aliquid p. (et. apertum) habere (lin-gu.'i, enz.) — openlijk verklaren. 2) gereed, bereidvaardig, homo, audacia; p ingenio (7'«c. animi), manu, sermone. 3) gemakkelijk, defensio, aditus.

rnOiUPTUS, ns, m. [promo] alleen in promp-t.u = openlijk, voor (bij) de hand, habere (ponere) — zigtbaar maken {Ir. in-geniuin). V. d. {P.) gemakkelijk: qua-(1 i n pedes regere in p. est.

l'RÖMÜI.GO, 1. afkondigen, legem.

I'ROiMÜl.SIS, ïdis, ƒ. [|iro-inulsuni] voorge-regt (waarna vmlsum gedronken werd).

IMlÖ-JlOTUUS, adj. vooruit geleend.

PRÖ-NÈPOS, ötis, in. achterkleinzoon.

IMi ü-NÜ llA[pro-nubo] (P.) h u w e I ij ksstich t-ster.

PRÖNUNCIATIO, önis, ƒ. [pronuncio] 1) bekendmaking; v, d. vonnis. 2) voor-dragt eener rede. 3) {t. t.) stelling in de Logica.

PRO-MJNCIO, 1. 1) openlijk bekendmaken, legem, nomina victorum; p. proe-lium in posterum diem — dat 's anderen daags 7,al gestreden worden; p. ut (ne); p. peeuniam militi (numos in tribus, enz.) — beloven (bij openbare afkondiging);

Pro-nu rus. Proper o.

judex p. (sententiain) ~ doel uitspraak; p, aliquem praetorem {enz.) — openlijk verklaren tot. 2) verklaren, zeggen, aliquid, castra jam eïse capta; p. versus {enz.) — voordragen.

PUÜ-NCRUS, us, ƒ. kleinzoonsvrouw.

PR ONUS, adj. [pro] overhangend, overhellend (voorwaarts; vgl. supinus), corporis inotus, tignum; urbs p. in paludes; (P.) p. sidus ~ zijn ondergang nabij; {Liv.) p. ad fidem — geloofwaardig, {Hor.) in obsequium (Tac. olïensioni) = geneigd, {Tuc.) in aliquem (pp. aures) — toegenegen. F. d. gemakkelijk: omnia virtuti pp.

PRÜÜKMIIIM [= nQooifti.ov'} inleiding, orationis, legis.

PRÜPiGÜ, ïnis, ƒ. [propago] spruit {P. ook telg\ V. d. {* Piep. en P.) geslacht: virorum pp.

PROPAGO, 1. 1) voortplanten; kl. n/-leen Ir. stirpem ; p. aliquid postcritati op. 2) uitbreiden, fines imperii, imperium. 3) voortzetten, memoriam, helium; p. imperium consuli in annum; p. vilam = rekken, multa seoula reipu-blicae ~ een aanzijn van — langer schenken.

PRO-PATÜLUS, adj. open, vrij, loens. Gcw. subst. in p. zz: openlijk {tr. habere pu-dicitiam = prijs geven).

PROPE {comp. propius; sup. proximo, zie afz.) \. jiraep. met ucc. nabij, castra, ka-lendas Sextiles; p. metum res est men wordt bijna bevreesd. II. adv. nabij, esse (alicui), aliquid conspicere z=: van nabij; p. ah Italia; partus p. instat; p. est of adest sc. tempus; p. est ut — het scheelt weinig of; p. omnes {enz.) ~ bijna.

PRÜPE-DIEM, adv. eerstdaags.

PRÜ-PELLO, püli, pulsum, 3. voorwaarts drijven, navem remis, saxa in suheiin-tcs; p. aliquem e seopnlo (P.) r= afstoo-tcn, {Tac.) aliquem ad mortem = aansporen; p. hostes a castris {enz.) — verdrijven {tr. periculum).

PRÖPË-MÖDO, - m o duin, adv. bijna.

PRÜ-PENDKO, 2. 1) overhangen, lanx; tr. bona pp. — hebben het overwigt. 2) genegen zijn, in aliquem.

PRÖPEKSUS, adj. [propendeo] overhellend, ad verifatem, ad vitia, in calamitosos (ad discendum, enz.) =. gunstig gezind; ani ■ mus p. — bereidwillig; id fit p. ge-wigtig.

PRÖPÉRANTIA, of -alio, önis,/. [propero] haast — haastigheid.

PRÖPÉRO, 1. [properus] 1) intrans. zich spoeden (ten goede; vgl. festino): prope-


-ocr page 283-

Proposihm. Proripio. 27quot;i

Propcrus. Propositio.

rato opus est ~ haast; p. Rotnam, redire in patriam, tr. ad gloriam. 2) trans. (/'. en L.) bespoedijren, haastig doen, mortem, caedem, iter; p. apus, studium rr: met grooten ijver zich bezig houden met.

i'RÜPERÜS, adj. haastig, agmen, lioino; (Tac.) p. oceasionis — in het partij trekken van.

l'RÖ-I'IiNO, 1. [— nQOniv(a\ 1) toedrinken, alicui aliquid. 2) (Vkl. en L.) te drinken geven: tr. p. aliquem deriden-dum {Ter.) — aan spotternijen prijs geien.

PRÖPINQUÏTAS, atis, ƒ. [propinquus] 1) nabijheid, hostium; pp. silvarum ac flu-minum. 2) bloedverwantschap.

PROPINQUUS, adj. [prope] 1) nabij zijnde, naburig, provincia, praodium; hortus p. cubiculo [dat.)-, in prnpinquo nr digt iiij; ex p. — uit een nal)ij gelegen oord. 2) nabij (op handen) zijnde, tempus, reditus. 3) nabij komend, gelijkend, perturbationi. 4) verwant; gw. subst. — bloedverwant {alg.; rgl. af-ftnis).

PRÖPIOR, us, adj. [prope] nader, mon-tem = bij, tr. virtutem (seeleri, enz.) — meer gelijkend; epistola p. (enz.) — later. F. d. nader in bloedverwantschap: cui p. Quintio nemo est.

PRÜPITIUS, adj. genegen, gunstig, alicui: reddere aliquem p.; satin' illi dii propitii (Ter.) — is hij wel regt bij zijn verstand?

PRÜPÜLA, m, [— ngoTtdihyg] kramer.

PRÜ-PÜNO, ten toon stellen, in het openbaar doen zien, aliquid venale; p. vexillum; p. fastos populo (legem in publicum, enz.) ~ afkondigen; tr. p. sihi aliquem ad imitandum (aliquid animo of apud animum, sibi ut, em.) — voorstellen, voornemen, spem (solatium, metum) = verschaffen; proponi telis (ad praedam enz.) — blootstaan; gloria (invidia, enz.) proponitur — wordt te gemoet gezien; p. epistolam bekend maken, praemia (enz.) alicui — aanbieden, poenani (enz.) alicui =: iem. bedreigen met, remedia morbo ~ voorslaan, viros notos — aanhalen, vermelden, quaestionem (enz) — opgeven; propositus alicui rei — bestemd. V. d. A) mededeelen, voluntatem senatus alicui, de Galliae moribus sc. nonnulla; p. nonnullos esse. — 15) den Major (in een Syllogismus) stellen.

PRÖ-PORTIO, önis, ƒ. (zeld.) verhouding: id aqua terrae proportione reddit ~ naar evenredigheid.

PRÖPÖSlTIO, önis, f. [propono] 1) opgaaf, waarover men spreken zal. 2j voorstelling (in het gemoed) ouh p. animi: p. vitae alicujus. 3) t. t. — de Major in een Syllogismus.

PRÖPOSÏTUM, 1) plan, voornemen, per-agere, exscqui. 2) {I'ltaedr. en L.) levensplan. 3) in eene rede hoofdzaak, hoofdonderwerp: a p. declinare (egre-di, aberrare); reverti ad p. 4) — propositio 3.

PIIO-PRAlïTOll, oris, m. of pro praetore {zie pro), landvoogd van een wingewest, die te Rome Praetor was geweest {vgl. proconsul).

PIIOPRIKTAS, atis, ƒ. [propiius] eigenaardigheid, terrae coelique, frugum.

PRÖPRIUS, adj. 1) eigen A) rr: uitsluitend toehehoorend: ei praedia tria pp. dedit in eigendom. I!) ~ persoonlijk. 2) eigenaardig: id ei (ejus) proprium fuit; p. vitium servitutis. 3) duurzaam: ei est p. et perpetuum.

PROPl'KH, praej). viel acc. 1) naast: p. statuarn consedimus. 2) wegens, door, uit: p. metum, p. hunianitatem ejus; (ii) p. quos banc lucem aspexit = door wier toedoen (=; de ouders).

PROPTER-JSA, adv. daarom; hoc p. dixi ut etc. r= met dat doel; {Ter.) id p. — p.

PRÖPÜDIUM [pro-pudet] schandvlek als scheldwoord.

PRÖPUGNACÜLUM [propngno] bolwerk: eorum (Atheniensiurn) urlis ut p. opposi-tum fuerat barbaris; socii Romanorum pp.; pp. imperii exercitns et classes.

PROPUGNAi'OR, oris, m. [propugno] voorvechter, verdediger: classis infirma propter dimissionem propugnatorum zz: zeesoldaten ; tr. p. liherlatis (enz.).

PRÖ-PUGNO, 1. *1) (Caes.) vechten (plotseling te voorschijn gekomen); hostes ex silvis pp. 2) zich in de bres stellen, pro partu suo; virtus p. pro aequi-tate; * (Tac.) p. munimenta ~ pro mm.

PHÜ-PULSO, verdrijven, afhouden, hos-tem, lupos, tr. suspioionem a se, pericu-lum.

PRÜPFLAEUH [zz: ngoniXaiov] voorhof: pl. als nom. propr. — toegangen tot het Parthenon te Athene.

PRÖ-QUAESTOR, oris, m. of pro qnacs-tore {zie pro) — Quaestor in een wingewest (vgi. propraetor).

PRÜRA voorsteven; tr. milii

p. et puppis erat tui dimittendi ut etc. rs plan bij het. V. d. (P.) schip.

PRÜREUS [—TTgtoget'f] (/'.) onderstuurman.

PRÖRÏPIO, ripui, re|)tum, 3. [pro-rapio]

35


-ocr page 284-

274 Pro-rogo. Pro-speclo.

voortsleuren, hominem, se (/'. pedes en alleen p.) =; zieli spoeden (ex curia, porta foras, Tae. eustodibus =;onlloopeii); tr. liliido se p. = komt te voorschijn. rilÖUÖGO, 1. verlengen, uitstellen, imperium alicui, proviuciam (bestuur van), dies paucos ad solvendum = een uitstel verleenen van.

l'UORSUM, adv. [pro-versum] (P!d. en L.) — prorsus.

PRORSUS, ndj. [(iro-versus] 1) {Vhl.) voorwaarts, regtuit: hue se p. irruit. 2) juist, geheel. 3) [Sail.) kortom. PRÖ-RUMPO, 3.1) (P. en L.) (rans. uitwerpen: Aetna p. mibem; sudor proruptus eor-pore ~ uitstroomend; mare proruptum = stortzee. F. (/. (Ctc.) audacia prorupta — buitensporig. 2) ivtrnns. zich storten, losbreken, ]ier medios hostes; incendium p.; tr. cupiditas hotninum p.

PRÖ-RUO, 3. 1) trans, omwerpen, col urn-nam, vallum, hostein. K. il. (Ter.) p. se foras snellen. 2) intraus. {!'.) instorten.

PRÜSAPIA, geslacht, stam.

PKOSCËN1UM [proscena] voorste deel

des tooueels.

PRÜ-SCINDO, 3. (/'. en L.) klieven, ter-ram (ferro) = ploegen, aliquein convicio

doorhalen.

PRO-SCRlBO, 3. afkondigen, anetionem, legem; p. Kalendas Martias = dat het de 1ste Maart is; senatus p. se veile. V. lt;1. A) ter verkoop (verhuring, verpachting) aanslaan, fundum, mancipium. R) verbeurd (vogelvrij) -verklaren, aliquem, bona alicujus.

PROSCÜIPTIO, önis, ƒ. [proscribo] 1) het ter verkoop (verhuring, verpachting) aanslaan. 2) bet verbeurd (vogelvrij) verklaren.

PRO-SËCO, 1. van voren afsnijden, exta

— uitsnijden, om te offeren (/'. prosecta, sc. exla).

PRO SËQUOR, 3. 1) begeleiden, aliquem, tr. benevolent ia (beneficiis) =: iem. bewel-«ladigen (cantu = bezingen, laerimis =3 beweenen); (7'«c.) silva p. Cattos ~ loopt even ver als. 2) vervolgen, hostes. 3) voortzetten: rem non longius prosequar. V.d. (P.) = voortgaan. * 4) navolgen, antiquitatem (Cic.).

PRÖSÏllO, sïlui (silii), — 4. [pro-salio] te voorschijn springen, ex tabernaculo, ab sede, in eoncionem nasnellen; tr. (/'.) sanguis, scintilla, natura frenis remotis p. PRÖ-SÖCER, ei'i, vi. grootvader der gemalin.

PRO-SPFXTO, 1. 1) intrans. uitzien, e

Prospectus. Prolinus.

fencstris. 2) trans. A) zien naar, proe-lium, pontum. F. lt;/. (Phaedr. en L.) uit-zigt hebben op; villa p. mare. I?) = cxspectare.

PROSPl'XTUS, us, m. [prospicio] uitzigt, impedire (prohibere) ~ belemmeren; p. pulcber; p. in urbem capere; navium p. pracbere = op; esse in p. [Tac. p. lugu-bris) — gezigt.

PROSPÊRUS, ëra, erom, adj. gunstig, gelukkig (geluk aanbrengend; vgl. felix, faustus), res, auguriuin, exitus. successus; verba pp. van goede voorhedui-ding; [t'.) p. frugum = wat betreft.

PROSPËllITAS, atis, ƒ. [prosper] gunstige toestand, valetudinis, vitae.

PllOSl'ïtlO, spexi, spectum, 3. [prospicio] 1) intrans. uitzien, ex castris in urbem; p. longe (tnultum) ~ in de verte. 2) trans. \) zien (uitzien) naar, aliquem, Italiam, campos. 15) voorzien, tempes-tatcm futuram, exitum vitae; p. senectu-tcm. C) bezorgen, aliquid, frumentum exercitui. D) zorgen voor, alicui (saluti alicujus); p. no quid ill! noceat; p. huic inalo = verhelpen.

PRO-STKRNO, 3, neêrwerpen, arborem, se (corpus) humi, ad pedes alicujus; p. bos-Icm = afmaken. V. d. A) vernietigen, omnia furore suo. R) p. so — zich vernederen.

PRO-STO, slïti, statum, 1. ter verkoop staan, liber.

PRÖ-SUM, nuttig (van dienst) zijn, alicui, ad virtutem; nihil p.

PRÖ-TJËGÜ, 3. (van voren) bedekken, aliquem scuto; p. aede» — van een afdak voorzien. F. d. tr. ~ beschermen, aliquem , naves a vento.

PRÜTELO, 1. [pro-telum] {Vkl.) verjagen, aliquem verbis.

PRÖTËNUS, zie Prolinus.

PRÜ-TJÉRO, 3. vertreden, frumentum, tr. aliquein ^ verguizen, aciem hostium rr ia de pan hakken; [Hor.) ver p. aestas — doet verdwijnen.

PRÜ-TERRKO, 2. door schrik aan te jagen verdrijven, aliquem.

PRÖTlïRVUS, adj. — procax.

PRO'J'lNÜS, adv. [pro-tenus] *1) voor avaarts, pergere [Cic,). 2) [P. en L.) za ui en ha n ge n d , aansluitend: quuui p. utraque tellus una foret; p. deinde ab Oceano Rugii; p pratum. 3) A) onop-lioIIile 1 ijk, basta fugit; felix si p. illuut nocti aoquassct diem. li) onverwijld, hostes fiinenint; p. ab (de) via =: da-


-ocr page 285-

Pro-lraho, Provincialis.

delijk na de reis; (/'.) p. ut ioodra als.

PRÖ-ÏR/VHO, 3. aliquem in convivium, tr, ad indicium zz: dwingen; [Liv. ) p. faci• nus (inimicuin, Ov. amicum) = verraden.

PRÖ-TRÜDO, 3. 1) voortstooten, aliijueiti. *2) (Cic.) uitstellen, comitia in mensem Januarium,

PRÖ-TURBO, 1. verjagen, iiostes; (/'.) p. silvas = omverwerpen.

PRO-UT, conj. naarmate: p. res postulat; ita ejus rei ratio habctur p. etc.

PRÜ-VliHO, 3. =: velio; tr. veatra benigni-tas p. orationem meara — doet uitdijen; sentio me longius provectum ~ dat ik Ie ver ben gegaan; provebi amore {enz.) — medegesleept worden (in maledicta ~ vervoerd worden); provectus actate ~ bejaard. F. lt;1. {Tac.) pass, verbeven worden of vorderen (nox).

PRÖ-VËNIO, 4. te voorscliijn komen: frumentum p. rzz wast. V. d. {Tac.) gelukken.

PKOVENÏUS, us, vi. [provenio] 1) (/'. en L.) voorraad. 2) (gelukkige) uitslag (afloop), temporis, rcrum.

PRÜVERB1UM [pro-verbum] spreekwoord, in p. est ~ bet is een s.; venit in pro-verbium (in consuetudinem proverbii) zr: bet wordt tot s.

PRÖVÏDENS, tis, adj. [part. provideo] voor-

7,igtig.

PRÜVÏDENTIA [providens] 1) {zcld.) bet voorzien van iels toekomstigs. 2) voorzorg, deorum ~ voorzienigbeid.

PRÖ-VÏDEO, 2. (te voren) zien, aliquid proeul, aliquem; p. morbum (quid futurum sit, enz.) ~ voorzien. V. d. zorgen, ne quid desit, alicui rei of aliquid zr voor; frumentum provisum est ~ er is gezorgd voor; actum de te est nisi pro-vides (e/ir.) — voorzigtig zijt; multurn p. in posterum = veel zorg voor de toekomst dragen. V. d. {Tac.) proviso zz; met overleg.

PllÖVÏDUS, adj. [provideo] 1) voorziend: mens p. rerum futurum. 2) — providens. 3) zorgdragend, utilitatuin zz voor.

I'IIÖVINCI/V [pro-vinco] 1) wingewest (overwonnen land, door een uit Rome gezonden Proconsul of Propraetor bestuurd). 2) werkkring, taak, susciperc (depos-cere) ut zz zieb (willen) belasten met bet; p. juris dicendi; praelores pp. sor-liuntur; Vejentes ei p. evenit ~ de oor-log legen de V. werd bem opgedragen (classis zz bet bestuur van, cnz.)\ p. ur-bana (peregrina) zz praetura.

I'RÖVINCIALIS, c, adj. fproviucia] van een wingewest, administralio; p. scienlia

l'l 'ovisio. Pruna. 27igt;

(moleslia) zz: in bel bestuur van een w., aditus ~ tol een landvoogd. V. d. /gt;1. — bewoners van een w.

PROVfSlO, önis, ƒ. [provideo] 1) bet voor-uilzien, animi. 2) voorzorg, posteri temporis. 3) bet op zijne boede 'iijn, viliorum zz voor.

PRÖVÖCAÏIO, onis, f. [provoeo] lioogcr beroep van een vonnis (appèl): p. ad po-pulum; p. ab aliqno (adversus aliquem); provoeatione (de p.) cerlare zz: provocare.

PRÖ-VÖCO, 1. 1) (te voorscii ij n) roepen, aliquem ad se, (/'.) diem; p. aliquem (ad pugnam) zz; uitdagen {P. auras cur-su), aliquem benefieio (injuria, )ibro,t'«:.) zz aansporen, gaande maken, {Tac.) bella {enz.) — verwekken. 2) zicii beroepen (een beroep doen) op, ad popubnn, tv. ad Calonem. Dk. abs. (— appelleren)

PIIÜ-VÖLO, 1. toesnellen.

PRÖ-VOLVO, 3. (vooruit) wentelen, aliquem in mediam viam; p. se (provolvi) ad pedes alicujus zz zich werpen; tr. () provolvi fortunis zz een speelbal der fortuin zijn, ad libitum alicujus.

PROX15IE, pracp. en ado., sup. v. prope. 1) zeer (meest) nabij: p. Cartbagincm; p. bostem; p. eum sedebam; p. trans Paduin; ]). al) illa urbe. 2) laatstelijk: quem p. nominavi. 3) onmiddellijk volgend (ip, deos; p. a Lacyde; p..., inox,.., tertio loco. 4) zeer (meest) overeenkomstig: p. morem Roman um; p. spe-eiem navium; p. atque ille zz: bijna even als.

PROXIMUS, adj. [sup. v. propior] 1) zeer (meest) nabij, naast: pp. oppida; p. via; proximuin esse loco alicui (locutn aliquem) :zz in de nabijheid. 2) A) luatsl-vcrloopen: ubi proxima nocte fuisli ? ; pp. luae lilerae; pp. superiores dies; bis proxiinis nonis non alïuisli. I!) eerstvolgend: proxima nocte castra movclio. 3) naast zz meest overeenkomstig, deo. V. d. p. (cognalione) zz naaste bloedverwant.

PR IJ D KNS, lis, adj. wetend: p. id feci zz: willens en wetens. V. d. bomo p. (rei alicujus) zz ervaren (in iets), locormn rzz bekend met, in jure civili, ad consilia; p. consilium zz verstandig.

PIlODUNTIA [prudens] 1) bet voorn il zien, futurorurn. 2) verstand: p. est scienlia rcrum expeleudarum fugiendaruin-que. 3) ervarenheid in, juris civilis.

PRL'ÏNA, lijp; oo/c zz sneeuw «/zzwin-ter.

PRÜNA, gloeijcnde kool.


-ocr page 286-

T—

27G Prunicius. Publicus.

ITiONÏClUS, ndj. [prunus — pruimenboom] van pr u i in e ti b oom c n - li o u t,

PRONUM, pruim.

PRYTlNÈUM [— itQi'iaveiov] vergaderplaats Aer prytanes.

l'RYïlNIS, is, -nes, is, m. [= nQvtavis'] Gr. overheidspersoon. In Atlieue waren de p/). liet met de dagelijksclie /.aken belaste tiende deel van den Raad.

PSALLO,--3. [:=:t/;aUw] een snaarinstrument bespelen.

PSALTERIUM [:=i/Jaili»;'gto»'] snaarinstrument.

PSALTRIA [irryaATgtö] citlierspeelster.

PSËPHISMA, i\tis, n. [= i/fr/Vtafta] volks-besluit bij de Gr.

PSEUDÖMÉNOS, i, m. i/)cu(Jousgt;'Of ) va Iscb e sl uitred e.

PSIiUDÜTHYRim [= xpevSóamp;VQOv] geheime achterdeur.

PSYCHOMANTlUM [—i/zu^ojuayiero)/] plaats, waar de schimmen werden opgeroepen en geraadpleegd.

PSYTHIUS, ndj. [— ipiöios] naam eener Gr. wijnsoort,

PTÏSANA [= nuaavr/'] gepelde gerst.

PTÏSiNARlUM [ptisana] gerstendrank.

PCBENS, tis, adj. [puber] vol jeugdige kracht.

POliKR (Pübes), ëris, adj. [pubes] 1) manbaar, homo, aetas. *2) van planten, volwassen (Virg.).

PÜBES, is, ƒ. 1) (P. en L.) schaamdee-len. 2) volwassene jongelingen, Ita-liae; (/J.) p. agrestis (enz.) — volk.

I'DRP-SCO, — — 3. [puber] manbaar worden. V. d. van planten, volwassen worden: (P.) prata flore pp. = beklee-den zich.

PUBLÏCANUS, adj. [publicus] als subst. =. generaal-pachter der staatsinkomst en in de Provinciën; muiier publicana — uxor publicani.

PÜBLÏCÏTUS, adv. [publicus] (FM.) = pu-blice.

PUBLICO, 1. [publicus] openbaar maken, (Tac.) pudicitiam = prijs geven; p. bona alicujus {enz.) ~ verbeurd verklaren.

PÜBLÏCUS, adj. 1) openlijk, staats-, volks-; als snhst. — beambte [opp. privatus): si quis p. aut privatus; pp. lo-ca; pecunia p.; pp. literae staatsoor-konden, sacrificia r= van staatswege; p. sollicitudo = over staatszaken, poena voor een vergrijp tegen den slaat, causa

waarin de staat betrokken is, judicium

over eene causa p.; p. fuiius — op

\

Pudendus. Pugna.

staatskosten. F. d. subst. Publicum A) domein: incurrere in p. Campanum. B) schatkist: referre (redigere) in publicum; convivari de p. = op kosten van; teneri publico = geld schuldig zijn aan. C) (gew. pl.) staatsinkomsten, condu-cere; habere — in pacht hebben. D) algemeen welzijn; consulere in publicum. E) staatsambt: dum in eo p. erant. — 2) (als adj. zeld.) algemeen: verba pp. = algemeen verspreid; (/'.) p. cura — voorwerp der liefde van meer dan een, structura carminis = alledaagsch. V. d. n. als subst. — het openbaar: prodire in publicum; legem propouere in publico.

PÜDENDUS, Püdens, Pudenter, zie Pudet.

PÜDET, duit (ditum est), 2. I. impers. het verwekt schaamte: p. me (ilium, homines) sceleris = ik (enz.) schaam mij (enz.) over; p. te hoe fuccre = gij schaamt u, deorum hominumque —i: voor. II. andere vormen. A) (Vkl.) pudeo = ik schaam mij. 11) (flil.) haec te pudent = gij schaamt u hierover (enz.). C) gerund, pudendo door zich te schamen. D) gerundiv. pudendus ~ waarover men zich schamen moet, schandelijk: pudendum est hones-tiora esse decreta legionum quatn senatus. E) part. püdens, tis, adj. eerzaam, zedig (alg.; vgl. pudicus), vir, femina.

PÜDÏClTIA [pudieusj kuischheid (v^/. pu-dor).

PÜDICUS, adj. [pudet] kuisch (vgl. puilens), femina, vir, mores.

PÜDOR, öris, m. [pudet] 1) (gevoel van) schaamte, eergevoel (vgl. pudicitia): p. paupertalis ~ wegens; faccre p. rei alicujus te weeg brengen; p. palris— eerbied voor; (/'.) p. est —pudet. 2) (kl. alleen Liv.) oorzaak van schaamte, d. i. schande: amieilia non est pudori.

PUELLA [puer] meisje, jonge vrouw. V. d. (P.) rrz minnares.

PUER, cri, m. 1) pl. kinderen (alg.; vgl. liberi). 2) knaap (eig. slechts tot het 17de jaar): a p. (van meer a pp.) — van kindsbeen af. K d. A) slaaf. B) (P.) zoon. C) (P.) — coelebs.

PUËRlLIS, c, adj. [puer] kinderlijk, aetas, delectatio; rcgnum p. zz: van ecn knaap, agmen = van knapen, consilium (enz.) =: kinderachtig.

PUËRÏTIA (P. puertia), [pucr] kindsch-heid.

PUERPÉRA [puer-pario] kraamvrouw.

PÜGIL, ïlis, m. vuistvechter.

PÜGIÜ, önis, m. [pungo] dolk. — Dein. Pugi uncuiu s,

PUGNA, strijd, gevecht (ulg.; vgl. cer-


mm*

-ocr page 287-

Puymx. Pulverulcnlus.

tamen, dimicatio, proclium): p. cqucstris, navalis; rcs venit ad (manum et) p. = men werd handgemeen; p. committere (edere) cum aliquo {ook tr. — een woordenstrijd).

l'UGNAX, acis, adj. [pugno] 1) krijgshaftig, gens; (P.) ensis p.; tr. oratio p. 2) hardnekkig: pugnax contra eum esse no-luit; p. in vitiis; ignis est p. aquae ^ vijand.

l'ÜGNO, 1. [pngna] strijden, vecliten, cum aliquo (contra aliquem), pro com-modis patriae; p. pugnam acrem; tr. Stoi-ci pp. cum Peripateticis; p. secum — in tegenspraak zijn; pugnantia loqui = tegenstrijdigheden. V. d. p. aliquid (p. ne, ut, P. met inf.) — '/-ich \cel moeite geven voor (om).

l'UGNUS, vuist.

PULCllliK, chra, chrum, adj. [-eer) schoon (alg.; vgl. bellus, formosus, venustus): p. homo, virgo, facies, urhs, hortus; nil vir-tate pulchrius. — Dem. -ehellus.

l'ULCUIlI'J'ODO, ïnis, ƒ. [pulchcr] schoonheid, corporis, virtutis.

PÜLEJUM, v 1 ooi j e n krui d (wclriekutide plant): tr. p. sermonis aantrekkelijkheid.

PULLARIUS [pullus] oppasser der heilige hoenders.

PULLÜLO, 1. [pullus 1.] (kl. alleen ÏSc/i.) ontkiemen: silva p.; Ir, luxuria p.

PULLUS, 1) het jong, cquinus nr veulen. 2) kuiken. F. d. t. t. — heilige hoenders [ygl. tripudium). 3) spottend — knaap.

PULLUS, adj. zwartgrijs: (vestimentum) p.

PULMENÏARIUM — pulmentum.

PULMENTUM — opsonium.

PULMO, önis, m. long.

PULPA, vleesch en vet [opp. ossa).

PULPAMEN, ïnis, n. -amentum [pulpa] geregt uit pulpa bereid.

PULPÏTUM, planken toestel, gestoelte.

PULS, tis, f. brij.

PULSO, 1. [pello] stootcn, slaan, aliquem, (/'.) fores (ens.) aan, terrain (van dansenden), Olympum curru nr: berijden, chor-das — bespelen; tr. imago p. animum (/'. pavor p. corda) — treft; (/J.) p. di-vos in beleedigen.

PULSUS, us, vt. [pello] sloot, slag, re-morum, (P.) pedum r= het stampen, ly-rac — het bespelen; tr. externus p. animum dormientis commovct.

PULTO, 1. [Vkl.) — pulso.

PULVERULENTUS, atlj. [pulvis] stoffig, via, (/'.) fuga.

Pulvillus. Purus. 277

PULVILLUS = pulvinus [eig. dem.).

PULVÏNAR, aris, n. [pulvinus] eig. [P.) rustbed (alg.). V. d. [t. t.) godenbed, d. i. het bij het lectisternium gespreide bed: ad (circa) omnia pp. ~ templa.

PULVlNiRlUM [pulvinar] m pulvinar.

PULVINUS, peluw, kussen.

PULVIS, cris, m., ƒ. stof, multus in cal-ceis; p. cruditus — waarin de wiskunstenaars hunne figuren teckenden; tr. in (so-lem et) p. — in 't openbaar; [P.) in suo p. [enz.) ~ arena, sine p. — moeite, hi-bernus p. m arida hiems.

PÜMEX, icis, m. puimsteen; v. d. {!'.) alg. steen.

PUNCTUM [pungo] punt, tr. argumenti ~ hoofdpunt, temporis oogenblik. V. d. \) [P. en L.) steek van een angel, enz. I!) stem, die men hij ecne verkiezing verkreeg (door een stip aangeduid). V. d. [Hor.) ~ bijval: omne tulit p. = heeft den algemeenen bijval gewonnen.

PUNGO, pnpügi, punctum, 3. steken, aliquem; vulnus acu punctum rr: veroorzaakt. V. d. p. aliquem nz kwellen.

PÜNIO, -ior, 4. [poena] 1) straffen, aliquem, peccatum. 2) wreken, neccm alien j us.

PUPILLUS [pupus] wees. — F. -la.

PÜPÜLA, oogappel.

PURGAMEN, inis, n. -mentum [purge] (KI. alleen Liv.) 1) vuilnis. 2) (P.) reini-gings (vcrzoenings)-middel.

PURGO, 1. [purus] zuiveren, reinigen, locum, pisces, domum muribus, tr. ur-bem (van boosdoeners), [P.) nefast doen verdwijnen; p. alicui se (aliquem) de aliqua re (alicujus rei) = regtvaardigeu bij iem. (Liv. met ace. c. inf.— lev regt-vaardiging zeggen); p. crimen (suspicio-ncm) — ontzenuwen. F. d, [P.) — van schuld zuiveren.

PURPURA [^ noQ(pig«] purper [alg.; vgl. ostrum, murex). K. d. A) purperen kleed. * li) (Oo.) purperkleurig haar.

PURPÜRATUS, adj. [purpura] in bet purper gekleed; als subst. hoveling.

PURPÜKKUS, adj. [purpura] 1) purperen, vestis, (P.) gena, coma. Aurora, marc~ donkerblaauw. 2) {P.) = purpuratus: purpurcus pennis m met een purperen vederbos. 3) (P.) schitterend, lux, olor, ver.

PURUS, adj. rein, zuiver, supellcx, ma-nus, domus; p. aqua; p. dies, coelum (/'. p., se. coelum); p. campus — open, argentum (panna) zz; zonder snijwerk, (/'.) nardus m onvermengd, sulphur — zuiverend, dies = gelukkig, toga m zonder


-ocr page 288-

278 Pus. l'ulcus.

purpcrrand, liasta rz: «onder ijzer; animus [).; p. oratio (brevitas) = eenvoudig, liellum

— Iieilig, judicium — zonder beding; quid puri ac reliqui ad dominos pervenil

— zuivere winst.

l'US, püris, n. etter: tr. [Hor.) Rupili pus atque venerium rrz batelijkbeid.

PÜSILLUS, adj. nietig, gering, qiistola, animus, villula, liomo zzz van pcrsoon of van geest; pusilium laxameuli m: paulu-lum.

PUSH), önis, m. knaapje.

PUSÏÜLA [pus] puist.

PÜTAMEN, ïnis, n. [puto] schaul, seliii.

PUTEAL, alis, n. [puteus] brondeksel; p. (Libonis) — plek op bet forum, waar de urgentorii bijeenkwamen.

PÜTEO, ui, — 2. eig. — rot zijn. V. d. stinken.

PÜTER (Putris) tris, tre, adj. (/'. en L.) rot, navis, animal, pomum, solum (enz.)

— los, anima — vlottend, oculi zzr wulpscb. PÜTESCÜ (Pfttisco), tui, —3. [|gt;utco] verrotten.

PÜTKUS, put.

yUA, adv. [abl. sing. Jem. pron. inlerr. cl relat.] I. inlerr. 1) waar? waarheen? 2) hoe? 11. relut. 1) (daar) waar: ad omnes aditus q. adiri poterat urbs; omnia q. visus erat = zoover men zien kon. 2) waar zz: in zoover; rniligare natu-ram q. repugnat. 3) zooals; delectum hahebit q. poterit. i) q. — q. = decls — deels: q. dominus q. advocati.

QUADRA [nuatuor] (P. en L.) vierkant, V. d. =. brokje.

QUADRANS, tis, tn. [quatuor-as] 'U van een as.

QUADRATUS, adj. [part. quadro] vierkant lapis; agmen q. =:in den vorm eens lang-werpigen vierkants. N. als .subxt. — v ier-li a n t.

QUADRIENNIUM [quatuor-annus] vier jaren.

QUADRÏFARIAM, adv. [quatuor] in vieren, dividere.

QUADRÏFÏDUS, adj. [quatuor-findo] (P.) in vieren gedeeld, sudes; scindcre q. zz; quadrifariam.

QUADRÏGAE [= quadrijugae j vierspan; v. d, vierspannige wagen,

Pulidus. 1'yxis.

PÜÏÏDUS, adj. [puteo] rot, earu, [Hor.) cerebrum rzz bedorven, femina ~ uitgemergeld. V. d. \) terugstootend: ser-ino molestus et p. Ji) gekunsteld, oratio, sonus vocis, orator.

PÜTO, 1. [putus] 1) [Vkl.) zuiveren, la-nam. V. d. (yirg.) p. viles zz; snoeijen, (Cic.) rationes eum aliquo =: afrekenen. 2) rekenen, aebten, mecnen, magni (pluris) ~ boog (booger), aliquid denariis C bereekenen op, alicjnid pro dccreto (pro nibilo, enz.)-, mors in fortuna non in poena putanda gehouden voor; noli pu-tare me maluisse; prudens esse putatur; p. liominein prae se neminem; {'l'er.) dictum puta ik begrijp u al. V. d. overleggen, aliquid.

PÜTUS, adj, (zcld.) zuiver, oratio — sier-lijk.

PYCTA (-tes), m. [=r nvxttjs] — pugil.

PTIIA [= nvQu] — rogus.

PYRÖPUS [= Tivguinos] brons.

* PYT1SSO, 1. [— jtuiii'w] (Ter.) wijn dour de lippen spuwen om te proeven.

I'YXIS. ïdis, ƒ. [= nvSi;] doos voor zalf, (enz.)

QUADRÏJÜGUS, -jugis, e, adj. [quatuor-jugum] (/'.) vierspannig. W tl. snbst. ■jugi (sc. equi) ~ quadrigae.

QUADRÏMUS, adj. [quatuor] vierjarig.

QUADRÏRËMIS, e, adj. [quatuor-remus] als subst. schip met vier rijen roeibanken.

QUADRO, 1. [quadrum] 1) trans. eig. — vierkant maken; v. d. behoorlijk vol-tooijen, aeervum, orationem. 2) intrans. eig. vierkant zijn; v, d. passen: eon-junctio q.; hoc quadrat in illum (ad mul-ta); ita tibi quadrat — het komt zoo in uw kraam te pas; sexcenta qq. konion uit (bij het berekenen).

QUADRUM [quatuor] eig. — quadratum. V. d. tr. redigere aliquid in q. ~ quadrare.

QU ADR li PEDA NS, tis, adj. [quadrupes] (J'l/. en L.) viervoetig; v. d. als subsi. — paard: sonitus q. — van een paarden-draf.

QUADRUPES, i'dis, adj. [qualuor-pes] viervoetig; 1,1. alleen subsi. m. f. v. zzz (viervoetig) dier: (Ter.) ([. constringere aliquem aan handen en voeten.

QUADRÜPLATOI!, öris, vi. verklikker, verrader.


-ocr page 289-

Quaero. Quae slur a.

QUAI'TiO, sfvi, situm, 3. zoeken, aliquem, escam, rcmedium (gloriam, enz.) sibi, oc-casioncm, alicui lionorem (in ali(|uem invidiam, cnz.) trachten te verseliaf-fen, nliquid inercatura [enz.) - verdienen, fugam {([. quomodo, enz.) — over-leggen; helium q. dietatorem {em.) — vordert; q. aliquid ab (ex, de) aliquo [P. q. de ook — naar) zz: vragen (q. num, Liv. ne — num. P. quaesitum — vraag); q. de aliqua re [Liv. conjurationein) ~ onderzoek doen naar; q. de aliquo [Liv. aliquem) ==: iem. verhooren (lies noods op de pijnbank; — in aliquem — een getuigenis tegen iem. afpersen). V. d. [Tac.) /i. igt;. A) gekunsteld, eomitas. C) uitgezocht, poenae, bonores.

QUAESlTOR, oris, m. [quaero] gcregte-lijk onderzoeker; gew. [t. t.) Praetor (hij lijfstraffelijke zaken).

QUAESO, — — 3. [lel. alleen quaeso en quaesümus ~ quaesimus) bidden, deos ut etc.: q. a vobis ut etc.; id unum q.; q. eum consulem facialis; a te peto et quaeso. V. d. als interj. ~ik bid je, eilieve [vgl. amaiio): ubinam est, quaeso?; tu, quaeso, erehro ad me scribe; quamohrern aggredere, quaesumus.

QUAESÏIÜ, önis, ƒ. [quaero] ondervraging, onderzoek, captivorum; aliquid in quaestionem vocare ~ onderzoeken; res versatur in q. ~ wordt onderzocht; q. de natura deorum habere (= in het werk stellen). V. d. \) verhoor (des noods op de pijnbank): praetor q. exercet inter sicarios rz: neemt de s. in verhoor; ([. habere (constituere, instituere) de aliqua re (de of ex aliquo; in aliquem) quaerere (mortis paternae de servis q. habere non licct lilio ~ over den dood zijns vaders de slaven te doen verhooren. li) vraagpunt, twistpunt.

QUAESTOR, oris, m. [quaero] overheidspersoon te Home, en later ook in de provinciën (dan eig. proquaestor), met bel beheer der geldmiddelen belast. Eerst waren er twee, toen vier, eindelijk twintig.

QUAESTÜRIUS, adj. [quaestor] van een (] nans tor, oHleium, scelns, porta ~ hij de Qn.aestorstcnt, legatus (adoleseens) — de beklecdend (bekleed hebbend);

comitia qq. ter verkiezing eens Q. — V. d. suhst. A) 711. — oud- (gewezen-) Q. It) 7i. ~ Quaestorsverblijf.

QUAESTUÜSUS, adj. [quaeslus] 1) voor-deelig, mercatura; res q. alicui. 2) voordeel najagend, homo.

QUAESTURA [quaestor] ambt (waardigheid) van Quaestor,

Quaeslus. Quando. 279

QUAESTUS, us, ?«. [quaero] 1) kostwinning, pecuniae zz; door geldhandel; sor-didi qq. mercenariorum. 2) winst, faeere iti aliqua re = behalen; reinpublicam quaestui habere = zich door den slaat verrijken; lides cl pietas quaestui sunt ~ zijn veil; pecuniam in q. relinquere op intrest.

QUSLIS, e, adj. 1) interr. hoedanig. 2) relut. hoedanig, 7net voorafgaand talis zr: als.

QUALUiM, -lus, gevlochten korf.

QU AM, (kIv. I. interr. hoe; q. cupiunt laudari! q. nihil ]iraelerniiltis! II. rel. 1) als: non tam facile q. tu arbilraris; homo non, q. isli sunt, gloriosus ~ zoo ijdel als; mors q. acerba lam tristis z=: zoo treurig als wreed. F. d. A) bij sujgt;. met of zonder possum zz: zoo — mogelijk: gratias ago quarn maximas; q. priinum. I!) met volgend tam hij comj). of sup. (ld. alleen Sail.) hoe meer: q. quisque pessime facit tam maxime tulus est zz: hoe slechter — zoo veel te veiliger. Zoo ook quani inagis — (tain) inagis [P.). 2) afhangend van eene vergelijking, dan, als: major quani tu; pacein (potius) probare q. helium; supra (ultra) q. zz meer dan (dici potest); multiplex q. pro numero ~ veel grooter dan men uit het getal zou hebben verwacht; ne quis — q. ille zz: iemand anders dan; aeque q.; contra q.; baud se-cus q. (si); terlio die [enz.) q. — voordal. of nadat. 3) [gem.) (te kt er of voor een adj. of adv. (pauci, familiariler, mi-re) zz zeer.

QUAM-DIU, adv. 1) interr. hoelang? 2) rel. zoolang als.

QUAM-LlBEÏ, adv. [P. en L.) zoo veel men wil (gij wilt, enz.)-, q. infïrmus; q. lambe olio; oecupat egressas q. anto rates z= hoe ver ook vooruit.

QUAM-OB-KEM, adv. 1) interr, waarom? 2) rel. waarom: multac sunt causae q. etc. Aan het begin van een zin zz: daarom.

QUAM-QÜAM (quanquam), conj, hoewel: (p id minime est probandum lameti etc. [P. en L. ook met conj.). Aan het begirt van een zin zz evenwel.

QUAM-VIS [volo] 1) adv. gevolgd door een adj. of adv. zoo — gij wilt: q. mullos proferre possum; q. suhilo; q. mullos enu-meres licet. 2) conj. al — ook; q. illud occultetur; q. in rebus tnrbidis sint; q. sis prudens; res gesserat, q. reipublicae calamilosas, atlamen magnas.

(QUANDO, adv. 1) interr. wanneer? 2) rtl.


-ocr page 290-

280 Quando-que. Qualio.

wanneer, toen. 3) indef. — aliquando {achter ne en si). 4) omdat,

QUANDÖ-QUE, -ocunque, adv. wanneer ook, eenmaal.

QUANDÜ-QUÏnEM, conj. daar toch, daar.

QfJANQUAM, zie Quainquam.

QUANÏÖPÉÜE (quanto opere) hoe zeer (üi-terr. en rel.).

QUANTUS, adj. [quam]\)inlerr. hoe groot, hoe veel? quantum frumenti? quanti ernisli? m: voor hoeveel? sris c^uanti te faciam ~ lioe hoog ik u schat. 2) rel. zoo groot (veel) als; met voorafgaand tantus als: tanta dimicatio quanta unquam fuit; tanta distantia quanta maxima esse potest; quantus quantus = quan-tuscunque. — V, d, A) quanto zzs zooveel als, hoeveel, bij vergelijkingen; q. — tanto ™ hoe — des te. B) quantum zooveel als, iioeveel; q. mutatus est!

wat is hij veranderd!; q. possum (in me est) — voor zooveel ik vermag; q. ad eum rr wat hem betreft; q. hominum est rz: zoovelen er zijn. — {/'. en L.) In quantum zn in zoo ver.

QUi-PHOPTEIV, adv. 1) interr. [Vkl.) waarom. 2) rel. waarom. In het begin van een zin ~ daarom.

QUART ANUS, adj. [quartus] suist. A) -ana {sc. febns) uerdendaagsclic koorts. B) ('/'«c.) -ani ~ soldaten van het vierde legioen.

QUABTAR1US [quartus] zekere maat(u)a«Mc/«.

— quot;/» sextarius), vini.

QUA SI, I. conj. alsof: q. nunc id agatur, ita etc.; proinde q.; medico tria millia ju-gerum dedisti, q. te sanasset; hostes maxi-mo elamore insecuti, q. jam part A viclo-riü. Sm. q. si = q. II. adv. 1) even als: is servit q. ego servio. 2) als het ware: philosophia artium omnium procreatrix quaedam et q. parens. 3) hij-na: q. talenta ad quindecim coegi.

QUASIIXUM, -us, dem. Qualum, -us.

QUASSO, 1. [quatio] sterk schudden, schokken, [P.] caput, hastam, ramum super tempora; navis quassata = lek geworden; quassata muri rz bressen; respu-blica quassata =; ondermijnd; {P.) siliqua q. — schudt.

QUi-TËNUS, adv. 1) interr. A) tot hoe ver: q. victoriam exercent. B) tot hoe lang. 2) rel. A) zoover als: petentihus Saguntinis ut q. tuto possent Italiam spectatum irent; sciunt quid et quomodo et q. dicturi sint. B) [P. en L.) nade-maal.

QUATIO, quassi, quassum, 3. schudden, schokken, marum ariete; {P.) horror

Qualriduum. Qui-cunque.

membra q., q. aliquem risu — doen schudden; tr. q. animuin {enz.); (P.) q. equuni {enz. Tac. Galliam) —z plagen, campuni

— doen daveren; q. aliquem foras (prac se) — drijven (P. virum mente — uitdrijven, berooven); quassae naves {enz.)

— stukgestooten.

QÜAT1ÜDUUM [quatuor-dies] vier dagen.

QUËM-AD-MÜDUM, adv. 1) interr. boe? 2) zoo als.

QUEO, ivi (ii), itum, 4. {bij inf. pass. Vkl. ook quitus sum) zr: possum.

QUKBCËTUM [quercus] eikenboscb.

QUKKCUS, us, ƒ. eik [vgl. robur): {P.) q. (civilis) — eikenkrans (als belootiing voor het redden een burgers).

QUËIIEI.A [queror] klagt {alg.; vgl. que-rimonia, questus), de injuria, temporis — over; hencficiiim habet nonnullam q. = geeft aanleiding tot; qq. tuae cum eo — hij hem geuit; epislola plena querelanun; {!'.) q. boum {enz.) — klaaggeschreeuw.

QUÉRlMÖNlA [queror] klagt (— grief; vgl. querela): justa q. patriae; q. criminis of de criminc.

QUËROH, questus, 3. (zich be)klagen, de injuriis alieujus, de Milone expulso; q. injuriam, fortunam; q. cum aliquo {P. alicui ali(|uid) — bij iem. (over iets); q. ■met ace. o. inf. {Nep. met quod); {P.) bubo {enz.) q. doet een klagelijk geluid booren.

QUERQUBTÜLANUS, adj. [querquëtum = quercetum] van een eikenbosch.

QUËRÜLUS, adj. [queror] {P. en L.) klagelijk, klaagziek, homo, dolor, tibia (cicada, enz.) — een klagelijk geluid gevend.

QUESTUS, us, m. [queror] weeklagt {vgl. querela): eflundere qq.; {P.) q. lusciniae.

QUI, quae, quod, pron. relat. die, welke. Aan het begin van een zin — deze. I)Ig-nus {enz.) qui ametur cr: om te. Quae tua est humanitas (qua es humanitate) ten gevolge uwer. Quod sciam voor zoo ver.

QUI, adv. {abl. sing. pron. interr. quis en pron. relat. qui) 1) interr. boe?: q. fit ut — ? y. d. A) ^ utiriam: q. dii istum perdantl; q. illi dii irati {se. sint)! B) {Com.) waarom?: q. non? q. duin? *2) rel. waarom: {Ter.) multa concurrunt qui conjecturam banc nunc facio.

QUIA, conj. omdat.

QUIA-NAM, adv. {Vkl. en P.) waarom?

QUI-CUNQUE, quaec., quodc., prori. 1) relat. indef. wie ook (slechts): q. is est, ei etc.; omnia quaecunque loqmmur; q.


-ocr page 291-

Qui-dam. Quinquennis.

fortuna imtninot. 2) indef. alle mogelijke: quacmirjue raliotic cos sanalio; q. modo.

QUI-DAM, quucdam, qui'lilam (subsi.), ijuod-datn [adj.), pron. iudef. een zekere (lic-paald, maai' ongenoemd; vgl, aliquis, quisquain): q. ex advoeatis; quodam tem-|)ore; quiddam mali (malum).

QUIDEM, adv., en wel, toeli, nu, wel is waar [enz.), of hel blijft onvertaald en geeft alleen klem aan het voorgaande woord. Nc q. = ïelfs niet.

QUI DN I, zie Quis t.

QU1ES, etis, ƒ. rust, senectutis; mors la-boruni ae miseriarum q. est; lt;(. eaperezz nemen. V. d. A) slaap: ire ad q.; secundum q in q. li) (/'.) dood, dura.

QUIESCO, êvi, êtum, 3. [quies] rusten: tr. potentia q.; (/'.) sedihus (— graven) ossa qq., flanima q. (aequora qq.) =: komen tot bedaren; foedus q. — iilijft ongestoord; q. rem adduei ad interregnum er in berusten; ut qq. moneo (enz.) ~ den mond houden; q. in hello = zich stil (onzijdig) houden. F. d. A) slapen. It) ophouden, nalaten.

QUIETUS, ndj. [quieseo] rustig, gerust, bedaard, homo. Gallia, animus, sermo, aetas — de ouderdom; omnia qq. a hello — nergens is vrees voor; domi q. fuit — hij bleef stil te huis (nam goen deel aan oorlog of staatszaken); (/'.) q amnis, aër.

QUlN, conj. [qnr-fne — non] 1) dat (niet), of: (me continere) non possnm q. seti-bam; licii non potest q. vincat omnos; intrare non possum q. m. vidcanl; non q. ipse dissentiam; nihil est q. male narran-do depravari possit; nulla pictura fuit ([. inspexerit. 2) waarom niet?: q. conseen-dimus equos? F. d. A) bij ini/icrut. — toch: q. uno verbo die. li) zelfs: mnl-tum scriho die, q. etiam noclibiis; herele q. recte dicis.

QUINCUNX, neis, ?«. [quinque-uneia] 1) 5;,j van ceti as. 2) manier om planten (enz.) te rangschikken in den vorm der vijf oogen op een dobbelsteen.

QÜUVDKCIM-Vm, i, m. zie Decemvir.

QUlNI, ac, a, ndj. num. distr. [qninque] (elk, telkens) vijf.

QUINT-DEN! (Qnindcni), ae. a, ndj. num. distr. (elk, telkens) vijftien.

QUINQUKNNil.lS, e, adj. [quinque-annus] vijfjarig A) ~ alle vijf jaren gesehie-dend, ludi. li) rr: vijf jaren durend, een-sura.

QUINQUENNIS, c, ndj. [quinqne-annus] quinquennalis: vijf jaren oud.

Quinquennium. Quis-quis. 281

QUINQUENNIUM [quinque-annus] vijf jaren.

QUINQUÈ-RËM1S, e, adj. [q. -remus]: (navis) q. — schip met vijf rijen roeibatikcn.

QUI NTANUS, adj. [quintus] van den vijftien. F. d. A) -na (.«c. via) — weg in de legerplaats, die den 5den Manipulas van den Gden scheidde, en waar de markt gehouden werd. li) -ni — soldaten van het vijfde legioen.

QUINTÏLIS, e, adj. [quintus] van Jul ij; mensis q.; Kaleiulac qq.

QUII'I'E, adv. namelijk, natuurlijk (p«i.); dk. niet vnrt.: q. vetor futis; movet ine q. lumen curiae; ista ipsa a te apto et ro-tundo dicuutur — q.! babes enim a rlu-toribus.

QüllUS, ftis, m. [zcld. sing.) Uomcinscli burger; jil. =: naam van het Kom. volk uit een staatsregtelijk oogpunt. Ook zet men populus Uomanus Quirilium en Qq. Uomani.

QUÏUfTO, 1. lu'de kreten doen booren.

I. QUIS {Qui), (/line, quid (subst.), r/uod [adj.), pron. interr. wie: quid si — wat zoudt gij wel zeggen als. V. d. quid als adv. — waarom: q. inulta? ~ waartoe veel woorden? {d. i. kortom); q. ni (quid-ni) n: waarom niet?

II. QUIS {Qui), (/uae {'/na), quid {suist.), qnod {ndj.), jiron. indef. — aliquis, gew. achter si, quum, ne, nf een pron. rel.

QUISNAM of qui-nam, {qnaenam), quidnnm of quod nam, 1) pron. interr. wie toch? 2) num q. (uumquis-nam) ~ num aliquis.

QUIS-I'I AM, qun epiam, qu idp lam {suist.), quodpiam {adj.), /iron, indef. {zehi) de een of ander: dicimus veile nliquiil quempiam quia etc.

QUIS-QUAM, quidquam {q nir q u mn), prnn. indef. iemand, de een of ander: quarn-diu quisquam erit qui te de fend ere an-deat, vives; nemo tale quidquam eonabi-tnr; quisquamne istuc negat?; q. unns {Liv.) z=. q.; nil quidquam — volstrekt niets.

QU1S-QUE, quacquc, q uidqne {suist.), quodque {ndj.), pron. indef. 1) ieder (voor zich; anders oninxs): suus cuique bonos babetur; pro se quisque queruntur; quo quisque est sollertior, co etc. = men; optimus q. {enz.) — de besten {enz ). 2) {zeld.) rr quicunque: cujusquc jiopuli ei ves vicissent.

QUISQUÏLIAE, uitschot, seditionis ( ~ con-juratorum).

QUIS-QUIS, ff u i dff ui (I [qui c f/uid) zn quicunque.


30-

-ocr page 292-

282 Qui-vts. Quomodo.

QUI VIS, quuevis, quidvis {suist.), quod-

vis [adj.) — omnis; cj. unus = q. QUO, adv. I. intcrr. 1) van plaats A) waarheen; (j. gentium zr: waar ter wereld heen; (j. evadet res = waar 2al het op uit-araaijen; q. amentiao projjrossus — lot welken (jraad; q. hanc molem statuernnt (enz ) — vaartoe. B) q. loei — waar. 2) van tijd, alleen met usque; zie quousque. II. rel. 1) waarheen: gratiosus erat apud cos q. contulit. 2) A) ut eo: simulant parcre q. Cliremetem absterreant; cf-fecit q. magis gaudeain. IJ) — hoe, hij comp.: q. quis indoctior co impudentior. C) achter eene negatie — omdat. 1X1. indef. ergensheen: si q. me ire vis; llo-inam aliove q. ire = ergens anders heen. QUO-AD, adv. I. iuterr. (zeld.) 1) hoe ver: q. fecit iter. *2) {Ter.) tot hoe lang; q. cxspectatis. II. rel. 1) van tijd A) totdat. B) zoolang als; tamdiu vcllo de-hehis, q. tc quantum proficias non poeni-tehit. 2) tot welken graad; est modus q. pati uxorem oportet. 3) in zoover als; q. patitur eonsuetudo; q. possum; q. longissiinc — zoo ver mogelijk; q. «'jus (— id) licri potest.

Qliü-CIRCA, adv. rel. weshalve. Aan het

begin van een zin — derhalve. QUÖ-CUNQUE, adv. rel. indef. waarheen

ook: q. me verlo.

QUÜD, conj. [». pron. rehit.] 1) dat (van iets dat werkelijk is; vgl. ut): multum ei detraxit q. alienae civitatis crat = het was hem zeer nadeelig dat hij. V. d. A) wat hetreft: q. scribis te ad me ventu-rum esse, ego vero te istic esse volo; q. ine Agamemnonem aeinulari putas, fallc-ris. B) aan het begin van een zin vóór i», qnum en andere conjj. is het een overgangswoordje, dat door nu, toch {enz.) of wel niet vert. wordt. C) {Vkl. en P.) met den conj. — ctiamsi. 2) omdat, met indic. of conj.

QUÜDAM-MÖDÖ, adv. eenigermatc, tot op zekere hoogte: q. latere; q. genero-

SUS.

QUÖ-MÏNÜS, con), dat (niet) achter verba van verhindering, enz.: impedivit q. uhi-rent; non probibeo q. id facias; per ilium non stetit q. dimicaretur het hing van hem niet af dat men niet vocht.

QUO-MÖDÜ, adv. I. intcrr. hoe? II. rel. — sicut; q. hoc est consequcns, sic illud —.

Quomodo-nam. Quum.

* 0UÖI\1ÖDÖ-NAH, adv. intcrr. hoe toch {Cic.).

QUO-NAM, adv. intcrr. waarheen toch; tr. q. haec spectant = waarop toch doelt dit?

QUONDAM, adv. eenmaal rr voormaals

{P. ook van de toekomst; vgl. olim). QUÖNIAM, conj. daar toch, omdat immers (wanneer de reden aan hoorder of lezer hekend is) met indic. of conj. QUÜ-QUAM, adv. indef. [quisquam] ergensheen.

QUÖQUE, conj. als enclitica gebr. ook; me

q. hoe deccpit.

QUÖ-QUO, adv. rel. indef. [quisquis] waarheen ook.

QUÖQUÖ-VERSUM, -sus, adv. naar alle kanten.

QUOIISUM, -sns, adv. interr. [quo-versum] waarheen; tr. q. haec dispute {enz.) waartoe; q. recidit (evadit) ros = hoe valt het uit.

QUÖT, adj. indeel. I. intcrr, hoeveel; q. homines inveniuntur. II. rel. (zooveel) als; q. homines tot causae; tot annos q. hahet.

QUÖÏ-ANNIS, adv. [annus] jaarlijks. *QUÖTËNI, ae, a, hoeveel telkens? {Cic.).

QUÜTÏDIANUS, adj. [(|iiotidie] 1) dage-lijksch. 2) alledaagsch, gewoon, verba.

QUÜTÏDIE, adv. [quot-dies] dagelijks. QUÜÏIES, adv. [quot] I. interr. hoeveel maal. II. rel. (zooveel maal) als: to-ties — q. —.

QUÖTIES CUNQUE, adv. hoe veel malen

ook, zoo dikwijls maar.

QUOT-QUOT, adj. indeel, hoeveel ook. QUÖTUS, adj. interr. [quot] hoeveelste; q. annus; q. bora est; quotus esse vis met ons hoevclen wilt gij dat wij zijn; q. quisque est — hoeveel {— hoe weinig) zijn er wel.

QUO-USQUE, adv. interr. tot hoe lang? QUUM (Oum) conj. en relat. adv. t) altijd met den Conj. A) terwijl, toch, alboe-wcl. B) q. — turn = zoowel (algemeen) — als (meer hijzonder). 2) met impf. en plqpf. Conj., anders Indic. toen, wanneer, terwijl, Q. maxime ™ quam m.


-ocr page 293-

Ihipidilas. Ratio.

/tabid its. Hapax.

283

KABIDUS, adj. [rabies] razend [eig. van honden; vgl. rabies), canis, leo, liomo, silis; [P.) r. os Sibyllae — in jjcestver-voerinjy.

kAbies, ei, ƒ. hondsdoliieid. V. d. alg. razernij, woede, animi, (/'.) eoeli ma-risque, canis (—Hondsstar), belli, ventris geeuwiiongcr. V. it. geestvervoering, Sibyllae.

RABiOSUS, adj, [rabies] rabidus. — Dem. -sülus (litcrae).

HiBO, — — 3. (FA7. c/i L.) ~ furo.

kAbüla, m. [rabo] sclireeu w ieelij k (van Advokutcn).

RACEMUS, bes; gew. — druif. F. d. {P.) pi. m wijn.

11ADÏCÏTUS, adv. [radix] met wortel en al, (P.) ungues auferre; tr. r. evellere actiones, extruherc cupiditatem.

UADIO, 1. [radius] {P. en L.) 1) bestralen; ■pass. — flonkeren. 2) stralen, flonkeren, luinine.

RiDIÜS, stok (spaak, enz.), die bet middelpunt van een cirkelvormig voorwerp met den omtrek vereenigt; straal. F. d. A) maatstok. B) zonne- [P. ook bliksem-) straal. C) {P.) weverspoel. D) soort van olijven.

RADIX, icis, ƒ. wortel: agere rr. =: scbie-ten; tr, {P.) a rr. evertere — radicitus; r. montis voet; (P.) r. linguae, plu-mae; Pompejus iis radicibus — die (wiens invloed) zoo vastgeworteld is. F. d. pi. oorsprong; virtus altis rr. defixa; ex iis-dem quibus nos rr. natus.

RADÜ, si, sum, 3. krabben, afschrappen, genas, lapides, terram ~ schoonvegen, (7ac.) nomen fastis = uitschrappen, (F.) litus [enz.) zr langsstrijken, vlug-tig beroeren.

UAMALIA, ium, n. pi. [ramus] (P. cn L.) = rami.

RAMNES, -nerises, ium, m. pl. zie Tribus. F. d. {!'.) — Équites.

RAMUS, tak van een boom: Ir. rr. miscria-rum amputare. F. d. * A) pl. (Caes.) punten der hoornen. 'B) rz: lenods (Prop.).

RANA, kik vorsch.

RANCÏDUS, adj. {P. cn L.) = pulidus.

RANUNCLII.US, dem, Uana.

RAPAX, acis, adj, [rupio] roofzuchtig: r. (homo), lupus, (/'.) Orcus, unda (ignis) = snel.

rAPÏDÏTAS, 5tis, ƒ. [rapidus] snelheid, iluminis.

IlAPÏDUS, adj. [rapio] snel (— alles in zijn vaart medeslepend; vgl. celer), Jln-men, equus, cursus; oratio r. (vir r. in consiliis) = overhaast; (/'.) r. flanima (sol, enz,) hevig, krachtig. -

RApINA [rapio] roof = bet rooven. r. d. (/'.) = buit.

UAl'lO, pui, ptnm, 3. snel wegnemen, rooveu, virginem ad stuprum, (/'.) os-cula, aures afsnijden, tr. vires inge-nii; r. villas {enz.) — plunderen, ali-quem ad supplicium (enz.) — sleuren, (P.) se hinc =; zich spoeden; cupiditas (amentia) te r. — vervoert (rapi in erro-rem, ad libertatem recuperandam; en?..)-, (Ter.) r. aliquid in pejorem partem minder goed opnemen (uitleggen), (fJ.) animum in partes varins = slingeren; r. gloriam in se — tut zich trekken, castra =; snel innemen, agmen Tusculum (com-meatum in naves, enz., P, mysteria sub divum) = brengen, (/'.) populos Turno = toevoeren, Hammam — ontsteken, co-lorem zz: snel aannemen, occasionem — zich snel ten nutte maken, fugain (Liv. nuptias) rr snel volbrengen; ipsae res verba rr. rz doen van zelf volgen.

RAPT1M, adv. [rapio] haastig, vlugtig, scribere, frui.

RAPTO, 1. [rapio] rr: rapio.

RAPTOR, öris, m. [rapio] (P. en L.) roo-ver, filiae, panis; lupi rr. =; rapaces.

UAPTUS, us, m, [rapio] roof, virginis.

RAPUM, raap.

RAH US, adj. 1) dun (oppas, densus, spis-sus): r. silva (acies, enz.) ■=. met groote openingen of tussohenruimten, tunica doorzigtig. 2) enkel, verstrooid: rr. aedifima, arbores, loca, racemi; apparent rari nantes in gurgite vaslo; milites rr. (oppos. conferti); r. juventus rr niet talrijk. 3) zeldzaam: rr. portus, naves; rr. literae; r. genus hominum. F, d, — buitengewoon, virtus, facies, vcstis.

RASÏLIS, e, adj. [rudo] (P, en L.) glad.

RASTRUiM, i, n. (pl, i, örum, m.) hark: proverb, res redit milii ad rastros rr ik zal zelf mijn land moelon gaan harken, d. i. arm worden.

RATIO, önis, /. [rcorj 1) rekening, pu-

SG'1


-ocr page 294-

284 Raliocinor. Rebellis.

lie-hello. Itecido.

tare (computarc, conficerc) — in orde brengen (cum aliqno = afrekenen); r. constat = komt uit; r. (rr.) referre (redtle-re) rei alicujus = rekenschap doen (re-poscere = eisclicn); re et rationc conjunc-tus cum aliquo = (geld-) zaken doende; r. carceris= lijst der gevangenen; lialiere (ducere) r. alicujus (rei) = iein. (iets) in aanmerking nemen, letten op (quid facias, ut —); est in me r. reipubhcae =r: ik neem den staat in aanmerking; sine r. ejus = zonder dat hij in aanmerking genomen wordt. 2) -wijs. A) = manier van doen: consilium ct r.; mea r. in dicendo liaee esse solet; \itae meae rationes = levensregels. B) ~ gesteldheid: ita comparata est ratio vitae nostrae; r. eques-tris proelii; nulla ratione; hac r. Dk. is het ecue hloote omschrijving (r. belli — bell urn, enz.). 3) verhouding: pro r. pecuniae; ad r. nostroruni annalium. 4) zaak, numaria , Gallicana, domestica , belliea; aptus ad cam r.; r. fori et ju-dicii. V. d. rr. alicujus = belangen. 5) rede, verstand: cordus debet ohedire rationi; bona (sana) r.; ratio non est id facere = het is onverstandig; nullum sce-lus liahet r. = is het -nerk van; (causa ct) r. aliquid faciendi = beweegredeti; r. alicujus rei = inzigt in (civilis — in staatszaken), de aliqua re = onderzoek. V. d. A) bewijs, concludere =: gevolgtrekking maken. B) meening, leer, ma-thematicorum; dissentio ab hac r.

RAT1ÖCÏNOR, 1. [ratio] 1) rekenen, eene berekening maken. 2) (als gevolgtrekking) afleiden, recte, quid sit ulilc. hATIS,is,/, vlot. V.d.[P.) bodem=schip. IIATUS, adj. [reor] 1) berekend: alleen pro rota (parte) = naar evenredigheid. 2) bepaald, niotns stellarum; societas r. —■ veilig. 3) geldig, lex, comitia, tcs-tamentum; ratum habere (ducere) aliquid

bekrachtigen.

UAL'CHS, adj. heesch; tr. rumor r. factus est; als adv. (/'.) raucum (rauca) sonarc

een bollen klank geven (rauca radens asellus = duf); (/'.) r. vicinia clamat — luidkeels, cicada {enz.) = tierend, fluc-tus [enz.) =3 ruischend, posies =: knarsend; enz.

UAUDUS, ëris, n. — rudus. — Dem. -senium {gem.) — een beetje geld. RAVUS, adj. donkergrijs, lupa, mare. HEAPSE [rc-f capse rr ipsa] in der daad. RÉBKLLiO, önis, ƒ. [rebellis] hervatting van. den oorlog (door dc overwonnenen).

y. (I. — opstand.

RBBKLI.IS, e, ndj. [rc-bcllmn] {/'. en L ) oproerig.

UË-BELLO, 1. den oorlog hervatten (van

overwonnenen).

UË-ÜOO, I. (P.) wefirga! men. * UE-CALClTlU), 1. (//or.) achteruitlaan

als een kwaad paard.

RÈ-CANTO, 1. (/J.) herroepen door een

gedicht, opprobria.

UË-CËDÜ, 3. teruggaan, weggaan, in castra, de medio, ab urbe; undae acce-dunt ct rr.; {P.) terra r. (als men zich van de kust verwijdert), domus r. rr ligt afgelegen; tr. r. al) aequitate (a consue-tudine, enz.) — afwijken (a vita :rz sterven); (/'.) caput (e) cervice r. wordt gescheiden van; res r. ab hoe et pervenit ad illum rr ontgaat.

RËCENS, tis, adj. nieuw = versch, jong vetus; vgl. novus), cespes,

aqua, vestigia, niernoria, injuria, helium, (/•'.) animae rr nieuwaangekomen, locus caede recens rr vol versch bloed; epistola recentissima tua rr jongste; miles r. [P. cquus) versch, met versche krachten; reeenti re (negotio) rr op staanden voet; (Toe.) r. (in) dolore ongewoon aan, (P.) a vulnererr met eene versche wond; r. ab hac aetate (r. ab excidio Sagunti Iberum transit) rr onmiddellijk na; r. a Roma (c provincia) rr pas aangekomen. F. d. n. als adv, (/gt;/. alleen Liv.) rr nuper.

RË-CENSEO, sui, sum (sïtum) 2. monsteren, opnemen, exercitum, cladem, (P.) signa (van de zon; tr. r. fortia facta) rr doorloopen.

RECEPTACÜLUM [ reccpto ] 1) bewaarplaats, mercis of merci. 2) tocvlugts-oord, militum, fugae.

RËCEPTO, 1. [recipio] rr recipio. RËCEPTUS, us, m [rccipio] *1) (Liv.) herroeping, sententiae. 2) terugtogt, bet opbreken, dare militibus de soldaten doen opbreken; receptui canere'pf signum dare [tr. a molestiis rr zich terugtrekken van); habere r. ad aliquem (alicujus gra-tiam, enz.) = toevlugt (r. amittere); r. a malls consiliis rr terugkeer.

RËCESSUS, us, m. [recedo] 1) het teruggaan, terugtogt, lunae bet afnemen, tr. a pestiferis rebus rr afkeer, ani-mi rr moedeloosheid. 2) uithoek, afgelegen plek, tr. in animo; [P.) marmo-reus r. rr binnenvertrek.

RÉCÏDlVUS, •adj. [reeïdo] {P. en L.) te-rugkeerend: Pcrgama rr. rr herbouwd.

I. RECÏDÜ, cïdi, casum, 3. [cado] terugvallen, vallen, in terrain; ramus r. in oculum rr springt terug; tr. contentio vocis r. rr: neemt af; r. in morbum (in invidiam, cm.) rr vervallen, geraken (quo


-ocr page 295-

Itecido. He cognosco.

rr. Carlliaginiensium — waartoe komen, hoe diep zinken); suspicio in te (casus ad te) r. = treft u; quorsutn (ad nihil) res r. — loopt uit; malelicium r. quo debet = wordt aan den schuldige gewroken. II. KECIDO, rdi, rsum, 3. [re-caedo] afsnijden, sccptrum de stirpe, caput, vul-nus ense^r uitsnijden, Ir. nationes = uit-roeijeti, {P.) culpatn (/nc. aliquid ad priscum morem) — i)esnoeijcii, beperken. KË-CINGO, 3. (f.) losgorden, tunicam, zonam; recingi zich onlkleeden; recin-gitur anguem ontdoet zich van haar slangengordel.

UÈCÏI'ËRO, 1. recupero.

UËCll'10, cepi, ceptum, 3. [re-capio] (her)-nemen, (her)vatten, anna, reges (res afllictas) — herstellen, res arnissas (Ta-rentnm, aniinum, etiz.) ~ (terug) bekomen, -nemen, se (ex fuga, enz.) = zich herstellen, of (ad aliquem, enz.) ~ te-rugkeeren (ooi zonder se), (!'.) ensem (enz.) = terugtrekken; r. solum (enz.) — zich voorbehouden, humidum opnemen, ferrum (telum) — zich blootstellen aan, eausam (mandatum) ~ op zich nemen, aliquem in periculo ~ opnemen, beschermen, (in. Ter. ad se) aliquid (fa-cere, fore) inslaan voor (alicni — bij), aliquem in ordinem senatorium (in fanii-liaritatem, ad lt;leo8, enz.) =. opnemen, copias in tumulimi — doen komen; (Liv.) res non r. cunctationem (dilationetn) =3 lijdt geen uitstel.

üËCJl'RÖCO, 1. terug doen keeren, na-vem in adversum aestum; r. motum; r. animam weder adem halen; ista sic reeiprocantur ut — — wordt omgekeerd (van cene stelling).

UË-CÏTO, 1. voorlezen, voordragen, legem, literas, senatum zzz de lijst der senatoren aflezen,

KË-CLlMO, 1. tegen in schreeuwen, ali-cui, orationi alicujus; omnes it. tie ilia juraret. V. d. (I'.) weórgalmen. liÉCLÏNIS, e, adj. (L.) achterover gebogen.

KËCLINO, 1. [xlivw; vgl. inclino] terugbuigen, se hue =: daartegen leunen; (Hor.) nullum a labore me r. otium rukt. V. d. p. p. — op den rug liggend.

RËCLÜDO, si, sum, 3. [re-claudo] (weder) openen, fores, domum, portas hosti; r. ])cctus (enz. P.) — openrijten, humum = opgraven, ensem zz; ontblooten, thesauros tellurc -jz uitgraven, operta (enz.) ~ aan het licht brengen, iram ~ bot vieren. liÉ-COGNOSCO, 1) — donuo cognosco. 2) — m'cnseo.

Uc-colo. Re-cubo. 285

UË-CULÜ, 3. — denuo colo.

KËCONCÏLIATIU, önis, f. [reconcilio] herstelling, gratiae, concordiae.

RË CONCÏLIO, 1. 1) herstellen, gratiam, pacem, existimationem judicum. 2) weder bevriend maken, aniinos militum imperatori, aliquem alicui; r. inimicos in gratiam rr zich verzoenen met.

RË-CONCINNU, 1. herstellen, detrimen-tum.

UËCÜNDÏTljS, adj. [part. recondo] verwijderd, terra, tr. sententia (natura, Ae-gyptus, enz.) _^ diepzinnig, geheimzinnig.

RË-CONDO, 3. terugbrengen, bergen, gladium in vaginam = opsteken, (P.) aliquem valle (cm.) rr verbergen; mens visa r. (enz.) rr bewaart; (P.) r. oculos rr sluiten, ensem lateri (enz.) rr steken in.

RËCORDATIO, önis, ƒ. [recorder] herdenking, rei alicujus; memoria et r. eorum jucunda fuit; r. veteris memoriae rr vernieuwing.

RËCÜRDOR, 1. [re-cor] 1) herdenken (vgl. memini, reminiseor): r. virtutes, vitam alicujus; rccordor me eadem esse perpes-sutn; r. quid tu feceris; r. aliquid de aliquo. 2) (/'. en L.) overdenken: quae sum passura recorder.

RË'-CREO, 1. herstellen, nieuwe kracht geven aan, aliquem, se, mentem, vo-cem, rempublicam. Pass. — (zicii) herstellen, verkwikt worden, literis, ex morbo.

RÈ-CRUDESCO, dui, — 3. weder uitbreken, seditio.

REOTE, adv. [rectus] 1) rr recta: r. ferri. 2) goed, wel, behoorlijk, faeere, di-cere; r. valere rr gezond zijn, vivere dk. rr gelukkig, dubitare (enz ) rr te regt, alicui literas dare (enz.) — veilig, ven-dere rr met voordcel, molestias ferre rr geduldig; r. speraro rr goede hoop voeden, 3) (gem.) best! nu ja! ja wel! bij beleefd weigeren, enz.

RECTOR, oris, m, [rego] bestuurder, elephanti, naviurn, civitatis, maris (/',) rr Neptunus.

RKCÏUS, adj. [rego] regt, linca, crus, saxum rr loodregt, oculus rr regt voor zich ziende, onbeschroom4; r, itinere of recta (v ia) rr regel regt, regtuit (Ter. narrare rr zonder omwegen); rr. commenta-rii (enz.) — ongekunsteld, consilium (natura, homo) rr naar behooren, geschikt. V. d. n. rr: het goede (opp. pravum): r. est rr het behoort zoo. — Adv. -te zie aft.

RE-CÜBO, 1. aehteroverl iggen, molliter (enz.) — rusten.


-ocr page 296-

286 Recumbo. Ileddo.

RÉCLMliO, cübui, cübïtum, 3. [recubo] 1) aclitcrovcr gaan liggen, v. d. gaan rusten of (P.) gaan aanliggen. 2) (P.) zinken, neörvailen, nebula, onus; jubar r. ~ golft naar beneden.

RËCÜPËRiTOR, öris, m, (Reoip.) [recupe-ro] *1) beroveraar, urbis (/ac.). 2) t. t. lid van zekere regtbank te Rome, tiie bijzonder met bet beslissen van betwist eigendomsregt belast was.

RËCÜPÈRO (Recïpëro), 1. [recipio] terug bekomen, pecuniam depositani, liberta-tem; r. voluntatcm alicujus (aliquem) op nieuw \oor ïicb winnen, urbem heroveren.

RË-CURRO, 3. terug loopen, -keeren, ad naves, {P.) saepe coeptum iter {acc. als hij ons); [Hor.) naturam expellas fur-cA tarnen usque recurret; r. ad conditio-nes terugkomen op, weder voorslaan, in inilia = op nieuw l)eginnen.

RÉ-CURVO, 1. [P. en L.) terug buigen, collum cqui, rudicem; r. aquas — doen tcrugloopen.

RË-CUIIVUS, adj. [P. en L.) krom (acb-tcrwaarts gebogen), cornu, puppis; tectum r. liet liabyrintb.

RÉCOSATIO, önis, ƒ. [recuso'J 1) weigering, disputationis. 2) protest.

IIËCÜSÜ, 1. [re-causa] 1) weigeren (na een verzoek; vgl. nego): r. aliquid faceie; non r. ne (quin, quoininus) aliquid fa-ciam; r. uxorem, aliquem disceptatorem; r. de slipendio; r. laborem (periculum) ^ zicli onttrekken aan; (/'.) genua rr. cur-sum — weigeren baar dienst. 2) zicb verzetten tegen iets, protesteren: non r. (jnin (quoininus) omnes mea legant, quin alii a me dissentiant,

RË-D-ARGUÜ, 3. 1) wederleggen, aliquem, orationem alicujus. 2) o nom stootel ijk bewijzen, inconstantiam alicujus.

RE-D-DO, dïdi, ditum, 3. 1) terugbrengen, -geven, virginem suis, obsides, aliquid majore mensurA, vitam pro vita, sa-lutem alicui, (Liv.) se convivio — terug-kcereu naar, [P.) verba — herbalen (bene, male) ^ weérgeven, d. i. uitspreken, dictata nriagislro (carmen, enz.) — recita-re; r. aliquid Latino [enz.) rn overzetten, responsurn geven [P. r. voces en talia sc. dicta = antwoord geven), beneficium (terrorein)= vergelden, (P.) aliquem nomine door 7,ijn naam berinnoren aan iem. (naar wien men gen. is). 2) geven, licreditatem alicui, suum euique bonorem, Macedoniam alicui, eonnubia rr toestaan, rationem (rr rekenschap), (/'.) causam rr opgeven, luccm (ÏScp. debitum naturae) rr den geest geven, stridorem rr doen

Redcmplio. Redinio.

booren, {Ter.) fructum rr opleveren; r. poenas impietatis rr boeten voor, populo leges suas {enz.) rz; laten behouden, vota rr; vervullen, judicia (jura) zr: gerigt bonden. 3) maken (tot), servitutem lenem, vitam tutiorem, loca tuta.

RÈDEMPTIO, önis,/. [redimo] 1) loskoo-ping; v. d. omkooping, judicii. 2) pachting.

RËDEWPTOR, öris, m. [redimo] opkoopcr, frumenti. K d. aannemer, ondernemer (van openbare werken).

RE-D-KO, 4. terugkeercn, e provincia, a Caesare, a coena, ad suos, tr. in amiei-tiam alicujus, ad suum vestitum, cam viam (nee. als hij ons)-, manent duin re-diri possit; mos r.; ager r. ad Ardeates rr komt weder (in eigendom) aan; res r. rr komt op nieuw voor (ad interregnum

— bet kwam tot); (iVe/gt;.) pecunia r. ex metallis (ex regione) rr is de opbrengst van; r. ad inceptum {enz,, in bet spreken), {Ter.) ad pauca rr het kort afmaken; r. in gratiam eum aliquo rr: wéér in gunst komen bij, ad se rr zijne bewustheid of zijn ouden aard herkrijgen, (secum) in memoriam (mortuorum) rr nadenken (over de dooden), ad gladios rr handgemeen worden, ad duas legiones rr zijne legioenen lot twee verminderd zien, in tabulas puhlicas r= geraken; ad me (arbitrium meum) summa rerum r. rr: hangt van mij af; {Ter.) bona rr. ad mc {enz.) rr komen (vervallen) aan.

RJiDHIREO, 2. [re d-babeo] {zeld.) terugnemen, mancipium (van den kooper, wegens ontdekte gebreken).

RËDlGO, ëgi, actum, 3. [rc-d-ago] 1) terugdrijven, hostes in castra; r. in unum

— zamenbrengen. V. d. tr. terugbrengen, disciplinam ad priseos mores; r. ali-quos in gratiam rr verzoenen. 2) als opbrengst bekomen, pecuniam ex bonis patriis; quod inde redactum est; r. aliquid ad quaestorem — betalen aan. 3) brengen lot, doen overgaan in, hostes in servitutem, Galliam in provinciam (in formam provinciae); r. regionem sub imperium (jus dieionemque) of in suam poteslatem (dicionein); r. aliquos ad in-terneeionem rr uitroeijen, aliquid ad irri-tum rr verijdelen. 4) {zeld.) rr reddo 3: r. aliquid facile. 5) brengen op rr verminderen tot: ex tribus ad unum re-dactus; hos (octo) libros ad sex redegit.

REDÏMlCÜLUM [redimio] hoofd- of halsband.

RËDÏMIO, i. omwinden, eapillos vitta, fronton corona.

RÈD1MO, êmi, eniplum, 3. [rc-d-cino] 1)


-ocr page 297-

Ue-fero. Re-formido. 287

Re-d-inlegro. Refercio.

terugkoopen, los koopen, eaptivos; r. se pccunW, a judieibus, auro a Gallis. 2) (F/7, en L.) in plaats koopen; aliam ci pallam redimam. 3) koopen, rem, tr. vilam ab aliquo, potestatem sepoliendi pretio, omnium gratiam mortc alicujus; r. acerbitatem a republica ~ afkoopen, afweren, scelus — goedmaken. V. d. A) pachten, vectigalia. B) op zich nemen, nuvem fabricandam.

UK-D-iNTËGRO, 1. lierstellen, helium, paecm, animos, vires; r. animum legentis (Tac.) — verkwikken; r. copias — voltallig maken.

RËD1TIO, önis, ƒ. [redeo] {zeld.) terug-k eer.

KËDÏTUS, us, m. [redeo] 1) — redilio: r. ad aliquem, urhe; r. in gratiam (gra-tiae) — verzoening. 2) opbrengst: rr. metallorum.

RKDIVlVUS, ndj. [redeo-vivus] (zeer zeld.) op nieuw gebruikt, lapis.

RË-D-ÜF.EO, ui, — 2. rieken naar iets, thymum of thymo; tr. ex illius orationi-bus ipsae Athenae it. ; hoe r. antiquita-tem, exercitationem pucrilem.

RË-DUCO, 3. terugvoeren, -trekken, aliquem de exilio, in eareerem; r. exer-citum, aliquem in gratiam — verzoenen, ad salutem; r. aliquem (ad oflicinm); r. uxorem weder tot zich nemen, {Tae.) legem — weder invoeren.

RÈDUCmS, adj. [part. reduco] {P.) afgelegen, vallis; sinus r. — diep inspringend.

RË-D-UNCUS, adj. [P.] = aduncus.

RË-D-UNDO, 1. overvlo eijen: mare r.; lacus r.; tr. locus r. sanguine; infainia (enz.) r. in (ad) aliquem (in annum se-quentem) ~ komt nc6r op; redundo reus ik openbaar mijne schuld; r. ornamen-tis (luclu, enz.)-, si quid de vestro quaes-tu r. — ovcrscliict. V. lt;1. (/'.) p. p. — tc-dundans.

RËDUVIA, nijdnagel: tr. curare reduviam nugari.

RËDUX, ücis, ndj. [reduco] 1) (/'.) Jupiler r. = hescbermer der huiswaarts keerenden. 2) terugkomend, -gekomen: vi-derunt Caesarem exereitumque reducem; facere aliquem reducem iti patriam; r. Romam, domum.

RËFELIX), felli, — 3. [rc-fallo] wederleggen (door bewijzen; vgl. refuto), aliquem, dicta alicujus, mendacium; r. crimen commune ferro (ƒ'.) l— een eind maken aan.

RËFERCIO, rsi, rtum, i. [re-farcio] opproppen, cloacas corporibus, tr. omnia lihris, aures sermonibus, libros fabulis;

quae Crassus in oratieme coartavit et per-angustc refersit — zamenhoopte.

RË-FËUO, 3. (terug) brengen, -trekken, praedam; venti (pedes) me rr. Romam; tr. r. judicia ad equestrem ordinem, [P.) opprobria (Cic. salutem plurimam) beantwoorden; sonus refertur — kaatst terug; r. se (pedem, gradum) — teruggaan (I'. ook referri; tr. r. se ad philo-sophiam, enz.), (Per.) comoediam ~ weder opvoeren, (P.) vina ~ uitbraken; r. consuetudinem (laudem, sedilionem, enz.)

— vernieuwen, responsum — herhalen (P. acumen meretricis), o/rr: terug (over) brengen, (P.) aliquid (sccum) — herdenken, aliquem ore (enz. Tae. Burii Sueios rr.) = gelijk zijn aan, wedergeven, aliquid in melius ~ verbeteren; r, rem ju-dicalam 1= op nieuw voordragen, ignomi-niam enz. ~ bekomen, gratiam zzz vcr-gelden, consilia ad dignitatem (enz.) ~ inrigten, alienos mores ad suos =: beoor-deelen; hoe r. (refertur) ad te (ad virtu-tem) — betreft; r. aliquid ad aliquid (Tac.)

— schuiven op, toeschrijven aan; r. operi publico geld opbrengen, aliquem in numero deorum (in Jeos) — rekenen, ad se (P. ad animum) overleggen, ad se-natum (ad oracula, ad populum, enz.) ~ een voorstel doen (ook r., sc. ad senatum), animum ad veritatem (oculos in te, enz.) = rigten. V. d. A) verhalen, vnordra-gen, sententiam, se oriundos esse ex —; r. ut — — berigten, legationem ~ verslag doen van. B) tegen in brengen, antwoorden, alicui aliquid.

RËFERT, rêtülit, rëferre [res-fero] ~ interest.

RËFERTÜS, adj. [part. refercio] welvoorzien, domus, aerarium; loeus r. praeda; Gallia r. est ncgotiatornin.

RËFÏCIO, fcei, fectum, 3. [re-facio] 1) weder maken, arma, eonsnlem (enz.) ~ weder benoemen. 2) herstellen, naves, pontem, urhem; r. copias :r,z: weder voltallig maken. V, d. A) — verkwikken, hovcs, saueios; r. se of pass. — herstellen. I!) sterken, nieuwen moed geven aan, aliquem, animum alicujus. 3) als opbrengst bekomen, pecuniam ex fundo; tantum ei relicitur ex possessioni-hus.

RË-FlGO., 3. losmaken, tabulas; sidcra coelo refixa currunt (P.) vallende sterren; (gem.) r. sua ~ zijn boeltje pakken; tr. r. legem — afscbaflen.

RË-FORMÏDt), 1. terugdeinzen (zeer beducht zijn voor) dolorem, helium, aliquem; r. dicere. F. d. (P. en /..)^;nict verdragen: membra saucia rr. inanum; lumina rr. soleni.


-ocr page 298-

288 Refragor. Regius.

Regno, Rc-laxo.

RKFRiGOR, 1. [vgl. suffragor] zich verzetten bij liet stemmen, ulicui, petitioni alicujus.

Rfi-FRËNO, 1. beteugelen, lel. alleen tr. (lil)idines, euz.)\ r. adolescentes a gloria zn terughouden.

RË-FRÏCÜ, 1. 1) weder openrijten, vul-nus, cicatrieem. V. d. = liernieuwen, memoriam facti, dcsiderium, dolorem. 2) op nieuw uitbreken: lippitudo r.

RÈFRÏGËRO, 1. [re-frigus] verkoelen, kl. alleen pass.: ignis refrigerafur =; bekoelt, tr. aecusatio (sermo) — verflaauwt.

RË-FRIGESCO, 3. = refrigerari: sortes rr. raken in onbruik •, Scaurus r. rz slaagt niet best; forum r. jadiciis = er gaat op het ƒ. niet veel om op bet stuk van.

RË-FR1NG0, fregi, fractum, 3. [re-frango] verbreken, carcerem, tr. vim fortunae, enz.

RÈ-FÜGIO, 3. 1) introns, terugvlieden, ex caede in castra; bostes rr.; tr. r. a ge-nere sermonis (a te admonendo) = zich onthouden, ad aliquem = zijn toevlugt nemen; (P.) r. a litore ternplum = is verwijderd. 2) trans, ontvlieden, an-guem, aliquem judieem = niet verkiezen tot; tr. r. jurgia, vitia, voluptatem.

RËFÜGIUM [refngio] toevlugtsoord, dare alicui; senatus est r. populoruin.

PiËFÜGUS, adj. [refugio] [P. en L.) terugvliedend.

RÉ-FÜTO, 1. 1) terugdrijven, nationes hello. 2) afwijien, versmaden, eupidi-tatem alicujus, clamorein, viitutem; fors refutet dicta (P.) = wende af. 3) wederleggen (hoe ook; vgl. refello), aliquem, argumenta alicujus.

RÊGAL1S, e, adj. [rex] koninklijk, po-testas, ornatus, animus, genus cmtatis — monarchie, nomen = regis, {P.) carmen (scriptum) = over koningen.

RÉGÏMF.N, ïnis, n. [rego] {kl. alleen Liv.) bestuur, navis, magistratus, imperii. V. d. * {Liv.) bestuurder, en * (Ov.) roer.

RËGlNA [rex] koningin, vorstin {ook b. v. Juno r.): tr. baec una virtus est omnium domina et r.

RÉGIO, onis, ƒ. [rego] 1) rigting, lijn, recta; dcclinare a r.; regione platearum {enz.) = aan de zijde. V. d. E r. == A) regtuit. B) tegenover, oppidi, alicui; aciem e r. instruere. 2) grenslijn: rr. ac termini; lt;r. rr. officii. 3) landstreek, gebied: locus in regione pestilenti salu-ber; agri et rr.

RËG1ÜS, adj. [rex] = regalis: r. helium = cum rege, {P.) ales = aquila, molos = prachtig, vorstelijk; morbus r. = geelzucht. Nep. m. pl. als snhst. — hovelingen. F. sing, nis suhst. A) koninklijk paleis. *R) koninklijk gezin (Zin.). C) koninklijke tent. D) {P.) hoofdstad. E) een door Numa gesticht paleis, later vergaderplaats der pontifices.

RKGNO, 1. [regnum] 1) intrans. regeren, koning zijn: tot annos regnatum est Ro-mae; omnes volebant regnari; {Tac.) ;id-vcnae rr. in nos; r. in centuriis {enz.) — het hoogste woord voeren; {P.) ignis (ardor edendi) r. = woedt; {Hor.) r. populorum over, vivo et regno = doe al wat ik wil. 2) trans. {P. en L.) bohecr-schen, terram.

REGNUM [rex] 1) koningschap: obtinere r.; regnum redit ad eum. V. d. alg. opper (alleen) -heerschappij: exercere r. in plebe Romana; hoc vero r. est; r. judiciorum, forense; rr. vini {P.) — bij het drinken. 2) koningrijk; ook uit scherts — eigendom, grond.

REGO, xi, etum, 3. rigten, besturen, navem, {P.) tela per auras; tr. r. mun-dum, aliquem, rempublicam; r. errantem

te regt brengen, fines =r bepalen.

RÊGRËDIOR, gressus, 3. teruggaan, ah ostio, in urbein; milites rr.

RËGÜLA [rego] 1) regte lat. 2) regel, voorschrift, naturae; r. loquendi, sermonis; ad banc r.

RËGÜMJS [riem. rex] ook = prins.

REJÏCIO, jëei, jectum, 3, 1) terug (achterwaarts) werpen, tela in bostem; r. togam ah bumero, vestem ex burneris; r. manus ad (post) tergum (r. scutum) z= op den rug leggen; {Ter.) r. se in aliquem — zich werpen in de armen van. V. d. A) terugdrijven, bostes; navis re-jicitur; r. fermm — terugslaan, oculos

— afwenden, aliquem a libris {enz.) — afhouden. B) afwijzen, aliquid a se, mi-nas alicujus, sonordiam a se. C) verwerpen, versmaden, dona, ilia bona, dis-putationem, munus; r. judices — sorteren (voor ren deel door anderen doen vervangen). 2) verwijzen: ne bis eadem legast ad ipsarn epistolam te rejlcio; r. rem (legates) ad senatum, rem in cum mensem ~ verschuiven.

RË-f-ANGUESCO, 3. weder verslappen, -afnemen: (P.) moribundus r.; animus r.; impetus regis r.; ira r.

RÉ-LAXO, 1. verwijden, verruimen, al-vum (door de ontlasting), {P.) claustra {enz.) — losmaken, ora =: openen. V. d. A) ontspannen, lenigen, laborem, vultum, continuationem verborum, tristi-tiam ac severitatem ; r. curas quiete. B) verkwikken, se of animum (a) cont.cn-


-ocr page 299-

Reliquiae. Remissio. 289

Re-lego, Jto-linquo.

tione; r. animum (relaxari animo). C) aflaten: r. aliquid a contenlioniWs; dolor r.; insani relaxantur = relaxant.

RE-LÊGO, 1. verwijderen, filium ab lio-ininibus, aliquem in pracdia; r. aliquem (in exilium) = bannen, [Nep.) dliqnem ad volumen — verwijzen, (/,.) causam ali-cui — toeschrijven.

KË-LÈVO, 1. 1) (P.) -weder oplieffen, corpus. 2) verlijften, rem, onus; rele-vari catena. V. d. tr. A) lenigen, com-inunem casum, luctuni, laborem, sump-lum. B) verligting verscliaffen aan, aliquem mourentem; r. peotora mero; r. membra sedili [P.) — rusten. Pass. — verligting bekomen.

RELÏGIO, önis, ƒ. i) gods vereering. A) =3 godsvrucht: sacra Cereris magna re-ligione conflciuntur; deus colitur summa religione. B)^: aanbidding, deorum; mira est il)i Cereris r.; cultus et r.; om-nes partes reli.;ionis {cm.) — godsdienst; rr. (divinae) godsdienst-aangelegenbeden. 2) het heilige. A) — heiligbcid, fani, deorum, signi: faimm tanta erat religione — zoo heilig. B) n: heiligdom, heilig voorwerp: violare rr.; reslituit civitati illam r. (een beeld van Diana). 3) gewetensbezwaar: inanis r. et timor; ob-lata est ei r.; afferre (injicere) r. (alicui); habere aliquid religion! (in religione) of trahere in religioncm zzz een gewetenszaak maken van; r. (milii) est dicerc of r. obstat ne dicam. V. d, liberare aliquem (tem-plum) religione (cnz.) =: vergrijp tegen de godsdienst. 4) verbindende kracht, sortis, jurisjuraudi; obstringere populutn Itomanum religione. 5) gemoedelijkheid : fides et r. vitae; r. antiqua; r. privati officii; rr. judicum.

RËLÏGlOSUS, ad/, [religie] 1) vroom, homo. 2) heilig, signum, locus. 3) bedenkelijk, een gewetensbezwaar verwekkend: religiosum crat illos frue-tus consumere; dies r. gedenkdag eener nationale ramp. 4) gemoedelijk, naauw-gezet, civitas, homo, auctor, testis; aures rr. — fijn.

UE-LÏGO, 1. binden, Ilectorcn» ad currum, manus post tergum; r. comas == opbinden; r. navem ad terram, funem saxo.

UE-LÏNO, 3. (fil, en P.) openen (wat toegesmcerd was) dolia; r. mclla — uithalen.

RÉ LINQUO, 3. 1) achterlaten, aliquem, liritanniam sub sinistra, militcs pracsidio castris. V, d. A) bij testament nalaten, aliquem heredem. B) overlaten, paucos, partem sibi, nullum locum objurgaudi, locum rnorti honcstac; rclinquitur (una via r.; nihil nisi fuga r.; r. illud etc.) = blijft over. C) laten, aliquos inscpultos, aliquid incertum. D) prijs geven, urbem direptioni, hominem ad alicujus quaestum. 2) verlaten (met der daad; vgl. desero, destituo), aliquem, urbem; relictus ab omni honestate — ontbloot; r. animam (vitam) = sterven (P.). V. d. A) laten varen, obsidionem, helium, cultum ngrorum; r. hostem rr: met rust laten, li) laten zoo als bet is, jus. V. d. ongestraft laten, injurias, legatuin in-terfectum. C) overslaan.

RELÏQU1AE [rclinquo] overschot, copia-rum, familiae, cibi, pristinae fortnnae; rr. ahcujus = asch; avi rr. persequi — nalatenschap.

RËLIQUUS, adj. [relinquo] 1) overig overgebleven; hoc mihi estr.; is unus r. est ex illa familia; reliquum vitae (belli, enz.)-, nil est reliqui [enz.) — reliquum (n. r. faccre rr: niets over- of na-laten; zoo ook reliquum facere aliquid, ook rr: in ecne rede voorbijgaan); tempus (gloria^ enz.) r. — toekomstig; in r. (tempus) rr: voor het toekomende; pecunia r. of reliquum rrr achterstallige schuld. 2) overig

— ander (vgl. ceteri): Decemviri et rr. magistratus; rr. labores; reliqua vaticina-tionis; r. populus; r. pars exercitus; r. commeatus; quod reliquum est of reliqua of de reliquo — overigens.

RË-MANEO , 2. — manco.

liËMEDIUM [re-medeor] 1) geneesmiddel. 2) alg. middel (hulpmiddel) tegen iets [vgl. praesidium): comparare sibi r. ad tolerandum dolorem; r. iracundiae, ti-moris; invenire r. timori.

RËMEX, ïgis, m. [remus-ago] roeijer. Ook (P.) collect. — roeijers.

RËMÏG1UM [rernex] 1) roeiriemen, [P.) alarum rr: vleugels, die de lucht doorklieven, als roeiriemen het water. 2) roei-jers.

UEMIGO, 1, [remex] rocijen.

UË-MIGRO, 1. terugkecrcn, domum, in vicos; Ir. r. ad justitiam.

RËMÏNISCOR,--3. [re-memini] 1) herdenken (rr: denken uan iets verledens; vgl. memini, recorder): r. pristinae virtu-tis illorum; r. aliquid. *2) {Nep.) uitdenken, bona.

RËMISSIO, önis, ƒ. [remitto] bet ontspannen, tr. doen afnemen, superciliorum (opjios. retractio), vocis [oppos. contentio), morbi — vermindering, usus — nalating, (TVzc.) tribati rrr vrijstelling, curae et rr.

— in- en uitspanningen; r. aniini rr: uitspanning of rr: toegevendheid.

37


-ocr page 300-

290 liennssus. lienovalio.

HI! MISS US, adj. [part, reinillo] 1) los,

vrij, on bezorgd, homo, (iiccndi genus, iocus. 2) zaclit, zwak, in petendo; can-tus r., ventus, frigus, iia; r. acstimatio

— gering.

UËMITXO, 3. terug doen gaan, aliquem, Romam, obsides alicui, literas ad Cacsa-rem (Carsari), ramurn adductum = loslaten, (jP.) vincula (tunicam) = losmaken, arcum = ontspannen; r. habenas (tr. appetitus) = vieren, Ir. {!'.) vocem — weerkaatsen; r. tela (e»ï.) = terilSye.rPen' calccm = achteruit schoppen, opimonem

laten varen, labem {enz.) — te weeg brengen: spes animos a certamine r. weêrhoudt (Liv.)-, (P.) r. brachia == laten zakken (digiti sopore remissi), inella _ oplossen, agrum =2 zacht maken; remis-sum corpus = met slappe of weinig gespannen spieren; r. beneficium _ vergelden, patriae (enz.) memoriam simultatum (inimicilias suas, eiw.) opofferen, alicui lej'ionem (enz.) = afstaan; studia tempo-ribus remissa (remitlentibus tnburns) toestaan; r. poenam (pecuniam, enz.) alicui = schenken, kwijt schelden, de ccle-ritate (chï.) = aflaten, minderen (liv. industriam, J'. facere aliqmd). F. rf. r. (se) = ophouden (dolor, imber) of (Hep.) — zicb verkwikken.

RË-MOLLESCO,---3. (weder) week

(lt;r. = vermurwd, verwijfd) worden.

RËMÖTUS, adj. [part. removeo] ver, verwijderd, locus; sedes r. a Germams; locus r. ah arbitris = eenzaam. V. d. tr. A) afwijkend; sermo Xenophonlis a strc-pitu foren si remotissimus. K) = vriji afkeerig, ab suspicione; seientia quae r. est a justitia; homo r. a vino, a dialccti-cis.

RË-MÖVEO, 2. verwijderen, equos ex con-spectu, aliquid de medio; r. arbitros; tr. r. sumptum, suspicionetn a se (r. se a suspicione); r. aliquem (se) a ncgotiis pu-blieis; r. se nrlibus, aliquem praetura. RËMULCUM [fivfiovixÉco] sleeptouw.

UÈMÜNËROR, 1. (-ro, 1.) vergelden, aliquem magno praemio, meritum alicu-jus, aliquem supplicio.

RËMUS, roeiriem, alarum {P.) 21e remi-gium ; proverb, remis ventisque (vehsqne) ; niet alle magt.

RË-NASCOR, 3. =: denuo nascor.

RËNES, num, m. pi. nieren.

RË-NlDEÜ,--2. [hl. alleen Liv.) schitteren, Ir. van vreugder^glinilagcben;

Hor. met inf. — gaudeo.

RËNO (Rhüno), önis, ƒ. rcndieryel. RËNÖVATIO, önis, ƒ. [renovo] vernieu-

lie-novo. Repcns.

wing, timoris, mundi; r. doclrinae terugkeer tot, numorun; — intrest op intrest.

RÉ-NÖVO, 1. vernieuweti, v. d. herhalen, templum, seelus, memoriam rei uli-cujus, proelium, socictatem; r. ornnes casus — op nieuw cloorloopen ^ tr. r. animum alicujus (se, rempublicam, ciis.) = verkwikken, nieuwe krachten geven aan.

RE-NUMÉRO, 1. 1) (Vkl.) rursus numero. *2) [Caes.) = numero.

RË-NUNCIO, 1. 1) (terug) melden, verslag doen van, responsum ab aliquo; nihil a quoquam renuneiabatur; legati rr. postulata Caesaris; r. aliquid ad senatum; r. legationem; r. alicni aliquid; r. aliquem consulem [enz.) uitroepen als. 2) opzeggen (het ophouden van iets bekend maken), alicui amicitiam. y. d. r. Stoicis — breken met.

RË-NUO, ui, — 3. een teeken van afkeuring geven, crimini {Hor. aliquid) '— afkeuren, conviviuin afslaan.

REOR, ratus, 2. meenen (met eenige berekening; vgl. puto, censeo, opinor): r. aliquid, eos plures esse; plures quam re-bar.

RËPiGÜLA, örum, n. pl. [repango] bout om een deur te sluiten; tr. rr. juris per-friiigerc rr; perken.

UË-PANDUS, adj. opwaarts gekromd, calceus.

RË-PARO, 1. 1) op nieuw zich aanschaffen, amissa. 2) herstellen, exercitum, hibliothecam, potestatem tribunieiam, proelium; tr. t. animos (aliquem, enz.) — nieuwe kracht geven aan. 3) inruilen, vinum merce; r. classe latentes oras [Hor.)

oversteken naar.

RË-PASTÏNO, 1. op nieuw omspitten, RË-PliLLO, rëpüli (reppuli), rcpulsum, 3.

(terug) stooten, -drijven, aliquem ex urbe, a templi aditu, armis et periculo, vim vi, tr. aliquem a consulutu, dolorem a se, injuriam ab aliquo, contumeliam, [P.) faeinus = verliinderen, aliquem a spe

— berooven; (/'.) repulsus veritatis viri-busrzwederlegd. V. d. A) [P.) stooten tegen, aera. 1!) verstooten, aliquem; repulsus ab amicitia alicujus.

RÉ PENDO, ndi, nsuin, 3. 1) (P.) nog eens wegen, pensa. 2) tegen iets opwegen, — betalen, aurum pro capite alicujus, [F.) militem auro = loskoopen, tr. gratiam — voor iels betuigen, vices

— met gelijke munt betalen, damna = vergoeden, falis contraria fata rr doen opwegen.

RÉ PENS, tis, adj. — repentinus.

-ocr page 301-

lic-porlo. liepudio. 291

licpcnlc. Itc-pono.

RÈPENTE, adv. [rcpcns] — rcpentiiio.

RBPENTlNUS, adj. [repeiitc] plotseling {opp. verwacht; vgl. subitus), adventus, mors, bonum, amor, exercitus (coliors) — haastig aangeworven, lioiiio ~ die onverwachts van zich doet spreken. — Ado. Ue-pentino.

UK-PÈII10, repcri (reppëri), repertum, i. [vgl. cotn-perio] vinden, aliquem, magnum numerum pccoris ihi, tv. causas duas, medicinam, luxuricm in aliquo; r. quantum sit — er achter komen; Stoici reperiuntur inopes [enz.) zz: worden bevonden; (Ter.) t. rem et gloriain = verworven. K d. A) opsporen, aliquem, viam. I!) uitdenken, nihil novi.

UÈPËTlTIO, önis, ƒ. [repeto] herhaling, verhi.

UÈ-PËTÜ, 3. 1) terngkeeren, (in) Afri-cam, castra, viam —langs dcnzclfden weg, aliquem cuspide r= weder losgaan op. 2) terugverlangen, pecunias ereplas, ali-quid (aliquem) ah aliquo; (Liv.) r. ut m weder verlangen; lloincrum rr. Salaininii = maken aanspraak op II. (als hun landsman); Lysiam Timaeus r. Syracusas rz: doet aanspraak van S. op I/. (als landsman) gelden; r. res als t. t. der Fecial.es — voldoening eischen van een volk dat het Rom. grondgebied geschonden beeft; (pecuniae) repetundae getdafjjersing (pos-tulare aliquem de — — aanklagen); r. jus (rationom, enz.) — vorderen. 3) terughalen, aliquem, libertatem (oppidum) =: terug bekomen, aliquid (metnoriam alicujus rei) alte (longe, ab ultima anti-quitate, enz.) — ophalen, afleiden (initia amicitiae ex parentibus); r. rei memoriam of rem (memoriii) rz: iets herdenken, nagaan. 4) herbalen, vernieuwen, pug-nam, consilia, consuetudinem majorum; r. somnum rr weder in slaap vallen; (P.) repetitum aevum zr verjongd, vellus zz: herhaaldelijk bestreken, pectus =; herhaaldelijk geslagen.

RÉ-PLEO, 2. (weder) vullen, vervullen, domos exbaustas, exercitnm ~ voltallig maken (frumento zz: overvloedig voorzien), quod dcest (P.) zz; aanvullen; Ir. repleri scientia juris.

RËPÜ, repsi, reptum, 3. kruipen; tr. {Hor.) sermo r. per buinum, r. millia tria zz: langzaam afreizen.

RË-PÜNO, 3. (weder) zetten (enz.), pe-cuniatn zz; bewaren, wegleggen (jus civile in penetralibus ponlificuin enz.; gem. r. alicui alibi sc. locum, nam. om van hem te gewagen), (Tac.) odium :zz verbergen, (Hor.) iahulam (Achillem) zz: weder opvoeren, (/'.) hacc seusibus imis = prenten, faciem deae (enz.) zz: afleggen, fal-eem zz: onnoodig maken, reposita terra (gens) — afgelegen; (/'. en L.) r. pontes ruptos (enz.) — herstellen (aliquem in sceptra), donata (enz.) — teruggeven; meas epistolas delesti ut reponas tuas (r. se in loeuin alicujus, diem illis) = in de plaats stellen; (gein.) ego tibi idem r. zz; werp tegen; r. rem in artis loco zz: houden voor eene kunst; in te (in tuis artnis, enz.) reposila est respuhliea (enz.) — berust op; r. spem in virtute zz: stellen, plus in fide Siculorum (causam in judi-curn bumanitate) zz: vertrouwen.

RÈ-PORTO, 1. terugbrengen, aurum ali aliquo domum; r. milites navibus in Si-ciliam; (/'.) r. vocem rz weerkaatsen. K. d. A) (P.) komen (terug) herigten, mandata, paeem, tristia dicta, eos adve-nisse. B) wegdragen, behalen, laadern ex bostibus, praedam, victoriam de aliquo,

UËPOSCO, — — 3. (terug) vorderen, puerum ab aliquo, virginem, rationem (vitae) ab aliquo (zz: rekenschap), (P.) aliquem ad poenas — opeisehen.

RËPÜTIA, örum, n. pi, [re-poto] (P.enL.) nafeest.

UËPRAESENTO, 1. [re-praesens] 1) voor oogen stellen, irain dei, tr. memoriaiti consulatus. 2) onverw ijld doen,-uitvoeren, improbitatem (P. poenam), me-dicinarn :zz terstond gebruiken, diem pro-missorum zz: zijne beloften onverwijld vervullen (?), libertatem civitatis morte sua zr; terstond herstellen. V. d. contant betalen.

RËPREHEKDO, 3. 1) terughouden, -trek-ken, aliquem manu; r. quod erat prae-termissum rz; weder opnemen (Ter. locum?); r. se (Ter.) ~ zich weérhouden. 2) berispen (zachter dan vitupero): r. aliquem in eo genere (in co quod ctc.); r. consilium, temeritatem alicujus; r. aliquid in aliquo. 3) wederleggen.

RËPREHENSIO, önis, ƒ, [reprehendo] 1) terughouding (Ctc.). 2) berisping, temeritatis zz: wegens. 3) wederlegging.

RËPRÏMO, pressi, pressum, 3. [re-premo] == reprehendo 1. (eursum, tr. fleium (enz.) = onderdrukken, beteugelen; fletu repri-mor ne scribam).

RÈPÜDIO, 1. verstcoten, versmaden, conditionem aequam, fortunam et duces, genus dicendi, ofïicium zz; verwaarloozen, iracundiam = van zich afhouden, consilia scnatus a republica (ejus preces a vestris mentibus) — verwijderen, bannen; (VU. en L.) r. uxorem (marituin) = verstooten, scheiden van.

ST*


-ocr page 302-

292 Hepudium. lies.

KÈPÜDIUM [repudio] (Vkl. en L.) — di-vortiutn (rcnunciarc of diccre uxori = rc-pudiare).

RË-PUGNO, 1. tegenstand bieden, tr. furtuiiae, contra veritatem [P. met ne of inf. — zich er tegen venetten). V. d. tegenstrijdig zijn: haec inter se ijuam repugnent pleriquc non vident.

RËPULSA [repello] afwijzing, weigering, gew. bij het aanzoek naar een ambt: (a populo) aedilitatis (enz.) r. ferre (referre, accipere); dolor repulsae (P.) = wegens. V. d. (Jquot;.) verstooting.

RË-PÜTO, 1. 1) [L.) berekenen, tempora. 2) overwegen, infirmitatem suam, ali-quid secum of (cum) animo sue; r. quid ille velit.

RE-QUIES, êtis, [ook acc. requiem, uhl. requie), f. rust {— bet uitrusten; vgl quies); r. anirai et corporis; r. mali (cu-rarum, occupationis, enz.) — na.

RË-QU1ESCO, 3. 1) uitrusten, sub umbra, lecto; r. a muneribus; aures rr. a strepitu; r. in spc filü — zich verkwikken. P. p. als van depon. (miles). 2) (P.) laten rusten, cursus suos, avcnam (= fluit).

RÉQUlRO, sfvi, sitnm, 3. [re-quaero] 1) (weder) zoeken, aliquem, libros, rationes = onderzoeken. 2) (weder) vragen, aliquid ab (ex) aliquo; r. aliquid de —

betreffend; r. quemadmodum —. 3) cischen (als een regt; vgl. desidero): r. auxilium; res r. raagnam diligentiam; jnultae virtutes requiruntur = zijn noo-dig. 4) vergeefs zoeken, prudentiam in aliquo.

RES, ei,/. 1) ding, zaak: natura rcrum

— natuur, heelal; imperitus rerum [enz.)

Joop der wereldsche dingen; res cibi {enz., P.) — cibus (ens.); banc (quam zie quamobrem) oh rem = reden; rr. secun-(Jac ~ voorspoed, adversae — tegenspoed; abi in malum rem — loop naar den duivel; res ineae (en:,) = omstandigheden; pro (o) re (nata) = naar omstandigheden; res bellica (maritima, enz.) == krijgs-(zee-) wezen, divina — het oftcren; res mihi est (rem habeo) tecum rr ik heb met u te doen; c. re meA (publicé, enz.) z= in mijn (bet algemeen) belang; oh r.

voordcelig; in r. meam est (converto aliquid) = in (tot) mijn voordcel; r. Ro-mana [enz.; res publica zie rcspublica)

— staat; summa rerum (potiri rerum) =: oppergezag; r. familiaris {enz.) = vermogen, bezittingen. 2) daadzaak, werkelijkheid: r. atque Veritas; re quam fama majores; nomen sine re; re (vera, ipsa)

— werkelijk. 3) daad: res secula est

lio-sacro. Itcsipisco.

clamorcm; bene (male) rem gererc=een goeden (kwaden) uitslag hebben op zijne onderneming [gew. — gelukkig enz. strijden); rr. (gestae) alionjus — merkwaardige daden.

*RE-SACRO, 1. [Piep.) van cene vervloeking bevrijden.

RliSCINDO, 3. 1) [P.) op nieuw openrijten, vulnus; tr. r. luetum; r. gratiam ~ weder een eind maken aan. 2) verscheuren, verbreken, vestem; r. pon-tem rr afbreken, valium =: omverhalen. V. d. A) openbreken, locum praesidiis munitum. B) vernietigen, acta alicu-jus, praeturam ejus, res judicatas.

RE-SCISCO, 3. narigt bekomen van, aliquid, rem totam; r. de adventu alicujus.

RH-SCRlBO, 3. 1) terugschrijven, epis-tolam ad aliquem; r. litcris (ad literas), alicui (ad aliquem). 2) weder inschrijven, militcs ad equum — van voetknechten in ruiters veranderen, alicui argentum rr uitbetalen door overschrijving der schuld op eens anders naam.

RESCR1PTUM [rescriho] [L.) keizerlijk bevelschrift.

RË-SÉCO, 1. afsnijden, ad vivum rr tot het vleesch (van nagels, enz.; alleen tr, rr uitpluizen), tr. libidinem (nimia, enz.), [P.) spem rr beperken.

RE-SERO, 1. [sera] ontsluiten, januam, tr. Italiam genti, rem familiarem, (P.) pectus, annum rr openen, aanvangen.

RË-SERVO, 1. bewaren, aliquas merccs ad ohsidionem, aliquem ad cam rem, ini-inicitias in aliud tempus; r. praedam alicui; r. se aliis temporibus; quo eum rc-servas. V. d. A) redden, aliquem. R) behouden, nihil ad similitudinem bomi-nis.

RËSES, ïdis, adj. [resideo] werkeloos [vgl. deses), homo, animus; r. ac scgnis.

RE-SÏDEO, sëdi, scssum, 2. [re-scdeo] 1) blijven zitten. 2) achterblijven, in oppido; periculum, culpa, res, amor, ira r. 3) werkeloos zijn.

RË-SlDO, 3. zich nederzetten, — ne-derlaten, homo, avis; pollis r. eruribus.

RÈSÏDÜUS, adj. [resideo] overblijvend, achterstallig, sollicitudo, pecunia.

RÈ-SIGNO, 1. ontzegelen, literas, tr. [P.) fata venientia, alicui aliquid rr teruggeven ; r. fidem tabularum rr vernietigen.

RË-SÏMUS, adj. [P. en L.) opwaarts gebogen, nares.

RÈSÏPISCO, fvi (ii), — 3. [resipio] zijn verstand of zijn bewustzijn terug bekomen.


-ocr page 303-

Itc-sisto. fie-spondeo.

UÉ-S1ST0, stïti, slïtum, 3.1) blijven staan, ad verba revocantis; nemo restilit pugnan-di causa; nunquam cum co restiti (gem.) = een praatje {remaakt; lapsus r. ^staat op. V. d. — eesso. 2) zich verzetten, alicui, dolori; r. contra verilatein; ab nostris fortiter mistitur; animus mollis et minimc resistens ad calamitates perfe-rendas.

IIÈ-SOLVO, 3. (kl. alleen Liv.) (weder) losmaken, [P.) vcstes, equos = ontspannen, nebulas [tr. curas, tencbras) — verjagen, nivcm zi: doen smelten; r. e|)is-tolam (t'Hï.) = openen, {P.) dolos =: verijdelen, membra [enz.) — vermoeid neêr-strekken, jura pudoris — kwetsen , [Tac.) vcctigal (disciplinam) rz: een eind rnaken aan [Hor. litem). V, d, (P*) r. aliquern (aliqua re) = bevrijden.

UÈ-SÜKO, 1. ■weórjja Imcn, geluid terugkaatsen: theatrum r.; aedes r. cla-more; locus r. voci; cornua rr. ad nervos; tr, gloria r. virtuti tanquam imago ecbo); (P.) apis r. = gonst, aura = ruisebt, enz., silva r. Amaryllida = van den naam van A., r. lucos cantu =: doen weêrgal-men.

KÉ-SÜNUS, adj. (/'.) wecrgal mend, vox.

UliSPECTUS, us, m, [respicio] bet omzien, inccndii = naar. V. d. tr. A) (bet in) aanmerking (nemen): habere r. ami-citiae (ad senatum); sine r. humanitatis. B) toevlugtsoord, toevlugt: habere r. ad aliquem.

RESPlCIO, exi, ectum, 3. [re-specio] omzien, zien naar, (ad) aliquem, tr. spa-tium praeteriti temporis, [gem.) se iz; zijn verstand gebruiken, rempubllcani (com-moda ulicujus, aliquem, enz.) in aanmerking nemen, letten op; ad hunc summa imperii r. = behoort; r. spem (subsidia) zich vleijen met.

KESPÏIIAMEIV, ïnis, n. [respiro] lucht-PijP_(/J-)-

P.E-SPlllO, 1. 1) trans, uitademen, ani-mam. 2) intrans. ademen; v. d. weder adem scheppen [tr. a metu, enz.)-, avarilia (oppugnatio) r. neemt af.

UE-SPONDEO, ndi, nsinn, 3. antwoorden, (aliquid) alicui, epistolae, crimini, (ad, adversus, contra) aliquid, de aliqua re, (Liv.) adversus aliquem; tr. saxa voci rr.; r. de jure of (ad) jus zzr een regtsgeleerd advies geven; verhum verbo (fortuna op-tatis, cventus ad spem, enz.) r. — beantwoordt; patri r. = gelijken op (portions Palatio r.); (P.) veteres vires mihi rr. a'! carmina — zijn geschikt; r. amori amore (enz.) — beantwoorden, vergelden, oralioni (nrhs r. lutnulu) — opgewassen

Responsum. Jte-supino. 293

zijn, (geiv.) ad tempus op zijn tijd betalen; (P.) contra r. tellus ~ ligt er tegenover. d. ter verantwoording verschijnen.

RESPONSUM [part. respondeo] antwoord, ». d. regtsgeleerd advies, alicui dare (de re), ferre (auferre) ab aliquo — bekomen. K d. godspraak.

RESPÜBLÏCA, reipublicae [Ues publica] 1) staatsaangelcgenheden, staaatsbestuur: accedere ad r.; capessere (attinge-re) remp.; versari in rebus publieis; bene (male) administrare (gerere) r.; abesse reip. causa; sentire eadem de r. 2) staat, geiv. gemeenebest.

RE-SPUO, 3. 1) terugstooten: natura r. reliquias cibi zz: ontlast (den niensch) van. 2) tr. verwerpen, conditiones, poetas; r. interdictum {enz.) — trotseren.

RE-STAGNO, 1. achterblijven (van overstroomd water). *2) {Cues.) met achtergebleven overstroomd water bedekt z ij n.

RE-STINGUÜ, 3. blusschen, ignem; r. opera flammA comprehensa; r. sitim; r. pocula Falerni lymphfi (f.) — aanlengen, f. d. A) doen bedaren, mentes inflam-matas, ardorem cupiditatum. li) onderdrukken, sermonem hominum, studia; sensus restingunntur morte =z houden op.

RESTIS, is, ƒ. touw {dunner dan funis); proverb, res redit ad r. zz: 't is om zich op te knoopen van wanhoop.

RESTÏTUO, ui, ütum, 3. [re statuo] 1) herstellen, statuam (op zijn oude plaats), aedes (oppida) ;zr herbouwen, provinciant in antiquum statum, aliquem in pristi-nam dignitatem, res perditas, aciem, pug-narn rzz hervatten, aliquem (in zijne reg-tcn), depravata, judicia (vim) — vernietigen; r. aliquem (in patriam, ad suos) zz: doen terugkecren. 2) terug geven, alicui (ad aliquem) aliquid (amicum); tr. r. se alicui = weder iemands vriend worden.

KE-STO, stïti, statum, 1. 1) {zeld.) achterblijven: solus restitit. 2) overbljj-yen {ojip. perii; vgl. supersum): pauci jam aequales rr.; dona restantia pclago et llammis {P.) — die ontgaan aan; restat ut — (impers.)-, quod restat zz: toekomstig. 3) wederstand bieden, hosti.

RESTRICTUS, adj. [part. restringo] 1) karig, homo. 2) stipt, streng, imperium.

RÜ SULTO, 1. [salto] (P. an /,.) terugspringen; v.d. terugkaatsen, weergalmen.

RË-SÜPlNO, 1. terug (achterover) trekken, aliquem, (P.) valvas — open-rukken.


\\

-ocr page 304-

294 Ro-supinus. Jfto-lraho,

Ilclro. Rc-voco.

UÉ-SÖPlNUS, adj. — supinus (/'. Niobc r. tulit gressus = liep met het lioofd in Jen nek).

UÈ-TAKDO, 1. opliouden, vertragen, aliquem, impetuni hostium; liaec me rr. a scribendo; motus stellarum retardantur ~ worden langzamer.

KÊTE, is, n. net. — Dem. Reticulum.

nË-TËGÜ, 3. = detego.

UË-ÏENDO, ndi, ntum (iisum), 3. (P. en L.) ontspannen, arcum.

RËTEXO, 3. 1) lostornen, telam. V. d. te gronde rigten, krachteloos maken, praeturam alicujus; novi timores superiora rr.; (P.) luna r. orbcm — verkleint. 2) op nieuw weven. V. d. A) omwerken, veranderen, scripta; me ipse retexam. B) (/'.) herbalen, eundem ordinem.

UKTÏCENTIA. [reticeo] stilzwijgen: poena reticentiae constituta est rr: verzwijging van hetgeen behoort geopenbaard te worden. V. d. (Rh.) — het plotseling afbreken van een volzin.

KBTÏCEO, eui, — 2. [re taceo] = taceo.

KËTÏNiCÜLDM [retineo] band (alg. = touw, teugel, enz.).

RETlNEO, tinui, tentum, 2. [re-teneo] 1) terughouden, milites in loco, aliquem domi, lacrimas; acgre retenti sunt quin etc. V. d. A) ophouden, stremmen, aliquem, cursum; biduum retentus. B) beteugelen, liberos, gaudia. C) houden (doen blijven) bij, aliquem in fulc, in officio. 2) behouden, proyinciam, amicos, jus suum, pristinam virtutem, hunc morem; r. aliquid nietnoria (memo-riam rei alicujus) rr zich iets herinneren.

RË-TORQUEO, 2. tcrugdraaij en, -wenden, caput in terguin, oculos ad urbem; [!'.) r. Rhoetum (undas litore) = terugdrijven, amictum [enz.) — omslaan.

RÉ-TORKÏDUS, adj. (F.enL.) dor, ramus, mus rr uitgedroogd (van magerheid).

RË-TRACTO, t. 1) weder ter hand nemen, arma; r. vulnus (f.) — weder betasten. 2) weder behandele'n, causam, librum rr herlezen, agrum = herzien, aliquid (secum) = weder overwegen. F. d. A) weigeren, weÊrstrevcn. B) (P.) r. dicta rr herroepen.

RËTRACTUS, adj. [part. retraho] afgelegen, locus.

RÉ-TRAHO, 3. 1) terugtrekken, manum, pedem; r. Hannibalem in Africam rr doen terugkeeren, fugitives (c/u.) rr terugbrengen, tr. aliquem a foedere (enz.) — afhouden , ah interitu r= redden, (//or.) se rr weigeren deel te nemen aun iels. 2) (Tac.) op nieuw trekken, aliquem ad eosdem cruciatus; r. oblitterata monumenta rr op nieuw aan den dag brengen. 3) {zeld.) brengen, aliquem in odium alicujus rr gebaat maken bij icm.; r. iniaginem noc-turnae quietis ad spem baud dubiam (Tac.) rr uit een droombeeld bepaalde hoop afleiden,

RETRO, adv. [re] 1) terug, regredi, revo-care; r. navem inhibere; fugam r. spectare; tr. longe et r. ponere aliquid rr: ver achteraan stellen; (P.) sententia versa r. rr veranderd. 2) achteraan: est mibi conclave r. in aedibus; quod r. est (/lor.) — voorbij.

RËTRORSUM, -sus, adv. [rr retro-versum, -sus] 1) (P. en L.) rugwaarts. 2) omgekeerd.

RÉ TRÜDO, 3. terugstooten, aliquem. V. d. part. Retrüsus, adj. — buiten het bereik van een ieder liggend: res abdilae et rr.

RË-TUNDO, tüdi, tüsum, 3. verstompen, tela, gladios restrictos, tr. ingenium re-tusum. V. d, in toom houden, anirnuiu alicujus, improbitatem tuam, linguam.

REUS, adj. 1) aangeklaagd, aliquem facere (citare, agere) r= aanklagen; r. sceleris of de scelere. 2) schuldig, for-tunae^raan het ongeluk; r. suae quisque partis tutandae (Liv.) rr gehouden; (P.) r. voti rr gehouden om zijne gelofte te vervullen (daar de wensch verhoord is).

RË-VKI.LO, 3. los- (uit-, neêr-) rukken, tela de corporc, arbores terrü, herbas; r. inurum, saxa; r. terminos agri (/'.) — uitleggen, verwijden, pueruni (enz.) rr wegrukken; tr. r. vincula judiciorurn, consulatum ex memoria, injurias sc. ex memoria.

RË-VËREOR, 2. ontzien, snspicioneiii; muiier r. coetum virorum; r. multa ad-versa.

RÉ-VERTOa (-to), ti (-rsus sum), sum, ti (-tere), 3. terugkeeren, ex itincre, ad aliquem, in eastra; sol r. sub umbras; r. ad sanitatem, in gratiam cum aliquo, ad propositum.

RÊ-VINCIO, 4. = vincio.

RË-VINCO, 3. eig. (P.) overwinnen; v. d. A) wederleggen, crimina, aliquem. B) van schuld overtuigen, aliquem.

RË-VlRESCO, rui, — 3. weder groen worden: silva r.; tr. senex r. (P.) rr wordt weder jong; res nostrae rr. rr komen tot vernieuwden bloei.

RË-VÏV1SCO, vixi, — 3. herleven; tr. res-publica, causa r.

RË-VÖCO, ï. 1) terugroepen, uliqucm.


-ocr page 305-

Itc-volvo. Bicinium.

trilius easdem in sulïragium; r. lluctus {/'.). F. (/. A) weder noodigen, alicpem. li) ter hcrlialing oproepen, Iiistiio-nem, aliquid. C) herhalen, versus. 2) terugbrengen, -trekken, pedem, gra-(lum; spes r. Samnites ad Caudium; r. capillos a vertice ~ terugstrijken; tr. r. vires (studia intermissa, enx.) — veroieu-wen, aliquem a cnpiditate {enz.) — aftrekken, ad spem — weder bezielen met, se ad studia =: begeven, se ad se ~ weiier tot zicli zeiven komen, memoriam (revoeari in in.) rei alicujus ~ /.ich iets herinneren (aan iets herinnerd worden), promissum ~ terugnemen, se ~ zich bezinnen of — zich uit eene verlegenheid redden. 3) (in betrekking) brengen tot, rem ad suum arbitrium; r. omnia ad seientiam (ad potentiain suam); r. ani-mum (rationein) ad veritatem~de waarheid onderzoeken, rem ad man us — de strijdende partijen handgemeen doen worden, in dubium in twijfel trekken, aliquid in crimen tot voorwerp eener nanklagt maken.

UÉ-VÜLVO, 3. terugwentelen: ventus r. aestum ; luna r. se; r. filu Parca — brengt verandering in den levensdraad; r. se (re-volvi) in Tusculanum {enz.; tr. in ean-dein vitam, ad senlentiam) — terugkee-ren; res eo revolvitur ut — komt daartoe; rcvolvi ad dispensationem inopiae genoodzaakt worden; r. librum ~ weder openslaan, (I'.) iter — weder afleggen, casus eosdem = weder doorstaan. V. d. (/'.) A) weder overleggen, B) weder verhalen.

HEX, êgis, m. [rego] koning; pl. ook — koninklijke familie (post rr. exactos — na de verdrijving van); r. sacrorum zie sacrificulus, {!'.) pueritiae~ opvoeder, deorum = Jupiter, Stygius — I'luto, enz., populus late r. = welks heerschappij zich ver uitstrekt. F. d. eershuhe — cloirünus.

UllAl'SÖDlA [= (xtipcodia] zang (bock) in de Gr. heldendichten.

RIIKDA, reiskoets.

RI1ÉDAIVIUS [rheda] koetsier.

IU1ENO = lieno.

RHËTOH, öris, m. [—yi/rwp] leeraar der uiterlijke welsprekend beid.

lUlËTÖHÏCA [quot; yqvoQi.xtj'] redekunst (leer der uiterlijke welsprekendheid).

RHETÖRÏCUS, nil/. den

Rhetor of de Rheloriea betreffend, doctor (— Rhetor), liber.

RHOMBUS [— yo'/i^oj] 1) toovcrhaspel. 2) soort van rog (platvisch).

RÏCTNIUM, rouwkap.

Rictus. Rivalis. 29lgt;

RICTUS, us, m. -turn, geopende mond, opensperring: risu dimovere r.; rictus sint modici.

RÏDEO, nsi, rfsum, 2. 1) lagchen, in re aliqua = bij, de — — over, [l'.j alicui stegen, tr. unda (ager, enz.) r. rr: heeft een lagchend aanzien, fortuna {enz.) mihi r. =: lacht mij toe. 2) uitlagcben, ali-quem, aliquid; ridendus =: belagchelijk; hacc non r. (gem.) = ik zeg dit niet voor de grap.

RÏDÏCCLüS, ailj. [ridco] 1) belagchelijk, homo, res; (pro) ridiculo esse rr tot spot {Ter.). 2) grappig, homo, res; (dictum) r.

UÏGEO, gui, —2. verstijfd zijn, frigorc, {P.) auro {enz.) = stijf zijn van, digt bezet met, arbor (inons) r. rr verheft zich stijf omhoog.

RÏGÏDIJS, adj. [rigeo] verstijfd, stijf, terra, aqua, silex (ensis, enz.) rr hard, columna (capilli, mz.) rr stijf (regt) overeind staand, signum {Ir, homo, /'.) ruw, innocentia {enz.) — onbuigzaam.

IIÏGO, 1. 1) {Viel. en L.) leiden, aquam per agios. 2) besproeijen, hortum fon-te, campos flumine; imbres rr. terras.

U1GOR, oris, m. [rigeo] {hl. alleen Liv.) stijfheid, verstijving; v. d. tr. ruwheid.

RÏGUUS, adj. [rigo] {P. en L.) i) besproeid, hortus. 2) bespro e ij end, amnis.

RlMA, reet, agere (ducere) rr bekomen; tr. plenus rimaruni sum {Ter.) — ik laat alle gelieimen uitlekken.

IlTlUOR, 1. 1) omwoelen, terrain rastris; sues rr. terram. 2) doorzoeken, viscera, partes apertas; tr. r. secreta.

RINGOK, — 3. wrokken.

RlPA, oever eener rivier {vgl. litus).

R1SCUS [rr yianóg] koffer.

UlSUS, us, m. [rideo|] gelach, lach, mo-vere rr gaande maken, eaptare rr zoeken gaande te maken, dare (pracbere) — stof geven tot.

ItlïE, adv. [ritus] 1) met de gebruikelijke plegtigheden, colore dcos , mactare bi-dentes. 2) behoorlijk, res parare; r. cum heatum dicimus {enz.) rr met regt. 3) (/'. en L.) naar voorvaderlijk gebruik.

IlïïüS, us, in. 1) gebruik, overlevering (godsdienstig; vgl. consuetudo, mos): mos et r. sacrorum. 2) alg. gebruik, manier; kt. alleen ah!. sing.: r, mtilie-rum, pccoris, fluininis; r. barbarico; re-ferre ritus Cyclopum {P.).

lUVAF.IS, e, ad/, medeminnnar.


-ocr page 306-

296 Uivus. Hos.

RlVUS, beek, tr. {P.) lacrimarum (enz.) = stroom. F. d. waterleiding.

KIXA, twist, tr. Acaderaiae cum Zenone.

HÖBlGO (Rubigo), ïnis, ƒ. [rubeo] 1) roest; v. tl. (P.) uitslag. 2) honigdaauw (ziekte der veldgewassen).

RÖBUR, oris, n. 1) eikenhout, v.d.{P.en L.) eik {vgl. quercus): navis ex r. facta; quercus annoso r. (/'.) — hout. V. d. A) (J0.) hout alg. B) eikenhouten voorwerp; h. v. bank. C) het vrceselijkste deel eens kerkers. 2) tr. A) kracht, ferri; satis roboris habere; r. animi, vir-tutis; r. oratorium. B) kern, exercitus; rr. populi [enz.) — steunpilaren (uitstekende mannen).

RÖBUSTUS, a(IJ. [robur] 1) eikenhouten, stipes. 2) krachtig, for sol» (in het verdedigen; vgl. validus, firmus), homo, corpus; rr. vires; r. animus, fortitude.

RÖDO, si, sum, 3. afknagen, pollicem dente; (P.) flumen r. ripas, ferrum robi-gine roditur; tr. r. aliquem — belasteren.

RÖGiTIO, önis, ƒ. [rogo] 1) (zeld.) aanzoek. *2) (Cic.) vraag {Rh.). 3) wets-voordragt, voorstel.

RÖGATOR, oris, rn. [rogo] 1) verzoeker. 2) l. t. stemopzamelaar (met een kistje rondgaande in de Comitia).

RÖGATUS, us, m. [rogo] alleen rogatu (ejus, meo, enz.) = op verzoek van.

RÖGO, 1. 1) verzoeken, aliquem auxi-lium, beneficium; r. aliquem res turpes; r. aliquem ut audiat, ne aheat; r. aliquem llnem orandi faciat; r. pro aliquo = een verzoen doen. 2) vragen, aliquem aliquid; multa rogatus; mene rogas — vraagt gij mij dat nog; r. de — == naar, aliquid de aliquo = aliquem; r. (populum, legem) rr; cene wet voorstellen, alicui ])ro-vinciam = door cene wetsvoordragt zoeken te verschaffen; r. (populum) magistratum

ter verkiezing (aan het volk) voorslaan, milites sacramento — beëedigen.

RÖGUS, brandstapel.

RÖRAU11, örum, m. pl. soort van Tirailleurs.

RÖRÏDUS, aij. [ros] — roscidus.

RÖRO, 1. [ros] 1) introns, daauwen: (P.) qnum Tithonia conjux coeperit rorare; {P.) rr. sanguine vepres (rr. capilli, enz.) — druipen; poculum rorans waaruit de wijn dropsgewijze gedronken wordt. 2) trans. (P.)A)bedaauwen, besproeijen, genas lacrimis. B) sprenkelen: aquae roratae.

ROS, oris, m, daauw; v. d. {P.) vocht, vitalis = moedermelk, Syrius (Arabicus)

— zalf. R. marinus (maris) = rosmarijn.

Rosa. Hudis.

RÖSA, roos en collect, rozen (reticulum plenum rosae): in r. (potare, enz.)— met rozen bekranst.

ROSCIDUS, adj. [ros] bedaauwd, (ƒ*.) dra — Aurora, pruina == ros, mei — druipend.

RÖSEUS, adj. [rosa] rooskleurig, (P.) dea rr; Aurora, os (ens.) rr: bloeijend.

ROSTRUM, 1) bek, snavel, snuit, avis, cameli, delphini, lupi, suis. 2) scheepssneb, d. i. spitse metalen stang aan den voorsteven om vijandelijke schepen mede te doen zinken. 3) pl. spreelcgc-stoelte te Rome (met de in 338 v. C. op de Antiaten buit gemaakte scheepssnebben versierd).

ROTA, rad (ook als folterwerktuig), tr. fortunae (in amore) rr: wisseling. V. d. {P.) A) wagen. B) omloop, bij wed-loopen.

RÖTO, 1. [rota] [P.) ronddraaijen, rondslingeren, aliquem per auras; ilammae rr. fumum; r. clipeum, ensem ; saxa ro-tantia (se).

RÖTUNDÜS, adj. [rota] rond [alg.; vgl. teres): r. coelum, mundus, stellarum ambitus, tr. scriptor (oratio) rrr. afgerond, gepolijst.

RÜBEO, ui, — 2. [ruber] rood zijn; u. d. blozen.

RÜBER, bra, bruin, ndj. rood, sanguis, flamma, Aurora, crocus; Mare R. rr deel der Indische zee met do Roode zee cn de Perzische golf.

RÜBÈTUM [rubus] braamboseh.

RÜBiCÜNDUS, adj. [rubeo] {P. cn /..) hoogrood, cornum, luna, os.

RÜBlGO rr robigo.

RÜBOR, öris, »«. [rubeo] roodheid, roode kleur: medicamenta ruboris rr: blanketsel. F. d. A) schaamroodheid, schaamte. B) {P. en L.) schande.

RÜBUS, t) braambezie-struik. 2) braam-bezie.

RDCTO, 1. -lor, 1) intrans. oprispen (boeren laten). 2) truns. {P. en L.) uitbraken, tr. versus.

RÜDENS, tis, m. kabel.

RÜDlMENTUM [rudis] (kl. alleen Liv.) eerste proef, proefneming, militare (militiae).

RÜDIS, e, adj. 1) ruw, agcr, materies, lana, aes rr: onbewerkt, vox, stilus, vita. 2) onbedreven, dicendi, literarum, exemplorurn, belli civilis; r. in re aliqua, ad rem aliquam.

RÜDIS, is, /. vechtstok, tr. accipere (rude donari) rr zijn afscheid hekomen (daar


-ocr page 307-

Rudo. Ruo.

de Gladiatores bij die gelcgenlicid een ontvingen.

RÜDO, di'vi, drtum, 3. brullen; van ezels I) a 1 ken.

RODUS (Raudus), cris, n. 1) stukje steen, metaal, enz. 2) vervallen muurwerk; pl. bouwvallen.

RÜFüS, udj. liebtrood, bomo — roodliariii;.

RUGA, rimpel: tr. non rujfae auc.toritatem arripere possunt (enz.) — ouderdom.

RUINA [ruo] 1) instorting, conclavis, (/'.) cocli — wolkbreuk, r. dare (faeere, traiiere) ~ instorten. F. d. tr. A) val, ondergang, ramp, rerum nostrarurn; r. Cantiensis; ille dies utramque r. ducet [P.) ~ zal ons beiden den dood brengen, li) verderf — bewerker van bet verderf: Clodius r. reipublicae.

RÜMÏNO, 1. (Rnini'nor, 1.) berkaauwen, tr. weder opwarmen {d. i. weder spreken van), aliquid.

RUMOR, oris, m. geruebt: rumor est te rem valde auxisse; r. serpit — wint veld; r. de re of rei alicujus; r. secundus (ad-versus) ^3 teekenen van goed- (af-) keuring, of — goede (kwade) naam (reputatie). — Dcm. Humusculus.

RÜMPO, nipi, ruptum, 3. breken, van een rijten, vincula, vestes, claustra; r. pontem — afbreken, (P.) guttur cultro afsnijden, praecordia — doorboren; tr. r. foedus (testamentum, enz.) — verbreken, vernietigen, (P.) mornm ~een eind maken aan, viam — zieli met geweld banen, vocem (questus) — uitbarsten in, membra libidine rr; ontzenuwen, somnum (iter, enz.) ~ staken, turbo (nubibus im-ber, enz.) r. se (rumpitur) =3 breekt los. f. d. (P.) (schier) doen bersten, friss. (sebier) bersten: rr. borrca messes; pec-tora rumpuntur.

RIK), ui, ütum [part. ruïtürus), 3. 1) in-trans. instorten: aedes, murus r.; pugnan-

s,

SABURKA, zandballast.

SACCUS, zak.

SACELLUM [rfem. sacrum] klein heiligdom, kapel,

SACER, era, erum, adj. 1) heilig (— gewijd; vgl. sanctus), aedes, jus (oppas, publicum, privatum); vates s. rr die zich nan Apollo gewijd heeft; quereus s. Jovi; insula ilia dcorum illorum sacra putatur. y. d. A) eerbiedig, silentium. I!) (P.)

Rupes. Rulnm. 297

tes rr. (P.) — vallen, aether (coelum) r. rr: dreigt nefirtestorten (bij onweder). F. d. A) zieb storten (spoeden): fugien-tes rr. in castra, ad portas; llumina rr. per eumpos; nox r. Oeeano (P.) rr; stijgt snel uit, doch nox r. (dies) — neigt ten einde; tr. r. in exitium, enz. 11) te gronde gaan: respublica r. C) overijld handelen. 2) trans, om verst orteu , aliquem; imbres rr. antennas; r. ossa et einerem {P.) — medeslepen; mare r. arenam (enz.) =z doet oprijzen.

RÜPliS, is, ƒ. [rumpo] rots, klip.

RURSUS, -sum [~reversus, v, reverto] «ffo. 1) terug, se reeipere; (Ter.) r. prorsum cursare rrr been en weer. 2) weder, aliquid facere. 3) aan den anderen kant: ut illae etc., sic bae r. etc.; necesse erit eupere et optare, r. autem angi et dolore; is salutat: saluta bunc r. meis verbis — terug.

RUS, rüris, n. land rr: platte land, ƒgt;/. m landgoederen: rus ire rr naar buiten; ruri (rure) esse rr: buiten; rure venire rr van buiten; (Hor.) manent vestigia ruris rr: landleven.

RUSCUM, steek palm (plant).

RUSTÏCANUS, adj. [rusticus] landelijk, vita; (homo) r. rr buitenman (alg.; vgl. rusticus).

RUSTÏCOR, 1. [rusticus] op het land verblijven, buiten zijn: tr, studia nobis-cum rr.

RUSTICUS, adj. 1) landelijk, vita, prae-dium, bomo, numen. Suhst. -cus, -ra rr: boer, boerin. 2) tr. boersch, linkscb, plomp (zachter dan agrestis), homo, dicta.

RÜTA [rr ^im/] wijnruit (hitter kruid'; tr. rr bitterheid, onaangenaamheid.

RÜTÏLUS, adj. roodachtig, ros, fulgor, flamina, coma.

RÜTRUM [ruo] schoffel.

eerwaardig, Vesta. 2) (daar bet gewijde olTerdiet daardoor tot den dood bestemd was) A) (in oude formulieren) vervloekt. 15) afscbuwelijk: s. et scelestus; s. fa-nuts auri.

SACERDOS, dötis, m. f. [sacer] priester, -res (alg.-, vgl. Hamen, pontifex): s. pu-blious; s. Cereris; s. Vcnoria.

SlCERDÖTlUM [sacerdos] priesterschap.

SACI! ÏMENTUM [sacroj I) regtsstrijd:

33


-ocr page 308-

298 Sacrarium, Sagax.

contendere (justo) sarramento — (regtma-lig) proeedcren {tr. — wedden). 2) krijgseed, diensteed: obligare (rogare) mili-tes sacramento; adigere milites sacrarnento — heecdigen; dicere s. of sacramento — den diensteed afleggen.

SACRAUIUM [sacer] heiligdom, heilig oord of voorwerp.

SACRlFÏClUlU [sacrum-facio] offer — het offeren {vgl. victima): faoere, perpetrarc s.; ss. publica.

SAOR1FÏCO, 1. [sacrum-facio] offeren, Jovi; s. bovem.

SACRIFÏCÜLUS [sacrificns] offerpriester: rcx s. (sacrorum) ~ die de offers bezorgde, welke vroeger door de koningen bezorgd werden.

SACRÏFÏCUS, adj. [sacrum-facio] 1) (H. alleen rex s. — sacrificulus) 1) offerend, Ancus. 2) bet offeren betreffend, dies — offerdag, os priestertaai.

SACRÏLÉGIUM [sacra-lego] heiligschennis: onustus sacriiegio (/J/(««/;•.) — tempelroof.

SACRÏLÈGUS, adj. [sacra-lego] heiligschennend: (homo) s. — heiligschenner, helium — beeldstormerij, (/'.) artes [enz.) = goddeloos.

SACRO, 1. [sacer] 1) wijden, ngrnm, aras Jovi, tr. (/quot;.) alicui honorem, Libitina s. caputzr:doemt tot den dood. 2) onschendbaar maken, foedus, sanctiones; leges sacratae = wier overtreders daardoor sn-crilesi werden. 3) vereeuwigen, alicjucin scriptis.

SACRÖ-SANCTUS, ndj. onschendbaar, tri-

bunus plehis.

SACRUM [ncnlr. ndj. sacer] 1) m sacrarium. 2) (U. alleen pl.) godsdienstp 1 egtig-heden: ss. publica et prlvata; ss. Dianae; ss. gentiliciii.

SAKCÖI.UM = Seculum.

SAEPKo/ Sac pa-ti urn e ro. adr., dikwijls. SAHVIO, 4. woeden, in aliquem, (/'.) ex-li nguere =; branden van begeerte om, mare s.

SAEVUS, adj. woest, ruw, leo, procella, mare, tyrannus, uxor, minao; sidus s. (ƒ',) — stormverwekkend, fingerc rr in het.

SAGA, zie Sagus.

SAGACiTAS, a lis, ƒ. [sagax] 1) fijnheid, narium. 2) scherpzinnigheid, in aliqua re.

SAGAX, acis, adj. [sagio] 1) fijn van zintuigen, canis. 2) scherpzinnig, mens, ingenium; s. ad suspicandum., in conjec-turis, (/'.) reruni (videre) in.

Sayina. Snllcm.

SAGÏNA, vetmesting; v, d. voeder,

spijs, gladiatorum.

*SAG10, — — i. (Cic.) fijn van zintuigen zijn.

S Ag ITT A, pijl.

SAGITTARIUS [sagitta] ho ogschutter. SAGMÏNA, um, u. pl. zekere kruiden dio de Fetiales ten teeken hunner onschend-baarbcid droegen.

SAGUM, dikke mantel, geiv. — k r ij g s-mantel: ire ad ss. ~ zich ten strijde rusten; esse in ss. — onder de wapenen. Dem. - lum, gew. sagum.

SAGUS, adj. waarzeggend; hl. alleen

(anus) s. — waarzegster.

SAL, alis, m. n. [ais] zout (ooA- pl.), (/'.) = zee. V. d. A) geestigheid: hu-inanitas et s.; s. niger bittere {Hor.). B) goede smaak: (Nep.) tectum hahet plus sails quam sumptus.

SALARIUS, adj. [sal] zout betreffend, annona ~ jaarlijksche zout-opbrengst; (via) S. =: de groote weg door het land der Sabynen. N. als subst. (X.) uitkeering (oorspr. in zout).

SAiJBRA [salio] eig. (P. en L.) pl. oneffenheden van een weg; v. d. (ook sing.) moeijelijkheid (oratio liaeret in s.) of belemmering (Herodotus sine ullis ss. Unit).

SALICTUM [salix] wilgenbosch.

SALIGNUS, adj. [salix] vau wilgenhout,

lectus, crates.

SALIX [salio] priesters van Mars, hielden op den Isten Maart een zeer luidruchtigen optogt door Rome. V. d. Saliaris, e, adj. tr. — prachtig: epulari s. in modum. SAlJNUS, adj. [sal] alleen als suist. A)

-nae, zoutmijn. J!) -vum, zoutvat. SAl.lü, lui (lü), — springen, de muro, in aquas, super vallum; grando s. in tec-tis; salientes sc. aquae = fontein; mica (sal) saliens m dat hij het offeren in het vuur geworpen zijnde omhoog sprong (gelukkig voorteeken).

SAI.IUNCA, wilde nardus (welriekende plant).

SAl.IVA (/'. en L.) slijm, v. d. smaak, \ ini.

SA MX, ïeis, ƒ. wilg.

SALSAMKNTliM [salsus] 1) pekel. 2) zoute visch,

SALSUS, adj. [sal] 1) gezouten, zilt, marc, aqua, lacriinae; mola s. (farra ss.) zie mola. 2) tr. geestig, liomo, dictum; (gem.) de eo negotia ss, rz daarmede ziet het er aardig uit.

SALTEM, adv. ten minste, althans.


-ocr page 309-

Salto. Saucio.

SALTO, 1. [salio] dansen (iets onwclvoego-lijks bij do Uom.), (P.) aliquid (Cyclopa) — dansend voorstellen; tr. orator s. — maakt sprongen.

SALTUÖSÜS, adj. [saltus 2.] bosch- en bergachtig.

I. SALTUS, us, m. [salio] sprong, dare — maken.

II. SALTUS, us, m. boschrijke bergstreek.

SALÜBER (-bris), bris, bro, adj. [salus]

1) gezond [oppos. pestilens), locus, annus. 2) — sanus (corpus). 3) — salu-taris (sententia, consilium).

SALUM [actios] zeo {kl, alleen nr ruime sop): salo nauseaquo confecti = beweging der zee.

SAl.US, ütis, ƒ. 1) ^ goede toestand. A) gezondheid; mcdicinA aliquem ad s. re-(lunere. U) heil: cum s. alicnjus ~ tot iem.'s welzijn. V. d. b u rnorren ten (resti-tuere exuli). C) redding, levcnsbc-lioud, ferre alicui; fuga salutem [lelere.

2) heilwensch, groet: adscribero (nun-ciare, dicere, dare) alicui s. (plurimam) ~ iem. groeten (ook in brieven, — tr. foro et curiae vaarwel zeggen).

SAlOTAIUS, adj. [salus] heilzaam (opjiox. pestifer), res, consilium; cultura agrorum horainuin generi s. est; litcra s. — de letter A, als afkorting van ahsolvo op de stem-tafeltjes der regters.

SALÜTO, 1. [salus] groeten, aliquem; s. aliquem alicujus verbis rz: van (wege) iem., aliquem dominum [enz.) — begroeten als, deum hulde brengen aan, patronum = zijne opwachting maken bij.

SALVKO, — — 2. [salvus] in welstand zijn; gebr. alleen A) salvo — wees gegroet. ]!) inf. met jubeo: jubeo te salvere — salve. C) [hij groeten in brieven) fut.: salvebis a Cicerone meo — gij wordt gegroet (moet de complimenten hebben).

SALVUS, adj. behouden, ongedeerd {op-pos. perditus), respublica, filia, eives; cpistola s.; me salvo rz; zoolang ik leef; salvo jure [enz.) ~ behoudens; rebus salvis rz: toen de staat nog niet reddeloos verloren was; (res) ss. (sunt) — de zaken staan goed.

SAM15UCA [z^ aa/jfivx)]] harp.

SANCIO, nxi, notum (nertum), 4. 1) vaststellen (plegtig en als iets heiligs; vgl. statuo), legem; s. aliquid (in) lege; s. foedera; s. ut (ne) aliquid fiat; s. omnes esse liberos; gravi documento s, ne etc.— de menschen afschrikken. V. d. A) verbieden, aliquid capite (zzz op doodstraf). 15) straffen, iaccstum supplicio. 2) be-

Sanclimoma. Sanus. 299

krachtigen, aliquid jurejurando; s. acla Caesaris; s. diseiplinam militarem =: in stand houden, agros = possessionem agrorum.

SANCTImONIA [sanctus] — sanctitas.

SANCTIO, önis, ƒ. [sancio] (wettelijke) bepaling, ferre, sacrare; recitare legum s. pocnamque; irritae ss.

SANCTÏTAS, atis,/. [sanctus] 1) heiligheid, onschendbaarheid, templi, rc-gum. 2) reine levenswandel.

SANCTUS, adj, [sancio] 1) heilig on-schendbaar [vgl. sacer): s. societus, II-des, jusjurandum; ss. ignes; s. deus; sanc-tissimum orbis consilium senatus zz: eerwaardigst. 2) rein van levenswandel, vir, mores; uxor (virgo) zzz kuiseh.

SANDlLlUM [=: aartiahor] pantoffel.

SANDIX, ïcis, ƒ. menie (roode verwstof).

SANli, adv. [sanus] 1) [I'.) verstandig, bacchari. 2) voorzeker: ager s. major; s. vellem elc.; s. ego ilium metuo; s. of s. quam (sanequam) bene (enz.) zzz alle-zins. 3) maar, wat mij betreft: pere-ant s.; sint s. ista falsa; ite s.

SANEQUAM, zie Sane.

SANGUINEUS, adj, [sanguis] bloedig. A) zzz uit bloed bestaand (imber). 1!) zzz bebloed (inanus). C) (/J. c/j i.) :zz: bloedrood (luna).

SANGU ÏN ÖLENTUS, adj. [sanguis] (/'. en L.) zz; sanguineus.

SANGUIS, ïnis, m, bloed (in de aderen; vgl. cruor), offundere (fundere, faeere), tr. mittere reipublicae zzz: den staat uitzuigen. V. d. — bloedstorting, alicujus — moord, V. d. A) kern, civitatis, orationis, aerarii. 1!) stam: sanguine con-junctus; atlingero aliquem sanguine; s. Trojan us. C) (/'.) telg.

SANIES, ei, ƒ. 1) bedorven bloed, water in blaren. 2) [P.) gift.

SANÏTAS, atis, f. [sanus] 1) gezondheid, corporis, alicujus. 2) gezond verstand: redire (reverti) ad s.; reducere (revoeare) aliquem ad s. 3) volkomenheid, ora-toris, orationis.

SANNIO, önis, m. [sanna zzz potsierlijk gebaar] potsenmaker.

SANO, 1. genezen, aliquem, vulnera, tr. homines, meutes, voluntates hominum.

SANUS, 0(1/. gezond =z ongedeerd (vgl. validus, saluber): s. homo, corpus; tr. respublica s.; navis s.; s. ab vitiis (/'.) zz: vrij van; tr. homo s. zzz met mens s. (gezond verstand) of rr: bedaard, v. d. male s. zz: razend; orator (genus dicendi) s. zz; volkomen.


38*

-ocr page 310-

300 Sapa. Satis.

sIPA, dik gekookte most.

SAPIENS, tis, adj. [part. sapio] wijs, homo, vila, cxcusatio.

SAPIENÏIA [sapiens] wijsheid, rerum ce-terarum (conslituendae oivitatis) — in.

SAPIO, prvi (pii), — 3. smaken, aliquiil naar iets; palatum s. heeft smaak van lictgeen liet proeft. V. d. Ir. A) een (joeden smaak (juist oordeel, enz.) hehben. B) verstaan, recta — het regte (van iets) weten.

SlPOR, oris, m. [sapio] smaak, cibi; tr. vernaeulus s. in dicendo; homo sine s. K. d. (P.) smakelijk voorwerp.

SAPiCÏNA [sarcio] bundel: adoriri hostes sub ss. — terwijl zij hunne pakkaadje op den rug hebben. V. d. [P.) = onus.

SARClNSmUS, adj. [sarcina] van de pakkaadje, jumenta — lastdieren.

SARCIO, rsi, rtum, 4. cig. = lappen, v. d. goedmaken, damnum, iiijuriam; gratia male sarta (P.) =: ontoereikenile ver-zoeuing. V. d. sartus (et) tectus quot; in goeden staat, aedes, liomo; sarta tccla exigere = toezigt houden over rijksgebouwen.

SARCÜLUM, -las [sarrio=:omspiUen] schoffel.

SAR1SSA [= auQiaan] lange Macedonische speer.

SlRISSÖPHÖRUS [= aonjiaaoyÓQog'] Macedonische speerdrager.

S AR MENT A, orum, n. jri. rijshout, dunne takken.

SA'f — satis.

sAT-AGO, 3. {ooi sat ago of satis ago) do hunden vol hebben, rerum suarum — met; agitur satis = men —.

SlïELLES, ïtis, vi. f. trawant, {P.) Jovis ( de arend); Ir. s. audaciac alicujus (vires corporis sunt perniciosae ss., cnz.)

— handlanger.

SATIAS, ;quot;ilis, ƒ. [satis] = satictas.

SATIÉTAS, atis, ƒ. [satis] verzadiging, oihi, tr. provinciae (caedis, enz.) — walg.

SATIN', zie Satis.

sATIO, 1. [satis] verzadigen, famem, tr, sitim cupiditatisrr lesschen, odium [cnz.)

voldoen; homo satiatus videndo [ent., P. caedis); numerus s. =^: verwekt vcrvevcling.

SATÏRA =: Satura.

SATIS (Sat), adv. genoeg. I. eig. adv. dk.

regt, goed (s. scio; s. ornatus) of

vrij (s. bene; s. dives). Satin' — sa-tisne (s. sanus es? = zijt gij wel regt bij uw verstand?). II. als .iiibst.: s. est (liet); alter consul s. erat; duo talenta s. crunt; 8. habes a me; s. habere (credere) aliquid

Salis'do. Scabcr.

(facere); s. (superque) alicajus rei = (overvloedig) genoeg van iets. III. 1) Satis accipio zie Satisdo. 2) Satis ago zie Sa-tago. 3) Satis do zie Satisdo. 4) Satis fa-cio zie Salisfacio.

SATIS DO, 1. borg stellen, alicui damni infecti voor liet geval van; satisdato debere = krachtens borgtogt. Opp. s. ac-cipere = bortogt aannemen.

SATIS-FACIO, 3. bevredigen, voldoening geven, alicui petenti, populo; s. oflioio — vervullen, legi == gehoorzamen, amicitiac zzz voldoen aan de vereisebten van, vitae =3 lang genoeg leven; s. (in pecunia) ^iz zijne schuld afdoen.

SATIS-FACTIO, önis, ƒ. [satisfacio] regt-vaardiging, (Tac.) pro cacde voldoening.

SA'nUS, adj. [romp. satis] [nom. acc. sing, alleen) beter: scire satius est quam loqui servutn; repertus est nemo qui mori diceret satius esse.

SATOR, öris, m. [scro] zaaijer, planter: Ir. omnium rerum s. mundus est; s. litis

bewerker, (/'.) hominum et deorum (Jupiter) zz: vader.

SAïRAPES, is (ae), m. [— aaTQanTji] Satraap (Perzisch landvoogd).

SATUR, üra, ürurn, adj. [satis] verzadigd, alicujus rei; satura jejune dicere = rijke stof; [P.) color s. =5 sterk, urbs (prac-sepia, c?iz.) = wel voorzien, rijk.

SAtORA [satur] eig. (?) = een gemengde schotel; v. d. per s. aliquid facere =: onder de bedrijven door. V. d. [of van sa-tyrus) -tira, -tyra, of -tnra — hekeldicht [oorspr. dramatisch).

SATÜRO, 1. (satur) = satio.

SATÜS, us, m. [sero 11.] het zaaijen (planten), vitis; tr. ss. accipere in animo

— kiemen; Jovis s. [enz.) zs geslacht.

SATVRA , zie Satura.

SA'fYRüS, boschgod. F. d. (//or.) Saterspel (nastuk na Gr. treurspelen).

SAUCIUS, adj. gewond, tr. de repetundis

— reus [gem.); animus s.; [P.) s. (amore)

— door de pijlen der liefde getroiTen, igne (gravi curó) = in (hevige) liefde ontstoken, glacies s. sole [enz.) — getroflen.

SAXËTL'M [saxum] rotsig oord.

SAXUM, steenklomp (vgl. calculus, lapis), D. (/. rots: tr. [Ter.) satis diu hoe s. vol-vo ~ sloof ik me af met dien vent.

SCABELLüM, centoonig muzijkinstrument bij tooneelvoorstellingen gebr.

SCABER, bra, bruin, adj. ruw, oneffen, [oppos. lëvis), cortex, tophus, manus, deus, homo = onopgesmukt.


-ocr page 311-

Scabies. Seem.

SClBIES, ci, ƒ. [scaljer] 1) {P. en L.) ruwlieid, oneffenheid, n. d. schurft. 2) jeukte, alleen tr. sterke aanlokkelijkheid of begeerte: s. hicri.

SCABO, bi, — 3. [scaber] wrijven, krabben, caput.

SCiLAE, trap, ladder.

SCALMUS [rz axalfiós] dol, roeipen.

SCALPÜ, psi, pturn, 3. 1) krabben {P. en L.). 2) insnijden, graveren: tnanus apta est ad fingendurn, ad scalpendutn; s. querelam sepulcro.

SCALPRUM [sealpo] 1) mes. 2) beitel. Dem. -pellum.

SC AM JI ONE A [= lt;jxa[Aixóivsi.(x] purgcer-bast (plant).

SCAMNÜM, 1) voetbank: tr. (/'.) regni ss. — troon. 2) bank.

SCANDO, ndi, nsuin, 3. 1) intrans, klimmen, in aggereni, ad nidum, tr. supra principein. 2) trans, bestijgen, malos, navcm, areem, cubile.

SCAPIIA [=: axdyy] boot.

SCAPHIUM [~ axoKfiov] beker.

SClPÖLAE, schouderbl aden, rug, per-dere {Ter.) — afgeranseld worden.

SCAKUS axuijoi] kostbare zcevisch.

SCATÈBIIA [scateo] [P. en L.) opwellend water.

SCAïEO, ui, — 2. (m P. en L.) opwellen; v. d. wemelen: mare s. belluis.

SCATÜRlGO, ïnis, f. [scateo] seatebra.

SCA'J'ÜIUO, i. — scateo: tr. Curio s. hoc ~ is daar vol van, heeft dat altijd in den mond.

*SCAUUUS, ad/. [= crxaiiyojj die klompvoeten heeft {Hor.).

SCÈLÈIl J,TUS, adj. [part. scolero] 1) d ooi-misdaad bezoedeld, campus [als noni. prop. plaats waar onkuische Vestalen levend begraven werden), (/'.) seilos (limen) onderwereld. 2) goddeloos, homo, conjuratio, vox; poena sc. [P.) — sceleris, frigus = verderfelijk.

SCÈLÉRO, 1. [scelus] [P.) door misdaad bezoedelen, pias manus.

SCELESTUS, adj. [scelus] goddeloos, misdadig, facinus, senno; voor homo s. zegt Cic. sceleratus.

SCELUS, eris, m. misdaad (inzoover die anderen deert; vgl. flagitium, maleficium): committere (facere) sc.; sc. legatorurn in-terfeetorum =: van het dooden der. V. d. (Com.) A) [ook to.) schurk. B) leelijk (vervloekt) geval.

SCËNA [~crxgt;/vtj] tooneel: in sccnam pro-dire; in scena esse ~ tooneelspeler zijn; afferre (deferre) aliipiid in soonnm ten

Scenicus. Seiscilor. 301

tooneele hrengen {tr. — algemeen bekend maken); scenae servire tr. — zich op bet wereldtooneel vertoonen; ad s. pompamque om opzien te maken; s. rei haec est in: sehijn (Tac. s. eriminis parare).

SCÈNlCUS, adj. [scena] van het tooneel, ludi; {P.) adulteria ss. — op het tooneel vertoond. V. d. (artifex) s. — tooneelspeler.

SCEPTRUM [= axf/nryov] schepter; v, d. pi. heerschappij, Asiae over.

SCHËDA of Seida [= l)lad papier.

SCIIOLA [zr cr/o^tj] 1) wetenschappelijk onderzoek, verhandeling, expli-care, habere; sunt certae ss. de exilio, etc. 2) school (voor volwassenen; vgl. ludus): ss. rhetorum, philosophorum; se-dere in s. 3) school — sekte: clama-bunt omnes ss. philosophorum.

SCÏDA — scheda.

SCI ENS, adj. [part, seio] ervaren, belli, reipublieae gerendae, regionum bekenit met.

SC1ENTIA [sciens] kennis, habere rei ali-cujus; s. belli, rei militaris; s. paenc di-vina in re aliqua; constat ejus scientiani fuisse de omnibus rebus; tenere aliquid scientia scire.

SCIf.ICET, ndv. [seire-licet] namelijk, natuurlijk (gew. ironisch). Met aec. c. inf. {Vhi. en Sail.) — bet is natuurlijk.

SCILLA, zie Squilla.

SCINDO, idi, issum, 3. uitrukken, verscheuren, vallum, epistolam, comam, {Tac.) agmen rrr door — heenbreken, {P.) quercum euneo {em.) — klieven, scissa comam ~ met uitgerukte haren; tr. vox scissa = hokkend; s. dolorem ~ vernieuwen, {P.) verba lletu — afbreken. V. tl. {P. en L.) verdeel en, so of scindi {tr. in contraria studia; enz.).

SCINTILLA, vonk, tr. belli, virtutis.

SCIO, 4. weten, aliquid; scio id ita esse, quis hoc fecerit; sc. de re aliqua ~ van iels afweten; s. aliquid ex aliquo — vernemen van; s. boo ita esse; baud scio an — ^ misschien.

SCll'lO, on is, m. [axiixtav'] staf {gew. als teeken eencr waardigheid; vgl. baeulus, fustis).

SC1IIPEUS, adj. [scirpus] van hies, imagines (simulacra) — gevlochten poppen. F. ah siibit. mand.

SCIRPUS, hies: proverb, nodum in s. quae-rere — zwarigheden zoeken, waar die niet zijn.

SCISCITOR, 1. [scisco] berigt inwinnen, trachten te vernemen, aliquid ah (ex) aliquo, consilium alicujus; s. do re aliqua,


-ocr page 312-

502 Scisco. Scriplura.

cur aliquld factum sit; (Liv.) s. deos zn ondervragen.

SCISCO, sefvi, seïtum, 3. [scio] 1) verordenen, aliquid; s. ut —. 2) goedkeuren (stemmen voor), legem.

SClTOR, 1, [scio] = sciscilor.

SClTUM [part. scisco] verordening, facerc ut == sciscerc; s. populi of plcl)is = plc-biscitum.

SClTUS, us, m. [scisco] — scitum. Alleen ahl. sing.: scitu plebis.

SClTUS, adj. [scisco] sclirundcr, geestig, sermo, {!'.) alicujus rei = bekend niet; {Ter.) puer s. — knap ((/. i. welgemaakt).

SCÖ15IS, is,/. laagsel.

SCÖPAE, bezem: tr. ss. solutae = icm. van weinig zelfstandiglicid.

SCÖPÜLUS [arxónsXo;] rots, klip: tr. rationes ad ss. appellere.

SCORPIO, onis (-pius, ii), m. 1) schorpioen (dier en Bterrebeeld). 2) werktuig om stecnen en pijlen te slingeren.

SCORTUM, 1) vel, leder. 2) ligtekooi.

SCREO, 1. oprispen (boeren laten).

SCRIBA, m. [scribo] gebeimscbrijver.

SCRÏliO, psi, ptum, 3. 1) insnijden, li-neani = trekken, fonnam agri = teekc-nen. 2) schrijven, litcram; s. (epistolam) ad aliquem (alicui); s. boe ita esse; s. (ut)—= schriftelijk bevelen (opdragen); s. librum (enz.) — opstellen (oo^s., sc. li-brum, senatusconsultuin, of aliquid); s. se Cossum; s. aliquem heredem = sclnif-telijk benoemen, aliquem bezingen, mi-lites {enz.) — inschrijven, werven (in ur-bem = bestemd voor), (//on) aliquem sui gregis := opnemen onder.

SCRÏNIUM, kastje, doos.

SCR1PTI0, önis, f. [scribo] 1) het schrijven; lippitudoimpedit s. mcam. 2) schriftelijke bewerking: res scriptione digna; impclli ad philosophiae scriptiones schrijven over.

SCRIPTOR, oris, m. [scribo] schrijver == opschrijver, beschrijver (alicujus rei) of — auteur: s, legum rr: wetgever.

SCR1PTÜM [part. scribo] 1) lijn: kl. alleen ludere XII scriptis = soort van schaakspel. 2) bet geschrevene, geschrift: scrip-tis aliquid mandare 3Z te boek stellen; de s. dicere = volgens een geschrevene schets; sine s. uit het boofd.

SCRIPTÜRA [scribo] l) = scriptio 1.: scrip-tura aliquid persequi = scriptis mandare. 2) geschrift: mandata dare scriptura = schriftelijk; mendum scripturae = schrijffout; [Ter.) fabula levi s, — stijl. 3) be-

Scriplus. Seclum.

lasting, gevorderd van hen, die op staats-landerijen vee weidden.

SCRIPTUS, us, m. [scribo] gehei m sc lirij-verscbap.

SCRÜBIS, is, »n. ƒ. kuil.

SCRÜPÜLUM (Scnpülum), skrupel, (l. i. •/a» uncia.

SCROPÜLüS [dem. scrupus] kl. alleen tr. = hetgeen (even als een steentje in dc schoen) lastig is, bezwaar: evellere s. cx animo; s. injiccre alicui; ss. sollicitudinuin.

SCRUPUS, kleine, scherpe steen.

SCRÜÏA, örum, «. pl. vodden.

SCROïOlt, 1. doorzoeken, domum, mare, aliquem, animum alicujus, (/'.) arcanum (Tac. fata) = trachten te ontdekken.

SCULPO, psi, ptum, 3. uitsnijden, beitelen, ebur, saxum.

SCURRA, m. 1) (Com.) modepop. 2) potsenmaker (gem. = tafelschuimer).

SCÜTlLA (Scytala) [= aKvrahf] 1) rol, staaf. 2) om een rol gewikkeld gehciin-schrift (bij dc Spartanen).

•SCUTALE, is, n. [scutum] {Liv.) slingerleder (schildvormig).

SCÜTATUS, adj. [scutum] scbilddragend.

SCÜTELLA, schotel.

SCÜTÏCA, zweep.

SCÜTÜLA, ruit (mathem. figuur).

SCUTUM, schild (groot langwerpig vierkant; bout niet leder overtrokken; vgl. clipeus, panna, pelta).

SCYPHUS [= axvepoe] beker.

SCYTlLA, zie Scutala.

SË, jiracp. {Leg. XII tab.) — sine.

of sese {acc. ahl.), sïbi {dat.), pl. sing, pron. refl. (ens.) ^ zich, hem, haar, hen.

SË-CËDO, 3. (tor zijde) gaan, de coetu, in abditam partem aedium; s. in montem sacrum {enz.) — uitwijken; {P.) terra s. ah imis = is verwijderd.

SËCERNO, 3. afzonderen, frugalissimum quemque, so a bonis, aliquem c grege, blandum a vero (lt;;«r.) onderscheiden.

SËCESS10, önis, ƒ. [sccedo] 1) het ter zijde (uiteen) gaan: ss. subscriptorum. 2) uitwijking van een deel des volks in burgertwisten {vgl. seditio).

SËCESSUS, us, m. [sccedo] {P. en L.) een-zaamheid, v. d. eenzaam oord.

SËCIUS, zie Secus.

SËCt.ÜDO, si, sum, 3. [se-claudo] afzonderen, llumcn a monte, aliquem a con-spectu parentum, (P.) curas — verwijderen. F. d. {P.) pass. = zich verber-gen.

SECLUM = Seculum.


-ocr page 313-

Seco. Secundus.

SECO, cni, ctuni, 1. snijden, pabulum, alicui collum {enz.) ~ afsnijden; [P.) gla-cics s. plantas {enz.) — wonden, treflen; (//or.) s. lites (magnas res) een eind maken aan; s. causas in plura genera {enz.)

— verdeelen, {P.) auras (enz.)— klieven, \iani — hanen, areum uitsnijden, maken, spem = koesteren; s. aiiquem ~ opereren.

SËCRËTUS, adj. [part, secerno] {P. en L.) gciieim: artes ss. — tooverkunsten. V. d. n. als subst. afzondering, eenzaamheid, of {L.) — geheim. — Adv. -to {kl.) =: heimelijk, of — afgezonderd (ah aliis).

SECTA, 1) levenswijs: sequor hanc s. ra-tionernque vitae; scqui s. alicujus. 2) stelsel: secutus es illorum philosophorum s.; duces diversarum seetarum.

SECTIO, önis, ƒ. [seco] verdeeling van goederen ter verkooping. K d. verkocht goed.

SECTOR, oris, m. [seco] nfsnijder, collo-rum. V. d. s. (honorum) = houder eener sectio.

SECTOR, 1. [sequor] (gedurig) volgen, (overal) begeleiden, aiiquem, {P.) aprum {enz.) z=: jagen, aiiquem llagello {enz.) = vervolgen; s. pracdam {cnz.)~ bejagen; {P.) s. quo loco etc. — nasporen.

SECTÜRA [seco] groef, aerarin.

SÈ-CÜBO, 1. alleen liggen, -slapen, {P, tr.) -leven.

SÈCÜLUM (Seclum) eeuw, v. d. pi. — tem-pora of anni: tr, judicium eorum sceulo-rum; (/'.) timent ss. noctem — de men-sohen; (Tac.) corrumpi s. vocatur — tijdgeest.

SECUNDANI [secundus] sc. niilites, soldaten van het tweede legioen.

SËCUNDO, 1. [secundus] {P. en L.) begunstigen, incepta; ventus s. is gun-stig.

SÈCÜADO, ado. num. [secundus] ten tweede.

SECUNDUM [sequor] pruep. 1) langs, digt aan, mare; vulnus s. aurem. 2) dadelijk na: s. hunc diem; s. quietem (= insluimering). 3) tv. A) onmiddellijk volgend op: s. deos homines bominibus maxime prosmit. 1!) volgens: s. naturam, legem, arbitrium tuum. C) voor, ten gunste van: s. aiiquem judicare, dccer-ncre; s. causam alicujus dicerc.

SECUNDUS, adj. [sequor] 1) tweede, volgende: ss. (partes) agere (tractare) — de tweede rol spelen, {Hor.) Iv. — ja en amen spelen (fuit Crassi quasi seeundarum

— hij speelde als 'l ware de tweede rul

Sccuris. Sedilio. 303

na C.); s. ab aliquo — de naaste na; {P.) panis s. — gering, baud ulli s. virtute =z: onderdoend voor. 2) medevolgend: secundo amni = stroomafwaarts; ventus s.r= gunstig; vela ss. (/'.) — door gun-stigen wind gezwollen, currus s. — snel. y. d. alg. gunstig, proeliuin, res of for-tuua {ook pl.) — voorspoed; lex s. alicui == voordeelig.

SËCÜRIS, is, ƒ. bijl; tr. — (Kom.) oppergezag: Gallia subjecta securibus; virtus nee sumit aut ponit ss. (— magistratus); Germania colla Romanae praebens animosa securi; injicere (inlligere) securim reipu-blicae (petitioni) rz: den nek innijpen.

SECURUS, adj. [se-cura] onbekommerd: hostes ss. proelium ineunt; s. dè illa re (Liv. ab aliquo, P. en L. alicujus rei) — om, locus — tutus.

SECUS, n. indeel. — sexus.

SECUS, adv. 1) posit, seeus. A) anders ~ niet zoo: nemo s. dieet; longe s.; hora nona aut non multo s. — daaromtrent; s. ac (atque, quam) rr: dan. 1!) niet goed: res s. cessit; s. de eo existimo. C) = minus: neque s. in iis virium (erat). 2) comp. secius of sëquius. A) anders: quid diximus s. quam velles? li) met voorafgaande ontkenning — minder: ni-hilo s. ~ desniettemin. C) (i.) niet goed, cum aliquo agcre.

SËD, conj. maar; sm. {na een tusschenzin) — zeg ik.

SËDATUS, adj. [sedo] rustig, gradus, tempus, animus, vox.

SËÜEO, sédi, sessum, 2. zitten, in solio, in equo, ante fores, ad gubernaeulum, carpento; s. in rostris (pro tribunali, enz.) = zitting houden; s. domi {enz.) zzz zich ophouden, stil blijven; (P.) pallor s. ore {enz.) — zetelt; telum s. scuto {enz.) — blijft zitten; inons s. {enz.) — zakt; tr. (/'.) sedet rnihi == bet staat vast.

SËDE.S, is, ƒ. [sedeo] zitplaats, zetel {alg.; vgl. sedile, sella): regio s. honoris; proverb, sedes priores tenere ~ een aanzienlijke ])laats innemen. V. d. A) woonplaats {iok sm. pl.). 1!) {ook pl.) plaats: convellere tiirrim altis sedibus; moliri montcin sede sua; soliilis astare ss. {P.) ~ op vasten grond; tr. s. criminum; di-movere mentem e sedc sua ~ verwarren.

SËDILE, is, n. [sedeo] zitplaats, zetel (door menscbenhanden gemaakt; vgl. sedes, sella).

SEDITIO, önis, ƒ. [sc-d-itio] scheiding onder do burgers ten gevolge van tweespalt {vgl. secessio): duo trilmni plebis per s. crcantur. 2) opstand, coneilare (conllare).


I

-ocr page 314-

504 Sediliosus. Semcl.

SËDÏT1ÜSUS, adj. [seditio] 1) oproerig, onrustijf, civis. *2) {Cic.) onrustige aan onrust blootgesteld, vita.

SÈDO, 1. [sedeo] eig. doen zakken (pulveren), l'hacdr.); v. d. stuiten, tot bedaren brengen, lluetus, bellutn, pa-vorem, impeturn, tumultum.

SB-DÜCO, 3. 1) ter zijde voeren, aliquem, eonsilia a conscientia alicujus rr: onttrekken. 2) [P.) scheiden, terras duas. Terra sedueta (Ov.) — verwijderd.

SËDÜLUS, adj. ijverig, mater, nutrix; spectator s. ~ belangstellend [Hor.]. — Adv. -lo ook ~ in gemoede, of ~ met opzet.

SÉGES, ctis, ƒ. 1) akker, tr. gloriae alicujus = ooizaak. 2) veldvruchten: s. matura messi.

SEGNIS, e, adj. traag, miles, eqnus; s. belluin (obsidio, enz.) — slap, flaauw; s. ad faciendum aliquid {P. faccie); (Tac.) s. occasionum — in het partij trekken van. N. (Liv.) — segniter.

SEGNÏTIA, -tiet. ei, ƒ. [segnis] traagheid.

SËGRËGO, 1. [se-grex] afzonderen, aliquem « numero civium, liberos a se; elo-quentia nos s. a vita immani rz: houdt ous af; s. trochaeurn ab oratore r= ontzeggen aan; s. pugnam = splitsen in verschillende gevechten.

SËJÜGIS, is, m. [scx-jugum] {cig. adj., sc. currus) zesspan.

SË-JÜNGÜ, 3. 1) scheiden, sn ab aliqno; Alpes ss. Italiam a Gallis; s. aliquem ex numero civium ; s. se a libertate verborum

— zich onthouden. 2) onderscheiden, benignilatem a largitione.

SËLECTK), önis, ƒ. [seligo] keus.

SË-LII1UA [semi] half pond.

SËLÏGO, lëgi, lecturn, 3. [sc-lcgo] uitkiezen, cxempla.

SELLA [in pl. v. sedüla, v. sedeo] stoel. F. d. A) s. (curulis) = ambtszetel der boogere overheden. li) leerstoel. C) werk-stocl. U) (i.) draagstoel.

SELLISTERNIA, örum, n. pl. [sella-sterno]

— lectisternium, heb. dat stoelen in pl. v. rustbanken zijn.

SELLÜLAIUUS, adj. [sellula, dcm. sella] als stihst. handwerksman.

SËMEL, adv. eenmaal: s. atque itcrum ~ tweemaal of — herhaaldelijk. V. d. A) eens voor al: quum facile exorari, Caesar, tum s. exorari soles; illis a te s. ig-notum esse oportuit; interim, quod plu-ribus collegit adversarius, satis est s. pro-jioncrp. 1!) eens {ivannccr het kon wegblijven): vox s. emissa nescit reverti; quod

Semen, Scnalus.

s. dixi baud mutabo; ubi erit accubitum s., ne exsurgatis; s. quoniam venerat toch eenmaal.

SE,MEN, inis, n. zaad, tr. virtutum (belli, enz.) ~ kiem; s. regium (enz.) = bloed, stam. F. d. A) (/'.) telg. B) stek ecner plant.

SËMENT1S, is, f. [scmen] zaaijing; facere maxïmas ss.; tr. s. malorum a diis facta non est; prov. ut s. feeeris ita et metcs. V. d. (P.) veldvruchten.

SËMESTRIS, c, adj. [sex-mensis] halfjarig, regnum.

SËMI [jJ/u] half [alleen in compos.).

SËMI-ANlMIS, c, -mus, adj. half dood.

SËM1ERM1S, e, -mus, adj. [semi-arma] half gewapend.

SËMÏ-FER, era, crum, adj. [fera] lialf-dier (6. v. Centaur).

SEMINAIUUM [semen] cig'. boomkweekcrij; v. d. alg. Kweekschool: tr. fons ct s. triumj)horuin; s. Calilinarium.

SËMÏ-NEX, ëcis, m. = semianimis.

SËMIS, issis, m. [semi-as] halve as, v. d. alg. Vi, of — 'hplc. (maandelijks).

SËMÏTA, voetpad {rgl. callis, trames): s. angusta et ardua; omnes viae et ss.; tr. s. vitae fallentis; pecuniam, quae viA visa est exire ab isto, eandem semita revertisse; AEsopi semitam feci viam rr ik heb de stof \aii AK. uitgebreid (Phaedr.).

SËM1-USTÜS (Sëmustus), adj. [uro] half verbrand. V. d. tr. ambustus.

SË-MÖVEO, 2. verwijderen, aliquem a libcris, homines, sententias eorum a phi-losophia, verba.

SEMPER, adv. altijd.

SEMPÏTERNUS, adj. [semper] altijddurend, cursus stellarum, ignis, memoria.

SËM-UNCLA [serni] halve uncia.

SËMUNCliRlUS, adj. [seinuncia]: fenus s. Vi'.ptc. (maandelijks).

SËMUSTUS = scmiustus.

SËNiCÜLUM [i)t pl. v. senaticulum, v. sena-tus] vergaderplaats des Scnaats.

SËNARIUS, adj. [seni] als subst. [sc. iambus) — zesvoetig lambisch vers.

SENATOR, oris, in. [senatus] lid van den Senaat.

SËNATÖR1US, adj. [senator] van Senatoren, ordo, locus in ludis, consilium (=; regtercollegie).

SËNATÜS, us, ui. [senex] Senaat, d. i. opperste raadsvergadering. Te Rome be-stond hij eerst uit 100 leden, later allengs tot 1000 vermeerderd. S. Icgitimus (imlictus) = gewone (buitengewone) bij-


-ocr page 315-

Senalus-consullum, Scnlenlia.

ecnlcomst van den S.; venire in s. dk. — als lid opgenomen worden; legere s. — de namen der Senatoren; legere aliqnem in scnatum ~ als lid opnemen; senatu ali-quern movere ~ als S. afzetten; s. dalur alicui ~ toegang tot.

SÈNATUS-COIVSULTUM, Senaats- (Kaads ) licsl uit.

SÈNKCTA [senex] (VJil. P. en L.) — senectus.

SËNliCTUS, fltis, ƒ. [senex] ouderdom ~ liooge jaren, summa (extrema) — zeer liooge; tr. s. semper agens aliquid; s. ora-tionis (enz.) ~ rijpheid, ernst. V, tl. (/'.) — grijs haar.

SENESCO, nui, — 3. [senex] verouderen; v. lt;1. tr. verminderen, tanen, lans, famn, morbus, helium, vires, opes; Ilan-nihal s. famA — verliest.

SElVEX, nis, ndj. 1. posit, oud (kt. alleen van mannen); v. d. suhsl. — grijsaard. Jl. comp. senior — ouder, sin. [P.) ~ senex; tr. oratio s. — rijper.

SËlMl,ac,a, adj. num. distr. [sex] (telkens) zes.

SËNll.IS, e, adj. [senex] den ouderdom eigen, prudentia, anni, partes; adoptio s. (/Vit'.) — door een grijsaard.

SEMUM [senex] ouderdom verval van krachten, tr. (Liv.) tahis ==: langdurigheid, (Hor.) Camoenae ~ norschlieid. S. sui [Cic.) suum.

SÈMUS, adj. (zeld.) ~ senex.

SENSIM, adv. [sentio] langzamerhand: s. et pedetentim; s. et moderate; s. ten-tare aniinos (enz.) ~ ongemerkt.

SENSUS, us, m. [sentio] 1) stoffelijk A) gewaarwording, gevoel, doloris. I!) zintuig: s. videudi (oeulorum); tactus corporis est s.; s. audiendi (aurium). 2) onstoffelijk \) gevoel, humanitatis; s. amoris (amandi). li) bewustzijn: si qnis est s. in morte; carere sensu — bewusteloos zijn. C) gezindheid, civium erija nos; orator pertractat ss. mentesque; mihi placet s. ejus de republica; s. communis. I)) zin, verstand, communis (rz: gezond). E) (/', en L.) zin, bet eek en is, verbi.

SENTENTI/V [sentio] 1) mccning, gevoelen (berustend op overtuiging; vgl. o]iinio): habeo illam s, of sum in illa s.; nou est sententia illud facere, sc. mca bedoeling; cx animi (mei, enz.) s. — oj) mijn (enz.) geweten {formulier bij reden.); cx s. ~ naar wenscb; de s. alicujus = volgens. 2) uitgebragto stem (beredeneerd; vgl. suffragium): dieere (ferre, dare) sen-tentiam — stemmen; in sententiam alicujus volgens. 3) 7.in, bcteekenis:

Scntina. Se-pono. oOo

nnnm vcr!)um saepe non in cadern s. po-nitur; in hauc s. epistola scripta est (lo-cutus est) — aldus. 4) volzin, gezegde: dum breviter de singulis ss. disputo; aoulae crebraeque ss.

SKNTÏNA, scheepsvuilnis onder in bet schip; tr. vix est locus in s. — het al-Icrlaagste deel; s. urhis uitschot.

SENTIO, nsi, nsum, 4. 1) gevoelen, gewaar worden, fumem, suavitatem eihi, de profectione ~ profectionem; tr. ora s. vastiilionem; { Ter.) sentiet qui vir siem rr: ondervinden; s. quid sit ordo; n. quam exiguurn sit — {enz.) =: gevoelen, begrijpen; plus de victoria s. — dieper in-zigt hebben. 2) denkeu, oordeelen: causa in qua omnes ss. idem; s. cum ali-quo — het eens zijn; s. de aliquo mira-hiiitcr = zeer hooge gedachten hebben; sensa mentis — gevoelens. V. rf. asternquot; m e n.

SENTIS, is, m. doornstruik.

SENTIJS, adj. [sentis] (Vkl. en P.) met doornen bewassen, loea: homo s. —^ ruig.

SEOUSUM, adv. [se-versum] afgezonderd: s. in eustodia habere aliquem; s. a rege exercitum ductare; tr. s. a collega aliquid facere.

SEPARATE, adv. [separo] afzonderlijk: dei s. ab universis singulos diligunt; sc-jungcre et s. seribere; copias singularum ci\itatum s. collocavit.

SE-PARO, 1. afzonderen, scheiden: mare s. Europam ab Asia, {P.) Asia; s. honestum a virtute.

SEl'ELK), pclfvi, pultum, 4. hegraven, tr. onderdrukken, helium, dolorem; (/'.) sepultus vino {enz.) zz: overmand (custos sepultus, sc. somno).

SE PES, is, ƒ. om tuining, portam m — sluiting. {P.).

SEPIA [r^ (7tjnin~\ inktviseh.

SËPIO, psi, jitum, 4. [snpes] omtuinen, omgeven, segetem, valium arboribus, urbem muris; tr. s. domurn custodibus, mare jiracsidiis classium, aliquid memoria (cogitatione) bewaren; septus legibus — beschermd.

SÊ-PÖNO, 3. ter zijde leggen, rem; s. et recordere; s. pecuniam in acdiflcationem templi, frumentum in decern annos. F. d. A) voorbehouden, illam materinm se-nectuti. B) bestemmen: locus sepositus servilihus pocnis. C) {P. en L.) verwijderen: interesse pugnae irnperatorem an seponi melius esset duhitarc. V. d, verbannen, aliquem in insulam. D) schci-den, banc partem a ceteris; inurbanum 30


-ocr page 316-

306 Scplcntrioncs. Sermo.

dictum lepido s. (//or.) — ondcrschci-dcn.

SEPTENTR1ÜNES, num, m.pi. [scptcm-trio-ncs] het {jesternte de grootc beer aan den N. pool des hemels; v. tl. het Noorden: (P.) septem suhjecta trioni = septen-trionibus. V. d. sing, -o, önis — Noor-de wind.

SKPTÏMAN1 [septimus] soldaten van het 7d e 1 ejjioen.

SKPTUM [sepio] — sepes. PI. als t. t. = perken op het campus Marlius, binnen welke gestemd werd.

SÊPTUNX, neis, m. [septem-uncia] '/u as; v. d. nlg. '/,1.

SÉPüLCRIJM [sepclio] graf: legere ss. = opschriften der graven; (/'.) ara sepulcri sz: rogus.

SÈPULTÜRA [sepnlio] begrafenis: sepul-t li ril aliquem afllcere, of sepullurae (ad sepultnrum) darc (tradcrc, mandare) — begraven,

SËQIJAX, acis, udj. [sequor] (/'.) volg/.iek, cqnus; undae ss. ~ snel op elkander volgend, llatnma {enz.) — zieb snel bewegend; dare terga l.alio sc([uaci zr: op dc hielen zittend.

SÊQÜESTER , stris (stri), m. tussclien-persoon hij het otnkoo|ien, enz. F. -tra, iie: {I'.) pace sequestrA ~ door betniddc-ling des vredes.

SËQUIÜS, zie seeus.

SEQUOR, quütus (entns) 3. volgen, ali-quem intro, hostcm n: vervolgen; tr. {I'.) vela ss. malos; bella nos ss.; dispares mores disparia studia ss.; oratio s. quocunque torqueas; ex hac re s. diserimen opinionum ~ hierop; et quae ss. — etcetera; (/'.) s. Viam ~ betreden, qua licet et s. gemakkelijk is; s. judicium (exemplum) ali-cujus, Sloicos {— leer der); nati ss. patrom nr verkrijgen den rang van; s. ami-cos (enz.) sin. ~ de partij van , otium (ami-citiam nlicujns (enz.) — najagen; sequitur esse causas (enz.) z= hieruit volgt; s. Epirum ~gaan naar; poena s. aliquem (enz.) — valt ten deel aan; s. intcrdic-tum voortictten, (/'.) extrema = doen.

SÜHA, hout, om eeno deur te sluiten.

SÊRÈNUS, adj. heldor, coelum, nox, ver; suist. -1111111 = helder weder; (/'.) s. ventus — helder weder veroorzakend; tr. frons s. kalm.

SÈIUA, ton.

SËHIK.S, ei, ƒ. [scro, 1] reeks, cansarum, (/'.) temporis, r. d. (/'.) — nakomelingschap.

SËRIl'S, adj. ernstig, res, verbum.

SI'IIMO, önis, m. [scro, IJ 1) gesprek (alg.

Sermocinor. Servilis.

vgl. colloquium); conferre (habere) s. cum aliquo, inter sc. 2) taal (wijze van spreken) van bet dagelijkscb leven: sermonis plenus orator. F. d. (/lor.) bet daarin geschrevene. 3) gerucht: s. est in tota Asia dissipatus; s. ac fama; venire in s. hominum (esse in ore et s. omnium) = op de tong; vir s. ejus temporis ~ voorwerp der gesprekken. 4) taal (— uitdrukkingswijze; vgl. lingua): elegantia sermonis; s. festivus, clegans; egestas pa-trii sermonis; s. Graecus. — Dem. -mun-culu.t.

SERMÖCÏNOR, 1. [sermo] zich onderhouden, een gesprek voeren, cum aliquo.

I. SiillO (rui), rtum, 3. za men vlechten, -voegen, loricas (Nep.); tr. fati lege re-rum humanarum ordo seritur; s. bella c bellis — den eenen na den anderen verwekken, colloquia — aanknoopen, oratio-nes (enz.) ~ voor den dag brengen.

II. SÜRO, sêvi, satum, 3. 1) zaaijen, frumentum. 2) planten, vitcm, arborem. 3) bezaaijen, agrum; mchsl, sata,örum, v. jil. (/'.) — segetes. 4) tr. A) voortbrengen, aliquem, genus hominum; sa-tus (Jove o/Jovis, stirpe diviua). li) verwekken, ccrtamina , discordias civilcs , rumores, opinionem, crimina.

SERPENS, t.is, [part, serpo] adj. ; suhst. comm. slang.

SEUPËRASTRA, örum, n. ]gt;l. heugel voor kromme knieën: tr. ss. cohortis (gcm.) zz: drilmeesters.

SERPO, psi, ptum, 3. [ é'prto)] kruipen: anguis s. per humum. K. d. tr. zich (zacht) bewegen, — uitbreiden, vitis ~ schiet weelderig o|), (/'.) sommis, contagia, 1st,er s. in mare — stort zich; atnicilia s. per vitam; rumor, malum, consuetudo (longius) s.; scriptor s. hu-mi (Hor.) — houdt zich laag hij den weg.

SERPYM.UH, wilde thijm.

SEItRA, zang.

SERTA, örum, n. pi. of — tae, arnm , f. pl. [scro,. 1], bloemkransen.

SËfVTIM, wei (dun van dc melk).

SËIUJS, adj. laat, te laat, gratulatio; nox s.; sero die (Liv. serum diei) — laat op den dag; s. spes (enz.) — laat vervuld wordende, (/'.) helium — langdurig, ul-mus ~ laat groeijend, anni ==; latere (d. i. ouderdom), amica (enz.) ~ bejaard , s. studiorum (facerc aliquid) ~ laat beginnend met, serus venis rz: scro.

SERVA, zie servus. \

SERVlf.IS, c, adj. [servus] van slaven, jugnm, vestis; tumultus s. ~ verwekt door, terror (Liv.) voor.


-ocr page 317-

Scrvio. Sc-voco.

SERVIO, 4. [servus] slaaf zijquot;) v. d. (tig. dienen, apud alilt;[ucin (alicui); s. ami-cis, rcipublicae; domus s. zz: heeft een servituut ten /.ijnen laste; tr. s. tcmpori (pietati, enz.) — zieli rigten naar (auri-bus alicujus zr: iem. naar den mond praten), lionorihus (brevitati, enz.) — zich toeleggen op.

SERVlTlUM [servus] 1) — scrvitus, 1. 2) ook sing, slaven: esse e s. alicujus; ex-citare ss.

SERVITUS, litis,/, [servus] 1) slavernij: esse in s. (servire scrvitutem) — slaaf zijn; ci\itas servitiite oppressa. 2) servituut.

SERVO, 1. waarnemen, sidera; s. de coe-lo {t. t. lt;lcr Augurcs) — de omina van donder, enz.; uxor me s. past mij op. V. d. A) bewaren, legem, pacem, mo-dutn; s. jusjurandum (promissa) — houden , officium — vervullen, consuetiuli-nem = volgen, li) {P.) verwijlen, iu loco of locum. C) redden, rempubli-cain, navein ex hieme.

SERVUS, 1) adj. A) dienstbaar, onderworpen, caput, eivitas; s. pecus irnita-torum [Hor.). 1!) met een servituut bezwaanl, praedium. 2) ■sahst. A) — v us, slaaf (uit een staatsregtelijlc oogpunt; vgl. famulus, mancipium); tr. s. cupiditatum. B) -va, slavin.

SESQUI, adv. anderhalf maal, major.

SESQUt-Al.TER, adj. num. anderhalf.

SESQUI-OCTAVUS, adj. num. Vu.

SESQUl-PEDALIS, c, adj. anderhalf voet lang, tr. [Hor.) verbum.

SESQU1-TERTlUS, adj. num. lgt;/a.

SESSlLIS, e, adj. [sedeo] tot zitten geschikt, terguin cqui.

SESSIO, önis, ƒ. [sedeo] 1) het zitten, v. d. het vertoeven. 2) zitplaats.

SESSOR, oris, m. [sedeo] /.itter; v. d. * {Nej'.) inwoner, urbis.

SESTERTIUS [semis-tertius] of numus s. rr: zilvermunt van 2'/» (later i) asscx. Seslertia, n. pl. — millia sestertio-rum. Sestertium zn centena millia ses-tertiorum (vicies s. — 2,000,000 ^.9.).

SETA, borstel (haar van paarden, enz.).

SEU = sive.

SÊVËRÏTAS, Slis, ƒ. [severus] streng, heid, imperii, disputandi == strengö^ernst.

SÉVËRUS, adj. streng, vultus, homo; s. in filium; judex s. in judicando; s. seu-lentia; s. genus dicendi zz: hoog ernstig; {!'.) s. amnis [enz.) zz: vreesselijk, agriool a [enz.) — gehard, vinum zz: wrang.

SË-VÜC0, 1. 1) ter zijde roepen, singu-lus; s. plcbem :zz tol cene sccessiu bewe-

Sexccmrius. Siccus. 507

gen. 2) tr, afzonderen, aniinum a re-publicu, a contagione corporis; s. aliquid in privatam donuun.

SEXCËNARIUS, adj. [sexcenti] G00 man sterk, cohors.

SEXCENTI, ae, a, adj. num. [sex-centum] zeshonderd; v. r/. zz: talloos.

SEXENMUM [sex-annus] zes jaren.

SEXTANS, autis, m. [sex-as] '/o a»; v. tl. alg. 'la.

SM XT A [I I US [sextus] '/a cong ins.

SEXTlUS, e, adj. [sextus] van de maand Augustus; ss. Kalendae, nonae, idus; s. (niensis) zn Augustus.

SEXTU1.A [sextus] 'U uncia of 'j,2 as j v. tl. alg. 'In.

SEXUS,us, m. of Seats, n. indeel, kunne, sekse: oinnes puberes virilis sexus; lilieri utriusque sexus; libera capita virile secus (oinnes muliebre secus, enz.) zz: van.

Si, conj. 1) indien, wanneer, als: si deus mundum creavit, gubcrnat etiam; si hoc negem, mentiar; si scirein, dice-rem; si hostcs deterrero nequivcrant, dis-jectos circura veniebant [enz.) ~ zoo dikwijls als; ita — si z= zoodanig (met (lieu verstande) — dat. 2) of: exspeetabat, si hostes priores transirent; visam si domi est.

SlBlLO, 1. [sibilus] 1) int rans, fluiten, sissen. 2) trans, uitfluiten.

SlBÏLUS [P. pl. -la, örura, n.) 1) fjc-fluit, gosis, rudentum, venti; horrenda ss. misit serpens. 2) het uitfluiten: sibilis consciudere (consectari, exploderc) aliquetn zz; iem. uillluiten.

SIBILUS, adj. [P.) sissend, ora serpentis.

SIC (wc? ne rzSrcïnc), adv. zoo, aldus (~ op zulk cene wijze; vgl, ita, adeo, tam): s. — ut (tamquam, quasi)zz als (alsof); s. sum =; talis; s. si zz: met dien verstande dat; s. nudos in ilurncu jacerc [enz.)zz: zou maar; s. me dii juvent [cm.) z= zoo

■waarachtig. F. d. [Com.) in antwoorden — ja-

SlCA, dolk: tr. hinc ss. nascuntur [enz.) =: moord.

SÏCAlilUS [sica] s]uipnioordeuaar: accu-sare aliquem inter ss. zz van sluipmoord.

S1CCÏNE of Sicine, zie Sic.

SICCO, 1. [siccus] droogen, aliquid in umbra, capillos sole, lacrimas, paliideux zz: uitdroogen, (/'.) calices = ledigen, ubera — uitzuigen, ovcm — melken.

SICCUS, adj. droog [alg,; vgl. aridus), vas, agcr, coelum, ilics; ss. oculi; corpus s. zz: vast, gedrongen, homo zz: dorstig, nuchtoi', (/'.) vox zz: hcescli, sitlus 30*


-ocr page 318-

508 Sicubi. Silenlium.

— Iiclder (onbewolkt); (/?/(,) sanus ct s. kunsteloos.

SICÜBI, conj. [si-alicubi] indien ergens.

SlCUNDE, conj. [si-alieunde] indien ergens van daan,

SIC-UT (Sfc-üti), conj. zooals; v. d. — quasi.

SlüO, sêdi o/sfdi, sessum, 3. zicli neder-laton: avis s. Y. d. A) zinken, coelum; arx s. in cineres; tr. metus s. B) blijven zitten, -liggen: navis s. (op een ondiepte).

SlDUS, ei'is, n. sterrebeeld [vgl. stclla, astrum); ook ster: tr. (/'.) ad ss. = hemelhoog, tot ss. emensus streken, s. brmnale {em.) ~ jaargetij, grave (enz.) ~ weder, s. gentis [enz.) — sieraad.

SÏOILLUH [lt;/lt;?/«. signum] beeldje, figuurtje, vooral in een zegelring; v, d. zzz zegel.

SIGNÏFEIÏ, era, eriiin, [signum-fero] 1) adj. cig, teekens dragend; v. d. met sterren versierd, aether; orbis s. ~ dierenriem. 2) suhst. - ƒ e r, eri, m. vaandeldrager.

SIGNÏFÏCiïIO, önis, ƒ. [significo] het te kennen geven, aanduiding, pudoris, viitoriae; aliqua virtutis s. = iets dat deugd aanduidt; inde magna ». fit hoe ita esse ~ hieruit blijkt duidelijk; literarum s. ~ schriftelijke last; s. seripti (e»i.) = beteekenis.

SIGNIPÏCÜ, 1. [signum-faeio] te kennen geven, aanduiden, wenken, alieui ali-quid, de re aliqua, quid factum sit; s. voce et manibus, deditionem := dat zij zich willen overgeven, futura verkondigen; carere s. egcre (enz.) — beteekent.

S1GNO, 1. [signum] van een teeken voorzien, kenbaar maken, (P.) eampuin limite = afperken, pede humum (enz.)

— beroeren; s. spcciem in animo rr; prenten, aurum (enz.) — stempelen, episto-lam (enz.) — verzegelen, uliquid nomine (enz.) — significare, (P.) aliquem bonore

— opluisteren, ora (enz.) =: waarnemen, tempora fastis ~ beschrijven.

SIGNUM, 1) teeken, loei, servitii, libidi-nis; quod est signum, nullam querimo-niam intereessisse ~ hieruit blijkt; s. dare cantandi (enz.) — tot; s. habere ex re aliqua (enz.) — voorteeken. 2) vaandel; ah ss. disccdere (relinquere ss.) deserteren; ss. inferre - - aanvallen, con-ferre cum aliquo ~ handgemeen worden of zich vereenigen; sub signis = in bet gelid; militcs signi = cohortis. 3) beeld, beeldtenis (ulg.j vgl. statua). 4) zegel. 5) gesternte. — Dein. Si-gilluvi, zie lt;ifz.

SÏHHNTllIM [sileo] stilte: silentio aliquid

Sileo. Simul.

praeterire zz; niet vermelden of — niet toejuichen; (cum) s. of per s. =r in; silentio patrum edicitur delectus — zonder dat — er zich tegen verzetten; s. facere in acht nemen (ook dare) of — veroorzaken; s. ruris, noctis; (P.) amica ss. lunae; s. judiciorum (enz.) ~ werkeloosheid.

SÏLLU), ui, — 2. zwijgen (zz: geen geluid geven; vgl. taceu), de re, rem ~ verzwijgen; Ir. silere nequco ~ ik voel mij gedrongen te schrijven; (P.) aequor (nox, enz.) s. == is kalm; ss. leges inter arum (enz.) — zijn werkeloos, krachteloos.

SILEX, ïcis, m. f. kiezelsteen, vuursteen; ook coll. zzz, pi. V. d. (ƒ'.)saxum (tr. pectus habet ss. — is zoo hard als steen).

SlblCERNlUIVl (Vkl.) scheldwoord (?) van onbekende beteekenis.

SILIQUA, 1) schil der peulvruchten. 2) peulvrucht.

SJIAIS, adj. platneuzig.

SIIjVA, woud, bosch (alg.; vgl. nemus, lucus). V, d. A) tuin, bosschaadje. 1!) rijke voorraad, -bouwstoffen, re-rum sententiarumque, virtutum, diccndi.

SlbVESTEIl (stris), stris, e, adj. [silva] vau een bosch, materia, umbra, (/'.) musa = herderszang, homo ~ wild; cursus s. = in een bosch, loea (enz.) — boschrijk.

SI.MIA en Sfmius, aap, ook als scheldw.

SIMILIS, e, adj. gelijk (in uiterlijk; vgl. par), alieui of alicujus (rei); veri (vero) s. waDrsehijnlijk; ss. inter se rrr onderling; s. atque = als; s. ut (ac, tan-quam) si = alsof. K. d. tl. suhst. ~ ge-lij ken is, poucrc.

SJMÏLÏ'J'OüO, mis, /quot;. [similis] gelijkheid: homini s. est cum deo; s. amoris humuni met; ad s. pan is ~ op de wijze.

SIM!US, zie Sfinia.

SIMIM.KX, ïcis, adj. [semcl-plico] enkel: natura aut s. est aul conereta ex pluribus; cibus s. — zonder specerijen; s. judicium aurium zz: bloot; ant s. aut copulatum (enz.) — Op zich zelf staand; (Hor.) jdus vice simplici — meer dan eens; s. neees-situdo zn onbeperkt, iter rs regt, homo (regio, animus, res) ~ eenvoudig.

SIMPLUS, adj. [semel] alleen v. sing, als suhst. het enkelvoudige.

S1MPÜLUM, scbeplepol: proverh. excitare fliictus in s. — veel geschreeuw en weinig wol,

SIMUL, adv. [similis] te gelijk (—tegelijker tijd; vgl. una): multa s. rogas; om-nes s. abeunt; cum colloquitur, s. monet etc.; s. esse; s. cum illo, nobiscum, (/'.


-ocr page 319-

Sinistrorsum. Situs. 309

Simulacrum. Sinister.

en L.) nobis, illo; s. (ac, ntquc, ut) rr; ïoodra als; s. — s. rzz te gelijk — cn, tlecls — dei.'ls.

SIMULACRUM [simulo] afbccldiiijj, alicu-jus (fjebeelilliouwil of geschilderd), tr. ani-mi (Lit), viri); s. virtutis (e«t.) — scbijn, schaduw, pugnae — voorstelling (ter oefening), sornni (enj.) = verschijning.

SÏMÜLATIO, önis, ƒ. [simulo] voorwending, (aangenomen) schijn, virtutis, timoris; per s. amicitiae onder.

SÏMÜLO, 1. [similis] 1) gelijk maken; Minerva simulata Mentori; (/•'.) s. Catonein (nimbum) ~ nabootsen, cupressum [enz.)

— afbeelden. 2) voorwenden, se furore, mortem, fugam, lacrimas; s. scientiam rei alicujus; simulata arnicitia.

SÏMÜLTAS, atis, /. [simul] eig. — wedijver; v. d. naijver, wrok, vele: iiabere (exer-cero) s. of esse iu simultatc curn aliquo; suscipcrc multas ss.

SlMUS, adj. [=: fftjuoi] — silus.

SlN, conj. [si] — sed si.

SliVCÈllUS, adj. [sinc-cera] rein: secernerc fucata a sinceris; [l'.) s. voluptas; s. equestrc proclium —van louter ruiters, (;ens — onvermengd , van zuiver bloed, bomo (lides) ~ opregt, membra (enz.) — ongesciion-den, judicium — gezond.

SINK, praep. met abl. zonder. I'. ook achter het subst.

SINGÜLARIS, o, adj. [singuli] 1) eiiliel; aliquos ss. egredientes conspesit; ne s. qui-dem honiini. 2) van een enkel, persoonlijk, odium alicujus, imperium; sunt in te quaedam singularia. K. d. (Tac.) (equitcs) ss. — keurbende, lijfwacht.

SINGÜLiTIM, Singillatim of Singul-tim, adv. [singuli] stuk voor stuk, afzond er I ij k.

SINGULI, ao, a, adj. num. dislr. ieder (enkele): a ss. legionibus ss legati ~ een van ieder; legiones ss. poncre {enz.)

— elk op zich zelf; ss. pedibus uti — telkens een; ss. auctores sunt — door een enkel schrijver wordt elk geval verhaald.

S1NGULT0, 1. [singultus] (/'. en L.) snikken, roijchclen, animam = rogchclend uitblazen, sonum ~ rogchclend geven.

SINGULTUS, us, m. bet snikken, v. d. (/'.) rogc helen.

SÏNISTliU, stra, strum, adj. linkscb, [ook in den comp.) oornu; (manus) s.; (a) si-nistrA ~ ter linker zijde; tr. s. omen [enz.) =z gelukkig oj — ongelukkig (daar bij de 15om. het ter linker- bij do Gr. hot ter rpgter-zijde des wigchelaars waargeno-mene voor gelukkig gold); (/'. cn L.) s. natura [enz.) — slecht.

SiNIS'i'IVORSUM, •sus, adv. [sinister-yersus] naar den linkerkant.

SÏNO, sfvi, situm, 3. toelaten, aliquid lieri; aecusare eum ille non est situs — het werd hem niet toegelaten; s. (ut) aliquid fiat, [P.) aliquid ^ laten blijven, arma viris—overlaten; [gem.) s. aliquem laten begaan; ne deus sirit — dat verhoede de hemel!

SÏNUM, leernen drinkvaas.

SÏNUO, 1. [sinus] [P. en L.) krommen, buigen, arcum; serpens sinuatur — kromt lich.

SINUS, us, m. 1) bogt, kromming, ser-pentis, regionis inspringend deel; s. (maritimus) = zeeboezem, togac vouw (zak), gevormd door de t. over den lin-ker-schouder te werpen [v. d. P. s. — wijd kleed); (/'.) s. veli (comac) — golving. 2) boezem: in s. gaudere — iu zijn vuistje lagchen; tr. in s. mco est of eum gosto ~ ik bemin hem zeer; in (e) s. alicujus nr dagclijksche omgang, urbis [enz,) — binnenst, hart.

SIpAIUUM [ainaQos] klein tooneelgor-dijn.

SIPHO, önis, m. [— aicpcov'] hevel.

SI IU US [:rr aeiQiog'j hondster.

SIUI'US ~ scirpus.

SIS ~ si vis [gent.).

S1ST0, stiti, statuin, 3. 1) trans.

doen stilstaan, sluiten, victimam ad aram, aoicm in litore, cohortes in monte, [P.) opus (querelas, e«;.) zz: staken, gra-durn ~ stilstaan, rem Romanam bevestigen, acicm in litore [enz.) — plaatsen; s. aliquem ~ doen verschijnen, se of sisti — verschijnen. 2) introns, stil staan, tr. respublica zn houdt stand; sisti (non) potest ~ hel is (niet) uitte-bouden.

SISTRUM, Egyptisch speeltuig.

SISYMBRIUM [z= aiaififlQiov] welriekende plant.

SÏTKLLA, loterij bus.

SÏTÏCULÜSUS, adj. [sitis] (/'. en L.) dors-

tig.

si'l'lü, i. [silis] dorsten, tr. sanguinem (honores) — naar; aures sitientes — gretige; sitieus virtutis zr naar; (Or.) aquae sitiuntur ab aliquo = iem. beeft clorst naar.

SITIS, is, ƒ. dorst, explere [P. reslingue-re, cxstinguere) — lesscben; Ir. [P.) s. regionis — droogte; s. cupiditatis, [Jfor.) argenti.

SITUS, adj. gelegen: bic siti sunt Acar-nancs; urbes ss, in ora Gracciac; lingua


-ocr page 320-

310 Situs. Socius.

s. est in ore (enz.) — bevindt zich (1'er. homo s. est exadversum); potestas {enz.) 8. est in aliquo (in inanu alicujiis)~ berust op (in ejus pernicie salus patriae s. est). V. (I. (L.) gebouwd: urbs ab co s.

SITUS, us. m. ligging, gesteldheid, urbis, castrorum, meinbroruin. V. d. (!'.) A) door het liggen ontstane roest, schimmel, enz. B) werkeloosheid. C) vergetelheid. ü) pl. hoofre jaren. K) gebrek aan oppassing.

SÏVE of Seu, conj. 1) =; vel si: postulo, 6. aequum est, rogo; si oirmes atomi decli-nabunt — sive aliae etc. 2) o f. A) enkel (van verscb. namen voor hetzelfde begrip; vgl. vel, aut): Paris s. Alexander; ejusmodi nuneii s. potius Pegasi. 1!) dubbel of — of, hetzij — hetzij: s. casu, s. consilio deoruni; seu maneant, seu proficisoantur; s. tu medicum adfiibueris, s. non adhi-bueris, non convalesces; leges qnas s. Jupiter s. Minos sanxit. Oofc wordt (P. en L.) het eene s. weggelaten., of voor het tweede aut of an gebruikt,

SOIIÖLES, zie Suboles.

SÖBRlNL'S, -na, neef, nicht (ooms kind).

SÜB1UUS, adj. nuchter, v. d. inatig of verstandig, lioino, (/J.) poculum (lym-pha, nox) waarbij men nuchter blijft.

SOCCÜS, soort van Gr. sclioencn (sokken), in het blijspel gebruikelijk {vgl. cothurnus): carmina socco digna [enz.) — blijspel [P.).

SOCKIl, eri, m. [éxupdf] 1) scboonvador; pl. (P.) schoonouders. *2) {Ier.) zoons-schoonvader.

SOCIAIjIS, c, adj. [socius] bondgenootschappelijk, foedus, lex, excrcitus. V. d. [Ov.) echtelijk, amor, torus.

SÜCIETAS, atis, ƒ. [socius] 1) declge-nootschap, {{cmecnschap, sceleris ~ aan; inire (coire, faeere, instituere) s. — aangaan, treden in; venire in societatem lauilum alicujus = deel bekomen; res Jiabet s. cum — = is verwant aan. V. d. bondgenootschap, duarum gentium. 2) vereeniging: s. generis hurnuni za-menleving. V. d. — vereeniging (eol-legie) der publicani.

SOCIO, 1. [socius] vercenigen, pericu-lum vitae cum aliquo {enz.) =z deelen, vim reruin eum dicendi cxeroitatione, sanguincm (— verseh. standen), {P.) ali-quem urbe = opnemen; sociari facinori medepligtig worden.

SOCIUS, adj. gemee nscli appe lij k, verbonden, als subst. deelgenoot, bondgenoot, (/'.) scpulcrum, lingua, carpere vias ss. = te zamen op weg gaan; s. pc-riculi, belli, culpae; eloqucntia est s, otii

Socors. Solidus.

— verbonden mot, gezellin van; {P.) s. sanguinis (generis) =: bloedverwant, tori {Suil. alleen s.) = echtgenoot, ss. anni [enz.) — echtelijk; s. genti of gentis {l1. classis s., enz, verbonden, bondgenoot-schappelijk); Bojos socios sibi adscisccre rr aannemen als; s. rei pecuuiariac; pro s. damnari wegens ontrouw jegens zijn compagnon (judicium pro s. — daaromtrent); s. (scripturae) _ publicanus. f.

d. {!'.) — comes.

SOCORS, dis, adj. [se-cor] 1) stompzinnig. 2) nalatig.

SOCIIUS, us, j, [soccr] schoonmoeder.

SODALIS, e, adj. bevriend, (/'.) turba; U. alleen als subst. ~ metgezel, makker, alicujus of alicui {tr. in cupiditate); {P.) liurus s. hiemis. F. d. — drinkebroer, s m u) b r o e r.

SODALITAS, atis, ƒ. -itium, 1) vriendschap. 2) vereeniging van personen, club. V. d. smulpartij.

SÖDES \misschien si audes] als bet u belieft.

SOL, is, m. zon (als God, zoon van Hyperion en ïhia; dk. verward met Apollo): {P.) sole novo met zonsopgang, medio = des middags, supremo ~ met zonsondergang; ambulare in s. {enz.) = zonneschijn, zonnehitte; procedere in solem et pulverem = zich openlijk vertoonen; ee-dat umbra soli =; het huiszittend voor bet openbaar leven. V. d. A) uitstekend man. B) {P.) — dag.

SOLARIUM, zonnewijzer: ad s. versari onder de menschen (omdat een bekend s. o]) het forum was).

SOLATIUM, troost, afferre alicui; hoc est mihi solatio. F. d. A) troostmiddel, verzachting, calamitatis; campum Mar-tium s. pojiulo patefecit. B) {P.) trooster, -res: avcs ss. curis.

SOLDUS, zie Solidus.

SOLEA, sandaal, d. i. zool met strikken als een schoen vastgemaakt: poscere ss. {nam. van zijn slaaf) ^ willen weggaan van den disch (onder welken men ze uitdeed); s. lignea = voetboei.

SÖLliMNlS {-ennis) — sollemnis.

SÜLEO, solïtus sum, — 2. plegen, gewoon zijn, aliquid faeere; ut solet {sc. fieri); ita soleo {sc. faeere). P. p. — gc- , woon; n. — gewoonte; magis solito {enz.) zzz gewoon.

SOLERS — sellers.

SOLIDUS (P. Sold us) adj. d igt, vast, massief, columna; {P. en L.) solidum vaste grond; suavitas (gloria, enz.) s. degelijk, {P.) mens = standvastig; s. usu-


-ocr page 321-

Solislimum. Solstitium.

ra (ronsulatus, p/ii.) — volkomen, {jeiiecl; (//or.) decics solidutn sc. scsterliuin; so-iidum solvere — dc ganselic scliuld; s. frequentia ~ yroot.

SOLISTÏMIIM, zie Tripudium.

SOLITARIÜS, adj. [solus] eenzaam, homo, vita.

SÜLÏTÜDO, ïnis, ƒ. [solus] eenzaamheid, loei, orhi (en®.) — verlatenheid; colloeare aliquem in s. F. d. gering aantal men-sc li en.

SOLIUM, 1) hooge zetel, troon. 2) bad-li u i p.

SÖLÏ-VAGUS, adj. alleen zieli bewegend, tr. eognitio eenzijdig.

SOLLKMNIS (Sollennis) e, udj. jaarlijks gevierd wordend, — plaats hebbend, saerificium, ludi, iter, F. d. A) plegtig, rpulae, rcligiones, verba; s. officium— heilig. r. d. u. pi. sc. sacra, eii sing. — plegtigheid. I!) gewoon, laseivia mi-litum, (/'.) ara — waar gewoonlijk geofferd wordt. V. d. 11. rr: gewoonte: s. suum servarc. [Hor) sollemnia insanire rr op gewone wijs.

SOLLl'.KS, tis, ttdj. kunstvaardig, schrander, agricola, jiistor; s. ingenium, in-ventum; sellers ponere hominem {!'.) — in.

SOLLERÏIA [sollers] schranderheid, ratio et s. ; s. judieandi — in,

SOLLÏClTO, 1. [sollieitus] in beweging brengen, [P.) humum ferro ~ ploegen, freta remis — roeijen, spicula — zoeken uit te trekken, tr. s. aliquem ad vene-num dandum alicui (ut vellet regnare; enz.) — opruijen, overhalen, verleiden, Jovcm ~ vertoornen, statum c|uietum ei-vitatis (pacem) ~ aan liet wankelen brengen; eura (metus) me (animum menm) s. rr verontrust.

SOI.I.iCÏTÜDO, ïnis, f, [sollieitus] kommer: alTiecre aliquem sollicitudine =; bedroeven.

SOLLÏCÏTUS, adj. bewogen, mare (Z7.); tr. s. eivitas, nox [P. via, dolor, equus, enz.) — onrustig; s. de (ex) aliqua re [Tuc. pro vobis) — bekommerd; habere aliquem s. — verontrusten.

SOLLI-FERREURI, spiets, waarvan ook dc schacht ijzer is.

SÖLOR, 1. (/'. en L.) — Consolor.

SOLSTITIALIS, e, adj. [solstitium] van (betreffende) het v.omcr• solstitium, tempus, dies ~ langste, nox ~ kortste, anims =: zonnejaar (tusschen twee zomer-ss.), orbis — kreeftskeerkring.

SOLSTÏT1ÜH [sol-sisto] zonnestilstand (overgang van het lengen der dagen lot

Solum. Somnus. 311

het korten en omg.). KI. alleen = zomerzonnestilstand; v. d.gt;[(P.) — zomer, zonnehitte.

SOLUM, bodem, grond, patriae, fossae; aequare solo ~ niet den grond gelijk maken {tr. dictuturam = afsohairen); solum cubiculi = vloer, (-£.).Jl!a;ealc rz: onderlaag van brood; tr. s. oratoris ~ grondslag; quodeunque in solum (venit) — wat iem. voor den mond komt; s. vertere (mu-tare) rn uit bet land {gcw. in balling-—— schap) gaan. f. d, voetzool.

SOLUS, adj. alleen: mea solius causa; solos novem menses ibi fuit (c/ts.) — slechts; s. omnium = geheel alleen; locus s. = eenzaam. V. d. n. adv. slechts, alleen: non s. — sed etiam —.

SOLÜTüS, adj. [part. solvo] los, vrij, mo-tus, praetura, cura; s. oratio — proza; s. praedis (operis) — vrij van; s. venio ad cansam — onbevooroordeeld, lenitas — slap, ratio =: ligt; s. in dicendo (c«ï.) — vaardig, homo (risus, enz.) — uitgelaten [P. calix facit me s.).

SOLVO, Ivi, lütum, 3. {P. ook pf. lui), los maken, vinculum, nodum, aliquem, epistolam (/'. os) — openen, ancoram — ligten [ook navcm en s. sc. navcm; ook s. steek van wal); tr. s. captiosa — ontvouwen, (/'.) vitam alicui — benemen (solvi ~ sterven), [Tac.) pontem — afbreken, [P.) corpus [enz.) ~ verslappen, versum ~ van maat berooven, pudorem

— verdrijven; s. morem opbellen, [P.) jejunia =: schenden , agmina (amores, enz.)

— scheiden; s. (pecuniam) alicui [enz.)

— betalen (ab aliquo — door tusschen-komst van; non solvendo esse = niet kunnen betalen), poenas — gestraft worden, [P.) injuriam poenis — boeten voor; s. beneficio [enz.) — vergelden, fidem (vota enz.) :=: houden, vervullen, civitatem re-ligionc (aliquem legibus, enz.) ~ bevrijden, ontslaan (/'. abs. llutulos, en animum sc. curA), [P.) corde nietum — verwijderen. V. d. [P.) solvi ~ versmelten [tr. in otia) of — verrotten.

SOMNÏCÜLÖSUS, adj. [somnus] slaperig, scnectus.

SOMNJO, 1. [somnium] droomen, dc aliquo (aliquid) m van.

SOMNIUM, droom: s. juenndo uti. V. d. d waas li eid.

SOMNUS, slaap, capere (videre) — vatten [d. i. inslapen), tenerc — zich onthouden van; darc sc somno ~ zich te slapen leggen; excitare aliquem e somno — wekken; [P.) ducerc s. ~ slapen o/ — slaap verwekken; (in) somno (per s.) videre (curru vehi, enz.),- (/'.) imago somni


-ocr page 322-

3) 2 Soni-pes. Sordes.

droom, longlis s. tr. — dood. V. d. {P.) nacht.

SÖNÏ PliS, ödis, adj. {P.) cig. = met dc pooten gedruiscli makend; v, d. — paard. SÜNÏTUS, us, m. gedruiscli, geluid, rcddcre = maken; s. venti, llainmac, vei-borum; s. nostcr = orationis nostrae. SÖNlVIüS, ailj. [sonus] zie tripudium.

SÖKO, ui, itum (üvi, atum), 1. [sonus] klinken, gedruiscli maken: tympana, •verbera, lletus s.; fluctus ss. = ruisclicn (fons = murmelt, ens.); i'ipa f. (re ah qua) = weergalmt; (/'.) s. plectro (enz.) — spelen, bella (enz.) = bcïingen, fn-rem = gedruiscli makend aanwijzen; vox s. aliquid {enz.) = beduidt; s. confusum quoddam {enz.) = laten liooren.

SÖNÜR, öris, m. [sono] {P. en L.) — so-nitus.

SÖNÖRUS, adj. [sonor] (P.) ruischend,

llumen, citbara.

SUNS, tis, adj. schuldig, gew. als suhst. punire ss.; (P.) s. anguis, anima, sons sanguine fraterno.

SONTICUS, adj. [sons] bedenkelijk, causa

—j aa,, een bedenkelijke ziekte ontleend. SÖNUS, klank, geluid: nrma dant s.; s. nervorum; chorda reddit s.; lingua efllcit sonos; ss. ficti (enz.) = woorden (P.). SÖ PUIS MA, litis, 11. [— ffo'ytcr/ici] drogre-d en.

Sül'UISTES, ae, m. [z= aocfiaxtjs'] leeraar

der wijsbegeerte.

SÖPHOS (Só'pluis), adj. [= aoipóg] wijs. SÖPIO, 1) verdooven: saxo ila impac-lus est ut sopirctur; sopiri vulnere =: in onmagt vallen. 2) in slaap brengen, aliquem vino ct epulis. 3) tot bedaren brengen, ventum, mare; ignis sopitus

— smeulend (P.).

SÜPOll, Öris, m. [sopio] (P.) — somnus; v. rf. (roc.)slaperigheid, (Nep.) slaapdrank.

SORBEO, bui (psi?), — 2. opslurpen, verzwelgen, aquam; (P.) flamma s. prae-cordia = verteert; tr. s. alit|uid animo

hevig begeeren, odium = verduwen. SORBILLO, 1. [sorheo] uitslurpen, cya-

thos.

SOUBÏTIO, önis, ƒ. [sorheo] brij, soep. SOUliUM, kwalsterbezie.

SOIVDEO, ui, — 2. [sordes] vuil (onrein) zijn: toga, facies s. V. d. tr. in minachting zijn: inunera nostra tibi ss.; euncta ss. prae Tiberi ct Campo.

SOUDKS, is,/, (gew. ]gt;l.) onreinheid = vuilnis, tr. urbis — uitvaagsel (ook «(«. als .uhcldw.), hominis (fortunae, enz.) —

Sordidalus. Sospifo.

geringheid oj' nu: verachtelijkheid of —. schraapzucht. V. d. — rouw kleeding, gew, wegens eene aanklagt (om het medelijden op te wekken): jacerc in lacrimis et ss. = in zak en ascli.

SORDlDATUS, adj. [sordidus] gekleed in sordes.

SOUDIDL'S , adj. [sordes] onrein, vuil, vestis, funius; sordidus pulvere. V. d. \) gering, homo, domus. B) verachtelijk, homo; res s. ad famam = die iem. in een slechten naam brengt. C) schraapzuchtig, homo. 1)) = sordidatus: homo sordidus sqnalore.

SOllKX, pis, m. spitsmuis.

SO KITES, ae (is) m. [— awQeiii/;] aaneenschakeling van drogredenen.

SÜUÜU, öris, ƒ. zuster: s. (patruclis) = nicht (dochter van broeder of zuster).

SÖRÖR1US, adj. [soror] zusterlijk, oscu-la, adulter = sororis, stuprum == cum s.

SOUS, tis, f. lot (werktuig bij het loten), v. d. = loting: conjiccre (ponere) ss. (in hydriam, in silellam), ducere — trekken (praedae — den buit verloten, P.)\ ss. tollere — het gclukslot trekken; sors mea prima exit (excidit) .vc. ex hydria; s. (ora-culi) = oraeulum; res rcvocatur ad s. __ wordt door het lot beslist; sorte ei Gallia provincia evenit; conjicere provincias in sortem = loten om; exlra s. = zonder. V. d. A) aa|iideel, iniqua (in den buit); (Liv.) in nullam s. bonorum natus = zonder uitzigt op aandeel; (P.) Saturni s. prima — telg. B) (Liv.) ambt, comitio-rum (enz.) — het ambtshalve bezorgen. C) toeval. U) (/'• cn L.) lot noodlot. E) (P. en Liv.) rang, prima inge-nii. F) kapitaal.

SOIlTÏLÈfiUS, adj. [sors-lego ] waarzeggend, (P.) Delphi; suhst. -us = waar-z e g g e r.

SOR'i'lOR, -ï- {-tio, 4.) [sors] 1) loten, D. d. door het. lot bepalen, inter se; s. provinciam; s. judices; sortiuntur uter id faciat; s. de rè aliqua. 2) (Liv.) door liet lot bekomen, provinciam. V. d. (Liv. en P.) A) doelen, laborem, pcri-culum. B) bekomen, aliquem amieum — tot. C) kiezen, fortunam (— de gelukkigste plaats).

SORTITO, adv. [sortior] = sorle.

SOSPES, itis, adj. [ffóis] (M- alleen Liv.) behouden: s. redirc ad sues; (Hor.) s. ah igne = beveiligd voor, cursus = gelukkig.

SOSPÏTA [sospes] eig. — redster, Alleen als

bijnaam van Juno.

SOSPÏTO, 1, [sospes] redden, aliquem, progeniem.

-ocr page 323-

Spadix. Spccics.

SPADIX, icis, adj [— anddiS] kastanjebruin, cquus.

SPADO, önis, m. [zr andSotv] — cunu-chus.

SI'ARGO, rsi, rsum, 3. strooi jen, numos populo, vcnena rr; onder de mensclien brengen, Ir. aniinos in corpora, (/'.) tela (enz.) ~ werpen, corpus verselieuren, arm a per agros (enz.) verlireiden; s. se toto campo {enz.) — verstrooijen (spnrsi crines); [Tuc.) spargitur met acc. tuin inf.

— het (gcruclit) verbreidt zich; (P.) s. burnuin foliis (cm.) — bestrooijen (Ir. Aurora lumine s. terras, enz.), corpus lympliA (enz.) — besproeijen, alas colori-bus (enz.) — besprenkeb^n, bont maken; (Ter ) os sparsum — met zomersproeten; (Liv.) anguis sparsus maculis geteo-kend; (Cic.) literae sparsae sale bumani-tatis — doortrokken.

SPARTUM [rz: cttto^io»'] brem.

SI'ARUS, kleine, kromme lans.

SPATHA [^zond'Jij'] breed, tweesnijdend zwaard.

SPAXIOR, 1. [spatium] wandelen: tv. (P.) ala (ramus) s. = breidt zicb uit.

SPATIÜSUS, adj. [spatium] (P. en L.) 1) ruim, groot, stabuluin, collis, taurus. 2) langdurig, nox.

SPATIUM, 1) plaats, ruimte: s. non erat agitandi eqaos; s. eastrorum; dimidium s. itincris; s. viae lengte; in spatium in de lengte. V. d. A) tusschenruim-te: trabes paribus spatiis intennissae; ab tanto s. — van zoover af. IJ) renbaan, v. d. tr. loopbaan: mos majorutn de-llexit de s.; Ilortensiurn in s. consecuti sumus; s. defensionis. C)- wandeling (plaats en daad), Academiae; spatia silves-tria; duobus spatiis factis — na bet eind weegs tweemaal afgewandeld te bebben. 2) tijdruimte, tijd, temporis praeteri-li; s. annuum, triginta dierum; s. habere ad (liccndum; s. dare apparandis nuptiis; sex dies spatii; boe interim spatio ^ in dezen tusscbentijd. *3) (Cic.) tijdmaat bij een vers: trocbaeus est eodem s. quo choreas.

SPECIES, ei, ƒ. [specie] 1) (zeld.) gezigt

— het zien: convertere s. aliquo; prima s. 2) gezigt — bet geziene: nova s. visa est. V. d. A) droomgezigt. B) gemaakte voorstelling, begrip, viri boni. 3) gezigt — uiterlijk: aliquis bu-mand specie; niiiil est specie ornatius — heeft een sierlijker voorkomen; s. latronis inducerc ~ aannemen, f. d. A) se boon-beid, addere (praebere) legationi (trium-pho) — verheerlijken. I!) schijn, auspi-ciorum (oppos. Veritas); speeiem bosti fc-

Spccillum. Spcculor. n 1

cit — deed gelooven; specie blandus — in schijn; per s. auxilii — onder den scbijn. C) beeld (P.). 4) snort: genius continet plu rus partes specie dilTerentes.

SPÈCIM.UM [sjiecio] sondeer -werktuig der heel meesters.

SPËCÏMlilV, ïnis, n. [specio] 1) proef, dare alieui rei alicnjus. 2) voorbeeld, toonbeeld: est in co s. humanitatis; s. inno-centiae; caperc s. naturae cx re aliqua.

SI'ËCIO, exi, ectum, 3. (Vkl.) zien.

SPÈCIÖSUS, adj. [species] schoon, (P.) mu-lier; nomen (voeabulum, causa) s. — schoonklinkend, ministerium ~ aanzienlijk^

SPKCTAIiïl.lS, e, adj. [spneto] 1) zigtbaar, corpus; campus s. (/',) — open. 2) (P. en L.) uitstekend, heros.

SPECTACÜl.UH [speeto] schouwspel, re-rum eoelestiurn ; esse speetaculo; praebere s.; seilere s. — voor aller oogen; dare s. gladiatorium. V. d. A) (/,.) — llicatruni. II) pl. banken in den schouwburg.

SPECTATOR, oris, m. [speeto] beschouwer, rerum superarum; ineptiamm testis ac s. V. d. A) toeschouwer (in den schouwburg, enz.). B) (Ter.) s. forjnaruin — kenner.

SPECTATUS, adj. [part. speeto] 1) beproefd, verzekerd, homo, integritas mullis rebus s.; id cuique spectatissimuin sit = het zekerst. 2) uitstekend, vir.

SPECTIO, önis, ƒ. [specio] regt om auspi-eia waar te nemen.

SPECTO, 1, [specio] beschouwen (ook Ir.), aliquid; s. illue (ad eurn, in eos solos, alte) staren; Ir. s. forturiani in aliquo (enz.) — in aanmerking nemen, pbiloso-phuin ex singulis vocibus — bcoordeelen, (/'.) aurum in igne = toetsen, (ad) lau-des (enz.) = streven (ut tibi cssem con-junctissimus); quorsum oratio s. (consilia ss. ad concordiam, enz.) — doelen; res s. ad vim (e»j.) zz helt over, schijnt te zullen eindigen met; locus s. (In) orientem (ad fretuin, enz.) — ziet uit, is gelegen.

SPECTRUM [specio] zielsbeeld (zeer zeld.).

I. SPÊCÜf/A, dem. spes.

II. SPÉCÜLA [specio] wachttoren: praedo-num adventum signifieabat ignis exs.; tr. esse in speeulis — op de loer. V. d. (P.) hoogte (boog oord).

SPÊCÜLATOR, oris, m. [speculor] verspieder, tr. naturae (enz.) — bespieder.

SPÊCÜLATÖRIUS, adj. [speculator] van verspieders, navigium — verkennings-sehip.

SPECÜLOR, 1. [specula] 1) introns, rond-

40


-ocr page 324-

314 Spcculum. Spiramenlum.

zien, het terrein opnemen. 2) trans. in het oo{f houden, beloeren, ali-quem, consilia alicujus.

SrÈCÜLUM [specio] spiegel: [P.] s. lym-pharuin rr: spiegelgladde oppervlakte; lt;/■. infantes et licstiae ss. naturae.

SrËCL'S, us, m. [ffTiéos] grot, v. d. overdekte waterleiding, tr. {!'.) alvi (vul-neris) lt;liepte.

SPÊFjAEUM [rr: antji.aiov'] (P.) grot. SrÈLUNCA grot.

SPEIINO, sprëvi, sprcturn, 3. versmaden, verachten (in hart cn gedacliten; vgl. nspernor), voluptates, aurum; non spernen-dus = jjansch niet verwerpelijk; l'/'nf.) spernenilus inornin = om.

SPEIIO, 1. [spes] hopen, aliquid ah aliquo, beneficium; s. illum venturum esse, fore ut id contingat; spero me iileo mitti, me tibi causam prohasse; bene (recte) de aliquo s. = goede hoop bebhen; pax spe-rata; s. dolorem (e/n.) — verwachten. SPES, ei, /quot;. 1) lioop, rei alicujns; spes me tenet (spem liabeo, spc ducor); sum in magna spe= ik beb groote lioop; pax (em.) est in s = wordt gehoopt; in s. ponere (habere) aliquid — hopen; s. alicui facere (dare, allerre) = geven; (J'ric) in secundum s. natus =: als tweede erfgenaam; in spem venire (ingredi) — hoop opvatten; oinnes ss. = [jocde verwachtingen; (P.) Aeneas s. Teueromm. 2) a fff. vcr-wachting, aspcro; licllum spe serins =: dan men verwacht had. — Dem. speculu. SPIIAERA [= acfniyn] bol; v. d. cirkelloop, lunae.

SPlCA, -rum, korenaar (ook naam eener

ster); v. d. alg. nr: spitse stengel. SPlCÜLUM [spieum] spits van pijlen, enz. V. d. A) werpspies. B) (P.) pijl. C) (P.) angel.

SPINA, 1) doorn: tr. (//or.) quid tc exem-ta levat s]iinis de pluribus una z^ vitiis, ss. animo evcllerc — curas; ss. dellniendi (disserendi) spitsvonilighedcn. 3) r u g-gegraaf.

SPlNËTUM [spina] doornbosch.

SPlNL'S, i, ƒ. [spina] hagedoorn.

SPlUA [r= ansryn] (P. cn L.) kronkeling, serpenlis,

SPÏKAI$ït.lS, e, adj. [spiro] voor inademing vatbaar: nalura haec animalis et s., cui nomen est aiir; coeli lumen s. [P.) — levenwekkend.

SPÏRicÜLUM [spiro] [P. cn L.) luchtgat:

bic specus est s. üilis.

SPlUAMliNTUM [spiro] 1)(P. cn ƒ..)== spi-raculum. 2) (TVif.) tussehenruimte, temporis.

Spiritus. Spondeo.

SPlRÏTL'S, us, m. [spiro] 1) ademhaling, v. d. adem: animam adem) ducere spiritu; hujus coeli s. = inademing dezer luclit; tr. (P.) s. üoreae; s. auferre {enz.)

— bet leven, reddere den (laatsten) adem uitblazen; s. angustus kortademigheid. 2) {ook pi.) geest, bezieling: vir ingentis s., regio spiritu, ss. sumere (re-inittere) =: moed (ss. fracti, c«r.); divino s. inllatus [enz.) — geestvervoering; ss. Iiostiles — gezindheid; {Hor.) s. tenuis Cainoenae ~ eenvoudige dichter-geest.

SI'ÏRO, 1. ademen: Ir. respuhliea s. (ejus mens s. in scriplis, enz.) — lctft; {P.) s. mollem quiotem — zacht slapen, aes {enz.) s. rr schijnt te leven; (Liv. cn P.) s. tri-bunatuin (amores, enz.) — vol (zwanger) zijn van; (/'.) ilamma s. ~ flikkert op, fietum bruischt, ventus {enz.) — blaast, s. (odorem) —^ wasemen, s. Cynthia nobis

— fuvet.

SP1SSUS, ndj. 1) {VU. en L.) digt, opeengedrongen, coma, grando; laurea s. ra mis — niet digte takken; s. theatrum {enz.) — digt bezet. 2) langzaam, exi-tus, opus {enz.) ~ langzaam voortgaande. SPLENDEO, ui, — 2. schitteren: tr. virtus per se semper s.; s. alienA inviJifl. SPLENÜÏDUS, adj. [splendeo] schitterend, candor, {P.) fons — helder; tr. s. nomen, {Nep.) homo —zich schitterend voordoend; in villa nil s. {enz.) — prachtig; homo s, propter virtutem {enz.) — uitstekend, oratio rr: bloemrijk, vox ~ helder. SPLENDÜU, öris, m. [splendeo] glans, kt. alteen tr.: gloria et. s. alicujus; s. vitae, dignitatis, auiini (equesfer = equitum, enz.)

— voortrelTclijkheid; vir s. ordinis sui; s. voeis— helderheid, verbi — welluidendheid.

SPÖLK), 1. [spolium] 1) ontkleeden, aliquem. 2) plunderen, templa deorum; s. aliquem argento = berooven (lt;r. scien-liam ornatu suo, aliquem fama, enz.)-, s. dignitatem {enz.) — wegnemen; nihil eo regno spoliatius ~ armzaliger.

SPÖLIU11, 1) {P.) (afgetrokken) huid, leonis. 2) {getr. pl.) buit (ontnomen aan den drager; rgt. praeda, manubiac, exuviae); ss. classium (navalia) = rostra; ar-mare milites Gallicis ss. — den Galliërs ontnomen wapenen; tr. facultates suas alio-rutn spoliis augere.

SPOiVDA, onderste van een bed, v. d.

{P.) bed (sponde).

* SPONDALIA, örum, n. pl. offerzang {Cic.).

SPONDEO, spöpondi, sponsum, 2. plegtig beloven, alicui aliquid, sponsionem; s. alicui filiam (lilium) verloven; s. pro aliquo (pecuniam solutum iri) =: borg


-ocr page 325-

Spongia. Slabihs.

zijn; s. lt;11111110 Lcllum finituruin — vertrouwen.

SPONGIA; spons; v. d. sponsvormiy (?) pantser {Liv.).

SPONS A [pari. spondeo] bruid.

SPONSALJA, örum, 11.pl. verloting; v. tl. verlovingsfceest.

SPONSIO, önis, f. [spondee] 1) plegtige toezegging, \oli. 2) geregtelijke ver-pligting 0111 eenc geldsom te lietn-Jen (als men in 'tongelijk gesteld wordt), facere cum aliquo — zicli verbinden zekere som te betalen aan ieni.; sponsione laeesserc aliquem tot een s.-, vincerc sponsionem of sponsione — de liij de s. bepaalde som bekomen. 3) verdrag: facere sponsionem, 0/ sponsione se olistrin-gere; pax facta est por s. 4) borg logt, pro aliquo.

I. SPONSUS, us, m. [spondeo] plegtige toezegging, v. d. borgtogt.

II. SPONSUS [pari. spondeo] bruidegom.

SPONTE, abl. sing. Sjions, tis, ƒ. ongbr.,

mea, tua, enz. (i. ook s. sc. inea, enz.) 1) uit eigen beweging: s. suA recte facere. 2) op eigen gezag, uit mij (u, cm.) zeiven: sua s. bellum movere; quum iis sud s. persuadere non posset; neque id mea s. prospexi. 3) van zaken A) van zelf: ignis sua s. exstinguitur. li) uit den aard der zaak: res quae sua s. scelerata est; virtus sua s. laudabi-lis. 4) (£.) s. alicujus crz naar den w i 1.

SPOIITA, spijskorf.

SPÜMA [ook pi.) scliuim.

SPUÜ, spui, sputum, 3. spuwen, (/'.) terram — bespuwen.

SPURCUS, adj. vuil, Ir. gemeen, lionio.

SQUSLEO, ui, — 2. 1) {!'.) stijf zijn, auro = stijf (digt) belegd mei; tergum (macula) s. zzris scbubbig; tela ss. veneno = zijn dik bestreken. 2) zicb onrein (verwaarloosd) voordoen, tabo. V. d. = rouwen.

SQUALÏDUS, adj. [squaleo] onrein, verwaarloosd, borno, corpus, buinus; (/'.) reus s. Ir. = sordid us; oratio s. - ruw.

SQUALOR, oris, m. [squaleo] onreinheid, vestis, bominis. V. d. — rouw [rgl. sor-des).

SQUAMA, schub: loricac ss. [P.) — maliën.

SQUILI.A (Scilla) soort vau zeekreeft.

SïAbÏLIO, i. [stabilis] bevestigen, sli-pitein, tr. rempublicam.

STABILIS, e, adj, [slo] vast: locus s. ad insistendum; s. domus, gradus, ^.animus,

Slahulor. Slaluo. 5115

amicus, scntenlia, possessio. lt;/. s. domus, enz. — vast, blijvend.

STAüÜI.OR, 1. — -lo, 1. [stabulum] stallen: (P.) Centauri ibi ss. =: houden zielf op.

SïABÜI.UM [slo] verblijf van dieren (lt;r. van liglekooien), geiv. — stal.

STADIUM [— oTadtov] 1) renbaan, loopbaan: tr. in cjusdem laudis stadio. 2) lengtemaat van 125 schreden (gew. lengte van een Gr. renbaan).

STAGNÜ, 1. [stagnum] (P. c« i.) = inundo of iuundor,

STAGNUM, klein stilstaand water {vgl. palus), f. d. {P.) pi. aquae (maxima Ncrci ss ).

STAMKN, inis, n. [slo] schering (opgaande draad bij het weven). F. d. {F.) A) alg. draad, dueere — weven; s: fatale (t-Mi.) =: levensdraad (der Parcae). B) gewaad. C) snaar.

STATARIUS, adj. [slo] stilstaand, miles die de slagorde niet verlaat [opp. ve-les), tr. oralor (comoedia) — bedaard.

STATËUA [arau/p] weegschaal.

STATUI, adv, [sto] 1) (Fkl,) vast, regelmatig: (Ter.) ex his praediis s. bina talcnta cepit. 2) terstond: s. ut of s (simul) ac = zoodra als.

STATIC, önis,ƒ. [sto] 1) oponthoud, Athe-nis. F. d. verblijfplaats, navis == ankerplaats. 2) Kr. Wachtpost: succedcrc in stalionem; esse iu slalione; disponere ss.; tr, s. vitae; oculi mancbant in s. (/'.) pasten op.

SXAtIVUS, arl/. [sto] stilstaand: alleen Kr, praesidium s. ~ statio; (castra) ss. — lamp voor een geruimen tijd, v, d. ankerplaats.

STATOR, öris, 111, I. [sto] ambtsdienaar der overheid in een wingewest. U. [sisto] bijnaam van Jupiter.

STATU A [statuo] slandhceld (gew. vau metaal).

stAtomen, ïnis, n. [statuo] scheepsrib, k r 0111 ho u t,

STATUO, ui, ülum, 3. [sisto] slellen, plaatsen: cquus s. Curium in vado; s. aliquos in medio, aliquem ante oculos suos; s. arborem agio (/'.) — planten; s.slatuam (Iropaeum, tabernaculum, enz.)

opriglen, vervaardigen, regnum — stichten, [P.) urbcm z= aanleggen: v. d. tr. A) bepalen: s. ut id liat, ne Greta provineia sit. 1)) besluiten: s. finem facere belli; s. ut (ne) decern mittantur. C) er voor houden: sic s. et judico; staluo banc laudem esse maximam ; s. apud animum (quid vclim, utrum, an of


-ocr page 326-

516 Slalura. Stil la.

met acc. c, inf.) — het met zicli zeiven eens worden. D) lies lissen, rem; s. de aliquo = beslissing nemen; (ï'ac.) s. de se = zich van kunt makon.

SïAtORA [sto] ligeh aamsgrootte.

STATUS, adj. [part. sisto] bepaald, afgesproken, dies.

STATUS, us, to. [sto] 1) liet staan. 2) stand, stelling, erectus; commutare s.; uti s. quodam in statuis ponendis; lios-tem statu movere {enz.) — post; tr. orator (adversarium) de s. dejicit — lirengt zijn tegenstander van zijn stuk ; s. dignitatis (enz.) — (maatscbappelijke) stelling. 3) toestand: res est in hoe s.; s. reipu-blicae; restituere aliquem (aliquid) in pris-tinum s. F. tl. A) stand, rang, am-plissimus; status distinguuntur agnationi-bus familiarum. U) aard, eoeli, mundi.

STELI.A, ster. d (P.) A) sterrebeeld. I!) zon.

STEIXANS, lis, nry. [stella] (P.) gestemd, nox, tr. gemma [enz.) ■=. flikkerend.

STELL10, önis, m. [stella] soort van hagedis, met sehitterende vlekken op den rug.

STERCÜLlNIUM = sterquilinium.

STEKCUS, oris, m. drek, mest.

STËRÏf.lS, e, adj. onvruchtbaar, ager, vacoa, (P.) robigo = onvruehtbaar makend; tr. s. Februarius (7ac. pa*) on-voordeelig, (P.) amor = nutteloos, domus — kinderloos; (Tac.) seculum s. vir-tutum zr: arm aan.

STEUNAX, aeis, adj. [sterno] (P-): alleen equus s. ~ den ruiter afwerpend.

STEUKO, stravi, stratum, 3. [azoqévvvfii , orpwvviYu] 1) uitspreiden, uitstrooi-jen, vestes, herbas, arenam; s. se (corpus) of sterni — gaan liggen. V. d. A) vellen, arborem, hostes; 8. Trojam (a cul-mine), omnia ferro; s. agros — verwoesten. B) gelijk maken, effenen, lo-cum, {P.) aequor, tr. [Tac.) odia — stillen. V.d. bestraten, viam siliee, semi-tain saxo quadrate. C) te gronden rig-ten. 2) bespreiden, bestrooijen, ne-mus foliis; caesi juvenei ss. terrain; s. cquum =: zadelen, leetuni = spreiden.

STEUKUO, ui, ütum, 3. 1) intrans. niezen; [P.) lumen s. = knapt. 2) (P.) trans, niezend geven, omen.

STEUQÜILlNIUM [stereos] mesthoop; v.d. [Com.) — smeerlap.

STERTO, ui, — 3. snorken.

* STIOMATIAS, ae, m. [— atiYiiaiiag] (Cic.) gebrandmerkte slaaf.

STILLA, droppel.

Stilus. Slirpitus.

STÏI.US (Stylus) [= aivAoff] griffel, om te schrijven op met was bestreken tafeltjes: s. vertere — het geschrevene veranderen (waartoe men den s. omkeerde en met het breede eind de geschreven letters weder met was overtrok). I', d. tr. A) (oefening in) het schrijven: s. est optimus dicendi magister, li) stijl van een geschrift: unus sonus est totius ora-tionis et unus s.

STiMÜI.O, 1. [stimulus] cig. (L.) — met den stimulus steken. F. lt;/. tr. 1) verontrusten, aliquem; conseientiu male factorum te s. 2) aansporen, aliquem ut caveat, populum ad arma.

STIMULUS, 1) voetangel. 2) prikkel (stok met ijzeren punt om ossen enz. te drijven). F. d. tr. \) prikkel, doloris. It) aandrift, gloriae, amoris; stimulum ( m calcar) abcui addere (adjiccre, sub-dere) — iem. aansporen.

ST1NGUO,---3. (Fkl.) blusschen.

STl PATOR, oris, m. [stipo] volgeling, handlanger.

STÏPENDIARIUS, ar/;, [stipendium] 1) voor soldij dienend, miles. 2) schatplig-tig, homo, civitas; subst. s. alicujus (ali-cui); \ectigal s. — stipendium 2.

STIPENDIUM [stips-pendo] 1) soldij, per-solvere militibus; merere ss. m in krijgsdienst z.ijn {ook faeerc); vir stijiendiis eine-rilis ~ die zijn tijd (in het leger) uitgediend heeft; multa ss. habere rr: dienstjaren; nullius stipendii esse (nullum s. lialieie) ^ nooit in krijgsdienst gediend hebben. 2) belasting (vastejaarlijksche; rgl. vectigal, trihutum): imponere s. vic-tis. F. d. (/'.) zz: straf.

STÏPES, it is, ?». 1) paal (groot en sterk; vgl. vallus, palus, sudes). 2) (P) boomstam. 3) tr. botterik.

STIPO, 1. [(jrsijSft)] opproppen, zamen-persen, (/'.) mella, earinis argentum, Platona Memindro — P's werken hoopeu op die van M.; stipata cohors, (P.) euria patribus ~ volgepropt, s. se gregi — zich digi aansluiten; s. senatum annatis (enz.) — digt omringen.

STIPS, ïpis {nam. sing, ongbr.) ƒ. kleine geldelijke bijdrage, aalmoes, colli-gere ah aliquo bekomen.

STÏPÜLA, halm.

STÏPÜLATIO, önis, f. [stipulor] plegtige overeenkomst door belofte {zie stipulor).

STIPULOR, zich plegtig laten beloven, aliquid.

STIRPÏTUS, adv. [stirps] met stam cn al, Ir, e.xtrahere errorem.


-ocr page 327-

Slirps. Stratum.

STIRPS (Stirpis, Stirpes), pis, ƒ. stum, v. d. boom, plant. F. lt;1. A) oorzaak, acgri-tudinis, maloruin, stultitiac. li) oorsprong: a s. familiac. C) stain = jjc-slacht, Uornana, civica.

STlVA, ploegstaart.

STO, stëti, statum, 1. [ëari/xa, eaxyv] t) staan, ad portam; duo signa ss.; ara s.; s. in primis ~ vooraan ; navis s. in portu {enz.) — ligt; s. ab aliquo (a parte ali-cujas) =z bet houden met icm.; adversus {P. in) aliqucm r= iem. vijandig zijn. 2) blijven staan, in acie {en:.) — stand houden (pugna s.); mare s. — is kalm; tr. cura patris s. in lilio — boudt zich uitsluitend op met; stare in eo quod judica-tum est = zich bouden aan (s. promissis, in fide, foedere, judicio suo). 3) vaststaan, bepaald zijn: sententia s. ; {inpers. stat omnes renovare casus; non stat quid faciamus; s. animo — goeden moed bonden; respubiica {enz.) s. — houdt zich in stand — fabula s. = maakt opgang. 4) impers. met per, het komt neder op, is de schuld van: per me stat; non per me s. quominus (ne). 5) te staan komen: res s. centum talentis; ea victoria Pocnis multo sanguine stetit.

STOLA [= (TToXrj] lang opperkleed.

STÖLIIgt;US, adj. onnoozel, dwaas, homo, fiducia.

STÖMlCHOU, 1. [stomachus] toornig (gemelijk) worden, cum aliquo (secum— op, over), omnia om.

STOmACHUS [= azófiit/o;] 1) slokdarm. 2) maag. F. d. tr. A) smaak: res est mei stomachi. B) toorn, ergernis.

STÜREA [sterno] mat.

STRABO, önis, m. [= atQa^cov] scheel.

STRAGES, is, ƒ. [sterno] 1) het ter aarde werpen, aedificiorum. 2) slagting: edere (dare, faeere) s. (ss.) — aanrigten. 3) neörgcvelde voorwerpen {b.v. men-schen): complere campos strage; s. armo-rum hoop.

S'l'RAGÜLUS, adj. [sterno]: s. veslis of stra-gulum rr: dekkleed.

STRAMENÏtJM [sterno] al wat tot liestiooi-jen of bedekken dient; gein. — strooi s. muli ~ strugulum.

STKANGÜLO, 1. worgen, aliquem; {!'.) dolor cum s. ~ pijnigt.

STRANGURIA atQnyyovQla] koude pis (pijnlijke ziekte).

strAtëgëma, iitis, li. [ — atgrnr/ytjUtt]

krijgslist, v. d. alg. — list.

STRATUM [part. sterno] 1) dekkleed, ■v. d. rustbank. 2) zadel. 3) (P.) pi. plaveisel.

Slrenuus. Slruo. 317

STUËMIUS, adj. ijverig, homo; s. in re aliqua; s. inertia = bezige lediggang; vir s. bello = koen.

STI1ÉPÏTUS, us, m. [strepo] gedruiseb: s. et clamor; s. rotarum, pedum, toni-trus; s. citharac {P.) — geluid.

STRËPO, pui, pitum, 3. 1) in trans. \) gedruiseb maken: cornua, litui ss.— schetteren; fluvius s. ruischt, homoer roept luidkeels. B) weergalmen: campus s. murmure; aures ss. clamoribus. 2) trans. {Liv.) luid doen booren, ali-quid.

STR1CTIM, adv. [strictus] {P.) vlugtig, videre, dicere.

STRICTURA [stringo] staafijzer.

STRICTUS, adj. [part. stringo] digt sluitend, janua. 2) tr. hoogernstig, animus.

STRlOEO.--2. en Strido, — 3. sissen, sui zca* knarsen: serpens, sagitta, cardo, plamp;fipmui, ala, ventus s.

STRIDOR, oris, m. [strideo] het sissen, suizen, knarsen: s. serrae quum acui-tur; s. cardinis, aquilonis; s. anserum; tr. s. tribuni luide aanval.

STRlDÜLUS, adj. [strideo] (/*.) sissend, enz.

STRÏGILIS, is, ƒ. [stringo] ijzer om bet ligebaam na bet baden af te wrijven.

STR1GÖSUS, adj. mager, equus; tr. orator s. — droog.

STRINGO, nxi, ctum, 3. 1) {P.) naauw aantrekken, zamensnoeren: vitta s. crincs vincula ss. pedes; vulnus strictum frigore ~ zamengetrokken. 2) ligt beroeren, alis undas; hasta s. corpus; s. vestigia rostro; s. animum — roeren, aliquem — smartelijk aandoen. 3) afknagen, afsnijden, frondes, haccas; s. ri-pam, ilumen; tr. s. rem patriam ~ verspillen. 4) uittrekken, gladium; tr. s. bellmn == aanvangen, iambum — zich wapenen met.

STR1X, ïgis, ƒ. vampyr.

STRÖPIIA [ =: ax(totpij] {Phacdr. en L.) list.

STRÖPHIUM [ = ar.QÓqU'Ov] borstlap der vrouwen.

STRUCTURA [struo] 1) zamenvocging, verborum. 2) het bouwen, parietis.

STRUES, is, \f. [struo] hoop (van regelmatig geschikte voorwerpen, vgl. acervus, cumulus); s. lignorum, laterum. V. d. A) hoop offerkoeken. li) {Liv.) drom.

STRUMA, kropgezwel: tr. s. civitatis.

STRUO, xi, ctum, 3. 1) stapelen, late- ' rus, pcuuin, (l'-) altaria doais — bela-


-ocr page 328-

518 Sludeo. Slupro.

den. 2) bouwen, domum, navcm, agge-rein. 3) rangschikken, aciem, annates; avenae structae (P) = tot een lluit verbonden; s. verba =: behoorlijk lamen-voegen. 4) veroonaken, verwekken, alieui oalamitalem , sollieitudinem; s. ne-fas; s. eausas, crimina, mortem; s. insi-dias alieui — leggen..

STÜDEO, ui, — 2. zich toeleggen op, streven naar, praeturae, laudi, pecuniae; s. paci; s. memoriae {— oefening van); s. novis rebus eene omwenteling trachten te bewerken; s. literis zr studeren. Ook met acc. van een pron.: id s. Met inf. — trachten. S. alieui (rebus alicujus) — het met iem. houden.

STÜD1ÖSUS, adj. [studium] veel werk makend van, conviviorum, venandi, florum; s. discendi — leergierig; s. literarum (enz.)

— de letteren (enz.) l)cstudcrcnd [ook s., sc. literarum); s. alicujus (nobilitatis) m genegen.

SÏÜDIUM [studeo] ijver, ijverig streven, veri invenieudi; s. in (ad) aliquid con-ferre (in re aliqua ponere) = lieh bevlijtigen op, navare alieui zich icin. aantrekken; id mihi est in s. = ik maak er veel werk van. V. d. A.) neiging, voorliefde: retincre studia hominum (= zich verschaffen); s. (partium) = partijdigheid (oratio nil babet studii — draagt geenerlei blijken van); in studia diducere

in partijen splitsen. B) het ijverig bezig zijn met, juris, scribendi; s. (literarum, doctrinae) = studie (sint haec in aliis ss. studiën, d. i, takken van studie). V.d. ^lievelingsbezigheid, alicuj us.

STULTÏTIA [stultus] dwaasheid.

STULTUS, udj. dwaas, homo, loquacitas, laetitia.

SÏÜPÊ-FACIO, 3. verdooven, doen verstommen, aliquem; privatos luctus pu-blicus pavor s.

STÜPEO, ui, — 2. 1) (kl. alleen Ltv.) stilstaan, onbewegelijk blijven: rota s.; seditio s.; verba ss. palato. 2) tr. verstomd (van verwondering cm. buiten zich zelven) zijn; quum semisom-nis stuperet; animus s.; s. exspectatione; (ƒ■'.) s. aliquid ~ over, in titulis (em.) veel op hebben met.

STÜPÏOüS, «t^-. [stupeo] 1) verstomd: tabula te detinet s. — doet u verstomd staan, 2) dom, homo.

STUPOR, oris, to. [stupeo] 1) gevoelloosheid, sensus. 2) domheid.

STUPPA, ruw vlas.

STUPRO, 1. [stuprumj ontocron, aliquam;

Sluprum, Sub-do.

judicium stupratum = door middel van ontucht omgekocht.

STÜPRUM, onteering, ontucht, facere; inferre (offerre) s. virgini — eene maagd onteeren.

STYLUS = Stilus.

SUADKO, si, sum, 2. 1) intrans. raden: noli s. ~ geef mij geen raad. 2) trans. A) aanraden, alieui aliquid; s. alieui ut (ne) abeat; s. coenemus (/'. en L. eoena-re). B) [P.) tot iets aansporen: fa-mes s.; cadentia sidera ss. somnuin. * C) (Cic.) — persuadeo: mihi suasi nihil esse in vita expetenduin nisi etc.

SUAV10R, 1. [suavium] kussen, aliquam.

SUiVIS, e, a(l/. liefelijk, aangenaam, odor, color, vox, homo, conjuiictio.

SUiVlTAS, atis, ƒ. [suavis] liefelijkheid, aangenaamheid, odoris , cibi; ss. ingc-nii — beminnelijke hoedanigheden.

SUAVIUM (Savium) [[suavis] kus: (Ter.) meum s. = mijn bekje!

SÜB [vtto] praep. 1. met ahl. onder: s. mensa; s. terra; s. artnis (s. sarcinis) rs belast met; s. templo (s. silva, enz.) in; s. oculis alicujus — voor; s. ictu = onder het bereik van; s. oriente — oostelijk; s. terra eripcre [P.] — onderuit; s. ipso volat Diones vlak achter; s. luee = met het aanbreken des dags; s. co tempore ~ in; tr. provincia est s. aliquo (s. imperio alicujus); s. magistro doet us; s. Augusto = onder, ten tijde van; s. ea eondicione; s. poena mortis; s. saeramento (enz.) = met, bij. 11. met acc. 1) onder (bij beweging of ten gevolge daarvan) : subdere aliquid s. solum; dare scamnum s. pedem; mitterc hostes s. jugum (Liv. s. jugo); s. murum considcre; tr. redigere aliquem s. potestaten! suam; cadere (sub-jicere aliquid) s. sensus ~ onder het bereik van; conjicere aliquid sub vineula le-gis — onderwerpen aan de wet. 2) tegen, omstreeks ( — kort voor of — kort na): s/hoc tempus; s. idem, sc. tempus ; s. bas literas — terstond na het lezen van.

SÜB-AGITO = Subigito.

* SÜB-lbAIUS, e, adj. zich onder de oksels bevindend, telum (iVc/j.)

SUBC. etc., zie Suee. etc.

SUBDÏTÏCIUS, adj. [subdo] onecht, pirala ~ voorgewend.

SUB-DÜ, didi, dïtum, 3, 1) onder plaatsen, — doen {enz.), ignes; s. furcas viti, pugionem pulvino; s. se aquls (ƒ*.) — onderduiken; s. calcaria equo — g c-ven; tr. s. faccs irne (igncm sedition!)


-ocr page 329-

Suh/cclns. Suhligaculum. 319

Sub-dolus. Subihis.

toorn (en:.) — aanvuren; (P.) suLditus rejjno — onderworpen. 2) in de plaats stellen, aliquem in locum alicujus. K d. onderschuiven, fillum, reos; subditis qui accusatorum nomina sustinerent.

SUC-DÖLUS, ar/j, hedriejjel ij k, homo, oratio, [Tac.) forma loci.

SUB-DOCÜ, 3. 1) omhoog trekken, rem sursum ; s. tunicas; vultus subductus rr met den neus in den wind; s. naves (in ariduni, enz.) = aan land trekken. 2) wegnemen, verwijderen, milites cx postrema acie in primam; s. latcres cx turri; s. aliquem manibus alicujus; s. ali-cui anulum =: ontstelen; s. se [l'. sub-duci) — zich allengs aan het gezigt onttrekken.

S1JBDUCT10, önis, ƒ. [subduco] 1) het aan land trekken, navis. 2) berekening.

Slill-EO, 4. 1) onder-gaan: s. (sub) tectum; s. mucroncm ( P.) — onder — doorloopen, paludem onder—duiken, onus (feretro) — op zich laden, currum = voor— gespannen worden; tr. —ondergaan, pericula, laborem, dolorem, con-tumelias, invidiam; s. sermoncm rr: over de tong rijden; (/'.) Alba s. Latinum — komt onder het gezag van. 2) opstijgen, opgroei jen: herha s.; nox s. or-licm medium zz: naar. 3) naderen, locum iniqunm, muros; s. ad hostes, ad nrbem; s. luco (P.)\ s. alicui (s. ponc)— volgen, in locum alicujus ~ komen, co-horti [enz.) — aflossen; poenitentia eum s. [enz.) bekruipt, (eogitatio) s. (ani-mum) = het valt mij (u, enz.) in (hoe s.; s. hoc ita esse).

SÓUËIi, cris, n. kurkeik.

SÜIilGÏTO, 1. [sub-agito] ontucht bedrijven met, tnulierem.

SÜBÏGO, êgi, actum, 3. [sub-ago] (omhoog) brengen, lemhuin flumine ad-verso remigiis ~ stroomopwaarts; s. naves ad castcllum ~ doen varen. V. d. \) nopen, hostes ad (in) deditionem; s. cos frumenturn praebere. li) bewerken, segetem, agros. glebas, tr. ingenium ~ beschaven. C) overmeesteren, belluam, Galliam; a(|uila s. anguern.

SÜB-INDE, adv. 1) onverwijld: s. aliud helium oritur. 2) h erliaa Idclij k: spolia capta s. remittcbant; illud s. jactabat.

SÜHÏTAUIUS, adj. [subitus] in der baast gedaan (gemaakt, enz.): miles (excr-citns) s. m in der haast geworven.

SÜUÏTUS, adj. [suheo] plotseling [vgl. rcpenlinus): s. helium, tempestas, mors; s. miles [Tae.) — subitarius; praeda s. ~ onverwacht, oratio = onvoorbereid, consilium zz; overhaast; subitum est ci ~ het komt hem zoo onverwachts op het lijf; subita belli [enz.) n: onverwachto voorvallen.

SUBJtCTÜS, adj. [par/, suhjicio] I) grenzend; campus s. viae; rivus s. castris, loi'iis s. aquiloni = noordelijk gelegen. 2) [P. en L.) onderhoorig: subsi, -ti, örum, 7n. pi. = onderdanen.

SDBJICIO, jëci, jeetum, 3. [sub-jacio] on-der-leggen, — werpen,— brengen, ignem aedibus, brachia pallae, ova galli-nis; s. epistolam sub pulvinum; luna s. se sub orbem solis; s. castra urbi ~ onder de muren der stad opslaan, legiones castris rr: in de onmiddellijke nabijheid brengen, aliquem in equum — plaatsen, tr. rem oculis (sub oculos) rrr zigthaar maken, sibi aliquid — voor oogen stellen ; res subjccta sensibus (sub sensus)

— stoffelijk; se s. (subjiei) alicui (impe-rio lt;)ƒ sub potestatem alicujus) — onderwerpen, aliquid sub praecone (voci prae-conis) ~ openbaar verkoopen, fortunas innoccntium fictis auditionibus — blootstellen ; sub metum subjectus est pudor

— onder de rubriek vrees behoort; s. imi-tationcm aiti (enz.) ~ rekenen tot; s. copias integras vulneratis (enz.) — in de plaats stellen, narrationem prooemio (res-ponsum, e«r.)—doen volgen, alicui pau-ca = antwoorden, testamentum (enz.)~ onderschuiven, testem [enz.) — voor den dag brengen , alicui gladium (cm.) —reiken, spem =r inboezemen, alicui quid di-cat (enz.) =: aan de hand doen.

SÜB-JUNGO, 3. verbinden, (P.) carmrna nervis, curru tigres — spannen aan, puppis rostro subjuncta leones — met uitgesneden leeuwen prijkend, f. d. A) rekenen tot, omncs artes oratori — tot het gebied van. B) onderwerpen, urbem sub imperium popnli llomani, res sibi.

SUBLATUS, adj. [part. tollo] trotsch, animus; sublatus ru aliqua. — Adv. -te, ook ~ verbeven (dicere).

SUn-LÉGO, 3. 1) (heimelijk) verzamo-len, (P.) earmina zr afluisteren. 2) kiezen, aliquem in locum alicujus.

SUB-LÉVO, 1. opheffen, aliquem ad pedes stratum; s. se — opstaan. F. d. Ir. A) bemoedigen: defendere et s. aliquem ; s. oppidanos re frumentaria — ondersteunen. B) lenigen, fortunain, ca-lamitatem, laborem militum; s. odia — verminderen. C) bevorderen, ftigam alicujus.

SUBF.ÏCA, paal, stut.

quot;SlJP.r.iGACÜLüM [subligoJ(AV.) scboots-v e 1.


-ocr page 330-

320 Sublimis. Subsidium.

Sub-sido. Sub-traho.

SUBLIMIS, c, adj. 1) hoog (zoodut men den grond niet aanraakt; vgl. alius): ra-pere (arriperc) aliquetn sublimem — op de schouders; ss. arma = oinhooggerijjt; abiit s, = hemelwaarts; in subliitie ferri

omhoogstijgen; tr. s. vir (oratio, cm.)

— verheven. 2) (/-'.) = altus: s. columna, mons.

SUB-LUO, 3. (van onder) bespoelen: flumen s. montem.

SUBLUSTRIS, e, adj. [sub-lux] tamelijk licht, nox , umbra.

SUBM, etc., zie Summ, etc.

SUB-NlSUS, -nixus [ongir. subnitor] steunend op, re aliqua; Pelelia s. muro (/'.)

leunend tegen, d, i. omgeven van ; tr. s. auxilio; {Liv.) animus s. = vol zelfvertrouwen.

SUBNÜBA [sub-nubo] (P.) = pellex.

SÜB-ÖLEO, 2. {Com.): alleen impers. subolet (mihi) rz; ik krijg er de lucht (bemerk er iets) van.

SÜBÖLES (Söböles), is, ƒ. [subolesco] spruit, stirpis, tr. alicujus; s. militnm [enz.) — ras, geslacht; (P.) s. gregis = de jongen.

* SÜB-ÖLliSCO,--3. [Liv.) aangroei-

jen: juventus subolescens.

SÜB-ORNO, 1. 1) voorzien, aliquem pecunia. 2) opstoken, testem, accusalores, percussorem.

SU UK, etc., zie Surr, etc.

SUB-RUO, 3. 1) omverwerpen, arborem, muros. 2) Ir. ondermijnen, libertatem, amnios militum muneribus.

SÜB-SCRÏliO, 3. 1) onder schrijven, ali-quid statuae; s. aliquid liliello; 8. exem-plum literarum (onder aan een brief); censor s. causam — voegt bij dc nota; s. di-cam in aliquem = i«m. aanklagen voor het geregt; tr. s. gratiae (odio, enz.) = zich vereenigen met, ondersleuncn. 2) (zeld.) opschrijven, numerum aratorum.

SI'BSÉClVUS, adj. [sub-seco] elg.=z\an onder afgesneden; v. d. ss. opciae (lompora) zm snipperuren 9 uilspanning.

SUBSELLIUM [sub-sella] bank. V. d. pl gc-regtsbanken, balie: tr. pleniorem vo-eem desitlerant ss.; liomo a ss. rz: doorkneed in bet rcgl; judicalio (in senatu) longi s. = omslagtig.

SUB-SÈQUOR, 3. = sequor.

SUBS101AUIUS, adj. [subsidium] van de reserve, eohortes, acics\ snbst.plur. viasc. reservetroe|icn.

SUBSIDIUM [suhsido] 1) Kr. A) reserve. B) hulp: alius alii subsidium fert; sub-sidio esse (venire) = tot (te) hulp. 2) A) toevlngtsoord: tr. olinm estbellissiinum s. senectuti; fulissimum unnonae s. B) hulp: sine vestro s. C) hulpmiddel.

SUB-SIDO, 3. zich nederzetten, -neder-laten: (P.) unda (ventus) s. komt tot bedaren, galeü ima s. Acestes = het lot van A bleef zitten; (in insidiis) s. = in hinderlaag gaan liggen, (P.) Asiam = beloeren, tr. Teueri ss. = gaan te gronde.

SUBSIGNiNI, örum, m. pl. [sub-signum]

{sc. milites) soort van reservetroepen. SUB-SISTO, 3. 1) intrans. blijven staan, in itinere, ad insulam; {P.) clamor {enz.) s. =: houdt op; (Tuc.) s. intra pauperta-tem = blijven bij; ancora s. lioudt (laat niet los); s. alieui = wederstaan, sumtui = bestand zijn tegen, {P.) rei =: doorstaan. 2) trans. {Liv.) ophouden, tot staan brengen, feras, hostem.

SUB-SORTIOR, 4. naloten, judices =: in plaats van de door de partijen verworpenen. SUBSTÏTUO, 3. [sub-statuo] stellen, aliquid animo = zich voorstellen, aliquem in: locum alicujus (pro aliquo). SUB STRINGO, 3. {kl. alleen Nep.) opbinden, crinem, caput equi loro; substricta crura (ilia) = mager.

SUBSTRUCTIO, önis, ƒ. [substruo] grondslag, theatri; moles substrubtiunum. SUB-STRUO, 3. 1) als grondslag beleggen: Capitolium suhstructum lapide qua-drato. 2) bestraten, vias,

SÜB-SUM, suhesse, {zonder pf.) i) onder zijn: lingua s. palato; sol s. 2) nabij zijn: taherna s.; templa ss. mari; nox (hierns) s. 3) tr. A) daaronder (-achter) steken: aliqua fraus s.; nulla su-spicio s. in illn re; causa aliqua s.; si ulla spes s. B)(/'.) onderworpen zijn: amica subcrit notiliae tuae.

SUBÏËMliN, inis, n. 1) inslag (neergaande

draad bij bet weven). 2) weefsel. SUBTKR [sub] I. praep. met acc. (/'. ook abl.) onder: eupiditatem s. praecordia lo-cavit; s. inurutn hostium; s. densa testu-dine. II. adv. onder, beneden: qnae supra el quae s. sunf.

SUB-TKXO, 3. 1) onder weven, {P.) nu-bes soli rr: een wolkfloers doen komen \oor. V. d. Ir. A) invlechten, aliquid fabubie, argumenlutionem his. B) zanien-stellen, carmina, originem familiarum. 2) omfloersen, bedekken, coelum fu-mo; nuliila ss. eoclum.

SUBTlLIS, e, adj. fijn, filum, arundo, aeics gladii, ignis, tr. palatum, judicium, judex; s. descriptio =; juist, orator (oratio) bondig.

SUB-TRA 110, 3. 1) onderuit trekken,


-ocr page 331-

Succiduus. Suclus. 321

Sublus. Succido,

agjjerera cunieulis; s. colln jugo; solum subtrahitur (P.) — ontglipt (onder liet scliip). 2) liei melij k verwijderen, mili-tes a dextro cornu; s. oeulos — stil afwenden. V. (I. \) onttrekken, aliqnem judicio, illos irA militum. I!) afnemen, cibum alicui. C) weglaten, overslaan, aliquem, verbum.

SURTUS, adv. [sub] [Vhl. en Liv.) van onder: s. cuniculis muros oppugnare.

SÜBÜCÜLA, bemd.

SÜB-URBSNUS, adj. in de nabijheid der stad (Home), ager, (Tac.) pcregrinalio. iV. als subsi,, sc. praedium.

* SÜBUKBIUM [sub-urbs] (Cic.) voorstad.

SUBV1ÏCTIO, önis, ƒ. [subvebo] toevoer.

SUB-VEIIO, 3. 1) (stroomopwaarts) voeren, frumentum flurnine; lembis subvebi. 2) alg. aanvoeren, commeatum; caterva subvehitur ad arces {P.) ~ klimt op.

SÜB-VENIO, 4. 1) to hulp komen, nlieui, patriae, filio circnmvento; defendere et s. sedulo. 2) hulp verschaffen tegen, morho, rebus poriculosis.

SUB-VFÏflTO, 3. 1) omkeeren, omverwerpen, statnam, mensam. 2) tr. te gronde rigten, leges; avaritia s. fidem.

*SUBVEXUS, adj. [subvebo] afbellend (Liv.): locus s. fastigio leni.

.SUC(B)-CËI)(), 3. 1) onder — gaan, tecto (tectum); s. tumulo terrae ~ begraven worden {P.), oneri — zich belasten met. 2) [P.) opstijgen, ad superos, coelo, in montem. 3) aanrukken, sub montem, ad stationcs hostium; s. moenibus (mu-rum). i) o|)volgen, aflossen, alicui; s. in locum alicujus; s. in stationem (in pugnam) ~ anderen aflossend j;aan; aetas s. aelati. 5) gelukken: (res) milii s.; succedit facinori m het gelukt; met.

SUCCENDO, di, sum, 3. [sub-candco] in brand steken (van onder; vgl. nceendo, incendo), aggerem, urbem, pinnin; tr. succcnsus (amore, ira) = ontvlamd {P.).

SÜCCENSEO, sui, sum, 2. [succcndo] in toorn ontstoken zijn, alicui (alirraid) — over (op).

SUCCENTURIO, 1. [sub-ccnluria] [Vil.) eig. r=;(ter aanvul I i ng) in eene centuria opnemen; i'. d. {Ter.) sueeenturiatus in insidiis cro als medehelper.

SUCCESSOU, oris, m. [succedo] opvolger.

SUCCESSIJS, us, ni. [succedo] 1) het aanrukken, hostium. 2) (gelukkige) voortgang, uitslag, reium; ss. pro-speri.

SUCClDlA [succido] /.ijde sp,ck.

SUCCIDO, fdi, fsum, 3. [sub-caedo] (van onder) afsnijden, -houwen, arborem, fnirnenlo, femora alicui, crura enuis.

SUCCIDUUS, adj. [succidosub cado] (P.) nederr.inkend, genu.

SUC(I!) Cli\(;0, 3. omgorden, tr. se cani-bus; (/'.) Scylla feris succingitur alvum zr: de buik van S. is omgord. F. d. p. p, A) (P.) met het kleed aangegord, (vestem) Diana; pinus s. (comas) slechts aan de kroon belommerd. B) (P.) bereid, rapinae. Cj toegerust, ferro; Carthago s. porluhus.

SUCCÏMJiM — Sücïnum.

SUCCUMEO, cübui, cübïtum, 3. [sub-cubo] 1) [P. en L.) zinken: oculi ss. rr vallen toe. 2) tr, onderdoen, toegeven, alieui, somno, oneri, fortunae, inimico; s. labori =: niet bestand zijn tegen, tem-pori ~ r.icli schikken, [P,) culpae — begaan (bezwijken voor de verzoeking).

SUC(B) CUllIlO, 3. 1) {zcld.) zich onderwerpen. 2) te hulp komen, alicui la-horanti, oppido; s. suis laborantihus auxi-lio. V, d. s. malis [enz.) — hulp verschaffen tegen. 3) invallen: illud mibi s. grave esse etc.; versus s.

SUCCÜS ~ Sucus.

SUCCÜTIO, ussi, ussuin, 3. [sub-quatio] [P, en L.) — quatio.

SÜCll\UM [sucus] barnsteen.

SUCUS (succus) sap: s. quo alimur; stipes ex terra trahit s.; corpus plenum suci — krachtig; {P.) s. olivi = zalf. V. d. (P.) — drank. K. d, tr, A) frissche kracht: s. et sanguis orationis; ille Periclis s. li) (/'.) smaak: ova suci rnelioris; piscis suco ingratus.

SÜDES {Piom, onghr,), is, ƒ. lat.

SODO, 1, 1) in trans, zweetcn, V.d.\)[P.) druipen: scuta ss. sanguine; litus s. sanguine — zwemt in. * li) (Virg,) (drops-gewijze) te voorschijn komen: bal-sama ss. ligno. C) zich inspannen, pro communibus coininodis. 2) {P,) trans. uit zwecten, (d ropsgew ij zc) van zich geven: quercus tnella s.

SÜDOB, öris, vt, [sudo] zweet, (/'.) veneni = vocht. F. d, tr, — inspanning: res mulli sult;loris die — vereischt.

SÜDUS, adj, helder, ver. iV. — helder weder.

SUEO, — — 2. [Vkl.) gewoon zijn, di-cerc.

SUESCO, êvi, ctum, 3. [sueo] zich gewennen, militiae. Perf. plegen (ali-quid facere).

SUETUS, (idj, [part, suesco] 1) gewend, latroeiniis, aliquid facere. 2) (i.) gewoon proelia ss. alicui.


41

-ocr page 332-

522 Safes. Sug(b)-gero,

SÜPES, clis, m. hoogste overheidspersoon tc Carthago.

SUFFARCÏNO, 1. [sub-farcio] {VM. en L.)

he pak ken.

SUF(n)-FËRO, — — (sustüli, suhlatum, zie tollo), 3. verdragen, vulnera, labo-rein; s. sumptus (Ter.) — bestrijden; (P.) claustra non ss. (enm) m weérhoudon.

SUFFÏCIO, feci, fecUim, 3. [suh-facio] I. trans. 1) (/'.) eig. = onder—doen, v. d. vires alicui (tellus s. humorem, salix pc-cori frondem) verschaffen. 2) in de plaats stellen, censori collegam, nia-gistratnm in demortui locum; (/'.) s. ali-am cx alia prolcm ~ doen voortspruiten. 11. intrans. voldoende ïijn: huec ss.; suflicit dicerc; res s. mihi; vires ss. labo-ri; s. cupiditati alicujus; s. excursionibus (ad patiendum) = bestand zijn tegen; re-mex s. houdt het uit.

*SUFFlMEN, ïnis, n. (Oigt;.) = suffiinentuin. SUFFlMEM'UM [suffio] reukwerk.

SUFFIO, i. [P. en L.) bewicrooken, be-

rooken, nliquid tbyino, apes.

SUFFÖCO, 1. [sub fauces] verstikken, ali-

quem; s; urbem fame.

SUF(B)-FÜD10, 3. 1) ondermijnen, mu-ros. 2) doorsteken, equos, ilia equo.

SUFFRAGATIO, öiiis, ƒ. [snffragor]'aanbeveling, alicujus zz: van (de zijde van), consulatuj — lot.

SUFFRiGlUM [sub-frango] cig. afgebroken stuk (van een tafeltje); r. d. stemtafel-tje, 1». d. (u it geb rag te) stem (zonder opgaaf van reden ; vgl. sententia): s. ferre = stemmen, iniro = beginnen te stommen; mittcre in s. = laten stemmen; dare s. alicui (civis sine s , enz.) — stemregt. V. d. alg. (gunstig) oordeel: orator! sum tuo s.

SUFFUAGOU, 1. [suffragium] 1) t.t. stemmen voor, alicui. '2) alg. aanbevelen, begunstigen, alicui, dignitati suae. SUF(B)-FI)NI)0, 3. (onder—) gieten,-doen stroomen, (/'.) ruborem ore (suffundi rubore) beginnen te blozen; milii suf-fusns est rubor = ik bloos; sanguis cordi suffusus — onder het, hart stroornend; (/'.) intumnit sulTusa venter ab unda = wa-tcrzucht; aether calore suffusus — doorstroomd; (/'.) snffusa litura .—. bevocli-ligrl , lingua sullusa vcneno = beloo-pi'n, suffusus lumina flammfl (lacrimis) — met llikkerende (betraande) oogen, suffusus minio (felle, enz.) = doortrokken [Cic. animus s. malevolentiA); s. lumina rore = met tranen bedaauwen (/'.). SUO(R)-fiÜrgt;0, 3. (van onder) aanbrengen, (/'.) Hammam costis aöni; tr. s.

Suggestum. Stimmissus.

Hammam et materiem invidiae; s. alicui ludum [gem.) — een rad voor de oogen draaijen. F. d. A) bijvoegen, ratiunculas huic sententiae, verba quae desunt; sug-gerebantur saepe damra = kwamen er bij. II) doen volgen, consules Fabio et Dccio. C) verschaffen, animalibus ci-bum, sumptus rebus.

SUGGESTUM, -sius, us, m. [suggero] ophooging, v. d. gestoelte.

SÜRILLO, 1. honen (Lr», en L.).

SUGO, xi, ctum, 3. zuigen, tr. errorem cum lacte nutricis — inzuigen.

SUILLUS, adj. [sus] van zwijnen, grex.

SULCO, 1. [sulcus] [P. en L.) doorploegen, klieven, agros, cutem rugis, mare.

SULCUS [ó7xos] voor, spoor, imprimere

— maken.

SULFUR, ruis, n. zwafel.

SUM, fui, esse, verb. anom. zijn. 1) alleen tot verbinding: domus est raeus (fratris); sum ejus = de zijne, hern onderworpen; suarum rcruin erant z=. vol van; adoles-centis [enz.) est, met inf, liet betaamt aan; res est mihi honori (est dissolvenda-rum legum, enz.) zzz strekt tot; solvendo esse = in staat zijn tot; èsse magni ani-mi of magno a.; sextante (magni, enz.) esse — waard zijn, kosten. 2) = bestaan: deus est; duin ero; silentium est; provocatie est ~ beeft plaats; est (sunt) qui dicat (dicant) = er zijn er die zeggen; {P.) est, quibus — er zijn er, est ubi rr: er zijn tijden; est quod id dicas

— er is eene reden; est ut met coij. — liet kan zijn; bene est ei (apud eum) — het gaat goed.

SUMMA [summus] 1) rekening, facere (sub-ducere, conficere); tr. facere s. cogitatio-num suarum irz verzamelen; s. copiarum

— aantal. 2) het geheel, hoofdzaak, reipublicae — ganscbe staat, of — voornaamste aangelegenheid van; s. imperii opperbevel, pliilosojihi rr: hoofdstelling, vic-toriaenz beslissing, ordinis = eerste rang; ad s. (in summa) = over het geheel, kortom.

SUMMATIM, adv. [summa] kortelijk, scri-bere.

SUM(B)-MEI\GO, 3. doen onderduiken, doen zinken, navem; belluae summer-sae — in het water levend. SUM(I5)-MINISTI10, 1. toereiken, alicui

tela, hostihus auxilia = zonden. SUM MISSUS, adj. [part, summitto] neêrge-laten, laag': secundi (= milites secundi ordinis) summissiores = meer gebukt; tr. vox s — zacht, orator (oratio) — eenvoudig; rem s. facere (enz.) — vernederend; {P.) manus s. = demoedig.


-ocr page 333-

Super bia. Superslilio. 323

Sum{h)milto. Super.

SUM(B)-M1TT0, 3. 1) nedcrlalcn, laten zakken, fasces, se ad pedes alicui zz: linielen, [P.) oculos — ncérslaan; tr. s. animum, vocem, se (alicui) — zicli vernederen; s. inultum een veel zachter toon aanslaan (in liet voordrafjen); s. alicui imperium ~ overlaten, {!'.) furorem laten varen, unimos arnori omler-werpen, se culpae r-ir zich scliuldig maken , animalia (Tdc. liarbam) — laten jroei-jen. 2) =: rnitto (au.vilium alicui, juven-tulern ad bellum).

SUMJIÖl'ERE of Sumino opcre, adv. (zeer zehl.) uitermate, vitare.

SUM(B)-5IÖVEO, 2. verwijderen, aliquoin a porta, hostes ex agro; lictor s. turbam; suinmoto xrz toen er plaats fjcinaakt was (Lin.); tr. s. aliqueni malclicio (a bcllo, enz.) — aflioudcn.

SÜMO, mpsi, mptum, 3. [sub-cmo] nemen, fustem, legem in manus; s. anna rr; opvatten, togam virilem zn aannemen, ci-bum nuttigen, litoras — ontvangen (alirjuid ab alilt;juo), poenam de (ex) alii[iio — ien). straffen, diadoma ~ zich op bet iioofd zetten; (/'.) surntus curis ~ bevangen. F, (l. A) kiezen, alicrucm ex populo, monitorem officii; s. sihi studium; s. liberos — adoptare. B) ondernemen, bellum, facere aliijuid; s. inimicitias opvatten. C) gewagen van, liomines no-tos. D) (zich) aanmatigen, aliquid, im-peratorias partes sibi; mibi non tantum sumo ut eto. E) aanwenden, ojieram, argentum. F) koopen, aliquid tanti. G) aannemen, arrogantiarn, vultos acerbos, mores antiques^ II) beweren, deos beatos esse.

SUMPTUÖSUS, adj. 1) kostbaar, ludi, ager. 2) verspilziek, vir.

SUMPTUS, us, m. [sumo] 1) kosten, aedi-litatis. 2) geld Jler vertering, dare alicui.

SUO, sui, sütum, 3. naaijen, tegumentura corporis; aerea suta (P.) — pantser; (Ter.) suo aliquid capiti s. voor zich verzinnen.

SUÖVËTAURÏLiA, ium, n. pi. [sus-ovis-tau-rus] offer bij l ustrati oitex, waarbij een zwijn, een schaap en een slier geslagt werden.

SÜPELLEX, lectïlis, ƒ. huisraad: tr. s. verhorum (oratoria, vitae, enz.) — voorraad, hulpmiddel.

SÜPER, I. praep. 1) met aec. boven, bovenop: s. aspidem sodere; stans s. telum; concremare domos s. se ipsos; s. valium praecipitare (enz.) — over — heen; tr, s. ceteros honores (enz.) behalve, vulrius s. vulnus — dc cenc wond voor, de andere na; invidia facti crat s. jjloriam

vermogt meer dan ; s. omnia zz: bovenal. 2) met abl. A) (F.) ~ s. met nee. 'gt;) (''•) {fcdurende: s. nocte. C) over, wegens, aangaande: s. hac re scribaia ad te; multa s. Prianio rogitans; nimis s re se. locutus sum; s. aliqua re venire. 11. adv. 1) van boven: baec s. prospectant e valle. 2) (P.) daarenboven: s. joeuas poscunt; adde s.; s. quam quod ~ lehalve dat. 3) overig: nihil mibi est s. (zz: superest); satis snperque zz: overvloedig genoeg.

SÜPERUIA [superbus] trotschheid; v. d. dwingel and ij.

SUPEIIBIO, 4. [superbus] trotsch zijn, re aliqua,

SUPERBUS, adj. [super] trotsch, re aliqua zz; op. F. d. A) streng, judicium au-rium. Igt;) (P. en L.) uitstekend, trium-|)bus, domus, populus hello superbus.

SÜPERCÏLIUM [super] wenkbraauw, tr. tumuli (enz.) ~ rand. F. d. ^ strenge ern st.

SUPERFICIES, ei, ƒ. [super-facies] gebouw voor zoover het boven den grond uitsteekt.

SÜPERNUS, adj. [super] (ld. alleen Liv.) hoog, bovenwaartsch, numcu , 'I'uscu-lum.

SI PEllO, 1. [super] I. trans. 1) overgaan, overschrijden, munitiones, ripas Ilumi-nis, Aljics; s. aliquid ascensu (saltu) (!'.) zz: over iels klimmen (springen); s. ilu-men — overzwemmen, inultum itineriszz: afleggen; tr. animus s. cam regionem zz: verheft zich hoven. 2) voorbijgaan, r. d. voorkomen, proinontorium, Kuboeam, insidias; fama s. epistolam sua celerita-te; s. aliquem sorle zzr eer gekozen worden. 3) tr. A) overtreffen, aliquem doc-trinii, omnes scelere, aliquem in artibus. B) overwinnen, hostem oquestri proc-lio, Asiam bellu; s. difficultales. II. in-trans. 1) de overhand (voorrang) heb-ben, re aliqua. 2) overvloedig (voorhanden) zijn: divitiae mihi ss.; mullitu-do s. — er is eene overgroote menigte. 3) overig zijn: nihil s.; sex versus ss.; dies s. aliquot horiszzris nog eenige uren lang; s. vita (/'. alleen s.)zr;mig in leven zijn, (P.) urbi z^ overleven.

SÜPER-SËDEO, 2. zich verheven achten boven, nalaten, sparen, labore, proe-lio, multitudine verhorum, litibus etjur-giis; s. facere aliquid.

SÜPEBSTES, ïtis, adj. [super-sto] 1) (oude t. t.) als getuige tegenwoordig. 2) overlevend: relinquere aliquem s.; s. alicui (alicujus).

SÜPERSTÏTIO, önis, ƒ. bijgeloof: snpersti-lione tollenda non tollilur religio; s. ani-

n *


-ocr page 334-

524 Super sliliosus. Supino.

lis; introduccre novas ss.; (P.) una s. su-jjeris quae rcddita divis = voorwerp van lieiligcn eerbied (de Slyx).

SÜPKRSTÏTIÖSUS, adj. [superstitio] geloovig. 2) (Vkl.) v/ aarzeggend.

SUPER-SUM — supero II. (P.s. labori^r; lie-stand zijn tegen; supcrest ut dieam of di-eere = or blijft over).

SÜPJiR(US) {Pi. S. M. onghr. en de gehcele sing, zeld.), adj. [super], I. [losit. Iio venwaartsch, inarch Adriatieum {vgl. inferum); res ss. el coelesles. (/'.) /1/. pi.

dii of — terra {quot;!gt;!gt;■ infer!), en n. pi. — roelum. li. comp. Superior, us, \) zich meer omhoog bevindend, bovenst = domüs pars; dicere c loco s. ; van het spreekgestoelte af. 2) vorig, vroeger, ouder, no*, annus; s. erude-litas, vita; s. Dionysius; oinnes aetatis s.

boogere jaren. 3) uitstekender: nostri bello ss. esse coeperunt {enz.) — de overhand bekomen; discessit s. zzz als overwinnaar; facilitate superior. III. sup. A) Sapremus, 1) hoogste, {P.) mons {=: pars mentis); {Vkl.) s. Jupiter =3 zeer verheven, tr. supplieium = zwaarst, {P.) niacies uiterst, 2) laatst, dies — sterfilag (ohire d. s. = sterven); s. noete

tegen het eind van den nacht, {/'.) sole = tegen zonsondergang, ss. ignes zir rogus, tori doodbed, s. honor begrafenis. y. d. n. pl. (//.) —dood oj uiterste wil of — begrafenis. — Adv. Sup re-mum {P.) — voor liet laatst. — 15) Suininu s, 1) bovenst, hoogst, locus; s. urbs (— pars urbis), aqua ^ oppervlakte van. 2) laatst: venits.dies; s. ma-num imponere rei. V. d. adv. sutnmo {oppos. initio). 3) uitstekendst: s. bonum, s. jus; s. periculum (cruciatus, paupertas, enz.) — grootst; s. \oluntute tyus = \ol-komen naar zijn wensch; omnia ss. — al wat men van iem. verwachten kan; s. res

— summa {z.d. w.); s. controversia {enz.) — voornaamst, rcspuldica zr: algemeen welzijn of Yoornaamsle staatsaangelcgen-heden, tempus {enz.) =. gewigtigst; (ad) 8. hoogstens.

SÜPERVACANEUS, adj. [super-vaco] overbodig, oratio; opus s. ook — werk tot uitspanning.

SÜPER-VACUUS, adj. {P. en L.) = -acaneus.

SÜPER-VÊMO, 4.1) (/'. euL.) over — been komen, bedekken: unda s. undam; terra s. crura ejus. 2) onverwachts naderen, verrassen, alicui; militibus mu-nientibus hostis s.; legati ss.; Q. s. illi laetitiae zz: verscheen te midden van.

SÜP1NO, 1. [supinus] {P. en L.) achterover buigen, -werpen, glcbas araiido;

Supinus. Suppressus.

supinari nasum — zijn neus in den wind steken (//or.).

SÜPlNUS, adj. 1) achterover (gebogen): cuhare s.; s. caput, cervix; stertit s. V.d. opwaarts gerigt: inanus supinas ad coe-lum tendere; cornua ss.; jactus s. 2) A) {P. en L.) vlak, vallis, mare. B) steil, collis, Tibur; (/'.) s. cursus fluininis =: tc-rugloopcnd. quot;

SUPPÈD1TO, 1. 1) trans, (rijkelijk) geven, alicui aliquid; s. alicui varictatem in scribendo; terra s. cibos; s. alicui sc, necessaria. 2) intruns. A) in overvloed (voorbanden) zijn: multitude s.; ne charta quidem s.; onmis apparatus diccn-di s.; oratio s. li) voldoende zijn: ca quae ss. ad victum; manubiae ss. in fun-damenta; si vita suppeditasset m als hij lang genoeg geleefd had.

SUI^I^-l'ËTÜ, 3. = suppedito 2. (consilium ei s. = hij weet er raad op).

SUPPLEMENTUM [suppleo] 1) rekrutering. 2) rekruten.

SUP(I!)1M.K0, cvi, ëlum, 2. 1) {P. en L.) weder aanvullen, rugas, venas sanguine; s. inania moenia r= bevolken, damnum — herstellen. 2) tr. aanvullen, volledig maken, bibliolhecam, sum mam; s. legio-nes {enz.) — rekruteren.

SUPPLEX, ïcis, adj. [suli-plicoj eig. — zich neörbuigend; r. d. smeekend, als subst. smeekeling: sirpplex rnanus teudo; s. esse (fieri) alicui of alicujus; preccs ss.

SUPPLÏCiTIO, önis, ƒ [supplico] eig. = ncörlntiging (voor de goden); v. d. 1) hoetfeest. 2) dankfeest.

SUPPLÏCIUM [supplex] eig. = neerbuiging, f. d. 1) gebed, dei = aan. 2) straf, gew. ™ doodstraf, sutnere (ca-pere, exigere) de aliquo (afiicere aliquem supjilicio) iem. de doodstraf doen ori-dergaan; dare alicui s. — doox1 ienr. gestraft worden; aliquem oirtni s. cruciare {enz.) = plaag, kwelling.

SUPPLICO, 1. [supplex] eig. = neêrbuigen, v. d. bidden, alicui, pro aliquo, diis per hostias.

SUP(B)-l,Öi\0, 3. 1) onder-plaatsen, ova gallinis, collum oneti, ignetn tecto; s. aliquem terrae {P.) — bigraven; tr. s. se crirnini (aliquiil sibi) = onderwerpen, (/'.) Latio S.imon rrr. geringer achten dan. 2) in de plaats stellen, aliquem in locum alicujus, meliorem alicui; s. testamentum {enz.) — onderschuiven. 3) laten volgen, partes generi, rationes.

SUP(I5)-PORTO = porto.

SUPPRESSUS, adj. [part. supprimo] zacht, vox; orator s. in diccndo.


-ocr page 335-

Supprimu. Suscipio.

SUPPU1M0, pressi, pressum, 3. [sub-promo] eig. neerwaarts drukken (navem — in don grond boren). V. d. \) verhelen, tpsta-nientum; s. nomen alicujus — verzwijgen. lï) weêrli ouden, stu iten, liostes inseqaentes, sanguinem, vocem, iram; s. fiigmn, iter.

SÜPKA, I. pruep. mul acc. 1) liooger dan, boven: s. aliquem*acouinbere — meer naar bet boveneind der tafel; s. Suessu-lam [Liv.) — liooger (verder) op gelegen; ferri s. venabula = over — been; ire s. terrain = boven op; tr. esse aliciii s. caput = van nabij bedreigen, lastig vallen. 2) voor: s. banc nieinoriam — voor onzen tijd. 3) behalve: s. belli Latini nie-tum. 4) over, boven, meer dan: s. modum; boe est s. fortunam horninis; esse s. leges; id faeinus s. fratres fuit — overtrof dat der; s. centum. II. adv. 1) er over, er boven: toto vertiee s. esse; omnia quae s. sunt — boven aarde. 2) vroeger; quae s. di,\i; ut s. demonstra-vimus; s. repetere — liooger ophalen. 3) er hoven, meer, booger: s. adjieerc; nihil s.; tam accurate ut nihil possit s.; s. quam eredibile est.

SÜRA, kuit.

SURDUS, adj. doof, homo, aures; proverb, surdo narrare iabulam ~ voor doove ooren prediken; s. in serrnone Graeco ~ onbedreven, (/'.) ad preces (en:.) — ongevoe-''gi 'ya (gratia) = zwijgend. Dem.quot;daster.

SURGO, surrexi, surrectum, 3. [—surrigo, v. subrego] 1. (Z'. en L. ook Surrigo) trans, verheffen, o in boogrigten, mu-eronem , anres; basta surreeta cuspide. II. intrnns. opstaan, de (e) Iccto, ad di-cendum; s. ante lucem sc. e leclo. V. d. [P. cu L.) zich verheffen: ignis s. ab ara; nox s. ab aquis; frons s. — welt op; eervus s, in cornua rrr heeft liooge hoorens.

SURUIPIO, ri'pui, quot;reptum, 3. [suh-rnpio] heimelijk wegnemen, stolen, vasa ex sacro, puerum; s. alicui aliqnid; s. se ali-eui — stil verwijderen van.

SUR(li)-IlüGO, 1. in plaats van een nn-der overheidspersoon ter keu/.e voorslaan, consules, eollegain in locum alicujus.

SURSUAl (-sus),arfii.[supra vcrsum -us] ^opwaarts, scandere, conspicere; s. deorsum rr op cn neder; s. versum (-us) 6. al leen. 2) in de hoogte: nares 8. sunt.

SUS, suis, comm. [vj] zwijn: proverb, sus Minervatn sc. doiel.

SUSCIPIO, ccpi, ceptum, 3. [sub-capio] op (zich) nemen, uliqucm zicli iem. aau-

Sus(b)-cito. Suspicio, 52ö

trekken, aliquern in civitatem, iter, sibi legationem, helium rz: ondernemen, cau-sam libertatis, negotium, sibi auctorita-tem annemen, eonsiliutn (odium, enz.)

— opvatten, votum (scelus, enz.) — doen (ooi scelus in se), prodigia ~ proeurare, puhiuar = maken, severitatem {enz.) — te werk stellen; consueludo s. ul — rigt liet zoo in; s. culparn (invidiam)~op zich laden, turpitudinem bekomen (maeu-lain, maar s. m. alicui = toevoeg-en), poe-tiam (pcrieulum, enz.) — lijden, aliqucm inimicuin — zich maken tot, (/'.) lahen-tem (ignem foliis) = opvangen; s. liberos rr: telen (ex muliere), v. d. suscipi (in lucem) = nasei; s. consolationern {enz.)

— vatbaar zijn voor. P. d. A) voor waar aannemen. It) {P.) het woord nemen, in bet midden brengen.

SUS(B)-ClTO, 1. 1) (P.) omboog brengen, arando humum; aura s. lintea = doet zwellen. 2) wekken, aliquem e sonmo; s. aegrotum rr: weêr op de heen brengen. K. d. verwekken, clamores, helium civile, odium, caedem; s. viros in arma (P.) =: roepen onder, sentenlias (Vil) — uiten; s. testem — oproejjen,

SUSPFXTÜS, adj [part. suspicio] verdacht, alicui; s. de tali scelere, de noverca; {L.) s. in rnorte matris, caj)italium scelerum; habere aliquern s. rr verdenken; locus s.

SUSPKNDIUH [suspendo] bet ophangen.

SUS(B)-PENDO, pendi, pensum, 3. 1) ophangen, nidum tigno, oscilla ex pinu, columbam ab alto malo, se de fieu; s. vestes, donum deo = wijden (door ophanging in den tempel), (/'.) mentem lahula

— laten aantrekken. 2) omhoog houden: duo ligua ss. contignatiouein; s. pc-dem digilis; Ir. s. aliquid zr: ondersteunen «ƒ — onbeslist laten (aliquern of ani-mum alicujus m in onzekerheid laten), sermonem {enz.) — stuiten, {P.) terrain

— omwoelen.

SUSPRNSUS, adj. [part. suspendo] eig. om-lioog gehouden. K d. A) zwevend, pes, {P.) aura. I!) afhangend, ex re nliqua. C) twijfelachtig, spes, animus, consilium; omnia erant ss.; relinquere ali-quid in sus))enso = onuitgemaakt. O) aarzelend, onrustig, inter spem ct metum, cxspeetjtione; s. ct anxius.

SUSPICIO, exi, eclum, 3. [suh-specio] 1) intrans. (opwaarts) staren, in coelum; nee s. nee circumspicio. 2) trans, beschouwen (aandachtig en eerbiedig), as-Ira, coelum, aliquem. V. d. A) bewonderen, vereeren, aliquem, honores. *15) vordenkeu, aliquem {Sail.).

SrsPÏCIO, öuis, ƒ. [suspicio] 1) verden-


-ocr page 336-

326 Suspiciosus. Smtineo.

king: in liac re nulla s. suliesl; incidit luilii suspicio; \enirc (vocari) in suspicio-nem; vocarc aliquid in s. =: verdenken; movcre s. alicui = tc weeg brengen bij; esse in s. alicui verdacht; lionio liabet s. — voedt, maar res — verwekt. PI. — verdaciite dingen. 2) voorstelling, meening, deoruin; attingere aliquid su-spicione ~ vermoeden.

SUSI'ÏCIÖSUS, adj. [suspicio] 1) argwanend, vir. 2) verdacht: res antea s. nunc manifesta est; tempus s.

SUSPlCOR, 1. [suspicio] 1) verdenken, aliquid, res nefariiis, malo consilio aliquem abire. 2) vermoeden, aliquid, figuram divinam in deo, librum ci placere.

SUSPÏIUÜM [suspiro] zucht, trahcre^: zuchten.

SU(B)-SPlRO, 1. zuchten (onwillekeurig en zacht; vgl. gemo): s. ab imis pectori-bus; s. aliquid factum esie (P.) zzz daarover dat, in muliere m verliefd zijn op, muliercm {enz.) =z. lievig bcgeeren.

SUSQUK DEQUE, adv. [gem.) van geene waarde: de Octavio s. d. {sc. habeo, fe-ro) — bekommer ik mij niet.

SUSTENTO, 1. [sustineo] 1) omhoog houden, fratrem labentem manu. V. d. Ir. \) ondersteunen, aliquem, valetudi-nem; una consolatio me s.; s. opes ïroja-nas; s. aciem in orde houden. B) onderhouden, plebem frumento, se arni-corum Jiberalitute, omnem futniliam. 2) uithouden, dragen, moerorem alicu-jus, helium; s. luxuriam domeslico leno-cinio. F. d. weérhouden, weêrstaan, impetum legionis, hostes; negre sustenta-tus est is dies of {tvipers.) co die ^doorworstelde men dien dag. 3) uitstellen, rem.

SUSTlNEO, tïnui, tentum, 2. [sub-tenco] 1) omhoog houden, lioveni humeris, fornix s. pontem; male s. arma; s. se a lapsu := zich hoeden voor; tr. f. amicum n: ondersteunen, negotinin (causam rei-publicao, enz.) =z suscepissc, exspectatio-nem — gaande gemaakt hebben; s. aliquid facerc = het van zich verkrijgen. 2) uithouden, dragen, dolorem, curam, praesentia. 3) weêrstaan, potentiam ali-cujus, impetum, vim hostium; diutius s.

Susurro. Syrlis.

non possum ~ weérstand bieden; s. ro-gantem, ca quae contra dicuntur. 4) in stand houden, dignitatem reipublicae, rem Komanam, liberos (rus frumentaria nos s.) — onderhouden. 5) terughouden, stuiten, agmen, milites, signa; Ir. s. impetum benevolentiae. K. d. A) uitstellen, bellum, rem in noctem. B) onthouden, se ab omni assensu; sustinebam me ne scriherem.

SÜSURRO, 1. fluisteren; (/'.) apis 8. == gonst.

SÜSURRUS [susurro] gefluister, {P.) ven-ti rz: het suizen.

*SIJSURR11S, adj. [susurro] {Ov.) fluisterend, lingua.

SÜTÏLIS, e, adj. [suo] {P. cn L.\ zamen-genaaid, - ge vlocli ten, baltcus, cym-ba, corona.

SÜÏOK, oris, in. [suo] schoenmaker.

SOTRlNUS, ai/j. [—sutorinus, d.sutor] van een schoenmaker; (taherna) s.

SUÜS, pron. poss. zijn, haar, hun; palrern s. interfecit; ostendit quid pater s. fecis-set; hunc cives sul pjecerunt; sua cui([ue laus debetur; suae injuriae {enz.) ~ door hem {enz.) geleden of verrigt. F. d. A) eigen, gewoon; habere s. numerum; sua morte defungi; suo Marle pugnare; suo anno consulcm fieri = eerst (volgens de wet) mogelijk, li) gunstig; suo loco pugnare; uti populo suo = gunstig gestemd hebben. C) zijn eigen meester; ancilla nunc sua est; is in disputando suus esse poterit = oorspronkelijk. D) subst. sui — d e z ij n e n (hunnen).

SYCOPHANTA, in. [= avyoydpriig} {com.) verklikker, bedrieger, pluimstrijker.

SYMBÖLA [rz avjx{lol.tj] gelag, bijdrage voor een algemeen maal.

SYMPHÜNIA [zr avf-Kfoivict] concert.

SYNGRAP11A [—(jvyyijaifij] schuldbekentenis.

SYRTIS, is,/. [— 2vqtls] naam van twee golven {major en minor) aan de tegenw. kust van Tripoli (N. O. Africa). V. d. (omdat de Ss. rijk aan zandbanken waren) (ƒ'.) — zandbank o/rr: zandige kuststreek, V, d. Syrtïcus udj.


-ocr page 337-

Tabiilarhm. Tag ax. 327

Tabella. Tabula.

'J A(!F.[.LA, Dem. v. tabula, in alle hetec-kenisscn, dikwijls — tabula. Vooral A) brief, biljet, tl. i. het beschreven stuk. li) slembordje, stembriefje, bij de comilia.

TABELLiRIUS, adj. [tabella] t ah pil a c betreffende, leges tabellariae = wetten over bet stemmen met tt, M. als subst. brievenbesteller, de slaaf welke de brieven van zijn meester bezorgt.

TAK EO, ui, — 2. [tabes] [P.) wegsmelten, vergaan, wegrotten, corpora tt.; arlus tabentes salu druipende.

TABERNA, 1) eig. [P.] hut. V. d. winkel (ook — herberg), libraria, argenta-lia; t. exercero ~ winkel houden. 2) Eene rij van zitbanken in don Circus,

TABERNJCIILUM [taberna] bul, kraam, v. d. soms ook tent: (t. t.) capere t. ~ cenn plaats \oor ziob afbakenen ter waarneming der Auspiciaj ook tr. t. vitae ~ woonplaats voor hel (geheele) leven.

TAbEUNAIUUS [taberna] winkelier. De tt. waren te Rome veracht.

'J'AliES, is, ƒ. 1) (alleen nom. acc. ahl., en geen plnr.) versmelting, verrotting: t. absumit cadavera; negritudo alTert t.; oculorutn t. (Tac.) bet blind worden. 2) pest, hij na altijd tr. - - pestis. 3) versmeltende (rottende) stof (6. v. etter): t. nivis liquesccntis; t. sanguinis; t. tot annorum, venoni.

TABESCO, bni, — 3. [tabeo] beginnen weg te smelten, allengs versmelten, -vergaan, tr. luctu, molestiis; dies t.

TABÏDüS, ad/, [tabeo] smeltend, nix (Liv.). V. d. (/'.) A) wegkwijnend, mens, 1!) act. verterend, lues, vctuslas.

TABÜLA, 1) metalen of bonten bord of tafel. V. d. A) speelbord. B) {ook t. piëta) besch ildorci bord(doek), schilderij, vooral t. votiva, tic votivus; t. Dicaearebi — landkaart v. Die. C) schrijf-en cijfer-bord (lei). D) wettafel, vooral XII., de 12 tafelen, ook de wetten der XII tt., de grondslag van het Kom. privaatregt. E) pi. boek van ontvangst en uitgaaf {ook tt. accept! et expensi); tt. novae ~ herziening der schuldboeken (in het belang des schuldenaars), (i) verkoop-tafel. II) al%, geschrift. J) lijst van proscripti ones. .1) stemtafel. K) w isseltafel. l,){P.cnL.) testament. M) (£.) tl. nnptiales — hu-

T,

wel ijk scon tract. 2) het !)oek of de boeken, b. v. tt. accepti et expensi, of alleen tt. — boek van ontvangst en uitgaaf, bet boek b. v. van een koopman, zoo als ieder ordelijk Romein er een hield. V. d. lt;/. ïiot'f/e—nieuwe boeken, d. i. waarin de onde schulden niet staan, dus •—• kwijtschelding der schulden, ook tr.

TABÜLAIUUM [tabula] archief.

tAbülatio, önis, ƒ. [tabula] verdieping.

TAIïÜLATUM [tabula] — tabulatio.

TARUM [tabeo] zz: tahes, 2 en 3.

TACEO, 2. I. intrans. zwijgen (~ niet spreken; vgl. sileo): tace; t. de re; tr. {P.) ager t., oculi tt., blanditiae tt, = houden op. II. trans, verzwijgen, rem, arcana. V. d. tacenda, sc. negotia.

TAciTURNtlS, adj. [taceo] stilzwijgend, homo; obstinatio t. ~ hardnekkig zwijgen {I\'ep.); tr. (/'.) loca (vestigia) tt. — stille; {Hor.) tineas pasces (liber! sc.) t. inertes — ongelezen.

TACITUS, ad/, [taceo] 1) zwijgend: os ta-cilujn alicui praebere r=: niet antwoorden; t. consilium dimitlere zonder dat men er gesproken beeft; tr. t. exspectatio, as-sensio, induciae — stilzwijgend bepaald, sensus—aangóbcen,(/'.)nemus (aqua, not, cm.) — stil, per taciturn — in stilte. 2) verzw egen, zonder er iets op (van) te zeggen: relinquere aliquid t.; ferre aliquid ah aliquo taciturn — zoo doen (zeggen) dat iem. er niets op zegt; t. judicium {enz.) — heimelijk (t. patria tecum loquitur — tacite).

TACTUS, us, )«. [tango] 1) aanraking: sub adspectum et t. cadere ~ aanschouwelijk et tastbaar zijn. 2) gevoel als een der zintuigen. 3) werking, solis, lihri.

ÏAEOA, dennenhout. V. d. fakkel. {P.) — h u w e I ij k s f a k k e 1, hu w e 1 ij k : dignari mulierem taedA.

TAEDET, taeduit (taesum est), — 2.' im-pers. het verdriet; t. me vitae (eum sermonis tui, enz.) — bet leven (uw gesprek) verdriet mij (hem); {Ter.) t. amli-re eadem millies ~ het is vervelend.

TAEDIUM [taedet] tegenzin, walg: eapit me (capio) t. alicujus rei — ik krijg een hekel aan.

TAENIA [~ Titiria] hoofdband.

tAgax, aeis, adj. [tago r= tango], dicf-aebtig {:eer zcld.).


-ocr page 338-

528 Talaris, Tanquam.

Tantillus. Tartarus.

TlLAUIS, c, adj. [talus] tot d e enkels reikend, tunica. V. d. Snhst. Talaria, inm, n. pi. a) [P.] — tunica, b) enkel-\leugels (waarmede b. v. Mercurius wordt afgebeeld): proverb, videamus talaria laten wij liet op een loopen zetten.

TiljE/V, stokje, ferrea staafje.

ïALENTUM [taknvTov'] 1) Gr. gewigt, gew. = ong. 50 pond. 2) Gr. rekenmunt: de Attische bedroeg eng. ƒ2000,

TALIS, e, adj. /.oodanig, /.ulk; aliquid tale (tale quid); t.'erat qualis (ac, atque); tales esse oportet ut jure laudemur; ta-letn te esse oportet qui te ab impiorum sociclate sejungas — dat gij u; talia fa-tur (/'.) — als volgt.

TALPA, mol.

TALUS, 1) enkel. 2) d obbelsteen (oorspr. van beestenenkels gemaakt).

TA51, adv. zoo (hl. alleen bij adj. en adv.; vgl. sic, ita, adeo): t. — quam = zoo

— als, of — niet alleen — maar ook; non t. — quam =2 niet zoo zeer — als wel; quam quisque pessime fecit t. optime tutus est — hoe slechter — des te veili-Klt;!r-

TAM-D1U, adv. zoolang: t. — quamdiu zoolang — als, donee (dum, quoad) — totdat.

TAM EN, conj. echter, evenwel: quam-quam abest a culpa, suspicione t. non caret; licet tibi significarirn, t. intelligo; non sunt permolesti, sed t. insident et urgent; nonnihil t. = iets althans. V.d.X. (ne) in eevc vraag sin. ~ dan; () si t. — zoo nlthans; egressus est t. {enz.) — dan toch (eindelijk).

TAMÊN-ETS1 (Tametsi), conj. — etsi.

TAM-QUAM — tanquam.

TANDEM, adv. 1) eindelijk (later dan behoorde of verwacht 'werd; vgl. postremo, denique): t. pedem referunt; perficiarn ut jam t. illi fateantur. 2) in vragen rrs toch om 's hemels wil: quonam t. modo?; quousque t. haec patiemini ?

TANGO, tëlïgi, tactum, 3. aanraken, raken, aliquem digito, terram , portiun [cm.)

— aankomen in, {P.) corpus aqua zr: be-sproeijen, comas tncdicamine = doortrekken, matronam — ontecren, pecuniam ~ wegnemen of — bekomen, viam {enz.)

— grenzen aan; Ir. minae modiec me tt. (P. tangi amore, enz.) ~ bewegen (l'. tangor majores potuisse etc. ~ ben geneigd te gelooven); (P.) t. carmen = ter band nemen, op touw zetten; t. aliquem (aliquid) in sermone — gewagen van. V. d. {Vkl.) ~ foppen.

TANQUAM, conj. [tam-quam] evenals: t.

poetae boni solent, sic tuetc.; t. bona va-letudo jucundior est, sic etc.; artifex par-tium in republiea t. in scena optimarum; gloria virtutem t. umbra sequitur; te t. serpens intulisti; t. (si) clausa sit Asia [enz.) — quasi.

TANTILLUS, adj. dent, tantulus.

TANTLSPER, adv. [tuntus] 1) tamdiu. 2) i ntusschen.

TANTÖPÉREo/Tanto opere, zoozeer, desi-derare.

TANTULUS, adj. [dem. tandus] zoo gering, zoo klein.

TANTUM-MÖDO, adv. alleenlijk; (Sail.) alia conditio 1. aequa ~ dummodo.

TANTUS, adj. zoo groot, urbs, pecunia, vitium; t. res — zoo gewigtig, tr. homo

— zoo uitstekend; I. ut of qui =3 dat (bij); t. — quantus — als. F. d. I. Tantum. A) nis n. adj.: t. abest ut = hot is er zoo ver af (scheelt zoo veel); t. potest — hij vermag zoo veel; t. frumen-ti (gaudii) = zooveel graan (vreugd); in tantum — tot die mate; tanti esse = zooveel waard zijn, facere (vendere, eme-re, enz.) — zoo hoog, zoo duur; tanti interest — z. d. w.; tanti est (mihi) het is de moeite waard. li) nis adv. — tam (/'. en L.), of — sleclits, alleen; t. non (capta urbs) ~ schier; t. quod (ve-neram quum etc.) — juist; t. quod non (nominat) — alleen niet, cr ontbreekt alleen aan dat. II. Tanto, deels abl. n., deels adv. — tam (P.), quot;ƒ — zooveel, des te; t. major; t. ante; t. post; t. prae-stat; t. malo; quanto — t. — hoe — boe (q. doclior —- t. modestior).

TAPES, Otis, m. [— Tamils'] {P. en L.) ta-Pü1'

TARDÏTAS, iïtis, ƒ. [tardus] langzaamheid, traagheid, vertragen, in rebus gereudis; subvenire tarditati aliijuorum vehiculis; t. navium; uti tarditatihus in ingressu — langzaam gaan; Ir. t. ingenii (bominis) — bolheid.

TARDO, 1. [tardus] 1) vertragen, profec-tionem, impetnm, celeritatein alicujus, liostem; t. aliquem ia persequendi studio; animum ad persequendum negligentia t. 2) dralen.

TARDUS, adj. langzaam, traag, homo, pccus; t. subvectio; t. in dccedentlo (ad dccodendum); t. nox: t. seneetus (podagra)

— langzaam makend (Hor ); t. sapor {P.) rr: die men lang in den mond houdt; tr. t. homo (mens) rr: hot.

TAKTARUS [pi. -ru, öi um, n.) r«p-Tntgo?] onderwereld (cig. alleen liet deel er van, waar de goddeloozen gestraft werden).


-ocr page 339-

Tarlareus. Tem or it as.

TARTARKüS, adj. [tarlanis] (/'.) onder-aardsch, liclsch, rex ~ 1'lulo, tr. spe-cus [enz.) ~ afjjrijselijk.

TAUHUS [^: Tixtipos] slier (ook als stcr-reliccld),

TAXUS, taxis (vcrjfifLigc plant).

THCHNA [rs (Cow.) slimme streek.

TECTÜRIUS, adj. [tector] Id. alleen (opus) t. stukadoorwerk.

TECTUM [lego] duk, v. d. woning.

TliCTUS, adj. [part, tego] cig. bedekt; v. d. A) heimelijk, cupiditas, amor. B) verbloemd, verba. C) terugboudend: tt. esse possmrius ad alienos.

TÉGÏMKN (-umcn), mis, v. [tego] dek, hulsel, (P.) tagi = lommer.

TEGIMENTUM of Tegumentum [tego] = tegimcn.

TEGMEN, in is, n, of Tegmentum [tego] = tegimen, tcgimentum.

TËGO, tcxi, tectum, 3. 1) dekken, bedekken, overdekken (als iets bescber-mends; vgl. operio): t. corpus pallio; bes-tiae coriis tectae; navis teeta rrr niet een verdek. V. d, 4) begraven; liuinus (terra) t. ossa. U) verbergen: ferae tt. se latibulis; silvae tt. fugiontes. 2) tr. A) gebeitn houden, aliquid mf 'acio, tur-pia facta oratione. B) besch, • mon, pa-triam armis; conscrvare et t.; weri et t.; portus ab Afrioo tectus tco n.

TEGÜIVIEN zie Tcgïmen.

TËGÜLA [tego] dakpan,

TÊI/A, weefsel, araneaewob; lt;r. t. texi-tur :-:r; eene onderneming wordt beraamd. V. d. {P.) A) draad. li) weversboom.

TELLUS, iiris, ƒ. 1) aarde (als hemellig-chaam; vgl, terra, humus); t. infima est et non movetnr. 2) (P.) aarde, grond.

TÈLUH, wapen ten aanval (gew. — werpspies of pijl): esse cum t. (tt.) — gewapend; (/'.) t. bovis — hoorn. F. d. tr. werktuig, middel, fortunac; neccssitas est ullimuin ac maximum t.; nee mediocre t. ad res gerendas oportct existimare benevolentiam civiurn.

TËMÉRAlUUS, ad/, [temere] onbezonnen, homo, consilium, factum.

TËMEIIE, adv. op goed geluk, in bet wilde: t. emittere telum; argentum qui-busdam Incis t. conjocttim; t. ac fortuito; domum t. administrare (oppos. ratione re-gere). F. d. A) zorgeloos, jaeëre. II) zonder grond: non t. eredcre debemus; non t. est. C) non (nullus, nihil) t. (h. v. pro ullo aequo niti) — niet ligt.

TËMËRÏTAS, atis, ƒ. [temnre] *1) toeval: (Cie.) res in quibus nulla t. est scd ordo apparet. 2) onbezonnenheid.

Tcmet'o. Tempcslas. 529

TËMÉRO, 1. [temere] (/'.) sc benden, sa-era, feminam, fidem; t. Iluvios venen fa ~ vergiftigen.

TÊMËTUM [PU. en P.) bedwelmende d rati k.

TEMKO, — — 3. (P.) — contemno.

TE HO, önis, m. disselboom.

TEMI'Ë, indeel. [~ rei het om zijn

natunrschoon beroemde dal van den IV-nêus in Thessalie. V. d. (F.) =r liefelijk d a I.

TEMPËRANS, tis, adj. [part. tempero] gematigd, homo; temperantior a cupidita-te imperii (Liv.) ~ zich onthoudend; {Ter.) t. famae ~ sparend, (Tac.) potostatis ~ een gematigd gebruik makend.

TEMPËRANTIA [temperans] matiging.

TEHPËRATIO, önis, ƒ. [tempero] behoorlijke inrigting, juiste verhouding, aëris, caloris; t. corp.oris r=: gezonde toestand; t. juris; t. animi ~ zielsrust, coc-li == gematigdheid, vitii — middel te-gen.

TEMPËRATUS, adj. [part. tempero] 1) behoorlijk ingerigt, — zamengesteld, locus met een gematigd klimaat, esca. 2) gemeVffd, homo, mens, oratio, genus diccnfli.

TBHPËRIü.i, cl, f. [tempero] {P. en L.)~ V d, — gematigde wcêrsgesteld-h '.ad,

'JV ÜKI, adv. (romp. tcmpcrins) [tempus, waarvan het een oude ahl. »,t] ter regtcr t ij d.

TEMPËRO, 1. [tempus] I. trans. 1) behoorlijk inrigten, — za mcnstel Ion, venenum; t. rem simpliccm ex dissimili-hus; t. aquam ignibus (/'.) n: laauw maken; t. vinum — aanlengen. 2) vcrzalt;;b-ten, calores, tr. acerhitutem morum. 3) besturen, navem, res hominum, rem-publieam; t. Mnsam (/'.) — dichten,- ci-tharam ~ bespelen. If. int rans. 1) zich matigen, in amore. 2) paal en perk stellen, beheerschcn, irae, linguae, manibus; t. sibi (animo). 3) zich ontbonden, ab injuria, a lacrimis; t, risu; non t. quin etc. i) sparen, alieui, templis, a sociis.

TEMPESTAS, atis,/■. [tempus] 1) tijdperk, tijd: multis tt. {Sail.) — sedert latig; {Liv.) multis ante tt. r= lang te voren. 2) weder, clara, frigida, cgrcgia; sceun-da t. portuin tenuit; praetermittere t. — gunstige wind. F. d. zz: guur weder: tt. immoderatac ~ stormen. F. d. tr. A) gevaar, ramp, puhliea, popularis; t. ma-eclli (Verres t. Siciliae) — verderf (van een persoon). 1!) stortvloed rr: menigte, telorum, querchirum.

i2


-ocr page 340-

330 Tcmpeshvus. Tcnehrac.

TKMPESTlVUS, adj. [tempestas] tijdig; v. d. {jcpast, gescliikt, vcntus, imber, oratio; ludus t. pueris; mare t. est ad navigandum; multa mihi tempestiva fuero nd moriendutn — gcscliikte gtdogcnliedcn; (/'.) paella t. (viro) ^ huwbaar; convi-\ium t. ~ vroeg beginnend.

ÏEMPLUM, gewijde plek, om d[c auspicia te bouden: Aventinum montem templum capero ad inaugurandum ~ kiezen tot bet. V. d. A) alg. gewijde plek, b. v. curia, rostra. li) tempel {(tig.; vgl. fanum, de-lubrum, aedes). C) (/'.) uitgestrekte ruimte: tt, mundi; tt. coelestia; tt. Koptunia = zee, l'arnasi = punten die een uitgestrekt vergezigt verscliaflen.

ÏEMPÖRAU1US, mij, [tempus] (A'cygt;. cn L.)

— teinpestivus.

TEMPÜRI = tempöri.

I. TEMPUS, ó'ris, «. tijd, anni = jaargetijde, diei = gedeelte; ad (in) t. =: voor eenigen tijd (ad t. of tempore ooi: — tem-peri); t. proelii committmdi; t. est abeundi (abire) ~ bet is (de regie) tijd (t. est me id dicere, c«s.); tempori eedere (chj.) tijdsomstandigbeden. V. d. t. ali-cujus (reipul)licae) = ramp.

II. TEMPUS, oris, n. slaap (deel van bet boofd).

TEMtH.ENTUS, adj. [temetum] bedwelmd, vox, bomo.

TËNAX, acis, adj. [teneo] vastboudend, liedera, forceps, eera — taai, passus = vast. V. d. tr. A) volhardend, propositi (P.) — getrouw l)lijvend aan; metnoria t.

— sterk. B) hardnekkig, equus, mor-l)us. C) gierig: pareus ao t.; t. quaesili (f.) — met.

* TENDÏCÜLA [tendo] valstrik (Cic.): tr. t. liferarum =: haarkloverij.

TKNDO, tetendi, tensum (tentum), 3. [tsL-rco] spannen, uitstrekken, arcum, plagas, manus ad aliquem (alicui), insi-dias alicui = leggen; t. praetorium opslaan; Ir. t. opein alieui bieden, (P.) munus {enz.) alicui ~ reiken, noclem — doorbrengen, {P.) oeulos (iter ad naves, ens., /.li', cursum) — rigten; sententiae tt. in diversum ~ hebben verschillende strekking; t. Venusiam (ad castra, enz.)

— zich begeven (lt;r. ad jurgium, enz.), ad consilia sua {enz.; t. ut liceret—. fa-eere aliquid) zich inspannen, streven. V. d. A) t. (adversus of contra) =: tegenstreven, strijden. B) beweren, aliquid. C) kamperen.

TÈNËBHAE, duisternis. V. d. duister oord, en {P.) =r blindheid of ~ on-magt. V. d. tr. A) — onbekendheid: fumiliam e tt. in lucein revocare. B) =

Tenebricosus. Tenlo.

onduidelijkheid, ofinndere (obdnccre) rei alicui ~ iets onduidelijk maken. C) nood, reipublicae, superioris anni, vitae.

TËNEBUlCÖSUS, ndj. [tenebrae] duister, popina, aër, tr. tempus aetatis = onbekend, sensus — onduidelijk.

TËNEO, tenui, tentum, 2. houden, bacu-lum dextra (in manu), telum {enz.) = vasthouden, tr. fidem, inodum, proposi-tum; t. aliquid (animo) — weten, me-moriil — zich herinneren; t. se qu ie tuin; t. (se) a!icul)i — zich ophouden {ook te-neri); teneri (in) foedere gebonden zijn aan; leges me tt. — {enz.) rzz binden, verpligten; ab Sicilia Laurentum agrum t. {enz.) — zich hegeven; t. locum = behouden, r.ich handhaven in; teneo te =: daar heb ik u (ingepakt); pravitas mentis (desiderium alicujus, spes, enz.) t. aliquem ~ beeft zich meester gemaakt van; teneri ludis ~ aangetrokken worden; teneri sceleris rr: manifesturn esse {ooi sce-lus tcnetur); t. iram (risum, enz.) — weérhouden (non se t. of teneri quin; vix ab accusando t. sc. se); t. consuetudinem (pecuniam, enz.) =: behouden;^ plebs t. ut (ne) consules crearentur {enz.) — krijgt gedaan {Liv.), fama (nomen) t. —bestaat, imber t. per noctem (siientium aliquam-diu t.; enz.) duurt; t. regnum virtu-te {enz.) — verkrijgen, montem {Liv.) — bereiken; teneri deornin gente m be-booren tot; t. collem praesidiis ~ bezet bouden, rempublicam enz. in zijne magt hebben. V. d. A) {Liv. en P.) bewonen. B) in toom houden, aliquem. C) ophouden, terughouden, aliquem.

TÊNEU, era, erum, adj. teed er, gra-men, planta, puer, animus, aetas; a to-neris (unguiculis) ~ van kindsbeen af.

TËNOR, öris, m. [teneo] 1) (/'.) onafgebroken loop: basta servat tenorem; placido educta tenorc. 2) tr. gang, voortgang, pugnae; unus et perpetuus t. juris; t. vitae; servare t. in narrationibus; duos con-sulatus eodem t. gestos — geest, trant; uno t. (peragere aliquid) = onafgebroken, in eenen adem.

TENSA (Thensa), wagen, waarin bij de ht-di Circenses de beeldtenissen der goden naar den Circus gevoerd werden.

TENTO, 1. [tendo] betasten, aciem pu-gionis, aquam pedibus. V. d. tr. A) onderzoeken, se. B) beproeven, op do proef stellen, belli fortunam, vires alicujus, patientiam inimici; tento quid in eo genere possim; t. aditum; t. persuadc-re alicui (/'.); t. spem =: of er hoop is, libertatem (siientium) of — mogelijk is. C) werken op, judiccin pceuniA; t.


-ocr page 341-

Tmloriutn. Ter yum.

animos servorum melu. D) aantasten, urhem, moenia oppidi, Africam; tr. tcn-tari morbo,

TEiNTÖRIÜM [tendo] tent.

TÉNUIS, c, adj. dun {alg.;vgl. exilis), vi-men, ^icliula, veslis; t. ajfincn, coclum, agmen (frons, litns, enz.) — smal, aqua rr: ondiep, {?.) myrica — teeder, op|ii-dum (praeda, victus, causa, enz.) — jje-rinjf, valctudo (animus) = zwak; homo t. (ordinis t., of t. loco ortus) onaanzienlijk; t. distinctio rz: lijn, scrmo (orator) — onopgesmukt, [P.) cura = stipt.

TÈNUÏTAS, atis, ƒ. [tenuis] dunheid, cru-runi, tr. animi =: onstoflclijkheid, veibo-nuii (oratoris) =: onopgesmuktheid, aera-rii (liominis) ~ annocde.

TËNUO, 1. [tenuis] (P.cnL.) verdunnen: usu t. vomcrem; t. llumina per rivos — door afleiding verzwakken, viam vocis ~ vernaauwen, tr. vires — verzwakken, iratn (famam, euz.) — verniindercn, verklei-ren, carmen = laag bij den weg blijven in.

'J'KiNUS, prncp. met ahl. of {bij pl.) gen. tot aan: Tauro t. regnare eum jusserunt; Cumarum t.; crurum t.; pectoribus t.; verbo t. naar de woorden (niet met der daad); vulnerilms t. — tot er wonden volgden.

TÈPEO, ui, — 2. laauw zijn: (P.) tr. t. (union;) — zonder liefdesvuur zijn, mulicre liefde beginnen te voelen voor.

TÈI'ÏDÜS, adj. [tepeo] {P. en L.) laauw, cruor, focus, tr. mens, ignis amoris.

TEPOIl, oris, m. [tepeo] laauwheid, geringe hitte, maris, solis.

TÈR, adv. num. [tres] driemaal; v. d. (/',) — driewerf, d. i. zeer (felix; terque quaterque beati).

TEUÊÜRA [tcro] boor.

TÈKËISRO, 1. [terebra] lioren. A) door-boren, ossa, latebras uleri (van het ïro-jaansche paard). B) {P.) uitboren, lumen.

TEREDO, ïuis, ƒ. [tero] houtworm.

TERES, ëtis, adj. 1) rond buisvormig, stipes, hastile, digitus, cervix, sura. 2) tr. afgerond, fijn, aures, oratio.

TERGEO, si, sum, 2. of Tergo, — 3. af-wisschen, oculos, inanus; t. scuta rz: schoon maken, [Hor.) palatum pavono — streelen.

TliRGÏ-VERSOR, 1. [tergum-verto] eig. — iem. den rug toekecren; v. d. uit vlugten zoeken, in re uliqua, contra ali-quem.

TEIIGUM, rug; tr. at. — van achter; post t. — achteraan; vertere (dare) t. — vlug-ten [P. tt. praebere fugae). V. d, tr. A)

Ter (jus. Terreo. 551

achterzijde, mentis. B) [P.) oppervlakte, campi, fluminis. C) (P.) huid, v. d. ~ uit een besstenhuid (leder) gemaakt voorwerp (fc, v. — scutum of caes-tus). D) 1 igchaam (/'.): centum tt. suum,

TE ROUS, oris, ji. (P. en L.) — tergum.

TER MES, ïtis, m. (/'. en L.) ramus.

'J'ERMÏNAMS, e, adj. [terminus] hl. alleen suist, -alia, ium, «. pl. rz feast van Terminus,

TEUMÏNO, 1. [terminus] 1) begrenzen: mare t. terras; t. spem possessionum Ja-niculo, fana =: de ruimte afperken voor. V. d. A) door grenzen scheiden, agrom publicum a private. B) tr. bepalen, fines; t. bona voluptatc afmeten. 2) eindigen, bollum, orationem.

TERMINUS, grens (stoffelijk; gew. aangeduid door steenen; vgl. finis, limes): re-vellere tt. et ultra limites salire; tr. oratoris facultatem ingenii sui terminis de-scribere (tt. vitae, enz.) — perken. K d. nam. propr., de beschermgod der grenzen.

TERNI, ae, a, adj. num. distr. [ter] 1) telkens drie: [P.) sing, terne ordine = tri-plici. 2) [P.) tres.

TERO, trfvi, tntum, 3. wrijven, oculos, dentes in stipite; t. lignum ligno; t. la-bellum calamo [P.) — drukken op, fru-mentum dorsehen, radios rotis draai-jen (op de draaibank), calccm alicujus ~ raken (bij het inhalen), iter zz: druk bezoeken; t. verbum — de onj;cwoonheid benemen aan, (P.) baceam zz:stukwrijven, adamanta z^ slijten, (Liv.) se in opere (plebem in armis) zz: afmatten; t. diem (tempus in aliqua re) = slijten.

TERRA, 1) aarde (als grondstof; vgl. tellus): injicere alicui terram. 2) aarde — aardbodem: accidcre ad t.; tollere de t.; terrae procumbcre (P.) =. humi. 3) land {opp. zee): teml marique (mari terraque; et mari et terrö); tr. esse in terra zz: in veiligheid; t. videre zz: redding bespeuren. 4) land zz: landstreek: t. Gallia, Italia; pl. terrae (orbis terrarum, ook o. terrae) zz de gezamcnlijka landen, d. i. aarde, wereld (ubi terrarum zz: waar ter wereld). 5) ~ tellus: t, lo-cata media mundi sede.

TERRËNUS, adj. [terra] 1) aarden, collis, genus, corpora nostra. Subst. -num — ager. 2) aardsch, van de aarde, humor, contagio, bestia zz op bet land levend, (P.) numen zz: ouderaardseh.

TERREO, 2. verschrikken, aliquem. K. d. A) (/'.) wegjagen, profugam per to-tam urhem. B) afschrikken, aliquot a repstunda libertate.


12 #

1

-ocr page 342-

532 Tcrrcslcr. Testis. Tcslor. Thurous.

THRIlESTEll (stris), stris, e, adj. [terra] 1) aardscli: Capitolium doraiciliuin t. Jovis. 2) land —, exercitus, pujjna, bestia.

TERREUS, adj. [terra] = terrenus 1.

TERRÏBÏLIS, e, adj. [torreo] versclirik-Itelijk, homo, facies, ira.

TERRÏCÜLA, öruin, n. pl. [terrco] verschrik kin gsnüddelen.

ÏERRÏTO, 1. [terreo] hevig vorsclirikken, aliqueni.

TERRITORIUM [terra] gebied eener stad.

TERROR, oris, m. [terreo] schrik, alicu-jus rei — voor; ad alicujus t. ('/Vic.) z= om iem. te verschrikken; t. habere ab — — wegens; t. incidit alicui bevangt iem.; t. alicui injiccre (inferre, afferre, incutere); tt. jacere = vreeselijke woorden.

TERTIAKUS, adj. [tertius] van den derden, febris derdendaagseh.

TERTIO, adv. num. [tertius] t) voor de derde maai. 2) ten derde.

TERTIUM, adv. num. [tertius] == tertio 1.

TERTIUS, at!j. num. ord. [ter] derde: tt. Saturnalia =r: derde dag van.

TËRUNC1US [ter-uncia] drie unciae, '/» as: heres ex t. = voor '/»•

TESCA (Tesqua), örura, n. pl. (/J. cn L.) heiden, woeste gronden.

TESSERA, 1) dobbelsteen. 2) stukje hout, waarop de veldheer het parool schreef; v. d. parool: t. dare ut etc.

TESTA, 1) scherf, domus = dakpan; suf-fragia testarum {Pfep.) — scherfgarigt bij de Grieken (wanneer het volk op scherven de namen der burgers schreef, wier verbanning het verlangde). 2) {P. en L.) gebakken aarden voorwerp, h. v. pot, lamp. 3) schaal der schelpdieren. K d. (P.) A) schelpdier. 15) Inbrica t. — ijs.

TESTAMENTUM [testor] uiterste wil, fa-cere, consoribere, mutare, rumpere, ini-tum faccre.

TESTATUS, adj. [part. testor] klaarblijkelijk, res, virtus alicujus.

TRSTMCOR [testis-facio] 1) getuigen, aliquid, te id fecisse. 2) te kennen geven, sententiarn suam, amorem suum. V. d. j). p. als pass. 3) als getuigo aanroepen, deos hominesque.

TESTIMONIUM [testis] 1) getuigenis: di-cere (edere) t. contra (in) aliquem. 2) bewijs, rei alicujus; illud testimonio ejus rei est; res est testimonio quod etc.

TESTIS, is, comm. getuige, rei alicujus (de re aliqua); testis es quarn rnulta ci tribuerim; t. es me in eo non perseve-rasse.

TESTOR, 1. [testis] 1) betuigen, se id pacis causa fecisse. 2) als getuige aanroepen, deos, aliquem; t. foedera zich beroepen op. 3) te kennen geven, vim divinam; res t. impia proelia (curas ali-cujus, mores barbaros) — verraadt (P.). i) zijn uiterste wil maken, de re.

TESTU, indeel, of Testum [Vkl. P. en L.) aarden voorwerp, b. tgt;. deksel.

TESTUDO, ïnis, ƒ. [testa] 1) schildpad (dier cn schaal). 2) luit. 3) gewelf. 4) schutdak bij belegeringen (sm. gevormd door boven 't hoofd gehouden schilden).

TËTER (Taeter), tra, trum, adj. afschuwelijk, odor, locus, spectaeulum, homo, vitium, facinus, bellum.

TÉTRIDRACIIMUM [— xsT^aS^oixiiov'] vier-drachmon-stuk.

TÈTRARCHA (-es), ae, m. [— TSTga^^s] viervorst [eig. vorst over «/■. van een land, v. d. over een klein land).

TËTRÏCUS], adj. [teter] norsch, disciplina, animus, frons, puella. Als nam. propr. T. rupes = berg in het Sahijnsche.

TEXO, xui, xtum, 3. weven, telam, ves-tes, rete; t. tabernaculum arundine (enz.) — vlechten, tr. epistolam quotidianis verbis (basilicam antiquis columnis, P. na-vem, enz.) — zamenstellen,

TEXTÏLIS, e, adj. [texo] geweven, stra-gulum. Subst. Textile, is, v. — doek.

TEXTRlNUM [texo] weefstoel.

TEXTUM [part. texo] (/'.) weefsel, tr. pi-nea — schip.

THALAMUS [= VóiXniios] [P. en L.) (ook pl.) 1) = cabiculum. 2) bed. V. d. huwelijksbed, huwelijk: vitu expers thalumi = ongehuwd.

THEATRUM [~ ■O'éixtQoy] 1) eig. {/'.) ulg. schouwplaats, r. d. schouwburg, tooneelgebouw. 2) toeschouwers. 3) tr. sclio uw too n eel, werkkring: forum fuit. quasi th. illins ingenii; th. virtutis.

TUËCA [= lïtjx//} doos.

TIIENSA — tensa.

THESAURUS [=: amp;qaav(jóg'} 1) schat, 2) schatkamer, magazijn: publicus th. sub terra; tr. meinoria th. omnium rerum; tli. argumentorum — rijlie bron.

TlllASUS [r^ö-tKCTOf] (/'.) Bacch us-dans.

THÖLUS [— d-ólog'] [P. en L.) koepelgewelf.

THORAX, acis, «t. [= — lorica.

TH UN N US, xic thynnus.

TilOllEUS, adj. films] van wierook, dona.


-ocr page 343-

Thuribulurn. Ti,this.

TilCltlliÜLUiM [thus] wicrookpnri.

THUS, uris, n. [d'iof] wierook.

ÏHYA (Thyia) of Thyon [= amp;iat dio»] rm citrus.

THFMUHI [= amp;vixov~\ thym ([jlant.

TUYNNUSJ (Thunnus) [— ö'ivyoj] tonyn (visch).

THYRSUS [= amp;vqaos\ Baccliusstaf (met ■wijngaarilranken omwonden).

TIARA [=: TKxQa'] tulband.

TlBiA, 1) scheenbeen. 2) fluit (oorspr. van been, later van riet; vgl. fistula).

TlBICEN, ïnis, m. [tibia-cano] 1) fluitspeler. 2) pilaar.

TllilCÏNA [tibicen] fluitspeelster.

TIGNARIUS [tignum] blokken betreffend: fabor t. — timmerman.

T1GNÜM, blok bout.

TlfiRIS, ïilis (is) m, f. [— tiyiji-t] tijger.

TÏLIA, iitiduboom.

TIMEO, ui, — 2. vreezon (uit bangheid van aard; vgl. metuo, vereor), aliquem, perfidiam; t. de republica (alicui, liber-lati) — bekommerd zijn om; t. quid sit; t. ne — dat, ut (ne non) of — wel, dat — niet; t. facere aliquid = aarzelen.

TÏMlDUS, adj. [timeo] vreesachtig, rei alicujus (/'. en L.) ~ bevreesd voor.

TIMOR, öris, m, [timeo] vrees, mali ;rr: voor. V. d. (P.) A) eerbied. B) schrik: timor fuisti ei.

TÏNIiA, mot.

TINGO (Tinguo), nxi, nctum, 3. [icyytu] bevochtigen, ora lacrimis; t. ianam murice (P. rubor t. ora; enz.) — verwen; tr. tinctus literis (elcganti.1!) — een tintje (weinigje) van — hebbend.

T1NNI0, 4. schellen, rinkelen; v.d. [gcm.) = betalen (in klinkende munt).

TINNÜLUS, adj. [tinnio] {P.) rinkelend, sistra, ars.

TlRO, önis, w. rekruut; ook als adj. excr-citus t. — ongeoefend. V. d. tr, t. (in re aliqua) rr nieuweling.

TÏflÖCÏNlUM [tiro] {Liv. en L.) 1) onervarenheid; v. d. t. ponere in aceusando

— eerste proefstuk. 2) tirones.

TlSÏIMlÖNl'., cs, ƒ. [rz; Tiaiyovy'] ecne der Furiae. V. d. -neus, adj. (tempus)

— vrccselijk (Ov.).

TlTlLLO, t. kittel en, aliquem; tr. volup-tas t. sensus.

TÏTIUS: sodales tt. rz priesters, door T. Ta-tius ingesteld. F. d. Titles, ium of Ti-tiinses, ium, m. pi. (=r Ta'tics, Tatien-ses), zie trilius.

Titubo. Tomen tuin. 353

TÏTÜBO, 1. wankelen. V. d. tr. A) stamelen, verbo. B) wa nkcl moedig zij n. C) missen: si quid titubatum est.

TÏTULUS, opschrift: ara cum ingenti re-rum gestarum t.; (P.) t. libri titel, ire sub t. (van een huis) ~ te koop (te buur) hangen; t. consulatus, enz. = verslag (opgave) van het als overheidsperaooii verrigte. K d. Ir. A) (eere) titel, con-jugis. B) roem, eer: t. belli perpetrati; insignis t. crudelitatis = naam. C) voorwendsel: uti specioso t.; sub t. aequan-darum legurn; praetendere t.

* TÖCULLlü, önis, m. [To'xof] (Cic.) woekeraar.

TÖFUS (Tophus), tufsteen.

TOGA, nationaal Kom. opperkleed (\an wol) in vredestijd; tr. cedant arma togae cedat helium paci. De T. werd door guene eerbare vrouwen gedragen; v. d. t. [P.) — meretrix.

TÖGiTÜS, adj. [toga] voorzien van eeu Toga. V. d. tt. (gens t.)~Romani; fa-bula t. = waarin de spelers tt. waren. V. d. A) in vredestijd levende (—een ambt hekleedende, enz.)-, ei togato sup-plicatio decreta est; qui togati reipublicac prucfuerunt. B) (/'.) femina t. — meretrix.

TÖLÉRABlldS, e, ac^'., [tolcro] dragel ij k, redelijk, orator, condicio, dolor.

TÖI.ÉRO, 1. 1) verdragen, Iilemem, labo-res, dolorem, trihuta; t. famem re aliqua (inopiam manuum mercedc) — stillen, vergoeden, sumptum — bestrijden. 2) onderhouden, cquitatum pabulo; t. vitam cadaveribus.

TOLIjËNÜ, önis, m. [tollo] hefboom.

TOLLO, sustüli, sublatum, 3. opheffen, saxa de terra, manus, aliquem in cruccm zn hechten aan, ancoras =: ligten, tr. clamorcin {enz.) — vcrhelïcn, animos alicui — geven; sublatus victoria — trotsch; t. onus ~ op zich nemen, aliquem rbedA (in leinbum, enz.) — doen gaan, frumen-tum de area rr: opzamelen, solein e inun-do (amicitiarn e vita, chj.) — wegnemen, libcros = voortbrengen, pocnas rz: lijden, ferro {enz.) aliquem (de medio) = uit den weg ruimen, dooden; t. dubitationem (memoriam rei, metum, enz.) — opheffen, verdrijven, Carthaginem ~ verwoesten, legem {enz.) — afschaffen, mundum {enz.) — doen verdwijnen, tempus (diem) zir doorbrengen, deos zz: niet erkennen. K. d. A) medenemen, aliquem (secum). ]$) {Vkl, en P.) opvoeden, pucrum. C) }gt;iiss. gaan, in Sabinos.

TOMEN'J'UM, opvulsel van kussens, enz.


i

-ocr page 344-

534 Tondeo. Torquco.

Tor quia. Toxicum.

TONDEO, totondi, tonsum, 2. sc lie ren, capillum, oves; docuit fllias tondcre. V. d. tr. (P.) A) maaijen, segetem. B) afsnijden, vites; corona tonsa (chj.)=: gelijk afgesneden. C) afeten, caitipum, je-cur. D) plukken, violas. K) berooven, regna paterna.

TÖNITIIIJS, us, m. of Tönïtruum [tonoj donder.

TÖIVO, ui, ïtum, 1. 1) in trans, donderen: (coelurn of Jupiter) t. = liet dondert; Aetna t. fragore; tr. Pericles t. dictus est. 2) trans. {P.) uitdonderen, verba; t. deos met donderende stom aanroepen.

TONSILLAE, balsklieren.

TONSOR, oris, m. [tondeo] scheerder.

TOPHUS, zie Töfus.

TÖPlilUUS, adj.; subst. A) -ius, hovenier. li) -ia, bovenierskunst.

TÖPÏCA, örum, n. pi. [zr tottixó] bewijs-leer.

TÖRAL, alis, n. [torus] (//or.) kussensloop.

TÜREUMA, atis, n. [= TofSVfia] lialf-verbeven kunstwerk.

TORMENTUM [torqueo] 1) touw. 2) werktuig om steenen on groote pijlen te slingeren. 3) pijnbank, tr. suspicionis {enz.) = pijniging.

TORMINA, num, n. pl. [torqueo] koliek.

TORNO, 1. [tornus] op de draaibank draaijen, sphaeram, bastas; tr. versus male tornati {Hor.) =r slecbt uitgevallen.

TORNUS, draaiijzer.

TORPEDO, ïnis, f. [torpco] 1) — torpor. 2) sidderaal (viscb).

TORPBO, ui, — 2. 1) verstijfd zijn, ge-lu; nervi tt. rigorc; torpet simillimus saxo; palatum t. (P.) = is zonder smaak. 2) tr. verstomd staan, melu; lotus torpco; vox spiritusque torpebant; quid torpentes subito obstupuistis? ; t. tabelM {P.) =; over; (Liv.) consilia tua tt. = gij weet geen raad.

TORPÏDL'S, adj. [torpco] {Liv.) verstijfd, verstomd, miraculo, somno.

TORPOR, oris, m. [torpco] verstijving, verdooving, verlamming.

TORQUiTUS, adj. [torquis] voorzien van een torquis (bijnaam der gans Manlia) Alecto t. colubris {P.) = met slangen als balskelen.

TORQUEO, rsi, rtum, 3. 1) winden, draaijen, rollen, stamina pollice, aliquid in orbem; fluinen t. saxa; t. spumas (aquas) remis, capillos ferro; t. axem bumero (tc-gumen Iconis) rz dragen (/'.); t. equum («orrum, P. bella) — besturen; tr. t.

omnia ad sua commoda, orationcin aliquo; t. ora {tr. jus) z=: verdraaijen. 2) {P.) slingeren, bastam; t. sibila rn doen boo-ren. 3) folteren op de pijnbank, ali-quem equuleo. K. d. tr. A) alg. folteren, kwellen, convivam fame; invidia (labor) cum t.; torqueri sollieitudine; tor-queri ne etc. rr: zicb beangstigen. B) uit-booren, naauwkeurig onderzoeken, aliquem; torqueatur vita Sullae.

TORQUIS (es), is, m. ƒ. [torqueo] balsketen. V. d. {P.) A) balsjuk. B) bloem-k r a n s.

TORPiENS, tis [part. torrco] 1) adj. {P. en L.) snelvlietend, aqua. 2) suist. m. bergstroom.

TORREO, rui, stum, 2. 1) trans, verdroegen, v. d. verzengen: ignis t. aliquid; t. carmen; t. panem; t. aliquid in ignc; sol t. corpus; tr, amor (muiier) me tor-ret = doet mij (van liefde) branden. 2) intrans. {Liv. P. en L.) beet zijn.

TORRÏDUS, adj. [torree] 1) verdroogd, v. d. verzengd, fons; campi siecitate tt. = verdord; locus ab incendiis t.; tr. vir t. vegrandi macie; t. frigore verkleumd. 2) {P.) brandend (beet), aeslas, zona.

TORRIS, is, m. [torrco] brandend stuk bout.

TORTÏLIS, e, adj. [torquco] {P. en L.) — tortus.

TORTUÖSUS, adj. [tortus] vol bogten, ingewikkeld, loea, serrula, tr. dispu-tandi genus, visum; ingenium t. =: bui-clielacbtig.

TÖRUS, * 1) {Cie.) strik, lint (?); addere in oratione ut in corona tt. 2) {P.) spier: colla tument ton's. 3) {P. en L.) zachte rustplaaats, bed. V. d. A) huwelijksbed, huwelijk: tori censors, jura. B) lijkbaar. C) draagbaar. * D) t. ripae ~ zachte glooijing {Virg.).

TORVUS, adj. {P.enL.) grimmig, ijsse-lijk, leaena', aper, vultus, oculi, clamor.

TOT, adj. pl. indeel, zooveel: quot homines, t. causae; l. hominum; t. unum su-pcrabant.

TÜTÏDEM, adj. [lot] adj. pl. indeel, even zooveel: t. — .quot (aftjA^que) — als.

TÖTIES, adv. dikwijls.

•2) (//or.) even zoo dikwijls.

TOTUS, adj. gansch (oorspr. (!én zijnde; vgl. omnis, universus)! t. urlis, navis, rcspubiica, equitatus; t. mens, vox; ex tolo (in totum) ~ geheel, volkomen; t. esse aliciijus m volkomen toegedaan; tt. copiae {enz.) ~ alle.

TOXICUM [.— tol-móv] {P. cn /,.) = venen um.


K. , 'i

-ocr page 345-

Tradux. Trajicio. 555

Trahea. Tra-duco.

TIlAliEA, stnatsickl eed der Hom. konin-jjen, later der Consuls, Atigures en Equites.

ÏRABS (Trahes), trabis, f. balie. V. d. (/'.) A) boom. H) scliip.

ÏHACTABIUS, e, adj. [tracto] tastbaar; corporcum et t.; coelum t. (mare t. nan-ti) [P.) — bandelbaar, homo (virtus) t. — minzaam.

'J'ItACTA'i'JO, onis, ƒ. [tracto] 1) bcbande-ling rr: omgang met, beluarum, ar-morum. 2) heliande I in g ~ beocfe-ninif, scriptorum, litcrarum.

TRACTATUS, ns, m. [tracto] — tractatio.

TRACTIM, adv. [traiio] jjerekt, susurrare.

TllACTO, 1. [lr;ilio] 1) [P.) sleuren: trac-

bandelen, uliquem placidius, reinpubli-cam (pecuniam, causam, belluin) — besturen, voeren, se bcnignius = zich te goed doen, se ojusinudi [cm.) = gedragen, personam ~ spelen, animos werken op, fabrilia {enz.) — zich bezig houden met. V. d. i. rem ~ ond erhandel en over, of — afhandelen.

TRACTUS, us, m. [trabo] 1) het trekken, trek: tractu ferre rotam; uno t. bibcre; t. calami; t. serpentis; vellera mollire lon-go t. {P.) — spinnen, t. coeli — inademing. 2) uitgestrektheid: is est t. duetusque muri. V. d. A) gewest. R) (/,.) het rekken — dralen, belli. C) bedaarde gang eener rede.

TRADO (Trans-do), didi, dïtum, 3. overgeven, alicui aliquid; t. urhem ; t. arma; t. aliquem in custoiliam, ad supplicium, V. d. A) aanbevelen, alicui aliquem.

B) verraden, aliquem, jiatrios penates.

C) overgeven, se studiis, voluptatibus.

D) nalaten, alicui regnum. li) bcrig-ten, aliquid alicui; Fabius Pictor tradit in annalibus suis rem ita factam esse; tradunt (traditur) met acc. c. inf. (is traditnr justissimus fuisse); t. memoriam rei alicujus posteris (rem aliquam memoriae) rr als gesehiedscbrijver iets verbalen. 1'') Ificren (aan iern.), praccepta di-ccndi, civibus opUitiarum artium vias.

TRA-DÜCO (Trans-düeo), etc. 3. overbrengen, aliquem ad vos, cohortes in castra ad aliquem, exereitum ex Gallia in Ligu-res; t. aliquem in superiores ordines, ad (in) partem siiain; t. aliquem in rcrum abundantiam, ad bilaritatem — opvrolijken, ad plebem — doen overgaan (door ndoplio)-, t. copia? Rhenum rr; voeren over (Rhcnutn traducti), (praeter) rastra langs voeren (silvam traducti), tr. alicjuem per ora boininum — aan bespotting prijs geven; t. tempus (vitam) — doorbrengen, munus — vervullen.

TRADUX, ücis, m. [traduco] ■vvijngaard-ran k.

TRAGICUS, ndj. [= XQayittós} tragisch, van liet treurspel, pocta; Orestes t. = in liet treurspel voorgesteld, orator = den vei beven toon van bet treurspel aanslaand, seclus {enz.) — vrecselijk, treurig.

TRAgOMDIA [r= jQnytüöia'] treurspel. F. d. pl. A) trcurspelaclitige uitdrukkingen. R) groot gedruiscli, ex-citare.

trAgoedus [= Tftaymódi] tooncclspe-

ler in treurspelen.

ÏRlGÜLA, Gallisebe werpspies.

magnes ferruni ad se t.; t. aliquem pe-dibus, aquam e puteo; fluctus tt. saxa {enz.) slepen mede; {P.) t. lunam ~ omlaag rukken; {Sail.) t. consilium rz; nemen, pecuniam — verspillen; t. ani-matn (odorem) ~ inademen, (/'.) amnem (pocula) =; uitdrinken, eolorem (faciem virilem, enz.) — aannemen; t. cognomen (molestiam) ex aliqua re— bekomen (spo-lia de hoste, enz.), suspiciones e victu {enz.) — afleiden, (/'.) lanam {enz.) spinnen; t. tempus (helium in tertium annum, enz.) =z rekken, (P.) noctem (vitam) ~ doorbrengen (7'tic. otium), la-borem — verrigten {maar met sorte verdeden); {Ov.) crepuscula tt. noctem1—■ doen naderen; tr. t. aliquem in suam sen-tentiam (civitatem ad regem, enz.)-, in diversa t. — anders beschrijven {Liv.), rem ad Pucnos — toenadering betoonen jegens, deeus ad consulem rzr toeschrijven, aliquid in religioncm (in virtutem) — uitleggen als — betreffende; train ad cupi-ditatem (studio laudis, enz.) — opgewekt worden. V. d. {Sail.) overwegen, aliquid (animo of cum animo).

TRAJECTÜS, us, m. [trajicio] overtogt, overvaart, fluminis, in Rritanniam.

TRAJICIO, jêci, jectum, 3 [trafls-jacio] 1) overwerpen, antennas de nave in na-vcm, signum trans vallum; t. membra stijier acervos (/'.) ~ springen; t. copias (trans) Hum en {enz.) — over doen steken (trajectus =: overgestoken); t. (se) in Africam {enz.) — oversteken (t. llu-men); {P.) dolor trajectus in cor ('J'ac. t. in Galliam) ~ overgebragt; t. murum ja. culo =: jaenlum trans murum; tr. t. invidiam (arbitrium) in aliquem ~ over doen gaan; malum t. ad nus (incendium

tata comis. 2) betasten, aliquid manu (manibus); ille restitit ad manum trae-tantis; mansuefacere plcbem permuleendo

tractandoque = streden; t. arma (quot;'zjMÉ^AIIEA [trabo] slede.

hanteren, terram = bearbeiden. 3) . o * 11 i

• • i. i • i- ' xi, ctum, 3. Irekken, slepen:

ndt'lon. :i irninrn Dlnruniis. romminh- « . ,; 1


-ocr page 346-

356 Tralalicius, Trans-co.

t, in coloniam) slaat over. 2) door-horen, aliqucm hasta.

TUiLiïiCIUS, ailj. — Translalicius.

ÏRiMKS, ïlis, m. lijpad, v. d. [P.] alg. pad.

TKANQUILLO, 1. [tranquillus] tot bedaren brengen, aniinum.

TIUKQUll-LUS, adj. bedaard, kalm, mare, vila, frons, appetitus, animus, civi-tas, tem|)us, epistola jjerustslcllcnd. V. d. n. suhst. — stil weder of ~ stilte, rust: rempublicam in tranquillum redigcre; (Ter.) amor in t. est — is tot rnst gekomen.

Tl»AKS, praep. mei ncc. 1) over — heen: trajicere telum t. valium. 2) aan gene •/, ij de van, lllienum.

TRANSCIiNDO, di, sum, 3. [Irans-seando]

1) tnlrans. overk 1 im men, overgaan, in liostium naves, in Italiam. 2) trnns. overgaan, overschrijden, fossas, llu-inen exercitu, limen, tr. jus.

TIUN(S) SCRÏBO, 3. overschrij ven,Hhruni in mille exemplaria, tabulas puhlicas; t. nomen in alicjuem rz: een senuldpost op naam van. V. d. [P. cn L.) A) verplaatsen, matres urhi. B) overdragen, scep-trum alieui; t. alicui spatium vitae suae toekennen.

'I'RANS-CÖIVRO, curri (eucurri), cursum, 3. I. tnlrans, 1) overloopen, ad aliquetn, in eastra; Ir. t. ad melius (/'.) = overgaan. 2) voor hij I oopen, praeter oculos; remi tt. — gaan (varen) voorhij. 11. trinis. doorloopon, v. d. oversteken, Helles-jiontum; tr. t. cursum suum =: zijn loopbaan voleindigen.

TRANS DO, Trans-duco, zie Trado, Traduco.

TRANSENNA, tralie (?); (Cic.) videre quasi per t. — onduidelijk.

TRANS-EO, 4. I. intrans. 1) overgaan, nd aliquem, in Rritanniain; t. per illonun corpora; Mosa t, in Oceanum = stort zicli. V, d. tr. A) overgaan, ad hostes, a pa-trihus ad plebem, in alicujiis sententiain; in alia omnia t. (— eene tegenovergestelde meening). B) [P. cn L.) vsranderen, in plures figuras. C) overgaan, ad par-titioncm; transeatur ad alteram concionem.

2) voorbijgaan: dies legis transiit; gloria (foriuna imporii) t. 3) doorgaan, per media eastra; tr. intelligentia t. per omnia. II. trans. 1) overgaan, paludem, forum; llumen transiri potest. 2) voorbijgaan, equum eursa, ir. aliquid silcn-tio. 3) doorgaan, Formias. V. d. tr. A) doorloopen (in cene rede, en:.), omnia leviter. IS) doorbrengen, vitam, annum.

Trans-fero. Trans-milto.

TUANS-FÉRO, 3. 1) overbrengen, wenden, rem a se illue, eastra ultra illum locum; t. helium in Italiam; tr. t. idem in alios, sermoncm alio, similitudinem ah oeulis ad animum ; t. culpam in alios ; I. crimen {Tac.) sc. in alium; t. rationes in tabulas ~ overschrijven, locum a Di-eaCarcho rr; overzetten, verba rzr overdrag-telijk gebruiken; causam (se) in proxi-mum annum. 2) (Liv.) voorbijvoeren, coronas in triumpho.

TRANS-FÏGO, 3. 1) doorboren, aliquem gladio. 2) (P.) doorheen stek e n: basta transfixa.

TRANS-FÖDIO, 3. = Iransfigo.

TRANSFOIIMIS, e, adj. [trans-forma] (P.) veranderd, corpus.

TRANSFÜGA, ae, comm. [transfugio] over-looper.

TRANS-FÜGIO, 3. overloopen, ad hostes.

TRANSGRÉDIüR, gressus, 3. [trans-gradior] overgaan, in Italiam, per montes, Tau-rum, llumen, colonias {Tac.) ~ doortrekken, tr. in partes alicujus; {Liv.) mons transgressus (pass.)

TRANSÏGO, êgi, actum, 3. [trans-ago] 1) (/'. en L.) — Iransfigo. 2) doorbrengen, vitam.annum. 3) tot stand brengen, volbrengen, negotium, rem, (rem) cum aliquo =: zich (over iets) verstaan; (Tar.) t. cum expedilionibus — een eiml maken aan.

TRANSÏLIO, Ifvi (lui) — 4. [trans-salio] overspringen, murum, in navem, tr. aliquid (dicendo) = met stilzwijgen voorbijgaan, [P.) vada = over — heen spoeden , munera Liberi = misbruik maken van.

TRANSITOS, us, vi. [Iranseo] overgang, doorgang. A) rr: het o ver-o/doorga a n, * fossae. Alpium; t. impeditus erat ilumi-ne; tr. {Tac.) t. ad aliquem —quot; tot iemands partij, f.d. (Ou.) overgang van tinten. li) — plaats van over- of doorgang, insidere.

TRANSJICIO, —jectns — trajici.

TRANSIiATlCÏUS (Tralat.), adj. [Iransfcro] 1) van voorgangers afkomstig, edic-tum. 2) gewoon, res.

TRANSLAT10, önis, ƒ. [transfere] 1) over-dragt, pecuniarum a justis dominis ad alicnos; t. criminis — afwijzing (overdragt op een ander). 2) o verd ragtel ij ke uitdruk king.

TRANSM1SS10, önis. — ssus, us, m. [trans-mitto] overvaart.

TRANS-MITTO, 3. overzenden, doen over- o/d oorgaan, alicui aliquid, classem in Euboeam, helium in Italiam, cxerci-


-ocr page 347-

Trans-nalo. Trepidus.

turn per fines suos, tr. bcllum alicui rz: toevertrouwen, tempus amicorum tempo-ribus ~ aanwenden [Tac. vim in ali-quem); (/'.) fnnda t. spatium cocli — klieft, t. cursum nr: overvaren ; t. fiu-men ponte {enz.) — oversteken; (Tac.) t. aliquid silentio = praetermittcre. V. d. oversteken, ex Corsica in Sardiniam.

TKANS-NATÜ (Tranato), »/ -110, t. overzwemmen. ad suos, flumen, v. d. Ir. doorklieven, doordrinjfen, eoelum.

TRANS-l'ORTO, overlirenjjen, duas legio-nes, cxercitum in Ilispaniam; t. milites fluvium — over de rivier.

ÏRANS-RHÊNiNUS, adj. aan (jene zijde des Rliijns; snbst. -7ii, örurn , 7«. pl, sc. populi.

TRANSTRÜM, roeibank.

TRANS-VKIIO, 3. 1) overb ren {jen, copias in Britanniain. 2) voor bij voeren, ar-ina spoliaque carpentis. F. d. pass. A) oversteken, in Afrioam, Coreyram; t. caerula {I1.). 15) It. voor bij trekken (van de eijuites, als zij zicli door den Censor lieten monsteren). C) [Tac.) ver-loopen; tempus t.

TRANSVERSiRIUS, adj. [transversus] dwarscb, lignum.

TR ANS-VKRSUS. adj. soli ui nscb, dwarse h, via, fossa; itineribus tt. aecodere; proverb. non dijjitum t. diseedere m geen vinger breed {ook t. unguein); {!'.) transversa tueri (fremere) rr van ter zijde, ecce de t. rogat — =: onverwachts.

Tl!Al'ËTUS [— tQumiTog] olijfpers.

TRÉMO, ui, — 3. [— ryé/Ki)] 1) in trans. sidderen, beven, trillen: vox t; ar-tus tt.; tellus t. pulsu pedum; basta t. 2) {Liv. P. en L.) trans, zeer bevreesd zijn voor, rem, aliquem. Tremendus — vreeselijk.

TRÈJIÜIAIS, adj. [trerno] (/'.) sidderend, trillend, manus, anus. vox, flam ma ~ flikkerend, borror ~ siddering wekkend.

TRËPiDANTER, ndv. [Irepido] gejaagd, angstig lijk.

TRËl'lDO, 1. [trepidus] gejaagd zijn, angstig been en weür loopen, ijlen, ad arcem, ad arma; trepidabant circa eum; trepidatur in castris; enuus t. — wordt scbuw; {P.) t. facere aliquid — üieli spoeden, avis (pectus, enz.) t. siddert, flainma ~ flikkert.

TREPÏDl'S, ndj. [ijjfti)] gejaagd, angstig, improvise metu, {Liv.) rerum sua-rmn — wegens (/'. apis t. roris), {Tac.) admirationis — door, I. vita m onrustig; res t. (tt.) — nood, (/'.) metus (certa-

Triarii. Tributarius. 357

men, enz.) = angst wekkend, aqua (abe-num) zr; trillend.

TRIARII, öruin, m. pl. [tres] soldaten, die aebter de haslati en principes als reserve stonden: proverb, res redit ad tt. — is tot bet uiterste gekomen.

TRIbOLIS, is, m [tribus] t ri bu sgenoot (iem. die tot denzelfden Iribus behoort),

TRlliOM'H [tero] dorsclirol.

TRjUÖLUS tij!poKog] zeker stekelig onkruid.

TRÏBÜNAIi, alis, n. [tribunus] eig. = tri-bunus - zetel, v. d. alg. vierschaar (halfmaansgewijze stellaadje, waarop de overheden , en in bet leger de veldheer, regt spraken): lt;r. (//or.) omne forum quem spectat et omne t. V. d. {Tac.) graftoni be.

TRIbCIVJTUS , us,wi. [tribunus] tribunus

— a m b t.

TRIBONICIUS (—tius), adj. [tribunus] 1) van een tribunus, honor, potostas; lex t.; comilia tt. — ter verkiezing van tt, 2.) t. (vir) = oud (gewezen) trihu-n ti s,

TIURUNUS [tribus] A) oorspr. — hoofd van een der 3 stammen, zie tribus, fi) 1) tt.plc-b(ji, eerst twee, toen vijf, daarna tien over-beidspersonnn ter verdediging van Uct plebs. 2) tt. mililum consulari potestate werden tusschen 444—-307 v. C. van tijd tot tijd, in pl. v. Consuls, gekozen uit patriciërs en plebejers. 3) tt. mililum {militares), hoofd-oflieicren, zes bij elke legio. 4) tt. aera-rii, betaalmeesters onder de Quaestoren. 5) t. Celerum, aanvoerder der Celcrcs.

TRIBÜO, ui, ütum, 3. toekennen, suum fluique, praemia militihus, beneficia alicui, pacem terris; t. alicui gratiam dank weten, casus adversus alicui {enz.)

— toeschrijven, aliquid alicui superbiae ~ toerekenen als hoogmoed, aliquid va-letudini — ecnige zorg besteden aan, tem-)ius Uteris {enz.) — besteden, aliquid in partes = verdoelen, {IVep.) aliquid officio

— doen uit pligt. F. d. t. alicui pluri-mum (magnopere, tantum, omnia) zr: zich zeer (zooveel, bovenal) laten gelegen liggen; liberalissime publicanis t. (t. in vulgus) — dienstvaardig zijn.

TRÏUUS, us, ƒ. 1) een der d rio stammen, waarin de Patriciërs oorspr. waren verdeeld, nam. Ramnes, Tities, Lueeres. 2) eene der wijken, waarin bctRom. volk door Servius Tullius verdeeld werd (gew. ruim 30). Vier daarvan {urbanae) waren in de stad, de overige {rusticae) daar buiten,

TRÏBOTARIUS, adj. [tributum] van hclas-

43


-ocr page 348-

538 Tribui lm. Triptiilium.

Tripus Tru ci do.

linff. F. d. tahellae tt. — waarin geld beloofd wordt.

'fKÏBÜTlM, adv. [tribus] trib us-gewiytB, numos dividcre.

TRÏBOTUM [tribuo] belastinjf (van iemands vermogen gelieven; i'gl. -icctigal, stipendium): impcrare (imponeie) tt.

TRÏBOTÜS, adj. [tribus] naar tie tribus ingerigt, eomitia.

TRÏCAE, kleine moeijelijJili eden, do-mesticae.

TRÏCEPS, ïjiïtis, adj. [trcs caput] drielioof-dig.

TRÏCIlIf.A, prieel.

TRICLINIUM [=r TQucUvifOy] 1) aan legbank. 2) eetvertrek.

TRÏ-DEKS, tis, adj. drielandigi v. d. subst. masc. ~ drieta nd (drietandige vork, waarmede Keptuims wordt afgebeeld).

TRÏDUUM [tres-dies] drie dagen.

ÏRIENN1UM [tres-annus] drie jaren.

TRIENS, tis, m. [tres] Va ««ƒ v. d. alg. 'U.

TRIÊRARCHUS [= aanvoer

der eener trier is.

ÏRIËRIS, e, adj. [— ZQtij^g] suist. (sc. navis) sebip met drie rijen roeibanken.

TR1ETËRÏCUS, ad/. [— rge-STi/gixog] drie jaarlijksch; sacra tt. (lïacclii).

TRII'ARIAM, adv, [tres] drievoudig, van drie kanten, castra adoriri.

TRÏFÏDUS, adj. [tres-findo] (P.) met drie spleten, flamma rr bliksern.

TRÏL1X, ïcis, «dj. [tres-liciurn] driedra-dig, lorica.

TRIMUS, adj. [tres] driejarig, equa. *

TRliM, ae, adj. f. mim. rlistr. [tres] = terni. Sing, zie nundinurti.

TRlNL'NDINUM, zie nundinam.

TRIO, önis, m- eig. [Vkl.) rund ,os. V. d, sep-tem-triones, z.d.w.

TRÏ-PARTTTÖS (Trïpertftus), «lt;/ƒ.—triplex (divisio). — Adv. -to = Irifariarn.

TRIPLEX, ïcis, adj. [tres-plico] drievoudig, acies, murus; pliilosopbiae ratio t.; (P.) mnndus t. = bemel, aardeen zee. F. d. A) (/'.) = drie, OraliHe, r)cae = Par-cae. B) subst. a) neut. sing. — het drievoudige, driemaal ïooveel. 1)) mnsc. pi. sc. codicillir=: schrijftafeltje van drie bladen.

TRIPLUS, adj. [= rqinloOs] [zeer zeld.) triplex.

TRÏPÜD1UM, 1) wapendans, vooral derSalii. 2) t. solistimum {et sonivium) — tt. der Augures voor bet zoo guh-k eton der heilige hoenders, dal liun de korrels uit den bek vielen (wat voor een zeer gelukkig omen gold).

TRÏPL'S, ödis, m. [— tginovi] drievoet; gew. ~ die der Pytbia te Delphi (/'. ook V1)

TlilQUÉTRUS, ndj. [tres] driehoekig: (insula) t. (T.) =: Sicilië; {Hor.) praedia tt.

— Sicilisehe.

TRÏKËMIS, e, adj. [tres-remus] =: trieris.

TIUSTIS, e, adj. 1) droevig, treurig, bomo, tempus, literae, exilium, dicendi genus, sors, (I'.) Tartara {enz.) — vree-selijk, sapor {enz.) — onaangenaam. 2) streng, norsch, natura, puella, senex, dicta, sententia; t. navita = Charon.

TRISTÏTIA [tristis] 1) treurigheid, bo-ininis, rei. 2) strengheid, norschheid.

TRlTÏCEUS, adj. [triticuni] van tarwe.

TRITUS, adj. [part. tero] afgesleten, ves-tis; t. via (dictum, em.) — vaak gebruikt.

TRIUMPIliLIS, e, ndj. [triumphus] van een triumphus, porta = waardoor de t. ging, provincia gelegenheid geven tot de tt., {!'.) imago van een vir t., d. i. die een t. gehad heeft.

TRIUMPHO, 1. [triumphus] 1) intrans. tri-uinphus houden, de Numantinis (ex urhc)=^over, ex hello ~ wegens de overwinning in; tr. t. gaudio; oratio exultat et t. 2) pass. {P. en L.) overwonnen worden: Medi triumphati. F. d. buitgemaakt worden, aiiruin, bos.

TRIUMPHUS, feestelijke intogt van een zegepralend veldheer, agere; depor-tare t. de (ex) aliquo ~ over (den overwonnene); per t. dueere aliquem ante cur-rurn suum; tr. repulsa t. ducit {enz.) — overwinning.

TRIUMVIR, i, m. drieman (lid van een collegie van drie leden). 0. a. had men 1) tt. coloniae dedacendae of agrarii of ugro dundo (sc. colonis). 2) tt. CU pit al VS waren met de zorg der kerkers en eenig-zins lt;ler politie belast. 3) nocturni ~ brandmeesters.

TRIVIUM [tres-via] driesprong, kruisweg: proverb, arripere inaledictum ex t.

— straatleven.

TRÏVTUS, adj. [tres-via] (P.) van driesprongen: alleen dea {virgo] t. — Bpcate (omilat men aan tt. dk. beelden van haar liad). Lacus Triviae — meertje bij Alicia.

TRÖC11US [=: tyo/dg] speelhoepel.

TRÖPAEUM, -phaeum [m tfjonutov] zege t eek e n , hospitii {enz.) — gedenkteeken. F. d. {Nep. en I'.) — overwinning.

TRfiClDO, 1. vermoorden, captos sieut peeora; t. el neeare cives Romanos; tr. t. aliquem fenore = in bet verderf storten.


-ocr page 349-

Tiimidus, Turbo. 539

Trucidenlus. Tumco.

TRfjCÜLUNTüS, adj. [trux] woest, homo, (Tnr.) vox.

TUUDIS, is, ƒ. [trudo] stang.

TRUDO, si, sum, 3. voortstooten, ali-quom, suxum; formicac It. fruincnta gran-oia. F. (I. A) (P.) doen voortspruiten; painpiuus t. jjeminas; gemmae tt. se spruiten voort. 15) aansporen, inor-t m in proeiia, ad mortem. * C) (Cic. gem.) voorthelpen, aliquem.

TKULfiA, 1) troffel als wijnschepper. *2) vuurpan {Liv.).

ÏRUINCO, 1. [truneus] (AA alleen Liv.) 1) verminken, corpus; t. olus foliis — ontbladeren. 2) afhouwen, partem corporis.

ÏRlJiN'CÜS, 1) stam, arhoris; Ir. t. aegri-tudinis = wortel. F. tl. zz: hot ter ik. 2) rornp, corporis.

Til UNCUS, ar//, verminkt, corpus, frons hovis rr: zonder horens, (/•'.) pinus van vele tukken beroofd, t. pedum — beroofd van; Capua t, — verlaten, eenzaam {Liv.).

TRÜÏINA [rgvró»'^] weegschaal.

THUX, üeis, adj. woest, ruw, vultus, fe-ra, vox, cantus, pelagus, sententia, mores, iniinicitiae, tyrannus, orator.

TUBA, trompet (in den vorm cener klarinet): signum datur tuba; tuba revocat milites; tr, t. heTli — verwekker.

TÜüJSli, ëris, n. [tumeo] buil; tr. [Hor.) zzz gebrek.

TUIilCliN, 'mis, m. [tuba-cano] trompetter.

TÜBÏLUSTRIA, örum, 7i.pl. [tuba-lustro] feest der wijding van de tot godsdienstige einden bestemde trompetten.

TÜEOR, tuitus, 2. aanzien, aliquein. y. d. A) beveiligen, aliquem, castra, domum a fuiibus. I!) in stand houden, dignitatem suam, soeietalem conjunctionis im-manae, mores et instituta vitae, valetudi-nem; t. rempublicam — moeite doen voor. C) onderhouden, voeden, vix exiguas eopias; t. se ac suos. D) vervullen, of-firia, munus.

TÜGÜRiüM, hut.

TUM, I. adv. 1) toen, alsdan (ook hij voorwaarden; b. v. si quaeret tum tlicas). 2) vervolgens. 11. conj. t.— t.^rniet alleen — maar ook; quum — t. —niet alleen — maar zelfs.

TUMEO, ui, — 2. gezwollen zijn: serpens t. veneno; freta tt.; gennina tt. V. d. tr. A) van toorn {enz.) gloei jen: animus tumens; t. ir;\, amorc laudis. 1!) opgeblazen zijn, inani superbit). C) gisten: negotia tt. — er is cene crisis op handen.

TÜMÏDUS, adj. [tumeo] gezwollen, venter, mare, membrum; terra t. bergachtig (Tac.). V. d. A) [P.) opgeblazen, successu. 1!) [P.) van toorn {enz.) ziedend, os, ira. C) gezwollen, oratio.

TUMOR, oris, in, [tumeo] gezwollenheid, oculorum; t. facit ora turpia (/'.) rr bet blazen op de fluit; t. loco mansit (Ou.) verlie\cnhcid; tr. t. (animi) ^ harts-

TÜiMÜIO, 1. [tumulus] {P.) begraven, aliquein.

TÜMULTUAIUUS, adj. [tumultus] in der haast gemaakt, — za m eng es tel d , 0|)us, castra, pugna; exereitus t.

TÜMULTUO, 1. -tuo, [tumultus] tieren, onrustig ïijn, cum aliquo {Liv.) — scliermutsclen.

TÜMIJL'fUÖSUS, adj. [tumultus] tierig, onrustig, concio, genus pugnae, mare.

TUMULTUS, us, m. [tumeo] gedrtiisch, opschudding: caedes major tuinultu quam re; t. injicere civitati; t. edere (fa-eere); (P.) tt. aetherii — donder, veri scelerisque =: verwarring. V. d. alarm, plotseling dreigend ojiroer (enr.): t. dcccrnere =: de burgerij onder de wapens roepen.

TUMULUS [tumeo] aardheuvel, v. d. grafheuvel, graf, alieujus.

TUNC, adi). rz: tuin.

TUN DO, tütndi, tüsum (tunsum), 3. 1) stootcn, terram pede, oculos alicui; proverb. t. eandem ineudem — altijd bet-zelfde doen. 2) tr. {fkl. en P.) met beden {enz.) bestormen, aliquem vocibus.

TÜNICA, 1) hemd. 2) {P. en L.) hulsel: gemma rumpit t.

TURBA, 1) gedrang, opschudding: vi-vere in magna t.; t. omnium rerum; belli t.; edere (facere) t. 2) gedrang, verwarde m en sc h en h oop, fugientium ; t. tumultuosa, eircumfusa. V. d. A) nlg. schaar, incnschenmenigte, hominum; t. forensis; exire in t.; ne in t. quidem. 15) menigte, voluminum.

TURBÏDUS, adj. [turba] onrustig, verward, wild, tempestas , aqua — troebel; t. (tempus). V. d. tr. {P. en L.) A) hevig, inotus animi. 15) ontsteld, animi — in. C) oproerig, ingenium.

TURBO, ïnis, m. wervelwind: tr. tt. ac fluetus reipublieae; tu t. ac tempestas pacis!; {P.) t. furni (saxi, enz.) — het kringvormig draaijen. V. d. A) tol (speeltuig). B) {!'.) haspel. C) {P.) het holle eencr schelp.

TURBO, 1. in verwarring (onrust) brengen, mare ~ beroeren, aciem, spem 43«


-ocr page 350-

340 Tur bulenlus. Tunis.

(concionem, enz.) =: verstoren; turbatus malo [enz.) = ontsteld; (P.) t. aquas = troebel maken; quae in republica turban-tur de vcrwarrinj;; ne quid ille turhet

— geen ongeluk stiebtcn. K. d. in trans.

— verwarring stichten.

TURBÜLENÏUS, adj. [turba] onrustig, verward, tempestas, eoncursio atomo-rum, error, consilia Antonii, civis, tempus, [P.) aqua = troebel.

TURDUS, lijster.

TÜUEUS = tbureus.

TURGEU, rsi, 2. (Vkl. P. en L.) (tot barstens) gezwollen zijn: tt. in palmite gemmae; oculi tt. gemitu; tr. oratio t.

TÜRGÏDUS, adj. [turgeo] (tot barstens) gezwollen, membium, mare, velum; (P.) lluvius nive t., femina = dik, tr. poeta boogdravend.

ÏÜRIBULUM = thiiribulum.

TURMA, afdeeling ruiterij van 30 man. V. d. alg. scbaar, groep, Titanum, femi-nea, statuarum cquestrium.

TURM ATIM, adv. [turma] turma'i-gewijzc. TURl'IS, e, adj. 1) leelijk, bomo, pes, ves-titus, aspectus. 2) schandelijk, fuga, egestas; luxuria omni aetati turpis; bomo t. snood.

TURPItODO, ïnis,/.[turpis] l)lcelijkheid. 2) schandelijkheid, schande, fugae, hominis = snoodheid.

TURRÏGER, era, erum, adj. [turris-gcro] toren d ragend, elephas, navis; (dea) t. (/'.) — Cybele (met eene torenvonnige kroon afgebeeld).

TURR1S, is, f. toren (ook een beweegbare bij belegeringen). V. d. — arx.

ÜBKR, ëris, n. 1) uijer. 2) (P.) vruchtbaarheid, glebae.

OBER, ëris, adj. 1) vruchtbaar, agcr, tv. quaestus; provincia u. triumpbis; loens u. in philosophia; vir u. in ciicendo. 2) rijkelijk, aqua, fructus.

ÜBERTAS, atis, ƒ. [uber] vruchtbaarheid; v. d. overvloed, agrorum, baeea-rum, improborum, tr. in dicendo; uu. virtutis rz; rijke vruchten.

ÜBÏ, adv. 1) waar. A) int err.: nescio u. sis; ii. terrarum (gentium) rr waar ter wereld. B) rel. navem u. vectus fui (—in qua); nemo fuit u. jus nostrum obtine-

Turrilus. Tyrolarichus.

TlIRUlTÜS, adj. [turris] getorend, ele-plias, navis, moenia; dea t. — turrigera [P.), scopulus = torenhoog.

TURTUR, üris, m. tortelduif.

TUS = thus.

TUSSIS, is, ƒ. hoest.

TÜTÈLA [tueor] 1) bescherming, hoede: esse in tutela alicujus; sub t. templi; t. boum (enz.) — onderhoud, (P.) bortorum (enz.) — beschermer, navis zz: beeld des beschermers, deae (em.) beschermeling. 2) voogdijschap: esse in t. alicujus; venire in t. (suain) = mondig worden. 3) vermogen eens pupils.

TUTOR, oris, m. [tueor] 1) besclicrmcr, religionum. 2) voogd.

TUTOR, 1. [tueor] = tueor.

TDTUS, adj. [o«f/tueor] 1) veilig: tes-tudo t. est iid omnes ictus; praestare ali-quein tutum ah injuria; t. iter, consilium, mare; tutius visum est abire; subst. pervenire in tutum (esse in tuto) — vei-liglieid. 2) (zeld.) voorzigtig: homines minime tuti sunt ad id quod etc.

TUUS, pron. poss, [tu] uw: tua solius opera; tuopte ingenio; pugnasti loco non tuo

— u niet gunstig; dosiderium tuum {enz.)

— tui (naar u).

TYMPANUM [= zvfinnvov] 1) pauk. 2) (P.) wiel zonder spaken.

TYRANN1S, idis, ƒ. [^: ziqavvisl dwingelandij, onwettige heerschappij: exbaurirc t. alicujus [Liv.) — middelen van een tyrannus.

TYRANNUS [—rigavvos] 1) dwingeland, onwettig beerscher. 'i)(P.) gebieder: Neptunus t. maris; Aeneas t.

TYRÖTARlCHUS [— Ti/^orex^os] pastij uit loutevisch en kaas.

■ remos (cr: apud quem); multa u. {=: in quibus). 2) van tijd. A) wanneer: u. voles; u. semel quis pejeraverit ei pusten creili non oporlet. B) ». of u pnntuni ~ zoodra als: u. de ejus ndventu llclvetii ccrtiorcs facli sunt iegalos ad eum mit-tunt; hostes u. prinium nostros equites eonspexerunt.

ÜBl-QUE, adv. overal.

UDUS, adj. [~ uvidus] {P. en L.) nat (door en door; vgl. madidus, humidus), humus, lilus, oculi, palatum.

ULCISCOR, Itus, 3 1) zich wreken op, aliquem; quos dii u. volunt; illos non tam


-ocr page 351-

Ulcus. Ululo.

u. quam sanarc studco. 2) zioh wreken over, mortem patris; ultum ire injurias; u. iram (ïer.) — bevredigen. 3) wreken, patrem, se. [ISB.sm. als pass.).

ULCUS, oris, n. zweer, tr. tangere — eene teedere snaar aanroeren. V. d. [P.) — wond van liefde, enz.

ULlGO, ïnis, ƒ. aa rd voeh t i g hei d.

ÜLLUS, adj. (gen. -ius, dat. -i) eenig (in ontkennende, vragende en onbepaalde zinnen; vgl. aliquis): nemo ullius rei fuit emptor eni etc.; estne ullu res tanli ut etc.?; si uila apud te valuit commendatio etc.; sine u. dubitationc; magis quam in nlla alia re.

ULMUS, f. olm.

ULIMA (P. en L.) — cubitus, bracbinm.

ULTIiR, a, um, (ongbr.) I. Ulterior, us, oris, comp. 1) aan gene zijde zijnde: Gallia u. (—Transalpina); u. pars urbis. 2) verder: nihil est eo ulleriiis — niets gaat daar boven. — 11. Ullimus, sup. 1) verste, uiterste: ultimi primis reces-sum non dabant; uu. terrae; in ultimis (se. partibus domus). 2) A) laatste, dies, aetas; ultimis quinquatribus — in de laatste dagen van; ad ultimum = ten laatste; ultimum = voor bet laatst. 1$) vroegste, eerste, antiquitas, prinoipiuni, origo. 3) tr. A) hoogste, grootste, supplicium, necessitas, scelus; u. certa-men (ultimum certamini») = beslissend gevecht; ultima experiri {enz ) = het uiterste. 15) geringste, laus; ultimi inili-tum.

L'LTRi [ulterA sc. parte] I. praep. met acr, aan gene zijde van, over: u. terminos; u. Eupliratem; tr. u. Socratnm du-ravit^over den tijd van S.; u. fus (mo-dum, numerutn, vires, enz.) — boven, over. II. adv. 1) aan gene zijde, verder: u. procedere; u. curae non habent locum — aan gnne zijde des grafs; ut uil possit u. ~ zoodat niets er boven gaat. 2) verder — meer: nihil u.; u. quam satis est; nihil u. motus. 3) langer: ne-gavit u. plebem decipi posse.

ULTRÖ, adv. [niter] 1) u. citroqne — over en weer: eurrerc, leg at os tnillere, Ir. verba habere, beneficia dare. 2) daarenboven: u, honor habetnr violatoribus ju-ris linmani; u. aecusanles (hoewel zelf schuldig. 3) uit eigen beweging, ali-quid afferre; tl. u. tributa ~ voor openbare gebouwen afgestaan geld uit de schatkist.

ÜLÜLA [ululo] uil.

ÜLÜLATUS, us,m.[ululo] 1 nid gesch reeuw.

ÜLÜLO, 1. 1) inlrnns. luid schreeuwen: acdes uu. plangore (enz.) weergalmen

Ulva. Ungo. 541

(P.). 2) trans. (P.) luid aanroepen: Hecate ululata per urbem.

ULVA (P.) rietgras.

UJlBÏLrCUS [umbo] navel. f. lt;/.lt;;•. A) in id-delpunt, Siciliae. ii) uiteinde van ecu hoekenrol; v. lt;1. (Hor ) ad u. adducere ^ ten eind. C) onbekend zeedier.

UMIJO, önis, m. scliildknop, v. d. (P.) schild.

UMBRA, schaduw, arboris, terrae; in (sub) umbra; proverb, timere uu.; Ir. sub u. auxilii (amicitiae) alicnjus vleugelen; ii. et reccssus in orutione; cedat u. soli (enz.) = rustig (ambteloos) leven; u. glo-riae (veri juris, enz.) — valsche schijn; sub u. foederis — voorwendsel; u. luxu-riae (e/JJ.) gestadige metgezel (//or. abs. zz: vriend dien men ongenoodigd ergens mede neemt). K d. A) (P.) ~ umhracu-lum. B) schim (sm. P. jil. — sing.).

UMliRiCLI.UM [nmbro] schad uwgehou w (prieel, enz.), tr. Theopbrasti (enz.) school. V. d. (P ) zonnescherm.

Ui\A, adv. zie unus.

UNCI A, gt;/ii as; v. d. alg. '/n.

UNCIAR1US, adj. [uncia]: fenus u. '/ii p/c. maandelijks of 1 p/c. jaarlijks.

UNCINUS [uncus] ~ uncus.

UNCTUS. adj. [part. ungo] bestreken, gezalfd, manus (door bet eten), vir, (P.) carina rr: geteerd, popina — vet, palaestra ■=. met gezalfde kampvechters. V. d. homo u. ~ welvarend, consuetudo (enz ) = sierlijk. K d. (Uur ) n. subst. — za\{: tr. u. reitte ponere — welgeplaatste weldadigheid uitoefenen.

UNCUS [oyxoj] haak: /jroverb. decutere u. ~ aan een gevaar ontsnappen.

UNCUS, adj. [óyxuAof] (P ) krom, ara-trum, cornu; aera uu. = angels.

UNDA, golf; v. d. (P.) water. f. d. tr. uu. eomitiorum (e«ï )^:stroom; uu. rerui» adversae (Hor.) — stroom di'S ongeluks, civiles ~ van bet burgerlijk leven.

Ul\ÜK, adv. rel. int err. van waar: inde ve-nit u. mallein; u. is?; n. gentinm = tau waar ter wereld; locus u. ventt; is u. |:i'-tilnr — reus oj ~ dehilor; liv .i/iiim l ii. efferrctur — zooveel als nomli/; w.is om hein voor te begraven; n, jus igt;st (enz.) = waar; u. u. =: uiideeuniiiie (Hor.).

UNDIQUK, [unde que cunque] van alle kanten.

UNCO (Ungno), nxi, netum, 3. zalven, balsemen, bestrijken, aliquem unguen-tis; u. caules olco; tr. quem gloria supra vires ungit n: zich doet opschikken (Hor.).


-ocr page 352-

542 Unguen. Urcjeo.

UNGUEN, ïiiis, n. [ungo] [P.) — utiguoa-tum.

UNGUENTUM [ungo] zalf.

UNGUIS, is, m. nagel, klaauw: |)onere (rcsecare) uu. alsnijden (knippen), inor-deri! (van spijl), rodere (l)ij het peinzen); ad (in) unguem = volkomen , op een haar,

UNGÜLA [unguis] hoef; v. d. {P.) — paaid: u. rapit currum; tr. omnihus uu. rz: niet alle inagt.

ÜNÏCUS, adj. [unus] 1) — solus. 2) eenig in zijn soort, uitstekend, imperator, fides, lihcralitas; malitia atquencquitia u.

ÜiXlVKKSUS, adj. [unus-verto] 1) sing. A) gezainenlij k, geheel, numdus, Kuropa, \ita, evenlus helli ; u. dimicatio beslissend. 15) algemeen, nature, odium, pugna, requies, perieulum ; in universum {Liv. en L.) — in het algemeen. 2) pi. alle te zamen: universi tela eonji-ciunt; universes pares esse dicebat — dat zij vereenigd bestand zouden zijn (tegen den vijand).

UNQlJAM, adv. [unum-qiiam] ooit.

ONUS [gen. — ius, dat. — i), adj. t) een: u. vallis; una castra; u. de illis; u. ex (de) muilis (multorum) = van den groeten liooj); u. aliquis aliquis; unum sentire (enz.) — een en hetzelfde. 2) enkel, alleen: hoc in una virtute po-situm est; unutn hoe seio; exeipiunt unam itacundiam; in uu. aedibus zr: een enkel; li. (omnium) met sup. dient tot versterking; neme u. = neme. 3) een — de een of ander: sient u. pater familias hjquor; eum ut judieem u. vereri debe-mUs; quilihet (quivis) u. — iemand, wie ook; unus et alter = sommige. 4) all. sing. ƒ. Una, adv. te zamen (op élt;ine plaats; vgl. simul), cum aliquo (/'. ali-cui).

ÜPÏUO, önis, »gt;i. (P. en L.) herder.

UK li ANUS, adj. [urbs] stede 1 ij k, s t eed sch, opes, artes, vita; competitores uu.; u. tribus (praetor, praedium) z. d. w. V. d. A) [opp. rusticus, agrestis) beschaafd, wellevend, fijn, homo, genus dicendi, oratio; reeinit urbanius quiddam. * B) (Ifor.) onbeschaamd, frons.

UIIUS, bis, ƒ. stad; dk. — stad bij uit-nemendheiil, d. i. Rome: u. Roma (sm. Romae of Roinana); tr. u. philofopbiae — hoofdzaak.

URCKUS, kruik.

ÜRÊDO, ïnis,/ [uro] honigdaauw (ziekte der veldvruchten).

UKGEO (Urgueo), rsi, rsum, 2. dringen, voortdrijven: unda u. undam; u. na-

Urina. Usque-qucifjuc.

ves in Syrtcs; hostes uu. ~ dringen binnen. V. d. Ir. A) lastig vallen, kwellen, ancillas laboribus; morbus eum u ; fames ine u.; u. aliquem fame; invidia me u.; u. ulii]ucin interrogando, versibus suis. li) gedurig gewagen van, ali-quid (l'. aliquem). C) grenzen (zeer nabij zijn) aan, vallem; u. et premere urbem alia urbe bouwen zeer nabij. D) veel werk maken van, forum, vo-eem , orationem, (P.) arva, oecasionem— gretig le baat nemen, propositum ^ volharden. (P.) iter ~ bespoedigen.

URIMA, pis.

0 KI NOR, 1. duiken.

ÜRNA, kruik, urn. V. d. A) stem (lot-) bus. II) lijkbus (om de aseh te bewaren).

ÜRÜ , ussi, ustum, 3. branden, verbranden: ignis, sol u.; uri calore, sole; tr. (Hor.) caloeus u. (pedem) — knelt; uri in nive verkleumd worden ; ])csti-lentia urbem u. (bellum u. { opulum ; u. populum bello; enz.) rr kwellen, teisteren ; (/'.) puella ine u. ~ doet mij branden van liefde, v. d. uri (in aliquo) — branden van liefde (voor iem.), u. colores (tahulam colore) = inbranden , eampum =5 uitputten.

URSA [ursus] beerin (ook als steirebcelJ «groote en kleine beerquot;).

URSUS, beer.

URTÏCA, brandnetel.

ÜRUS, wilde os.

OSÏTiTÜS, adj. [usitor = saepe utor, i/.] gebruikelijk, verbum, honor, mos.

USP1AM, adv. — usquam.

USQUAM, adv. 1) ergens (in vragende, betrekkelijke en onbepaalde zinnen; vgl. alicubi): nullus ei u. est locus; tr. non est u. consllio loeus; nihil u. facere ad-versus magistratum. 2) ergens heen: nee u. discedebara.

USQUÊ, adv. 1) altijd, onophoudelijk (lot een bepaalden tijd; vgl. semper): ea-mus u. cantautes; defessus sum u. verbe-rando; u. ad, in (met ace.), ah — ver-s ter king der enkele praep. 2) hij p laats-bepalingen geeft het alleen meer nadruk: u. ad Sinopen navigare; legates ad eum misere u. in Painphyliam; trans Alpes u.; u. a rnari supero ; u. istine; u. illo; pro-licisci u. Rornarn; u. terminos (enz.) — u. ad (P. en L.). U. adeo of u. eo ^ tam of — tamdiu.

USQUÈ-QUAQUE, adv. 1) overal, tr. sa-pere. 2) altijd.


-ocr page 353-

Usu-capio. Ut of Uli.

OSÜ-CAl'IO, li. iloür langdurig vruclit-gehruik in cigondom liekomen, lie-red i tutem.

ÏTSOcAPIO, önis, ƒ. [usus-capio] = het nsucapcre,

ÏLSDUA [utor] 1) tijdelijk gebruik, loei; natura tledit u. Iiujus vilao nulla prae-slitula die; u. unius liorae {cuz.) r= tus-schenruiinte; juvare uliquem usuia, sc. capitis (kapitaal). 2) rente (van een uitgeleend kapitaal; vgl. fenus): aeeipere, pendere u.; perseribere u. zz; uitzetten.

ÜSURl'O, 1. gebruiken, aanwenden, poenain, consolationem, jus, iibertatem, officium m doen, hereditatem — aanvaarden {Tac.). V. d. a) gewagen van, ali-quid dictis, memoriam rei alicujus. b) noemen, aliquem sapientem.

ÜSUS, us, m. [utor] 1) gebruik, celerita-tis, virlutis {enz.) uitoefening (habere in u. — uitoefenen. 2) oefening, ervaring, rerum nauticarurn; habere u. in oastris; usus est magister optimus. V. lt;1. usu venit rz: bet gebeurt: (|uid honiini potest turpins u. venire! mihi u. ventu-rum non arbitrabar ut etc.; non venit idem usu milii quod tibi. 3) nut, voordeel: all'erre magnos uu. ad navigia fa-cienda; usui (ex usu) est — nuttig. 4) behoefte: expetuntur divitiae ad usus vitac necessarios; quae belli usus poscunt; supplere u. provineiae; usus venit (re ali-quü) rn er ontstaat behoefte (aan iets). V. d. u. est aliqua re zr opus est. 5) omgang, domesticus; in tanto nostro u.

OSUS-FKUCTÜS, us, m., vruchtgebruik, honorum.

ÜTofÜTÏ, conj. 1) boe: [Hor.) ut vales?; vidute ut isle hoe correxerit; ul ille tuin deinissus erat! u. u =: utut. 2) zooals, evenals: perge ut instituisti; homo de-mens, ut isli putant ; uti initiuin, sic finis est; ut ex nimia potentia principum oritur intcritus principum, sic etc.; ut cum ïitanis, ita cum Gigantibus [enz.) — evenzeer — als. Ut met sup, mei of zonder posse —~ zooveel mogelijk. Ul qui (quum) maxime zr uitermate. Liberius ut Cynicus loquitur [enz.) =: als (zijnde). Ut pro illls temporibus eloi|uens ~ pro etc. 3) juist toen, zoodra als: ut nnmerahatur pecunia venit frater; ut pri-mum (audivit, enz.) — ut. 4) met den conj. o pil at. 5) met den conj. dat: tan-tus ut omnes superet; facis ut plebs rnr-sus scvocanda videatur; non cornrnittam ut tilii insanire videar ; dixit ut lilius ad se veniret; suadeo ut abeas; pelo ut id facias; metuo ut veniat — of—wel, dat niet. V. d. A) zoo al, gesteld dat:

Ulcunque. Utor. 343

(Of.) ut desint vires tarnen est laudanda voluntas. B) is het mogelijk dat: te ut nlla res frangat!; me ut ille etiam derideat! C) utinam.

L'T CUNQUK, adv. 1) hoe ook: orator u. se ailectum videri volet, ita etc. 2) (/'.) zood ra slechts; u rnecuin eritis.

CTIiNSlLIS, e, adj, [utor] eig. — bruikbaar. A7. alleen n. pi. — huisraad en 1 e e f t o g t.

ÜTEU, tris, m. wijnzak; v. d. tr. [Hor.) = blaaskaak.

ÜJ'KR, tra, trum, adj. 1) wie van beide: u. nostrum popularis est?; quaeritur uter utri insidias fecerit; utros libros ha-bueris neseio (— twee boek-verzamelin-gen). 2) indef. — alteruter: si uter volet; si in una tabula sint duo naufragi iique sapientes sibine uter rapiat an etc.?

UTER-QUE, utraque, utrumque, pron. indef. beide (elk voor zich; daarom gew. met sing.; vgl. ambo): u. man us; u. frater mortuus est; t.u mihi videris utrumque facturus; u. borum occidit; uterque exercitum educunt. De PL is gchr. A) van twee partijen, volken, enz.: uu. Peripatetici et Academici, Soeratici et Plato-nici esse voluinus; cognoscere quid boni utrisque aut contra esset ( ~ aan vrienden en vijanden), li) [zeld.) — sing.: quum salutem utrisque (fratribus) dede-ris ; illa utrosque (patrem et aviam) in-tuens.

ÜTËIIUS, 1) baarmoeder. 2) [P. en L.) buik, tr. nüvis.

ÜTÏ = ut.

ÜTÏLIS, e, adj. [utor] 1) bruikbaar: ca* lannis u. listulis; memhrum u.; lignum u. navigiis; radix u. medendi (/'.) — om fe (aspirare choris). 2) nuttig, dienstig: res omnibus u. ; u. rei alicui (ad rem aliqnam).

ÜTÏLÏTAS, ƒ. [utilis] nut.

ÜTÏ-NAM, conj. och dat (bij wenschen): u. promissa liceret non dare!; u. ne fiat,

ÜTÏ-QUÈ, adv. allezins, bepaald, in elk geval: illud scire u. cupio; nisi al-terurn consulem u. ex plebe fieri necesse osset; u. postridic ~ althans.

ÜTOIl. üsus, 3. gebruiken, bonis suis, armis, equis, speculo; u. orationc r= houden, siliMitio — in acht nemen, eeleritate — aan den dag leggen, condicione — aannemen, bona valetndine (proeliis se-cundis, enz.) — hebben; illis melioribus civibus nteremur — aan hen hebben; u. lacte [enz.) — nuttigen, honore — heli leeden, oraculo — raadplegen. V. d. u.


-ocr page 354-

344 Utpole. Ulrum.

allquo =5 ■verkeercn met, of (met een adv. b. v. sic) rz behandelen. JSB. Vkl. uti aliquid, v. d. kl. utendus. UTl'ÖTË, adv, namelijk, gew. met qui en

den conjunct, ut qui (als die). UTIllNQUK, adv. [uterque] van (aan) beid e zijden: multis u. interfectis; (7of.) nohi-lis u. — van vaders en moeders kant. t)TRÖ, adv, [uier] naarwelke van beide z ij d e n ?

flTUÖBl-QUE, n(/o. — utrinque; /r. u. plus valuil = terrö marique; Veritas u. est r= bij goilen en menscben,

ÜTRÖQl)K,«(/f. [uterque]naar beide zijden. ÜTKUM [neulr. pron, uier] vraag-partikel. \) [ook ut rum nam of utrumne) hij regl-streeksche vragen wordt het niet vertaald-, u. baet: vestra an nostra culpa est? It) — of; multum interest u. laus iinuiinualur an salus deseratur.

V,

V

VlCATIO. önis, ƒ. [vaco] 1) het vrij(be-vrijtl) zijn, [tu^lii*! muneris; v. a eausis;

mililiae [enz,) — wegens. 2) [L ) losprijs om \an de krijgsdienst af te komen.

VACCA, lioe.

VACCllMüM, ridderspoor (plant).

VACILLO, 1. wankelen: Ir. tota res v.; amicitia * ; v. in aere alieno =: schier bezwijken onder.

ViClVUS, adj. [vaco] [VU,) — vacuus.

VACO. 1. ledig zijn: domus v.; villa ita completa militihus erat, ut \ix tricdinium vaearel; agri vv. — liggen braak. F, d, A) vrij of verstoken van iets zijn,abo|3e-re, eulpA, molestia, a metu; respuhlica y. milite et pecunia; haec loca vv. a praesidiis liostium; niagnitndo animi si v. populo — zich niet kan openhalen; v. studiis = zich niet ophouden met. B) vrijen tijd hebben: si vacabis; v. alieul, pbilosopbiae; v. ncgotio alicui (faciendo) zich bezig houden. r lt;/. — het komt gelegen: mihi venari nee v. nee licet. C) onbezet (vakant) zijn: regnnm v.; possessio Asiae v.; nullus locus pbilosopbiae v. = is on-vertegenwoordigd.

VACUË-FACIO, 3. ledig maken, ontruimen, suhscllia, insulam, domum novis nuptiis; possessiones vacuefactae — vakant geworden.

ViCtUS, adj, [vaco] ledig, v. d, verstoken (vrij) van (alg,; vgl, inanis): locu vv.;

Ul-lll, Uxorius,

L'T-UT, adv, =z utcunque.

UVA, druif; v. d, (f.) = vites, vinurn (bi-bere). Kc/. bijenzwerm in den vorm eener druiventros.

OVESCO,--3. [= uvideseo; v, uvidus]

{I'.) vochtig worden, v, d, overmatig d ri n ken.

0VÏDUS, adj, (P, en L,) vochtig, coelum, vestis, Tibur = waterrijk, homo =3 beschonken.

UXOR, oris, ƒ. echtgenoote: ducere aii-quam u. trouwen; (Z1.) u. olentis ma-riti geit.

UXORIUS, adj, [uxor] van eene ecbtge-noote, huisvrouwelijk, res liuwe-lijksgocd eener vrouw, of (Ter.) rzr li uw e-lijk; vir u. (Virg,) =, buitengemeen aan zijne vrouw gehecht; amnis u. [Hor,) — Anio, als echtgenoot van llia.

locus v. a defensoribus, ab exercitu; v. cu-ris, periculis; v. a culpa, ab odio; v. fru-gum [Sail.); per (in) vacuums:open lucbl; [!',) \, | eclus (homo) — vrij van liefde, litus (amis, cmj.) = open ; v. possessio (A. femina) = vakant, animus (vacuus animo) onbezorgd, homo (/'. mens, pes) in rust.

VAdÏMÖNIÜM [vasl.] 1) verzekering onder borgtogt om op een bepaalilen dag voor het gerigt te verschijnen: disceditur sine v.; res est in vadimonium = vv. data sunt; v. alicui imponere zr dagvaarden (Nep.); v. fit - dagvaarding (it®.). 2) opkoming voor bet gerigt: promittere v.; sistere (facere) v. opkomen. 3) dag van opkoin i ng .voor het gerigt: venire ad (ohire) v.; deserere v. — niet opkomen op.

VADO, si, sum, 3. gaan (met groote of afgemeten schreden; vgl, eo, meo, incedo, gradior), in hostem , in proelium , per tur-ham.

VlDOR, 1. [vasl.] krachtens een vadimonium dagvaarden, aliquem.

VADOSüS, adj, [vadurn] vol ondiepten, mare, iluvius.

VADUM, ondiepte: vet:tus nudaverat vv.; transire (superare) numen vado — waden door; vado transmitlere aliquem doen waden; Ir, (Ter,) res est in v. = er is geen gevaar; (P,) cera tentat v. neemt, de


-ocr page 355-

Vae. Valid us.

proof; emeryere e vv. — gevaren tc boven JiomPii. y, (I, pi. (F.) ~ undae.

VAE [— oiat] interj. wee!: v. milii!

VAFEIl, fru, frutn, udj. s I u w, intcrpres som-nioruui, (//on) jus; [On.) v. juris ^ in.

VAGINA, 1) sclicede: gliiilius in v. recon-ditus; gladinin e v. cducerc. 2) omliul-s e 1 d c r It o r c n a a r.

VAOIO, 4. luid sciirneuwcn (van liloine kinderen).

vAgoii, 1. [vagus] zwerven (mot voordacht; vgl. erro): v. in agris passim liestiarum more; v. to IA AsiA; v. cum loiiil)is circa Lesliuin ~ kruisen; tr. animus orrore v. rr: is wankelmoedig; v. (iiistitulo) in ora-liono; verba non ita soluta ut vagenlur — zonder zameidiang zijn; (/J.) v. terras = doorkruisen.

VAGI'S , adj. zwervend, bomo, motus, (P.) ventus, aequor, crinis ~ loshangend; v. sidus =3 planeet ; tr. v. fortuna (Bententia) onbestendig; sulutum nee tamen v. in oratione —— ordeloos; v. genus dieendi ~ omsla;;tig; v. pars qnacstionis ~algemeen.

VA1I, interj. ach! och!

VAl.DK, zie validus.

VALKNS, tis, adj. [part, valco] 1) gezond, homo, sensus. 2) sterk, homo, corpus, tunica; tr. v. causa, arguniontum. 3) mag-1,ig, vir.

VAI.EO, 2. 1) gezond zijn: optime, rocte v.; minus reële v.; ut vales (//or.) rz: lioe vaart gij? V. d. vale (.fin, vuleas) ~ vaarwel !; jubere aliquem valere — vaarwel zeggen; tr. valeas =: loop been!; si deus talis est val cat ~ weg met hern! 2) krachtig (sterk, bij magte, veel vermogend) zijn, vermogen, gelden : plus v.; mul-tum v.; v. ad rem aliquam, ad toilenduin decretum, ad negligendas leges; multum (plurimum) v. equitatu (amicis, eloquen-tia, dieendo); tantum v, in populari genere dieendi; hoc milii valet ad gloriain {enz.) — is een krachtig middel; quo v. numns — waartoe dient; metns v. ad onniesstrekt zieh uit; crimen (c«i,) v. = zegeviert: lex (dcfinitio) v. in aliquem ~ is toepasselijk; responsum (enz.) eo v. ut —doelt daarop; hoe, idem v. — bcteekent.

VAlJTUOO (Valïtudo), inis, ƒ. [valeo] gezondheidstoestand: prosperilas valelu-dinis; amittere v. ;v. infirma, incornmoda ; v. oculorum (excusatione valetudinis uli; tr. v. mentis, animi) — ziekte.

VAI.ÏDUS, adj. [valeo] 1) gezond: salvus et v. adveni = gezond en wel; v. ex mor-boirhersteld;(/lor.j tr. v. menie. 2) sterk, veelvermogend, homo, bracliium, pons; urbs v. (muris), (I1.) ignis; (/Vic.) v. sper-

Val lans. Vario. 54!gt;

nendis hoiioribus (v. virium; v. oiandi)=: in, venennm — slerkwerkend. — Ado. — de (kt. zunieng. vaide) — uitermate, zeer: v. iuiijuum; v. exspeeto. Conij). (/'.) meer: novit me valdius ipso.

VALI.ARIS, e, udj. [valium] van den wal: corona v. zr: muralis.

VALLIS, is,/, dal.

VALI.O, 1. [vallum] 1) trans, met palissaden omgeven, castra. F. d. intruns. (/'«c.) —/.icb verschansen. 2) tr. beschutten; Catilina vallatus sicariis; jus legato-rumjure divino vallatum.

VALLUM, d e geza men I ijke valli op een wal, v. d. wal: fossA et vallo cingere ur-bem ; tr. palpebrae munitae sunt tanquam vallo pilorum; v. Alpium.

VALLUS, 1) paal, gew. — palissade. 2)

— valium.

VALVAE, deurvleugels, v. lt;/. d eur (dubbele; vgl. janua, fores).

VAXESCO,--3. [vanus] (P. en L.) —

evanesco.

VAKÏTAS, atis, f. [vanus] ledigheid, nietigheid, ijdelheid: nulla in coelo v.; v. opinionum — verkeerdheid; v. (oralio-nis) = grootspraak of — onwaarheid, iti-neris zr: vruchleloosbeid.

VANNUS, wan (graanzeef).

VA.NUS, adj. ledig,arista; v. magnitudo ur-bis; vanior aeics hoslium — schaarser bezet. V. d tr. A) vruchteloos, nietig, ijd el: vv. preces, ietus, tela; v. spes, gaudium; v. tcstamentum, omen; ad vanmn redigere

— van kracht berooven; ex v. — zonder grond. I!) ijdel, valsch, horno, ingeni-um, oratio, litcrae; barharorum ingenia vv. et mulabilia; baud vana referre.

VAl'OH, öris, m. 1) damp, aquarum. 2) bi It e, solis; v.estcarinas(enï.) —vuur(P.).

VAPÖIIO, 1. [vapor] (/'. en L.) 1) beroo-ken, templum ture. 2) verwarmen, locum.

VAIM'A, bedorven wijn; v. d. tr. (Hor.) bedorven mensch.

VAI'ÜLO, 1. slaag krijgen; tr. sexta legio v.; v. sermonibusrrz doorgehaald worden.

VAUIÈTAS, atis, ƒ. [varius] 1) bontheid, picturae. 2) versch eidenheid : inanimis existunt majores vv.; v. gentium; v. coeli

— afwisselend weder; helium in multas v. versatum m zeer afwisselende; v. doclri-nae = veelzijdigheid. 3) wuftheid, mi-litum.

VAUIO, 1. [varius] 1) bont maken: (P.) sol maculis v. orlum. 2) verscheidenheid (afwisseling) brengen in, afw is-'l'L


-ocr page 356-

546 Va rins. Vccligalis.

selcn: fortuna v. eventum; v. orationnm; v. nnimos — anders stemmen ; auntores hiioc vv. de bello f[even die verscliillendn heriglen. bont zijn: uva v. I!)

verschillend zijn (van gezindheid), in comitiis; fa ma v.; victoria v. — wisselt iif.

VAUIUS, adj. 1) bont, flos, lynx. 2) verschillend, afwisselend, sennonesjv. poëma (oratio, scriptor), victoria; homo (ingenium) v. == veelzijdig; animus v. — wuft.

VAU1X, ïcis, m. f. krampader.

VARUS, adj. uiteengebogen, cornua, mantis, crura, homo ~ krombeenig.

I. VAS. adis, m. liorg (voor iemands opkomst voor de regtbank; vgl. praes).

II. VAS, asis, n. l)stuk huisraad. 2);)?. Kr. pakkaadje, colligcre — zich tot den aftobt bereiden, conclamare — bevel geven tot ilen oftogt.

VASAIUUM [vas 2.] geld dat den naar zijne bestemming vettrekkenden landvoogd voor zijne uitrusting gegeven werd.

VASCÜI.iRlUS [vas] metaalwerker.

VASTÏTAS, iïtas, A [vastus] 1) ledigheid: sohtudó et v.; v. agrorum, tr. judiciorum. 2) verwoesting, facore (elTicere, redde-re) = aanrigten.

VASTO, t. [vastus] 1) ledig maken, ontvolken, provinciam excursionibus, forum, (P.) agros cultoribus berooven. 2) verwoesten, Italiam, omnia ferro ignique; lt;(•. v. mentem {Sail.) — verontrusten.

VASTUS, adj. 1) ledig, eenzaam, woest, airer; urbs v. ineendiis; urbs v. a defen-soribus rr: ontbloot. V. d. = verwoest, ïroja.2)onmetel ijk, ontzaggelijk, Oce-anus, aether, hiatus, homo, manus.arma; tr. v. clamor, pondus, {P.) potentia. 3) ruw, plomp: homo v. atque agrestis.

VATKS, is, m. ƒ. waarzegger; v. d. (P.) zanger, dichter.

VATlclNOU, 1. [vates-cano] 1) voorspollen, oliquid, saevam fore iram laesi nu-minis. 2) verkondigen, spreken van, aliquid. 3) dweepen: v. et insanire.

VATlCÏNUS, adj. [vates-cano] voorspellend, li her.

VËCOHDIA [vecors] waanzin.

VÊCOIVS, dis, adj. [ve-cor] waanzinnig.

VECTÏGAL, alis, n [veho] 1) belasting (als staatsinkomst; vgl. decumae, script ura,

portorium, stipendium, trihutum), excrccre

(exigere) =; invorderen (het eerste van de nuhiicaiti, het andere van hunne dienaren). 2) inkomsten: vv. urhana et rustica;ex meo ten ui v.

VKCTÏGALIS, e,adj. [veho] 1) belasting—,

Vectis. Vellico.

pecunia. 2) schatpligtig, ager; facere aliquem v. sibi. 3) voordeelig, equus.

VECTIS, is, m. [veho] 1) hefboom. 2) breekijzer. 3) boom, om eene deur te sluiten {P.).

VECTO, 1. = veho.

VECTOR, öris, «i. [veho] t). (P.) drager: asollus v. Sileni. 2) passagier op een schip. 3) (P.) ruiter.

VECTÜR1US, adj. [vector] transport —, navis.

VECTURA [veho] transport: imperare ali-cui vv. rr: het leveren van vervoermiddelen.

VÈGÉTUS, adj. krachtig, wakker, miles, mens.

VË fiRANDIS, e, adj. 1) klein, farra. 2) zeer fjroot, macies.

VEHÉMENS, tis, adj. hevig, sterk, homo, exordium, oratio, imber, clamor, capitis dolor; senatusconsullum v. streng (v. in aliquem); causa (argumentum) v. = gewigtig, prcces = dringend, somnus = vast.

VEIlICÜLUM [veho] voertuig (rijtuig of vaartuig).

VK110, vexi, vectum, 3. 1) dragen, reticulum huinero; taurus v. Europam; cqui vv. currum = trekken; amnis v. aurum = voert mede; Ir. (P.) quod hora v. — aanbrengt. F. d. /jax.v. (in) curru — rijden, (in) navi — varen, (in) e(|UO = rijden; (P.) ahs. tr. ~ \ liegen. 2) [alleen p. praes. cu gerund.) — vehor: vehens quadrigis; jus lecticd vehendi.

VÉL, conj, 1) enkel. A) of (waar het een het ander niet uitsluit; vgl. sive, aut): fortuna populi pusita est in unius volun-tate v. morihus; homo ininime malus v. potius vir optimus. 15) zelfs: hunc locum v. tres armati defendere possunt. C) bij sup. — aller —: v. maximus; v. maximeer uitermate. D) bij voor heel d: suaves tuas accipio literas: v. quas proximo acce|ieram quam prudentes! 2) dubbel, of — of, hetzij — hetzij, deels — deels.

VËLAMEN, inis, n. [velo] [P.) hulsel, ferarum — vel.

VËl.AMI^TUM [velo] met wol omwonden olijftakken, door smeekelingen gedragen.

VËI.ES, itis, m. tirailleur, tr. scurra — plaagziek.

VËI.lFlCOR, 1. [velum-faeio] 1) zeilen. 2) tr. heg n nstigen, ulicui. honori suo.

VÊI.ÏVÖLUS, a(Ij. [velum-volo] [P.) met zeilen vliegend, navis; v. mare rz: waarop de zeilen vliegen (zich bewegen).

VKLLÏCO, 1. [velio] eig. knijpen, v. d. tr. hekelen, aliquem.-


-ocr page 357-

T'ello. Vencficius.

VtLLO, vclli (vulsi), vulsum, 3. uitrukken, afrukken, l)arbam, eniblenmta ex patellis, valium; v. signa [Kr.) doen opbreken, (/'.) aliqnem {enz.) ~ knijpen (aurein alicui iem. in liet oor knijpen, tr. iets in het oor bijten, manen),

VKIiLUS, eris, n. [P. en L.) vaclit, vel, trahere — S|iinnen. V. d. tr. = wolkje of — sneeuwvlok.

VËIjO, 1. [velum] omhullen, caput togA, {!'.) templa sertis [enz.) — omwinden, tooijen.

VËLÖCITAS, atis, f. [velox] vlugheid.

VELOX, öeis, udj, vlug, juvenis, cervus, jasulum, navigatio, tr. ingenium.

VËI.UM, 1) zeil: dam vv. ~ hijsehen; tr. pamlere vv. orationis =: snel voortgaan met. '2.) voorhang, voor een tent, enz.-, tr. ninieti \elis uon togls ~ ioo wijde toga's dat zij gordijnen schenen.

VJSIj-UT (Vël-iiti), conj. 1) evenals: v. in cantu sic etc. 2) als het ware: odium v. hereditate reliclum; l.ieti v. exploratd \ic-toriA rr: als of zij zeker waren van; v. si ~ quasi. 3) bij voorbeeld: elogia mo-numentoruin hoe conflrmant: v. hoe ad portam.

VENV, ader, ook van metalen, tr. {P.) ~ dichtader. V. d. A) kanaal. B) tr, binnenst, hart: periculuin in vv. rcipublicae.

VËMBÜLUM [venor] jagtsprict.

VËNALÏCIUS [\enulis] slavenkonpmau.

VEiVALIS, e, adj. fvenum] veil, verkoopbaar, hnrti; religioncm v. habere; tr, urbs, homo v. — omkoopbaar. M, als suhst, ~ te koop gestelde slaaf.

VËNATIO, önis, f. [vcnor] 1) het jagen, jagt. 2) wildbraad.

VËNATOR, oris, m, [venor] jager, [P.) canis — jugtbond; tr. v. naturae — bespieder.

VËNiTÜRlUS, adj. [venator] jagt —, galea.

VENDIbIMS, e, adj, [vendo] 1) ligt verkoopbaar, fundus. 2) gezien, welgeval lig, orator, res.

VEMMTO, 1. [vendo] 1) te koop bieden, fuudum. 2) handel drijven in, verkoo-pen (als gewoonte), olus, signa, Ir. dccre-ta, |iaccui prctio. 3) luidruchtig aanprijzen, operam suam alicui; v. se alicui (existimationi homitium) — indringen,

VKNDO, didi, dïluii) [r=z venum-do] vcrkoo-pen,aliquid viginti minis; v. niaguo=duur, ))liiris — duurder; tr. v. se alicui zich laten omkoopen.

VËNËFÏCUS, udj, [vcncnum-facio] 1) too-

VeiiCHum. Venus. 547

ver — , verba. 2) als suist. A) toove-naar. B) giftmenger.

VËNËiVUM, I) tooverrniddel. 2) gif: tr. discordia est v. rcipublicae ~ verderf a) [P.) verwstof: lana fucata veiieuo.

VËNKO, nii, nïlum, 4. [venum-eo] verkocht worden, magno = duur.

VËXËIlliUS, adj. zie Venus.

VEiMËUOU, 1. 1) vereeren, deos, simulacra deorum, inemoriam alicujus. 2) iem. om iets smeek en, deos multa.

VËNIA, 1) gunstbewijs: liane v. extre-mam oro; veniam alicujus rei alicui dare == eene gunst bewijzen in. 2) verlof: des milii v. ut anteponam, 3) vergiffenis errati; impunitas et v.; boni (cum) v! audirez= met toegeeflijkheid; bonfl v. alicujus — met welwillende toestemming.

VËMO, veni, yentum, 4. komen, ad ali-quem, Atlienis llomam, in ïusculanum; v. Atticis auxilio; v. oratum; venit dies qua etc.; v. in discrimen, in periculuin; v. iu suspicionem (contentioneni, certamen)— voorwerp (worden van {ook v. in sennonem; maar veni iu eum sermonem ut dicerem —_ ik kwam er toe om); v. ad (contra) aliquem (rem alicujus) — zich verzetten; nunc v. ad — (in eene rede) — ga ik over. V. d. A) = ten deel vallen: hcreditas mild (ad me) v.; classis v. praetori; do-lor v. ad te. B) gebeuren: aliquid v. alicui; si quid adversi v.

VËNÜIÏ, 1. 1) in trans, jagen: (hiccre cancs vcnatum. 2) trans, jagen, jagt mak t* It op, leporcm. F. d. (/',) tr. v. amicam, suf-fragia plehis, viduas avaras.

VliNTEIl, Iris, m, b ui k: ventri obedire (operam dare) — een afgod maken van, tr. (/'.) cucumeris. F. d. lijfsvrucht, furre ~ zwanger zijn; (P.) v. alicujus = ,,roles.

^ f'ii\ 111,0, 1. [ventus] laten doorwaai-jen, facem, crines, tr. coiicioiieui ~ ophitsen.

VliPJÏÜSUS, adj. [ventus] 1) windig, folies, spelunca; mare (enz.) y. — stormachtig. 2) [F.) pijlsnel, cquus. 3) tr. A) opgeblazen, homo, lingua, gloria. B)wuft, ])lehs.

VENTIliCÜLUS [dein. venter] hartkamer.

VENIUS, w^ind, secundus, adversus; v. Co-rus, aquilo; septemtriones vv.; v. facere [Com.) met een waaijer, enz.; tr. (/'.) f{:. runt mea gaudia venti = zij zijn ijdel; vv. secundi Caesaris .— voorspoed; vv. ru-moruin et coucionum wankelingen; v. popularis aura p.; quicumque vv. crunt rr: omstandigheden; excitarc v. in aliquem — iem. bedreigen.

VENUS, us, vi. of Vciuim [kl. alleen ucc,

il *


-ocr page 358-

548 Venus. Verbum.

in venum eu rr veneo en venum do of ve-numdo = vcndo; Tac. ook dat. abl. vcno) verkoop.

VÉNUS, oris, f. godin van schoonheid en ïinnelijke liefde. V. d. A) liefde: sine Cerere et liaccho fiigel V. B.) (P.) geliefde. C) de gelukkigste worp in het dobbelen. — V. d. — ëreus, adj. sacerdos; v. (ser-vus) czr tempelslaaf van V.; (jaclus) V. = Venus, C.; Verres V. — aan V. overgegeven; res (voltuptates) vv. — zinnelijke liefde.

VËNUSTAS, alis, ƒ. [venus] bekoorlijkheid, muliebris; dicendi vis sunimi v. con-junctu. V. d. A) geestrij k li eid. 11) {Com,) genoegen.

VÊNUSTUS, «(//. [venus] bekoorlijk, vul-tus feminae. fd. geestrijk, homo, scr-ino.

* VË-1'ALL1DUS, ndj. zeer bleek [Hor.).

VËPRES, is, m. ƒ. doornstruik.

VËPi, cris, n. lente: [P.) tr. v. aetatis; v. sacrum — offer van in de lente geboren dieren.

VËIIAX, acis, adj. [verus] vvnarheidspre-k end.

VERBENA, kl. alleen pi. , heilige kruiden door de Feciales enz. gebr.

VKI!BKR, oris, n. 1) zweep. 2) pl. zweepslagen: verlieribus castigare aliquem ; tr. (/'.) vv.,remorum = riemslagen, linguae. 3) (P.) riem aan een slinger.

VEUBËRO, önis, m. [verber] schobbejak.

VKUBÉKO, 1. [verber] slaan, geesselen, aliquem \irgis; vineae grandine verbera-tae (f.)) ^ urbem tormentis = beschieten; (/') avis v. aethera alis (cm.) ~ klieven; Ir. v. aliquem (os alicujus) = kastijden; doorbalen.

VERBÜSUS, adj. [verbum] woordenrijk, epistola.

VKIlllL'M. 1) woord (als deel der rede en met betrekking tot de beteekenis ; rgl. vocabulum , vox), novum, simplex, du-rum; v. voluptatis bet w. «volup-tasquot;; v. facere een woord zeggen; vv. facere (habere) — eene rede houden; ad v. — woordelijk; verbi causa (gratia)

hij voorbeeld; uno verbo ~ in een voord, kortom; verbo dk, ~ mondeling, of — naar de letter, of = met een enkel woord, kortelijk; verbis alicujus — uit naam van; haec omnia vv. sunt (e/u.)

— ijdele klanken, v. d. vv. dare alicui = bedriegen; quid mulla verba (faciam) — kortom; bona vv. (Com.) ~ houdt li bedaard! 2) l, l. werkwoord.

Verecundia. Verro.

VËRËCUNDIA [verecundus] 1) met een object. A) eerbied, aücujus, adversus aliquem. B) schroom, turpitudinis; impo-nere alicui verecundiatn violandi eonsa-lem; verecundia fuit ititerpellandi Cajum — men schroomde., 2) abs. A) zedigheid, demoed, in rogando. * B) schande (Liv.).

VËRÊCUKDOR , 1. [verecundus] schroo-men, prodire in publicum.

VËRËCUNDUS, adj. [vereor] zedig', bescheiden, in postulando, sermo, vita; color v.

VEREOR, ïlus, 2. eerl)iedigen, ontzien, v. d. schroomen (vgl. timeo, metuo): v. deos, patrem; v. alicujus, testimonii; v. reprehensionem, periculum; v. alicui (navibus) m bezorgd zijn; v. ne — = dat, ut (ne non) ~ of — wel, dal — niet; v. qjid hoc sit — ik ben in angstige verwachting; v. facere aliquid.

VERGÏLIAE, zev engesternte.

VERGO,--quot;3. 1) intrans. overhellen,

gekeerd zijn: terra v. ad (in) septcm-triones; Ir. aetas v. (femina vergens an-nis) ten einde naken (Tac.)-, Bruti auxilium ad Italiam v. 2) trans. (F.) gieten.

VËRÏ-SIMÏLIS, e, adj. waarschijnlijk.

VERITAS, atis, ƒ. [verus] 1) waarheid: magna est vis veritatis; proferre aliquid in lucem veritatis. 2) werkelijkheid: ratio et v.; ex v. aliquid judicare. 3) openhartigheid: veritas odium parit.

VERMÏCÜI.lTUS, adj. [vermiculus, dem. vermis] (Fkl.) bont.

VERMIS, is, m. worm.

VERNA, m. huisslaaf, in het huis van zijn heer geboren.

VERNACÜLU.S , ndj. [verna] \) \anvernae, turba (Tac.) 2) inheemsch, festivitas, tr. crimen — te huis verzonnen.

VERNÜ, 1. [ver] (P. en L.) den invloed der lente gevoelen, hl oei jen, zich verjongen: tr. sanguis v. vloeit met vernieuwde kracht.

VERNUS, adj. [ver] lente —, tempus, sol, aura.

VERRES, is, m. heer (rnaiineljesiwijn). VERRO, verri, versum, 3. 1) slepen, cao-sariem |ier aequora; venti vv. omnia per auras. 2) o verst rij ken, beroeren, hu-mum pall.l, aequora caudis; venti (naves) vv. mare; v. vada remis; v. genialia nau-lia manu duplici (P.) — overvaren. 3) vegen, favillas (/'.) — opvegen, quid-


-ocr page 359-

Verruca. Vertigo.

quid de areis verritur — verzameld wordt.

VERRUCA, wrat; v. d. {Hor.) Ir. = kleine misslag.

VEllUUNCO, 1. uitvallen (alleen in gebed-formulieren): precor haee lienc ver-rnncent.

VKRSAÏÏL1S, e, «(//.[verso] beweegbaar, tr. ingeniutn rrr buigzaam.

VERSICOLOR, oris, adj. [verso-color] bont, \estis, pluma.

VERSO, 1. [verto] (sterk) draaijen, tur-binem, se of versari rr: been en wc£r draaijen (mundus v, circa coeli axein), tur-dos (aan bet S|iit; dus braden), {P.) rnra (glebas) nr: omploegen , urnam schudden, currutn (oves) ~ drijven, aliquem ietibus (suspiria vv, cuni; cm.) — plagen, pijnigen; v. naturain suam (verba, cm.) veranderen; mentem ad fraudes [em.) — wenden, animuni alicujus werken op; fortuna v. eos in certamine

doet ben met verschillenden uitslag strijden; v. rem in animo {cm.) — overwegen, eausam — van alle kanten beschouwen; {P.) non est certa fides quatn ncn injuria v. op do proef stelt, v. vi-tam alicujus (domum) — naar willekeur besturen.

VER-SOR, 1. Qjom. verso] zi(;b bevinden, zich ophouden, domi, Romae, in eon-viviis; quae vv. in foro = voorkomen ; tr. v. in pace, in errore [ook = berusten op), in laude = geprezen worden , alicui ante oculos (in animo) =: zweven, in arte {enz.) — zich bezig houden, in facili oog-nitione = ligt kenbaar zijn.

VERSOllA [verto] geldopneming, leert in g, facere = geld opnemen (ah aliquo

bij, van); (Ter.) versuram (versuia?) solvere tr. — van kwaad lot erger komen.

VERSUS, adv. [verto] stunt om ceiie beweging nog sterker uit te drukken. A) met ad, in: in Italiarn v.; ad Oceanum v. B) bij vamen van steden : Romam v. C) bij nth'. deorsum v.; quoque v.

VERSUS, us, m. [verto] rij, remorum, ar-borum. f'. d. A) regel m proza: primus v. legis. R) versregel; facere vv. — verzen Kl'.)

VEUSÜ'fUS, adj. [verto] sluw, homo, animus, genuü aeuminis.

VERTEX (Vortex), ïcis, m. [verto] 1) wervelwind, draaikolk. 2) schedel, f. d. {/'.) hoofd. 3) spits, mentis; Ir. {P.) vv dolorum bet hoogste. 4) pool, as des hemels.

VERTIGO, ïnis. ƒ. [vcrlo] 1) draai {P. en

Verto. Ver us. 549

L.)-. assiduA rapitur vertigine coelum. 2) duizeling.

VERTO, ti, sum, 3. I. trans. 1) wenden, keeren, draaijen — draait; v. aliquem iti fiigam = fugare, terga (se) — vlugten; civitas versa est in entn {enz.) ~ heeft de aandacht gevestigd ; verti ad eaedem — beginnen met; v. aliquid ad rem suarn {enz.) — te baat nemen , pe-cuniam ad se = zich loecigenen, eajptos in praedam rr: beliamlelen als. 2) {P.) omkeeren, klieven, terrain aratro, freta lacertis (roeijend); v. se = zich werpen. 3) verdelgen, ilium, omnia, (den staat), i) veranderen, sententiam (sen-tentia v. eum, P. —hij verandert van); omnia vertuntur ~ verandert; v. se in aliquid; solum v., z. d. tv. 5) vertalen, Platonem, multa de Graecis, aliquid ex Graeeo in Latinum sermonem. G) A) toeschrijven, causas omnium reruin in doos, alia in iras deorum. B) aanrekenen, alicui aliquid vitio; v. aliquid in religio-nem = z. d. tv., in contuineli.im — beschouwen als. 11. inlraus, (Verto of Ver-tor) 1) zich keeren, afloopen: prodi-gium v. in honum; res v. in Liudem (ser-vitutem) alicujus; quod bene vertat (dii bene \ertant) — de hemel geve er zijn zegen op. 2) veranderen: lacuna v. in glaciem; fortuna v. 3) a) berusten op, in unius potestate; spes v. in aliquo. b) zich bevinden, in periculo. c) verloo-pen: septimus jam vertitur annus; annus vertens ~ loopende. ^

VËRU, us, n. 1) braadspit. 2) {P.) — veruturn.

VÊRUS, adj. waar, werkelijk, echt: vera an valsa audiam; v. virtus; animus v. m opregt, timor rr: gegrond; verum fa-teri {enz.) ~ waarheid; homo v. ~ vc-rax, lex {enz.) — billijk. {I\'.li. verum est met acc. c. inf. of ut) V. d. A) F ere, adv. 1) naar waarheid, loqui. 2) juist, judicare; latrones verius quam hostes. 3) verstandig, vivere. B) Vera, adv. 1) werkelijk, voorzeker: isle eum esse ait, qui non est, et qui v. est, negat; M. Fuisti saepe, credo, in scholis philoso-pborum. A. Vero, ae libenter quidem; Sed tu orationes veterum nobis exphcabis? Vero, inquam, Brute; Num injuste fecit? ille v., inquit A. Ego v. vellein {enz., in bet begin van ecu brief) — toch waarlijk; cajie v. {enz.) — toch. 2) maar, nu: musicc abest a principis persona, sal-tare v. etiam in vitiis ponitur; illud v. plane non est ferendum; neque v. C) Fe-rum, adv. 1) (Com.) —vero 1. 2) maar (sterker dan scd): non modo — v. etiam; hoc non dicnnl, v. inlelligi volnnt; ex-


-ocr page 360-

3ö0 Veruium. Vestigium.

•pectubantur Culcndiie Januariae — v. prae-tcrilu oniittamus —; v. tarnen of verum-tamen — tarnen. Sm. [na een tusscheu-zin) 'zzz zeg ik.

VÈRÜTUM [veru] werpspies.

VERVHX, ëcis, m. liamcl.

VË-SANUS, adj. 1) waanzinnig, lioino, poeta. 2) [P.) tr. woedend, geweldig, fames, vires, mare.

VESCOR, — 3. nuttigen, lacte et carne, [P. cn L.) aliquid, v. aurfi — ademen, leven; tr. v. voluptatilms — frui; [Suil.) veseendi eaus't — liet spijzen.

A'ESCUS, adj. [P. en L.) gering, klein, furra, |)apavcr (frons) = fijn.

VESICA, pisblaas.

VESPA, wesp.

VESPER, cri, m. [sotis^oj] 1) avondster. 2) zie vespera.

VESPERA, benevens nom. sing, vesper, ace. vesperum, abl. vespere of—i. 1) avond: primo vespere in liet begin; licii ves-peri; ad vesperum ~ tegen. 2) (P.) westen.

VESPÉRASCO, ravi, — 3. [vesper] A) part. coelo (die) vesperascente toen het avond werd. U) impers. liet wordt avond.

VESPERTÏL10, önis, m. [vesper] vledcr-m uis.

VESPERTlNUS, ndj. [vesper] 1) avond—, tempus; vv. literae — bij avond bekomen, senatusconsulla rr bij avond genomen. 2) [P.) westelijk.

VESTA ['Eatia'] 1) = Tellus, Gaea. 2) dochter van Sutunius en Rhea, godin van baard cn huiselijkheid. V. d. [P.] A) Vesta-tem pel. B) vuur. — V. d. Vestal is, e, adj. a) van V; v. d. f. als suhst. — Vestaalscbe maagd, d. i. priesteres van V. Er waren er eerst vier, daarna zes: zij moesten 30 jaar dienst doen, cn maagd blijven, b) van eene Vest. maagd: ocuh vv. ~ kuisvhe.

VESTÏBÜl.UM [vestis] eig. — kleedkamer; v. d voorhof, voorhuis (overdekt of niet), templi, bulncarum, V. d. A) ingang, urbis, castrorum. I!) aanvang, orationis.

VESTIGIUM, 1) voetstap: video v. socei in pulvere; currentium |)es, etiamsi non moratur, tarnen facit v.; facere v. in foro

— het f. betreden ; sequi vv. alioiijns (aliquem vestigiis) tr. ■=. in iemands voetstappen treden; facere v. in possessionem

eene bezitting aanvaarden. 2) voetzool: qui adversis vestigiis slant contra nostra vv. — tegenvoeters; (/'.) v. candi-

Vesligo. Vexo,

duin = voet. 3) spoor, sceleris, 4) plaats: in suo v. mori malle quam fuge-re. 5) oogenblik: cv. — onverwijld.

VESTÏGO, 1. [vestigium] 1) nasporen, causas, voluptates. 2) door nasporing vinden, captivos.

VESTlMENTÜM fvestio] 1) ldeedingstuk.

2) deken.

VESÏIO, 4. [vestis] 1) klceden, aliquem veste; lana v. te {P.) =: bekleedt. 2) be-kleedcn, voorzien van, trabes agge-re, parieles tabulis; montes vestiti silvis.

3) tr. inklceden, res oratione.

VESTIS, is, f. 1) kleed, mutare dk, — rouwen. 2) deken, tapijt.

VESTlTUS, us, ?«. [vestis] kleeding, mu-liebris. f. d. tr. A) bek leed ing, ripa-rum (gras). B) inkleeding, orationis.

VËTERAINIIS, adj. [vetus] oud cn beproefd.

VËTEKATOII, oris, m. [vetus] oude (geslepen) vos.

VËTEKNUS [velus] sufheid.

VËTO, tui, tïtum, 1. 1) verbieden, legates discedere, castra muniri; v. ne id iial; v. ubeat; vetor abire = het wordt mij verboden ; illud vetor ~ dit wordt mij verboden. 2) weérhouden: timor v. me; quid vetat quaerere?; venti vetanles [P.) — ongunstige.

VËTUS, ëris, sap. veterrirnus (comp. vetus-tior), oud (~ reeds lang bcstdandc; vgl. antiquus): v. consuetudo, nobilitas; homo v. {'ilg', sen ex — afgeleefd) ; vv. cives (fHj.) — van ouds gevestigd of voormalig; (Tac.) v. operis = doorkneed in. V. d. pl. subsi. A) m. — voorouders of ~ oude schrijvers. I!) /., se taliernae oude wisselbanken op het forum.

VËTUSTAS, atis, ƒ. [vetus] ouderdom, familiae; mancipium vetustate antiquissi-mum; v. possessionis; habere (ferre) v.— oud worden, lang duren; aevi v. — lengte van tijd ; conjuneti vetustate — oude vriendschap. V. d. A) oudheid: historia nuncia vetustatis. B) toekomst: obmu-tescet v.

VËTUSTUS, adj. [vetus] oud, vinum, oppi-dum, hospitium; v. homo = ouderwetsch (Ct'f.), of rr: oud (Lid.).

VEXILLUM [veho] 1) vaandel, proponere = de vlag op de veldheerstent uilsteken. 2) ~ manschap tot een v. beboorende.

VEXO, 1. [veho] 1) [P. en L.) schokken, naves; venti vv. nubes coeli. 2) aantasten, hostes, agros; Hannibal v. Italiam; tr. v. bona vestra, valetudinem. 3) kwellen, teisteren, aliquem; vcxatus vul-nerc, itincre: tr. conscicnlia v. aliquem


-ocr page 361-

Vicissim. Video. 3Ö1

Via. Vicis.

v. nliqiioin verbis; locus vexatus; v. mores civitatia {Suil.) ondermijnen.

VIA, -weg (([ebüamle; vgl. iter), in een stad ~ straat; v. d. ~ rcis: viain tridui procedere; fessus de vifl; in viam se dare (Mae se coramittere) — zich op weg liege-ven ; dare v. alieui — plaats maken ; de-ccilere de v. tr. — van liet rejjte pad ; v. belli dat dea ïlomanis (v. dicendi) ™ ware wijs; v. faeere (pandere, aperire) zicb een weg hanen; {I'.) itque reilitque v.; {Ter.) tola v. errare~ volltomen ; v. inire Ir. rr: middelen uitdenken; v. in eorporc liumano kanaal; (/'.) ilumen reperit v. [enz.) — uitweg, baan; [Ter.) redire in viain tr. ~ regten weg (hij het denken); ree I (J v. narrare ronduit; vv. ar-tiutn (enz.) ~ middelen ter verkrijging; v. mortis (enz.) ~ wijze; via (dieere, enz.) — geregeld; [P.) vv. in veste = streepeii.

VliTÏCÜS, «'//.[via]. Ah suhst. -cum, 1) reisgeld. 2) spaargeld der soldaten.

VIATOR., oris, m. [via] 1) reiziger. 2) ambtsdienaar der Censoren, Tribuni plebis, enz.

VilJUO, 1. 1) doen trillen, bastam ; fla-inina vv. vestes; v. digitos. 2) slingeren, liaslam, jaeulum. 3) trillen: lingua v.; tr. fulinina Demosthenis vv, (enj.) — treffen (hun doel).

VICAMJS, adj. [virus] dorps—: baruspex v. y. d. m. xulixl. dorpeling.

VlCAHIUS, tul/, [vicis] pl aa ts ver va n-j;eiid: fides amicorum ojierae nostrae v. su|iponilur. d. m. suhst. — plaats-ver» anger, ook (.fc. servi) — ondersla a f.

VICATIM, adv. [vicus] dorps—, wijks-ge« ij ze.

VlCESÏHÜS, adj. num. ord. [viginti] twintigste, f. als suhst. rrr twintigste penning, belas'ing vim «/w der waanle {h. v. van een slaaf hij zijne vrijlating.

VlClNIA [vicinus] 1) na hu ursc hap: in v. nostra ~ huurt; (Com.) hie (hue) viciniae ~iii de huurt. 2) — vicini.

VlCïiViTAS, alis, ƒ. [ueinus] — vicinia.

VrClMS, ad/, [vicus] naburig, urhs; Fides in Capitolio vicina .lo\is (de tempel van F. en .).); in vic ino~iii de nabijheid, f. d, m. f. suhst. — nabuur. F. d. tr. A) nabijkomend: dialecticorum scienlia eloquentiae v. ac finilima. li) digt bij zijnde, morti, ad pariendum; v. niors~ naderend.

VÏCIS (gen.), em, e, /gt;/. vices, vicibus (Act ovnrige ontbr.) 1) regelmatige afwisseling, ;iiinorum, diei noctisque. f. d, A) beurt: suam quisque v. — elk op zijn beurt; vicibus of per vv, ~ beurtelings; in vices of in vicem (invicem) — wederkeerig, I?) vergelding: reddere (rc-ferre, e.xsolvere) vicem injuriae et olficio; reddere vices meritis, C) (P.) maal: plus vice sim pliei = meer dan eens. [)) plaats: cedere in vicem fulei; aceedere ad v. ali-cujus; vestram v, unus —op; meam (enz.) v, — in (vice salis, enz.) V. d. vicem of vice zr: op de wijze (oraculi) 2) bezigheid: sacra regia vicis — behoorend tot; praestare assuetam v, 3) (/'.en L.) lot: indignari suam v.; converlere humanam v.; nullas vitare viccs Danaüm — ontmoetingen met.

VICISSIM, adv. [vicis] wederkeerig: terra uno tempore florere, deinde v. borrere potest; exspecto, quid ille tecum, quid tu v,

VÏCISSÏTUDO, ïnis, f. [vicissim] t) afwisseling, dierum ac noctium, fortunae. 2) w eder keeri gheid, benelleioruin.

VICTlMA, offerdier.

VICTOR, oris, m. [vinco] overwinnaar, gentium; v, belli ~ in; tr. (Hor.) v, propositi — die — bereikt heeft; animus v. divitiarum ~ verheven hoven. V. d, adj, overwinnend, exercitns, (P.) currus, pes.

VICTORIA [victor] overwinning, pugnao =r in, (ex aliquo) ferre (referre, repor-tare, consequi, parere, adipisci) — (over iem.) behalen; v. coiirlainare — victorie roepen, exereere ~ zich ten nutte maken.

VICTORIATUS, adj. [victoria] suhst. in. (sc. numus) 'U Denarius.

VICTUS, us, m. [vivo] 1) levensonder-boud, kost, tenuis, 2) (zeld.) levenswijs,

VlCUS, 1) straat (~ huizenrij; vgl. via). 2) wijk, 3) dorp, * 4) (Cic.) landgoed (?),

VIDËLKCET , adv. [videre - licet] het is duidelijk, natuurlijk: hic de meis verbis errat v,

VÏDKO, vfdi, vfsum, 2, [«l'Jo)] I. act. 1) zien, aliquem , rem; v, acriter; v. süiii-nia = droomen, diein (enz ) beleven; (P.) plus naso quaiii oculis (enz.) zzr waarnemen. 2) opzoeken, aliquem, 3) aanzien, aliquem; (gein) me vide — ver-trouw op mij, F. d. tr. A) bemerken, aliqnid, multa vitia in aliquo, I!) inzien, illnd frustra accidisse; plus v. — beter inzigt hebben; v. animo ooX'— voor-uilzien. Cj overwegen: videamus illud, quamohrem baec videnda, O) streven naar, magnam gloriam, imperia imino-dica. E) aclitgevcn; vida scribas; viden-


-ocr page 362-

382 Viciuus. Vilis.

duin est nc obsit benijjnitas; vide quid agas; vidcant nc sit periniquum — toeisien üf — niet; de eo mox videro zrr zal ik spreken. F) zorgen voor, nejjotia alicujus; v. ci-binn alicui bezorgen; v. sibi. — 11./«im. 1) [zetd] eig. pass. {;czien worden: hostluin copiae visae sunt; visus sum; vi-deri debet quales sint. 2) als depon. schijnen: bornincs bic habitare videntur; aeqiuim id mihi videlur; videris (esse) doctus; is mibi videtur sapientissimus qui etc.; videor niilii (satis dixisse enz.) = ik ineen. 3) [mpers. dk. — het scbijnt (mij) goed; nunc iniiii visum est scribcre; si videtur; initterct cum imperio quem ei videretur (.sc. niittere) ; pontifices decre-verunt videri illam aedium partem posse restitui = dut bun gevoelen was (senatui visum est —).

VIDL'US, adj. 1) {P. en L.) beroofd. 2) yan eebtgenoot berooid: (vir) v. nr weduwenaar; (femina) v. —weduwe; (/J.) puclla v. zonder minnaar [tr. cubilc, nox), arbor r= zonder slingerplant.

V1ËTUS, adj. v erscb rom pel d: cor bovis v. aliquo morlio; tr. senex v.

VÏGKÜ, ui, — 2. [vis] in volle levens-kraclit zijn: berba v. arte naturae; ae-tas nobis v.; fama v. mobilitate; [I'.] tr. v. animo (animus meus v.) =: ik bel) een kracbligcn geest; v. memorid = in bet volle iiezit zijn van; avaritia v. zs beerscbt; pbilosopbia v. — wordt druk beoefend; verbum v. = is van kracbt, in gebruik; nomen (philosopbus) v. zzz geniet aanzien.

VÏGIL, ills, 1) adj. wakend, eanis, oculi; cura v. {!'■) — rusteloos (ignis), nox r= slapeloos, luocrna ~ om te waken. 2) suhst. wachter, loci; v. fanaticus = slaapwandelaar.

VÏGÏLANS, tis, adj. [part.] vigilo = vigil: v. d. waakzaam, dux.

VÏGÏLIA [vigil] {gcw. pi.) 1) bet waken. 2) wacht. A) bet wacht houden: fiircre vv. — wacht houden. 15) wachtpost: excubiae et vv.; ponerc vv. = uitzeilen. C) nachtwake, d. i. '/» van den nacht: de lerlia v. profectus est. 3) tr. waakzaamheid: res exigit v.; Iradcrc ali-cui suam v.

VIGILO, 1. [vigil] waken, (/J.) noclcm = doorwaken. V. d. — waakzaam 'zijn, pro aliquo, (/'.) aliquid = zorgvuldig verrigten.

VIGOR, oris, m. [vigeo] levenskracht) vuur.

VÏI.IS , c, adj. 1) goedkoop, poma; fru-mentum est v.; annona (pretiuni) rei alicujus est v.; emere (vendere) vili — voor

Villa. Vindico.

weinig, goedkoop. 2) n ietig , honor, genus, rex; pericula vilia habere.

VILLA, landgoed: v. publics zzr slaals-gebouw op den Campus Marliiis, o. a. otn vreemde gezanten te huisvesten.

V1LLÏCUS, adj. [villa] hl. alleen suh.it. — rentmeester van een landgoed (slaaf of vrijgelatene).

V1LLUM, dein. \inuni.

VILLUS, heestenhaar {ook = haren).

VlMHN, inis, ii. wiIgenteen, v. rf. teenen vlechtwerk.

VlMENTUM (/..) = vimen.

VlMÏNEUS , adj. [vimen] van -vvilgentee-nen, tegumentum, crates.

VÏNiLIS , c, adj. [vinum] wijn- (Bacchus-) feest.

VINCIO, nxi, nctum, 4. Linden, aliquem catenis, man us post terga. V. d. tr. A) verpligten, animum alicujus donis, B) in (toom) houden, pectus fascia; omnia quae dilapsa erant v. Icgibns; v. loca pracsidiis — verschansen , linguas hostiles [P.) — betooveren; v. verba {em.) —behoorlijk verbinden.

VINCO, vici, victum, 3. overwinnen. l)i/i-trans. jiugna, sibi — tot zijn voordeel, spon-sione (judicio) rr: het proces vinnen, {I'.) Olympia — in de O,; sentcntia v. — lie-houdt de overhand. Met acc. c. inf. — bo-wijzcn. 2) trans, hostes acie, causam , sponsionem — spunsiotie, zie 1.; v. ani-inum, iram; vinci (a) voluptate; v. ali-quem eloquentiA (exspeclationein)— overtreffen, (/'.) secula — overleven, fata vivendo — overschrijden, aliquid verbis — waardiglijk uitdrukken.

VlNClJLliSl [vincio] band, epistolac; pi. di. ketens, v. d. — kerker (efïugere cx vv. publicis): tr. vv. enpiditalis (fugao, cm.) — hetgeen — weerhoudt, discipli-nan — hinderlijke leerstellingen ; vv. tem-porum nos conjungunl ; (/'.) v. jugale — eelitgarecl; v. ftdei.

V1NDËM1A [vinum-demo] wijnoogst, v. d. [IK) — (ir u i ven.

VliNDKX, icis, m.J. [vindico] 1) beschermer, rcgni , liiiertalis; v. injuriae tegen. 2) wreker, seelcris.

VINDÏCIAE [vindico] geregtel ijko aanspraak op eigendomsregl: ilare (de-cernere) vindicias secundum lilicrlatem — vrijheid, totdat bet eigendomsregl zal gebleken zijn (postulare vv. s. 1.=: iemands vrijheid vorderen); dare vv. ali liberlate of in (secundum) servitutem bepalen dat iem. slaaf zijn zal, totdat als hoven.

VINDICO, 1. geregteüjke aanspraak maken op, sponsam in lihcrlatcm — de


-ocr page 363-

V indicia, Virgo.

vrijheid zijner bruid; tr. y. siln (ad se) victoriam [enz.) — zicli toecijfcnen (Chii Homerum suum vv. heweren dat H. Iiuii medeburger is); v. alicjucin in iiber-tatein — bevrijden, aliqueni ab aliquo (a su|i|)licio, em.) — bevrijden, redden (v. libertaletn), dolum ~ verbieden; v. in aliquem iem. straiFen (v. scelus); v. mortem alicujus =: wreken; [L.) v. se ab aliquo — aan.

VJNDICTA [vinclieo] 1) vr ij beid sstaf (waarmede de Praetor den slaaf beroerde, die lihcrlus werd). 2) (Liv.) redding, liber-tatis; v. vitae ~ bet verlost worden van. 3 {P. en L.) sir ai, wraak.

VlNETUM [vinum] wijngaard ; proverb. caedere sua vv. — ziel) zelvcn benadeelen.

VlNEA [vinum] l)wijngaard. 2){P.enL.) wijnstok. 3) soort van schutdak bij belegeringen.

VINITOR, oris, m. [vinum] wijngaardenier.

VÏNÖLENTUS, ndj. [vinum] 1) aan den drank verslaafd. 2) dronken, tr. furor.

VINUM loivog] wijn: v.'d. bet wijndrin-ken: in v. tempus consumere; ad (per) v. = onder bet drinken. — Vem. Villum.

VIÖI.A , 1) viool (plant). 2) violet (kleur).

VIÜLAIUUM [viola] viol en bed.

VIÜLENS , tis, adj. [vis] ~ violentus.

VJÜLENTÜS, adj. [vis] hevig, geweldig, tempestus , animus, ingenium , ira, verba; v. imperium (eensor. enz.) — streng.

VIÖLO, 1. [vis] schenden, mishandelen, saera, foedera, dignitatem alicujus; v. hospites, parentes ; v. urbem =: aantasten.

VlPÊIlA, adder.

VÏIl, vïri, m. 1) man {alg.; opp. muiier; vgl. inas); dolorem tulit ut vir ; rustica-nus v. sed plane v. ; equi viri — voet- en paardevolk [tr. equis viris = inet alle magt). 2) echtgenoot.

VÏllAGO, ïnis, ƒ. [virgo] krijgshaftige vrouw.

VIREO, ui, — 2. 1) groen zijn; mons v. pi nu; pectora vv. felle. 2) tr. frisch (krachtig) zijn: [Liv.) ingenium v.; [Hor.) duin genua vv. ; serpens v. squamA recente (Or.) — blinkt,

* VÏUËTUM [vireo] [Virg.) grasplek.

VIRGA, 1) dunne tak. 2) roede. V. d. (P.) = fasccs. 3) [P.) streep.

VIRGO, ïnis, ƒ. 1) maagd. 2) [P,) jonge vrouw. 3) zekere waterleiding te Rome [ook Aqua Virginea).

Virgullum. Visciis. 3igt;5

VIRGULTUM [= virguletum, v. virguladem. virga], kreupel bosch.

VIRÏD1S, e, adj. [vireo] 1) groen, gra-men, ripa, aqua; pallor v. ~ vaal [P.). V. d. n.pl. [P/iuedr.) — jiroene plekken in een tuin. 2) [P. en L.) frisch, krachtig, aevum ~ de jeugd.

VÏUlLIS, e, adj. [ci r] mannelijk, stirps, secus, toga, animus, oratio; pars (portio) v. = van elk, persoonlijk; pro virili parte sm. naar mijn (uw,e«j.) beste vermogen.

VIRITIM, adv. [vir] man voor man. com-monefacere aliquem ; v. agrura disliiliuerc

— zoodat elk zijn deel krijgt; [Tac.) stu-dia v. prompta elk in het bijzonder [Hor. quod legeret tereretque v. publicus usus).

VIRÜSÜS, adj. [virus] sterk stinkend, eastorca.

VIRTUS , ütis. ƒ. [vir] 1) dapperheid virtute omnibus praestare; v. bellandi; v. militaris. 2) voortreffelijkheid, ani-mi , corporis ; v. oratoris [enz.) — volkomenheid. 3) eene deugd; illae vv. leni-ores; v. conslantiae; animi vv.; vv. orato-riae. 4) de deugd ', omnia praeter v. caduea sunt; finis honorum in virtute po-situs est; v. est animi habitus naturae modo atque rationi consentaneus.

VIKIJS , »(. slijmerig vocht, cochlca-ruin. y.d. gif, serpentis ; tr. v. accrbi-tatis.

VIS, acc. vim, ahl. \i, pl. Vi'res, ium,elt;o. 1. sing. 1) kracht, deorum, ingenii, oratoris; iluminis; summa vi ; v. oratio-nis ; vim afferre ad aliquid medewerken ; tr. v. sanguinis, herbae. 2)geweld, alicui inferre (afierre, f.icere); accusare aliquem de vi. 3) kracht — beteekc-nis, werking, eloquentiae, amicitiae; v. et natura honesti ; v. verb! ; foederis vim habere; illu est in hls verbis vis; idem jus usurpatur vi adempta. 4) magt

— menigte, bominum , aun. — [l. pl. krachten (ook geestelijk), [P.) fontls = geneeskracht. K d. strijdkrachten, kr ij gs m a gt.

V1SCEIIATIü, önis, ƒ. [viscus] vleesch-uitdeeling aan bet volk.

V1SCUM, l)mistel (plant). 2) vogellijm (van de bessen der mistel gemaakt).

VISCUS, cris,n. [gew.pl.) ingewand [alg.; vgl. exta, intestina): tela baerent viscere. V. d. vleesch : sanguis exit c v.; tunica inhaesit visceribus Herculis. V.d. tr. A) [P.) telg: accinit sua vv. lecto. I!) bet binnenste, innerlijke, de kern: vv. montis ; vv. reipublicae, Italiae; vv. cau-

45


-ocr page 364-

584 Visio. Vil rum.

Villa. Vocito.

sae ; vv. acrarii (vv. alicujus) = laatste penning.

VÏSIO, önis , /. [video] 1) aanblik, dei. 2) jfezifjt, verchijni n j'. 3) tr. voor-stellinif in de ziel, doloris, veri valsi-que.

VISO, vfsi , vTsum , 3. hese liou wen, res in Macedonia , lgt;elli apparatum ; v. prodi-(jium; pracda exposita ut viseretnr; {Com.) v. ad portum [enz.) = (fiian zien , onderzoek doen. V. d. bezoeken, aegrum.

VISUM [part. video] — visio, 2 en 3.

VÏSUS, us,/«. [video] = visio, 1 cn 2. V.d. ui t erl ij llt;, liunianus.

VÏTA [vivo] leven; diutius esse in vita; ngere (de^ere) v. ~ leven; v. rustiea (enz.) ~ levenswijs; exponere v. alicujus (enz.) — levensjrescliiedenis.

VITALIS, e, adj. [vila] het leven betreffend, \is— levenskracht, lumen =: levenslicht, enz.; (Vkl.) vita v. ~ dat den naam van leven verdient; (/lor.) ut sis v. metuo — lang in leven zult blijven. V. d. — tot bet leven noodig (ojgt;p. morti-fer).

VlTHLLUS, dojer.

VÏTIU, 1. [vitium] bederven, auras; cu-rae vv. corpus ; v. virginem onteeren , senntusconsultum (ewr.) — vcrvalscben, diem — door ohnunciatio aan zijne bestemming onttrekken.

VÏTiüSUS, adj. [vitium] 1) gebrekkig, orator, exempluin. 2) snood, homo, vita. 3) tegen de auspicia gehouden (— gekozen, enz.), magistratus, comi-tia, sulfragium.

VlTIS, is,/. 1) wijnstok: alba v. — zekere slingerplant. 2) kommando-staf der CciUiti'ioui'S(uit wijnstok-hout gemaakt).

VÏTIUM, 1) fout, gebrek; dicere oportet vitia in aedibus vendendis; aedes vitium fccerunt zr is bouwvallig; v. corporis. 2) ondeugd, sencctutis; homo vitiis dedi-tus. 3) schuld: meum est v. ; vitio for-tunac; vitio aliquid alicui vertere = te laste leggen; afferre v. pudicitiae mulieris rs eene vrouw onteeren. 4) t. t. fout in (1 e ausp ieia ; magistratus vitio ereatus — vitiosus,

\ ÏTO, 1. vermijden (= ontgaan, 0f— zoeken te ontgaan), tela, mortem, suspicio-nem ; id vitandum no etc.; v. tengere scripta (P.).

VÏTRl'ÜS, adj. [vitrum] glazen, vas, tr. unda (antrum , sedile, enz.) helder (P.), fama = wuft, Circe — schitterend.

VÏTRÏCUS, stiefvader.

VÏTRUM, 1) glas. 2) weed e (plant en daaruit bereide blaauwe verw).

VITTA, 1) hoofdband van vrouwen en priesters. 2) lint, om altaren, offerdieren en vredestakken der smeekclingen.

VÏTÜLIKUS, adj. [vitulus] kalfs-, caro. V. d. n. pl. — kalfsvleescb (Nep.)

VÏTÜLüS, 1) kalf. 2) (P.) veulen.

VÏTÜPËRO, 1. [vitium] gispen (sterker dan reprehendo), consilium alicujus, ali-quem.

VIVARIUM [vivus] diergaarde, volière.

VlVAX, ilcis, adj. [vivo] (P. A.) lang levend, ccrvus, pater. V, d. A) duurzaam, oliva, cespes, oratio, virtus. B) krachtig, sulfur.

VlVIDUS, adj. [vivo] (ld. alleen Liv.] 1)

— vivus gemma, corpus; signa vv. [P.) — sprekend gelijkend. 2) levendig, krachtig.

VIVO, vixi , victum,3. leven, ad summatn sensetutem , octoginta annos ; tertia aetas vivitur rr doorleefd; ita vivam I zoo waar ik leef!; ne vivam si — = ik wil sterven— ; (P.) vivite=: vaartwel; lt;)•. vulnus (auctoritas, enz.) v. — blijft in wezen , bestaat; v. earne (enz.) — zich voeden; bene (boneste) v. braaf van levenswandel zijn; v. vitam tutam =r leiden; v. in patria luxuria — even weelderig leven als zijn vader; v. (familiariter) eum aliquo = omgaan , secum — voor zich zeiven (afgezonderd) leven.

VIVUS, adj. [vivo] levend: capere aliquem vivum; me vivo — zoo lang ik leef; (/',) v. arundo (enz.) — fiisch, saxum (sulfur) quot; natuurlijk , vultus (enz.) rz sprekend gelijkend , lucerna — brandend; llu-men v. stroomend; viva voce — overluid. V.d. ii. subst. zzz kapitaal; detra-bere aliquid de v. — Zie verder reseco.

V1X, adv. naauwelijks: v. me continco quin etc.; v. boe imperatum erat quum etc.; v. tandem epistolam tedignam accepi.

VIX-DUM, adv. naauwelijks nog; v. di-midium dixeram intellexerat — of bij bad.

VOCAbCLUM [voco] woord r=: benaming (vgl. verbum): rebus imponere voeabula.

VÖCALIS, e, adj. [vox] 1) eene stem hebbend : ne quem v. praetereamus — hominem. 2) (P.) klinkend, tierend, zingend, enz. avis, rana, chorda, carmen; Orpheus v. 3) suist. — is, is, ƒ. [«c. litera] = klinker.

VOClFJiUOIl, 1. [vox-fcro] luid roepen,

— spreken, — zeggen, palam; v. talis; v. Itornanos vieisse; v. ut id faeiant

— luid verzoeken. NB. Liv. vociferatum

— er is —.

VÓCÏTO, 1. [voco] 1) (gedurig) noemen.


-ocr page 365-

Vohuüarius, Vomo. 5aS

Voco. Volumen.

plegen te noemen, nliquom tyrannnm. *2) [Tac.) luid roepen.

VOCO, 1. [vox] 1) roepen, aliquem , ali-quem ad se, in concionem,senatum (patres) ~ bijeenroepen , decs (atmlio) z=: inroepen , aliquem in jus (in judicium) dagvaarden', ad coenam (''«:.) = uitnoodigen (ad ealculos =: ter afrekening), deos in vota — vovere diis, servos ad liberta-tem (cm.) rr: aansporen , aliquem in odium [enz.) — maken tot een voorwerp van, in eriinen ~ beseliuliligen , in periculum (in luetuin) — prijs geven aan (rempublicam ad exitium), aliquid in dubium (in di-sceptationem) rrr in twijfel trekken. 2) noemen, urbem Antioeliiam ex patris nomine; vocor Ciijus zr: ik beet.

VOI.ATÏCUS , a dj. [volo, I.] wuft, Acade-inia.

VÖLATÏI.IS, adj. [volo, I.] gevleugeld, Ir. (/',) telum — snel , aetos — vergankelijk.

VÖLÏTO, 1. [volo] 1) been en weèr vliegen. 2) been en wefir loopen, in fo-ro , ante oculos ; v. ut rex (insolentius) = wind maken.

I. VOLO, t. vliegen, avis, tr. basta, ful-men , aetas , verbum,

II. VOLG, volui, veile, 1) willen: loquar quae v. ; v. aliquid faeere ; volui sloieus esse (me stoieum esse) ; velit nolit zr: bij mag willen of niet; v. in Galliam .te. pro-fieisei; quis mc vult (volo te paueis) sc. alloqui; si quid ille se v. — van bem begeert. 2) =: bevelen, aliquid fieri; v.rf. v. aliquid (esse) — beweren. 3) wenseben; volo boe tibi eontingat, ut mibi rospon-deas, te ei ignoscere; res est ut volumus; quam vellem te alio inelinavissesI; vellem quae velles ~ dat gij badt wat gij wenseb-tet; bene (male) v. alicui ~ gezind sijn, alicujus causa (omnia) quot; bene alicui. V. (I, sm. — malo. Sibi v. aliquid =: beduiden, of — in bet scbild voeren (quid boe sibi y-?; quid vobis vnltis ?).

VÖLÖNES, num, 7n.pl. [volo, II.] vrijwilligers (slaven als soldaten).

VOLÜGÏMS, e, adj. [volvo] draaijend, coclum , animus {l'.) — stroomend; Ir. fortuna v. — -wuft, oratio (orator) — vloeijend,

VÖLÜCER, oris, ere, adj. [volo, I.] gevleugeld, beslia, deus. Siihst. -cris, is, f. — vogel [Phaedr.) — gevleugeld in-sekt). V. d. Ir. A) snel, nuneius, Hebrus. B) vlug, dies, fama.

VOLUMEN, ïnis , n. | volvo] 1) [P.) bogt., kromming: angues sinuanl vv. ; v. fu-mi; v. vinculi; v. siderum — omloop. 2) schriftrol, boek.

VOfiUNTARlUS, adj. [voluntas] vrijwillig, senator, deditio. V. d. m. subsi, rr vrijwi I li ger.

VOLUNTAS, iltis, f. [volo] 1) wil: con-formare se ad v. alicujus; assentiri volun-tatiluis alicujus ; cedere ambiliosis vv. ; banc mentem voluntatemque suseepi; stu-demus vitam bominum tutiorem redde-re, et ad liane v. stimulis naturae ineita-mur (mea, sua, alicujus) voluntate — met toestemming, of — uit eigen beweging; de (ex) v. o/adv. ~ naar wenseb. 2)ge-zindlieid: confisus voluntatibus munici-piorum. F.r/. goede gozindbeid: lite-rae exignam tuae erga me voluntatis signi-ficationem baliebant.

VOLÜPE, adv. (Com.) aangenaam: v. est mibi.

VÖLUI'TllUUS, nd/. [voluptas] 1) genot versebaffend , possessio , sensus, aniini elatio. 2) wellustig, disciplina, bomo. 3) over bet genot bandelend, dispu-talio.

VOLUPTAS, alis , ƒ. [volupe] genot: v. est ornne id quo gaud cm us (Cir.); esse in v. — genieten; v, venandi; v. corporis == zinnelijk ; explore v. (en:.) — zucbl tot genot. K d. j)l. genietingen, verlustigingen.

VÖLÜTO, 1. [volvo] wentelen, rollen: v. se (volutari) in pulvere (ad pedes alicujus) /,icb werpen (tr. in dedecore ; — zoo ook I'. volutans sc. se); tr. v. voeem per atria = doen rollen , doen wcórgalmen , aliquid (in) animo — overwegen , anirnum — bezig bonden ; volutatus in doetrina ~ doorkneed.

VOLVO, volvi, völütum, 3. wentelen, rollen, saxum ; llumen v. lapides ; v. oculos bnc illue; v. orbem (llumen v. vorticem)

— vormen; v. turmas zicb telkens om-keeren (van ruiters); (P.) v. fumum («jr.)

— uitwerpen; v. bostes — in de pan bakken, librum = ontrollen (opslaan), aliquid (in, cum) animo (serum, P. sub pcctore)

— overwegen, zwanger gaan van; dii sic vv. (vices) — verordenen bet dus; v. verba (enz.)— doen rollen,\loeijcnd uitspreken, (P.) casus doorstaan. T. r/. v. se o/'volvi = zicb wentelen, rollen: stellarum cursus v.; lacrimae vv.; v. undis geslingerd worden, ante pedes alicujus = zich werpen; tr. menses (enz.) vv. = rollen voort (oo/c vv., sc. se).

VOMER (-mis), ëris, m. ploegschaar.

VOMICA [vomo] etterbuil.

VOMO, mui, mïtum , 3. 1) intrans. braken. 2) trans, uitbraken, sanguinem;

45*


-ocr page 366-

Vorago. Vulgo.

Vulgus. Vulva.

5o6

(/•'). tr. Cliarybdis v. fluctus; domus v. unclam salutantium.

VÖRAGO, ïnis, ƒ. [voro) afgrond, tr. patrimonii {enz.) — vernielen, [P.) ventris.

VÖRAX, acis, adj. [voro] verslindend, venter, Charybdis, ignis.

VÜRO, 1. verslinden, cibum ; [P.) mare v. naves; tr. v. literas.

VORTliX, -to — Vert—.

VÖTlVUS, adj. [votum] volgens eene gelofte gescbiedend, aan de goden beloofd, ludi, juvenea; legatio v.; sanguis v. (/'.) — victimae.

VOTUM [»i.j).p. voveo] gelofte; voto teneri (obslrictutn esse); voti damnari = zijn gebed verboord zien en daardoor tot nako-iniiig zijner gelofte verpligt worden. V. d. A) [P.) l)eloofd voor\ver|): ineendere aras votis. B) •wenscb, cupiditatum tua-rum ; esse in voto (venire in votum) — begeerd zijn (worden); voti compos, z. d. w. C) bede: quid nisi vota supersunt?

VÖVEO, vövi, votum, 2. 1) bij gelofte (aan de goden) beloven, Hereuli decumam, templum Jovi ; vovi me uvam deo datu-rum esse; v. votum = doen. 2) (f.) toewenscben , alicui aliquid.

VOX, öcis, f. 1) stem, rustiea', suavis, rauea; magna v. = met luider stem; bonS v. esse = bebben ; v. bucinae (cns.) klank. 2) woord (met betrekking tot den klank; vgl. vocabulum, verbum): non in-telligit quid sonet baec vox; vox volupta-tis = bet woord d. ; mittere v. uiten; unS v. — eenstemmig ; baec est omnium v. = taal. 3) klemtoon, in omni verbo po-nere.

VULCiNUS, god des vuurs en der bandwer-ken waartoe bet vuur noodig is. F. d, (P.) — vuur. F. d. 1) ntus, adj. Le-ninos r=: aan V. gewijd. 2)-nalia, ium, n. pl. feest van V.

VULGARIS, e, adj. [vulgus] gewoon, algemeen, alledaagsc.b, o|)inio, ars, verba; obsolctus et v.; liberalitas v. — algemeen , onbeperkt.

VULGiTUS , adj. [p. p. vulgo] = vulgaris.

VULGO, adv, zie vulgus.

VULGO , 1. [vulgus] 1) algemeen maken, rem usu; vebicula vulgata usu ; v. con-sulatum allen toegankelijk maken,

aliquid cum infimis rr verbreiden onder ; vulgari cum aliquo ~ zich geineenzaam maken. 2) openbaar maken: miraeulum vulgatur ; v. rumorem ; v. librum zz: uitgeven.

VULGUS, i,M. 1) (zeld.vi.) menigte =: de groote boop: sapientis judicium a judi-cio vulgi discrepat; in vulgus =: onder de menigte, in 't algemeen. V. d. — gemeen volk. 2) groote massa, meerderbeid , servorum, mulierum , patronorum; (P.) v. animalium. — F. d. abl. Vulgo, adv. 1) in bet algemeen, gewoonlijk: v. bo-mines occidebantur; ilt;l v. evenire solet; v. milites a signis diseedebant; v. totis castris testamenta obsignahantur; v. facere alia incendia = aan verscb. kanten; v. invitare := jan en alle man. 2) openlijk, aliquid ostendere; v. bas literas mitto.

VULNËUO, 1. [vulnus] wonden, aliquem , tr. animum, aures alicuius; v. aliquem crimine, verbis, voce; amor v. pectora,

VULNUS, oris, n. wond (met een snijdend werktuig; vgl. plaga): confectus vulneri-bus — doodelijk gewond; tr. (P.) v. mentis ; v. in moribus — gebrek ; nova vv. facere — bescbuldigingen. V. d. A) bouw, insnede, in arbore. * ü) (Virg.) wapen, infestum. C) ramp, ongelegenbeid : mederi suis vv.; v. reipublicae imponere , inurere.

VULPKS, is, ƒ. vos.

VULSUS, adj. [p. p. vello] [P.) baardeloos , v. d. verwijfd.

VULTUOSUS , adj. [vultus] (zeld.) gekunsteld in gebaarden.

VULTUR , üris, m. gier, v. d. — roofzuchtig menscb.

VULTÜR1US = Vultur.

VULTUS, us, m. gelaat, aangezigt (als spiegel der ziel; rgl. facies), tristis, tran-quillus ac serenus, idem semper, flctus atque simulatus ; lerrere aliquem vultu

— gestreng voorkomen; v. demittere de oogen neérslaan ; tr. (P.) v. maris (enz.)

voorkomen.

VULVA = uterus.


X.

XYSTUS [=|iiffids] open gaanderij, ve- ran da.

z.

ZÉLÖTtPUS, adj. [= Sykóivnos] ja- geld in te dragon: proverb, perdere z. =

loerscb. bezitting. 2) [P. en L.) aardgordel,

ZONA [= £iüvy] 1) gordel, vooral om klimaat, frigida.

-ocr page 367-

NE DE RD UI T S C H-L A T IJ N S C H E W O O R D E N L IJ S T

HIJ IIET

WOORDENBOEK DER LATIJNSCHE TAAL van Dr. C. F. INGERSLEV.

Aal (eenc), anguilla.

aalmoes (eene), stips. nom. s.

ongebr.

aan (aan eene plaats), in, ad. aan [tot), ad, usque ad. aanbeeld (een), incus. aanbesteden, locare.

aanhesteder (een), locator. aanbesteding, looatio.

aanbeveelt (die iemand), com-

mendatpr.

aanbevelen, commendare, tra-

dore, sufTragari. aanbevelenswaardig, commen-

dabilis.

aanbeveling, suffragatio. aanbevolen, commendatus. aanbidden, adorare. aanbiddiny, adoratie, rcligio,

(deorum, eelt.)

aanbidder, (^ui deum adorat, cultor.

aanbieden, oiFerrc, praebere. aanbinden, alligare, illigare. aanblaffen, alhitrare (aliquem). aanblazen, afflare, conflare (opwekken) .

aanblazing (de), afflatus, aspi-ratio.

aanblik, conspectus, aspeetus,

visio, visus.

aanbouwen, astruere. aanbranden, adurere.

aanbreken van dm dag, illuees-cere.

aanbrengen, afferre, vgl. ad-duco, ingero, — apportare, adhibero.

A.

aanbrengen (bij hel gerecht), nomen alicuius def'erre. aanbrengen (van onder) , sug-gercre.

aanbrenger vaneen misdaad (een),

delator, index.

aandacht, intentie, animi at-

tentio.

aandacht (met), attente. aandachtig, attent us.

aandeel (een), portio, sors. aandeel aan een hoedel hebbend

(gezamenlijk), consors. aandenken (het), memoria. aandenken (tot een) , inonu-

.menti causa.

aandoen, afficere.

aandoen (veroorzaken), oilerre. aandoen (aangenaam), permul-cere.

aandoen (smartelijk), inordere. aandoening (toestand), affectio,

affectus.

aandrang (sterke), impetus, in-

cursio, impressie.

aandrift, instinctus, impetus,

stimulus, conatus. aandringen (bij iemand), ins tare alicui.

aandrijven, impellere, oonci-

tare (sterk), instinguere. aanduiden, signiöcare, desig-nare, indicare, annuere. Z. Lex.

aanduiding, signilioatio. aaneengeschakeld, perpetuus. aaneenvoegen (hel), coagmcn-tum.

aangaan, pertinere.

aangaande, de, super. aangeboren, nativus, innatus , insitus.

aangeboren begrip (een), anti-cipatum inentibus nostris, praeceptio.

aangebracht van buiten, adven-tieius.

aangehuwd (bloedverwant), af-

finis.

aangeklaagd, reus.

aangenaam, acccptus, gratus, lepidus , laetus , jucundus , (vanplaatsen) amoenus, dul-eis, delicatus, suavis. aangenaamheid , jucunditas ,

commoditas —duin. aangenaam maken, commendare.

aangenomen (als kind), adop-tivus.

aangeslibd land, alluvio. aangeven bij de overheid, no-

minare.

aangezicht, facies, vgl, vultus,

frons, os.

aangifte van het vermogen, census. Zie ook aanwijzing, aanglijden, allabi.

aangorden, accingere. aangrenzen, attingere, tangere. aangrenzend, finitimus, vgl.

vicinus, affinis, confinis. aangrijpen, prehendere, appre-

hendere affectare. aangroeijen, adolescerc, subo-lescere.


1

-ocr page 368-

W O O H D K N L IJ S T.

aangroeijen (liet), incromentum aankoop, omptio.

(incresco). aanlachen, nrridere.

aanhalen (noemen), eltnre. aanlachen (het), arrisio.

aanhalen (van een' schrijver), aanlanden, iippellera.

laudare; (yewayen van), al- aanlanden (het), appulsus.

legare. aanleg (natuurlijke), ingunium, aanhang (factie), factio. indolus.

aanhangen (vastkleven), adhae- aanleg (bouvj), munitio.

rere, adhaerescore. aanleiding, causa, ocoasio, lo-aanhanger (een), sectator, fau- cus.

tor, studiosus alicuius, de-votus.

aanhangsel (een), appendix. aanhangseltje (een) , uppundi-cula.

aanleunen (tegen), reclinare. aanliggen (aanzitten) , cubare,

accubare. Z. Lex. aanliggen (gaan), accumbere, discumbere.

spijkers), annectere (ynet handen), agglutinure (met lijm).

aanhef, exordium.

aanheffen (gezamenlijk), con-cinere.

aanhitsen, instigare, incitare. aanhitser (een), instigator, con-citator.

aanhitsing , instigatie, stimu-latio.

aanhooren (het), auditio. aanhoudend, assiduus, conti-

nens, continuus.

aanjagen (schrik, vrees,) in-

cutere, percellere. aankanten, repugnare. aanklagen, accusarc, anquirere, incusare.

aanhechten, uffigere (b. v. met aanliggen (het), accubitio opu-

laris (aan tafel)-aanlijmen, agglutinare. aanlokken, ullicere, allectare,

inescure, illicere. aanlokkelijkheid (sterke) , scabies.

aanloksel, illecebra, invitamen-

tum, lenocinium.

aanmatigen (zich), arrogare

(sibi), sumere (sibi). aanmatigend, arrogans , inso-lens, adv. arroganter, inso-lenter.

aanmatiging, arrogantia. aanmerkelijk, amplua. aanmerking (het in a, nemen),

respectus.

aanmoedigen (optvelcken), co-hortari.

lare.

aanklagers (op de wijze eens),

accusatorius.

aanklacht, accusatio, intentio, crimen, actio (in burgerl. zaken) ■

aanklacht (op de ivijze eener) ,

accusatorie.

aanklager, accusator, Z. Lex.,

intentio.

aanhieven (het), adhaesio. aankloppen, pulsare (lores). aankloppen (het), pulsatie

(ostii).

aanknoopen, annectere. aanlcomeling (een), advena, per-

egrinus (een vreemdeling), aankomen , ad venire , venire ,

pervenire, devenire. aankomst, advent us. aankoniligen, nunciare. aankondigen (iets dreigends) , denunciare.

aanklagen (gerechtelijk), postu- aanmoediging, cohortatio

aannemelijk, accipiendus, pro-babilis.

aannemelijk maken, probare,

commendare.

aannemen, accipere, sumere. aannemen (voor waar), susci-pere.

aannemen tot, adoptare (pa-

tronuin, enz ).

aannemen (eene aanbesteding), conducere; redimere [pacht) aannemer (een), conductor, re-

demptor.

aanneming (helaann.), acceptio, aanneming (goedkeuring), as-

surntio.

aanneming tot kind, adoptio. aanneming verkregen [hij), adop-tivus,

aanpassen, aptare, accommo-dare,

2

aanprikkeling, irritamentum ,

incitamentum.

aanraden (iem. iets), suadere. aanraken, tangere, attingere,

contingere.

aanraken (even), libare (arena m pede).

aanraking, tactus, contagio ,

contactus.

aanrekenen, vertere.

aanreiken, ministrare (b. v.

poculum).

aanrichten (eene slachting), edere

stragem.

aanroepen (biddend), implorare,

invocare.

aanroeping, imploratio , invo-catio.

aanroeren (aanstippen), attingere. (suinmaa tantum). aanrukken, succedere. aanrukken (het), successus. aanschaffen, parare, compa-rare.

aanschaffen (op nieuw zich), re-parare.

aanschouwelijk , aspectabilis ;

perspicuus, maniCestus. aanschoinven (iets), intueri ali-

quid, aspicere.

aanschouwer (een) , spectator. aanslaan (openlijk ter verkoop enz.), proscribere (praedia, bona).

aanslaan (het ter verkoop enz ),

proscriptio.

aansmeren, allinere.

aanspannen, jungere (equos). aanspoelen, alluere.

aanspoeling, alluvio. aanspoorsel, incitamen —men-tuin.

aansporen, bortari, adhortari, jubere , irritare , incitare , stimulare, acuere, trudere, invitare, deposcere. aansporing, bortatio o! horta-tus, adhortatio , impulsns, invitatio.

aanspraak (in rechten), postu-

latio, vindiciae.

aanspraak maken op iets in rechten, vindicare.

aanspreken, alloqui.

aanspreken (met harde woorden),

compellare.

aanspreken (om hulp, om geld),

appellare.

aanstaande, adj. futurus. aansteken, accendere , sterker incendere.

aanprijzen, co mme ndare. aanprijzen (het), conciliatio.

aankondiging, denuntiatio (bel- aanprijzen, (luidruchtig), vendi li, periculi). tare.

-ocr page 369-

WOOED E N Tj IJ S T.

3

aansteken (hel), incensio, nf

door het part, incensus. aanstekende ziekte, contagio inorbi.

aanstellen (zich), simulare. aanstellen, apponere (aecusuto-

rem).

aansloot, offensio.

aanstooten, ofl'emlere, allidere. aansloot geven, olfendere. aantal, numerus, {gering a.)

paueitas, solitudo.

aantasten, lacessere, incessore, adoriri, impugnare, oppug-nare, tentaro, attentare, af-ficere, vexare.

aanteekenboek, adversaria, pl. aan te schaffen (licht), parabilis. aantoonen Z. bewijzen. aantreffen, incidere in, conve-nire aliqucm ofFendere, in-veniro.

aantrekkelijk, jucundus aantrekkelijkheid, blandimcn -

tuin. jucunditas.

aantrekken (kleederen), induere. aantrekken (spannen), adducere. aanvaarden (een ambt), capes-sere, capero, (magistratum, niumis). inire (b. v. consu-latum), adire, (cernure) he-reditatem, (eene erfenis), aanval, impetus, incuraio, ex-cursio; petitio. (Van eene ziekte) tentatio; laesio (van een redenaar).

aanvallen, adoriri, aggredi , impetum Caeere in, inourrere irruere in, invadere. aanvallend, infc.stus.

aanvang, initium.

aanvang (een), initium, exordium, introitus, vestibuium. aanvangen, incipere, occipero, inchoare, ordiri, exordiri, committere. Z. Lcx. aan- vast, a, ab.

aanvatten, attrectare. aanvoerder, dux.

aanvoerder (een —van zeeroo-

vers), arohipirata.

aanvoeren, subveliere, promo-

vere. Z. Lex.

aanvoeren (b. v. als reden) ,

afferre, defendere.

aanvoeren (betvijeen), argumen-tari.

aanvoeren {als bewijs) , argu-

mentari. Z. Lex.

aanvoeren (als verontschuldiging:, excusare.

aanvoeren (tegen) , opponero.

Z. Lex.

aanvoering, ductus.

aanvreten, adedere.

aanvullen (voltallig maken), im-plere , supplere , (pok door rekrutering).

aanvulling [door rekrutering),

suppleraentum.

aanvuren, cohortari, accon-

dere, movere aanwaaijen, afflare, intr. aanwas, aceretio.

aanwenden, adhibere, inliibere, sumere, iii.su me re, conferre, persequi (viam, een middel), interponere, usurpare, con-vertere. Z. Lex.

aanwenden hij, aceommodarc. aanwezig, praesens, qui adest, aanwezig zijn, adesse. aanwijzen, indicare, monstrare,

demonstrare.

aamvijzen [ter betaling), delegare.

aanwijzer (een), demonstrator ,

index (hij het gerecht), aanwijzing, d em on strat iO. aanwijzing (eene a. vuor het ge-

recht), indicium.

aanzetten (tot iets). Z. opwekken, aanhitsen.

aanzien, videre, aspieere, tueri, sterker intueri, conteniplari. aanzien (hel), auetoritas, dig-nitas , claritas , opulentia , amplitudo.

aanzien toenemen (in), conva-lescere.

aanzienlijk, nobilis, illustris, honestus, honoratus, opi-mus, opulentus, aniplus, lautus, luculentus, magnua. aanzienlijken, optimates, principes.

aanzienlijker, prior.

aanzoek (om een ambt), petitio. aanzoek (om rechtsingang), pos-tulatio.

aanzuiveren, putare (rationes). aap (een), simia.

aar (een koorn ), spica.

aard, natura, status. Z. Lcx.

figura, indoles, ingenium. aard der zaak (uit den) ,

sponte.

aardbeving, terrae motus. aardbeziën, fruga, pl.

aarde, aardbodem (wereldrond), terra; orbis terrarum en terrae; tellus, (als hemellichaam, ook terra) ; humus (grond). Z. Lcx.

aarde (van, aarden), terrenus ;

terreus.

aarden pot, fidelia.

aarde bedekken (met; ter a.

bestellen), liumare. aardheuvel, tumulus.

aardig, bellus; festivus. adv.

belle ; festive.

aardkluit, gleba.

aardpek, bitumen.

aardsch (van of op de aarde), terrestris, terrenus; mor-talis. Z. Lex. anrdvochtigheid, uligo.

aars (de), podox, anus. aarzelen, dubitare, gravare. aarzelend, suspensus, dubius. aarzelend, bijw., gravutc. aarzeling, dubitatio , dubium. aas (spijs), esea.

accent (het), sonus vocis, (ac-

centus.)

ach! ah I o! cheu 1 vah I acht, oeto.

achtbaarheid, gravitas.

achten (hoog-), colere ; inngtii (pluris) facers, putare, du cere.

achten (weder), recolere. achter, post, pone, van a., a tergo ; achteraan, post, post tergum, retro.

achterblijven, residere, coasis-tere.

achterblijven (van overstroomd

renter), restagnare. achterdeur (de) , posticuni. achterdeur (een geheime), pseu-

dothyrum.

achterdochtig, suspiciosus. achtereenvolgens, deinci'ps. achterhoede , novissimuin (ex-tremum) agmen ; acies postrema , extrema. (niet op marsch).

achterhoofd (het), oceipitium. achterhoudend, obscurus. achterhuis (hel) , postica pars

aedium.

achterkleindochter (eene) , pro-neptis.

achterkleinzoon (een), pronepos. achterlaten, relinquero , li»-quere.

achterover gaan liggen, recum-bere.

aclüerover (gebogen), supinus,

resupin us.

achterover liggen, recubare.


-ocr page 370-

W O O R D E N L, I,T S T.

4

achterovertrekken, rcsupinare. achterst, posterior (pars); po-

strem us, posticus. achterstallig, residuus. achterstellen, postponere, post-

ferre, posthaberc.

achtersten {de), novissimi. achtersteven, puppis.

achterste voren (tó), praeposte-rus.

achteruitslaan, calcitrare. achterzijde {rug), tergum. achtgeven, nnirandvertere, vi-dero , attendere; {op) ob-sidere; excubare. Z. TjCX. achthonderd, octingenti. achthonderdste, octingcntesi-mus.

achting {hij anderen), existi-

matio, dignitas.

achtmaal, octies.

acht nemen {zich in), cavere. achtste, octavus.

achtvoudig, octuplus.

acte van aanklacht, actio, com-

mentarius.

adder {een), vipera, nspis ,

echidna.

adder {van eenen), viperinus. adel, nobilitns. 'A. Lex.nohilis. adelaar {een), aquila.

adelaar {van een), nquilinus. adem {de), anima, vgl. spiritus, halitus.

ademen, spirare, respirare, spi-

ritum ducere.

ademen {het), ademhalen, spi-

ratio, respiratie. ademhaling, spiritus.

ademtocht {de), spiritus.

adem scheppen {weder), respirare.

ader (mie), vena.

aderlaten, sanguinem mittere. aderspal {een), varix.

advies {rechtsgeleerd), respon-sum.

advokaat {een), patronus , en pragmaticus, zoover hij den zaakvaarnemers te Rome ten dienste stond.

aedilis {zeker overheidspersoon te

Rome), aedilis.

aedilis {eenen, betreffende), aedi-

licius.

aetherisch, aethereus.

af {van —), a, ab. abs. afbakenen, circurascribere, ter-minare, metari (castra), di-metari (locum castris). afbeelden {in was, marnier firn,.).

fingere, affingere; defor-mare.

afbeelding, forma, imago, effigies, simulacrum. afbetalen. Z. betalen.

afbidden, deprecari.

afbijten, mordicus (aliquid)

auferro.

afblazen, llando tollere, au-forre.

afbranden, exurere , incendio delere.

afbreken, demoliri (aedes), de-struere, interrumpere (pontom) of rescindere p. afbreken {zijne rede), incidere (b. v. sermonem), abrum-pere.

afbreken {van voren), praerum-pere.

afbrengen, deferre, deduccre,

abducere, doflectere. afdalen, desccndere.

afdak, pluteus.

afdanken {krijgslieden), exau-ctorare, dimittere (exerci-tum).

afdeeling, decuria.

afluen {eene zaak met iem.) , conficero (cumaliquo),com-ponere (controversias). afdroogen, abstergere, deter-gere.

afdruipen, afdmppelen, stillare. afdwalen, aberrare.

afdwingen {iemand iets), por vim (aliquid alicui) extor-quere.

afeischen, exigcro aliquid ab

aliquo.

afeten, ambedoro afgaan, dogredi; {van — verminderen) decedere de ; en m. d. abl. devertero en deverti (via).

afgaan {op), invadero. afgebedeld. Z. afgesmeekt, afgebroken stidc , fragmen of

fragmentum.

afgeknaagd, derosus.

afgeleefd, decrepitus. afgelegen, devius, retractus , avius.

afgemat, fessus, lassitudino

confectus, languidus. afgematheid, languor.

afgemat worden, langiieseero. afgemat zijn, languere. afgericht, insuefactus. afgerond, circumscriptus, teres. afgescheurd, avulsus.

afgesleten, tritus, detritus. afgesmeekt, precarius. afgesproken, statutus. afgestorven, defunctus (vita). afgestorvenen {de), qui o vita

cxcesserunt; mortui. afgevend, aversus.

afgezaagd {oud), contritus. afgezant, legatus , orator {om

het woord te voeren), afgezonderd, adv. seorsum, se-

creto (ab aliis).

afgod, deus fictus, commenti-cius.

afgodendienaar, deorum ficto-

rum cultor.

afgodendienst, deorum fictorum cultus.

afgrijselijk, atrox, formidolo-sus.

afgrijselijkheid, atrocitas. afgrijzen {een) , formido. afgrond, vorago , gurges {in

hel water).

afgunst, invidia.

afgunstig, invidus.

afhandelen, tractaro.

afhangen van, pondore ex. afhangen {van voren), prae-

pendore.

afhangend {van), suspensus , aptus.

af hellend, declivis, devexus ,

proclivis.

afbellend {steil), subvexus, fa-

stigutus.

afheliing, declivo {ook doclivia pL).

afhouden, prohibere, coliibere, detinere, abstinere, propul-snre, avocare, excluders. afhouwen, truncaro, abscidcre,

decidore.

afhouwen [van onder], succidere. afkeer, animus (voluntas) alie-

nus (ab aliquo).

afkeeren, avertero.

afkeerig, alionus, aversus, re-motus.

afkeerig maken, alienarc, aba-lienare.

afkeerig zijn, abhorrero, alie-mim esse (ab).. fugere aliquid.

afkeuren . improbaro, explo-

dere, ejicere. Z. Lex. afkeuren {luid), increparo, in-

crepitare.

afkeuring, improbatio. afkeuring geven {een teeken van), renuere.


-ocr page 371-

WOORDENLIJS T.

5

afklimmen, afkomen, doscen-dere.

afknagen, rodere , adedcre ,

stringere.

afkoken, decoquore.

afkomen {er), diacedoro. af komen {slecht er van), oflbndi. afkomst, genus.

afkomstig, oriundus.

afkomstig (van voorgangers) ,

translatithis.

afkondigen, praedicare, indi-care, promulgare, proscrl-bere.

afkondiging, praedicatio. afkruipen, derepere.

aflaten, relaxare.

afleeren, dedocere (aliquem

aliquid).

afleeren, dediseere (aliquid). afleggen , deponere; exuere (vesteni, cett.), (plotseling) abrumpere.

afleiden (als gevolgtrekking) ,

ratioclnari, colligere. afleiden, derivare, dedueere;

(hezig houden) distringere. afleiding, deduetio (aquae), van

een woord, notatio. ajleidingskanaal, emissarium. afloop (de), afloopen (het), de-cursus.

afloop (de gelukkige), proven(us. afloopen, decurrere.

afloopen (b. v. goed), ovenire (bene , — ineominodnni) , evadere, verti, vertore. aflossen, succedore.

afluisteren, subauseultando (aliquid) excipere.

afmanyen, demetere.

afmatten, defatigare. afmatting, f'atigatio, defatiga-Uo.

afmeten, demetiri , dimetiri , rnetiri.

afmeting, dimensio; (toonkunstige) percussio.

afnemen (van iets), diininucre,

deminuero, limare.

afnemen, intr, decrescere, ea-dere.

afnemen [xveder), relanguescere. afnemen (het), deminutio. afnemen (het doen), remissio. afnemen (onthlooten), destrin-gere..

afnemen, subtrahere. decer-

pere. Z, Lex.

afnemen (een weinig van iels), libare.

afneming, decesaio (de summa),

decesaus, levatio.

afpalen , palia finire (termi-

nare).

afperken, metari.

afpersen, exprimere, crlpere.

Z. Lex.

afplukken, deeerpere. afpunten, inspieare (zeldz.). afraden, dissuadere.

afraden (het), dissuasio. afrader (een), dissuaaor. africhten, co ndoce facere. Afrikaan (een), Afrikaansch , Afer.

afroepen (ergens), devocare. afrollen, devolvere (aliquid). afrukken, vellore; deripere ,

eripere.

afschaduwing (schels), adum-bratio.

afschaffen, abrogare, abolcre, (ollere (legem, enz ), refi-gere (legem).

afschaffing (van een wet), abro-

gatio.

afschaven, abradere. afscheiden. Z, scheiden, afscheiden, excludero. Z. Lex. afscheiden (door punten), inter-

pungere.

afscheiding (eene), divortium. afschepen (door betaling) , ab-

solvere.

afscheren, abradere,attendere. afscheuren, abscindere, abrumpere.

afscheuren (van voren) , prae-

rumpere.

afschieten (werpen), emittere. afschilderen, depingere. afschrappen, radere.

afschrift (een), exemplar. afschrijven, describere. af schrijver (een hoek-), librarius. afschrik (een), formido, vgl.

liorror, terror, metus, timor. afschrikken, abstè^ere; delior-

tari, deterrere, terrere. afschrik hehhen (een, = haten), odisae.

afschudden, exuere (jngum ,

vincula), exeutere.

afschuw, detestatio, summum odium.

afschuw helhnn, detestari, aver-

aari (aliquid).

afschuwelijk, teter , f'oedus , abominandus , detcstandus of detestabilis, exsecrabilis, infandus.

afschnwelijkhcid, food itas. afslaan, deciifere. (Z. quatio). afslaan (weigeren) , reeusare , abnuere, renuere (door een icenk).

afsmeeken, deprecari , expos-eere.

afsmeeking, deprecat io. afsnijden, desecare, caedere, reeidere, tondere, resecare, stringere.

afsnijden (afsluiten), interclu-dere.

afsnijden (rondom) , circumci-

dere, circumsecare. afsnijden (van voren) , praeci-

dere. Z. Lex.

afsnijden (vanonder), suecidere. afsnijder (een), sector. afsnoeijen, a m pu t are, attondere. afspannen, detendero. afspoelen, abluero, proluere. afspraak (eene), constitutum. afspraak (volgens), (e) com-posito.

afspreken (iets), constituere,

componere, condicere. afspringen, des Hire.

af springer (van het eene paard

op het andere), desultor. afstaan (iels), cedero. afstammen van, oriri, ortum, genus ducere ab, originem trahere ab.

afstammeling, progenies, pro-les.

afstand, intervallum, spatium,

discrimen.

afstand (verre), longinquitas afstijgen, deseendere.

afstooten, detrudere, depel-lere.

af stroom en (af doei]en), defluere. afleekening, deacriptio.

aftogt (den) blazen, receptui canere.

aftrekken (zich van iets), detra-liere , exuere , abducere , decase alieui rei.

aflroonen, eblandiri.

afval, defectio.

afval brengen (tot), abalie-nare.

afvallen (van iets) , decidere , prolabi, cadere. vgl. labor, excido.

afvallig worden, deficere, de-

aciscere.

afvallige (een), perfuga. afvloeijen, defluere.

afvoeren, dedueere, develiere.


-ocr page 372-

AV OORDEN Ij IJ S T.

6

afwachten, exapectare, pro-spectare, praeslolari, en deftiger opperiri, allquem. afxcasschen, ablucre (pedem), afweerder (een), defensor. afvegen, oxpendere , librare ,

compensare, examinaro. afweiden, depascei'e.

afwenden [de oogm), despicore,

di'fleclere, declinare. afwenden (iets onheilspellends), averruneare (prodigiu); de-vonerari (somnia).

afwennen (iem.), dedocere. afweren , arcere , deterrere , defbndere,detestavi. Z. Lex. afwering, depulsio, (ook van

schuld).

af weven, detexere.

afwezig, absens.

afwezigheid, absentia.

afwezig zijn, abesse, deesso. afwijken, digredi, deflectere, declinare , desciscere, dis-sentire.

afwijkend, remotus.

afwijking, declinatio. afwisschen, abstergere, deter-

gere, eluere, tergere. afwisschen, tr. eluere. afwisselen, variure.

afwisselend, varius. o/ïti/sse/rarfjferfer.coeli viirictas. afwisseling, vicissitudo. afwisseling (hij), invicem. afwisseling brengen in, variare. afwisseling van rust en arbeid,

alterna requies.

afwisseling (regelmatige), vices. afwrijven, defricaro.

afwrijfsel, i ntertrimen t um. afweiden (laten), pascere. afwijzen, ref'utare. Z. Lex.,

rejicere.

afwijzing, repulsa.

afzanderijen, arenariae. afzenden, allegare, vgl. legare,

mittere, emittere.

afzending , m i s s i o.

afzien van, desistere, absistere. afzien van (doen), avocare ,

deterrere.

afzichtelijk, teter, decolor. afzijn, abesse.

afzonderen , segregare , separate , secernere, secludere, sevocare.

af zonder ing(de, — eenzaamheid),

secretum.

afzonderlijk, adj. privus. Z. Lex.

afzonderlijk , separate , singu-latim (singultim , singilla-tim).

afzweren, ojurnre.

aha, ha! (ach!), ah, (aba!), obo !

ahornboom (een), acer. ahornhout (van), acernus.

ajuin, cepe (caepe), nom. en

ace alleen; cacpa, 1. f. akademisch wijsgeer (een), academicus, i.

akelig, miser.

akker (een), ager, vgl. arvutn, terrenum, seges. Dm.agel-lus.

akkerbouw, agricultura, aratio. akkers betreffende (de) , agra-

rius, agrestis.

alant (de), inula.

alarm (een), tumultus.

aldaar, ibi.

aldus, sic, ita.

algemeen, universus ; vulgatus. algemeen (in hel), in universum, generatim, omnino ; vnlgo.

algemeen maken, vulgare. algemeen welzijn (voor het), in

commune.

alhoewel, etsi, tametsi, quum. alle, alles, oinnes (homines),

omnia.

alle mogelijke, quicunque.

alle te zamen, universi.

allezins , sane , simequam. Z.

Lex., utique.

alledaagsch, vulgatus, vulgaris; obsoletus , quotidia-nus.

alleen, solus, nnicus , unus.

adv. solum, tantum, modo. alleenheerschappij, tyrannis (de onwettige) , regnum , imperium singulare.

alleenlijk, tantummodo.

alleen zich bewegend, solivagus. allengs, minütatim , gradatim. Z. Lex., vgl. sensim, pede-tentim, paulatim,

almanak (de), fasti.

alom, ubique.

al — ook, quamvis, etiamsi,

licet.

aloud, prisons,

Alpen (de), Alpes, ium.

Alpen (de) betreffende, Alpinus. als, (wanneer), quando, quum, si.

als (b. v.), uti, ut. als (indien), si.

cds (achter zoodra — gelijk —

enz.), ac, atque.

cds (achter zoo), (tam) quam. als (achter zooveel, zoo groot),

quantus alsdan, tuin, tune.

cds het ware, velut, quasi. als maar, dum, dummodo. alsof, quasi.

altaar, ara. vgl. altaria, pi-

mensa.

altaartje, arula.

cd te, niinis.

al te zamen, cunctus, vgl.

omnes, universi.

althans, saltern ; (si non)— at. altijd, semper, usquequaque,

vgl. usque.

altijddurend, sempiternus. alvermogend, omnipotens. alwie, quisquis, quicunque. (aljzoo, ita.

ambrozijn, ambrosia.

amht, munus, officium. Z.Lex.,

ministerium.

ambteloos burger, privatus

(homo).

ambtgenoot (een), collega. ambujenootschap, collegium. ambteloos persoon (als), priva-tim.

ambtelooze personen (wat betreft

de), privatiin. (ambts)verpligtingcn, munia. Z.

munus.

ambtsbezigheid, pensum. ambtsdienaar, vintor. amhtsbesluur, i m periutn. anapest (een), anapaestus. ander (een), alius. Z. Lex.

vgl. alter en eeterus.

ander (de) , alter. vgl. alius. andere (op) wijs, aliter. anderen daags (des) , postri-die.

anderen tijd (op een), alias. anderhalf, sesquialter. anderhalf voet, sesquipedalis. anderhalf maal, sesqui.

anders, alioqui (n), secus [neg.), secius.

anders [ergens) van daan, aliunde.

ander (van een), een a. toekomend, alienus.

anders (ergens —. elders), alibi. andijvie, cichorcum, intubus. angel, aculeus, hainus.

angst, angor. pavor.

angstig, pavidus, trepidus. angst aanjagen, consternare.


-ocr page 373-

W O O li D E N Ij IJ S T.

7

angstig hezorgd {gejaagd), an-xiua.

angstigheid, anxietas. angstiglijk, ado. anxio, trepi-

danter.

anker {een), ancora.

anker [van het), ancorarius. ankerplaats, statio navis. ankertouw, ancoralo.

antwoord {een), responsum. antwoorden, respondero , re-ferro.

appel {een), malum, vgl. po-mum .

appelboom {een), malus.

a/gt;jgt;èl {/iet), provocatio, appel-latio.

appelleren, provocare, appel-

lare.

aroeid, labor.

arbeiden, laborare.

arbeidsloon, raaniiprctiurn. arbeidzaam, laboriosus. arbeidzaamheid, labor.

archief {een), tabularium. arend (een), aquila. arenddrager (imandeldr, a(|ui-lifer.

arglistig, malitlosus. ado. ma-litioso.

Baai (eene, of zeeboezem), sinus maritiinus s. maris; sinus. baan {de, loopbaan), spatiuin,

curriculum.

baan {eene, gebaande weg, ook uitweg), via. Z. via in het Lexicon.

baar {eene, of golf), umla. baar {eene draag ), ferculum,

feretrmn, luctica.

baar (een goud-), later aureus, baard (de), barba.

baard (een lange), barba pro-

in iss a.

baardeloos, iraberbis.

haardje (een), barbula. baarmoeder, uterus, vulva. haat. (7j. voordeel).

baatzucht. (Z. hebzucht), babbelaar (een), liomogarrulus. babbelen, garrire, effutire. babbelziek, garrulus, a, um. , babbelzucht, garrulitas. Bacchante (eene, vrouw uit Bacchus gevolg), Baoclia, Bac-cbis.

bacchantisch, adv. baccliico more.

arglistigheid, fraudulentia, cal-

liditas.

argwanend, suspiciosus. Aristocraten, o p t i m at es. arm, pauper, inops. arm (een), bracliium. Z. Lex. arm (vooral de boven-), lacurtus. armband (een), armilla. armoede, paupertas, pauperies,

inopia, mendicitas. armzalig, mendicus.

arsenaal (een) , armamentarium.

arts, medicus.

artsenijoerkooper (een), pharma-copola.

as (de), as. (een kopermunt), as (een halve), semis.

as (twee derde van een), bes. as (een vierde), teruneius. as (een vierde van een) , qua-drans.

as (vijf twaalfde van een), quincunx.

as (een zesde — of: een zesde),

sextans.

as (zeven twaalfde — of; zeven

twaalfde), septimx.

asses (een stuk van acht), octus-sis.

B.

Bacchus , (god van den wijn , ook wijn), Bacchus,. Liber. Bacchusfeest (hel), Bacchanalia, ium en iorum, orgia.

Bacchusfeest (het — vieren),

bacchari.

Bacchusstaf, thyrsus.

bad (een), balneum, lavatio. baden, lavare, trans.

baden (zich), lavare q/lavari,

perlui.

baden (het), lavatio. badinrigting, balneae, pl, badkamer, balnearia, pl. badkom of bekken, labrum. badkuip, solium.

badmeester, ba 1 neator. badplaats (eene) , de baden ,

aquae.

bagaadje, impedimenta. bakken, coquere.

bakker, pistor. Z. liet Lexic. bakkerij of molen, pistrinuin.

Z. Lexic.

bal , pita.

balie (de), subsellia, pl.

balk (een), trabs.

asses (tien), decussis.

[rt.s] (drie vierde van het geheel,

drie vierde), dodrans.

as (de — van een wagen of van hemel en aarde), axis ; de laatste ook vertex.

asch, cinis; f'avilla, poet. athleet (een, kampvechter), athle-ta.

atoom (een, ondeelbaar lichaam),

atonius.

averechIsch, praeposteru s. avond (de), vespera, vesper. avond (bij), adj. vespertinus. avond (het wordt), vesperascit,

invesperascit.

avond (toen het) werd, vespe-

rascente coelo.

avondtijd, tempus vespertinum. avondschemering, crepusculum,

vgl. diluculum.

avondster, vesper.

avgur (een), augur, (lid van het priestercollegie der wichelaars) .

augurk, cueumis.

auteur, scriptor.

azijn, acetum.

balk (eenkleine), tignum, tigil-1 u in.

balken zamenvoegen (uit), con-

tignare.

balken (ran ezels), nul ere. ballast (zand-), saburra.

ballet (een), embolium.

balling (een), exsul. ballingschap (de), exsilium. ballingschap leven {in), exsu-lare.

balsemstruik {de), amomum. balsemen, ungere; condire (mor-tuos)

hand {een), vinculum , retinaculum, copula.

band {van vriendschap of bloedverwantschap) , necessitudo, nodus amieitiae.

bandeloos, immodest us. bandeloosheid, immodest ia. bandiet {een), sicarius, gladiator

banen {eer! weg), viam miinire, facere , pandere , aperire , secare. Z. Lex.

banen {zich een' doortocht), eniti. bang, timidus.


-ocr page 374-

8

lank, sciimnunijsubsellium. Z. Lex.

hanken in den schouwhvrg, speo-tacula.

banketbakker {een), cupedina-rius.

bankier (een), argentarius. bankiersvak [het), (ars) argcn-taria.

bankroet gaan, conturbare. barbaar [een halve), semibar-

barus.

barbeel (een), mullus.

barbier [een), tonsor. barbierswinkel, tonstrina , ta-

berna tonsoria.

baren, parere, euiti.

baren (het), partus, fotus. barensnood zijn (in), parturiro. bark (een), lenunculus.

bark (een kleine, op het strand tot overscheping), actuariola. barmhartig, raisericors. barmhartigheid, animus miseri-cors.

barnsteen, electrum, succinuiu,

glesum.

barrevoets, adv. pedibus nudis. barrikaderen, oppilare (zoldz.), barsch, atrox, immitis. barschheid, atrocitas.

barsten (schier) of bersten, rumpi, se di(dis)ruinpere , dirunipi. (Fan de aarde), debiscere.

basrelief (het), opus caelatmn, crusta; aurum oaelutum , (met basreliëfs.)

basrelief u/beelden (in), caelare. bast (de), liber. Vgl. cortex. bastaard, nothus. Vooral van dieren, hibrida, vgl. nochtans het Lex.

haten [dienstig zijn), prodesse,

proficere.

baviaan, cynocephalus. beangstigen, angere. beangstigen (zich), alïlictari , zonderen met a se; om iemand, parturiro. Z. Lex. beantwoorden, respondere. Z. Lex.

bearbeiden, elaborate, tractare

(terram).

bearbeiding, cultura (agri). bebloed, sanguineus.

bebloeden, cruentare.

beboeting, multatio.

bebouwd, cultus.

bebouiven , colere, ar are ; in-aedificare. Z. Lex.

WOOKDENLIJS ï.

bebomver (een), cultor (agri).

bebomving [de), cultus.

bed [een), leotus.

bedje (.een), lectulus.

bed [het onderste van een),

sponda.

bedaard, sedatus, tranquillus,

quietus.

bedaardheid, animus tranquillus, animi auquitas. bedachtzaam, consideratus. bedanken [dank zeggen) , gra-

tias agero.

bedaren, considere.

bedaren (tot b. brengen), tran-quillare, lenire, mulcere, placare, sedare, sopire. bedaren (doen) , restinguore ,

languefacere, mollire. bedauwd, rosoidus, roridus. bedding (de), alvus (lluminis). bede (eene), preces,/)/., abl. sing.

prece, votum, deprecatio. bede om vergiffenis, deprecatio. bedekken , tegere, contegere, integere, obruere, obduce-re operimento, subtexero. bedekken [verbergen], obruere. bedekken (volkomen), cooperire. bedekken (van voren), protegere. bedekking, obstructio.

bedekt, obsitus.

bedelaar (een), mendicus. bedelen, stipeni colligere. bedelen om een eerepost, peti-

turio.

bedenken, conspicere. bedenkelijk, sonticus.

bederf [hel), corruptela. bederven, coi ruinpere, depra-vare, contaminare, vitiare, exulcerare, inficere, infus-care (mores).

bedienen, ministrare.

bediening, ministerium. bedingen [voor zich) , pacisci ,

depaoisci.

bedoelen, dieere.

bedreigen met, intentare. bedorven, eorruptus.

bedreigd worden, periclitari. bedreigingen, minae.

bedreven, versatus in aliqua re,

consultus.

bedriegelijk, fraudulentus, insi-diosus, fallax, dolosus, sub-dolus , eaptiosus , niendax, adv. fallaoiter, dolose. bedriegen , fallere , decipere , fraudare (sterk), inducere , defraudarc, ludificari.

bedrieger (een), homo fraudulentus, fraus, bij Ter.

bedriegerijen, fallaciae, fraudes. bedrijf [ineen tooneelspel), actus. bedrijf (handwerk), ars. bedroefd, tristis, maestus. bedroefd zijn , zich bedroeven ,

dolore affici, maerere. bedroeven (zich zeer), perdo-lere.

bedroevend, luctuosus.

bedrug, fraus, dolus, circum-

scriptio , furtum.

beducht zijn, metuero. bedwingen, domare.

bedwelmd, teinulentus. bedwingen, castigare.

bedwingen [geheel), domare. beëedigd, [onder eede), juratus. beek (een), rivus.

beeld [een, schets), forma.

beeld (een), imago, vgl. effigies, simulacrum, signum, statua.

beeldgieter (een), statuarius. beeldgieterskunst (de), statuaria. beeldhouwer (een), fictor, sta-

tuarum artifex. beeldhouwerskunst, ars lingend i. beeldje, oscillum, sigillum. Z. Lex.

beeldtenis, signum, effigies,

vgl. imago, simulacrum. beeldwerk, emblema. Z. Lex. beemd. Z. weide.

been [het, scheenbeen), crus; bee-

nen, crura.

bee?i (een, knok), os, de beenderen, ossa.

beenen [van been), osseus.

beer (een), ursus; — verres.

Z. Lex,

beerenklaauw, acanthus. Beergesternle[het), Arctos (-tus). heerin,UTSA', (ook alssterrebeeld). beest [een, scheldwoord), belua

of bellua.

beestachtigheid, immanis leri-, tas.

beestenhaar, villus. beestenvechter (een, in den Circus), bestiarius. beestenvoeder, pabulum.

beestje [een), bestiola.

beet (een), morsus.

beetwortel, beta.

begaafd (talentvol), ingeniosus. begaafd met, praeditus. begaan, committere, admittere. begaan [een misstap) , delin-quere.


-ocr page 375-

W O O R D E N L IJ S T,

9

hegeeren, cupere, vj;l. volo,

opto, expoto, expostulo. heyeenn Qieoig), concupiscere. heyeerig, cupidus.

hegeurig mar, appetens. begeerte,a.mor, cupiditas, z.Lex. cupido, scabies {sterke), ox-spectutio. Z. Lex.

begeerte naar, appetitio, appe-titus.

begeerte (volgens), obscquenter

(alicui).

begeleiden, comitari, prosequi;

deducere.

begeleiden (overal), sectari. begeleiden [voortdurend), consec-tari.

begeleiding, comitatus.

begeven (zich), petere, se con-ferre, se perferro, cireum-vehi, devehi.

begeven(zich ~ oa«),aggrcdi ad. begieten, perlündero,

begiftigen, munerare of mune-

rari, augere.

begin, principium. Z.Lex.,pri-

mordium ; inceptuni.

beginne (in dm), initio, primo. beginnen, incipere, ordiri, oriri. beginsel, primordium. beginselen, eleraenta, initia. begonnen zijn, coepisse. begoocheling, praestigiae. begrafenis (de), sepultura, inu-

nus (supremum), ook pl. begraven, sepelire, efferro, lui-mare, inf'erre, infodere. Z. Lex.

begrensd worden, contineri. begrenzen, terminare, finire, de-

finire, deterrninare. begrenzing, finitio, benevens de werkw. definire, enz. b. v. agruin, deb. van den akker, begrepen, perspectus.

begrip (denkbeeld), notio ; species (viri boni), comprehen-sio (rerum).

begrip (het), captus, intelli-gentia.

begrip [een aangeboren), prae-

ceptio. Z. aangeboren, begrijpen, intelligere, capere (mente), coinprehendere animo , pdrspicere , pervidere, assequi, consequi.

begrijpen (in zich), amplecti. begrijpen (hel), perspicientia. begroeten als, enz., salutaro aliquem (regein), nvere. Z. Lox.

begroeting (algemeene), persalu-tatio.

begunstigen, f'averc, sulfragari,

velificari, augere. begunstiger, fautor.

behaagt (het), placet, juvat. behagen, placere.

behagen scheppen in, delectari. behagen (zeer), perplacero. behalen, reportare.

behalve, praeter, extra, (na een

ontk. tv.) nisi.

behalve dal, nisi.

behandeld worden (ijverig), ca-lere.

behandelen, tractare, pertracta-re, persequi, agitare, agere. behandelen (weder), refractare. behandelen [volledig], pertexere. behandelen (iemand), habere aliquem, uti (b. v. sic), acci-pere.

behandeling (de), tractatio,

tractatus.

beheerschen, imperare, tempe-rare.

beheerscheres. domina. beheersching, d om i nat us, — atio. behoedzaam, cautus. behoedzaamheid, cautio.

behoefte, nsns.

behoef te (gevoel van), indigentia. behoefte hebben, egere. behoeftig, egens, vgl. egenus,

inops,

behoeftigheid, egestas.

behooren tot, pertinere ad, at-

tingere, cadere sub. behoorlijk, rite, recte, bijv. mv.

Justus, legitimus, maturus. behoort (het), oportet.

behouden, salvus, sospes. behoud (levens-), salus, incolu-mitas.

behouden, conservare, conti-nere, praestare, reservare. behouder (de), servator. bejaard, grandis (natu). bejammeren, deplorare. bejegening (smadelijke), indigni-tas.

beide, utevque, vgl. ambo. beide (te zaïnen), ambo.

beiden (één van), alteruter. beiden (geen van), neuter.

beitel (een), scalprum , dein.

scalpellum.

beitelwerk, sculptura.

bekend, notus, celeber; comper-tus. Z. Lex., b.mct, peritus, gnarus.

hekend (zeer), pervagatus. bekende (een), familiaris. bekende (die), ille.

hekenden, subsi. noti. bekendheid met, notitia , pe-ritia,

hekend maften,prodere, celebra-re, aperire, proferro (openlijk), proponere, pronun-ciare.

hekend maken (te voren ', prae-

nunciare.

bekendmaking (de), professie;

praeconium, pronunciatio. hekend worden, innotescere. Z. Lex.

hekend zijn, constare.

bekennen, eonfiteri, f'ateri. bekentenis (eene), eonfessio. beker (een), calix , poculuni,

seaphium, scyplius.

hekken [een), labrum; cymba-

lum (instrument).

beklagen, miserari, coinmi.se-vari.

beklagen [zich), queri, expos-tulare.

beklagen [zich hevig — over),

conqueri.

beklagenswaardig, miserabilis,

miserandus, lamentabilis. hekleeden, vestire, amicire. hekleeden [een ambt), gerere, [het stadhouderschap b. over), obtinere provinciam. hekleeden met het opperbestuur

van, praeponere.

bekleeding (eene), vestitus. bekoelen, transit, aftlare. bekoelen (verjlaaincen), refrige-

rari, refrigescere.

hekomen, accipere (vulnus), capere, sortiri.

bekomen (door het lot), sortiri. hekomen (cds opbrengst), redi-

gere, reficere.

bekomen (trachten te), persequi .

hekomen (vooruit), praecipere. bekommerd, sollicitus, inetiiens. hekommeren (zich), curare. bekoorlijk, amoenus, venustus. bekoorlijkheid, venustas. bekorting, contractio. bekrachtigen, sancire. bekransen, coronare.

bekrompen, augustus (homo). hekroonen, coronare.

bekwaam (tot iets) , idoneus,

aptus (ad).

bekwaam, doet us.


2

-ocr page 376-

WOORDENLIJST.

belijden. Z. bekennen.

belikken, Iigurire, vgl. lambo. beloeren, speculari, insidiari. belofte (eene), fides, promissum.

Vgl. promisslo, sollicitatio. belommerd (dicht), opaeus, (arbor).

belommerd zijn, frondere. beloonen(metgeld), remunerari. belooning, praemium, vgl. mer-

ces, pretiuni.

beloven, promittere, polliceri,

annuere.

belonen (plechtig), spondere;

stipulari (zich laten), belover. promissor. Herat, bemachtigen, potiri, invaderc. bemachtigen (vooruit), praeei-pure.

bemantelen, obtegere, obuni-brare.

bemanteling der bedoeling, ara-buges.

bemerken (gewaar worden), son-

tire, videre.

bemesten, stercorare.

bemind, dilectus.

beminnaar, amator.

beminnelijk, amabilis.

beminnen, amare, diligerc. Z. Lex.

bemoedigen-, sublevare.

bemoeial (een), ardelio.

bemost, museosus.

bemuurd, moenibus cinctua. bemuren, (urbem)muro circum-

dare, moenibus cingere. benaauwdheid van ademhaling , angor.

benadeeld (ik word), nocetur mihi.

benaming(lt;/e).appellatio, [eene),

vocabulum.

bende (eene), grex, caterva. benden (losse), agmina. beneden, infra.

beneden stellen, Z. achterstellen, benemen, detrahere, incidere. benijd, invidiosus.

benijden, invidero.

benijden (het), invidla.

benijder (een), invidus. benoemen, uppellare, dicere. benoemen tot, creare, dicere, nuncupare, nominare, pro-dere (interregem, enz.). benoeming (de), creatio, nomi-natio. Liever door het werkw, creare, enz.

benoodigdheden, necessitates. beoefenen, colere.

10

bel {een gouden-, halssieraad),

bullulu,

bel, zie schel.

beladen, onemre.

beladen met. bijv. nw., gmvig. belachelijk, riiliculiis. belachelijk, bijw., imdicule. belachen. Z. bespotten.

belagen, insidiari belager (een), insidiator.

belang (gewicht), ponduB. belang (het is van), interest, retert.

belang (het is van mijn-, van al-getneeb), e ve men — publicu est. \

belangelobefaeid, abstinentia. belangen (de), commodii, pl.,

causa.

belangrijker, potior.

belasting (eene), exactio, vecti-gal. Z. Lex., portorium, stipendium, vgl. tnbutum, census .

belasting (van), tributarius,vec-tifralis.

belasting (vrij van), immunis. beleedigd, offensus.

beleedigen, offendere, obterere,

perstringere.

beleed!gingen, i njuriae.

beleefd, liberalis, — beleefdheid. Z. beschaafd, minzaam, minzaamheid.

beleg, belegering, obsessio, ob-

sidio.

belegeraar, obsessor.

belegeren, belegerd houden, obsi-dere, obsidione claudere, in obsidione tenere. belegeringskroon, corona obsi-

dioniilis.

beleggen (geld), ponere (pecu-

niam) apiul aliquem. beleggen (als grondslag), sub-'

struero.

beleid, consilium.

beleid (het b. van zaken enz.),

procuratio (rerum, enz ). belekken, belikken, iigurire, lam-

bore. Z. T^ex.

belemmeren. Z verhinderen belemmering, salebru /. Lex. belendend, conjunctus.

beletsel. Z. hindernis.

beletten, prollibero.

beleven, videre (diem, enz.). belgen (zich, gemelijk worden),

stomHciiari.

belieft (als 't u), si placet, sodes. believen, obsequi.

beoefenen (de vnjshegeerte), pbi-

losopbari.

beoefenen (op nieuws), recolere. beoefening, tracfatio, tractatus. beoordeelaar (een), judex beoordeelen, censere. Z. Lex , aestimare, judicare, metiri, pendere, pensare , pomle-rare.

bepaald, status, ratus, certus. bepaald, bijw., utique.

bepaald (duidelijk), definitus. bepakt (licht), expeditus. bepalen, statuere, constitucre, definire, terminare. Z. Lex., circumscribere.

benalen (door het lot), sortiri. bepalen (vooraf), praefinire. bepaling, praescrlptum, condi-

cio, constitutio, lex. bepaling (eene wettelijke), sanc-tio.

beperken, definire, circumscri-

bere, coercere.

beperkt, exiguua.

beperktheid, exiguitas. beplanten, conserere.

beploegen, arare.

beproefd, spectatus, probatus;

expertus, (virtus). beproeven, experiri, vgl. tento, periculum f'acore, pericli-tari.

beraadslagen, deliberare, eonsu-

lere, disceptare beraadslaging, consilium, dis-

ceptatio, consultatio. beraadslaging (openbare), actio. bereiden (het), comparatio. bereiden, parare, comparare,

concinnnre.

bereiken, attingere, capere. bereiken (volgend), consequi;

adipisci.

hereiken (trachten te), aspirare. berekenen, enumerare. berekening, s u bd u cti o. berekening (eene, maken), ratio-

cinari berg (een), mons.

bergachtig, monluosus, zeldz.■ bergdoorknnsend, in o n t i v ag us. bereidvaardig, promi)tus. bergen, reoondere.

bergen (tot—behoorende), mon-tanus, (b. v. homines, bergbewoners. Zie Lex.). bergkam (een), jugum. bergnymf (eene), oreas. bergpad, callis, vgl. trames, se-mita.


-ocr page 377-

WOORDENLIJST.

11

bergpas (een), fauces inontium,

anguatiae, portae, furcula. hergpeperstruik {de), casia. bergplaats voor hel graan, cu-

nu-ra.

bergrug, dorsum.

bergstreek {een boschrijke), eal-tus.

bergstroom {een), torrens. bergwerk, inetallum, vooral jjI. berichten {bepaalde — bekomen),

comperire.

berichten, certiorom facere. berispen, reprehendere, sterker exagitare, vituperare, ob-jurgare.

berispen {ten onrechte), calum-niari.

berisper leen), reprehensor, sterker vituperator, castigator. berisping {de), reprehenaio. berk (een), betula,

beroemd (vermaard), clarus, famosus, nobilis 'A. Lex., nobilitatus, ccleber, Z. Lex. beroemdheid (roem), gloria, no-

bilitas, zeldz.

beroemd (bekend) maken, nobi-

litare, zeldz.

beroemen (zich), gloriari, vgl.

jacto.

beroep, z. ambt,

beroep (hooger), provocatio, ap-

pellatio.

beroep (in hooger- komen), ap-

pellare.

beroepen (zich, een beroep doen),

provocare.

beroeren (licht), stringere. berokkenen (zich — op den hals

halen), sibi contrahere. beroofd, orbus, viduua (van echtgenoot i.

beroofd (het — zijn van dierbaren). orbitas.

berooid (arm), nudus, niendicus;

berooidheid, mendicitas. berooken, vaporare.

berooven (van iets), fraudare, orbare, nudare, multare, do-nudaro, privare, exeutere, spoliare, despoliare. Z. Lex. berooven (van kracht), praestria-gere.

heroover (de), spoliator. berouw (het), poenitentia. heromet (het), poenitet. bersten, z. barsten.

berucht, famosus.

berucht maken, infamare. berusten in, acquieacere.

berusten op, niti, vertl. bes {eene bezie), bacca, racemus, acinus.

beschaafd, urbanus, humanus, ingenuus, eruditus, politus, nitidus (verba), limatus. beschaafdheid (minzaamheid), liumanitas ; nitor (verbo-rum).

beschaamd, pudore afTcctus,

suH'usus.

beschadigen, laedere, afflictare. beschaven, polire (orationem), perpolire, subigere (inge-nium), mansuefacere, eru-dire, limare,

beschaving, cultura animi. bescheiden, modestus, verecun-

dus, vgl. moderatua. bescheidenheid, modestia, vcre-eundia.

beschermd door de wetten, legi-

bus septus.

beschermen, protegere, praesi-dere, patrocinari, tueri, tu-tari. Z. Fgt;cx.

beschermer (een), praeses, tutor, custos.

beschermer van een dient, pa-tronus.

beschermgeest (een), genius. bescherming, praesidium, fides. bescherming (alspatronus, enz.),

patrocinium.

beschermster {een), patrona,

praeses.

beschimpen. Z. honen, allatrare. beschonken. Z- dronken, beschouwen, intueri, considera-re, suspicere Z. Lex., spec-tare, pervidere, visere. beschouwer (een), spectator. beschouwing {de), contetnplatio. beschouwing { in de —verzonken

zijn van), contemplari. beschrijven, describere; conaeri-

bore [op eene lijst), beschrijving {eene), deacriptio. beschuldig en,\ n a i m ul a re Z.Lex., compellare Z Lex., crimi-nari, coarguere, arguere, vgl. accuao, incuso. beschuldiger (een), accusator. beschuldiging (eene), crimen ,

accusatlo.

beschuldiging [dienende tot, betreffende eene), criminosus. beschuldiging {eene valsche), ca-lu mnia.

beschutten, obtcgere, vallaro. Z. Lex.

beschutting [middel tot), muni-

mentum.

besje (een), anus.

beslaan, praefigere.

beslagen [met koper), aoratus. beslissen, judicare, dijudicare, statuere, decernere, deci-dore, diseeptare.

beslissing [eene), arbitrium. beslissing {der — nabij brengen), profligare.

besloten {vast), obstinatus. besloten [er wordt — om),placet. besluit [een), decretum, consul-

tum, vgl. consilium. besluiten, statuere, constituere,

deliberate, judicare. besmeren, oblinere.

besmeren {het), litura.

besmeren (geheel), perungere. besmetting {de), contagium, con-

tactus, (—io).

besnoeijen, amputaro.

bespelen [een snaarinstrument),

psallere.

bespieden, explorare. bespoedigen, maturure, vgl. pro-pero.

bespoelen, alluere, diluere. Z. Lex.

bespoelen {van onder), subluere. bespotten, eludere, deridero, ir-

ridere, inaultare.

bespotting {de), derisus, ludi-

brium.

bespraakt [slecht), infans. bespraakt zijn {hetslecht), infan-tia.

bespreiden, sternere, conster-nere.

bespreken, disscrere.

bespreken [dikwijls), pnrcele-brare.

besproeijen, rigere, irrigere ,

conspergere.

bestaan in, consistere in, con-stare.

beslaan uit, contineri, constare. bestaan {tusschen beide), inter-eedere.

besteden, impendere, insumerc, dare.

besteden {hel b, van geld), im-

pensa, impendium.

besteden {nutteloos), perdere. bestellen, mandare.

bestemd tot, natus.

bestemmen (afzonderlijk), sepo-nere.

bestemming (de), fatum. bestendig, pcrennis.


-ocr page 378-

W O O R D E N L IJ S T.

12

bestijgen, scandoro, conscen-lt;lore.

hestijgen {het), nsciinsus. bestormen, oppugnare. bestormer [een), oppugnator. bestorming {de), oppugnatio bestraten, sternere, substruere. bestreken, unctus, delibutus. bestrijken, linero, illinere, un-gore.

bestrijken, (overhangen), immi-nere.

bestrijken (tusschen in), interli-nere.

bestrooijen, sternere.

bestwieren, cotnmentari. besturen, regerc, moderari, gubornare, procurare, ad ministraro, temperare. besturing (lt;le), inoderntio, mo-

deramen,

bestuur (het), regimen.

bestuur [beleid van zaken), pro-curatio.

bestuur (met het — over i. belasten), praeficere.

bestuurder [een), rector, moderator, antistes, curator. bestuurster (eene), moderatrix,

antistita.

betalen [contant), persolvore, re-praesentaro, clissolvere,pen-dero, pensitare, rependere. betaling [de termijn van), pensio. betamelijk, decorus, liberalis. betamelijk [het is), p;ir est. betamelijkheid, decorum, decus. betasten, contrcctare, attrec-tare, pertractaro, tractare, tenture.

heteekenis [de), vis, sentontia. beter, potior; adv. aatius. beteugelen, coliibere, reprimere, coercere, frenare, retinere, refrenare, continere, con-tundere, finire.

betoogen, approbare. betovergrootvader, atavus, aba-vus.

betreden, ingredi, obire. betreffende, ad, de.

betreffen, attinere.

betreft [wat), per (b. v. me). betrekking [eene, ambt), minis-tcrium.

betrekking [vriend, bloedver-want), necessarius, necessi-tudo,

betrekking [in — brengen tot),

revocare.

betrekking [mei — tot), a, ab.

betreuren, lugero, geniero. betreurenswaard, flebi 1 ia. betuigen, tcstari.

betwist, eonti'oversus. litigio-sus.

beukenboom [een), fagus. beukenboom [van een), fagineus, fugeus.

beul [een), carnifex, lanius. beurs [een), crumona.

beur/, vices, (vicem, vicibus). beurt (op zijne, hare), invicem. beurtelingsch, alternus. beurtelings, alternis (vicibus). beuzelaar (een), nugator. beuzelachtig, nugatorius. beuzelen, nngari, effutire, vgl. futilia en alucinari, inngi-nari.

beuzeling (eene), deliciae. beuzelingen, nngae.

bevaarbaar, navigabilis. bevallen, arridere.

bevallig, amabilis. Bevalligheden (de), Gratiae. bevangen, capere.

bevaren, nuvigare.

bevatten, capere.

bevatten (in zich), capere, com-plecti.

beveiligen, tueri, tutari.

bevel (een), jussum, imperium,

praedictum, dictum.

bevel [op), jussu.

bevel [zonder), injussu.

bevelen, juhers, imperare, veile,

praedicere.

bevelhebber (een), praofectus. bevelschrift (een keizerlijk), re-

scriptum.

bevel voeren, praesidere.

beven, treraere, pavere.

beven (hevig beginnen te), con-

tromi score.

bever-geil, castoreum.

bevestigd (vastgemaakt), in fix us. bevestigd (van voren), a n tefixus. bevestigen, astringere, defigere. bevestigen (verschansen), munire. bevestigen (verzekeren), affir-mare, firmare, stabilire, con-signave.

bevestiging (de) , confirmatio. bevinden (zich), versari, verti. bevinden (zich wel, kwalijk), (se)

habere bene, male. bevlekken, maculare.

bevlekt, maculosus. bevochtigen, madefacere , vgl. madidus , tingere; perfuu-dore, lavare, imbibere.

bevoegdheid, copia, arbitrium,

jus, auctoritas.

bevolken, frequentaro. bevorderaar (een), fautor. bevorderen, favere, juvare, ad-

juvare, sublevare.

bevracht, onustus.

bevredigbaar, p 1 a cab i 1 i s. bevredigd, placatus.

bevredigen, satisfacere. bevredigen (geheel), perpacare, pacare.

bevriend, amicus, necessarius. bevriend maken, conciliare. bevriend maken (loeder), recon-ciliare.

bevrijd (het — zijn van), vacare. bevrijden, liberare, eripere, ab-solvere, levare, privare. Z. Lex.

bevrijder (een), liberator. bevrijding (de), liberatio. bewaayen, afflare.

bewaarplaats (eene), recoptacu-lum.

bewaken, custodire, asservaro. bewaker (een), custos. bewaking, custodia.

bewaren [iets), asservare, scr-vare,reservare, conservarc, custodire.

bewaren (in zich ; insluiten), ar-cero.

beweegbaar, mobilis, vcrsatilia. beweegbaar (licht), agilis. beweenen (iets), flere, moerere. bewegelijk, mobilis. bewegelijkheid, mobilitas. bewegen, moveve, sterker com-movere, permovere, addu-cere (tot iets).

bewegen (hevig), perfringerc. bewegen [sterk), jactare. bewegen (het sterk), jactatio. bewegen (zich snel), coruscare. bewegen (zich. zacht), serpcre. beweging [eene), motus. motio, actus, agitatio, commotio, momentum, nisus.

beweging (in — brengen), im-pellere, ciere, sollicitare, citare.

beweging [eene hevige), aestus. beweging (eene oproerige), con-citatio.

beweging (in snelle - zetten),

incitare.

beweging (eene sterke), impetus. bevieging (uit eigen), ultro, sponte.

beweren, contendere, sumere,


-ocr page 379-

tendere, intendcro, intro-ducore, defendere.

bewerken, subigoro. /. Lex. bewerken dut, perpollere ut. hmerker (een), auctor, conci-liiitor, couditor, madiinutoi', architectus. Z. Lcx. bewerking (de), 1'abrica. bewerkstellujen, porficere. beirerkster (eene), conciliatrix, mater.

bewijs (bet), argumentum, indicium, ratio, approbatio. bewijs (een; onderpand), pignus. bewijsteer (de), topica. pl. bewijsstuk (een), auctoritas. bewijsvoering (eene), argumentatie.

bewijzen, arguore, probare, eomprobare , confirmaru , convincere.

bewijzen (onomstontelijk), rednr-guere, demonstrare, efficorc. bewijzen van schuld zoeken, iu-

quirere.

bewocjen, sollicitus.

bewonderen, suspicero, ndmi-

rari, inirari , aspicero. bewonderensivaardiy, admirabi-lis.

bewonen, habitare.

bewoner (een b. van een kleine

stad), oppidanus.

bewust (zich ergens van), con-scius.

bewustzijn {het), sensus, con-

scicntia.

bewustzijn (zijn — terugbekomen),

resipiseere.

bezaaid, obsitus.

bezaaijen, obserere, serere. bezegelaar (een), obsignator. bezem (een), scopao.

bezet houden, possidero. bezetten, occupare , obsidere ,

insidere.

bezetten [beginnen te), obsidere. bezetting (eene) , praesidium. bezield, animatus.

bezielen, animare.

bezieling (eene) , spiritus, oc/k pl.

bezien, perapioere.

bezien (van alle kanten) , cir-

cumspicere.

bezig, occuputus.

bezig (ijverig), intentus. bezigheid (eene), occiipatio, ook

pi, negotium.

bezighouden, distringere, deti-nere, occupare

V O O R D B N L IJ S T.

bezighouden (zich met i.), agi-tare, versari, occupari, per-sequi.

bezighouden (het zich met i.),

pertractatio.

bezighouden (zich veel met i ),

ceiebrare.

bezighouden (zich steeds met i.),

habitare.

bezig zijn met, operari.

bezit (het), possessio.

bezit (in - nemen), possidero. bezit (het in h. nemen) , possessio.

bezitneming (geweliktdige in-),

oecupatio, oppressie.

bezitten , possidere , habere ,

obtinere.

bezitter (een), possessor. bezitting (eene), pecunia, possessio.

bezittingen (bijzondere) , privatum, vgl. penates. bezittingen hehhen, habere. bezocht (druk), celeber.

bezocht (het sterk — zijn), co-

lebritas.

bezoedelen, contauiinare, pol-luere, maculare, consoele-rare, foedaro, oblinere, in-qninare, funestare.

bezoeken, vlsere, obire. bezoeken (druk), ceiebrare. bezoeken (het druk), celebri-tas.

bezoeken (dikwijls), frequen-tare.

bezoeker (een getrouw) , obses-sor.

bezoldigd, mercenarius. bezoldiging (de), merces. bezorgd (angstig), anxius. bezorgd zijn, metuere, vereri,

laborare.

bezorgen, curare, prospicere ,

administrare.

bezorgen, (verschaffen) , perhi-bere.

bezorgen (iemands zaken, enz.),

procurare.

bezorger (een), curator, administer.

bezwaar (een), incommodum, molestia, difflcultas, iniqul-tas, scrupulus, z. Lex. bezwaard met, gravis, grava-tus.

bezwaarlijk, molestus, laborio-

sus ; adv. aegre.

bezwalken , obscuraro , defor-mare, obumbrare, obtrecta-

13

re , detrectaro , infamare , infuscare.

bezwalking (de), obtrectatio. bezwaren, aggravare, onerare. bezweren, obsecrare.

bezwering (eene), obtestatio. bidden, precari, adorare, sup-plicare; quaeso, quaesumus. bid (ik) ti, Je, quaeso.

bieden op, liceri. .

bieden op (het), licitatio.

biedt (iem. die), licitator.

bier, f'crmentutn.

bies (eene), juncus, scirpus. bies (van - - gemaakt), junceus,

scirpeus.

bij, (aan), ad ; bij, apud, penes, in.

bij, (in het bezit van), penes. bij, (hij plechtige verzekeringen,

enz.), per.

bij, (in vergelijking met), ad. bijbrengen, aff'crre, admovere.

Z. Lex.

bij (dicht), juxta, adv.

bijdrage (een kleine geldelijke), stips, noJii, s. ongebr., col-latio, collecta. Z. Lex. bijeenbrengen, congerere, con-ferre, conducere, conjieere, convehere.

bijeenbrengen (door verzoeken) ,

corrogare.

bijeendrjven, compellere. bijeendringen, constiparo. bijeenkomst (eene) , consessus , conventus, coetus, congres-sio en —sus, vgl. concilium, concio, comitia.

bijeenroepen, convocare bjeentrekken, contrahere. bijeenvoegen, construero.

bijeen werpen, conjieere. bijeenwonen (het) , contuber-nium.

bijeenzoeken, conquirere; het

b., conquisitio.

bijencel (een), eella.

bijeneter (de), merops. bijgeloof, superstitio. bijgeloovig. superstitiosus. bjgieten, aflundero.

bijkiezen, allegere, cooptare. bijkomen, accedere ; hel b., ac-

oessio.

bijl (eene), securis.

bijlbundels (de), fasces. Z. Lcx. bijleeren, addiscere.

bijleggen (een twist), componcrc;

het b., compositio.

bijmaken (er), affmgere.


-ocr page 380-

WOORDENLIJST.

14

bijmengen, ndmiscero.

bijna, puene , propemodum

(-do), quasi. Z. Lex. bijnaam (een), cognomen. bij — rond, bij latujs, circa ,

circum.

bijschrift (een), elogium. bijschrijven, a(d)seribere, bijslapen, concubare.

bijslaap (de), concubitus. bijstaan, adesse, auxiliari, as-

sidere, vigt;l. jnvo.

bijstand der (joden, pax , lumen Z. Lex.

bijstand brengen, mederi, bijten, moid ere.

bijtend, aculeatus.

bijtziek, mordax.

bijval, favor, plausus. — b. bewijzen, probare. — bijval verdienend, pluusibilis. — b. verschaffen aan, probare uli-quid.

bijvoegen, addere, adjieore, at-texere, alfingere, suggercre, admiscere. - b. bij, accom-modare. — bijvoeging (de), adjectio.

bijxvilf (een), concubina, pellex. bijiconen, qperaui dare, occur-

rere. Z.^jex.

bijzonder persoon (een), priva-tus.

bil, clunis, natis.

billijk, aoquus, vgl. justua. billijkheid, aequilas.

binden, ligare, de— re — al-ligare, vgl. vincio, re— en devincio , con— en obstrin-go.

binnen, intra, intro, intus. binnendringen, penetraro, in-troire.

binnengaan, intrare, inire.

het b., ingressus, introïtus.quot; binnen in, penitus, introrsum. binnenkomen, intrare. binnenlandsch, mediterrnneus. binnenlaten, intromittere. binnenleiden, introducere. —

het b., introductie.

binnen (naar), intus. — meer

n. b. adj., interior. binnenplaats (de), impluvium. binnenst, penetrale, adj. interior. — binnenste, intimus. binnenste (het), praecordia, vena, viscera, medullae.

binnen (van), introrsum. binnenzeilden, intromittere. bitter, amarus.

blaam (een — werpen op), no-tare.

blaar (een), papula.

blaasbalg, follis.

blad (een), folium.

blad papier (een), scheda. bladzijde (eene), pagina, cera.

Z. caudex, — dem. pagella. blaffen, latrare, gannire. —

het b., latratus.

blaken, flagrare.

blanketsel, fucus.

blaten, balare.

blazen, flare. — het bl., flatus, flam^n. — hl. op, inflare. bleekheid, pallor.

bleek worden, pallescore. hl.

zijn, pallere.

bleye (eene), balista. vgl. cata-pulta.

blijgeestig, hilaris. Z. Lex. blijken, apparere. het blijkt, apparet, paret. — laten hl,, olere, tr.

blijspel (een) , comoedia. — van

(in) het bl., comicus. blijspeldichter (een), (poeta) coin icus.

blijspelzanger (een), comoedus.

Z. Lex.

blijven, manere, por— rema-

nere.

blijvend, jugis.

blijven hij (doen), retinere. blijven hij (het), permansio in. blik (de), obtutus, conspec-tus,

■^NJÊmn (de), fulmen. Tjirrseinen, fulgere. bliksemuitlegger, fulgurator. blind, caecus. — blindheid,

caecitas.

blind maken, excaecare. blinken, lucere, vgl. splendeo,

niteo blinkend, nitidus.

bloed, sanguis, vgl. cruor. bloed (etter-), sanies.

bloedeloos, exsanguis.

bloedig, cruentus, sanguineus,

crudus.

bloed (een onnoozele), baro. bloedregen (een), imber sanguineus.

bloedschande, incestus, —tum. bloedstorting, sanguis. bloedverwant, consanguineus , cognatua, propinquus, gen-tilis. — vanvaderszijde,ixgnix-tus; aanbetrouwd, afünis. bloedverwantschap , cognatio ,

agnatio, propinquitas, conjunct io.

bloedzuiger (een), hirudo. bloeyen, florere.

bloeyend, florens, floridus, nitons, nitidus. bloemenkransen, serta en ser-tae.

bloesem (de), flos.

blok (een) hout, tignum ; — huizen, insula; het hl. voor slaven, caudex.

blokken betreffende, tignarius. blond, flavus, vgl, fulvus. bloot, iiudus, ook voor alleen, blootgesteld (aan iets) zijn, patore. — hl. aan het zonlicht, aprieus ; — aan onheil, ca-lamiiosus.

bloot leggen, explieare. — blootlegging, demonstratie.

bloot stellen (zich), se olTerre,

opponere j projicero so. blozen, rubere, erubescere. blusschen, restinguore.

bocht (een), sinus.

bochten (vol), tortuosus.

bode (een), nuncius.

bodem, solum, fundus.

boei. compedes; lederen h., nervus.

boek (een), liber, vgl. volumen, codex. — h. van onto, en uiig., tabulae.

boekafschrijver (een), librarius. boeken, perseribore; — hetb.,

perseriptio.

boeken (tot — hehoorende), librarius.

boekenkast (een), librarium ; —

een kleine b., capsa. boekenplank (een), pegina. boekhouder (een) , perseriptor. boekvertrek, boekverzameling, bi-

bliotheoa.

boek (een wetenschappelijk), ars. boer (een) , rusticus ; boerin ,

rustica.

boerenhutspot, moretum.

boersch , rusticus, agrestis. Z.

Lex.

boertig, jocosus.

boete (eene), mul(c)ta.

boeten voor, expiare; boeten, luere.

boet/eest (een), supplicatio. boezem (de), sinus. Z. Lox. bok (een), caper, hircus : —

een jonge h., haedus.

bokaal (een), eulullus. bol (een), globus, sphaera.


-ocr page 381-

holvortnig gemaakt worden, con-

globuri.

bolwerk (een), arx, propugna-

culum, nmrus, tr. bondgenoot (een), socius. bondgenootschap , societas. bondgenootschappelijk , sooiiilis. bondig, astrictus; adv. acer-vatim.

bont, varius, versicolor; — h. maken, variare , — bontheid, va rititas.

boodschap (eene), nuncius. boodschapster (eene), nuncia. boog (een), arcus.

boogschutter (een), sagittarius;

— te paard, liippotoxota. boogvormig, aroualus.

hoorn (een), arbor.

boomgaard (een), arbustum, po-

mariuin,

houmkweekerij (eene) , seminarium.

boommjmf, dryns.

boomstam (een), cau(o)dex ; de

b., mater.

boon (eene), faba.

buor (eene), terebra.

boos, malus.

hoosaardig, malignus. — hoosaardigheid , nmlignitas. boosheid, malitia.

boot (eene), linter, scapha, cym-ba.

bord (een speel-, schrijf-). tabula.

bordeel (een), praesopia, pl. —

bordeelen, lustra.

borduren, (acu)pingere.

horen, terebrare. — in den grond

boren, supprimere.

borg in geldzaken{een), praes. —

in regtszaken, vas.

borg blijven voor, praestare, trans.

borgstellen, satisdare.

borgtocht, vadimonium, spon-

sio, intercessio.

borst (de), pectus, praccordia. borstbeeld (een), clipcus. borsttepel (de)', mamma, vgl.

ubcr, pupil la.

borstel (een) , peniculus, seta. borstelig, birsutus, hirtus, bor-ridus.

horst en longen, latera, latus. borstharnas {een), lorica, tbo-rax.

borstlap (een), stropliium. borstwering (eene), lorica.

bosch (een), silva, vgl. lucus,

WOORDENLIJST

noraus. — van een b., sil-vester.

bosch van wintereiken (een) ,

aesculetum.

bosch- en bergachtig, saltuoaus. boschgod (een), satyrus. boschaadje, silva.

botterik (een) , stipes, truncus, eaudex.

botsing, conflictus, concursus,

concursatio.

bot vieren, erumpere.

boven, supra {adv en praep.), super.

boven, (meer dan), praeter. boven {van), super. Z. Lex.—

van boven af, desuper. bovenarm (lt;te) , lacertus , vgl.

braohium, ulna.

bovenlucht {de) , aether , vgl. acr. — iehoorende tot de 0., aethereus.

bovenmatig, immodicus, inso-lens.

bovennatuurlijk , monstruosus , portentosus. — het h.—e , portentum. monstrum, pro-dig ium.

bovenop, super, insuper. bovenst, summus, superior. bovenwaartsch, supernus, supe-rus.

bout (een), repagula pl., sera. bouwen, aedificaro, exaodiflea-ro, struero, construere, in-struore, architectari.

bornven (het), aedifieatio, stru-ctura.

bouwen (in, op), inaedificare. —

tegen in b., obstruere. bouwer (een), aedificator. bouwkunst {de), arcbitectura. bouwmeester (een), architectus. bouwstoffen, silva.

bouwvallen, parietinae, rudera. braadspit (een), veru.

braaf, probus, innocens, in-

noxins.

braafheid, probit as.

braambezie (de) , rubus; — braamheziebosch (een), rube-tum; — hraambeziestruik (een), rubus.

braken, vomere.

brand, incendium.

branden, ardere, llagrare, vgl. candec.

branden, (heoig beroerd worden),

aestuare.

branden (doen), urere, adurere. brandend, ardens, liagrans.

15

brandhout, lignum, vgl. materies.

brandijzer voor het haar {een),

calamistrum.

brandmerk (een), nota. brandnetel {eene). urtica. brandstapel [een), rogus, pyra. brand (in - ~ steken), suceen-dere, vgl. incendere en ao-cendere.

bravo! macte !

breed, latus. — breedte, lati-

tudo.

breekijzer, veotis.

breken, frangeru, infringere , detergere. Z. Lex., vgl. rum po.

brem, spartum, genista. brengen , ferre , re— , de— , conlerre, ducero. — (ingevaar) br., adducere. het br. latio. Z. Lex.

brengen (hel zoo ver), pervin-core.

brengen in, inducere. -- br. naar , adigere. — tegen in br., referre. — 'tegen aan br., applieare. — omhoog br., subigere. — br, tot, redi-gere, adducere.

brengen, [vervoeren, tot], adigere.

brengen (in beweging) , agita-re. — bijeen br., comportare. brengen [huilen zich zeiven) ,

exanimare.

brengen (door omploeging voor

den dag), exarure.

brenger (een), lator. Z, Lex. bres stellen (zich in de), pro-

pugnare..

bressen, quassata muri.

brief (een), epistola vgl. li-terae, liber, libellus, tabella. . Z. Lex.

brievenbesteller [een], tabella-rius.

brij. puls, sorbitio, jus. broeder (een), frater. — van een

hr., broederlijk, fratornus. broedermoorder (een),fratricida. br, ek. {een), bracrae. - gekleed

met broeken, braccatus.

brok (een), frustum, fragnien-tuni. — bij brokken, carptim. bron (eene), fons.

brondeksel [een], puteal.

brons, pyropus.

brood, panis.

broodkoek, artolaganus.

broos, lluxus.


-ocr page 382-

W O O R D B N L IJ 8 T.

16

Tjrwj (eene), pons.

óruid (eene), sponsa.

hruidegom [een], sponsus.

bruikbaar, utilis.

bruiloft (de) , nuptiau. — van

een br. , nuptialis.

bruischen (het), fervor.

brullen, mugire, rudere. buujen, flectcre, inflectere, in-

c.linare.

buigend [zich), inclinatus. buiging (de), llexus, inclinatio. buigzaam, lloxibills, lentus ,

mollis.

buik (de), vuntur.

buil (een), tuber.

buis (een], fistula.

buit (de), praeda, vgl. manu-

liiae, exuviae, spolia.

buit behalen, praeilari.

Canapé (een), lectus.

Castor! (bij), ocastor, vgl. ede

pol, pol, cceere 1 ceder (eert), cedrus.

Censor (van een), censorius. censor-schap (het), cenaura. censorslijst (de), census.

chais (een), cisium.

cymhaal (eene), cymbalum. cynisch, cynicus. Z. Lex. cypresbooni (een), cupressus. cirkel (een), circulus. cirkelloop (de), sphaera. oirkus (van den), circensis.

Daad (eene), factum, res, actio. — gewigtige d., faci-nus, vgl. factum. — roem-volU d., decus.

daad (in dér), reapse. daadwerkelijk, praesens. daadzaak (eene), res.

daar, ibi, illic, istic. Z. Lex. daar, (dewijl), qaum , quando-quidem. daar toch, quando — quidem, quoniam. Z. Lex. daarbij, porro, eo. Z. Lex. daarenboven, insuper. daarentegen, contra.

daarheen, eo, illuc.

daarin, ibi, isto, iatic. daarna, post, postea, posthac, postmodo, —modum , ex-inde, vgl. deinde, dein. daarom, idee, idcirco, eo, hoe, propterea, proinde. — buiten (een), horti.

buiten, extra. — naar b., fo-ras. — buiten de deur, f'o-ris. — van b., foris, extra, extrinsecus.

buiten (van), — uit het hoofd

leeren, ediscere.

buitendien, praeter, praeterea, praeterquam. (behalve), ad. Z. Lex.

buitengewoon, extraordinarius; insignia, vgl. egregius, exi-mins, rarus.

buitenland [het), bai'bariu. buitenlandsch, externus. buitenst, extremus.

buitensporig, iranioderatus, im-modestus, immodicus, im-potens . proruptus. buitensporigheid, immodestia,

c.

cither (een), cithara.

citherpen (de), \_stokje om de cither te bespelen], plectrum. citherspeelster (eene), psaltria,

citliaristria.

cither spelen [op de), citharizare. citherspeler (een), citliarista,

citliaroedus.

classis (eene) [ifdeeling van het Romeinsche volk}, classis. Z. Lex.

dient {een),[onderhoorige],o\\ens. Z. patra mts, — de betrekking

u.

en d. , quapropter, quam-obrem.

daarop, exinde, vgl. dein, deinde.

daar tegen over, exadversum. daaruit, hinc.

daar'(van), inde, hinc, illinc.

daar zijn, adesse.

dadel (een), balanus.

dadelijk, continuo.

daden (de), acta.

dag (de), dies, lux.

dag (bij), hijw, interdiu; bijv.

n.w., diurnus.

dagboek (een), libellus, epheine-

ris, vgl. adversaria. dag brengen [aan den), offerre, nudare.

dagelijks, quotidie, die; dage-lijksch , quotidianus , diurnus.

insania, insolentia, intole-rantia.

buitensporig zijn, insanirc. builen zich zeiven, attonitus. buiten zich zeiven zijn, stupere. buitgeld, manubiae.

buitmaker (een), praedator. bundel (een), fascis, sarcina,

manipulus.

burger (een), civis; burgeres, civis ; eenb. der laagste klasse, proletarius; een b. van een municipium, municeps. burgerlijk, civilis, civicus. Z. Lex.

burgerrecht (het), civitas. burcht (een), arx.

buur (een), consessor.

buurt (eene), pagus.

van cl., clientela. — clienten, clientela.

club (een), sodalitas, sodali-tium.

cohorte (eene), coliors.

collegie (het), collegium.

comeet (een), stella crinita. concert (een), symphonia. consul (van een), consularis. consulschap (het), consulatus. crediet, fides.

crisis (de), [liet keerpunt], dis-crimen.

dag en nachtevening (de), aequi-

noctium.

dag (het is), lucet; het wordt d.

lucescit, Illucescit.

daglicht [het], lux; vóór het d.

antelucanus,

daglooner [een), raercenarius. dag na (den), postridie. dagvaarden, citare; d. krachtens

vadimonium, vadari. dag (voor den brengen), pro-

dere. Z. Lex., producere. dag [voor den — halen), pro-ferrc, promere, depromere. dag (voor den — komen), pro-dire ; — met valsche beschuldigingen, calumniari. dag (den vorigen), pridie. dak (het), tectum.

dakpan (een), tegula. dal (een), vallis, convallis.


-ocr page 383-

WOOBDENLIJS T.

17

dam (een), moles.

(Jameskapsel van valschhaar (een),

culicndmni.

damhert {een), dama.

damp, vapor, nebulu, caligo. dampen, i'uniare.

dan, alsdan, turn, tune. dan, dan toch, (JAj vragen),

tarnen, tandem.

dan, ah, {bij den amp.), quam. dan, behalve, {na een ontlc. of

vrag. woord), nisi. dan, derhalve, igitur.

dank, grates, dejtigerdan gratia, dankbaar, gratus, memoi'. dankfeest {een), suiiplicatio. dansen, saltare.

danser {een tooneel-), ludio. Z.

Lex. vgl. histrio.

dapper, fortis, erectus. Z. Lex. dapperheid, fortitudo, virtus. darmen {de), ilia.

dartden, luxuriare; dartelheid, hiseivia; dartel, lascivus; dartel zijn, lascivire. dat, ut, no, achter verba van

vreezen, enz.

dat (dit, dat, van iets werkelijks), (id), quod. vgl ut. Z. Lex. dat. adder ontkenningen ; (juin ;

dat—niet, quominus. Z Lex. (/«?«(' {de), ros. — dauwen,

rorare.

december {van), december.

deel {een), pars, membrum. deelachtig, particeps, compos. deelbaar, dividuus.

doelen, partiri, sortiri. — d. met, consoeiare, communicate. — d., zijn deel krijgen aan, par-ticipare.

deelgenoot {een), consors, socius, aCfinis. — deelgenootschap , soeietas, consortium,—tio. deel hebbend, consors. — geen

d. h., expers, exsors.

deel nemen aan {gaan), adire,

vgl. aecedo.

deelnemend, affinis. — deelnemer, conscius.

deels — deels, vel — vel, qua — qua.

deel vallen {ten), venire, mibi

en ad me.

degelijk, probus, solidus, frugi,

probatus.

degelijkheid van karakter, fru-galitas.

dek {een), teguraentum. Z. Lex. — deken {een), vesti-mentum, vestis.

dekken , tegere, obnubere (caput).

dekkleed [een), stragulum, vestis stragula, stratum, peristro-ma. voorzien van e. d., pel-litus. — dekkleederen, peri-petasm ata.

deksel {een), operculum. demoed, verecundia. Z, Lex. den {een), abies.

denkbeeld {een), notio.

denken, cogitare, sentire. — het d., cogitatio. — denken aan, curare. — niet denkend aan, immemor.

denkvermogen {het), cogitatio. dennenhout, taeda. — van lt;/.,

abiegnus.

derde {de), tertius ; ten d., tertio. — voor de d. maal, ter-tium, tertio.

derdendaagsche koorts [de), quar-tana.

dergelijk, talis, huiusmodi. derhalve, itaque, igitur, quo-

circa {vooraan den zin), derwaarts, eo, isto. Z. Lex. deserteur {een), desertor. desniettemin, nihilo secius. des te, {bij compar.) eo, hoe. deugd {de), virtus, eene d., virtus.

deugdelijkheid, 11 o n i t a s. deutjeniet {een), nebulo, balatro deun {een), cantilena.

deur {een), janna, ostium, li-men, i'ores, vgl. valvae. — van deur tot d., ostiatim. deurbelasting {eene), ostiarium. deurknop (een), bulla.

deurpost {ile), postis.

dewijl, quia.

deze, h io. — nu deze — dan gene,

alternua. — en deze, qui. dezelfde, idem. — naard.plaats,

eodein.

diadeem (een), diadema. dichter (een), poeta. — dichteres

(een), poetria.

dichterlijk, pocticus. dichtkunsl{dc),poKt\cA[,—ice,ars

musica, studium musicum. dictatorschap [het), dictatura. dictator (van een), dictatorius. dicteren, dictare.

die, ille, is, iste, relat. qui. dieet, diaeta.

dief (een), fur. — diefstal, f'ur-

tum. — diefachtig, furax. dienaar (een), minister, administer; — d. van een overheidspersoon, apparitor; — d. der overheid, accensus.

dienen, servire; — d., dienst doen bij een overheidsp. of bij eene eeredienst, apparere. dienst, munus, officium, opera.

Z. Lex., administratio. dienstboden, familia. — dienstman (een), ambactus.

dienst doen, administrare. —

als soldaat, militare. dienst-eed (de), sacramentum. dienstig, utilis. — het is d., con-

ducit, expedit.

dienstmaagd (eene), ancilla. dienstplichtige (een), cliens. dienstvrij, inimunis; diensturij-

heid, immunitas.

dienst zijnde (kort in), novicius. dienst zijn (van) , prodesse,

inservire; commodare.

diep, alius, vgl. profundus, depressus; ook van den slaap, altus.

diep indringend, diepzinnig, intimus.

diepte (de), profundum, alti-tudo ; altnm, (van de zee), dier (oen), bestia, vgl, animal, een groot d., bellua. Z. Lex.

dier [half), semilor, fora, forum. dierbaar, earns, optatus. diergaarde (eene), vivarium. dicht, densus, vgl. spissus, solidus, condensus.— bijw., con-f'ertim.

dicht aan, secundum. — dicht

bij, circa.

dicht bij zijnde, vicinus. dichtmaken, densare, densere. dij (de), femur, —men. dik, crassus. — dikte (de), crassitude.

dikwijls, saepe, saepenumero.- —

vrij d , aliquoties.

dille, anethum.

ding (een), ros.

dischgenoot (een), conviva; —

dagelijksch d., convictor. disselboom (een), temo.

distel (eene), carduus. distelvink [een), acalanthis. distrikt (een), pagus.

dobbelaar (een), aleator. — dob-belbeker (oen), pliimus. —• dobbelspel [hot), alea; het d. betreffende,— dobbelsteen (een), alea, tessera, talus.

dochter (eene), filia, nata.


3

-ocr page 384-

WOORDENLIJST.

18

doek (een), piinnus.

doel (een), finis.

doen , fucere ; — onverwijld d.,

vepraesentaro.

dof, liebcs.

doijer (een), vitellua.

dub (een), castra nautica. dul (een, roeipen), scalmus. dolfijn (een), deiphin, —inus. dolk (een), pugio, aiua, dolo;—

dolkje (een), pugiunculus. dom, stupidusi —opeen domme

■manier, insoieiiter.

domein [het), publicum. domheid, stupor.

donder (de), tonitrus. — donderen, tonare, intonaro. donker, caucus ; — d., door de

zon verbrand, adustus. donkerblaauw, caerulcus. donkergrijs, ravus. —donkerkleurig, f'uscus. rfons,pluma.— rfonje)i,pluineus. dood (de), mors, obitus, exitus, l'unus, letum. Z. Lux. — de d. (ondergang), occasus, l'unus. — een geweldige d., nex. dood, bijv. nw., exanimis, inor-tuus. — half dood, semiani-mus, —mis , seminex. — doodelijk, mortalis.

dooden, interficore , occidere , nccare, interimere, caedere, truoidare, exanimare, conli-cero, dcjicui'o. — het d., oc-elsio.

doodstraf [de), supplicium. doof, surdus. —een weinig d , sunlaster. — d. worden, qb-surdescere. zeldz.

doolwegen, ambages.

door, afkomstig van, a, ab, abs; — d., van wege, prae; - -d., wegens, propter; — d., door middel van, per. doorboren (met eene boor), tere-brare.

doorboren,confodere, configcre, transfigere, perlbrare,traris-igere.

doorbrengen (zijnleven), degere, agere, soms agitare, trans-igeru, transire.

doorbrenger (een), heluo, nepos. doordacht (wel), consideratus. doordrijven [iets), evincere. doordringen, pervadere, perma-nare; peragrare, perrum-pere, per vagare, transna tare, irrumpere, perruiupere. — d. tot, perlabi.

doordringend, acer. dooreengemengd, promiseuus. ctoori/aa/ï,transire, permeare. — doen d., transmittere. — het

d,, transitus. — de doorgang, transitus.

doorgraven, perfodere. doorgronden, agnoscere. doorhalen (hekelen), exagitare, perstringere, concerpere, ïacerare.

doorheen, per.

doorheenbreken, perrumpere. doorheenschijnen, pellucere. doorheenoliegen, pervo 1 itare. doorklieven, transnataro. doorkruisen, legere, lustrare; perlustrare. — de doorkruising, perlustratio.

doorlezen, perlegere.

doorloopen, emetiri, transcur-rere, transire, decurrere. — het d., percursio. doorloopend, perpetuus.

doom [een), spina, — e. (foonj-boamp;ch, s p i n e t u m, d u metu m. —

e. doornstruik, du mus, sentis, vepres.

doorreizen (het), percursatio. doorrijden, perequitare. doorschijnend, pe 1 lucidus. doorspreken (in eenen adem),

perpetuare.

doorstaan, perfungi, def'ungi. doorsteken, percutere. — van

onder d., suffodure.

doortocht banen (zich een), per-

fringere.

doortraptheid, calliditas. doortrekken, peragrare, percur-rere. — hel d-, peragratio. doortrekken (met vocht), imbuere. doorvoed [icel), perpastus, opi-mus.

doorwaaibaar, perflabilis. doorwaayen [laten), ventilare. doorworstelen, eluctari. doorzetten [zijn gevoelen), per-

vincere.

doorzien, pervidere, assequi. doorzichtig zijn, pellucere. doorzoeken, perscrutari, scru-

tari, excutere, rimari.

doos (eene), sorinium, theca, pyxis.

dor, exilis, vgl. macer, tenuis. durp (een), vicus, pagus. — van een d., vicanus. — dorps gewijze, vicatim, pagatim. dorpeling (een), vicanus. dorsch-rol (een), tribulum.

dorschvloer (een), area.

dorst, sitis. — dorsten, sitire. draad (een), filum, linura, draagbaar (eene), lectica, fer-

culum, torus.

draagband («lt;?«),balteus. Z. Lex. draayen, torquere, ob^— con — torquere,vertere.— sterk dr., versaro. — op den draaibank dr., tornare. — draayend, volubilis. — een draai ijzer, torn us.

draaikolk (een), vertex.

dragen, l'erre, vgl. gero, porto, velio, ad— pro— veho,sup-porto.

dragelijk, tolerabilis.

dragen (tot het laatst toe), per-ferre.

drager van een lectica (een),

lecticarius.

dralen, cessare, vgl. cunctor. drank (een apothekers ), polio. drank verslaafd (aan den), vino-

lentus, ebriosus.

dreigen, minari, minitari, im-minere. — het dr., mina-tio ; — dreigend, minax. drek, stercus, merda, coenum, limus, vgl. luluin, illuvies. drempel (de), linies.

drie dagen, triduum. driedradig, trilix.

driehoofdig, triceps. driejaarlijksch, trietericus.

drie jaren, triennium. — driejarig, trimus.

drie kanten (van), tril'ariam. driemaal, ter.

drieman (een), triumvir. driesprong (een), trivium. drietand (de), tridens, fuscinu

drietandig, tridens.

drie (telkens), terni.

drievoet (een), tripus. drievoudig, triplex, tripartitus

adv. trifariam.

drift (de), aast us.

drijven, agere, com— re— pel lere. — uiteen dr., distur bare. — voorwaarts dr., pro pellere.

drijven (op de golven), fluitare

fluctuare en—ri.

dringen, urgere, premere. dringend, praesens (res); adv magnopere. — binnen dr. invehere.

drinkbroeder (een), sodalis. drinken, bibere, adbibere, vgl potiire. duchtig dr., perpo


-ocr page 385-

WOORDKNIiIJS T.

19

tare. — het dr., potio. — drinkgelag (een), invitatio. drin kvans (eenlee?nen),s\n u m; —

een kleine dr., cymbinm. droesem {de), fuex.

droevig, triatis, miserabilis. drogreden (eene), captio, so-phiama ; — eene aaneenschakeling van dr., sorites. drom (een), strues.

dromedaris (een), camelus dro-mas.

drommel! (wat) , malum ! —

wel drommels! papae! dronkaard (een), ebriosus. dronken, ebrius . potus , vgl. ebriosus, vinolentus.

sieous. aridns, jejunns. — hetdrooge, aridurn. — (Imogen, sicoare. — droog zijn, arere.

droom (een) , soinninm, inso-m n i u m.

droomen, somniare. — drnnme-

rig, somniculosus. droombeeld [een], imago. — een

droomgezicht, species.

drop (een), gutla, stilla.

druif (een), nva, racemus. druipen (in, op laten), instil-lare. — dr. van, manure. — druipend, fluid us.

druk, negotiosus.

EO (de). aestuum recessus

(decessus).

ebbenhout, ebenns.

echo (de), imago, echo.

echt, verus, germanus. echtbreekster (eene), adultera. echtbreker (een), adulter. echter, tarnen.

echtgenoot (een) , vir, vgl. con-jux, maritus. —echtgenoote (eene), uxor, vgl. conjux, marita: — oan eene echtgenoote, uxorius.

echtscheiding (de), discessio ,

divortium.

edel, generosus. vgl. nobilis,

ingenuus, liberalis. edelgesteente (een), lapis. eed. (een), jusjurandum , vgl. sacramentura , exaecratio. Z. Lex.

eedgenootschap, consonsio.

eelt, calliim.

één, unus. — (de) een — de ander, alius — alius. — de een

drukken, premere.

dubbel, duplex, diiplns ; held., diiplum. — duhbeld, gemi-nus.

dubbel rantsoen (mei), duplica-rius.

dubbelzinnig, ambiguus. duchten. extimescere.

duidelijk, nianifestua, clarua, liquidus, luoidua, perspi-cuus, planus, explieatus. — d , bijw. , enodate. — het isd., patet; m/ü. viilelieet.— d. maken, denotare, oxpla-nare, monstrare. — duid. worden, patescere. — d. zijn, patere, liquere.

duidtlijk en bondig, enucleatus. duideli'/kheid, perspicuitas, lumen.

duif (eene), columba.

duiken (onder-), urinari. duiker (de —, een watervogel),

merges.

duim (de), pollex.

duister, obscurus, tenobrico-sus, involutus, perplexus.— duisterheid, obscuritas. — duisternis, tenebrae, sterker caligo.

duizeling, vertigo. duizendschoon (de), amarantus. dulden, pati.

E.

nf ander, aliquis, quispiam, quisquam. Z. Lex., unus.

eend (eene), anas. — een jong

eendje, anaticula.

eendracht, eoncordia. — eendrachtig , concors. — eendrachtig zijn, concordare. eenig , uil us. — eenig in zijn soort, unions. — eenige — andere, alii — alii. eenigermate, quodammodo. eenige weinige, pauci.

éénjarig, anniculus, vgl. bor-

nus, annuua.

éénmaal, semel, aliquando. — eenmaal, (eertijds) , quondam. — eenmaal, (te eeniger tijd), quandoque, quando-cunque.

eenoogig, luscus.

eens, olim. — eens voor al, semel.

één van beide, alter uter, utcr. eenvoudig, simplex. — e. in stijl, demissus.

dun, rarus, tenuis. — dunheid, tenuitas. ■— dunnen, atte-nuarc. Z. verminderen, duren, durare. Z. Lex. dus, itaque, igitur. — lt;/., als

overgangswoordje, jam.

duur, carus; d., (bijw. bij emere, facero, enz.), magni, magno, maximi, maximo. — duurte, caritas.

duurzaam, vivax, jugis, pro-prius. Z. Lex. — duurzaamheid, flrmitas, perennitas. dwaalweg (op den), devius. dwaas, stultus , stolidus , in-eptus, absurdua, laevus. — dwaasheid, stultitia , so-mn i u m.

dwalen, errare , prolabi. — dwaling (eene), error, erratum. f'raua.

dwarsch, transversarius. dwarsbalk (een), aries, jugum. dwarslat (een), jugum. dwarspad (een — tot bekorting van den weg), via compen-diaria.

dueepen, vaticinari. dwingeland, tyrannua. — dwingelandij, superbia, tyrannis. dwingen, cogere, protrahere.

eenzaam (woest), desertus, vastus, solitarius.

eenzaamheid , solitude, secre-tum.

eenzijdig, solivagus.

eer, lienor, honestas. — eer ,

(roem), titulus.

eerambt (een), honor.

eerbewijs (een) , honor , orna-mentum, beneficium. — eer bewijzen, ornare.

eerbied voor, verecundia. eerbiedig, sacer. — eerbiedigen, vereri. — eerbiedwaardig , augustus.

eerder, prius, potiua, magis. — eerder — dan, prius — quam. eereteeken (een), insigne. eergevoel, pudor.

eergisteren, nudius tertius. eerlijk, honestus. — eerlijkheid, fides.

eerloos, intestabilis. — eerloosverklaring, ignominia.

eerst (h.y.nu eerst), demum. -


-ocr page 386-

M' O O K D E N L IJ S T.

20

eerstdaags, propediem. — de eerste, primus, princops, ui-timus (vroegste). — in de e. plaats, potissimum. eerstelingen (de) , libumenta

(prima).

eerst (voor het), primum. — ten eerste, primum. — de eerste van twee, prior. — eerstvolgend, hio, liaec, hoe. eerzaam, pudens, vgl. pudicus. eerzucht, ambitio.

eetbaar, esculentus.

eetvertrek (een), triclinium.

een eettafel, mensa.

eeuw (de), seculum. — eeuwig, aotornusjvgl.sempiternus. eeuwigheid, aetern itas.

effen, aequus, vgl. planus; — effenen, effen maken, sternero, aequare, inaequaro, munire. egge (eene), lupus. — eggen, oceare. — het e., oceatio. ei (een), ovum.

eigen , pvoprius , suus , peeu-liaris.

eigenaar (een), dominus, vgl. herus.

eigenaardig, proprius, peeulia-ris. — eigenaardigheid, pvo-prietas.

eigendom, maneipium. —hetrecht om e. te hebben, eommer-eium. — in e. geven, eon-donare. — een te pand gegeven e., fidueia.

eigenzinnig, diffioilis. — eigenzinnigheid, difficultas. eik (de), quereus.

eikel (een), glans.

eikenbosch (een), quorceturn. — vaneen e., querquetulanus. eikenhout, robur.— eikenhouten, robustus. — een eikenhouten voorwerp, robur.

eiland (een), insula.

ei lieve! quaeso, vgl. arnabo! eind (het), finis, exitus, clausula, conclusio.

einde (ten — brengen), pera-gere. —- het ten e. brengen, peractio. — het e. nahij brengen, prodigare.

Fabel (eene), fabula, apolo-gus.

fakkel (eene), taeda, fax, lampas.

falen, labi, erraro, prolabi.

eindelijk, tandem,deniquo, vgl.

postremo.

eindigen, finire, terminare, do-sinere ; — eindigen (uitgaan) op, cadora in. — eene rede e. , perorare.

eisch (een), postulatio. — ei-schen , postulare, poseere , deposcere. — dringend e., flagitare, vgl. posco, exigo, peto. — eischen als een recht, vequirero, vgl. desidero. eischer in burgerlijk rechtsgeding

(een), petitor.

ekster (een), pica.

cl (eene), cubitum, —tns. eland (de), alees.

elders, alibi. — elders heen, alio. elleboog (de), cubitus, —turn. ellende , miseria. — ellendig , miser.

elpenbeen, ebur. — elpenbeenen,

eburneus.

elzenboom (een), alnus.

en, ct, ac, atquo, —que. eng, ar(c)tus, angustus. — de

engte, angustiae, fauces. enkel, simplex, singularis, ra-rus ; (?., (alleen), unus. — van een e. persoon, singularis. — enkele, singuli.

enkel (de), talus. — tot de enkels reikend, talaris. — m-keluleugels, talaria. enkelvoudige (het), sitnplum. enten, inserere, poiit.

ephoor te Sparta (een), ephorus.

Z. Lex.

epigram (een), epigramma. episch, epicus.

erbarmelijk, miser.

erfenis (de), hereditas. — de erfgenaam, heres. — een erfgoed, patrimonium. — het erfrecht, hereditas. erg, (heel), oppido, ado. Z.Lex. ergens, alicubi, uspiam , us-quam, aliqua. ergens hem, quo, indef. aliquo, quoquatn, usqnam. — ergens vandaan, alicunde. — e. anders vandaan, aliunde.

erger, deterior.

F.

familie (de), familia. — van de ƒ., familiaris. — f.-beschermgeesten, penates.

feest, feestdag (een) , dies festas. — feestdagen, feriae. —

ergeren, ofl'endero. — zich, e., oH'endi. — ergernis, ofl'en-sio, stomachus.

ergst, postremus.

erkennen, agnoscere. — voor (als) het zijne e., cognoscere. erlangen, complecti.

ernst, asseveratio. Z. Tiex. — strenge e., supercilium. — met plegtigen e., assevoran-ter. — ernstig-, serius. ervaren, peritus , inteliigens , seiens, artifex, calliilus. — ervarenheid in, prudentia. — de ervaring, usus, intelligen-tia. — ervaren zijn, eallere. erwt (een), eicer, ervum. eskadron (een), ala; een van dertig ruiters, turma. — eska-dronsgewijze, turmatim. eschenboom (de), fraxinus ; •—■

een wilde e., ornus.

eten, odere.

elter, pus, tabes. — eene etterbuil, vomica.

euvelmoed (de), audaeia.

even, (evenzeer), aeque. •— evenzeer, perinde, proinde, item, aeque, idem. Z. Lex. evenzeer (min) als, non magis quam. — even min — ah, neque — neque. — even als, ut, uti, tanquam, quasi, ve-luti, perinde ac. — even als of, perinde ac si. quusi.^—■ daaruit evenzeer, indidom. — even zoo, perinde, proinde, item.

evenaren, aequiparare, adae-

quare, consequi.

evening (de dag- en nacht-), ae-

quinootium.

evenredigheid, proportie, --naar

e., pro rata (parte). evenwel, tarnen, quamquam, (aan het begin van een zin), evenwicht honden (in), librare. even zooveel, totidem, adj. ever (een), aper.

ezel (een), as\n\xs. (tem. asel-lus.

feestelijk, festus, celebra-tus; — nietfeestel., profestus. feestmaal (een openbaar), epu-lum.

figuurtje (een), sigillum. Z. Lex.


-ocr page 387-

WOO R 1) R N L, IJ S T.

21

fijn, subtilis. - f. van reuk, siifjax, ƒ., {afgerond) , teres. —./yn beschaafd, urba-nus. — f., {scherpzinnig), sa-pux, — fijnheid, e legan tia; — Jijnh. {van reuk), sagacitas. filtreren, liquare.

fistel {een), fistula.

flaauw, frigid us.

flank (de), latus.

flesch (eene wijde), ampulla. flikkeren, coruscare.

flonkeren, radiare.

fluisteren, susurrare.

Jluit {eene), tibia, vgl. fistula fluiten, sibilaro.

Gaan, ire, gradi , Z. Lex., cedere , vadere , Z. Lex. , vgl. concedo, ingredior, iu-cedo, tolli, meo. — hetg., incessus, ingressus. •— heen en tceerg., comraeare.-—naar toegaan, adire, appetere. Z. Lex. — het naar toe g., adi-tua. ■—■ op iemand losg., ag-gredi. — onder iets g., subi-re, ook transit., succedere.— laten gaan, nuttere, amittere; van zich laten gaan, dimitte-ve.— uü een g., discedere.— verderg., porgore. —terzijde g., secedere ; — hel ter zijde g., secessio.

gaan {hevig up en neer), palpita re.

gaande maken, eonciere,—cire, irritare.

gaanderij (een) , porticus. —

open g-, xystus.

gaarkeuken {eene), popina, ga-nea.

(jaarn, libenter, facile, — gaarne doende, —• ziende, libens. Z. Lcx.

gal (de), bilis, vgl. fel. galerij. Z gaanderij.

gang (de), incessus. — de bedaarde lt;J. eener rede , tra-ctus. — gang {voortgang) , tenor.

gangen tusschen de roeibanken

(de), fori.

gans (eene), anser.

gansch, omnis, totus.

gapen, liiseo, hio. — eene gaping, liiatus.

garnizoen {een), praesidium. gast (een), hospes, (gastvriend

fluitspeler {een), tibicen, fistu-lator. — eene fluitspeelster, tibioina.

fnuiken, affligere, conc.uierc,

dejicere.

fok {de), d(gt;lo(n).

folteren {iemand), torquere. formaliteiten, just a.

formulier {een), formula, carmen {in verzen). - een gerechtelijk /'., actio.

forach, robustus.

fortuin {de), fortiinii, vgl. fors, fatum.

Jorum {van het), forensis. fourage, pabulum. — foura-

(».

en gastheer) ; gastvriendin , hospita; van gastvrienden , hospitalis , (,ouk gastvrij), gastvriendschap, hospitium. gastmaal (een), eonvivium, epu-lae ; daaraan deelnemen, cou-vivari.

gut {een), foramen, lacuna. gave (de), facultas.'^Éf geaardheid, materies.

gebaar (een), gestus.

gebaard, barbatus.

gebed (een), supplicium {ootmoedig); het g., precatio ; preees (de ivoor den daarvan), gebergte (vooruitspringend deel

van een), promontorium. gebeuren {overkomen), venire. — het gebeurt, iimi venit, con-tingit, vgl. accidit, evenit.— gebeurtenis, res.

gebied (het) , regio , ager ; g.

eener stad, territorium. gebieder (een) , dominus; gebiedster, domina.

gebonden aan, aptus.

geboorte {de), ortus. —geboortedag, dies natalis. — da Geboortegod /n,Lueina, Natie. — op iemands geb. betrekkelijk, natalicius.

geboren zvorden, nasci, — g. tv. als lt;te vader reeds getesteerd heeft, agnasci. — 'jeb. ia. (aan, in), innasci.

gebouw {een), aedificium, superficies. — een klein g., aedifi-cati uncula. — een kolossaalg., moles. —een kunstigg., ma-ehina, machinamentuin. — gebouwen , aedificatio, aodi-ficia.

geerder, pabulator. — fuu-rugeren, pabulari. •— hetfou-rageren, pabnlatio, frumcn-tatio. Z Lex,

fout {een), vitium. — veel fouten makende, uiemlosus. — vol fouten, mendosus.

fraai, coneinnus.

franjes, cirri, fimbriae. fratsen, calamistri, cincinni. frisch zijn, vigere.

front (het), frons. fruitverkooper {een), poraarius. Furiën {op de wijze der), furi?-lis.

gebraad (een), assum. — gebraden, assus.

gebrek, inopia, penaria. — g. aan, egestas. —g aan overeenstemming, di sere pan t i a. — een zedelijk gebrek, vitium, morbus. — gebreken, mala. Z. Lux. — g. hebben aan, indlgere. — gebrekkig, man-cus, vitiosus.

gebruik (een), mos, vgl. con-suetudo. — het g., usus. — een godsdienstig g., ritus. — hel tijdelijk g., usura. — gebruiken, jnsta.

gebruiken, uti, usurpare, con-sumere. Z. Lex. — veelg., frequentare. — gebruik maken (zuinig), pareere. — niet gebruikt worden, jiicere. gebnd (het), mugitus.

gedaante (de) , facies , figura, vgl. forma, species, confor matio.

gedoelde (de), mens, cogitatio. gedachtenis (de), memoria. gedeelte (een, stuk), locus Z. Lex.

gedeerd worden, capi. gedenkschriften, commentarii, monument a schr if tel ijk gedenkstuk .

gedenkteeken {een), monumen-

tum; ara z. Lex. gedenkwaardig , memorandus ,

memorabilis.

gedicht {een), carmen, vgl. poe-

ma. — gedichten, poësis. gedienstig, officiosus, prolixus, Z. Lex. — gedienstigheid, officium.

geding {een), causa.


-ocr page 388-

22 WOORDENLIJST.

gedragen {zich), agilare, grassari. — zich g. jegens, mere-ri. — zichJlaauwg., flaccere. gedrang (het), turba.

gedrocht (een), portentum, pro-digium. — gedrochtelijk, por-tentosus.

gedrongen, conipactns.arfi). con-fertim.

gedruisch (het), crepitus, fremitus, tunuiltus. Z. Lex., vgl. strepitus, sonitus, clangor. — groot g., tragoo-diae. — g. maken, fremere, strepere, obstrepere, sona-ro.— sterkg. m., concrepare. gedidd, patient ia. — geduldig,

patiens.

gedurende, per, inter.

geef hier! cedo !

geelzucht (de), morbus regius. geen, nullus. — geen van heiden, neuter. — geenszins, minime, nequaquani , neutiquam , haudquaquam, nihil ; nihilo voor den compar,

geënt, insitivus.

geesel, flagrum. — geeselen ,

verberare.

geest ( vernuft), i ngeni um,((ienJ:-vermogen enz ) mens, animus, vgl. anima. — de g. (bezieling), spiritus, ook pl.— de geestdrift, animi (mentis) permotio. — geestdrijvend, fanaticus. — de geesten der afgestorvenen, lemures. Z. Lex.

geestig, festivus, facetus, lepi-dus, salsus, scitus. —- geestigheid, festivitas. lepor, sal, vgl. sales, dicacitas, facetiae. — geestrijk, venustus, ingeuiosus. — geestrijkheid, venustas.

geestvervoering (de), rabies, afflatus divinus. — ing. brengen, incitare.

geeuwen, osciture.

gefluister (het), susurrus. gefluit (het), sibilus.

gegeten heeft (die), coenatus. gegroet (vees), salvo, jubeo te

salvere, ave!

gehaard, capillatus.

gehaat, invisus, odiosus, offen-

sus alicui.

geharnast, loricatus.

geheel, totus, universus, cun-ctus, integer. — doorloopend g., perpetuus. - hel geheel, summa. — een geordend g., corpus. — in het g., plane, omnino (bij eengetal),— over hetg., fere. — g. en al, pror-sus. penitus, plano. •— tot een g. maken, eonglutinare. geheiligd, saeer, vgl. auspica-tus.

geheim, absconditus, abstrusus, furtivus, intimus. •— een g., arcanum. — in hel g , arca-no. — g. houden, celare , comprimere , dissimulare , vgl. oceulto. — geheimenissen, initia, mysteria. geheimschrijver (een), scriba. — een geheimschrijverschap, scri-ptus, us.

geheugen (het), memoria, mens. gehinnik (het), hinnitus. gehoed, pileatus.

gehoor (het), auditus. — het g. (toehoorders), acroasis. — g. geven, obedire.—g. verschaffen, facere audientiam, — gehoorzaam, obediens, dicto audiens alicui, — gehoorzaamheid. obedientia, obtem-peratio. — gehoorzamen, au-scultare, audire, parere,vgl. obedio, dicto audiens sum. gehuurd, conducticius. — g.

huis, conductum.

gejaagd, trepidus, ado. trepi-danter. — g. zijn, trepida-re. — gejaagdheid, acstus. gekeerd naar iem. (met den rug), aversus. — g. zijn naar, ver-gere.

gek maken, infatuare. — voor deng. houden, ludiGcare(ri), ludere. — het voor d. g. houden, ludificatio.

gekraak (het), fragor.

gekromd (naar binnen), conca-vus. — opicaarts g,, repan-dus.

gekruid, conditus.

gekunsteld, putidus, apparatus, contortus, molestus. — g. in gebaren, vultuosus. gekweld, laboriosus. — gekw.

worden, conflictari, jactari. gelaat (het), vultus.

gelach (het), risus.

gelag betaalt (die geen), asym-bolus.

gelaten, aequus. adv. modice. gelauwerd, laureatus.

geld, nes, vgl. pecunia, argentum. Z. Lex., numrni , res pècuniaria, fortunae. — een beetje g., rau- of ruduseu-lum. — veel g., aurum. — g. voor de aangifte, indicium, — het g. betreffende, argentarius. — voor g. te krijgen, meritorius. — metg. omgekocht, numarius. geldboete (eene) , multa , damnum. — van eene g., mul-tatitius. — een geldbuidel, crumena. —geldhandel, ne-gotiatio. — een g.-invorde-raar, exactor.— een g.-korf,

fiscus, fiscina___eene g.-lade,

loculus, loeuli pl. — eeng. wisselaar, men sari us. — g-opneming, g.wisseling, permu-tatio , versura.

gelden, valere. — geldig, ra-tus.— geldigheid, aucloritas, geleden (kort), mode. —zekeren

tijd g., abhinc.

geleend (vooruit), promutuus. geleerd, doctus, literatus, eru-ditus.

geleerdheid, literae , eruditio ,

doctrina, disciplina.

gelegen, situs. — g. zijn (liggen),

jaeere, situm esse.

gelegen (het komt) , vacat. — gelegenheid, occnsio, faculta», potestas, copia, ansa, locus, casus, aditus, Z. Lex. — bij deze g., bic, adv. —

geleide (een, eskorte), comitatus.

pruesidium.

geleibrief (een), diploma. Z. Lex.

gelid (het), ordo. -— een gelid,

artus, vgl. membrum. geliefde (de), amores.

gelijk, aequus, vgl. aequalis, par. — volkomen g., consimi-lis. — bijna gelijk, juxta. — .te g., simul, paritur. gelijkelijk , in gelijke mate. pari ter, juxta. — zich zeiven g. blijvend, aequabilis. — gelijkend, propinquus. opgelijkewijze, item. — gelijkmatig, aequabilis ; gelijkmatigheid, aequa-bilitas. onderling g., compar. gelijkheid, aequalitas, (ook van

leeftijd).

gelijk maken, aequare , ex — ad— aequare, assimulare ; sternerejy. m. aan,simulare. Z. Lex.—gelijk stellen, adae-quare.

gelofte [Bene], votum. — volgens


-ocr page 389-

WOOBDENLIJST.

23

eeneg. geschiedend,voüwxs. — eene g. doen, vovere. geloofwaardig, credibilis, locu-ples. —■ geloofwaardigheid, fidus. —geloooen, credere. geluid (hel), sonus.

geluk (het), felicitus, beutum. — op goed geluk, temere. — gelukken, suecedere. — gelukkig, ('elix, faustua, beutus, fortunatua, vgl. prosperus, prosper, prolixus (Z. Lex.), florens. — gelukkig maken, l'ortunare. —het gelukt, pro-ced it.

geluk wenschen, gratulari, pra-turi. — eene gelukwensching, gratulutio.

gemachtigde [een), interpres. gemakkelijk, facilis, proclivis, promptus, pronus. Z. Lex. gemaskerd, peraonatus. gematigd, moderat.ua, vgl. mo-destus, modieus, temperana, temperatus. — gematigdheid, temperant ia j gebrek daaraan, intemperies.

gemeen {can gezindheid), iinpu-rua, spureus, —gemeen, gre-garius. — het (j , plebs. gemeenebest (het), respublica. gemeenschap (de), communio, communitaa, soeietaa. —gemeenschappelijk, communia , adc. conjunetim. —g. maken, comnuinicare.

gemeenzaam bekend, farniliu-ris.

gemeente (rfe),com mune. Z. Lex. gemelijk, moroaus. — gemelijkheid, morositas. — g.worden, stomaciiari.

gemis (het), deaideriurn. -het smartelijk g, gevoelen van, ca-rere, vgl. desidero, egeo. gemoed (het), mens. Z. Lex. — in gemoede, aedulo. — ge-moedsbeweging, aestua, per-motio. — gemoedelijkheid, religio

gemoet(te), obvlus. — t.g. gaan, oceurrere. — t. g komen (helpen), occurrere.

gems (een), capreolus.

genade, gratia. — op g. en ong. zich overgegeven hebbende, de-diticius.

gene, ille. — aan gene zijde, trans.

geneesheer (een), medicus. — de genees- en heelkunde, medicina. — e. geneesmiddel, ine-dicamentum, remedium. — geneeswijze, curatio.

genegen, propitiua. - zeer genegen, deditus. — rjenegen zijn, propendero (in). geneigdheid, conciliatio; (tot

iets), facilitas.

genezen, mederi, curare, sa-nare. — geheel g., percu-rare. — genezing brengen, mederi.

Genius (betrekking hebbende op

den), genialis.

genieten, frui, potiri. — een lijd lang g., guature. — genietingen, voliiptatea.

genoeg, satis (sat), adv. ensubst-genoegen (het), animus.

genot (het), voluptas, deliciae, deiectatio. —g. verschaffen, delectare.

geoefend, exercitatus- — geoefendheid, palaestra. Z. Lex. geuorloofd(uit godsdienstige gronden), fas. — het is g., licet. geopend worden, patescere. gepast, tempestivus, tempo-rarius.

geplaveid (van een g. vloer voorzien), pavimentatus. — e.ge-plaveide vloer, pavimentum. geraken, pervenire, devenire, cadere, prolabi. Z. Lex. — g. in, la bi. — buiten adem g., exanimari.

gerangschikt, instruetus. — behoorlijk g., modificatus. gerecht (het), judicium, forum. — gerechtelijk, judicialis, judi-ciarius. Z. Lex. —gerechtelijke aanspraak op i. maken, vindicare.—gerechtelijke aan-spr. op eigendom, vindieiae. — ge rechtsbanken, subsellia. — gerechtsstilstand, j us t it i um. gereed, paratua, promptus. gereedschap, instrumentum. geregeld, Justus.

gerekt, traetim.

gering, exiguus, pusillus, sor-didus; van waarde, parvus, (onbeduidend'), plebej.is. — geringer, inferior. — geringheid, exiguitas. — geringste, ultimus, infimus. — gering achten, parvi pendere, ne-gligere.

gerst, hordeum. — gepelde g., ptisana, polenta. — e. ger-slendrank, ptisanarium.

gerucht [het), fama, rumor. —

e. geruchtje, rumuaculus. gerust, quietus. •

geschater (het), cachinnus. gescheiden, interrupt us. geschenk (een), munua ; corol-

larium, vgl. congiarium, geschieden, fieri, —geschiedenis, historia. — geschiedkundig, liistoricus. — e. geschiedschrijver, historicus, auctor. geschikt, aptus, idoneus;com-modua, tempestivus, tem-porariua, opportunus, appo-situs, accommodatus (tot), vgl. dexter, elegans, decens, habilis. — geschiktheid, com-moditas, opportunitas. vgl. elegantia.

geschrevene (het), scriptum. geschreeuw (het), clamor. — luid

g., ululatus.

geschrift (een), liber, scriptura. Z. Lex., scriptum, literae Z. Lex., charta, codicilli. gesis (een), sibilus.

geslacht (het), genus. Lex. vgl. gens, progenies, proles, prosapia. — geslachtsgewjze, generatim. — die geslachtregisters maakt, genealogus. gesmolten, fusilis.

gesnedene (een), sp.fdo.

gesp (een), fibula.

gespannen, intentus.

gespierd, nervosus, lacertosus. gesprek (een), sermo, colloquium, vgl. dialogus.

gesprek voeren (een), colloqui. gesproten, prognatus. gesteldheid (de), natura, conditio status, habitus, ratio, institutio, fortuna, figura, situs. — (zóó) gesteld, (ita) nat us. — (zóó) gesteld zijn, (sic) affici.

gesternte (een), signum. gestoelte (een), pulpitum. gestold, concretus.

gestoord, interruptus.

getal (een), numerus.

getand, dentatus.

getimmerd (van slecht hout), ma-

teriatus.

getorend, turritua.

getrouwde vrouw, nupta.

getuige (een), testis. — getuigen, testificare. — tol getuigen roepen , conteatari. - als g. aanroepen, testari.

gevaar (het), pericuium, dis-


-ocr page 390-

y

W O O B D E N L IJ 8 1'.

24

crimen. — gevaarlijk, diffi-cilis, lubricus.

gevaarte {een), moles.

geval (een leelijk), scelus I — in elk geval, utiquo, profecto, certe, vgl. saltern.

gevalle doen {ten), largiri. gevangen, captivus ; — een gevangene, captivus — gevangen houden, castodire. — eene gevangenis, custodia, carcer, area. Z. Lex.

gevecht (een), pugna, acies. gevederd, pinnatus, penniger. gevel (de), coluraen. — de gevelspits, fastigium.

geven, dare, praestare, reddere. Z. Lex. — dat, waartoe men verplicht .s, y., persolvere. — rijkelijk g., suppeditare. — aanzien g. aan, lionestare, honorare. —nietg. om, nihil morari. Z. Lex. — van zich g., edere.

gevijld, limatus.

gevlekt, maeulosna.

gevleugeld, ales, volueer, vo-latilis.

gevoel, sensus, (in eiken zin). — het g., taetus. — gevoelen, sentire. -- een gevoelen, sen-tentia. - gevoelig, patibi-lis, — gevoelloosheid, stupor, lentitudo. - gevoelloos worden, pereallescere.

gevolg van iels (het), efleetus, eonsecutio. — hel g. van i. zijn, eonsequi.

gevolg van een persoon {het), comités , comitatus , eohors (eens stadhouders), gevolgtrekking [eene), conclusio, connexum. —eene g. maken, co ge re. »

gewaand, adumbratus. gewaarworden, sentire, conspi-oari, conspicere, eircumspi-cere. — eene geinaarworiling, sensus.

gewagen, memorare. —gewagen van, allegare, usurpare, su-mere, ferre , perstringere ; kort g. v., attingere. — gedurig g. v., urge re. — gewag maken van, eommemorare. gewapend (half), semiermis. gewassen, gignentia.

geween (het), fletus. — luid g.,

ploratus.

geweld (het), vis, moles. — g. gebruiken, grassari. — gewelddadigheid, maleficiu m. — gewéldig , violcns , violen-tus.

gewelf (een), testudo, fornix. —

gewelfd, eonvexus.

gewend, suetus, assuetus, in-suefaetus, con suetus. — niet g., insolitus, insolens. — het g. zijn, assuetudo. — gewennen, assuefacere, insuesce-re. — zich g , suescere, as — in— con — suescere. gewenscht, optatus, exoptatus,

exspectatus.

geweten (het), conscientia. —

gewetensbezwaar, r e 1 i g i o. geweven, textili».

gewezen censor, consul enz., een-sorius, consiilaris — (homo, vir).

gewicht, pondua (ook Ir.), an-ctoritas; zooveel zwaar aan g , pondo. — iem. (iels) van g., aliquid. — een stuk g., libramentum. -• gewichtig, gravis, «utiquus. Z. Lex. gewild, vendibilis.

gewond, saueius.

gewoon, solitus, solennis, con-suetus, quotidianus, vulgaris , translatitius, vulgatus, ordinarius (consul). — gewoonlijk, fere, vulgo. - g. zijn, solere. — men is gewoon, assolet. — gewoonte, eonsu-etudo, institutum, solenne, solitum.

gewricht (een), iirticulua, com-missura, artus pl., nodus. gezag, auctoritas. — op eigen

gezag, spon te.

gezamenlijk, adj. universus. gezang (het), carmen, cantiis. gezant (een), orator. --

als g. zenden, legare, vgl. allego. — e. gezantschap, le-gatio.

gezegde (een), dictum, sen tentia. gezellin (eene), comes. gezelschap (een), grex. — gezelschapskring , cireulus. gezien, vendibilis. Z. Lox.,

acceptus.

gezicht [hel], visus, aspectus, conspectus. — eeng., visum, visio, species. — het uiterlijk lt;7.,species. — in het g. zien, aspicere. — de gezichteinder, finiens.

gezind, animatus. — g. zijn, eogitarc. — de gezindheid, mens, voluntas, sensus. — goede g., voluntas.

gezond, (van lichaam), san us, vgl. validus, saluber.valens, integer. — g. van luchtstreek, saluber. — g. zijn, valere. -gezondheid, sanitas, prospe-ritas valetudinis, valetudo, salus. — gezondheidstoestand, valetudo.

gezicollen, tumidus ; opimus, Z. Lex. - tot barstens g., turgidus, inflatus. — g. van stijl, adipatus. g. zijn, tumere. — gezwollenheid, tumor.

gezworen hebbende, juratus.

gids bij de mysterien (de), my-

stagogus.

gier (de), vultur, vulturius. gierig, tenax, avidus.

gierst, milium.

gieten, fundero. — onder gieten,

suffunderè.

gif, venenum, virus, medica-men.

gift (eene), dontim, vgl. munus. giftmenger (een), veneficus. gijzelaar (een), obses, pignus.--

de gijzeling , clarigatio.

gild (een), natio.

gindsche, illo , iste.

gips hestreken (mét), gypsatus. gispen, vituperare (sterker dan reprehendere), invehere, in-vadere.

gissing (eene), opinatio. gissingen maken, conjicere. — op g. berustend, opinabilis. gisten, tumere.

gisteren (van), hesternus.

glad, levis, lubricus. —gl. gemaakt (met een tand), denta-tus.— de gladheid, levitas. gladiatoren (van de). gladiato-rius.

glans, splendor, fulgor, co-lor, — glansrijk, illustris. glas, vitrum. - - van gl., glazen, vitreus.

glijden, labor. — het gl., lapsus. — voorwaarts gl., pro-labi.

glimlachen, renidere.

glinsteren, candere.

gloed (de), ardor, vgl. fervor, aestus. — gloeyen, fervere, candere,tumere. Z. Lex. het gl., fervor. — gloeyend, fervens, fervidus. — gloeyend maken, fervcfacere.


-ocr page 391-

W O O R D K N I. IJ S T.

25

glooying, fastigium. God, Deus. — de goden, dii coelestes. — eene godin, dea. — eene godheid, deus. — van ivege eene godheid, divi-nitus. — tot eene godh. verklaren, consecrare. —- goddelijk, dlvinus. —goddelijkheid, divinitas. — goddeloos, im-pius, nefarius, scelostus, sceleratus (honio niger), ma-leficus. — godendrank, nectar. — godenspijs, godental/', ambrosia. — het godsdienst-recht, fas.—godsdienstplegtig -heden, sacra. — e, godsspraak, responsum, carmen. — e.g. raadplegen, deliberare. — godsoereering, religio. — godsvrucht, pietas, religio. — godvrezend, pi us.

goed, bonus. — adv. bene, recto, satis. —zeerg.,\)\-ohlt;i (scire, onz.). — niet g., secus. — minderg., deterior. —e. aanvertrouwd g., fiducia. —gestolen g., furta. — verkocht g., sectio. Z. Lex. •— het geleend g., commodum. — zich te g. doen, curare se. naar het goeddunken, arbi-tratu. — het goede, rectum, tegenover pravum. —goedertieren, clemens. — goedertierenheid, clomontia, justi-tia. — goedgunstigheid, be-nignitas. —goedkeuren, pro-bare, approbare, accipere.— volkomen goedk., comproba-re. —goedk. bij stemming, scis-cere. — goedkeuring, appro-batio, assumtio.—goedk. verdienend, probabiiis. — goedkoop, vilis. — goed maken, sarcire. — redelijk goed, me-dius. — goed zoo! age! golf {een), unda. —golven, Hue-

tuare, —ri.

gom, gummi. — welriekende g.

uit Syrië, galbanum.

gonzen vaneene hij [het), murmur. goot (eene), imbrex,

gordel (een), cingulum, zona. gordijn in den schouwburg (het),

aulaeum.

goud, aurum. -— gouden, aureus. — goudgeel, flavus, vgl. fulvus.

graad (een hoogc), magnitudo, moles. — tot dien graad, Iiac-tenus.

graan, frumentum, ookpl., vgl. frnges. — van, met graan, frumentarius. — een graanhandelaar, f'rumontarius. -zeker graansoort, panicum. graauw, caesius.

gracht (eene), fossa. gra/ (een), tumulus, sepul-crum, bustum, Z. Lex.—e. grafheuvel, tumulus. — e. grafsteen, lapis(ultimus). — e. graftombe, monumentum, Z. Lex. — eene grafzuil, cippus.

gramschap (de), ira.

graanprijs (de), annona. grappig, jocularis, ridiculus. gras (het), gramen, herba. — van grasriet, gramineus. — grasrijk, gramineus, lierbi-dus.

graven, fodere, perfoderc. graveren, sealpere. — e. graveur, scalptor.

grendel (een), pessulus, obex.—

grendels, claustra.

grens (eene), finis, confinium, linea, limen, limes, Z. Lex, vgl. terminus, modus. —■ eene grenslijn, confinium, regio. — grenssteen (een), lapis. — grenzeloos, infini-tus. — grenzeloosheid, infi-nitas. — grenzen aan, couti-nuari. —- grenzend, subjoctus, junctus. — grenzendaan, tr., finitimus.

griffel (de), stilus.

grijpen, ap— de— prehendere, capessere, arripore, appo-tere. — het gr., comprehen-sio. — het gr. naar, appe-titio.

grijs (van haren), can us. — grijsaard, senex. —grijsheid, canities. —gr. worden, cane-scere. —grijze haren, cani. grieven, injuriae.

groef (eene), sectura.

groei (de), incrementum. — de weelderige gr., luxuries, —ia. —groeyen, crescore. — weelderig gr., luxuriare. — weelderig groenend, luxurio-sus. — doen gr., nutrire. — laten gr. {haar, baard), pro-mittere.

groen, viridis. —de groenmarkt, forum olitorium. — greenspaan, aerugo. —gr. worden, virescero. — weder gr. w.,

revirescere. —gr. zijn.vWere, frondere. — groente, olus. groep (eene), turma. — groepsgewijze, turmatim.

groet (een), salus. — groeten, salutare. —• naar de rij af gr., persalutaro.

grond (de), liumus, vgl. terra, solum, -gr. of oorzaak, m a t e -ries.Z.Lex. — te gronde gaan, perire, oc—con— inter— cidere, deperiro, labare, in-terire. Z. Lex., ruere, labi, prolabi. — te gr. richten, per-dere , pessumdare , per— sub— vertero , demoliri , lacerare, percellere, sterne-re, labefaeere, labefactare.— grondig verstaan, callere, por-ealluisse. —de grondslag, fun-damentum, substructio. — e. gemetselde grondsl., crepi-do. —grondslaijen, initia.— eene grondstelling, effatum.— grondstellingen, percepta (ar-tis). — dc grondstof, materia. — grondstoffen, elemen ■ ta. — grondvesten, fundare.— tot den gr. toe, funditus. — zonder gr., fruatra, temere. groot, magnua, vgl. grandis, impensus, amplus, infinitus, Z.Lex. cdtegr.,i\\m\iis.— redelijk gr , medius. — verbazend. gr., immanis. — vrij gr., aliquantus, inajuscu-lus. —zeer gr., ingens, ve-grandis, Z. Lex. - groothandel, negotium. — e.groothandelaar, negotiator. — grooth. drijven, negotiari. — groothoofd, capito. —grootspraak, jactantia. — grootspreken, j ac tare, se j actare. — grootsprekend, gloriosus. — grootste, ul t itn us. — de grootte, magnitudo. — grootheid van ziel, magnificentia. — groot van geest, magnificus. — de grootvader, av'us. — de groutv. der gemalin, prosocer.

grot (een), specus, spelunca. gruwzaam, dims, immitia. gunst, fiivor, vgl. gratia; digna-tio, (eer, act. en pass.).— gunstbewijs , beneficium , Z. dienst. — ter gunste van, secundum. — gunstig, laetus, aequus, mollis, saus, Z. Lex., secundus, prosperus, com-modus. —gunstige toestand,


4

-ocr page 392-

W O O R D B N li IJ S T.

26

prosperltas. — in gunst staande, gratiosus.

Ha! hein ! eia !

Uaaqappel (de), avbutum. —de

haagappeliuom, arbut us. haak', uncus, uncinus, fibula;

hainus.

harm (een), gallus.

haar,pers. voornw., suus, a, um. haar {huvfd-), coma, crinis , crincs , capillus,' caesarios (lany). — een enkel h., pilus, capillus.

haardstede (eene), focus.

haartje (een), pilus.

haas (een), lepus.

haast, festinatio, properatio,

en —antia.

haast (in der— gemaakt, zamen-gesteld), subitaneus, tumul-tuarius.

haasten (zich), approperare , accelerare. — s. h. naar, capessuvo.

haastig, propcrus. — haastigheid, properantia, —atio.— h., adv., raptim. — haastig-lijk, maturate.

Aaa«, odium, oirensa,offenslo.—

ik li., perosus sum.

hagedis (de) , lacerta, stellio

(met schitterende vlekken), hagedoorn (een), spinus.

hagel (de), grando.

hakken (in de pan), profligare. halen, gaan halen, peterc. half, dimidiuu. dimidiatus, Z. Ijcx• — half-, semi-. — een halfgod, heros. — halfjarig, semestris. — een halfpond, selibru. — halfslachtig, am-biguus.

halm (een), culmus, stipula. hals (de), collum. — e. halsband, niouile, redimiculum, Z. Lex. — e. halsdoek, f'o-cale rr f'aucale. — eene halsketen, torquis. — mete. halsk., torquatus. — de halsklieren-kop, tonsillae. — hals over hoofd, praeceps. — hals over h. werpen, praecipitare. — zich vrijwillig op den h, halen, consuiscere.

halstarrig, contumax, obstina-tus. — halstarrigheid, per-vicacia.

halster (een), capistrum.

gymnastie, palaestra. —gymna-stieschool, palaestra. — gym-

H.

ham (eene), perna.

hamel (een), vervex.

hamer (een), malleus.

ha?id (de), manus. —■ iij de h., praesto, in promptu. — de vlakke h., pal ma. — voor de hand, in promptu.

handel (de), commercium. — een handelaar in zeevisch, ce-tarius. — handel drijven in, venditare. ■ handelen, uge-re. — overijld h., ruere. — uit de hoogte handelend, t'asti-diosus. — handelsverkeer, commercium handen (in— van), penes. — de h. vol hebben, satagere. — voor h., praesto. — oph. zijn, imminere, instare. — op h. zijnd, propinquus. handgeklap (het), plausus. — door h,. goedkeuren, plaudere. handhaven [zich — in het bezit

van), obtinero.

handlanger (een), administer,

stipator.

handschrift (een), codex, vgl. liber, volumen. — het h., chirographum.

handvatsel (een), manubrium,

caput us.

handvol (een), raanipulus.

lia?id (weder ter— nemen), re-

tractare.

handwerk (een), artifleium. — een handwerksman, sellula-rius.

hangen [aan iets), pendere. — aan i. h. blijven, inhaerere.— blijven h., haerere.

hard, durus, atrox, immitis.— hard in woorden, praefrac-tus. — zich harden, se du-rare.

hardnekkig , tenax , pervicax , pugnax. —■ hardnekkigheid, pertinacia.

hardvochtig, crudelis. — hardvochtigheid, crudelitas. /inrera, villus. Z Lex. — harig,

pilosus, comosus.

liark[een), rastrum.pi. rastri.— e. h met twee tanden, bidens. harmonie, concentus, concen-tio, harmonia, numerus, moderat il. — harmonisch, nu-nastiemeester, palaestrita. — gymnastisch, gymnicus.

merosus, consonus, modu-latus.

harnas (een),lorica, vgl. thorax. harp (eene), sambuca.

hart (hel), cor, pectus. — het binnenst h , vena. — op het h. drukken, praedicere, prae-scribere. — hartkamer (een), ventriculus. — de hartstocht, perturbatio., morbus (ani-mi). — hartstochten, appe-titus.

hatelijk, oiliosus. — hatelijk go-drag, odium. — haten, odis-se. — hatend, perosus. haven (een), portus. — rijk aan

havens, portuosus.

havik (een), accipiter.

hazelhoen [een), attagen. hazelmuis (een), nitedula. haze1,notenboom (de), corylus. — een bosch van A.-e«,cory letum. he! hem I

hebben, habere, yoim. — hebben als, tot, habere. — in zijne macht h., haberü. — hebben— weten,kunnen,\\a,hore. — hebzucht, avaritia. — hebzuchtig, avarus, appetens.

heden, hodie. — van heden, hodiernus. — hedendaagsch, hodiernus.

heel, adv., oppido.

heelal (het), (rerum) natura. heen en weer werpen (het), jac-tatio.

heengaan, decedcre, vg). abeo. heenglijden, labi.

heenleiden (voor iets), pracdu-cerc.

heenvoeren, appellere, vgl. ad-duco.

heen wenden, advertore. heenwerpen, adjicere.

heer (een), dominus. — do heer d. Imizes, herus, vgl. dominus. — de gewezen h. eens slaafs , patronus. — heerschappij, dominatio, imperium, sceptra. — onwettige heersch , tyrannis. — heer-schen, dominare. — een heer-scher, dynastes, een onwettige, tyraunus. — heerzuchtig, imperiosus.

esch, raucus.


-ocr page 393-

WOORDENLIJST.

27

heet, calkius, uestuosus. — heet

zijn, aestuare, torrere.

heffe (de), fiiex.

hefioum {een), vectis, tolleno. heydnorn, paliurus.

heibhk (een), fistuca. hei daar! heus I olie !

heil, sulus, lux. — heüwensch, salus.

heilig, sacer, sanctus , vgl, cast.us. — e. heiligdom, sacrum. penetrale. — e. klein heiligdom, sacellum. - het heilige, een heilig voorwerp, religio. - heiligheid, sancti-tas, sanctimonia, cuerimo-nia. — e heilig oord of vour-werp, aaorurn, sacrarium. heiligschendend,sacrW (igu s. — heiligschennis, sacrjlegiu m. heilzaam, salutaris, galuber,

Z. Lex.

heimelijk, clandestinus. latens, tectus. — adv. clam, clan-culum , occulte, secreto , f'urt im.

hekeldicht (een), satira (satu-

ra). — hekelen, vellicare. helaas! lieu I eheu !

held (een), lieros. — het heldendicht betreffend, epicus. — een heldendichter, poeta epicus. helder, cliirus.. lueidus, liquidus. illustris, serenus, sudus. h. weer, sudum. — h worden, dilueescere. — h. zijn, ililu-cere —helderheid, claritas. helft {de), diraidiuin.

helling (eene). dejectus. helm(een), cassis, vgl. galea. — de helmkam, cornu.— e. helmvizier, buccala.

helpen (in een ondernomen werk), adjuvare, vgl. auxilior, sub-venio, juvo, opitulor. — helpend, praesens (deus). — e. helper., adjutor, minister, astipulator.

hembd (een), subucula, tunica. hemel (de), ouelum. — de bloote h., divum. — bij den hemel! me diufc fidiusl —- e. hemellicht, fax, astrum. vgl. sidus, Stella. — hemelsch, coelestis. hen (eene), gallina.

hengsel (een), ansa, cardo. heraut (een), praeco. — van een h., praeconius. — het h — en' amht, praeconium. —de herautstaf, caduceus.

herberg (een), deversorium, de-vorticulum , caupona , vgl. hospitium. — e. herbergier, caupo.

herdenken, recordari, vgl. me-mini, reminiscor. — de herdenking, recordatio.

herder (een), pastor. — herderlijk, pastoricius, pastorius. herfst (de), auctumnus. herhaaldelijk, subinde, identi-dern, semel iterumque. — herhalen, iterare, renovare, Z. Lex., repetere, revoca-ro. — eene herhaling, repetitie.

herinneraar (een), admonitor. — zich herinneren, meminisse, vgl. recordor, reminiscor.— iemand iets h. — en, monere, ' ad—com—monere,commo-nefacere, commemorare. — de herinnering, admonitio ; memoria.

herkaauwen, rumino en —or. herkennen, agnoscere, cognos-

cere, noscitare.

herleven, reviviscere.

hernemen, recipere.

hernieuwen, refricare. Z. Lex. heroes (van de), beroïcus, herons.

herroeping, receptus (senten-tiae).

hersenpan (de), cerebrum. herstellen, restituere, reficere, reparare, reconcinnare, in-tegrare, redintegrare, re-creare, Z. Lex., reconciliare, Z. Lex. — intrans. se reficere, retici, se colligere, conva-lescere. — de herstelling, re-conciliatio (gratiae).

hert (een), cervus. — e. hertekalf,

hinnuleus.

hervatten, recipere, integrare.-den oorlog, rebellare (van overwonnenen).

herteaarts, hue.

hetzij, sive ; (tweeledig) \ sive ...

sive, vol... vel.

heuchelijk, laetabilis.

heulen met partij in rechten, prao-

varicari.

heuvel (een), collis, clivus. hevel (een), sipho.

hevig, violentus, violens, ve-

hemens.

hiel (de), calx.

hier, bic. — hier en daar, passim. — van h. , hinc. — hierlangs, hac.

hij, zij, het, ille, a, ud, is, ea, id. hijgen, anhelare. — hijging, an-

helitus.

hinde (eene), cerva.

hinderlaag (eene), insidiae. hinderlijk zijn, obesse , office-re. — eene hindernis, impe-dimentum. — e. hinderpaal, obex.

hinken, claudicare.

hinneken (het), hinnitus (ü. hln-nio).

Jiitte, vapor. — geringe h,, topor. hobbelig, fragosus,confragosus. hoe! quam I ut! — hoe, hij com-par., quo. — h., op welke wijze, quomodo, quo pacto, quomadmodum, qui, ut, qua,

hoed (een), pileus. — van eenh.

voorzien, pileatus.

hoedanig, qualis; — h. als, (talis) qualis. — h. ook, cui-cuimodi. — de goede hoedanigheid, bonitas.

hoede (de), tutela. — op zijn h. zijn, cavere. — het op zijn h. zijn, cautio, proviaio. — zich hoeden, praecavere.

hoef (de), ungula,

hoegroot, quantus.

hoek (een), angulus.

hoelong, quamdiu. — tot hoelang, quo usque.

hoe ook. utcunque, ut — ut. hoe toch, quomodonam.

hoest (de), tussis.

hoeveel, quantus, arfy. qua nt um, bij vergel. quanto. — hoe veel, quot. — hoeveel maal, qnoties. — hoeveel malen ook, quotiescunque — hoeveel ook, quotquot. — de hoeveelste, quotus. — hoeveel telkens, quoteni.

hoewel (al), licet, quamquam. hoezee! hoerra! io 1 hoe zeer, quatn , quantopere

(interr. en relat.).

hofmeester (een), atriensis (een

slaaf).

hok (een), cavea.

hol, cavus, concavus, cassus. Z. Lex. — holte (eene), ca-verna, cavum.

holle van den nacht (het), nox

intempesta.

hol van dieren (een), lustra. hommel (een), fucus.

hond (een), canis. — de kleine hond (gesternte), antecanis.


-ocr page 394-

WOORDEN L IJ S T.

28

honderden (bij) , iij cenlurien,

centuriatim.

honderdste (de), centosimus. honderdtallen óf cenlurien indee-

len (in), centuriaro.

honderd {telkens), centeni. hondsdolheid (de), rabies. — de hondster, sirius, canicula. honen, irridere, sugillare. honger, fames. — honger hebben, [lijden), esurire, vgl. incdia, esurics. —hongerig, fameli-cus, jejunus. — hongersnood, fames.

honig, mol. honigdauw, ru-bigo, uredo. — eenhonigraat, favus, — met h. vermengd, muisus.

hoofd (het), caput. — een h., aanvoerder , prineeps ,, caput, .....aan het hoofd staan,

praeesso. — een hoofdband, taenia, vitta, redimiculum. Z. Lex. — het hoofdhaar, capillus, vgl, crinis, coma, caesaries. —- hoofdkwartier (het), principium. — hoofdsieraad van paarden, frouta-lia. —de hoofdsom (kapitaal), caput. — ile hoofdstad, caput. - een hoofdstuk , caput. — de hoofdzaak, summa, caput. — uil het hoofd, me-moritev.

hoof donder tverp (het), propositi! m.

hoofd zien (over het), circuui-

scribere. Z. Lex.

hoog, altus, vgl. celsus, editus, sublimis, superuus , excel-sus, impensus. -■ h, gelegen, clatus. — honger dan, supra. de hoogste, supremus, ultimus. — het hoogste, finis. hoog bejaard, senex. hoogdravend, magnificus.

hoog ernstig, strictus. hooghartig , celsus , magnificus. — hooghartigheid, ma-gnanimitas.

hoogte (de), altitmlo, fastigiurn, Z. Lex, - in de hoogte, sursum. — op de hoogte van, circum. — tot op zekere h., quodammodo.

hoogverraad, pcrduellio.

hooi, foenum.

hoon, probrum, contumelia, vgl. ignominia, olïensio, — hoonen, insultare.

hoop (de), spes, — eene geringe

h., specula.

hoop (een), cumulus, acervus, vgl. strues. — hoopsgeivijze, acervatim,

hoop (degroote), plebs, vulgus, grex, - tot den gr. h. behoo-rend, gregalis, — een hoop volks, man us,

hoor je! eho I ehodurn !

hooren, audire,0xaudire(!)anuit de verte). — luid doen h., streperc,

hoorn (een), cornu, — e. h. om te blazen, cornu, buccina, — /toornen, corneus, —e. hoornblazer, cornicoii, buccinator,

hoornslang (de), cerastes,

hoppe (een), epops,

hopeloos, perditus,

hopen, sperare.

horzel (eene), crabro.

houden, habere, tenere, — houden bij, enz., retinere in, — zich houden, se habere, bij zich h., custodire. — in stand A., tueri. — in toom h., tenoro. h., inhouden, con-tinere, in het oog h., spe-culari.

houden (voor iets), habere, du-cere, judicare, numerare, arbitrari. — er voor h., sta-tuere.

houding (de), gestus.

hout, lignum, vgl. materies. — een lir andend stuk h., torris. — houten, ligneus. — h. heden, lignari, materiari. — een houthandelaar, lignariua. — de houtmarkt te Rome, inter lignarios,

houtduif (eene), palurabis, houtskool, curbo,

houtworm (de), teredo, Aowu(ee»),vulnus, - eenh.geven aan, accidere, al houwend, caeaim,

homceel (een), dolabra,

hoveling (een), purpuratus, p/.

aulici, regii,

hovenier (een), topiarius. — de

hovenierskunst, topiaria.

huid (de), cutis, membrana, corium, Z, Lex, — de afgestroopte h. eens diers, pel-les, is.

huilen, ejulare.

huis (een), domus, vgl. aedes, pl., ook penatos. — te huis, domi. — in zijn eigen huis, in privato. — huiselijk, do-mesticus, familiaris. — huis-genooten (de), farailia. — het huisgezin, domus. — e. huisheer, dominus, vgl. herus. — e. huisknecht, mediastinus.— huisraad, supellex, instru-mentum. — hnisr. en leeftocht, utensilia. — een stuk huisr., vas. — e. huisslaaf, verna. — van huis tot h., ostiatim. — eene huisvrouw, domina. — huisvrouwelijk, uxorius. — ten huize van, apud.

huishaan (een), gallus gallina-ceus.

huiveren, horrere. eene huivering, horror.

hulp, auxiliutn, opem (is), sub-8idium,lux,administratio. -hulp brengen, opitulari, Z, Lex, - hulpbronnen, facul-tates, — hulpeloos, inops,— te h. komen, succurrere, subvenire, — e. hulpmiddel, subsidium, adjumentum, instrumentum, praesidium, remedium (tegen i., vgl. praesidium. — hulpbenden, auxiliares. Z. Lex, — rechtsgeleerde h. verleenen, cave-re. — hulp verschaffen tegen, subven ire. — hdpwetensehap-pen, artes ministrae,

hulsel (een), integumentum, hun, smis, a, um hunkeren naar, ligurire, huppelen, exsultare.

huren, conducere. — het huren, conductio. — e. huurder, in-quilinus,

hut (eene), casa, tugurium, ta-bernaculum, — een vervoer-hareh., mapalia. — een htdje, gurgustium.

huurling (een), mercenarius. —

huurlingen, operae.

huwen, nubere (van de vrouw), uxorem ducere (trouwen, van den man). — huwbaar, nu-bilis, —huwelijk (het), con-jugium, vgl, matrimonium en connubium, — door plechtig huiveljkverbinden, confar-reare, — de huwelijksgift, dos, — met eene groote hu-welijksg., dotatus.


-ocr page 395-

/

W O O K D E N L IJ S T.

29

Ieder, otnnis, quivis; i. voor zj'c/^quisque^singuli. Z.Lex. iemand, aliquis, quisquam.

iets van gewicht, illiquid.

ijdel, vanus, falsus, fütilis, ca-ducus. — ijdelheid, vanitas, ambitio, gloria, Z. Lex. ijlen, accurrere. — e ijlbode,

hemerodromus.

ijs, glaeies. —ijskoud, gelidua, vgl. algidus, frigidus. — ijskoude, golu. —• de ijsvogel, alcyon.

ijver, studium, industria, navi-tas, vgl. diligentia. — vol ij., intontus. — met ij. verrichten, navare, obnixe facere. — ijverig, industrius, stn-nuus, intentus, sedulus. adv. se-dulo. — het ijverig streven, studium. — het ijverig heiig zijn met, atudere.

ijverzucht, invidia, aemulatio. — ijverzuchtig, invidiosus, ao-mulus {op i.)\ijverzuchtig zijn op iem., aemulari alicui. ijzer, ferruin. — ijzeren, fer-reus. — ijzergroef (eene) , (foclina) ferraria.

immers, enim {niet voor aan den zin), quoniiim. Z. Lex.,num-pe {meestal spottend).

in, in, soms per, h. v. per jo-cum.

inademing vatbaar {voor), spira-

bilis.

inblazen, inspirare.

inboezemen, inspirare, aspirare. inboren, figere, infigere.

inborst {de), ingenium. Liv. inbranden, inurero.

inbreken, ir— intro—rumpore. inbrengen, inferre, ingerere, im-

poi tare, invehere, injicere. inbouwen, instruere.

indachtig, memor-—niet i., im-memor.

indeden, partire, en— ri. — de indeeling, partitio. ■—• met behoorlijke indeeling, partite. inderdaad, equidem , enimve-

ro. — maar /.., enimvero. indien, si. - - indien ergens, sic-ubi. — i. ergens van daan, sicunde.

indoen, indere, addere. indompelen, mergere.

indoopen, inficere.

I.

indragen, invehere.

indringen, irrutnpere. — doen i., insinuare. — indringend, im-portunus.

indrinken, combibere. indrukken, imprimere. — indruk

maken op, movere. infanterist {een), pedes. ingaan, intrare. — doen i., in-duere. — e. ingang, introïtus, aditus, limen, vestibu-lum, os. — smalle ingang, fauces.

ingebeeld, opinatus.

ingericht, instructus. - behoorlijk i., teniperatus , disjjo-situs.

ingeschreven, asoriptitius. ingesloten houden, obsidere. ■ingespannen, contentus. ingeven, inspirare.

ingewand {het, de ingewanden), viscera, vgl. exta, intestina,

. pL .

ingewikkeld, involutus, perplo-

xus, tortuosus.

ingeworteld, infixus. - diep i.,

inveteratus.

ingezeten (een), sessor.

ingieten, infundere.

inhalen {op weg), as— con—

sequi, adipisci, indipisci. inheemseh, vernaculus.

inhoud {(Ie), argumentum. inhouden (bevatten), co n t i n ere. — i. (terughouden), inhibere, continere, vincire. inkleeden, vestire. — de inkleeding, vestitus.

inkomsten [de], vectigal en vec-

tigalia.

inkruipen, irrepere.

inkt, atramentum. - de inkt-visch , sepia, loligo, polypus. inlander (een), indigena. — in-

landsch, indigena.

inlaten, admittere.

inleggen, addere.

inleiding eener redevoei'ing (de), exordium, aditus, proöemi-um, janua. Z Lex. inmengen, interponere , inte-xere.

innemen {b. v. van eene stad), expugnare, capere. — i., tri)/)., capere. — de inneming, expugnatio. *

innen, aecipere.

zrcneWi/fc, intestinus. — het innerlijke, viscera.

inplaatsen, indere.

inplanten, inserere.

inprenten, inculcare , ingene-rare.

inrichten (behoorlijk), instruere, temperare. — de inrichting, institutie, constitutio, de-scriptio. compositio. — eene behoorlijke inrichting, tempe-ratio. — i. naar, accommo-dare. — inr. naar iets, mo-derari.

inroepen, invocare, appellare,

implorare.

inruilen, reparare.

inschiklijk, indulgens — i. zijn, indulgere. — inschikkelijkheid. obsequium, obsequen-tia, indulgentia.

inschrijven (weder), rescribere. insgelijks, item, itidem, et ipsi,

Z. Lex.

inslaan (b. v. een spijker), figere,

infigere.

inslag (de), subtemen. insluipen, irrepere.

insluiten, intereludere,coercere, coartare, circumvidlare, cir-cummunire. — rondom i., circumcludere. — insluiting, circummunitio , conclusio. insnede {eene), vulnus (in ar-bore).

insnijden, incidere, scalpere, scribere. Z. Lex. — i., ciseleren, caelare.

inspannen, contendere, inten-dere. — zich i., niti, eniti, contendere, luctari, sudare. Z. I jcx. — de inspanning van krachten, intentio, contentio, luctatio, sudor, labor, cmo-limentum, molimen. — met inspanning, enixe. — met insp. gaan, zich beicegen, niti. instaan (voor), praestare trans.,

intercedere (pro aliquo). insteken, inserere, defigere. instelling (eene), instilutum.—

godsdienstige i. — en, fas. instemmen met, assentiri, asti-

pulari, ami ire.

instorten (vallen), ruere, cor-ruere, concidere, conside-re. — de instorting, ruina. instroomen, inlluere.


-ocr page 396-

W O O R D B N L IJ S T.

30

intrest {het), fenus. Z. Lex., vgl. usura. - interest op interest, anatocismus,

intreden, ingreili, intrare. intrek nemen (zijn), devertor

en —to.

intusschen, interea, interim,

tantisper.

inval (een), eruptio, excursio— een vernuftige inval, dictum. — een i. doen, irruinpere. — ergens invallen, inciderc. invallen (in de yeilachten), swh-ire, succurrero. — geestige

Ja, ita, sic. — nu ja, ja teel! rede,{/jijbeleefd weigeren).— ja! (wel), imo. —ja zeggen, ajo. Z. Lex. — ja zelfs, imo, etiam. Z. Lex.

jaar (een), annus. —jaarlijksch, annuus, anniversarius. — jaarlijks, quotannis. — jaarlijks gevierd wordend, plaats hebbend, solennis. — het ge-heele j. door durend, perennis. — van dit jaar, liornus, hornotinus. een jaarboek, annaWs, jaarboeken, annales. jagen, venari. — naar buiten j., ejicere. — uiteen j., discu-tere. — het j., venatio. — e. jager, venator. — e. jager-net. cassis, vgl. rete. — de jacht, venatio. •- van dejacht, venatorius. — jacht maken op - venari. — een jachtspriet, venabulum.

Kaai (eene), crepido.

kaak (de), mala, vgl. maxilla,

gena.

kaalhoofdig, calvus. kaapstanders, phalangae.

kaars (een), lumen.

kaas, caseus.

kaauwen, mandere, conficcre

kabel (een), rudens.

kale plek (een), calvitium. —

e. kale schedel, calva.

kalf (een), vitulus. — kalft-vleesch, caro vitulina, vitu-lina, pl.

kalk , calx.

kalm, aequus, tranquillus,mollis. — tol kalmte komen, con-quiescere.

i. —en, facetiae, vgl. dicaci-tas, sales.

invlechten, intexere, subtexere. invloed (vaneene zaak), momentum. — invloedrijk, f'actiosus. invoegen, inserere, injungere,

ineludere.

invoeren, introducere. invordering (eene), exactio. inwendig, intestinus. — hijiv-,

introrsum.

inwerpen, injicere.

inweven, intexere.

inwijden, inaugurare , effari. —

J.

jaloersch, zelotypus.

jambe {een, voetm., vers of gedicht), iambus.

jammeren, ejulare, deplorare juist, bijv. n w.. legitinius, Justus, ipse. Z. Lex. —j., bijw , vere, fere. Z. Lex. 2.. pror-sus, demum. —j. niet, non magnopere. — juist (van pas), commodum. — j. toen, voegw.. ut.

juk (een), jugunt.

Jul// {van), Quintilis.

juweel (een), gemma.

January, Januarius jaren (van de), annalis.

jaspis (een), iaspis.

jegens, erga , adversus , in, c. acc,

jeneverbesstruik (de), junipe-rus.

jeugd (de), juventa en juventus. Z. Lex. —juvenilis.

K.

kam (een), pecten.

kamer (eene), cubiculum. Z. Lex., vgl. conclave. een kamerdienaar, cubieularius. kampen, conflictari.

kamperen, tendere.

kampvechter (een), athleta. kan (eene), cantharus.

kanaal (een), vena, curipus. kandelaar {een), candelabrum,

lychnuebus.

kaneel, cinnamum.

kan (het, — is mogelijk), licet. kant (de), latus. — aan den k. van, a, ab. — aan denanderen fc,rursus —naar alle k.—en, quoquoversum. — van alle k. — en, undique.

i. in geheime godsdienst, in tiare,

inwikkelen, iniplicare, obvol-

vere, impedire.

inwinnen (ócricht), sciscitari. imvoner (een), incola.

inzakken, insidere.

inzamelen, percipere. — de inzameling, perceptie. inzenden, immittere.

inzien, inspicere, inspectare;

videre.

inzuigen, imbibero.

ironie, dissimulatio, ironia.

adolescens. — zich met jeugdigen overmoed gedragen, ju-venari.

jeukte, tr. scabies.

jicht aan de handen. chiragra, aan de voeten, podagra. — jichtig, arthritieus.

jodenlijm (het), bitumen.

jong, novellus, parvus. — een jong, partus. — het jong, pullus, catulus. —jongen in hel nest, nidi.

jongeling (een), adolescens. — eenj. tusschen 1G en 20 jaar bij de Grieken, epliebus. — volwassene j.—en, pubes. — jonger, inferior. - e. jonkman, juvenis. — e. jong mensch, adolescens. — eene jonge vrouw, juvenis.

juichen, ovare.

kap (een), palliolum.

kapel (eene, heiligdom), sacol-

lum, cella. Z. Lex.

kapitaal (het), sors, vivum. kapitein (een), centurio.

karig, malignus, restrictus. — karigheid, malignitas. — ka-riglijk, exigue.

kast (eene), area, armarium. —

e. kastje, scrinium.

kastanje (eene), castanea, nux castanea. — kastanjebruin, spadix. — kastanjetten, cro-talum.

kasteel (e.en), oastellum. — kasteelbewoners, eastellani. kastijden, castigare. — eene kastijding, eastigatio.


-ocr page 397-

WOORDENLIJST.

31

kat (eene), feles.

keel {de), guttur, jugulum ,vgl. fauces, gula. — de keel afsnij-rfen, jugulare. — het keelgcd, gula. Z. Lex., vgl. fauces, guttui'.

keeren, vertere. — zich k., vevti en vertere. — naar toe k., advertere. obvertere. — onderst boven k., «vertere. per-vertere. — het keerpunt, car-do, discrimen.

kegel (een), conus, meta.

keizer (de), imperator.

kelk {een), calix, vgl. poculura. kennen, novisse, percepisse of perspectum habere ali-quid. — kenbaar, insignis, insignitiis. — kenbaar maken, insignire, signarc. — k. leeren, noscere, agnos-cere. — tceder k. leeren, re-cognoscere. — e. kenmerk, nota. — e. kenteeken, indicium, insigne. praerogativa, ae. — niet k.. ignorare, ne-scire. —te k gwen, indicare, significare, notare, testari, declarare, ostendere, ferre , praef'erre. — duidelijk te k. (jeven, prae so ferre.

kennis (de), notio, cognitio , scientia, notitia {bekendheid melt;), inteliigentia, animi per-ceptio, doctrina. — de kennismaking, cognitio.

kerel {een), fur.

kerker {een), carcor, - k.

{boei), nervus.

kern {de), nucleus, sanguis, ro-bur, viscera. — kernachtig, nervosus,contortus(z)ieM:a5)' gewerkt).

kersenboom {de), corasus kervel {dolle), cicuta.

keten {een), catena, vgl. vinculum. — ketens, vincula. keuken {de), culina. — keukenkruid, helvella.

keus (de), optio, delectus, select io. — eene voorafgaande k. {stemming), praerogativa, ae.

kies (een), dens genuinus. kiesch, olegans. — kieschheid,

elegantia.

kiezelsteen, silex. — kiezelaarde, glarea.

kiezen, deligere, sortiri, su-mere, capere. — in iemands plaats k., sublegare.

kijven, latrare.

kikvorsch {een), rana. — e. kik-

vorschje, ranunculus. kin (de), mentum.

kind (een), puer, partus. — een klein k., (puer) infans. kinderen, liberi. Z. Lex , vgl. pueri, nati. — jonge kinderen, parvi liberi. — kinderlijk, puerilis. — kinderloos, orbus. - van kindsbeen, a puero of a pueris, a parvo of a parvis. — de kindsch-heid, pueritia.

kip (eene), gallina. — e. kippenhouder, gallinarius.

kist (eene), cista.

kittelen, titillare.

klaarblijkelijk, manifestus, evi-

dens, testatus.

klaainu [de), unguis.

kladboed (een), adversaria. klagen, queri. — kl. over, cri-minari. — klagend, lamenta-bilis. — Hebilis.

de klacht, querela, vgl. que-rimonia, questus.

klamp (een), fibula.

klank, sonus.

klasse (eene, gild), natio. klatergoud, fucus.

klaver, cytisus, — sum.

kleed {een), vestig, — e. wollen kl., gausapum, —pes. Z. Lex.

/c/cerfera, vestire. — de wijze van zich te kl., amictus. — de kleederdracht, cultus. — de kleeding, vestitus. — e. kleeding-stuk, vestimentum. de kleedkamer {bij de baden), apodyterium klei, lutum. — van klei, luteus. klein, parvus, exiguus, minu-tus, minusculus, aliquantü-lus, vegrandis. — kleinheid, parvitas, zeld. exiguitas. — kleingeestig, minutus, jeju-nus. - kleingeestigheid, an-gustiae pectoris. — eeneklei-nigheid, pilus, ludus. kleindochter (eene), neptis. — c.

kleindochtersman, progener. kleinsleedsch, oppidanus. kleinzoon (een), nepos. — eene

kleinzoonsvrouw, pronurus. klemtoon (de), vox. We»)-, color. — van verschillende kl., discolor. — kleuren, co-lorare.

klieven, findere.

klimmen, scandero.

klimop, hedera. — klimopbezie,

corymbus.

kling (eene), lamina. —over de kl. jagen, occidione occidere. klinken, sonare, intonure. — rondom klinken, trans, circum-sonare. — valsch kl., discre-pare. — e. klinker, vocalis. klip (eene), scopulus, cautes,

rupes.

klitplant {de), lappa.

klomp (een), moles.

kloppen {van het hart), palpita ro.

kluchtspel {een), mimus. Z. Lex. — e. kluchtspeler, mi-mus. Z. Lex. -- eene klucht-speelster, mima. Z. Lex. kluiven {een), glomus.

knaap (een), puer — e. knaapje,

pusio, spottend pullus. knaging {de), morsus.

knarsen, stridére en stridere. 2 en 3 conj. — het knarsen, stridor. — knarsetanden, fren-dero, 2 en 3. conj.

kneuzen, contundere.

knie (de), genu. —e. knieband, periacelis. — de kniehoog, poples.

knijpen, vellicare.

knikken, innuere.

knods (eene), clava.

knoest (een), nodus. — e. kn.

aan een korenhalm, geniculus. knoflook, allium.

knok (een), os.

knoop (een), nodus.

knop (een), gemma, oculus. knorren, degrunnire.

knuppel {ten), fustis. — de

knuppelstraf, fust uarium. koe (eene), vacca.

koek (een), placenta, crustum,

libum.

koekoek (de), cuculus.

koepel (een), exedra. Z. Lex. •koesteren, fovero, nutrire. — zich k. in den zonneschijn, apricari.

koets [eene, rijtuig met 4 ivielen), pilentum. — e. koetsier, rlie-darius.

koffer (een), viscus.

kogel (een), globus. — kogelvormig, globosus.

kok (een), coquus. — koken,

coquere.

kolenschop {een), batilium. koliek {het), tormina.


-ocr page 398-

WOOBDBNLIJS T.

32

kom! eia, heia!

kom (eene), labrum. Z. Lex.,

lacus (kuip).

komen, venire, advenire, cede-re. — fc., (geraken), devo-nire. — doen k., conciere —cire. — x'oor den dag k., apparere. — doen uitkomen, excire. — steeds nader k., adventare. — te voorschijn komen, provenire, exoriri.-—■ komen hij, accedere. — dik-wijls k., commeare. — eerder k., praevenire.

komijn, cuminum.

kom kom! atat! attatao, atta-tatae!

kommer, sollicltudo, aegritudo, aegrimonia. — kommervolle omstandigheden, aeruinna. komst (de), accessus.

koning (een), rex. — eene kleine k., regulus. — eene koningin, regina. — een koningrijk, re-gnum. — het koningschap, regiium. — koninglijk, re-galis, regius. — de koninklijke familie, reges. Z. Lex.— het koningshof, aula. — de koninklijke tent, regia. —koning zijn, ragnare. kookwerktuig (een), authepsa. knol (een, —plant,), brassica,

cruca, Z Lex.

kool [een gloeyende), pruna. koop («n), einptio. — de plechtige k. van iets, mancipium. te k. zijn, licere.—een te k. gestelde slaaf, venalis. — te k. hieden, venditare, licere. koopen, mercari, vgl. emo, sumo. — het recht van k. en verkoopen, commercium. — een kooper, emptor, man-oeps. -— de koophandel, mer-catura, mercatus. — een koopman , mercator. Z. Ll'X. — een koopwaar, merx.

koor (een), chorus. '

koornworm (de), curculio. koornzoldcr (een), granaria , pl.

koorts (de), febria. — de ande-rendaagsche koorts, febris ter-tiana. — de derdendaagsche febris quartana. - koortsig zijn, pavitare.

koper, aes. — van koper, aera-rius. — koperen, aeneus, aho-neus. — met koper beslagen, aeratus. — een koperen ketel,

ahenum. — koperroest, aerugo.

koppelaar {een), leno, perduc-tor. — eene koppelaarster, lenn. —koppelarij, lenocium. koraal (de), coralium.

koren. Z. graan.

korenaar (eene), spica, arista.—

een korenmaat, modius.

korf (een), corbis, fiscus, fisci-na. — e. gevlochten h\, qua-lutn en —lus. — e. rietenk., canistruin. — een korfje, fiscina, quasillum en —lus. kornoelje (eene), cornum. — e. kornoelje/joom, cornus. — van k., corneus.

korrel (een), granum.

korst (de), cnista. — met eene

k. overtrekken, incrustare. kort, brevis. — kortheid, bre-vitas. — kort en duidelijk, pressus. — kortelijk, sum-matini, capitulatim. -—kortom. denique, igitur, omnino. kortste dag desjaars (de), bruma. kortswijl, ludus, jocus, lusus. —

kortswijiig, jocosus.

korvet (eene), corbita.

kossem (de), palearia, p/.

kost (de), victus. — de kostwinning, quaestus.

kostbaar, sumtuosus, profüsus, pretiosus. —de kosten, sum-tus. — kosten, constare. koud, frigidus, vgl. gelidus, algidus. — de koude, t'rigus, vgl. algor. — k. zijn, fri-gere, vgl. algere.

kraai (eene), cornix.

kraam (eene), tabernaoulum. kraamvrouw (eene), puerpera. kraanvogel (de), grus.

krabben, scabere, radere. kracht, vis, robur, firmitas. — dekr. (steunpilaar), nervus. — de krachten, vires. — krachtig, robustus, vgl. validus, fortis, firmus , viridus, vi-vax, vegetus, praesens. Z. Lex. - krachtig zijn, valere, virere. — de doordringende kr., mucro. — verbindende kr., religio. —frissche kr,, succus. — nieuwe kr. geven aan, recroare. — in kr. toenemen, convalescere. — vol jeugdige kr., pubens. krachteloos maken, evertere, discutere, disturbare, rete-xere. Z. Lex. — kr, worden,

consenescere. — kr, zijn, frigere.

kramer (een), institor, propola.

krampader (eene), varix. krankzinnig, male sanus, phre-neticus.

krans (een), corona. — een

kransje, corolla.

krassen (onheilspellend), occi-

nere, zeldz,

krediet, fides.

kreeft (een), cancer.

kreet (een algemeene), concla-

matio, convicium.

krekel (een), cicada.

kreng (een), cadaver. Z. Lex. kreten doen hoeren (luide), qui-

ritare.

kreupel, claudus.

kreupelbosch (een), fruticetura,

virgultum.

krib (eene), praesepe.

krijgen (gedaan), impetrare. —

zijn zin kr., evincere. krijgsdienst (de) , militia. — van de krijgsdienst, milita' ris. — de krijgseed, sacra-mentum. — het krijgsgeluk, Mars. — krijgshaftig, pu-gnax. — eene krijgslist, stra-tegema, furtum. Z. Lex. — krijgsmacht, vires. — een krijgsmakker, commilito. — een krijgsman, bellator. Z. Lex. — een krijgsmantel, sagnm, paludamentum. — gehuld in een krijgsm., palu-datus. —de krijgsraad, prae-torium. — eene krijgsschaar, phalanx. krijgszuchtig, bellicosus.

krijt, creta.

kring (een), circulus , orbis , gyrus , tr. — de kringloop, conversio. — een kr, van omstanders, corona. — een kr. trekken om, circumscri-bere. — een kring vormen, circulari.

krokodil (een), crocodilus. krom, incurvus , aduncus, pra-vus. — krombeenig, varus (homo). — kromheid, pra-vitae. - eene kromming, an-fractus, siuus, fluxus. — met vele krommingen, multiplex.

kromhout (een), statumen. —■

het k. des ploegs, buris. kronkelgangen, ambages,

kroon (eene), corona.


-ocr page 399-

WOORDENL I.T S T.

33

I:rnn.it (hel), proles, progenies, fetus,

kropgezwel (een), struma. kruiden, cond ire. — hetgeen dient om te kruiden, condimentum. kruik (eene), urceus, urna, callus, amphora, hylria. kruipen, ropero, serpere. — kruipen voor, adulari, vgl. blandior, assentor.

kruis (een), crux, patibulum. kruisweg (een), trivium, com-

pitum.

kruizemnnt, mcnt(li)a.

krul (eene kunstmatige), cincin-nus.

kudde (eene), grox. — tot eene

k. verzamelen, congregare. kuiken (een), pullus.

kuil (een), fovea, serobis, lacuna. — vol kuilen, lacunosus. kuip (eene), cupa, alveus, lacus. kuiperij, ambitus, vgl. ambi-tio.

Laag, bumilis, demissus, sub-missus. — langst, infimus. — laagte, Immilitas.

laak/jaar (berispelijk^), ropreben-

dendus, of vituperandus. laars (eene grove), pero. — halve L, caloeus, ealceamen-tum, cothurnus. Z. Lex. — eene soldatenlaars, caliga. laat, seras. — te l., serus. adv.

sero.

laat hooren! cedo !

laatst, postremus, supremus, ultimus, extremus, novissi-mus. (oiflc suist. pl.). — laatstelijk, proximo. — voor het L, postremum. laatstgenoemde, hic.— de lacitstoerloo-pene, proximo, hic, haeo, hoe. laauwheid (de), tepor, niettr. —

laauw zijn, tepere.

Labyrinth (een), Labyrinthus.

Z. Lex.

lachen, ridern, irridere. — een

lach, risns.

ladder (eene), scalae.

lade (eene), loculus, loculi pl. laf, insulsus, ignavus. — lafhartig, ignavus. — lafheid, lafhartigheid, ignavia.

layer, inferior.

lagune (een, moerassig zeestrand),

aestuarium.

laken, condemnare.

huisch, pudicus, castus. —

kuischheid, pu dici t i a.

kuit (de), sura.

kunne (de), sexus of secus. kunnen, posse. — k. (—hebben), habere. — niet k., ne-quire, nescire.

kunst (de), ars. — de k. van den werkman, fabrica. — defraaijo kunsten, musica. —e. kunstenaar, artifex. — een kunstgreep, ars, artificium, machina. — een bedriegelijlce kunstgreep, calumnia. —kunstig, bijtn., affabre. — kunstmatig, artificiosus. — e. kunstmid-fW.medieamentum. — kunstrijk, artifex, artificiosus. — kunstvaardig, sol Iers.—kunstvaardigheid, artificium, ma-chinatio, palaestra. —• halfverheven kunstwerk, toreuma. kurk, cortex. — een kurkeik, suber.

li.

lam (een), agnua, agna.

lamp (eene), lucerna, lumen,

lycbnua.

land (het, gebied), ager.

land (een), terra. — het platte /., agri. — het l., in tegenst. v. d. stad, rus. — landelijk, rusticus, rusticanus, pnga-n u s. — op het land verblijven, rusticari. •—■ uit ons land, nostras. — tot welk l. bejioorend, cujas.— te land, bijv. nugt;., terrester, pedester. — aangeslibd land, alluvio. — bebouwd L, aratio. — het aan l. trekken, subductio. —■landen, appellere. — de landing, ap-pulsus,»egressus.

landbouw (de), agricultura. landdag (de), eonventua. landdier (een), animal terrestre. landengte (eene), isthmus. landgoed (een), fundus, vgl. praedium, villa. — landgoederen, rura.

landlooper (een), planus. landman (een), agricola, colo-

uus, arator, paganus. landmeter (een), geometres, de-

cempedator.

landschap (een), gens. Z. Lex. landsman (een), popularis. landstreek (eene), rogio, terra. landtong (eene), lingua.

kus (een), osculum, suavium.— kussen, osculari, suaviari.

kussenband (een), fascia lecti. kust (de), ora.

kwaad. Z. slecht, boos. kwaadspreken, maledicere. —

kwaadsprekend, maledicus. kwaadwillig, malevolus. — kwaadwilligheid. malevolen-tin.

kwaal (de), malum.

kwakzalver (ecn),pharmacopola kwalsterbezie, aorbum.

kwartel (een), coturnix. kweeken, colere, exeolere. —-eene kweekschool,aeminarium. kinellen, vexare, afïlictare, tor-

quero, macerare, urgere. kwijnen, languere. — kwijnend, languidna. — kwijning, languor.

kwijten van (zich), fungi. kwijtschelden, cou d on are. kwispelstaarten, adulari.

landtroepen, copiae terrestres. landvoogd (een), praefectus. -

eene landvoogdij, praefectura. landverraad, parricidium. — e.

landverrader, parricida.

lang, longus. — /. bïjw., diu, longo. - l. geleden, pri-dem. - langer, ultra. — langs, secundum. — langs heen, per.

langdurig, diuturnua, longin-quus,longus, lentus. — lang-durigheid, longinquitas, lon-gitudo.

langneuzig, nasutus.

langoor (de), auritulus. — lang-

oorig, auritua.

langwerpig, oblongua. langwijlig, lentus. - ■ langzaam, tardna, lentus, spissus (van een werk). — langzaamheid, tarditas. — langzamerhand, san sim.

lans (eene), lancea, hasta. Z. Lcx. vgl. pilum. — eene kleine L, sparus. — e. lansschacht, hastile.

lantaarn (eene), la(n)terna. — een lantaarndrager, la(n)ter-narius.

lap (een), pannua. — een lappenpak, cento. /(7.'!;(ecn),onu8,incommodum. te laste leggen, conferre. - -5


-ocr page 400-

34 WOORDENLIJST.

lastig, molestus, incommo-dus; bijw. at'gre. — lusligval-len, urgere, uggravare, ext!r-cere.

last {een, bevel), mandHtum, causa. Z. Lex. — op last, mandatu.

lastdier (een), jumcntum. —

e. lastdrager, bajulus. lasteren, lacerare.

lat(eene), asaer, sudes. — eene

rechte lat, regula.

laten {toelaten), sinci'e. —laten zoo als het is, liggen L, relin-quore. -- laten gaan, per-in ittere.

later, posterior, citerior, inferior. — adr. post, postea, poslhac, olim, porro.

laurier {de), laurus. — van de laurier, laureus. — de laurter-boom, laurea, laurus. — e. lauwerkrans, laurus, laurea. leder, eorium, seortum. - jijn

L, aluta.

ledig, vacuus, vgl. inanis, vi-duus, vanus, cassus. — L, in rust, otiosus, vacuus, fe-riatus. — L, eenzaam, vastus. — ledige {vrije) tijd, otium. — lediggang, desi-dia. — ledigheid, vanitas. Z. Lex., vastitas {ontvolking), 7j. Lex. — l. maken, vacue-f'acere, exinanire, vastare {ontvolken). — l. zijn, otiari, vacare.

leeftijd, aetas. — van gelijken L,

aequalis.

leeglooper {een hezige), ardelio. leelijk, turpis. — leelj/cheid, turpitude.

leem, argilla, vgl. lutum, li-mus. — leemen, fictilis. — leemen beeld, fictile.

leemte {eene), lacuna. leemten hebben, claudicare. — vol leemten, lacunosus.

leen {ter), mutuus. — leenen, rautuari, commodare. — leening, versura, mutuatio. leepoogig, lippus. •—• leepoogig-heid, lippitudo. — l. zijn, lippire.

leer {de), instituta, praecepta, ratio ; d. I. van een wijsgeer, haeresis Z. Lex. — een leer-aar, doctor. e. leeraar d. wijsbegeerte, sophistos. Z. Lex. — e. leerling, discipu-lus, vgl. auditor. — eene leerstelling, decretum. praecep-tum. — e. leerstoel, sella. — e. leerstuk, dogma. — leerzaam, docilis.

leeren {van iemand), discere, ac-cipere. —grondig /., perdis-ceve.~—aan iemandL, docere, tradere. —vanbuitenL, edis-cere. — l. kennen, cognosce-re, noscere, (animo) perci-pere. — volkomen l. kennen, pernoscere.

leeuw {een), leo. — eene leeuwin,

leaena, vgl. leo.

leeuwerik {de), alauda.

legaat {een), legatum.

leger {een), exercitus, copiae, vgl. acies, agmen, legio. — e. I. van dieren, cubile. — de legerplaats, castra, pl. •—eene legerschaar, agmen. Z. Lex. vgl. acies, exercitus.

leggen, ponere. — grondslagen l., jacere fundamenta. — eijeren L, parere (gignere) ova. bijeen l., compone-re. — op in— leggen, im-ponere. — rondom iets heenl., circumdare. — ter zijde l., seponere.

legioen {een), legio. — van een

l., legionarius.

lei {eene), tabula.

leiden, ducere. — L, ontwikkelen, fingere. —de leiding, ductus; administratie. Z. Lex. — een leidsman, eene leidsvrouw, dux. — leiden in, inducere. lekkeren smaak of reuk geven

{een'), condire.

lelie {de), lilium.

lende {de), lumbus. — een lendekussen, cubital.

lengte {de), longitudo.

lenigen, relaxare, sublevare,

relevare, consolari.

lente {de), ver. — van de i., vermis.

lepel {een), cochlear; ligula. —

een lepelgans, platalea. lessen, dictata. Z. Lex.

letten op, advertere of attendere (animum), animadvertere, observare.

letter {een), litera. — studie der fraaijeletteren, philologia. — de letterkunde, literae. — e. letterkundige, philologus. leugen {een), mendacium. — leugenachtig, mendax. — een leugenaar, mendax.

leunen op, inniti, incumbere.— l. tegen, obniti, anniti. — doen l, applicare.

leunstoel {e. halfronde), bemicy-clium.

leur stellen (te), frustrari.

leus {voor de), dicis causa. leven, vivere. —helleven, vita, anima {dierlijk), caput, lux.— h. I. betreffend, vitalis. — waarmee hel l. gemoeid is, ea-pitnlis. -— levend, animalis, animalis, vivus, vividus. — levendig, vividus, alacer, ex-eitatus, actuosus. — levendigheid, alacritas; argutiae. Z. Lex.

levensbehoud {het), salus. — levenskracht, anima, vis vitalis, vigor. —in volle levenskr. zijn, vigere. — het levenslicht, lux. - h. levensonderhoud, victus. — levensplan^yvopo-situm, Phaedr. — de levens-lijd, aetas. — de levenswijs, cultus; secta. Z. Lex. —eene reine levenswijs, sanctitas, sanctimonia.

lever {de), jeour.

leverancier {een), paroclius. lezen, legere. — ijverig l., lec-titare. -- e. lezer, lector.— eene lezing, lectio.

lichaam {het), corpus. — een l., een geheel, corpus. — hel l., collegie, collegium. — e. lichaamsdeel, membrmn. de lichaamsgrootte, statura. — van de openbare lichaamsoefeningen, campester. - lichamelijk, corporeus.

licht {het), lux, vglAlumen. — licht {glansrijk), illustris. — licht aanbrengend, lucifer. — het is licht, lucet. —l. zijn, lu-cere, vgl. splendeo, niteo.— lichtrood, rufus. — lichtschuw, lucifugus. — tamelijk l., sublustris. — licht worden, lit-cescere, illucescere.

licht {gemakkelijk), levis, vgl. facilis, — lichtheid, levitas — lichtelijk, bijw., facile. — niet licht, non cito. — eene lichtekooi, rneretrix, seortum. — van eene lichtekooi, meretri-cius. — lichtgeloovig, credu-

lus____de lichting [heffing) van

troepen, delectus. - lichtzinnig, dissolutus. — lichtzinnigheid, levitas, dissolutie.


-ocr page 401-

WOORDEN LIJS T.

35

lid (een), membrum. — een l.

van den senaat, senator.

lied (een), carmen.

lief (dierbaar), dulcis. L, aardig, bellus, festivns, lepi-dus.

liefde (do), amor, vjrl. caritas, venus. — de l. jerjens het vaderland of naauwe hetrekk., pietas. — liefderijk, pins, amans. — van (over) de L, amatorius.

liefelijk, suavis. — liefelijkheid,

suavitas, dulcedo.

lief hebbend, Amans. - liefkozen, blandiri, palpare. — liefkozend, blandus. — de liefkozing, blanditia, blandimen-tuin. — lief krijgen, adama-re. — het liefst, potissi-mum. — liever, potius. — liever dan, prius quam. liegen, montiri, ementiri.

lier (de), lyra. — lierzangers,

lyrici, meliei.

lieveling (een), deliciae, deside-rium. ■— lievelingsbezigheid, studium.

liggen, jacere, vpl. cubo. — liggen blijven, sidere. gaan liggen, decumbere; concum-bere. — gaan l. np. incum-bere. — liggen in (op), incu-bare. — alleen liggen, secu-bare. — te bed liggen, cuba-re. — nevens liggen, adjace-ro. ~ het liggen, accubitio. — er licht aan gelegen, interest. - - voor liggen, objace-re. -- bekoorlijke ligging, amoenitas.

lijden, ondergaan, facere.Z Lex. I., verdragen, doorstaan, ferro, pati, tolerare. — aan pijn lijden, iaboraro.

lijf knecht (een), pedissequus. —

lijfsvrucht, venter.

lijk (een), cadaver, funus, corpus. — lijken betreffend, fu-nestus. funebris, feralis. — eenelijkbaar, lectica,torus. —-eene lijkbus, nrna. — lijkoffers, inferiae. lijkoffers brengen, paren tare. — eene lijkrede, laudatio (funebris), epitaph ium. — e. lijkredenaar, laudator. da Ijkstalie, ex-sequiae, vgl. funus, pom-pa. een lijk zang, trenia. lijm, gluten.

lijn (eene), linea, lineamentum,

regio.

l?/n.r (een), lynx.

lyrisch, lyricus; molicus.

lijst (eene geschreven), album,

tabula, liber.

lijster (de), turdus.

likteeken (een, of lidt.), cicatrix. lindeboom (de), tilia. — lindebast, philyra.

linie van belegeraars of belegerden (eene), corona.

linksch, laevus, vgl. sinister. — l., onhandig, plomp, rusticus, laevus, vgl. agrestis. — de linkerhand, sinistra. — naar d linkerkant,sWxstrovmm — ter linkerzijde, (a) sinistnl. linnen, lintous. — sen linnen-draad, linea. —met een linnen gebaad, linteatus. - een stuk linnen, linteum llnum. lint om heilige vooriverpen (een), vitta. linten aan eerekran-senenz.. lemnisci. — voorzien van wapperende linten, lemni-scatus.

linze (eene), lens.

lip (de), labrum. — eene kleine

lip, labellum.

list, astutia, vgl. astu, dolus en malitia. — listig, callidus, vgl. astutus, subdolus. loensch, pactus.

loeren op, aucupari, imminere. lof (de), laus. — eene lofrede, laudatio, demonstratio. — een lofredenaar, laudator. lokaas (een), esca.

lokken, allicere, allectare, pro-lectare.

lomp (eene), pannus. — in l.

gehuld, pannosus.

long (de), pulmo. — de longen,

lat us Z. Lex.

loochenen, infitiari, infitias ire,

vgl. nego.

lood, plumbum. /oo(7m,plum-beus. — loodkleur, livor. — loodkleurig, livid us. — lood-wit, cerussa.

loof, frons, frondes.

loon, mcrces, vgl. pretium. —

zonder l., gratis.

loop (r/e),cursus, iter. Z. Lex. — eene loopbaan, spatium, curriculum, stadium.

loopen, currere, deeurrere. — heen en weer l., volitare, con-cursare. — angstig heen e. V).

I., trepidare. — tegen in — op l., incurrere, ineursare. — loop heenapage !

loopgrave (eene), cuniculus. los, levis, laxus, dissohitus, solutus, remissus, abjectus. Z. Lex. — losbandig, dissohitus. - losbandigheid.neqyn-tia. -- losbinden, disjunge-re. — losbreken, prorumpe-re. — op losgaan, involare. — opiem. of iets losgaan, aggredi (aliquem), invadere, inve-here, vgl. appetere. — los-gegord, discinctus. losgor-den, discingere. — los knopen, redimere. — loskooping, redemtio. — loslaten, nuttere. — losmaken, solvere, dissolvere, re- ex— solvere, laxare, refigere, libera-re. — weder losmaken, resol-vere. — losrjten, convel-lere. — losrukken, rcvellere, avellcre, eripere. — lostornen, retexere. •—loswikkelen, expedire.

Int (een), sors. — bij het lot, sorte. — het lot, fatum. — eene lot bus, urna, sitella. — loten, sortiri. •— eene loterij• bus. sitella. — delating, sors. lotus-plant of boom (de), lotus.

Z. Lex.

louter, inerus.

lucht (de), aër, coelum, vgl. aether; anima. — de lucht (voorgevoel, vermoeden van iets enz.), odor. - ik krijg de l. van iels, subolet mihi. — in de l., aëriiis. — van de l., animalis. — de luchtpijp, m-teria (aspera). — een luchtstreek, ora.

luid, clarus.

luifel (een), pluteus.

luiken (dicht gaan), connivere.

Z Lex.

luisteren naar, audi re. — naar iem.' luisteren, operam dare alicui.

luit (eene), eithara, testudo. — eene luitspeelster, citharis-tria. — een luitspeler, fidicen, citharista, citharoedus. — op de luit spelen, citharizare. lupine (de vijgeboon), lupinus. lust (de, het genoegen), animus, libido. — het lust, libet. — een lusthof, borti.


-ocr page 402-

jjg W O O U D K N L IJ S T.

w.

'eene m. van tien voeten, dc- marjolijn, amaracus.

cempeda. markt, nundinae. — de markt, macht (de), potestas, potentia, forum; mercatus. — van de manus, opes. opulentia, ar- m , circumforaneus (ook: bitrium. Z. Lex. — macht, markten afloopend). — de fiienif/tc, vis. — met alle m., iuarktfgt;llt;Kits, conciliubulum.

oinni (summa, quacunque), marmer, marmor. —marmeren, opo. machteloos zijn, jaco- marmoreus.

re. hij machte zijn, vii\are. — Mars (van). Martial is - ^

machtig, potens, opulens, va- marsch{de).\ter. agmen.Z.Lox.

lens, imperiosus. — door martelen (bijna dood), tr. occi-grooten aanhang machtig, fac- dere. - eene marteling, car-

ret me. — m. hebbenmet, mi-sereri. miserescere. — het medelyden, misericordia, mi-seratio.

medeminnaar, rivalis. adj. medenemen, tollere.

mederekenen onder, annumerare. Z. medeslepen, eapere, tr. medevolgend, secundus.

mantel (een), paenula. laccrna, medewetend, conscius. het

muiier, vgl. mas. een uit- proponera. demonstrare. —

stekend man, sol, tr. - man- de mededeeling, communica-

baar, puber. — niet manbaar, tio, oratio.

impubes. — manhaarworden, mededinger (een), competitor. -

pubescens. — het mannetje, eene mededingster, compoti-

mas. — man tegen man, co- trix.pellex (bij een'gehuwd' minus. — man voor man, man).

viritim. medcgerekend (niet), praeter.

massa (eene), moles. eene meer (een), lacus, vgl. palus groote in., mons. — de groate stagnum.

in., vulgus. — de levenlooze meerderheid (de), vulgus.

m., corpus. — massief, soli- meerle (de), merula.

dus.

maliënkolder (voorzien vun een), matras (eene), culcita.

cataphractus. matten, crates.

maluwe (de), malva. — witte medebrengen, ferre. _

maluwe, liibiscum. medeburger (een), civis

Ujksch. menstruus. — eene man (een), \\r, homo, tegenover mededeelen, impertire en - in.

maar wat mij hetreft, manen (om eene schuld), appel- medelijden (ik heb met), mise-

maken, faccre. — m. dat, facere mastixhoom (de), lentiscus. ut, m. dat niet, facere no. — mal (eene), storea.

naar m. van, pro. — in die in., ita.

matig, sobrius. — zich matigen, temperate. — matir/heid.con-tinentia. — matiging, moderatio, temporantia, vgl. mo-destia.

maken tot iets, facere, finge- mate (in huuge), maxime

medeweten, conscientia. —■ een medeweter (medeplichtige), conscius.

nificina.

masker (het), persona, larva.

. malen, molere.

mys. — manteldragend, pao- tneede, mulsum.

Maacj (Je), stomachus. — nnn maagziekte lijdend, cardiacus. maagd (eene), virgo.

maaijen, nietere. — een maaijer, messor. — van een maaijer, messorius.

maalstroom (een), gurges

vo. —• weder m., refieere. — e. maker van geslachtslijsten, genealogus.

makker (een), sodalis, contu-bernalis. — makkers, grega-les, (soldaten).

maaltijd deelnemen(aan een),vpu lari.

maan (de), luna. — van de m.,

lunaris.

maand (de), mensis. — maande

maand durend, menstruus menstrualis. — maandrente van een i p/c., fenus unci -arium.

maankop, papaver.

maar. at, verum, sterker dan; sed, voro, autem. — maar toch, atqui, attamen , Z

Lex.

lare.

manen (de), juba, sing.

manier van doen (de), ratio, modus. — eene m. van behandeling (eener stof), filum. manipuli (bij), Z. Lex. mani-pulatim.

sane. — maar, zal men (zou ik) zeggen, at. — maar zoo, sin.

maat (eene), modus, mensu-ra. eene m. van natte waren, congius. — de m. in de mu-zijk, modi, numerus, ooi; ora-

tionis.—de m. hij iets aange- mannelijk, virilis, mas. ven, modular!. — een maat- Lex. — m. lid, penis. regel, consilium. maatregelen nemen, consulere. — maatregelen van staat, acta. — de maatslag, percussio (numerorum). - een maatstaf, men-sura. - - een maatstok, radius,

laena. pallium (Grieksche). en dikke m., sa gum. - een Grieksche krijgsmantel, chla-

meel (geroost), mola.

meenen, censere, judieare, vgl. puto. reor, opinor. — eene meening, opinio, mens, sen-tentia, judicium, ratio. •— eene gewichtige m., auctori-tas. —eene openbare meening, fama. — vol meeningen, opi-niosus.

meer , bijw., amplius , magis , plus, ultra. — meer, plus, neutr. subst., plur. plures. — meer dan, praeter. Z. Lex. •— meermalen , pluries. — een weinig m- . plusculum.

nulatus.

tiosus. — machtig zijn, pol-lere.

magazijn (een), thesaurus. mager, exilis, vgl. macer, tenuis, gracilis, strigosus. — magerheid, macies.

majesteit, majestas.

meest (het), plurimum, maxime. —- meestal, plurimum, plcrumque. — de meeste,

-ocr page 403-

W O O R D E N L IJ S T.

37

plurimus. — de meesten, plu-rimi, suist, pl., vgl. pleri-que, gen. plurimorum. — het meest, suist., plurimum. meester (een), clominus. - zijn eiyenmeester, smis. — meester zijnde over, compos. — niet m. van..., impotens. — zich meester maken, occuparo, {tr. aliquem), capere. Mei, Majus.

meineed (een), perjurium, pe-jeratum jus. — meineedig, perjurus. — meineedig zijn, pejerare.

meisje (een), puolla.

melden, nunciaro, mcniornre, renunciare. — melding, inen-tio.

melk, lae. - uit m. bestaande, lactous. — e. melkemmer, mulctrum, —tra. — melken, innigere. — vol in., la-ctens, —- rijk aan m. , la-ctans. — melkwit, lactens.— melk worden, lactesoore. melodie (de), numeri, modi. mengelmoes (ee)i), farrago. mengen, miscere, inficere. —

e. meng vat, cratera.

menigte (eene), froquontia, uml-titudo, copia, facultaa, nn-merus, vis, moles. — de m., vulgus, turVia. — eene m., hoop, acervus, vgl. strues, cumulus. — eene groote m., magnitudo. — menigvuldigheid, celebritas, freqnentia. mensch (een), homo. — een hui-tengewoon m., deus. — een uitstekend, m., heros. -- menschel ijk, humanus. ■— men-schelijk, /njw., humane, hu-ma nitus. — menschelijkheid, humanitas. menschen, mor-tales, — eene verwarde men-schcnhoop, turba. — mensch-bevend, Justus. —e. menschje, homunculus (gering m.). —-e. menschendief, plagiarius. merg (het), medulla.

vierk (een), nota (van wijn). —

merkwaardig, n o t ah i 1 i s. mes (een), culter, scalpellum. mest, limus. — een mesthoop,

sterquilinium.

met, cum. — met dat al, interim.

metaalkunde, metalhi. — e. me-

taaiwerker, vasarius.

meten, nietiri en metari, porme-tiri. — zich met iem. meten, aspicere. — meting, mensio. metgezel (een), sodalis, comes. meubelen, instrumentum. middag (de), meridies. — van den m. , meridianus. — het middagmaal, coena. het middagm. gebruiken, coe-nare. — een middagslaapje , meridiatio.

middel (een), remedium ; telum (werktuig). — middelen, facilitates. — middelbaar, medina, vgl. modieus, medio-cris. — middelpunt, umbilicus, — middelmatig, medio-cris, modieus. — middelmatigheid, mediocritas. — een rat den middelstand der equites, eques ; daartoe behonrende, equester. — middelst, me-dins. — e. middelweg, mediocritas. — den middelw. houdende, medius. — het midden, medium. te midden van, adj, medius, praep. inter. mier (een), formica.

mij betreft (wat), equidem. —

mijn, meus, nostcr.

mijn (een), metallum.

mikken op, destinare.

mild, largus. liberalis, muni-ficus. — mildeljk, prolixe. — müdheul, liberalitas, largi-tas, munificentia.

minachting zijn (in), sordere. minder, bijv), minus. — het minst, adv. minime. — ten minste, saltern, duntaxat.

mineur (een), munitor.

minnaar (een) , amator , pro-cus. — eene minnares, amica. minzaam, humanus, comis, af-fabilis. — minzaamheid, co-initus, facilitas, humanitas, effusio.

mirre ofwyrrhe, myrrha, — met m. gezalfd, myrrheus of mur-reus. — mirrekleurig, myrrheus.

mirteboom (de), myrtus. -- een mirtebosch, myrtetum. —- van. mirte, myrteua. — met mirte versierd, myrteua.

misbruik, (van overdrachtelijke spreekwijzen en hardheid in de beelden), abuaio. — misbrni-ken, abuti.

misdaad (eene) , maleficium , flagitium, vgl. facinua, sce-lus, crimen. Z. Lex., piacu-1 u m, Ziv. — door m. bezoedeld, scelestus, aceleratus, eon-sceleratus. — misdadig, no-oens, facinorosua.

misdrijf (een), facinus, minder sterk dan scolua, flagitium, fraua.

misgeboorten, p o r t e n t o sa. misgunnen, invidere.

mishagen, displicere, frigere. mishandelen, violare, deuti. miskennen, laedere.

miskraam (eene), abortus. misleiden, ludere, fruatrari, de-

stituere.

misnoegd (ik ben), piget me. misschien, fortasae.

misselijk zijn, nauseare. — misselijkheid, nausea.

missen, (het gemis gevoelen), dc-

aiderare, carere, egero. missen, (een misslag begaan), er-rare , titubare, peccare. — een misslag, peecatum, erratum, admissum, lapsus. misstap (een), delictum, casus. mistel, viscum.

modder, limus, vgl. lutum. —

met m. bedekken, oblimare. modepop (een), seurra.

model (een), exemplar.

moed, animua, ook animi. — nieuwen m. geven aan, sterken, refic «re trans.—. moedig, ani-moans, animatua. — m. vatten, ae (lolligere.

moede, defeasus.

moedeloos, abjectus. — moede-loos maken, affligerc, debili-tare. —m. worden, animum despondere.

moeder (de). mater, ook parena, genitrix. — moederlijk, ma-ternua. — moedermoord [een], matricidium. — e. moedermoorder, matricida. — de moederstad, origo. Snll. — eene moedervlek, naevus. — wiens moeder nog leeft, ma-trimus .

moedwil, petulantia. — moed-

willig, petulana.

moegelijk, difficilis, arduua, la-boriosus. — m. te bevredigen, fastidiosus. — moeyelijk te verstaan, involutus. — moeijc-lijkheid, difficultas, iniquitas, salebra. Z. Lex. — kleine mocyelijkheden, tri ca e.

moeite, opera, labor, conatus, molea. —m., kommer, nego-


-ocr page 404-

38 W O O R D E N L IJ S T.

tium. — eene kleine m., opel-la. — met m., aegre. — m. doen, labonirc, vgl. elabora-re. — zich in. geven, anniti, claborare, instare. — zich veel m. geven, eniti, jactare seen jactari. - m. veroorzaken, negotium facessere, ex-hibei-o. — moeiteooi, opero-sus.

moeras (een), palus. — moerassig, paluster.

moerbezie (eene), morum. de

moerbezieboom, morus. mogelijk dat...! (is het), ut! cum con/.— mogelijkheid, facultas. mol (de), talpa.

molen (een), molae. een molensteen, molaris. — een molenaar, tevens bakker, pistor. mompelen, fremere, inussitare, murmurarc. — het m., murmur.

mond (de), os. — de geopende m.. rictus. — mondbehoeften, penus. — altijd in den m. hebben, scaturire. — met open mond staan, hiare. — dan m.

Na, (praep.), post, infra, Z. Lcx.. juxta. — dadelijk na, secundum, e, ex. — onvnid-delijk na, juxta.

naayen, suere.

naakt, nudus.

naald (eene), acus.

naam (de), nomen ; fania. — e. goede naam, existiinatio. — in een n staan, audire. — e. naamval, casus. — met name, naam voor naam, nomina-tim. — c. namennoemer, no-menclator.

naar, ad, in (c.acc.). — n.,volgens, secundum, e, ex. •— naardien, quando. — naarmate, prout. - al naarmate, perinde ut.

naast, (praep.), propter, juxta — het naast, proxime. — naast, proximus. — ten naaste bij, propemodum.

mauw, contractus. — in hein. brengen , deprehendere. — naauwelijks, vix. — naanwe-Ijks nog, vixdum. — ter naauwernood, aegre, vgl. vix. - naauwkeurig, accu-ratus, vgl. diligens, exac-vol hebben van, loqui, cre-pare. — e. mondvol, oiï'a. monster (een), monstrum. —

monster', nefas!

monsteren, recensere, lustrare,

percensero, recognoscere. mooi zoo! eu, euge !

moord (een), parricidium. — e. moordenaar, liomicida, par-ricida, Z. Lex., interfe-ctor. — e. gehuurde moordenaar, percussor.

morgen, zelfst., mane. — morgen , eras. — van m., bijv. n.w., crastinus. — van den 7n , matutinus. — des morgens, mane. — demorgensche-mering, diluculum, vgl. ere-pusculum. — de morgenster. Lucifer, — Hesperus (als avondster).

morren, fremere.

mos, muscus.

mossel (een), mitulus.

most, mustum. — dik gekookte m., sapa. — mostsap, defru-tum.

mot (de), tinea, blatta.

N.

tus. —naauwkeurigheid, dili-gentia.

nabij, adv. en praep., prope, juxta. — zeer of meest n., proxime. — van n., cominus (pugnare). — nabijheid, pro-pinquitas. — iemands nabijh., latus. Z. Lex. nahij komend [gelijkend), propinquus, vicinus. — tl.zijn, subesse.— zeer n. zijn, urgere. —- n. zijnde, propinquus.

nabootsen, i m i t ar i, as s i rn ul a r e.—• e. nabootser, imitator. — eene nabootsing, imitatio. naburig, v\c\n us, propin qu u s. — e. nabuur, vicinus, accola.— de nahuurschap, vicinia, vi-cinitas.

nacht (de), nux. — bij n., no-ctu. — hij hel begin van d. n., concubius, adj. — werken bij n. , elucubrare , lucubrare, evigilare. — het tv. b. n., lu-cubratio. nachtelijk, no-cturnus. — bij n. vervaardigen, lucubrare. — nachtwerk, lucubratio. — eenenachltoake, vigilia. Z. Lex., pervigila-tio; buccina, Z. Lcx.

mouwen (lange), manicae. —

met l. m., manicatus. mozaïek, emblema.

mug (eene), culex.

muilezel (een), mulus. — e. muilezeldrijver, mulio. — behoo-rende tot e. m.—drijver, inu-lionicus.

muis (eene), mus. -- een muisje, musculus. — e. muizenval, muscipula.

muntstuk (een), num(m)us. — in klinkende munt, numera-tus. — op de munt betrekking hebbende, numarius. — de munt, moneta.

musch (eene), passer.

muts (eene hooge). apex. — e. h.

lederen m., galcrus.

muur (een), murus, moenia, Z. Lex. — tot de muren behoo-rende, muralis. — vervallen muurwerk , rudus of raudus. Muze (de), Musa — de muziek, musica, (ae), pl. musica, (orum), carmen. — vmzg-kaal, musicus.

nachtegaal (een), luscinia, plii-

lomela.

nachtuil (de), noctua.

nadat, postquam, posteaquam. nadeel, incommodum.

nader, propior, (ook in bloedverwantschap). — naderen, appropinquare , appetere , subire. — onverwachts naderen , supervenire , appetere. — nadering, appulsus. nagaan (het vluchtig), percursio. nagel (de), unguis.

nagerecht (het), mensa seuunda. naijver, aemulatio, simultas. —

naijverig op, aemulus. Najade (eene), Na jas.

najagen, consectari, captarc, aucupari. — het onwettig n. van ambten, ambitus. -—■ hei n van ffunst,em., amhitio.-het n., contentio. nakomelingen (de), postori. —-de nakomeling schap, posteri-tas, progenies, proles. nalaten, relinquere (hij lesta-

rnent), tradere.

nalaten (te doen), praetermit-tcre, supersedere, quiesce-re. — nalatig, socors, omis-


-ocr page 405-

WOORDENLIJST.

39

sus. Terent. — nalatigheid, incurin. — nalatig lijk, oaci-tanter.

nalaten, subsortiri.

name (bij), nominatim. — na-melijk, nam, enim, quippe, ufpote. nempe spottend, zoo ook scilicet.

namiddag {van den) , pomeri-

dianus.

narcis (eene), narcissus. nar dus-plant en —zalf, nardus. — wilden., saliuncula. naricht hakomen van, rcsciscere. naslaan {vlijtig), pervolutare. naspel {een vrolijk), exodium.

Z. Lex.

nasporen, vestigara, odorari. nat, madidus, Z. Lex. vgl. liu-midus. — n. zijn, madere. natuur {de), natura. — natuurlijk, natural is. - natuurlijk {onvervalscht) , nativus. — het is natuurlijk {duidelijk), videlicet.-— natuurlijk! nempe ! scilicet 1 quippe ! natuurkenner {een), pliysicus.— de natuurkennis betreffende, naturalis. — de natuurkunde, physicu (ae en —orum). — natuurkundig, pliysicus. navel {de), umbilicus.

navolgen, imitari, aeraulari. •—-e. navolger, imitator, {fem.

.....trix). — de navolging, imi-

tatio.

navorschen, perscrutari, in-]ier— vestigare. — het navorschen, pervestigatio. nazetten, consequi.

nectar {de), nectar.

neerbuigen, evertere. ne{d)Èrdrukken, deprimere, op-

primere, degravare. neergelaten, summissus. neergevelde voorwerpen, stri'ges. neerhangend, demissus. neêrhouwen, occidere, obtrun-care.

neêrkammen, d e pee tere. ne{d)êrkomen op iemand, stare

per aliquem.

nederlaag (eene), cl ad es. neerlaten, demittere, submilte-re. — zich n , residere, side-re, subsidere. — de nederla-ting, demiisio.

neerleggen , deponere. — een * ambt n., abdicat e.

neerliggen {dood of overwonnen), jacere.

neerrukken, revellere. neêrsabeling, internecio. neerslaan om te belegeren {zich),

assidere.

neerslachtig, d e m iss u s neêrstooten, detrudere, detur-bare.

neerstorten , praecipitare ; de-volvi.

neervallen, concidere, occidere, procumbere. — overwonnen n., decumbere.

nederwaarts, deorsum. nederwentelen, devolvere. neêrwerpen, dejicere, proster-nere , abjicere , consterne-re. — het neêrwerpen, deje-etus.

nederzetten {zich), residere, subsidere.

neerzien op, despicere, ook laag n. o.

neef van vaderszijde {een volle), patruelis (frater). •— eenn , eonsobrinus. Z. Lex. — een n. van zusterszijde, sobrinus. neen, non. — ivel neen! imo ! —

neen zeggen, negare, zeldt. negenden dag {op den), noven-dialis.

neigen, in cl in are. — eene neiging, studium , applicatio. Z. Lex.

nek {de), cervices.

nemen, capere, vgl. sutnere, assumere, recipere. — op zich nemen, suscipere, capes-sere, redimere, Z. Lex. — ter hand nemen, affeotare ; attingere, capessere. — ei-bij n., assumere. — te voren n , antecaperc. — tot zich n , assumere. — een hooge vlucht n., evolare. — vooruit n., praeefpere.

nergens, nergensheen, nusquam. nest {een), nidus.

net, politus.

net (een), rete, plaga , linum.— e. netje, reticulum. — in e. n. vangen, irretire.

neus {de), nasus, nares. pl. —

neuswijs, nasutus.

nevel {een), nebula. — nevelachtig, nebulosus.

nicht {een, oomsdochter), sobrina. niemand, nemo.

nieren {de), renes. pl. nieskruid {het), belleborus. niet, non, baud, Z. Lex. —bij den conj. en imper., ne. —

dat ti., ne. — bij eene vraag, nonne. ■— of niet, {afhankel. vr.), nonne. - niet alleen — maar ook, zelfs, non solum — sed etiam, turn — tuni , quum — turn, — het niet, nihilum. — niet zoo, anders, secus. — mits niet, ne. — eti niet, nee, neque. — niet eens, maar niet, neque. — opdat niet, ne. — niet eens, zelfs — niet, ne — quidem. —-zooal niet, ne. - niettemin, etsi, vgl. quamquam.

nietig, pusillus, vilis, vanus.— nietigheid, levitas, vanitas. niets, nihil. — voor niets, gratis.— nietswaardig, nequara, miser, homo niliili, perdi-tus ; luteus. —niets beteeke-nend, nullus.

nieuw, novus, reeens, insue-tus. - op n., iterura. — de nieuwheid, novitas. —• eene nieuwigheid, novitas. nieu-wigheden in het staatsbestuur, res novae. — de tijd van nieuwe maan, interlunium. - -nieuwsblad, acta (publica of urban a). — nieuwsgierig , curiosus.

niezen, sternuere.

nijd (de), invidia, livor. nijdnagel (een), reduvia.

Nymf (eene), Nympha, Na-jas.

noch — noch, neque — neque,

nee — nee.

noemen, nominare, nuncupare, voeare, appellare, loqui, laudare, usurpare. — plegen te noemen, voeitare. nog, adhuc. -» nog niet, non-dum, liaudduni. — nog niets, nihildum. nog steeds, etiam, etiam nunc (num).

nood, labor, aerumna, tene-brae. — de nood, inopia. — in nood zijn, laborare. — de nooddruft, egestas. Z. Lex. noode hebben (van), necesse habere. — het is noodig, opus est. — ik heb noodig, opus est, mihi. — noodig hebben, indigere. Z. Lex noodigen, uitnoodigen, voeare, in vit are. — weder noodigen, vevoeare.

noodlot (het), fatum. — bepaald

door het noodlot, fatalis. noodzakelijk, necessarius. — het


-ocr page 406-

WOORDENLIJS T.

40

is noodzakelijk, necesso est. — noodzakelijkheid, necessitas. nooit, numquam.

noorden {het), aquilo, scpten-triones. — de noordenwind, aquilo, vf^l. boreas , supton-trio. — de noordwestenwind, caurus, prodromus.

noot (eene), mix. — de noolen-hoom, nux.

nopen, pervincere, persuadere,

subigere.

norsch, tristis, tetricus, obscu-rus. — norschheid, tristitia. notulen van den senaat enz. {(Ie), acta.

nu, mine. - - nu, als ooerganys-woordje, jam , vero ; zoo ook : nu, nu echter, nunc autem, nunc quum.

nuchter, jejunus, sobrius. nu eens — dan weder, moilo — inodo.

nut (het), usus, utilitas, emolu-muntum. — nuttig, utilis, fruotuosus. — hel is nuttig,

opus est. gem. ..... nuttigen,

vesei. — van nut, nuttig zijn, prodesse.


O.

O! o! pro of proli 1 (iy hevige

aandoeningen).

och,! vah 1 au! — och dat, ut-

inuni, ut.

oefenen, exercere, acuere. — zich vóór den strijd oefenen, proludere. — zich in het houden van redevoeringen o., de-clamare. — de oefening, usus, exercitatio. — de oefenplaats, palaestra.

oester (eene), ostreum.

oever (de), ripa. — /juiten de

oevers treden, abundare. of, aut, vgl. vel, sive, seu. Z. Lex. — of, hij eene zijdeling-sche vraag, ook zonder of hij eene vraag, utruin, si, Z. Lex. — o/ die niet, dat niet, quin. — of... of, sive... sive, vel... vel. — of niet, neene. — of zoo, sive, seu. offer (het) , sacrificium. — een o., honor, Z. Lex., libamen-tuni, Z Lex. — e. offerdier, hostia, vietinia. — offeren, sacrificare, immolare, ma-ctare, libare. — het offeren, sacrificium. - gelukkig offeren, litare. —iietgel. offeren, litatio. — het off eren betreffend, sacrifieus. — offerend, sacrificus. — e. offerkoek, li-buin. — e. offerpriester, sa-crificulus. —- e. offerschaal, patera, capedo, capis. — e. offerslachter, popa.

oksel (de), ala, axilla.

olie, oleum, olivum. — van de o., olearius. — oliedroesem, amurca. — een olievaas, crater, cratera.

olifant (een), elepbas, — pban-tus.

olijf (eene), olea, oliva. — e. olijf hoom, olea. — e. wilde olijfboom, oleaster. —vanden olijfboom, oleaginus. — e. olijfgaard, olivetum. — e. olijfpers, trapetum.

olm (een), uhnus.

om (der wille van), causil, ergo. omarmen, eomplecti. —- de omarming, complexus. omdat,quod, quoniam. Z. Lex., quia, quando. — (niet) omdat. (non) T[uo.

omdragen, circumferre. omdraaijen, convertere, inver-tere. — de omdraaying, con-versio.

omfloersen, subtexere.

omgaan met, uti. — omgang, met ieni., usu». — vertrouwde omgang, consuetudo, vertrouwelijke omg. , familiaïitas. — dagelijkschc omgang, convic-tus.— omgang met dieren, «ia-penen, enz. tractatio. - atus. omgekeerd, retrorsum. omgekocht met geld, numarius. omgeven, amplecti, circumple-cti, circumjicere, sepire. — met palissaden o,, vallare. omgorden, cingere, succingere. omhaal, zwier, paratus, pl. — o. invMorden, ambitus, anfra-ctus, circuitio, circuilus. omheenstaan, cireumstare. omheenwikkelen, involvere. omheining (eene), claustrum. omhelzen, amplecti.

omhoog houden, sustinere, su-

spen dere.

omhoog trekken, subducere. omhullen, involvere, velare, amicire. — een omhrdsel. in-volucrum. — hel omhulsel der korenaar, vagina. omtemi,invertere,coinmHtare, subvertere. - doen o., cir-eumagere. — omkeering, conversio.

omkleedsel (een), involucrum. omkomen, interire, Z. Lex. vgl. pereo.

omkoopen, corrunipere, lar-giri. e. mnkooper, divisor, largitor. — omkooping, lar-gitio, redemtio.

omkranst met lauweren, laurea-tus.

omloop (de), circuitus, ambitus. omploegen, obarare.

omringen, circunidare. circumi-ro, circuinvenire, circurasis-tere. — omringd xvorden, cir-fundi.

omschrijven, definire. omsingelen, circumvenire, cir-

cumsedere, circumsidere. omslingeren, intexere. omsluyeren, obtendere omspitten (pp nieuw), repasti-nare.

omstandigheid (de), inomeii-tum. — kommervolle omstandigheid, aerumna.

omstreeks, circiter, ciTCn(praep. en adv.), sub, ad. Z. Lex.; bij getallen, ad.

omtrek (een), lineanientum. —

in den o , circa.

omtrent, fere. Z. Les., vgl. panne.

omtuinen, sepire. — eene nmtui-

ning, sepes, septum.

omvang (de), ambitus, modus, circumscriptio. grooteo., amplitudo.

omvatten, compleeti, implica-re. — omvatting, complexus. omoerstortcn, rucre, transit. om yentYT/w;», d e m o 1 i r i, s u b v e r -tere, subruere, diruere, sub-ruere, percellere.

omiceg (een), circuitus. — om-

iv eg en, ambages.

omwerken, retexere.

omwerpen, proruere.

omwinden, rodimire, involvere,

intexere, nectere.

omwoelen, rimari.

omzeileiul, circumvehons.


-ocr page 407-

W O O U D E N L, IJ 8 T.

41

omzien, respicere, cimtmspi-cere, circumspectare. — omzien naar, circunispicore. — het omzien, respoctus. — om-zichtig zijn, circumspicure. omzichtigheid, civcunispelt;,.tio. omzoomen, praetexero. omzwerven, purvngari, persul-tare. — omzwerving, error. onaangenaam, ingratus, cxlio-sus, incommodus, arduus.— onaangenaamheid, ruta tr. onaangeroerd, integer. onaanzienlijk, ignobilis, obscu-rus, ingloriua. —'onaanzienlijkheid, obscuritaa. onachtzaam, negligens, imlili-gens. — onachtzaamheid, ne-gligentia, indiligentia. onafgebroken, perpetuus, con-

tinuus, assiduus. onqfgewreven, intritus. onafscheidelijk van, alïixus. onbaatzuchtig, abBtinens, eon-tinens, gratiosus. onbaat zuchtigheid, continentia. onbebouwd, ii)ciiltus. onbedachtzaam, imprudens, in-eautus, ineonsideratus, in-eonsultus , improvidus. — hel onbedacht zijn, impruden-tia.

onbedorven, i ncorruptu s. onbedreven, rud is. onbedriegelijk. certus. onbeduidend, levis, ('utilis, {ge-ring) jejunus, minutus, me-diocris , plebejus. - - onbed. personen, nugae. onbedwingbaar, indomitus. —

onhedwongen, indomitus. onbegaanbaar, invius. onhegiftigd, inhonoratns. onbekend, incognitus, ignotus, obscurus, latens. — o. met, neseius, ignarus, impru-dens, alienus. — het is u niet o., te non praeterit. - - onbekendheid van een persoon, ob scuritas, tenebrae. — onbekendheid met, ignorantia. — o. zijn mei, ignorare. — o. zijn aan, fallere. onbekommerd, securus. onbekwaam, indoctus. onbeloond, i n li o n oratu s. onbeoordeelbaar, inaestimabilis. onbepaald, infinitua.

onberoemd, ignobiüa. onbeschaafl, incultus, inhuma-nus , barbarua. — onbeschaafdheid, barbaria. — een o. man, iiliota.

onheschaamd, inipudens , pro-eax , protervus. onbeschaamdheid, inipiulentia, os. onbesproken, intfiger. onbestendig, levis. - onbestendigheid, levitas, ineonstantia. onbestraft blijven (hot), jinpuni-tas.

onbewegelijk blijven, stupere. onbewerkt, inl'ectus.

onbezet zijn, vacare.

onbezield, inanimus. onbezoldigd, gratuitus. onbezonnen, temerarius. — onbezonnenheid, temoritaa. onbezorgd, remissus onbillijk, iniquus. -- onbillijkheid, iniquitas.

onbruik raken {in), exolescere. onbruikbaar, inulilis. onbuigzaam, contumax, diCfici-lis.

ondankbaar, ingratus. ondeelbaar, individuus. een

o lichaam, atomus.

onder, infra, sub, subter. — o , te midden van, inter. — On-deraan, infra. — o., heneden, subter. — van o., subtus. onderaardsch, inferus, infernus. onderbevelhebber {een), legatus. Z. I juk. — de betrekking van o., legatio, — tot o. benoemen, legare.

onder brengen {ten), subjieere,

devincere.

onderbuik {de), abdomen. onderdanen {de), privati. onderdanig zijn, deservire. onderdeel {een), numerus. Z. Lex.

onderdoenivoor iemand),succum-bere. ■ o.— doen, subdcre. onderdrukken, re— ex— stin-guere, Z. Lex., demergere, sepelire. — de onderdrukking, oppressio, onderdrukt, pressus (vox).

onderduiken doen, submergere. ondergaan {van de zon, enz.), occidore. dc ondergang der zon, occasus.— dc ondergang, interitus, obitus, funua, casus, exitiura, Z. Lex., ruina, labes, pernicies, occasus ondergaan (iets), pati, subire.— straf o., poenas pendere. den dood o , (mortem) oppe-tere.

onderhandelen over, tractare. — e. onderhandelaar, interpres, intermincius. pactor, in den oorlog caduceator. - eaie onderhandelaarster in liejdes-zaken, internuncia, concilia-trix, eonciliatricula. -- eene onderhandeling {verachtelijk), nundinatio.

onderhoorigen, parentes. Sail. onderhouden (b. v. vriendschap), obtinere. - onderhouden, au-stentare, tueri, pascere. — zich met tem, o., sermoci-nari.

onderleggen, subjicere.

onderlijf {het), alvus, vgl. venter, ilia, inguina, inguen. -het onderlijf bekleedsel, campe-stre. Z Lex.

ondermijnen, sufïbdere, subrue-re, convellerc, aceidere, la-befaotare, minuere. ondei-nemen, incipere. aggredi, moliri, adoriri, obirc, aume-re. Z. Lex ■—ondernemend, experiens. —- e. ondernemer {van openb. werken), redem-ntor. - de onderneming, in-ceptuni, —tus, coeptum, co-natua, orsa (operis). — ondernemingen, cunnta. ondernomen hebben, coepisse. onderpand, pignus. onderpand

{cautie) stellen, cavere.

onder plaatsen, Mibdere. onderricht, {gegeven) doctrina, diacipiina, {verkregen) disci-plina.— onderricht, bijv.n.w,, inatructus, onderricht geven, ilocere, praecipere, in-atruere, fingere. — grondig onderrichten, edocere. — onderrichten van, certiorem fa-cere.

onderscheid, diacrimen, distinctie, differentia —zondero., promiscuus — er is o., interest. — onderscheiden, discer-nere, dijudicare, vgl. distin-guo, sejungo. — zich o —en, excellere, lucere. de onderscheiding, distinctie. onderscheppen. intercipere. onder schrijven, subscribere. onderschuiven, subdere.

onderst, imus, infimua; inferior

(van twee). Z. inferus. onderstellen {voor een oogenblik), facere.

ondersteunen, ju vare, suatenta-6


\

-ocr page 408-

OORDENLIJST.

42

w

re. — ter ondersteuning dienend, Huxilinris, e, —iarius. ondervragen, interrogare. — de and enraging, interrogatio , quaesiio.

onderwereld (de), Tartarus. Z. Lex

onderwerpen, subjicere, subjun-

gcre. attribuere. Z. Lex. onderwijzen, instituere, erudi-re, __ onderwijs geven, eru-ilire. — onderwijs, institutio, eru{Hlio. Z. Lex. — e. onderwijzer, praeceptor, magister. — eene onderwijzeres, magistra. — onderwezen, in-slniclus.

onderviorpen, obnoxlus, servus. onder zijn, subesae.

onderzoeken, explorare, «nqui-rere. aspicere, Z- Lex , eo-gnoscere , conlreclare , Z Lex , (lisputare, Z. Lex., examinara, excutere, per-censere , penjuirere. — naauwkeurig onderzoeken, li-mare,, torquere. Z Lex. — onderzoek, quaestio, (iispu-tatio, Z. Lex., e. onderz. amblsnaloe, notio. — e ge-rechtelijk o., cogiiitio, quaestio, juilieium. — e. gerecht, o. instellen, anquirere — een wetenschappelijk onderzoek, scbola. — onderz. doen. in-quirere. — e gerechtelijk on-derzoeker, quaes it or.

ondevgd (eene), vitium. ondiepte {eene), vadum. — vol

ondiepten, viulosus. ondoordacht. abjectus. Z Lex. onduidelijk, obscunis, ambi-guna — onduid maken, ob-scurare. — onduidelijkheid, obscuritas, teaebrae.

onecht, insitivus, «dulterinus,

subdilitius, t'alsus.

oneenig, iWscom. - oneen!g zijn, discordare, dissentire. oneens zijn, ambigere.

oneffen, ini(juus , inaequiilis , scaber. — oneffenheid, iniqui-tas.

oneindig, infinitus.

onerraren, imperitus. — onervarenheid, tiiociniutn. Z. Lex.

oneven, impar.

ongebonden, liber. ongebruikelijk, inusitatus ongedaan, inf'ectus.

onleerzaam, indocilis. onmachtig, impotens.

onmatig, immoderatus , intem-perans. — onmatigheid, in-temperanlia.

onmetelijk, immensus, vastus. onneembaar, inexpugnabilis. onnoozel, stolidus, excors, fa-tuus.

onopgemerkt blijven, fallere. onophoudelijk, adv. usque, pro-tinus; bij instat en adest: multus.

onoplosbaar, inexplicabilis. onovereenstemmend, inconve-niens.

onoverkomelijk, inexsuperabilis, onouerlegd, inconsideratus. onoverwinnelijk.

ongezien, invisus.

ongezouten, insulsus.

ongunstig, iniquus, adversus. onguurheid, intempcriea. onheilbrengend, ca la mi t osus. onkiesch, obaeoenus, — onkiesch-

hei'l. obscoenitas. onkrijgshaftig, imbfllis. onkruid {een soort van), lolium. onlangs, nuper, dudum.

'k' ( invictus. onoverwonnen, )

onrecht, injuria. • onrechtvaardig. injuatus, injuriosus. onrein, immundus, squalidus, sordidus, iucestus. — o zijn, sordere. — onreinheid, squalor, sordes.

onrijp, acerbus.

onroemvol, inglorius.

onroerend gued, praedium. onrust brengen (in), turbare. — onrustig, turbidus, turbulen-tus, tumulluosus, seditio-sus, suspensus. — onrustig zijn, tumultuare, calere. ons, noater.

ons (eene), uncia. — eene halve

o., aemuncia.

onschadelijk, innocens. onschatbaar. i naest i mabilis. onschendbaar, inviolatus, sacro-sanotus sanetus — onschendbaarheid, sanctitas. — o. maken , sacra re.

onschuld, innocentia. — on-schuldig, i ii tl ocen s, i in mere n s, innoxius, insons, integer. onstandvastig, inconstans. — onstandvastigheid, inconstan-tia.

onsterfelijk, iminortalis. — on-sterfeiijkheid, immortalitag. onstuimig, importunus. ontaarden, degenerare. onVi/e'/en, areessere, Z. Lex.,

accire, exeire, evocare. ontbijt [het), prandiuni. — ontbijten. prandere — het o. genomen hebbende, pransus. ontbinden, disluibare ontbloot, uudus , (ook beroofd van). — ontblooten, nudare,

ongedeerd, incolumis, salvus, sanus, intactus , ineorru-ptus. — het o. zijn of blijven, incolumitas. ongedwongenheid, licenlia. ongeëerd, inhonoratus.

ongeestig, infa(i)cetU3. ongehinderd, expedilus. ongehoord, inauditus.

ongehuwd, coelebs.

ongeleerd, indoctus. — e. o.

man, idiota.

ongelegenheid, vulnus, Z. Lex ongelijk (oneven), impar, di-spar. -• ongelijk, inaequalis, dissiraiüs. — ongelijkheid, dissimilitude.

ongeloojlijk, ineredibilis. ongeluk, plaga, Z Lex. e o., oftensio. Z. Lex. — ongeluksdag, dies ater. — onge-luksdagen, dies nefasti — ongelukkig, infelix, miser, calamitosus. — ongelukkig zijn (niet slagen), offendi. — ongelukkig worden, perire. ongenoodigd, invoeatus. ongeoorloofde (het), nef'as. ongepast, ineptus.

ongeraakt, intactus.

ongeregeld, inconditus. ongerijmd, absurdus. ongeroepen, invoeatus. ongeschikt, laevus, alienus. ongeschonden, inviolatus. — ongeschondenheid, integritas. ongeschoren, intonsus. ongesteld, infirnius.

ongestoord (zuiver , liquidus. ongestraft laten, relinquere, ne-glijrere

ongeveer, fere, Z. Lex., vgl. pai;ne, ferme, fortasse, ali-qui. (bij getallen Z. Lex.). ongevoeligheid, duritia. ongewapend. nudus, inermis. ongewijd, profanus.

ongewoon, novus, insolitus, in-usilalus, insuetus (aan). — ongewoonheid, insolentia, no-vitas.


-ocr page 409-

WOORDENLIJST.

43

denudnre, a per ire, detpge-re. — ontbluoten , berooven , nudnre. — o. van iels zijn, ca re.re.

ontbranden, exardescero. ontbreken, deficere, abesse, de-es.se,

ontdaan van, jejunus, Z. Lex. ontdekken, invenire, retepere. ontdoen van (zich), abalienare. onteeren, adulterare, stuprare, eonstnprare. — de onteer in g, stupruin.

onterfd, exherea. — onterven,

exheredare.

ontevreden zijn, fastidire. — ik

ben o. met. poenitet me. ontgaan, f'ugere. — ontgaan aan, fallere. — het is mij o., me praeterit.

ontglippen, elabi.

onthaal van vreemdelingen {een

gastvrij), luulia. Z. Lex. ontheffen, abrogare.

onthouden (zich), temperare, ab-stinere, sustinere se. — zich onthouden van, parcere. ontijdig, acerbus.

ontkennen, ncgare, dcnegare, abnuere. — halstarrig o. , pernegare. — stokstijf o. , negiiare. — ontkenning, ne-entio.

ontkiemen, pullulare , cfflore-

sei're

ontkleeden, spolinre.

ontkomen, fugere.

ontleenen aan. mutuari. ontmoeten, occurrere. — de ontmoeting. concursus. ontnemen, demere, adimere, abrogare, dcrogare, (zonder geueld), vgl. aufcro. eripio, {metgemeld), tr evellere. Z. Lex. — iem. de hoop o., ab-scindere spcm, enz. ontoegankelijk, invins. ontroeren, consternare, per-

movere.

ontrollen, expllcare. — het ontrollen, explicatio.

ontrouw, infidns, infidelis. —

de ontrouw, infidelitas. ontruimen, vacuefacere. ontrukken, interoipere , prae-ripere.

ontslaan {uit do krijgsdienst), exanctorare. — het ontslag, inissio.

ontsluiten, reserare.

ontspannen, rolaxare {b. v. vul-tum). — het ontspannen, re-missio.

{ontspringen {b. v, eene rivier) , oriri.

ontstaan , nasei, oriri, co— ex— ob—oriri,emaniire. Z. Lex., increpare. Z. Lex.— het o., ortus.

ontsteken, incendere, inflam-tmire.

ontsteld, perturbatus. — doen

ontstellen, exanimare. onttrekken, subtrahere, abdu-eere, abriiiii|)ere. Z Lex. — zich aan iels o., abduceie, se, defugere.

ontucht (de), stuprum. — ontuchtig. ineestus, exoletus. ontvallen, prolabi.

ontvangen, pereipere Cprae-mia). e. ontvanger van kooppenningen, coactor. ontvlambaar (licht. b. v. gemoed,

e mensch). percitu.s ontvlammen, inflammare, flam-mare.

ontvlieden, evolare, refngere, fugere. — het ontvlieden, fuga — e, middel lot ontvlieding. fuga.

ontvluchten, effugere, fugere. —

de ontvluchting, effugium. ontvouwen, explicare, enuelea-

re, enodare.

ontwaken, expergipei.

ontwend, desu^tus (ann iets), ontwerpen. i n forni are. ont'i'ij'len. exa ugu ra re. ontwijken, tleellnare, eiudere,

/, T.i'x.

ontwikkelen. fingere. — zich ontu)., elfloreseere. — ontwikkeld {volkomen) , matu-rus.

ontwringen, extorquere.

ontzag, caerimonia Z Lex. — ontzacheüjk, ing( ns, imma-nia. vastus ontzegelen, resignare.

ontzeggen, abjudieare. ontzenuwen, debiiitare , ener-vare, infirmare, diluere, liquefacere. — ontzenuwd, fractns, languidus. — ont-zenuvid worden, liquescere. ontzielen, exanimare. — ontzield, exanimis.

ontzien, vereri, revereri. onvast, instabilia.

onveilig, infestus.

onveranderd blijven, constarc, — onveranderlijkheid, constati-tia.

on verb iddelijk, inexorabilis. onverdiend, inimeritus, adv.

im merite. onveidraagzaamheid, i n toleran -tia.

onvermaagschapl {onbekend,

vreemd), alienus. onvermengd, merus , merueus. onvermoeid, assiduus.

on vers aagdhe id. a u d aci a. onverschillig, lenlus.

onverslelen. intritus. onverstandig, insipiens. onrervalscht, nativiis. onverwacht, neeopinatua. — onverwachts , (ex) necopi-nato.

onverwijld, confestim, e vesti-

gio. prntinus, subinde. onverzcid/gend. in sa tia bi lis. onverzoenlijk, inexpiabilis, im-

placHbiiis.

onverzwakt, intritus.

onvoltooid, adumbratus. onvoorbereid. i in paral us. onvoonmordelijk, bijv. nw , ab-

solutus.

onvoorzien, improvisus. onvoorzichtig, im providus. onvruchtbaar, sterilis, jejunus. omvaar, liilsus onwaarde (van), irritus onwaardig, indignus. onwaarheid sprekend, falsus. onwelluidend, absonus. onwelvoegelijk , agrestis , vgl.

rustieus onwetendheid, inscientia, in-seitiii, ignorantia, iiapru-dentia.

onwillig, invitus. iniqnus. onzeker, incertus. — in het onzekere zijn, pendere (ani-mi). — onzekerheid, obscu-ritas, error.

onzijdig, medius.

onzinnigheid, amentia. oog (een), oculus. — e klein oog, ocellus. — de oogappel, pupula. — de oogleden, pal-pi'hrae.

oogenblik (ren), momentum. — oogenblikkelijk, actutnm, e vestigio. — een ooggetuige, arbiter. — in het oog vallend, eminena. — in het o. vallen, conspici, eminere. — oog-luikend iets toelaten, conni-vere in -aliqua re. — uit


-ocr page 410-

W O O R D E N L IJ 8 T.

44

het oog verliezen, oblivisci. — oogzalf, collyrium.

oogmerk, Z. plan.

oogst (de), nnsssis. — oogsten, raetere. — het oogsten, nitissia. ooyeuaar (een), ciconia.

ooit, uiiquum. - wel ooit? ec-

quiludo?

ook, etiam, quoqun, Z. Lex.,

porro, |)Ostea. oom vanmoederszijde (de), avunculus. — de o. van vaderszijde, patruus.

oor (een), auris. — de oorlap,

auricula.

oord (een) , locus. — e duister o., tenobrae. — e. eenzaam o., secessus. — e. oneffen o., aspretum.

oordeel (het), judicium. — een oordeel (meening), existima-tio, vgl. aestiniHtio. e. gunstig o. , suHVagium. van o. zijn, arbitrari, vgl. puto, opinor, — oordeelen, scntiro, augurari. — oordeelen (heslissen) existiinare, (ook: houden voor).

oorlog (de), bellum, arma, cas-tra. — van den o., bellicus, militaris. hervatting van den o. door de overwonnenen, rebellio. — een einde aan den o maken, debellare. — o. voeren, bellave, bellum ge-rere, belligerare.

oorsprong (de), origo, princi-

pium, slii'ps, radices.

oorvijg (een), alapa, colaplius. oor verlustiging (eene), acroama. oorzaak (de), causa , stirps , materies , momentum. — oorzaak zijnde van. coiifioiens. oosten (het), oriens, ortus soli». ootmoedig, demissus.

op (in, van een termijn), ad. opbinden, substringere. opblazen, inflare.

opbreken (het), recoptus. opbrengend (niets), immunis. — de opbrengst, fructus, reditus, merces. — de jaarlijksche up-hrengst, annona.

opbruisen, eflervescere.

opdat, ut. opdat niet, ne. — opilat niet ergens, necubi; o. n. e. vandaan, necunde. opdragen (den maaltijd), appo-nere coenam. eenquot;1 last o., mandare, delegare. opdreunen, decantare.

den stervende), dosporare. — als verloren o , deplorare. — o., laten varen, linquere, re-linquere.

opgewassen tegen, par. opgewektheid, alacritas. — vol

o., alacer.

opgraven, eruere.

opgroeyen, subire.

ophangen, suspendere. —het o.,

suspendium.

opheffen, levaro, tollere, ex — at tollere, sublevare, — opheffen, (vernietigen), dissol-vcre, abrogare. 'A- Lex. ophelderen, illustrare. — eene

opheldering, lux.

ophitsen, agitare, exagitare , ineitare, instigare, irritare, armare, arrigere.

ophooging (eene) , suggestum, — tus.

ophoopen, cumulare, vgl. coa-cervare, accumulare, exag-gerare. — cd wat dient tot ophooping, agger.

ophouden , desinere , mittere , omittere, missum f'acere; consistere, quiescere, obmu-tescero (van smart, enz.). -iemand o. , morari , demo-rari, tenere, retardare, re-tinere, subsistere. — zich npti., versari, morari, agitare, commorari, consistere, vgl. maneo en cunctor. — zich steeds o , liubitare. — zich met wichelarij ophouden, augurari. — voor een poos o., intermittere. — het o., mis-sio, laxamentum. Z. Lex. opjagen, excitare.

opkomen, oriri. — tegen iels opkomen, intercedere. — de opkoming voor het gericht, va-dimonium (ook: de dag van opkoming).

opkoopen, coëmere'. — een op-

kooper, redemptor opkruipen, irreperc.

opleggen, injungore; irrogarc,

Z. Lex.

opleiden, instituere.

oplossen (zich), liquescere. — oplossen, persolvcre. -- de oplossing, dissolutio. opmerken, intelligere j nosci-taru (aliquein). — opmerkzaam, (gespannen), attent us, intentus , erectus. — opmerkzaamheid, attentio ani-

opdringen, obtrudere, compri-merc. — zich o., inculcare sis (auribus).

opduiken (doen), emergere.

opduiken, emergere se. opeengedrongen, confc-rtus. opeischen, doposcere.

open, apertus, patens, patu-lus, laxus. — open (vrij), propatulus. — open staan, o zijn, patere, hiare,bi8C6re. openhaar, apertus, promptus, Z. Lex. — het openbaar, publicum. openh. maken, pervulgare, publicare, vul-gare, evulgari;, efferre. — de openbaarmaking, patefae-tio. - openbaren, patcfa-cere, aperire. eene open-haring, oraculum. — eene openharing der goden, monstrum. — de openbaarheid , lux. - - in het o. doen zien, proponere.

openbreken, resoindere.

openen, aperire, recludere, pa-

tef'acere, laxare. Z. Lex. openhartig, apertus. - openhartigheid, veritas.

opening (eene), hiatus, os, ib-ramen.

openlijk, publicus ; adv. palam, vulgo, in promptu, in pro-patulo. Vgl. Lex.

openrijten (weder), refricare. opensperring, rictus.

opeten, comedere, consumere. opgaaf van het onderwerp (eene),

piopositio.

opgang (de, plants), ascensus. opgeblazen , inflatus , vento-sus. — o. worden , iutu-mescere. o. zijn, tuniere. opgeflikt, fucatus.

opgehoopt, cumulatus.

opgeld, collybus,

opgemerkt worden door (niet), fa He re.

opgenomen tvorden (koel), fri-gere.

opgeruimd, hilaris, /. Lux. vgl. festivus, laetus. — opgeruimdheid, festivitas, jucun-ditas.

opgeschikt (gladgestreken), le-vis.

opgeschoten (goed) . grandius-culus.

opgeven (aanwijzen), ind icare. — als voorwendsel o., causari. — opgeven (h. v. de geneesheer


-ocr page 411-

W O O R D E N L IJ S T. 45

mi, aniniadversio , obser-vantia (in aliquem).

opmeler {een), metator.

opname (gastorije), hospitium. opnemen (berekenen , afmeten), recensere. — opnemen {visiteren), udire. — in het getal o., a((l)scis(;ere. — iets o. in, excipere, aceipure. — /iet terrein o., speculari. opofferen, tr., postferre. —opoffering , dcvotio ; jactura. Z. Lcx.

oponthoud, mora, niansio, sta-tio

opperbevel {het), impurium, au-

spicium.

opperen, interpellare. oppergezag {het), potentatus. opperheerschappij {de), regnum, ditio.

opperhoofd {een), magister. Z. Lex.

opperkleed (hetnationale Romein-sche), toga. — een lang o., stola. — met een Rom. o., togatus

opperpriester {een) , antistea , vgl. flamen, sacerdos ; hie-rophanta.

oppervlakte {de effene), aequor. opproppen, refcrcire, stipare. oprecht, fidelis. adv., o., op-rechtelijk, candide, sincere. oprichten, arrigere, erigere — een standbeeld , grafteeken, enz., o., exstruere. —o., bouwen, instruere, nonstituere. oprispen, ructare, screare. oproepen {ter krijgsdienst), ovo-care, excitare. — plechtig o., citare. — • ter herhaling o., revocare.

oproer {een plotseling dreigend) tunmlUis, motus. — oproerig, soditiosus. ' oprukken, contendere. opschieten {van een boom), coa-

lescere.

opschik {de), cultus,

opschrift {een), titulus, index, praescriptio, elogium, epigram ma.

opschrijven, inscribere, perscri-bere — hel opschrijven, per-scriptio. — e. opschrijver, scriptor.

opschrikken {doen), exterrero. opschudding {eene), turba, tu-nuiltus.

opsieren, illustrare, pingere, comore. — de opsiering, or-n at us.

opslikken,, devorare.

opslurpen, absorbcre, sorbere,

conibibere.

opsluiten, concludere, compin-gere, includere. ~ de opsluiting, conclusio.

opsommen, enumerare.

opsperren (den mond tegen, naar

i ), inhiare.

opsporen, indagare, investiga-

re, reperire.

opspringen, cxailire, assilire.—

gedurig o., exsultare. opstaan, surgere, as— con — ex— surgere. —e. opstand, seditio, rebellio.

op-— slaan, {slaan op iets), in-

stare.

opstapelen, acervarc.

opsteken (b. v de ooren), arrigere. — opst , {het licht), accendere. — opst. , {het zwaard,) gladlum in vagi-nam recondere.

opstel {een), scriptie. — opstellen, conderc.

opstijgen, evadere.

opstoken, subornare. opstrooyen, aspergere. opteekenen, notare, consigna-re. —- opteekening, notatio. optellen, enumerare.

optocht {eenfeestelijke), pompa. opvangen, excipere, intercipere. opvatten, accipere, interpretari. opvliegend, iracundus. — opvliegendheid, iracundia. opvoeden, educare, informare. opvolgen, succedere. — e opvolger, successor.

opvrolijken, 1 aet i fica re.

opvulsel, tomentum.

opwaarts, sursum. — opwaarts

gericht, supinus.

opwarmen, ruminare, en —ri. opwassen, adolescere.

opwegen, compensare. — tegen iets o , rependere. opwekken, arrigere. — opwekken, aansporen, cohortari ad, vgl. inoneo, jubeo, ook in-citare, concitare, movere, irritare, evocare, conflare. Z. Lex, — e. opviekker, hor tator. — de opwekking, inci-tatio, — e. middel tot opvxk-king, bortamen, — tamen-tum,

opwellen, ebullire.

opzeggen, (breken met), renun-

ciare (amicitiam).

opzet {met), sedulo.

opzicht {het), custodia.

opzicht {in dat), co nomine. —

ten opzichte van, a, ab, opzien tegen, suspicere, aspi-

cere, dispicere.

opziener der waterleidingen {een),

aquarius.

opzingen, decantarc.

opzoeken (iemand), videre. orakel (het, of tempel daarvan), oraculum, — orakelen, fata. — e. orakelspreuk, dictio. orde (de), disciplina, — ordeloos, inconditus.

os (een), bos. — een jonge os, juvencus. — e. wilde o. , urus. — e. ossendrijver, bu-bulcua. -— de ossenmarkt, forum boarium.

oud, vctus, vgl. antiquus, ve-tustus, inveteratus;senex.— oud (zeker aantal jaren), nu-tus. — oud en beproefd, veteranus. — ouder, senior, superior. — onder, oudst, major, maximus. — Z. Lex. magms, vgl. grandis. — iets ouder, majusculus. — de ouderdom, vetustas. — denou-derdom eigen, senilis.— hooge ouderdom, senectus. — ouderdom, verval van krachten, senium. — oude schrijvers, veteres. — de oudheid, an-tiquitas, vetustas. — van oudsher, antiquitus, — oud worden, canescere, invete-rascere.

ouders (de), parentes. van de ouders, parentalis, pl. pa-rentalia. — ouderloos, or-bus.

oven (een), fornus.

over (over een onderwerp), de, super. — o. (meer dan), supra, — o. (over—heen), trans, altra. — o. (na), ad. Z, Lex, bl. 7 kol. 1, 2. D. overal, ubique, usquequaque. overblijven, restare, vgl. super-sum. — overblijvend, residu us,

overbodig, supervacuus, overboord roerpen (het), jactura. overbrengen, perferre, trans-ferre, deportare, transpor-tare, traducere, transmit tere, transvehere.


-ocr page 412-

W O O R D K N L IJ 8 T.

46

overdekken, operire. uverclenken, meditari. — uvder o., commemorare. — de overdenking, meditiitio.

overdoen {aan iemand), abalic-nare.

overdracht (de), franslatio. — eene overdrachtelijke uitdrukking, translatie». — overdrachtelijk zeggen, immutiire. overeenkomen, constituere, con-dicere. comparare.Z.Lex.— eetie plechtige overeenkomst door belofte, stipulatie, con-dicio, constitutum, pactio, Z. Lex. — eene overeenkomst sluiten, depacisei. — volgens overeenkomst, compacto. overeenkomstig met. pui'. — zeer of meest o. met, pioxiuius, en proximo.

overeenstemmen, concinere, con-gruere, consentire, consta-re. Ti. Lex. — niet o., dis-crepare. — overeenstemmend met, accommodiitua, cogna-tus, conveniens. — waarmede men overeenstemt, conveniens. — de overeenstemming, consensio, coKnatio, convenientia, constantia. Z. Lex., concursatio. Z. Lex. over en weêr, ultro citroque. overgaaf (de), deditio. overgaan, transirc, superare, transgredi, egredi, Z. Lex., transcendere. — doen o. , transmittere. — doen o. in, redigere. — het o., transi-tus. — de overgang, transitos, conversio. — de plaats van overgang, transitus. overgebleven, reliquus. overgeven, tradere, dodero , committere, dare, Z Lex.— zich aan iemand geheel overgeven , emancipnre se. — overgegeven, deditus. — op goed geloof overgegeven, fidu-ciarios.

overgrootvader (een), proavus. overhalen, perducere, perpel-lere.

overhand hebben (dï), domi-nari, superare, superesse. overhangen, imminere. propen-dere. - overhangen, impen-dere. — overhangend, pro-nus.

overheenloopen, percurrero. overheid (de) , inagistratus. —

e. overheidsambt, magistra-tus. — e. overheidsdienaar, lictor. Z. Lex. — e overheidspersoon , magistratus. overhellen, vergere. — overhellend, proclivis, propen-sus, proinis, inclinatus. — de overhelling, nutus.

overig, (ander), reliquus, vgl. ceteri. — o. adv,, super. — o. zijn, superesse, superare. — de overige, ceteri. — overigens, alioqui, de reliquo, reliqua, quod reliquum est, ceteroquin, ceterum, cetera. overijld, praeproperus. — zich

overijlen, praecipitare. overkleed (een), amictus, ami-culura.

overklimmen, transeendere. overkomen, cadere, vgl. acci-dere en incedere, (bevangen). Z Lex.

overladen, onerare, obruere, operire. — overlast, inole-stia.

overlaten, relinquere, linque-re. — aan iem i. o. permit-tere. — het o. aan iemands willekeur, permissio.

overleg, consultum, mens. — met o., cogitato. — overlegd, meditatus. — i. overleggen, putare.

overlevend, superstes. overleveren, pro dere. — de overlevering, memoria. eene godsdienstige overlevering, ritus.

overloopen, transcurrere. — naar den vijand overloopen, transfugere, perfugere. — een overlooper, transfuga, perfuga.

overmannen, eonficere,obruere. overmatig, ellusus. — het overmatige, nimium. overmeesteren, subigere. — geheel o., profligare. overmoed, insolentia. —• overmoedig, insolens. overmorgen, perendie. — van cverm. , perendinus (dies). overnachten, pernoctare, ma-nere.

overpeinzen, pertentare. overreden (het), persuasio. —

vgl, overtuigen, overschaduwen, opacare. overschot (het), reliquiae, nau-fragium, tr.

overschrijden, excedere, tran-

scendere, superdre. overschrijven, t ra nscri be re. overslaan , praetermittere, relinquere, aubtrahere. overspel, adulterium. — o. bedrijven, adulterare.— e. overspeler. adulter.

overspringen, transilire. overstaan van (ten), a pud. oversteken, trajicere, transmittere, transvehere,transcurrere

overstelpen, obruere. overstrijken. verrere. Z. Lex. overstroomen. inundare. — eene overstrooming, proluvies, elu-vies (ia).

overtocht (de), trajeclus. overtreffen, antecedere, ante-cellere, anteire, antestare, praecedere, praecurrere, superare.

overtrokken met, illitus. overtuigd, persuasus. — o. van, manifestus, compertus. — overtuigen van schuld, con-vincere, revincere, persua-dere.

overvaart (de), trajectus, trans-missio.

overvallen, opprimere, inva-

dere, occupare.

overvloed, affluentia, abundan-tia, ubertas, largitas. — overvloedig voor handen zijn, abundare, superare. — overvloedig in, abundans, afflu-ens, largus. —overvloedig, bijw., abunde, affatim, abun-danter. — overvloeyen, abun-dave, redundare.

overwegen (iets), considerare, perpendere, reputare, pen-sitare, attendere, circum-spicere; deliberare, videre, dubitare, consulere. —iets rijpelijk o,, connnentari. — de overweging. deliberatio.— in overweging nemen, pen-sare.

overwerpen, trajicere. overwinnaar (een), victor. — overwinnen, vincere, superare. — overwinnend, victor. — de overwinning, victoria, tropaeum. overwinteren, hibernare, hie-

mare.

overwogen, consultus. overzenden, transmittere.


-ocr page 413-

overzetten, overvoeren. Z. oversteken.

Paal (een), palus, stipes {groot en sterk), vgl. vallus, sudes, paal en perk stellen, temperare. paar (een), par, bini, jugum.

Z Lex.

paard (een), equus. — eenhoofdsieraad der paarden, pliale-rae. — hiervan voorzien, pha-leratus.

paardenvlieg (een), oestrus, asi-lus.

paamo (een), pnvo.

pachten, rediinere , conduee-re. — e. pachter van tienden, decumanus. een pachter genernal, nianceps. — eene pachting, redemptio. pad (een), limes, vgl. via. padde (eene), bufo.

pakkaadje (de hayaadje), ini-pedimenta, sarcinae, vasa. Vgl. Lex. — van de pakkaadje, sdrcinarius.

pak ti iveg! apage 1 pakzadel (een), clitellae. palaestra riekend (naar de), pa-laesti icus. op de wijze der p. , palaestriee.

paleis (een koninklijk), regla , aula.

palissade (Je), vallus, erioi-

us. — palissaden, cippi. pallium dragende (een), pal-liatus.

palmtak (een), palma. —palmtakken geborduurd (met), pal-matus. — e. palmboom, palma, buxus. — den palm verdienende , palmaris, of — arius. — palmhout, buxum. pan (eene), patina, dem. patella .

pan hakken (inde), profligare. pand (een), piguus, liypotho-ca. — de pandhouder, pig-nerafor.

panther (de), panthera. pantoffel (eene), sandalium. pantomime (een), minius. —e. o(' eene pantomimist, mimua, mima.

papegaai (een), psittacus. papier, charta. — een papier van groot formaat, macro-colum.

parel (de), margurita.

VOORDENLIJST

overzijde (aan de), contra.

P.

paren aan, (vereenigen met),

aspergere. Z. Lex.

partij (eene), factio, pars, partes.

partij om te trouwen (eene), con-dieio

parvenu (een), homo novus. pas (van), commodum, auspi-

cato, uttemperate.

paslood (hel), perpendiculum, libra.

passaattvinden, etesiae. passagier, veetor.

passen bij, cudere in, quad rare in (op). — passend, conveniens. — passend bij, con-sentaneus. — slecht p., de-decere.

passer (een), circinus. patriciër (een), patricius. —

patricisch, patricius.

patrijs (een), perdix.

patroon (een), patronus. Z.Lcx. pauk (een), tympanum.

pauze (eene), intervallum, in-

tercapedo.

peer (eene), pi rum.

pees (eene), nervus.

pek, pix. — de pekden, pi-cea. — e.pekfabriek. picaria, pekel, muria , salsamentum , alox.

pels voorzien (met een), mastru-catus.

peluw (een), pulvinus, pulvillus. penseel (een), penicillum. peper, piper.

perenboom (een), pirus.

perk (een), modus. — het perk in den circus, calx. —perken, septa, cancelli. perkement, mem bra na.

pers (eene), prelum.

persoon (een), persona, caput, corpus. 7j. Lex. —■ persoonlijk (particulier), privatus. persoonlijk, singularis. Z. Lex. — persoonlijk, bijv) , coram, — het (dienend) per-jooneel (van een overheidspersoon of bij eene eeredienst) , apparitio, apparitores.

pest (de), tabes (vooral tr.). peulvrucht (eene), lugumen, aili-qua.

pieterselie, apium.

47

overzwemmen, transnatare.

pijl (een), sagitta. — e. pijlkoker, pliaretra.

pijn, dolor. — de pijnbank, tormentum, carnificina. — op de pijnbank brengen, ex-torquere. — pijn doen, — hebben in, dolere. — pijnigen, cruciare, excruciare. — de pijniging, cruciatus. pijnboom (de), pinus. •— van pijnboomen, pineus. —e. pijnboomwoud, pinetum.

pijp (eene), fistula.

pilaar (een), pila; tibicen. Z. Lex.

pioen (een, op het schaakbord), latro.

pis, urina. — de koude p., stranguria. ■ de (p.)blaas, vcsica.

pit (eene) , acinus , nucleus ,

granum.

plaaggeest, furia. Z. Lex. plaat (eene), lamina, lamna. plaats (eene), locus, sedes, ook plur., spatium, Z. Lex. — eene pl. waar men staat, vestigium. — een versterkte pl., praesidium. — plaatsen, po-nere,locare,statuere, collo-care, cons tit uere, destitucre, Z. Lex. — bi) iets plaatsen, apponere. — in, opplaatsen, imponere. — onder plaatsen, supponere. — rondom iets heen plaatsen, circumdare, circumjicere. — tegenover plaatsen, opponere. —-voor iets plaatsen, praeponere, an-teponere. — zich plaatsen, assistere, consistere. — het van zijn pl. loopen, ex ear -sio. — pl. grijpen, ineede-re. Z. Lex.—tusschen beide pl. hebben, intercedere. — op verschillende plaatsen, tim. — in de pl. van, in viceni , enz. Z. Lex. — plaatsvervangend, vicarius.— e. plaatsvervanger, vicarius. — uit diezelfde pl. in-didem. — in de. eerste en voornaamste pl., maxime. an (een), institutum, propo-situm, consilium, cogitatum, mens.


-ocr page 414-

WOORDENLIJST.

48

planken overdekken (met), con-tabulare. — e. plankentoestel, ptilpitum.

plant (eene kleine), herba. — plantetifSQrero. eenplanter, sator. —het planten, aatua. plataan(l/oom, de), platanus. platnenxig. silus, simus.

pleeg {ik), consuevi.

plegen, solere, suevisse. plechtig, solennis. — met de gebruikelijke plechtigheden, rite. — eene godsdienstige plechtigheid, caeriinonia, so-lennia, solonne.

pleitbezorger (een) , (causae) patronus. een slecht pleitbezorger, causidicus.

plek {een afgelegen), recessus, angulus. — e. gewijde pl., templum. — e. zandige plek, arena.

plengen, libare.

plichtmatig, olflciosus.

ploeg, aratrum. — e. ploeger, arator. — de ploegschaar, vomer. — de ploegstaart, stiva. — ploegvee, urmen-turn, vgl. pecus, jumentum. plomp, rusticus, agrestis , pin-guis , vastus , frigidus. — pl. van stijl, pinguis.

plotseling, subitus.vgl. repen-tinus, repens, adv. repenti-no, repens.

pluimstrijken, lenocinari. plukken, carpere.

plunderaar {een), praedator, populator. — plunderen, po-pulari, oom— de— ex — pilare, spoliare, nudare. — geheel pl., perpopulari. PLuto, Oicus.

pocherij, jaclatio. — pochen, jactare en se jactare, osten-tare.

poging {eene), conatus. Pollux! {hij), pol I polyp {de), polypus {een ongemak in den neus).

polijsten, polire, limare, eli-

mare, levare.

pond {een), libra; zooveel p.,

pondo, indeel. Z. Lux. pont {eene, Gallisch transportschip) , ponto.

pool (de), polus, vertex. poolstar (de), cynosura.

poort (eene), porta.

poos (voor eene), parumper. poot (eene), pes. (in elke be-

teekenis).

pop (eene wassen), planguncula. popje (een), oscillum.

populier (de), populus.

portier (een), janitor.

post (een, plaats), loens.

post vatten, eonsidere. pot (een), olla. — e. aarden p., fidelia

/gt;oisen»iaA:er(een),8annio,scurra. potsierlijk, jocularis.

praanw (een), myoparo. pracht, magnifieentia, apparatus, luxiis, lautitia, ni-tor — overmatige pr., lux-us. - prachtig, magnificus, lautus, apparatus. —pracht-lievend, magnificus.

praler (een), ostentator. praten, fabulari. —- naar den mond praten, assentari, vgl. assentior, blandior, adu-lor. — het naar d. ra. pr., assentatio. —praatziek, gar-rulus. — praatzucht, loqua-citas. — praatzuchtig, lo-quax.

prieel (een), umbraculum, tri-chila.

priester {een), sacerdos, vgl. pontifex, flamen. — een pr. bij de mysteriën, mysta. — priesterlijk, pontifiealis, pon-tificius. — priestermuts, apex. — voorzien van zulk een pr.-muts, apicatus. — het priesterschap, pontifica-tus, sacerdotium.

prijs [de), pretium. — prijs geven, objicere, objectare, relinquere, condonare, ad-dicere, nudare. Z. Lcx. prijzen, laudare, ornare, af-ferre, praedicare, bene di-cere. — zeer prijzen, col-laudare. — het prijzen, laudatio. — prijzenswaardig, laudabilis — e. prijzer, laudator.

prikkel (een), stimulus, irri-tamen, — tamentum.

R.

prins (een), regulus.

procederen, litigare, ambigere, contendere, — e. procesverbaal, perioulum.

proef (eene, poging), conatus. eene proeve, pericu-lum, periclitatio. — eene proef (staaltje), specimen. — eene eerste proef, rudimen-tum. — op de proef stellen, tentare. experiri, attenta-re. — eene proefneming, ox-perimentum. — een proef-stuk, libamentum.

proeven, gustare. degustare,

vgl. sapere, libare. programma (een), libellus. pronk, pompa, — ijdele pronk, fucus. — eene pronktafel, abacus.

prooi (de), manubiae.

protest (een), recusatio, inter-cessio — protesteren, recu-sare, intercedere. provisiekamer (eene), cella penaria.

pruim (een), prunum. — e. pruimenboom, prunus. — van e. pruimenb., prunicius. puimsteen, puinex.

puist (eene), pustula.

punt [een), punctum. — het uiterste p., caput. — de uitstekende p , cornu. — eene scherpe punt, aculeus, acies, acumen. — met in het vuur geharde p., praeustus. — de punt (b v. van e. hoed), apex, vgl. cacumen, acies. — de punten der hoornen, ra-mi. — een puntdicht, epigram ma. — op het punt zijn om, in eo esse ut. purgeerbast (plant), scammo-nea.

purper, purpura, concbylium, vgl. ostrum en murex. — purperen, purpureus. — in p. gekleed , purpuratus. — een purperen kleed, purpura. — purperkleurig, purpureus. — de purperslak, murex. — e. purperstreep, cla-vus. Z. Lex.

pul (een), puteus. — putten, haurire.


Pa (de), antenna. /hm's, cöria, buleutcrium.— sultare, consiliari. — het

raad, consilium. — e. raad- raadplegen, consulere, con- raadpl. der voorteekenen, m-

-ocr page 415-

WOORDENLIJST.

49

gurium, augurare, vgl. au-spicium. — de raadpleging, consultatio , consultum. — e. raadsheer, decurio. Z. Lex. — e. raadsman, auctor. — eene raadsvergadering, consilium, vgl. concilium.

raaf {eene), corvus.

raap {eene), rapum.

raauw, crudus.

rad (een), rota, vgl. Lox. raden, suadere, introns., ju-bere. — raden iets niet te doen, dchortari.

raken, tangere, attingcre. Z. Lex. — {een lichaamsdeel), collineare, pcrcellero.

raken {uit een), dilabi. ram {de), aries.

ramp {eene), malum, vgl. ca-lainitas, casus, clades, ruina, tempestaa, Z. Lex. — eene ramp voor, pustis, vulnus. — rampspoedig, aerumnosus,— rampzalig, perditus.

rand {de), marge, vgl. ora , labi um. — e. gemetselde, verhevene rand, crepido. met e. rand omgeven, marginare. rang {de), locus ; numerus, status. — de rangorde, ordo. — rang {stand), ordo, — de eerste rang, principatus. — rangschikken, ordinare, dis-ponere, struere, instruere. ransel {een), pora.

ranselen, concidere. — duchtig

ranselen, dolare.

rantsoen {der soldaten) , ciba • ria.— dagelijksch r., diarium. ras {het), genus. Z. Lex. vgl. gens.

ratel {een), crepundia. pl. ratelen over iets, crepare. razen, furere, bacchari, insa-nire. — razend, furialis, ra-bidus, rabiosus, furiosus, insanus. — een weinig razend, rabiosulus. — de razernij, furiae, rabies, furor.

recht {het), jus. —eene rechtbank, judicium , jus. — e. rechter, judex. — degezame-lijke rechters, judicium. — rechtsingang , actio. — e. rechtsgeval, consultatio. — de rechtsbevoegdheid, juris-dictio. — e. rechtsgeding, lis, causa, judicium , periculum, vgl. actio, dica. — vol,r echts-gedingen, litigiosus. — e. rechtsgeleerde, juris{e)con-sultus. — de rechtspraak, juris dictio. — een rechts-strijd, sacramentum. — een rechtstermijn, actio. — een rechtsverdraayer, causidi-cu s.—de rechtszetel, fo r u m. — rechtvaardig, justus. — de rechtvaardigheid, j u st i tia. — de rechtvaardiging, satisfii-ctio. — met recht, merito. recht bijv. n.w., rectus, dirc-ctus. —de rechter hand, dex-tra. — de rechter zijde, dex-tra. — recht maken, dirigere, corrigere.— rechtmatig, pius, justus. — rechtsch, dexter.— rechtschapen , frugi (fruga-lior, — alissimus). —rechtschapenheid, probitas, inte-gritas, bonitas. —rechtuit, recta, recte, e regione. redden, servare, reservare, so-spitare. — e. redder, parens (patriae). — de redding, sa-lus, vindicta. Z. Lex.

rede {de), ratio. —redelijk, tole-rabilis. — redeloos, brutus. (animal).

rede vallen {in de), interpellare. redekunst {de), rhetorica. — redekunstig, oratorius, rheto-ricus. — e. redenaar, orator. reden {zonder), de nihilo. redeneerkunde {de), logicc, logica, pl. — redeneerkunstig, dialecticus.

redetwist {een), luctatio.—- redetwisten, altercari, vgl. dispute.

redevoering (eene) oratio, con-cio. Z. Lex. — eene r. houden, dicerc. — eene r. tot oefening, declamatio. — het houden van redevoeringen, dictio.

ree (eene), caprea.

7-eeds, jam.

reeks (eene),'series. — e. r. {menigte), agmon.

reet {eene), rima.

regel {een), lex, norma, regula,

praeseriptum, formula.

regel {een vers-), versus. — e. r.

in proza, versus.

regelen, constituere, dispen-sare. Z. Lex. - - de regelmaat, ordo. — regelmatig, compo-situs. — regelmatigheid, moderatio. — regelrecht, recte.

regen {de), pluvia. — van regen, pluvius. — deregenboog, arcus. —het regent, pluit.— het regent steenen , lapidat, lapidatum est.

regeren {als koning), regnare. reiger {een), ardea.

reiken, praebere, porrigere. rein, purus, castus, sincerus, sanctus. — reinheid van levenswandel, castimonia, inte-gritas. — reinigen, purga-re. — geheel reinigen, per-purgare.

reis {de), iter, via. — reisgeld, viaticum, —een reishoed, pe-tasus. — hiervan voorzien, petasatus. — een reiskoets, rheda. — reizen, iter face-rc. — het reizen, peregri-natio. — een reiziger, pere-grinator, viator.

rekenen, numerare, ratiocinari; ducere , Z. Lex., computa-re. — r., meenen, putare; eene rekening, ratio, summa, calculus — rekenen tot, onder, numerare. — de rekenkunst, arithmetica, pl. — rekenkunstig, aritbmeticus. rekken, ducere, producere, in-

tendere, extrahere.

rekruut [een), tiro. — de rekruten, tirones, tirocinium, — de rekrutering , supplemnu-tum.

rendiervel {een), reno (rheno). renbaan {de), circus, stadium,

spatium.

rente {de), fenus. Z. Lox. vgl. usura, impendium. — de renten, merces. — een rentmeester, villicus {op een landgoed). reserve {de), subsidiarii, sub-sidium. — van de reserve, subsidiarius. — soldaten der reserve, accensi.

reuk {de), odoratus......een reuk,

odor. — reukwerk, suffimen-tum, odores.

Ehijns {aan gene zijde des),

transrhenanus.

rib {eene), costa.

richten, rogere, dirigere. — richten op , defigere. — rich-ten {vxnden), dirigere. — mei inspanning op i. richten,mtan-dere. — omhoog richten, erige-re; surgere. — een richtsnoer, linea, norma. — eene richting, regio.


7

-ocr page 416-

WOORDENLIJST.

50

rid (een), cursus.

ridderspoor (de, een plant), vac-cimum.

rieken, olere. — naar iets rieken , mlolere.

riem (een),lorum, nervus (lederen boei). — de r. aan een werpspies, amentum. — der. aan een slinger, fünale.

riet, arundo, vf;l canna, cula-idus. — van riet, arundi-neus. — rietgras, carex. — eene plaats met rietgras, care-clum.

rij (eene), versus. — naar de

rij af, deinceps.

rijden (te paard), equitare. — rijden, vehor. — rijden bij, obequltare.

rijk (een), imperium. — e. tijdelijk rijksbestuurder, inter-rex. _ e. rijksadoocaat, ec-dicus.

rijk, dives, opulentus.copiosus, locuples, pucuniosus, numa-tl,g. _ rijk aan, abundans, affluens. — rijk aan buit, opimus praeda. — rijkdom, divitiae, opes, copia, opu-lentia, abundantia. — rijkelijk , liberalis, uber ; ade. opipare , prolixe. — rijk zijn aan, abundare, affluere. rijnwilg (een), ligustrum. Z.

Lex.

rijp (de), pruina.

rijp, maturus. — de rijpheid, maturitas. — rijpen, coque-re. — rijp maken, matura-re. _ rijp worden, raatures-cere.

rijshout, sarmenta. pl.

rijten (vaneen), rumpere, cor-rurapere, diveüere, distra-here.

rijtuig (een), vehiculum. — e-r. op tweeicielen, carpentum, vpr], plaustrum.

rijzig, procerus.

rimpel (een), rugiv. — rimpelen,

corrugara.

ring (een), an(n)ulus. — een

ringkas. pala rinkelen, tinniro.

risico (de), alca.

rivier (eene), flumen, fluvius. rochelen, singiiltare.

roede (eene), virga, ferula. Z. Lt-x

roeibank (eene), transtrum, ju-gum. met twee, drie enz. roei

rondzien, speculari.

rondzwerven met een troep, dis-

paluri.

ronselaar (een), leno.

rood, ruber. — roodachtig, ru-tilus. — de roodheid, mode kleur, rubor. — roodharig, rutüs (homo). — rood zijn, rubere.

roof (de), raptus, rapina, ma-nubiae. — e. roofschip, navis piratica. — roofzuchtig, ra-pax. — roofzuchtig als een wouw, milvinus.

rook, fumus.—rooken, fumare. roos (eene), rosa. — rooskleurig, roseus. - - rozen, collect., rosa.

rooven, rapere, raptare. — het rooven, rapina. — een roo-ver, praedo, vgl. latro, pi-rHta. — eene rooverbende, latrocinium. — rooverij, la-trocinium. — rooverij plegen, latrocinari.

ros, rossig, rufus, rutilua. rot, putidus.

rots (eene), saxum, rupes. sco-pulus. — een rotsig oord, saxetum. — e. rotssteen, mu-rex, cos.

rotten, putere.

rouw (de), luctus, moeror, squalor, vgl. sordes. — rouiv bedrijven, lugere. rouwen, lugere, squalere. — e rouwkap, ricinium. — rouwklee-ding. sordes. — op rome betrekking hebbende, lugubris. rug (de), tergum, scapulae. Z. Lex. — den rug toekee-ren, aversari.

rug liggend (op den), reclinatus. ruggegraad (de), spina.

ruig, hirsutus, hispidus, hor-ridus.

ruiken, olfacere, odorari.

ruim. amplus, laxns. • • ruimheid. laxitas — ruimte, spa-tium. — eene vrije, ledige ruimte, area. — de ledige ruimte, inane. — hel ruim van een schip, alveus.

ruin {een)* cauterius.

ruischen. increpare, increpita-re, intonare. — hel r. der zee. murmur.

ruit (eene , mathem. figuur) ,

scutula.

ruiter (een), eques. — tot een r. behoorend, equester. — de

banken, biremis, triremis of trieris, enz. quinqueremis. adj. en subsi. - roeyen, re-migare —e. roeyer, rumex.— e. roeipen, scalmua.— e. roeiriem, remus, v;;! remigi-um. — Van roeiriemen voorzien, epicopus. — de roeispaan, palmula. — de roeiriemen, remigium.

mm ((ie), gloria, lama, nomen, decus. — roemen, celebra-re, _ het roemen, praedica-tio. — roemvol, gloriosus.— roemzucht, gloria.

roepen, vocaru, clamare, incla-mare. — te voorschijn r. , provocare. — als getuige roepen, antestari. — te hulp r , implorare, invocare. — naar buiten r., evocare. — had r., vociferari, clamita-re. — luidkeels r.. exclama-re. — als raadgever r , ad-vocare. — weg, vandaar r., avocare. — ter zijde roepen, sevocare.

roer (het), gubernaculura, gev.

pl., clavus. Z. Lex.

roeren, movere.

roes (een), crapula.

roest (de), robigo of rubigo. —

ijzerroest,, l'errugo.

roet, fuligo.

rog (een soort van), rhombus. ról (eens tooneelspelers), partes,

ook tr.

rolhout (een), scutala.

rollen, volvere, torquere, volu-tare. — op iets r., involvo-re. — zich r., volvi, se volvere.

Romeinen uit den ouden tijd,

barbati.

rommelen van den donder (het),

murmur.

romp (de), truncus.

rond, rotundus, vgl. teres. ronde (de), circuitio.

rondgaan, ambire, circumire.—

het rondgaan, ambitio. rondleiden, cirnumducere. rondloopen, percursare. rondom, circum , circa, ook adv. — rondom vloeyen, cir-cumfluere.

rondreizen, peregrinari. rondrijden, perequitare. ronduit, plane.

rondvoeren, ci reu ma gure. rondzenden, dimittere.

-ocr page 417-

WOORDENLIJST.

51

ruiterij, eqnitatua, ooh pl. — tot de ruiterij behooreml. eque-ster. — een bevelhebber der ruiterij, praefectua.

rundvee (het), armentum, vgl. pecus, jumentum. — e. runddarm, omasum.

rust (de), quies, otium, pax,

Saffraan, crocum crocus. — van saffraan, croccus. — saj-fraankleurüj , croceus. — snffraankleur, crocum, crocus.

salpeter, nitrum.

sandaal (een), solea. sap, succus.

satiriek, dicax.

saus, jus.

schaakspel (het), lusus latrun-culorum of VII scriptis lu-dcre. — een schaakstuk, calculus.

schaal (eene drink-), patera. — schaal (ile, schil), putanien.— schaal (eene, hijz. weeg ), lan x. — de sch, van schelpdieren, testa.

schaamte, rubor. — hel verwekt sch , pudet. — gevoel van sch.. puilor. — schaamroodheid, rubor.

schaap (een), ovis. bidens, Z. Lex. — e. schaapstal, ovile, caulae.

schaar {eene. van menschen), tur-ba, caterva, ai;iiien , tur-ma. — eene sch., heir leg er, tr.. exercitus.

schade, noxa, damnum, vgl. juctura, detrimentum, inter-trimentum — schadelijk, no-xius, nocens, inutilis, dam-nosus , detrimentosus , Z. Lex. — schadelijk voor de gezondheid, pestilens.— schaden, nocere, olficere. schaduw (de), umbra. — een schaduwbeeld, imago. — e. schaduw/lak, um braculum. — schaduwrijk, opacus. schande, dedecus, ignominia, Z. Lex. vgl. infamia, tur-pitudo, opprobrium, nota.— eene schanddaad, probrum. — schandelijk, fiagitiosus, tur-pis, infamis, iidionestus, pudendus, obscoenus,inipu-rus, contaminatus, maculo-scere, acquiescere, deside-re. — rusten gaan, recum-bero. — rustig, quietus, placidus, pacatus, placatus,

s.

sus. — schandelijkheid, tur-pitudo. — e schandvlek, labes. — schandrlek (scheldwoord), propudium.

schapen (van), ovillus. — vet van schapenwol, [een schoonheidsmiddel), oesypum. scharen van den scorpioen (de), chelae.

scharlaken, coccum. — schar-

lakenverw, f'ucus.

schaterlach (een), cachinnus.— schateren van lachen, cacbin-nari.

schatten, censere, indicare, Z. Lex, aestimare (vgl existi-more), faoere. — een schat, thesaurus. — schatten, gaza, sing. — schatting {taxering), aestiniatio. — eene schatkamer, thesaurus. — de openbare schatkist, aerarium, publicum. — schatplichtig, sti-pendiarius, vectigulis. schaven, dolare.

schedel (de), vertex.

schee/ie (eene), vagina.

scheef, pravus.

scheel, strabo.

scheenbeen [het), tibia. — een

scheenplaat, ocrea. scheepsbevelhebber (een), navar-chus. — de scheepskiel, carina. — het scheepstuig, ar-mamenta. — e. scheepsrib, statumen. — scheeps vuilnis, sentina. — de scheepvaart, navigatie.

scheerder (een), tonsor. — e.

scheermes, novacula.

scheiden, separare, discernere, disjungere. sejungere, sepo-nere. abrumpere. Z. Lex., terminare, dirimere, disti-nere, diducere, discludere, dimovere. — van elkander sch. (gaan), digredi. — de scheiding, discessus, disci-dium, seditio. — e. scheidsrechter, arbiter.

tus, vastus, saevus, trux, scaber. — ruviheid, asperi-tas, rigor.

schelden, laceraro , concerpe-re. — schelden op, objur-gare. — het sch. op, objur-gatio. — scheldend, ohjur-gatorius. — een die scheldt, objurgator. — e. scheldwoord, convicium, maledic-tum, opprobrium.

schellen, tinnire.

schelmerij, malitia.

schelp [eene), concha, conchy-lium. — sch. van de purper-slak, murex. — e. schelpdier, concha, conchylium. schenden, violarei perfringere,

obterere, polluere.

schenken, donare, munerare of

munerari.

schepen (van), nauticus. scheppen (b. v. water), hauri-re. -- het scheppen, ook; het recht tot scheppen, baustus.— een schepkelkje , cyathus. — e. scheplepel, simpulum. scheppen, creare. — de schepper, parens, architectus. — een schepsel, animal, vgl. bestia en animans.

schepter [een), sceptrum. scheren, tondere.

scherf (eene), testa.

schering ide, opgaande draad in

het weefsel), stamen. schermmeester (een), lanista. scherp, acutus. — scherp (van stnaak), acer ; bijv;, acriter.— scherpen, acuere, exacuere.— scherpte, acies. —scherpzinnig, sagax, argutus, perspica x. — scherpzinnigheid, acies, acumen.judicium, sa-gacitas, perspicacitas.

scherts (de), jocus. — schert-zen, cavillari, jocari, ludere, alludere. — schertsend, lu-dicer. — in sch. zeggend, joculans.

schetsen, adumbrarc, effingere. schiereiland, paeninsula. schieten, jaculari.

requies, tranquillum. — sedatus. — rustig zijn, ac-

rustdagen, feriae.— rustbank quiescere.

(eene), lectus, stratum, gra- mvi, horridus , asper , rudis,

batus. — rwitoi, otiari,quie- agrestis , incultus , incondi-


-ocr page 418-

W O O R D E N L IJ 8 T.

turn. — e. klein, rond sch,,

parma. — van zulk een sch.

voorzien, parmatua. — van witte schilden voorzien, leu-caspis. — schilddragend, scu-tatus, cetratus. — e. schild-

knop, umbo. — schildpad, schoondochter (eene), nurus testudo. — eene schildpad- schoonmoeder (eene), socrus. slang, chelydrus. — in het schoonvader (een), socer. sch. voeren, coquere. schoonzoon (een), gener.

schilder (een), pictor.—schil- schoot (dc), gremium. de deren, pingere. — dc schil- schoot van een zed, pes. dering, pictura.—eeneè^il- e. schootsvel, subligaculum. derij, tabula picta. — de schorpioen (een), scorpio, nepa. schilderkunst, pictura. — een schors (de), cortex. schilderstuk, (ook met de bor- schotel (een), patina, catinus, duurnaald) pictura. scutella. — e. schoteltje, pa-

schimmen (de), manes. tella.

schimpen (het), maledictio. — schotschrift (een), libellus.

schimpend, maledicus. schouderbladen, scapulae.

«cfa'p («en), navis, navigium.— schouwburg (de), theatrum. e. snelzeilend schip, (navis) schouwspel (een), spectaculum, actuaria. — e. sch. om paar- munus. (als gift aan het volk, den te vervoeren, hippoeen- Z. Lex.).

taurus. — e. klein soort van schouwtooneel (het, de tverk-

kring), theatrum,

schraapzuchtig (gierig), sordi-dus.

schragen, capreoli.

schrander, solers, scitus, cal- schurft (de), porrigo,

lidus. —- schranderheid, so- schurk (een), scelus, en ra. fur-lertia. cifer, gladiator. — schur-

schrappen, perstringere. kerij, latrocinium.

tegenschitteren, ailulgere.—- schrede (eene), passus, gradus. schutdak (een), vinea, testu-schitterend, aplendidus, am- schreeuwen, latrare. — het luid Ho. — een beweegbaar schutd., plus, magnificus, clarus,

van e. schoenm,, schrift (het), literatura. — - e. schoenriem, schriftelijke bewerking, scri-ptio. — e. schriftrol, hoek, volumen.

schrijden, grassari.

schrijven, scribere , exararo, con-per-scribere. — vooraan schrijven, praescribere. — het schrijven, scriptio, scri-ptura, stilus. — oefening in hel schr., stilus. — e. schrijver, scriptor, auctor. Z. Lex. — een schrijfpen, calamus. — eene schrijftafel, co-dicilli.

schreeuwen van kleine kinde- pluteus.

ren, vagire. — luid schr., schutsgeesten, lares, vgl. lemu-ululare. — tegen in schr., res, penates.

reclamare. — een schreeu- schutting (eene), maceria.

wer, latrator. — e. schreemo- schuw maken, consternare.

leelijk, 'rabula. schuwen, defugere.

52

schieten (te kort), deficere. — sutor. -

het te kort ach., defectio. sutrinus

schijf (eenë), orbis. corrigia.— schoensmeer,aim-

schijn {tie), species. — aange- mentum sutorium.

nomen sch., siraulatio. — val- schoffel (eene), sarculum , i'U'

schesch-, fucus. — ijdele sch., trum.

imago. — onder den schijn schoft (de), urmus.

van, nomine. — in schijn, schokken, quatere, concutere

convellere.— sterk schokken, quassare.

school (de), schola, vgl. ludus. Z. Lox. — eene school, sekte, schola. — e. schoolkameraad, condiscipulus. — schoolka-meraadschap, condiscipula-

dicis causa. — den sch. aannemen, mentiri. — schijnen, videri. — beginnen te schijnen, illucescere. — tusschen dour schijnen, interlucere. — het schijnt [my] goed, videtur. schikkennaar, nccommodare. — zich sch. naar, obsequi, mo-rigerari. — zich niet kunnende sch., intolerans.

schil (de, dop), siliqua.

e. schoolmeester, ludi schrik (de), terror.

tus.

schrikkel- (b. v.) dag, inter-calaris.

schromen, vereri, verecundari. vgl. timeo en metuo. — schroom, verecundia.

schub (eene), squama.

schudden, intr. nutare; jactare. Z. Lex, — sterk schudden, quatere. — hevig sch., concutere.

schuil houden (zich), latitare- — e. schuilhoek, latebra, lati-bulum, Z. Lex. — vol schuilhoeken, latebrosus.

schuim, spuma, ook pi. schuinsch, obliquus, transversus.

schuiven (op de lange baan) , ducere.

schuld, culpa, vitium, noxa, noxia. — het is mijn sch., per me stat. eene geld-schidd, aes (alienum). — eene schuldbekentenis, syn-grapha. — van schuld bevrijden, piare. — een schuldenaar, nomen ; obaeratus. — in schulden stekend, obaeratus.

schuldig, sons, reus. — schuldig blijven, debere. — zich sch. maken aan , se astringerc , astringi.

magister.

schoon, ofschoon, alhoewel.

Z, hoewel.

schild (een), clipeus, vgl. scu- schoon, formosus, vgl. pulchf.r,

honestus, venustus, specio-au3,nitens, nitidus. — schoonheid, forma, pulchritudo, species. — svhoonheidszalf, hedychrum. — schoonklinkend, speeiosus.

sch., lembus, lenunculus. —

e. sch. met twee, drie, enz, roeibanken, biremis, triremis, enz. — schipbreuk, naufra-gium. — e. schipbreukeling, naufragus, eigenl. adj. schitteren, lucere, fulgere, vgl. splendeo, niteo, renideo.

luculentus,

schobbejak (een), verbero, lu-tum.

schoen (een), calceus, caleea-mentum. — e. schoenmaker,

-ocr page 419-

W O O R D E N L IJ S T.

53

sedert, a , ab, e, ex, intra ; abhinc. — sedert lang, du-dum.

sek, {wijn van gedroogde druiven), passu m.

sekse (de), sexus, secus.

sekte (eene), farailia, schola. senaat (de), sunatus. — een

senaats-aduies, auotoritas. servet (een), iniippu.

servituut {een, erfdienstbaarheid), servilus. — met een servituut bezwaard, servus.

sidderaal (de), torpedo. sidderen , tremere , perliorro-acere, horrere. — sidderen voor, perhorrescere. — de siddering, horror, pavor. sieraad (een), decus, ornamen-turn, lumen, oculus {het ooge-lijn), lux.

sierlijk, ornatus, compositus, mundus, pictus. — sierlijkheid, mmidities en — itia. sikkel (eene), f'alx. — van sikkels voorzien, falcatus. sissen, eibilare, stridere. — het sissen, sibilus, stridor. skrvpel, ^ ons, scrupulum. slaaf (een), servus, vgl. famulus , mancipium, puer. Z. Lcx. — eene slavin, serva, Camula. Z. Lex. — slaafsch, van slaven, servilis , obno-xius. adv. obnoxie. - slaaf zijn, servire. — slaven, ser-vitia, ook sing, servitium. --e. slavenkoopman, venali-cius. — slavernij, servitus, servitium.

slaag krijgen, vapulare.

slaan, ferire. vgl. caedo, ico, pello, verbero, muleo. — slaan, treffen, pemitere. — iets tegen iels aan slaan, affligere. — tegen, inslaan, infligere. —tegen aanslaan, impingere, incutere. — ter neer slaan, affligere. — hel slaan op, percussio.

slaap (de), somnus, quies. — de slaap van het hoofd, tempus. — in slaap brengen, sopire. — in slaap geraken, obdormiscore.— de slaapbol, papaver. — een slaapdrank, sopor. —eene slaapplaats van dieren, cubile.

slachter (een), lanius.

slachting (eene), strages.caedes. slag (een), ictus, plaga, pulsus.

slag (een, veldslag), ncies. slagader (een), arteria. slagboom (een), carceres. Z.

Lex. vgl. calx.

slagdeuren, valvae.

slagen (kwalijk), offendi. — ik slaag in i., (mihi) prospere cedit.

slagen uitdeelend (veel), pla-gosus.

slagorde (de), acies, vgl. agmen,

phalanx.

slak (eene), cochlea.

slang (de), serpens, anguls, draco. — eene kleine slang, coluber.

slank, gracilis.

slap (flaauw), languidus, la-

xus, flaccus, fluxus.

slapen, dormire, quiescere, cu-bare. — alleen slapen, secu-bare. — gaan slapen, abire, cubilum. — slapen bij iets, indormire. — slapeloosheid, insomnia pl. en insomni-um. —slaperig, somniculo-sus. — slaperig zijn, dormi-tare.

slecht, malus, pravus. — sl. bijw., male.— slechtheid, pra-vitas, — eene slecht staande zaak, res proclinata.

slechts, solum, modo, tantum,

duntaxat.

slede (eene), trahea.

sleeptouw (een), remulcum. slempen, heluari {ook tr.). — een slemper, beluo, ganeo, popino.

slepen, trahere, verrere. — slepend houden, ducere. sleuren, pertrahere.

sleutel (een), clavis. — het sleutelbeen, jugulum.

slijk, lutum, vgl. coenum, illu-vies.

slijm, pituita. — slijmachtig,

pituitosus.

slijpsteen (een), cos.

slijten, conterere.

slimheid, calliditus.

slinger (een), funda. — een slingeraar , funditor. — een slingerdraadje, clavicula. Z. Lex. — slingeren, jaculari, jactare, librare, vgl. vibra-re. — e. slingerkogel, glans.— e. slingerwerktuig, tormen-tum.

slip (eene), lacinia.

slokdarm (de), stomachus.

sloopen, destruere.

slordig, discinctus.

slot (het, clausula, con-

clusio. — het slof eener rede, peroratio , conclusio , epi-logus.

sluipen naar, obrepere. sluipmoordenaar (een), sicarius. sluiten, claudere, praecludere, obserere, occludere. — sluiten (een contract, vrede, verbond), co ire. — dicht sluitend, strif.lus.

sluitrede (syllogisme), argumen-tatio.

sluw, vafer, astutus, callidus, versutus , subdolus. — sluwheid, astutia.

smaadrede (eene), convicium. —

smaadredenen, probra. smaak (de), gustus, stomachus. sapor (ook tr.). — een goede smaak, [juist oordeel, enz.], eleganti». sal. — een goeden smaak hebben, sapere. — smaakvol, elegans, concin-nus. — smakeloos, insul-sus. — smaken, sapere. smadelijk, indifrnus, flagitio-sus. — smadelijkheid, indi-gnitas.

smart, dolor, morsus. Z. Lex — smartelo isheid, indelen tia.— smart verwekken, intr. perdo-lere.

smeden, procudere.

smeeken. obsecrare, supplicnre, obtestari, appellare; implo-rare, exposcere. een smee-keling, snpplex.— smeek end, supplex. — smeeking, obse-cratio, obtestatio. — dringend smeeken, deprecari. smelten, llquescere, delique-scere.— smeltend, tabidus. — doen smelten, liquare, lique-facere.

smid (een), faber ferrarius. smullen, obsonari. - de smul-broer, sodalis. — eene smulpartij, sodalitas, o/quot;itium. snaar (eene), chorda. — een snaarinstrument, fides pl., psalterium. — op e. snaarinstrument spelen, psallere. snapachtig, argutus.

snavel (de), rostrum.

snede (de), acies, (b. v. fal-cis).

sneeuw (dé), nix. — sneeuwach-' tig, nivosus. — sneeuwrijk,


-ocr page 420-

W O O R D K N li IJ 8 T.

54

nivalis. — het sneeuwt, nin-git. — sneeuwwit, nivcus. snel, celt-r, citua, concitatus, rapidus, volucer. — sn.. iijw., cito. — sneller, snelst, ocius, ocissime. — snelheid, celeri-tas, rapacitas. — snellen, decurrere.

sneuvelen, cadere, concidere. snijden, secare. — snijden (ciseleren), caelare.

snikken, sinfrultare. — hel snikken. singultus.

snipperuren, homesubsecivae. snoepzucht, cupedia.

snood, improbus, profligatus,

vitiosus, impius.

snorken, stertere.

S)mit (de), rostrum. — de sn.

des olifants, manus.

soep (eene), sorbitio.

soldaat (een), miles. — een gemeen soldaat, manipularis. soldij, stipendium, aera.— voor

s. dienend, stipendiarius. somtijds, aliquando, minder sterk dan nonnumquam, inter-dum.

sondeerwerktuig (een), specil-lum.

soort (de), species, forma. — naar de soorten, generatim.— soortgelijk, ejusmodi.

sop der zee (het ruime), salum. spaansche ruiters, (palissade), cervi.

spaarpot (de), peciilium. — het spaargeld der soldaten, viaticum.

spaarzaam, pareus, attentus.— spaarzaamheid, parsimo-nia.— spaarzaamlijk, exigue. (b. v. dicere).

spade (eene), ligo, pala.

span (een, paar trekdieren) , jugum.

spannen, tendere, eon-in-ten-dere, adducere.— spanning, intentie.

sparen, parcere, supersedere,

Z. Lex., temperare. spartelen, micare.

specht (de), pieus.

speelbal (de), ludibrium. speelbord (een), alveus, alveolus.

speelhoepel {een), troclius. speelplaats (eene), area, speelwerk, ludibrium.

speer (eene), hasta, — de lange Macedonische sp., sarissa.

spefc, landum, lardum. — eene

zijde spek, succidia.

spel (het), ludus, lusio. — een sp . IUiliis.— ophet spel staan, perielitari. — spelen, ludere, eolludere. — het spelen, lu-sus, vgl. ludus. — spelenmet, illudere. — voor of bij i spelen, praecinere. — spelend voorstellen, ludere.

spelt, ador, far.

speuren, indagare , pervesti-gure.

spiegel (een), speculum. spieren, gespierdheid, nervus,

lacerti.

spijker (een), clavus.

spijs, esca, Z. Lex., vgl. cibus; sp. om vet temaken, sagina.— tot sp. behoorende, cibarius, (panis c., roggebrood). — de spijskorf, sporta. — spijzen, epulae.

spil (de, aspunt), cardo.

spin (eene), aranea. spinnen, nere [niet kl ). — een spinweb, aranea. — een spinrokken, colus, fusus.

spits, acutus.

spits (de), cacumen , vgl. vertex, c.nlmen, fastigium j — cuspis, spiculum.

spitsen, (van de ooren). Z. oprichten , opsteken.

spitsmuis (de), sorex. spitsuindig. aeuleatus. — spitsvondigheid, acumen.

splijten, fiivlere , diffindere.—

intr. debiscere (terra). spoeden (zich), festinare, pro-perare, Z. Lex., maturare, ruere. — zich sp. naar. per-tendere. —zich sp met, festinare, Z. Lex., vgl. pro-perare. — zich sp. uit, evo-liire, — spoedig, maturus, adv. mox. — zoo spoedig als, ut. pritnum.

spoelkom (eene metalen), ecb i n us. spoken, lemures, larvae.

spons (eene), spongia.

spook (een), idolon.

spoor (het), vestigium. — het spoor (pad), limes. — de sporen, calcaria.

spot, irrisus. den sp. drijven met iets, irridere. —spotten met, illudere.

spraakkundig, grammaticus. spreekwoord (een), proverbium. spreken, loqui, eloqui, vgl. dicere. — spreken van, narrare. appellare, loqui, in-ducere. Z. Lex. — ernstig spreken, asseverare. — luid spreken, concionari. — gedurig sprekenvan, jactare.— niet spr. van, omitfere. — spr. voor eene concio, concionari. — niet kunnende spr., infans. —het spreken, locu-tio, oratio.

spreken (iemand gaan), aggredi,

vyl. adeo.

springen, salire. — op, tegenaan springen, insultare. — in. op iels spr., insilire. — tevoorschijn spr., prosilire. — een sprong, saltus.

springhengst (een), admissarius. spr/nr/flrjed(€en),:Lvslus maxime

tumens,

sprookje (een), apologus. spruit(eene), suboles, propago,

planta.

spuwen, spuere.

stl pax!

staaf (eene,rol), scutala. Z. Lex. staafijzer, strictura. — een

slaafje ijzer, talea ferrea. staak (eene). pertiea, contus. —

een lange slaak, longurius. staal, adamas. — stalen, ada-

mantinus, —teus.

staan, stare. assistere.Z.Lex.— staan bij, astare. — blijven slaan, resistere, subsistere, persture. — pal staan, stare. — tot staan brengen, subsistere. — voor de deur staan, instare. — stijf overeind slaan, horrere. — in den weg staan, obstare. — het staan, status.-- het staan naar een ambt, ambitie, vgl. ambitus. — te staan komen op, stare, cum abl. — zich staande houden, consistere. — te staan komen, constare, stare. — ter verkoop staan, prostare.

staart (de), cauda. — een staartster, cometes.

staat (de), civitas, respublica, imperium, commune. — den st betreffende, publicus. •— staatsaangelegenheden. res pu-blica. — staatkundig, politicus. — een staatsambt, publicum.— het staatsbestuur, respublica. — een staatsbeambte , publicus. — het staatseigendom, domein, pu-


-ocr page 421-

W O O R D E N L IJ S T.

55

blieum. — staatsinkomsten, publicu, .

staal of voorkomen, hiibitus. — in yoeden st. , sartus (et) tcctus.

staat tut iets (in), potens. — in st. zijn, posse, competere. staatsie, laulitia.

stad (eene), urbs, civitas. Z, Lex. — de stad, urbs; astu. Z. Lex. — een kleine stad, oppidum. — in de nabijheid der stad. suburbanus. — de gezamelijke stadsgeóouwen, inoenia. — stedelijk, urba-nus. — steedsch, uibanus. staf {een), scipio. — een kromme

staf van den auffur, lituus. staken, intermittere, vgl. mitto,

omitto, eesso.

stal (een), stabulum, praesepia, pl. — een stalknecht, agaso. — slt;aM«n,s tabular! enstabulare. s?am(efn). stirjis, gens, nomen, sanguis, pi osapia. —destam van den boom, of plant. trun-cus, stirps. — met stam en al. stirpitus.

stamelen, balbutire, titubare. —

stamelend, balbus.

stamhuis (het), domus, gens.— aan het stamhuis eigen, gen-tilitius.

stamvader (de), progenitor. stampmolen (een), pistrinum. stamwoorden, verba nativa. stand (de), status, fortuna, locus. —stand, rang. ordo, status, fastigium. — de geringere stand, plebs. standbeeld (een), statua.

stand brengen (tot), transigere,

confieere.

stand houden (in), sustinere. standvastig, constans, pervi-cax. —standvastigheid, con-stimtia, pertinacia.

stang (eene), trudis. — eene stang aan netten ter vogelvangst, ii mes.

stank onder de oksels, hireus. stapelen, s true re.

stapelplaats (eene), forum. staren (opwaarts), suspicore. steeds, perpetuo, semper. steeg (eene), angiportus.

steek laten (in den), derelin-

quere, projicero.

steekmossel (een), pinna. steekpalm, rusoum.

steen (een), lapis, vgl. saxum,

calculus. — steen uit steengroeven, caementa. — steenen, lapideus. —een groote steen, molaris. — een kleine, scherpe steen, scrupus. — e. glad steentje, calculus, vgl. scru-pulus. — een steentje om te stemmen, calculus. steenboksgesternte (het), capri-

cornus.

steeneik (de), ilex.

steengroeve (eene), lapicidina,

lautuiniae.

steenigen, lapidare. — de stee-

niging, lapidatio.

steenklaver (de), melilotos. steenklomp (een), moles, saxum.

Z, Lex.

steenmos, fucus.

steenuil (een), monedula, aere-

,dula (?).

steil, arduus, praeruptus, ab-scisus, arrectus,supiuus, de-ruptus, acclivis (en —us). — steilheid, acclivitas, praeceps. peutr. —een steilte, arduum. stek (een), semen, malleus. stekel aan een korenaar (de), arista. — stekelig, aculeatus. steken, pungere, compungere, fodicare. — daaronder, daarachter steken, subesse.

steken met (den gek), cavillari. steken (blijven), baerere, infigi; aan iets anders, adhaerescere, inhaerere.

stelen, subripere, fuiari. steilaadje ter verkoop van slaven, catasta. — eene houten steilaadje op het tooneel, pegma. stellen, ponere, statuere, inter-ponere, substituere. — in, op. bij, stellen, instituere. — bijeen st., componere, Zie pono. — in slagorde st., con-stituere. — zich in de hres stellen, propugnare. — in iemands plaats st., subdere, substituere, sufficere, sup-ponere. — voor oogen stellen, repniesentaro. — op den rechten prijs stellen, aestima re, vgl. existimo. — de stelling, status. — eene stelling, pronunciatio. —- een stelsel, disciplina, ratio, secta; e.st. v. welsprekendheid,'AV^WAum. stem (de), vox. — eene stem hebbend, vocalis. — iemands gemoed stemmen, animare , affieere.

stem (die uitgebracht wordt), suffragium. Z. Lex. — een stembriefje, tabella. — de stembriefjes uitzoeken en rangschikken, diribere. — de stembus, urna. — stemmen, sen-tire, sentontlam ferre enz. Z. Lex. , suffragari (voor iemand) — voor iets stemmen, censere. — eene voorafgaande stemming, praerogativa. stempelen, obsignare.

stengel, eene soort van groente, caulis, — een spitse stengel, spica.

ster (eene), stella.

sterfelijk, mortalis. — sterfelijkheid, mortalitas.

sterk, validus, fortis, valens, Z. Lex., impensus. —sterk, hevig , vehemens, excita-tus. — sterken, levare. — sterk zijn, valere. sterkklinkend, can orus. slerrebeeld (een), sidus, vgl.

stella en astrum.

sterrekers, nasturtium. sterrekunde (de), astrologia. — eensterrekundige, astrologus. sterrenkruid, amellus.

sterven, mori, occumbere (mortem en morte) , occidere , absutni. — stervend, uiori-bundus.

steun (een), firmamentum, co-lumen. Z. bolwerk. — steunen op iets, niti, inniti. —(onder) steunen, trans., fulcire. — steunend op, subnisns, (-ni-xus). —een steunpaal, i\(\m'i-niculum. — een steunpilaar, nervus, arx. —het steunpunt (de kracht) eener hewijsooe-ring, firmamentum.

steunen (stenen), gemere.

stevel (een), pero.

stichten, condere. ~ ~ een stichter,

conditor, auctor.

stiefmoeder (eene), noverca. stiefvader (een), vitricus. stiefzoon (een), privignus.

stier (een), taurus.

s/ijf, rigidus. — stijfheid, rigor. stijgen, ascendere, escendere. stijl (de), stilus, lingua, dictio. stil, mutns. — stilhouden, con-sistere. ■— stilstaan, sistere (gradum), insistero, con-qniescere, stupere. — doen stilstaan, siatere. — stilstaan lij (inzijnerede), habitare. —


-ocr page 422-

WOORDENLIJST.

stortregen (een) , imber , soms

nimbus.

stortvloed (een, menigte), tem-pestaa.

stout, audax, ferox, — stoutheid, audacia, ferocia.

straal (een), radius.

straat (de), platea, iter, via;

vgl. vicus.

strof (de), poena, vgl. malum, animadversio, noxa, piacu-lum. Z. Lex. — verdiende str., loon, merces. — str, ondergaan, poenas lucre. straffeloos, hijw. impune; bjv. mv, impunitus. straffeloosheid, impunitas. straffen, punire, animadver-terè, multare, sancire. Z. Lex.

strak, astrictus. — strak gespannen, contentus.

stralen, radiare.

strand (het), litus, vgl. era, ripa.

streek (eene), plaga, era.

streek (een listige), captio. bedriegelijke streeken, falla-ciae.

streelen, delenire , permulce-re. — het streelende, dulcedo. streep (eene), Hnea.

streken, landen, partes.

strekken (wenden) naar, inten-tal.egt; — strekkende tot, ad, stremmen, retinere.

stremsel, coagulum.

streng, austerus, vgl. severus, restrictus, superbus, tristis, acerbus, accr. Z. Lex. -strengheid, severitas, tristi-

tia. .

streven naar,studere, niti (naar, ad), aspirare, videre, pe-tere, expetere, persequi, moliri. — het naijverig str., aeinulatio. — ijverig str. naar, affectare , oppetere. -- op zijde streven, aemulari. ■-strevend naar gunst, ambi-tiosus. Z. ambitio.

56

den, certnre (voor het gerecht), confligere,dimicare, pugna-re , decertare, decernere, contendere, luctari, defen-dere. vgl. certo, debello. ■ strijdkrachten, vires. — strijdvaardig, expeditus, in pro-cinctu. — met strijdvaardig, impeditus. — een Celtische strijdwagen, essedum.

strijden met, (verschillen),a.h\iov-rere. — strijdig met, absonas. strijken [overheen), obducere.

Z. Lex.

strik (een), laquous, nass-(x-)a. stroo, palea, stramentum. strooyen, spargere.

stroom (een), amnis, vgl. flu-vius, flumen. — stroomen, fluere, vgl. mano. — het stroomen, flumen. — onder doenstroomen, suffundere. — stroom opwaarts voeren, sub-vehere.

struik (een), frutex.

struikroover (een), latro. ^ studie, literae, commentatio. stuifmeel, pollen.

stuiten , sisteve , supprimere ,

sustinere, sedare. stukadoorwerk, opus teotorium. stuk (een), frustum, (afgebroken), fragmentum. — een stukje, rudus q/raudus. stukhouwen, concidere. — stukslaan, comminuere. —stuk-wrijven, conterere. — stuks-gewijzê) membratim, cav-ptim. — stuk voor stuk, aingulatim, minutatim. sturen, [zenden), immittere, delegare. —* vooruit sturen, praemittere.

sturen, gubernare.

stut (een), t'urea. Z. Lex.,aries. Lex. — een stut (.paal), sublica. — stutten, adinini-culari,

sufheid, voternus. — suffen,

dormitare,

suizen (het), murmur (venti), algetn. stridor. - suizen, stridere.

stilstaand, , stiiti-

vus. — 66A' klein stilstaand water, stagnum, vgl. pu-lus. — stilte, silentium, trun-quillum. — stilzicijgen, reti-cere. — het stilzwijgen, reti-centia. — stilzwijgend, taci-turnus.

stinken, putere. — stinken naar iets, fbetere. — stinkend, foetidus. — sterk stinkend, virosus.

stip {een), punctum,

stipt, restrictus.

stoeyen, alludere.

stoel {een), sella.

stoet (een), comitatus, cohors. stof (het), pulvis. — stoffig,

pulverulentus.

stof (rottende), tabes.

stof (de, inhoud), materies,

— ia, argumentum.

stok (een), baculus, vgl. scipio. fustis. — een meetstok, radius. — een stokje, talea. stollen, conerescere.

stom, mutus

stomp, hebes, vgl. obtusus. • stompheid, lontitudo. — stompzinnig, socors.

stoot (een), ictus, pulsus, impul-sus, contumelia. Z. Lex. stoeten, f'erire , pnlsare , of-fendere, tundere, repelle-re..— het stoot en, oll'ensio. — zich stooten, otfendere. — tegen elkander stooten, colli-(jgre. — stootend (met de hoornen), petulnns. — stootend (van klank), hiulcus. sloppen [vol), tarcire.

storen, interrumpere, obtur-bare, dirimere, intervenire. storm (een), procella, hiems,

tempestates iramoderatae. stormram (een), aries.

storten (gieten), fundeve. — m het verderf storten, jugulare, evertere. — storten in, objec* tal.e- — zich storten, prorum-pere, ruere, irruere. —zich hals over hoofd storten, ingur-gitare.

strijd (de), pugna,dimicatio. --om strijd, certatim. — strij

T.

Taai, lentus. _ .

taak {de), pensum, provincia, Z. Lex. — laak als gewone bezigheid, vicem. Z. Lex.

vgL sermo, tafel (eene), mensa, tabula

oratio. -— de taal van het dage-lijksch leven, sermo. -- een taalgeleerde, grammaticus. -taalkennis, grammatica.

tafeltje met één poot, mono' podium. — tafelgelden (uit rusting voor een landvoogd) vasarium.— e. tafelschuimer parusitus, fem.-a.


-ocr page 423-

W O O R D E N L r,I 8 T.

67

tak (een), nimus, termes. —

dunne takken, sarmenta. talent, laus, virtus.

talloos, innumerubilis, innutne-

rus, sexcenti.

talmen. Z. dralen, toeven, talrijk, frcquens, orcbor. —

niet talrijk, inf'requeiis. tam, manauetus, cicur. tamarisk {de), myrice. tamelijk, aliquantus. — hijw.

allquantuiu.

tand {een) , dens. — met tanden, dentiitus. — met de tanden, mordicus.

lanen, senescere.

tang {eene), forceps.

tante (eene, van moederszijde),

matertera, vgl. amita. tapijt, {een), plagula, vesfis. tarbot {een), passer.

tarwe, triticum. - van tarwe,

triticeus.

tastbaar, tractabilis, expressus. — tastbaarheid, concre-tio.

taxis {de), taxus.

taxeren, aestimare. — de taxe-

ring, aestiinatio.

te {al), nimis.

teeder, tenor, mollis, indulgens, pius. — teederheid, indulgen-tia, mollities.

teeken (een), signum, nota, do-cumentum, argumentuna. — vane t. voorzien, signare.— teek enen (in de teekenkunst), describere. — een t. maken op, notare, signare. — e. t. ter gedachtenis, inoiuimen-tura.— van een t. voorzien, signare.

teen (de), digitus,

tegen, contra, vgl. adversus, in, praeter. Z. Lex. —tegen, kort voor, sub, ad. — integendeel, e contrario.

tegenover, contra, e regione, oxadversum. — daartegenover, contra. — tegenover liggend, obvius. - tegenover gelegen, contrarius. — tegenovergesteld, contrarius, vgl. diversus; adveraarius. tegenoverstellen, opponere. tegenspreken, obloqui. tegenstand bieden, repugnare, tegenstelling (eene), oppositio, zeld. zoo ook oppositus, us. tegenstrijdig zijn, repugnare. tegenwerkend, ad versari us.

tegenwerpen, reponere. — tegen-werpingen maken, occurrere. tegenwoordig, praesens, liic, haec.hoc. - bestendigtegenw., assiduus. — tegenwoordig, hijw., liodie. — voor het tegenwoordige, in praesentia, im-praesentiarum. Z. praesentia. — tegenwoordigheid van geest, praesentia. —- bestendige tegenwoordigheid, assi-duitas. - in tegenwoordigheid van, coram. — in iemands tegenwoordigheid , coram , adv. —• tegenwoordig zijn, interesse, adesse, assisteru. tegenzin, taedium, t'astidiuin. teisteren, affligere, afficere, af-

ilictare, vexare.

telg (een), partus, progenies. telen, gignere.

tellen, numerare. - de telling, census.

temmen, mansuefacere, domare. tempel (een), templum, aedes, monumentum, vgl. fanum, delubrum. — een tempelbe-waarder, aedituus, o/aediti-mus. 1 tempelroof. sacrile-gium.

ten minste, saltern , duntaxat. tent (eene), tentorium, map(g)-alia. — de koninklijke tent, regia. — eene gemeenschappelijke tent, contubernium.— e. tentgenoot, contubernalis. tenzij, nisi.

tepel (een), mamma.

tergen, (ophitsen, sarren), la-

cessere, irritare.

termijn van betaling (de), pensio. terneergeslagen zijn, jacere. terstond, statim, extcmplo. terug, retro, rursus. terugbekomen, recuperare. terugbrengen, referre, redigere, reportare, revocare, redde-re, recondere.

terugbuigen, reclinare. terugdeinzen, reformidare. terugdraayen, retorquere. terugdrijven, rejicere, repellere;

refutare, redigere. teruggaan, recedere, regredi. — het teruggaan, recessus. — doen teruggaan, remittere. teruggekomen, redux. teruggeven, reddere, restituere. terughalen, repotere. terughouden, retinere, tenere, de— sus — tinere, iuhibere,

morari, reprimere , rcpre-hendore, colligare. — terughoudend.reientus. — de terughouding, reprehensio. terugkaatsen, resultare. — het geluid terugkaatsen, resonare terugkeer (de), reditus. — terugkeer en, reverti, redire, repe-tere, recurrere, remigrare. — doen terugkeeren, reciprocare. Z. Lex.

terugkomen (het telkens), assi-duitas. — terugkomend, redux,

terugkoopen, redimere. terugloopen, recurrere. terugmelden, renunciare. terugroepen, revocare. terugschrijven, rescribere. terugstooten, retrudere, repellere, respuere. — terugstootend, deformis, putidus. Z. Lex.

terugtocht (de), receptus, recessus.

terugtrekken, reprehendere, re-trahere, reducere, reprimere, referre, revocare. terugvallen, recidere. terugverlangen, repetere. terugvlieden, refugere. terugvoeren, reducere. terugvorderen, reposcere. terugvinden, retorquere terugwentelen, revolvere. terugwerpen, rejicere. terugwijzen, rejicere.

terwijl, dum, quum.

testament gemaakt heeft (die geen), iutestatus. — zonder testament gemaakt te hebben, intestate.

teugel (de), lorum, frenum, Z. Lex., vgl, habena. — teugelloos , eflfrenatua, licens, profusus , lascivus, intem-perans. —teugelloosheid, in-temperantia, licentia, lasci-via. — teugelloos zijn, laaci-virc.

tevreden, contentus. teweegbrengen (het), auctoritas. thijm, thymum. wilde thijm.

serpyllum.

tichelsteen {een), later. — van tichelsteenen gemaakt, lateri-cius.

tien, decern. — telkens, (elk) tien, deni. — de tiende, deci-mus. — een tiende van levensmiddelen, Z. Lex.,decima.— 8


-ocr page 424-

WOORDENLIJST.

58

da tienden, decimae. — van tienden, deci(u)inanus. — een tienman, deoenivir. — tienvoudig, decemplex.

tieren, (razen), tutuultuare (ri). — tierig (onrustig), tu-multuosua.

tijd (de), tempus, dies, sputi-uin, memoria, Z. Lex., locus, Z. Lex. — tijd, tijdperk, aetas, tempestaa. — ter rechter tijd, temperi (ram/)- — ius), 'h. Lex. — o/) verschillende tijden, carptim. — e. tijdgenoot, aequalis. — de geschikte tijd, maturitas. — tijdig, tem-pestivus, temporarius. — eene slechte tijding, obnun-ciutio. Z. Lex. — slechte tijding brengen, obnuneiare. Z. Li;x. — eene tijding brengend, nuncius. — vooraf tijding brengen, praenuneia-re. — een tijd lang, aliquam-diu. — ö. tijdperk van b jaren, lustrum. — de tijdmaat, spa-tiuiu. eene tijdruimte, spa-tium. — een tijdsgewricht, articulus temporis. e. gewichtig tijdstip, tempus. — van lijd tot tijd, interdura. — tot dezen (dien) tijd, hactenus. tijger (de), tigris.

timmerbijl (een), ascia. — een stuk timmerhout, materies. — een timmerman, lignarius. tinne (de), pinna. — de tinnen, minae.

tirailleur (een), veles. — tirailleurs, rorurii, ferentarii.

titel van een boek (een), index. —

een (eere) titel, titulus.

toch, (want), nam, enim,nam-que. — tuch (ten minste, echter), certe, quidem, tarnen, nihilominus. — toch, bij imper., quin. —toch (terwijl), toch ook, idem. Z. Lex. tocht (de), iter.

toebehoorend (uitsluitend), pro-pvius.

toebrengen (zich), consciscere. toedichten, af'tingere.

toedoen (door), a, ab. toedrinken, propinare. toedrukken, oblidere.

toeeigenen, asserere. — zich toeeigenen, pignerari.

toegaan (naar) , invadere. Z. Lex. — de toegang, aditus, introïtus. — zich onmerkbaar

stitutio. affectus, affectio. — goede t., salus. — gunstige t., prosperitas. — ongezonde t. van land of lucht, peslilentia. toestel (de), apparatus. toestemmen (in iets), consen-tire. — de toestemmer, asti-pulator. — de toestemming, assensio, assensus, conces-sio. een teeken van toestemming geven, annuere. toestoppen, obturere.

toetellen, numerare, annume-rare.

toeval (het), fors, alea. — bij toeval, forte, (minder sterk dan, fortuito, casu). — toevallig, fortuitus, bijw. casu, fortuito. — toevalligerwijs, forte.

toeven, cunctari.

toevertrouwen, credere, concre-dere, committere, cominen-dare.

toevloed(de), efl'usio.celebritas. toevlucht, refugium, portus , receptaculum , respectus , portus, castellum. — e. toevluchtsoord, perfugium, respectus, subsidiuin. — zijne toevlucht nemen, confugere, decurrere.

,4oei)oe(/en, inj ungere, attribuere, adjicere, allinere. — t/oen toevoegen, arrogare. — een toevoegsel, cumulus.

toevoer (de), subvoctio, coai-meatus. — toevoeren, addu-cere, vgl. aflferre.

toewaayen, afflari. — doen toe-

waayen, afflare.

toewasemen, inhalare.

toewegen, appendere.

toewijzen, addicere, asslgnare,

attribuere, dispertire (ri). toezegging (eene plechtige), spon-

sio, sponsus.

tol (de), portorium.

tol (een drijf-), turbo. -- een

tollenaar, portitor.

tolk (een), interpres.

ton (eene), seria. —eene groote

ton, orca.

tondel, fomes.

tonijn (de), thynnus.

tong (de), lingua.

toom. 'A. teugel. — in toom houden, vincire, retundere. toonbeeld (een), exemplar, specimen.

tooneel (het), scena. — het voor-

toegang verschaffen, irrepe-re. — toegankelijk, pervius.— toegankelijk zijn voor, patere. toegekeerd naar, adversus, adj, toegerust, ornatus,BUCoinctu8. — wel toegerust, paratus. — van voren toegespist, praeucutus. toegeven, iiidulgere, dare, sue-

uumberu.

toegift (een), appendicula. toehoorder (een), auditor. toejuichen, t'avere. — de toejuiching, plausus.

toekennen (gerechtelijk), adjudi-care, addicere; toekennen, tribuerc, mandare, irroga-re. — toekomen aan, desori-bere. — eene toekenning, lar-gitio.

toeknikken, innuere.

toekomst (de), posteritas, ve-

tustas. Z. Lex.

toelachen, arridere.

toelaten {iets), sinero. — iem. toelaten, admittere. — niet toelaten hij, exeludere. toeleggen op (zich), studere, in-

cumbere, applicare se ad. toeloop (de), concursus, incur-slo. — toeloopen, accurrere. toen, tune, tuin, Ine, ibi. — toen [wanneer), eum, quum. — toen nog, etiam, tune. toenemen, accrescere, ingrave-scere, gliseere. — doen toenemen, nutrire.

toereiken (iem. iets), submini-

strare.

toerekenen, vertere.

toeroepen, inclamare, accla-mare.

toerusten met, astruere. — de

toerusting, apparatus. toeschouwer (een), spectator. —

de toeschouwers, tbeatrum. toeschrijven, adscribere, attri-buere, asslgnare, vertere in, adjudicare, delegare. toesnaamven, inclamare. toesnellen, provolare.

toespijs, obsonium, pulmentum, — mentarium. — toespijs in-koopen, obsonare (ri). toespraak (eene), alloquium, adhortatio. — eene opwekkende toespr., cohortatio. — toespreken, alloqui, zeld. toestaan, concedere , cedere , permittere. — het toestaan, cencessio.

toestand (de), locus, causa, con-

-ocr page 425-

WOORDENLIJS T.

59

ste deel des looneels, proscenium. — hel toneelgebouw, theatrum, cavea. Z. Lex. — een loomelgezelschap , cater-va. — e. klein tooneelgordijn, siparium. — de tooneelkumt, of— poëzie, res ludicra. — eene tooneelvoorsteUing, hidi-cruni. — tooneeli'oorsteliingen, ludi. — van het tooneel, sce-nicus. — een tooneelspeler, histrio, (artifex) sceniciis, act.or, vlt;;l- ludi. — e. tooneelspeler in treurspelen, tniooe-dua. — e. tooneelspel, fabula. toon en , ostendere, arfruere , deoliirare. — zich toonen, emincre.

toonkunst {de), Z. muzijk. — een toonkunstenaar, musicus. toon stellen {ten), proponere,

exponere.

toorn {(le), ira, stomachus. — een hevige toorn, iracundia.— toornig worden, stomacbari, intumescere. — toornig zijn, irasci. — in toorn ontstoken zijn. succensere.

toovenaar {een), veneficus. — e. tooverdrank, potio. — e. tooverJiaspel, rhombus. —e. toovermiddel, venenum. — iooycracwy/en, verba venefica. top {de), apex, vgl. cacumen, vertex, culmeu, f'astigium.— het toppunt, tr., finis.

toren {een), turris. — torendra-

gend, turriger.

tortelduif (de), turtur.

tot, ad, in, cumacc. —tot-aan, usque ad, tenua. — totdat, duin, donee, quoad. — tot hoe lang, quousque, quate-nus. — tol hoe ver, quate-nus. — tot zoolang, eo usque. touw {een), restis, vgl. funis,

ora, linum, tormentum. traag, segnis, piger, iners; van aard; lentus, tardus, hebes. — traagheid, segnitia, tarditas, pigritia of —es. —• traag zijn, bebere. traanbeen), lacrima. —tranen-

vencekkend, lacrimosus. trachten, conari, studerc. tragisch, tragicus.

tralie {eene), transenna (?). —

traliën, cancelli.

transport {een), vectura, com-meatus. — c. transportkar, carrus. — e. transportschip,

navis vectoria, oneraria (navis).

trap {een), gradus, scalae. trawant {een), satelles, assecla. tred {eene), gradus.

treden {in. op, bij), insistere. treffen, icere, attinger'e, per-cutere, percellere {aan een lichaamsdeel). — tr., indruk maken, pellere.

treffen {het,gevecht). conpressas. treffen (op een' tijd), cadere. treinknecht {een), calo.

trek (een), lineamentum. — een trek, het trekken, tractus. Z. Lex. — trekken, trabere, attrabore. — achterovertrek-ken, resupinare. •— aan i. trekken, pervellere, (aurem, bij hetoor). — van een trekken, diducere. — een gracht voor i. trekken, obducere fossam.— e. gevolg trekken, argumen-tari. — overheen trekken, obducere. — hel heen en meer trekken, commeare, concur-satio. — onderuit trekken, subtrabere. — trekken, oprukken, contendere.

treuren, lugere, moerere, vgl. doleo. — treurig, tristis. — treurigheid, tristitia. treurspel {een), tragoedia. —-

van het treurspel. tragicus__

een treurspeldichter, poeta tragicus. — een treurspelspeler, tragoedus. — treurspelachtige uitdrukkingen, tra-gosdiae.

treuzelen {hij iets), indormire. trillen, tremere, micare, emi-care, vibrare. —trillen doen, vibrare.

triomf (de), triumpbus. — een triomfboog, fornix. — triomferen, triumpbare.

troebel, turbidus.

troep {een, tooneelgezelschap),

caterva, manus.

troepen {de), copiae, armatura, Z. Lex., praesidia. — uit-gelezene troepen, antesignani. troffel {een, wijnschepper), trulla. trog {eèn), linter.

trompet {eene), tuba. — e. trom-petsein, classicum. — het trompetgeschal, murmur. — e. trompetter, tubicen.

troon {een), solium.

troost, solatium, consolatio. — troosten, consolari. — een

troostmiddel, solatium. — e. troostschrift, consobiiio.

tros {de leger-). Z. bagaadje. trotsch. superbus, elatus, sub-latus. — trotschheid, super-bia. — trotsch zijn, super-bire, se eff'erre, eIT'erri. trouw, fidus, fidelis. — de trouw, fides. trouweloos, perfidus, perfidiosus. — trouweloosheid, perfidia. tromven. Z. huwen.

tucht, disciplinn. — e. tuchthuis,

ergastulum. Z. Lex. tufsteen, tofus.

tuig [het), urma. — e. tuighuis,

armamentarium.

tuin (een), hortus, silva.

tuin leiden {om den), deludere, oircumire, imponere , per-cutere.

tulhand (een), tiara, mitra. —

e. kleine tulband, mitella. tusschen, inter.

tusschen gaan, intercedere. tusschenkomen, intercedere. in-tervenire. — laten tusschenkomen, intermittere. — de tusschenkomst. interventus — de tusschenkomst der tribunen, intercessio, intercedere. — tot hulp tusschen beide komen, intercedere.

tusschenlappen, inculcare. tusschen leggen, tusschen plaatsen,

interponere, intorjicere. tusschen liggen, interjacere, tusschenregering {eene), interregnum.

tusschenruimte (eene), discrimen,

intervallum, spatium. tusschenspel (een), canticum. Z.

Lex., etnboliutn.

tusschentijd (de), intervallum. tusschen vallen, intercidere. tusschenvoegen, interserere; in-tercalare [b. v. een' dag, eene maand).

tusschenwerpen {het), interjec-tio. — e. lusschenzin, intoi1-jectio.

tusschen zetten, interponere. tusschen zijn, intercedere, interesse.

twee, duo, bini {bij pi.quot; tantum). — e. tjdsverloop van twee dagen, biduum. — van twee dagen, biduus. — de tweede, secundus. — ten tweede, secundo. — in tweeën, bifariam. — in tweeën ver-


-ocr page 426-

WOORDENLIJS T.

60

deeld, bipartitus. adv. bipartite. — voor de tweede maal, iterum. — ttveemacd, bis.— telkens tviee, bini. — aan twee kanten, bifuriam.

tweedracht, discordia, dissensio. tweehonderd (telkens), duceni. tweehoofdig, biceps.

tweejarig, b i m u s. - een tijdperk

van twee jaren, biennium. tweelings- enz., geminus, gemellus.

Ui (een), eaepe.

uyer (de), uber.

uil (een), ulula, noctnu, bubo. uit, e, ex.—gemaakt uit, de.— uit (wegens), per, propter, bij Liv. a, ab.

uitademen, exspirare, respirare. uitbetalen, numerare.

uitblazen, efflare (animam). uitblinken, elucere, eminere, enitere, enitescere, excel-lere.

uitblusschen, exstinguere. uitbotten, frutiouri.

uitbraken, vomere, evomere, eructare. — woorden uitbr., eructare.

uitbreiden, propagare, dilatarc, distendere. —zich uitbreiden, serpere. — de uitbreiding, prolalio.

uitbreken (doen), erumpere. — op nieuw uitbreken, refrica-re. — tveder uitbreken, re-crudescere.

uitbrengen, edere, efferre. uitbroeyen, excludere. uitdagen, lacessere.

uildeelen, ilividere, distribue-re. — e. idtdeeler, largitor.— eene uitdeeling, largitio; aan het volk: congiarium. uitdenken, excogitare, fingere, reperire, invenire, inachi-nari.

uitdienen, emerere (eri). uildonderen, intouare, intr. uitdrinken, obducere uitdroegen, exsiceare. uitdrukken, enunciare, expri-niere, elFari, Z Lex., imi-tari, oomplecti. — vol uitdrukking, argutus. — de uitdrukkingsioijs, dictio. uiteengaan (doen), dimittere. — het uiteengaan (ter zijde g ),

twee maanden (van), bimestris. twee mannen, duumviri. Z. Lex. twee ponden, bilibra.

twee roeiriemen (met), biremis. tweespan (een), bigae. — e. munt met een tweespan er op, bi-jugatus (nummus) of denarius.

tweesprong (een), bivium.

twee voet (van), bipedalis. tweevoudig, anceps. tweeënzeventigste (een), sextula.

r.

secessio. — het uitscheiden, discessus. Z. Lex., vgl. discessie.

uiieengebogen, varus. uiteenloopen, discurrere. uiteenstroomen, diffluere. uiteenzetten, enucleare, edijse-rere.

uiteinde van een boekrol (het),

umbilicus.

uiten, efferre, mittere, pera-gere, Z. L«x. - plechtig uiten, nuneupare.

uiterlijk, extcrims. — het uiterlijk, aspectus , conspectus , visus.

uitermate, valde, magnopere,

summopere.

uiterst, extremus, ultimus. uitfluiten, sibilare. — hel uitfluiten, sibili, pl.

uitgaaf, inipendiura, impensa. uitgaan, egredi, — evadere. — het uitgaan, egressus. — uitgaan op (grammat.), cadere in. — de uitgang, het uitgaan, exitus (ook eene plaats van uitgang).

uitgebreid, dili'usus, patnlus, uitgedronken, epotus.

uitgelaten, luxuriosus. — uitgelaten zijn, luxuriavc , ge-stire.

uitgelezen, lectus, eleotus. — uitgelezen gedichten, eclogae. uitgemaakt, confessus. uitgenomen, met uitzondering van, praeter , excepto (aliquo , illis exceptis).

uitgeput, enectus, effetus. —

uitgeput zijn, marcescere. uitgerust, instructus. uitgestrekt, latus, fusus, exten-sus. Z. Lex. uitgestrektheid, traetus.

uitgeven, erogaro. Z Lex.

twijfel (de), dubium , dubita-tio. — twijfelachtig, dubius, amoiguus , suspensus. — twijfilen, dubitare, addabi-tare. — twijfelend, dubius. twintigste (de), vicesimus. twist, rixa, lis, jurgiuin, cou-troversia (twistgeding). — vol twist, liligiosus. — twisten, litigare, jurgare. — e. twistpunt, quaestio.

uitgeven (een boek), edere (li-brum).

uitgezocht, exquisitus, conqui-

situs.

uitgieten, diffindere.

uitglijden (het), lapsio. uitgraven, effodere, eruere. uitheemsch, barbarus, advccti-cius.

uithoek, recessus.

uithollen, ca vare.

uithoor en, torquere.

uithouden, sustinere. — uithouden, volharden, intr. Liv., du rare.

uithouwen, excidere. uithuwelijken, locare, jugare. uitjouwen, explodere.

uitkiezen , elignre , seligere ,

excerpere.

uitlachen, ridore. irridere. uitiander (een), alienigena uitlaten (zich vrij), profiteri. uitleenen, locare; tegen interest,

fenerari.

uitleggen, accipere. — e. uitlegger, interpres. —deuilleg-ging, interpretatio. uitlekken, perfluere.

uitlokken, elicere, invitare,

lacessere.

uitloopen, excurrere.

uitmaken, eCficere.

uitmuntend, praecellens. — uit-

muntender, prior.

uitnemen, excerpere. — uitnemend, eximius, vgl. ogre-gius.

uitnoodigen, invitare. uitoefenen, facere.

uitrazen, deflagrare.

uitredden (zich), enatare. uitroegen, exstirpare.

uitroepen, clamare, conelamare (vooral gezamenlijk). — uit roepen als, declarare.


-ocr page 427-

WOORDENLIJST.

61

uitrukken, eripere, evellere, vellere, revellere, scindere. uitrusten , ornare , adornare , {b. o. navem), instruero. — zich uitrusten, se accingere, accingi. — de intrusting, or-natus (militaris), ornamen-tum.

uitrusten (van vermoeidheid),

requieseere, jacere. uitscheppen, exhaurire.

uitschot, quisquiliae. uitschudden, excutero.

uitstaan, excudero. — een oog uitslaan, excludere oculum. uitslag (de), eventus (turn), exitus. — de gelukkige uitslag, successus, proventus. uitslapen, edormire.

uitsluiten, excludere, interclu-dere, cjicere. — uitsluitend, praecipuus, merus. uitslurpen, sorbillaro.

uitsnijden, excidere, exsecare, persecare, Z. Lex. — uitsnijden (b. v. in hout), scul-])ei'o, exsculpore. — tnet inhammen uitsn., lacunare. Z. lacunar.

uitspannen, distendere — eene

uitspanning, oblcctatio. uitspraak (eene), effatum. — de uitspraak, locutio, appellat i o (I i tera r u m). — de duidelijke uitspraak, irapressio. — hreede uitspraak, latiludo. uitspraak (eene gerechtelijke), ar-bitrium. — eene uitspraak doen, judicare.

uitspreiden, pandere, sternere. uitspreken, effari. Z. Lox.; ap-pellare. ded. uitspraak. ■ — het uitspreken, prolatio. uitstamelen, balbutire

Vaandel (een), vexillum, signum. — e. vaandeldrager, siguifor, aquilifer.

vaardig, expeditus.

vaartuig (een), vehicnlum. vader [een), pater, parens, ge-nitor. — afkomstig van den vader, patrius. — van denzelfden vader afkomstig, ger-manus , vgl. utennus. — nanr zijn vader aarden, pa-trissare. — wiens vader in leven is, patrinms vaderlijk, paternus.

uitsteken, exstare, prominere.— uitstekend, conspicuus, in-signis, eminens, egregius, praeclarus, praecipuus, uni-cus, lumiiiosus , spectatus , vgl. eximius, praestans, ex-cellens, exquisitus. — uitstekender, superior, uitstekendst, summits. — uitsteking, por-rectio.

uitstel, dilatio, prolatio, mora. — uitstellen, dilferre, prorogare, prodicere, pro-latare, sustinere, extrabere, conferre. Z. Lex.

uitstooten, ext.rudere.

uitstorten, efï'undere (over, in) —

het uitstorten, ell'usio. uitstrekken, extendere, tendere, porrigere. — zich tut iets uitstrekken, pertinere, prominere. Z. Lex. — zich uitstr. (van eene landstreek, en tr.), patescore.

uitstrnoyen, sternere. uitstroomen (doen), evergere

Liv. Z, Lex.

uittellen, pernumerare, expen-dere.

uittrekken, extrahere, stringere, efferre. — uittrekken (b. v. hoeyen), exuere. — een uittreksel, epitoma.

uittrekken [verhuizen), migrare. uitval (een). excursio , erup-tio. — hevige uitvallen, f'uriue. uitvallen, excidere.

uitvaren (tegen iemand), Invchi, {part. invehens), increpare, declamare (in eene rede), uitvegen (het), litura.

uitvinden, invenire. — een uitvinder, inventor, parens. — eene uitvinding, inventum.

V.

vaderland (het), de vaderstad, patria (terra of urbs). — vaderlandsch, patrius. vadermoord (een), parricidi-um. — e. vadermoorder, par-ricida.

vadzig, ignavus, — vadzigheid,

ignavia.

vakanl zijn, vacare.

val (een), c.asus, ruina, lapsus, labes. — een valdeur, cata-racta. — vallen, cadere, labi, recidere, accidere. — begin nenuitte «rtHm,oolliibefieri.

uitvloeyen, effluere , emanare. uitvluchten zoeken, tergiversari. uitvoeren, egerere, evehere. — uitvoeren (verrichten), gerere, Ter. pertendere. — onverwijld uitvoeren, repraesen-tare. — de uitvoering, eff'e-ctus, actio, pronunciatio. uitvoerig, fusus.

uitwasemen, exhalare, — de uitwaseming , anhelitus , aspi-ratio.

uitweenen, elugere.

uitweg (een), cflugium. uitweiding, deverticulum. uitwerpen, ejicere, erumpere.

Z. Lex.

uitwisschen, delere.

uitwisselen, commutare. uitzagen (rondom), circumsecare. uitzeggen (vrij), eloqui. uitzenden, emitters.

uitzetten, disponere.

uitzetting (de), intentio. Z. Lex. uitzien, prospicere, prospe-ctare. — het uitzicht uit de vensters, lumen. — een uitzicht, prospectus, despectus, Z. Lex. — uitzicht geven op, ostendere. — het uitzicht hebben, prospicerequot;, prospectare, conspicere.

uitzoeken, deligere.

uitzonderen, excipere, discede-re a. — de uilzondering, ex-eeptio. —- eene uitzondering makende, eximius.

uitzuigen, exsorbere. uitzwemmen, enatare, enaije. urn (een), urna. uur (het),\iOYi\. ■ een uurwerk,

borologiura.

lilt', tuus.

geneigd tot vallen, caducus. — vallen, sneuvelen, concide-re — ten deel vallen, obtin-gere. — in het oog vallend, conspectus.

valsch, falsus, vanus. Z.Lex — valsch , bedriegelijk, men-dax, — valsch, vervalscht, adultcrinus — valschelijk op-genen. mentiri. — een valschen eed doen, pejerare.

valstrik (een), tendicula, la-

queus, tr., plagae, tr. vampyr (een), strix


-ocr page 428-

WOORDENLIJST.

62

van, door, a, ab. — van, van loeffe, e, ex. Z. Lex. — van, van — a/, a, ab, (le, e, ex. — von (uit), vanuit, de, Z. Lex., c, ex. — gemaakt van, e, ex. — van, ontleend aan, a, nb.

vangt aan (hij), infit.

varen, navigare, in navi vehi. varen (wel, enz., zich beoinden), recte enz. valere, bene se habere, vgl. Lex. habeo en valeo.

varen (laten), mittere, omit-tere, relinquere, oblivisci, abjicere.

varenkruid, filix. — inden vorm

van varenbladen, filicatus. varken [een), Z. zwijn. —e. varkenskot, hara.

va.it, firmus, solidus, stabilis, constans. — vastheid, firmitas. vastbinden, adstringere.

vasten (het), jejunium, inedia. vasthechten, figere. — vooraan

vasthechten, praefigere. vasthouden (zich aan iels), in-cumbere. — vasthoudend, tenax, pertinax.

vastland (het) , (terra, regio)

continens.

vastmaken aan, destinare. vastsnoeren, astringere. vastslaan, pangere, offigere. vaststaan, constare. —helstaat hij mij vast, mihl stat, mibi certum of certa res est. — vaststaan, bepaald zijn, stare. vast stampen, pavire, zeld. vaststellen, destinare, sancire. vasttreden, exculcare.

vastzitten, haerere.

vat (een), dolium.

vatbaar, capax(woor i.). apertus ad en m. d. dat, mobilis. Z. Lex. — vatten, capere, pre-bendere, recipere, oompre-bendere , corripere, pren-sare.

vazal (een), cliena.

vechten, pugnare, proeliari, depugnare. — e. vechtstok, rudis.

veder (tene), penna of pinna. —

een vederbos, crista. vee (hel), pecus. — een sluk vee. pocus, udis. Z. Lex. — eene veebelasting, scriptura.— de veefokkerij, res pecuaria. veel (bijw. van vergelijking), longe. — vrij veel (in gelal),

aliquot, vgl. nonnulli, adv. aliquantum. — zeer veel, plurimus, suhst. en adv. plu-rimutn. — zeer vele, plurirai. veelbeteekenend, argutus. veelsoortig, multiplex.

vegen, verrere.

veil, venalis.

veilig, tutus, fidelis. Z.Lex. —

veilig zijn, latere. Z. Lex. veinzen, simulare. — veinzerij,

dissimulatie.

vel, leder, scortum. Zie voorts: huid.

veld (hel open), campus. — lol het o. v. behoorend, cam pester. — veld, spreekstof, campus.

veldheer (een overwinnend), imperator, vgl. dux. — vm den veldheer, praetorius ; im-peratorius (van een ovcrw. veldh ). — de veldheerstent, praetorium.

veldslag (een), proelium. veldtocht (een), expeditio, militia.

veldvruchten. fruges, seges, vgl.

fructus, frumentum. veldwinnen, percrebrescere en

percrebescere.

vellen,cacdere, concidere, ster-nere.

venster (een), fenestra. ver, longinquus, remotus: nrfw. longe, procul. — verder, porro. — tot dusver, adhuc. veraangenamen, oblectare. verachten, contemnere , sper-nere, despicere, vgl. despi-catui ducere. — veracht, de-spicatus. — de verachting, contemtio, en —tus. — verachtelijk, contemtus, sordi-dus, intestabilis. — verach-telijksl, postremus. verachtvoudigd, octuplicatus. verademing, laxamentum. veranda (eene), umbraculum, xystus.

veranderen, mutare, convertere,

vertere,immutare,nioveri. —•

eene verandering, mutatio , conversio. — veranderlijk, mutabilis, inaequalis. —licht veranderlijk, inconstans. — veranderlijkheid, mu tabi li tas. verantwoording verschijnen (ter), respondere. — zich verantwoorden, rationem (es) re-ferre, reddere.

verband stellen (in), conipara-re. — in v. staande, ad-junctus.

verbannen, bijv nw., extorris. — verbannen, in exsilium pelle-re(expellere, ejicere,agere). verbazen, defigere. zich verbazen, horrere. — verbazend groot, horribilis, immanis. verbergen, occulere, occultare, abdere, celare, abscondere, condere, operire, abstrude-re, dissimulare. — het verbergen, occultatio. — zich verbergen, delitescere. — die. verbergt, occultator, (locus). verbeteren, emendare; sterker. corrigere, retexere (veranderen). — verb., in beier toestand brengen, conficcre. verbeurd verklaren, publicare, procribere. — het verbeurdverklaren, proscriptie. verbidden, exorare.

verbieden, vetare, interdice-re. —■ dreigend verbieden, in-terminari.

verbijten, mussitare. Z. Lex. verbinden, conjnngere, cnpu-lare, jungere, subjungere, jugare. continuare, conte-xere, colligare, con— an — nectere. astringere. — tot eengeheelv.. coagmentare. — verbinden (eene wonde), obli-gare. — door iets verbinden, obligare. — zich voor loon v., auctorare se, auctorari. -de verbinding, complexio, junctura, con— ad— junctie. — verbinding, band tus-schen u en mij, mihi tecum concilium. — eene verbind-tenis, fides.

verbittering, ira, vgl. iracundia. verblijf van dieren (een), stubu-lum. — zijn verblijf houden,oh-sldere. — eene verblijfplaats, statie. — verblijf houden, de-versari.

verblinden, occaecare, caecare, perstringere oculos. — ver-bliwling, Ir., amentia. verbloemd, tectus.

verbod (een), interdietum. verbond (een), foedus. — met elkander verhonden, junctua, conjunctns, nexus, copula-tus, socius, foederatus. verborgen , occultus , abditus, absconditus, arcanus, furti-


-ocr page 429-

WOORDENLIJST.

63

vus. — eene verborgenheid, opertum. —■ veriurgcn zijn, latere.

verbranden, urere, per— amb— urere , cremare, deflagra-re. — geheel v., combu-rere. — half verbrand, se-iniustus.

verbrassen, abligurire. verbreiden {zich), emanare, ma-nare, inereb(r)t'scei'o , per-agrare; circumfundi. Z. Lex. — verbreiden, celubru-re. — overheen verbreiden, obducere,

verbreken, ab— inter— di— rumpere, re— en per f'rin-gere, rescindere.

verbrijzelen, elidere, diecutere,

disru mpere.

verbrokkelen, concidere, dislri-buere.

verbruiken, absumere, abuti. verdacht, suspectus, suapicio-sus.

verdading (van een reglsgeding),

advooatio.

verdaging, intercapedo. verdedigen, del'endere, obline-re. — een verdediger, defensor, propugnator; van iem.quot; zaak, cognitor.— de verdediging, dei'ensio; voor de rechtbank, patrocinium. —verdedigingswerk. Z. verschansing. verdeelen, dividere, digerere, dispertire, diatribuere, dis-pensare, diniovere,dirimere (corpus, enz.) , contribuere, Z.I vex,, comparare {bij over-eenkomst) Z. Lex., decuria-re. Z. Lex. — verdeelen in, describere. - - verdeelen onder, describere, dispertire (ri). —verdeeld houden, disti-nere. — een verdeeler, divisor. — de verdeeling, partitio, deseriptio; van goederen ter verkooping, setitio.

verdelgen, delere, disturbare, vertere, pervertere, maotare; consumere. Z. Lex. — de verdelging, excidimu. verdenken, suspicari, suspectum habere. — de verdenking, su-spicio.

verder, porro, uitra, postea.—

verder, ulterior.

verderven. Z. te gronde richten.— hel verderf, exitium, labes, occasus, ruina. — een verder/quot;, pesth, ruina. verderfelijk, perniciosus, exitia-lis, — tiabilis, — tiosus, pe-stilens, pestifer, ('uncstus.— een verder ver, perditor. verdichten, fin gore. —verdicht, fictus, commeiiticius. — een verdichtsel, commentum. verdienen, mere re (ri), proine-rere (ri). — verdiend, meri-tus. — de verdienste, nieri-tum, dignitas. — zich verdienstelijk maken bij, deine-rere.

verdieping (eene), (coii)tabula-tio, tabulatum, contigna-tio.

verdikken, densaro (ere).

verdikt, concretus. verdooven, sopire, stupofacere, perstringere aurea. — eene verdooving, torpor, torpedo. verdraagbaar, patibilis, Z. verdragen.

verdraaid, con— dis— tortus, perveraus. — verdraayen, de-torquere, depravare, inver-tere.

verdrag (een), sponsio, conven-tum, formula. — een verdrag sluiten, pacisci, compacisci. verdragen, tolerare, auft'erre, pati,perferre, perpeti,exant-

lare--het verdragen, patien-

tia, perpessio. — iets verdragende, patiens. — nietverdra-gende, iutolerans,

verdriet mij, enz. {het), jjiget mo,

enz. — verdriet, molestia. verdrijven, pellere, fugare, abi-gere , ejicere , de dis— pro— ex— pellere, extur-bare, exterminare, propul-sare. exigere, detrudere , abstergere. Z. Lex. — v. door schrik aan te jagen , proter-rere. — e. verdrijver, expul-sor, exactor. — de verdrijving, exaclio.

verdroogd, torridus. — verdroo-

gen, exarescere, torrere. verdubbelen, duplicare. verduisteren, obscurave, occae-care. — v.,leegmaken, inter-vertere.— openbare gelden v., peculari. — verduistering v. o. g., peculatus. — verduistering, obscuratio. verdunnen, diluere.

verduren, obdurare.

verdurven, concoquere.

verdwalen, errare. — verdwaling, error.

verdwijnen, abolescere, evane-

scere Z Lex.

vereelt worden, occalleseere. vereenigen, conjungere, sociare, adjungere,confundere, com-municare. — v. met, accom-raodare ad. — vereenigdzijn, conspirare. — eene vereeni-ging, soeietas, sodalitium , sodalitas. — de vereeniging, conjunctio, conciliatio, con-spiratio.

vereeren, honorare, honestare, venerari, colere, excolere, suspicere. - de vereering, cultus,

vereeuwigen, sacrare, conse-

crare.

verergeren, aggravare.

verf, pigmentum. — e. verfver-

kooper, pigmentarius. verfijnd, li mat us.

verflaauwen, defervescere, flac-cescere, languescere. —ver-flaauwd, languidns. — ver-flaauwing, languor. verjoegen, abominari.

vergaan, absumi, exolescere , mori. •— allengs vergaan, tabescere.

vergadering (eene), concilium, coetus, conventus, — ticu-lum, concio, vgl. comitia, consilium. — de vergaderplaats van den senaat, sena-culum,

vergankelijk, fragilis, caducus,

mortalis.

vergeefs {te), frustra. Z, Lex., vgl. nequicquam, — vergeef sch, irritus, vergeetachtig, obli viosus. vergelden, remunerari. — de

vergelding, vieem,

vergelijk {een), compoaitio. vergelijkbaar, comparabilis. — vergelijken, comparare, com-ponere , conferre, contendere, conrtigere, Z. Lex., pensare, aequi parare, acqua-re, assimulare, — vergelij-kender wijze doen zien of bespeuren, comparare. — eene vergelijking. comparatio, col-latio , contcntio. —bij wijze van vergelijking, prae. — in vergelijking, comparate. — eene vergelijking maken, facere contentionum.


-ocr page 430-

W O O R D E N L IJ S T.

64

vergeten, obliviaci, dedocere.—

doen vergeten, obsciirare. — vergetend, immemor. — de vergetelheid, oblivio. — in vergetelheid leven, latere. — in vergetelheid brengen, obli-terare, obruere.

vergeven, ignoscere, vgl. con-donare, veniam dare, con-cedere. —■ vergiffenis, venia. vergezellen (overal), ussectari.

Z. voorts begeleiden vergieten, prof'undere, efTun-

dere.

vergif, potio.

vergissen {zich), offendere. vergoeden, pensaro.

vergrooten, augero, ampllficare,

multiplicare.

vergulden, inaurare.

verhaasten, accelerare, appro-

perare, admaturare. verhalen, narrare, referre. — een verhaal, narratio — een verdicht verhaal, arguinen-tum, Tabula. — e.verhaler, narrator.

verhamleiing (eene tvetenschappe-

lijke), schola.

verhard worden, obdurescere

verharden, indurare. ver heen, prooul.

verheerlijken, illustrare, deco-rare. — verheerlijking, prae-conium.

verheffen, augere, evehere. — zich verheffen, se e Her re, Z. Lex., intumescere. — zich allengs verheffen, gliseere. de verheffing {van stijl), a-scensio.

verhelen, supprimere. Z Lex. verhemelte (het), palatum. verheugen (zich), gaudere, vgl. laetor. — zich v. in, acquies-cere. — zich zeer verheugen, pergaudere.

verheven, celsus, exeelsus, ela-tus , erectus , magnificus, magnus , altus (oratio), augustus. — adv, sublate. — de verhevenheid, amplitudo, majestas; magniloquentia.— zich verheven achten boven, supersedere.

verhelpen, occurrcre. verhinderen, impedire, prae-pedire, intercludere, ob-starc, interpellare.

verhit van geest zijn, calere. — verhitten, flammare.

verhoogen (vermeerderen), inten-dere.

verhoor (het), quaestio, intcr-

rogatio.

verhuoren, audire.

verhouding (de), ratio. -- de juiste verhouding (evenredigheid), temperatio, zeld. verhuizen, migrare, demigra-re. — de verhuizing, m igra • tio , demigfatio.

verhuren, loeare. — zich verhuren. auotorare se, aucto-rari.

verijdelen , ludificari, eludere;

perfringere, perimere. verjaardag (de), dies.

verjagen, proturbare.

verkeer (het), commercium. verkeerd, perversus, pravus, mendosus. — v., verkeerde-lijk, perperam , nequiter. — verkeerdheid , perversitas, pravitas , nequitia.

verkeeren (in dwaling),errare—

verkeer en met, uti. verkieslijker, potior. — het is

verkieslijker, praestat. verkiezen , op tare. — tot een

ambt enz. v., legere. verklaren (openlijk), proflteri, pronunciare, praedicare. eene openlijke verklaring, pro-l'essio.

verklaren, interpretari, expli-care, enodare. — de verklaring, explicatio.

verkleinen, extenuare. — iem.s

roem, detrectare.

verklikker (een), quadruplator. verkocht worden, ven[um]ire. verkoelen, ref'rigereri. verkondigen, cdicere, nunciare, portendcre. vaticinari, con-sequi, Z. Lex. (van spreken). — plechtig v., nuncu-pare. - - verkondigend, nun-cins. - de verkondiging, do-nunciatio.

verkoop [openlijke], nundinae. — verkoopbaar, vilis. — lichtver-koopbaar, vendibilis. — ver-koopen. vendere,addicere — verkoopen,(als gewoon bedrijf), venditare. - eeneverkooping, auctio. — eene verkooping houden, auctionari. — ter verkoop. venum. — ter v. staan, prostare.

verkoudheid, gravedo, epiphora. verkrijgbaar, parabilis. - verkrijgen, ad ipiscor (met moeite), vgl. nanciscor, accipere, at-f.ingere. Z. Lex, — van iemand verkrijgen, impetrare. verkwanselen, abjicere. verkwijnen, comedere se. be-

bere, oblanguescere. verkwikken, refiecrc, relaxare, allevare. — zich verkwikken, conquiescere. — verkwikt worden, recreari.

verkwisten, largiri. — e. verkwister. heluo , nepos. — verkiristend, prodigus. — ver-kwisting, largitio.

verlammen, debilitare, delum-bare. — eene verlamming, torpor, torpedo.

verlangen, desiderare, vgl. cu-pio. egeo. — hevig v., avere, postularo. — het verlangen met open mond, hiare. — het verlangen . desiderium , Z. Lex. vgl. cupido. — een hevig verlangen, libido. — hevig verlangend naar, avidus. verlaten, linquere, deserere, destituere , (met der daad) relinquere, (uitgaan), exce-dere. — v., bijv. nw., deser-tus.— e- veriater, desertor. verlaten op iets (zich), niti. — waarop men zich kan verlaten, certus. — zich verlatend op, fretus.

verkenen, attribuere, largiri. verlegenheid zijn (in) , labora-re. — in v. brengen, circum-venire.

verleiden, coirumpere. — e. verleider, corrupter. — de verleiding, corruptela. verlengd, productus. — verlengen, producere, prodere. — tem. het ambt verlengen, pro-rogare.

ügWïc/itón, i 11 urn i n are, i 11 u s t rare. verlichten (verkwikken), allevare, relevare. — v. (verzachten), levare. — de verlichting (opbeuring), levatio. verlichting verschaffen aan, relevare. tr. - - verlichting (verademing), laxamentum, de-lectatio. — verlichting bekomen, relevari.

verliefd (smoorlijk), perditus. verlies, damnum, intertrimen-tum, amissio, vgl. jactura, naufragium.detrimentum.— verliezen, amittere, perdere,


-ocr page 431-

WOOBDBNLIJST.

65

vgl. deperdero. — zijn aanzien verliezen, conseneace-re. — zijn waarde verliezen, obsolescere.— zich verliezen, intermori, mori.

verlof, venia, permissio. Z. Lex. — met verlof, concessu, permissu (tuo, legis). — tijdelijk verlof, commeatus. verlokken, illicere, irretiro, vgl.

allicore, capere, peüicere. verloopen, verti. — verloopen

tusschen, intercedero. verloren, perditus. — verloren gaan, perire, intercidere, li-quescere, intorire. Z. Lex. verlossen van, laxure, raederi. verloven, despondere. — de verloving, sponsalia, pl. — een verloovingsfeest, sponsalia. verlustigen, (weiden laten), pa-soere. — zich verlustigen in

iets, pasci..... verlustigingen,

voluptates.

vermaagschapt, consanguincus. vermaak, deliciae, obloctamen-tum. — vermaken, dolectare, ju vare.

vermaard, clarus, praeclarus,

inclitus, celebratus. vermaken hij uitersten wil, lega-re. —eenevermaking b. 11. w., legatum.

vermaken (oplappen), interpo-lare.

vermanen, monere, vgl. hortor, commoneo, eommone-facio. — e. vermaner, adrao-nitor. — eene vermaning, admonitio.

vermeerderd, auctus. — vermeerderen, augere, adaugere, in-tenderei — eene vermeerdering, accessio.

vermeesteren (vooraf), praeoccu-pare. — het vooraf v., prae-occupatio.

vermelden {loffelijk), praedica-ro. — de loffelijke vermelding, pracdicatio.

vermengen (zamen), miscere, ad-misccre, permiseere. —- de vermenging, permixtio. zeld. vermetel, audax, confidens, pe-tulans. — vermetelheid, auda-cia, petulantia.

vermijden, vitare, fugere. vermiljoen, minium. — vermiljoen verwen, miniare. — vermiljoen geverwd, minianus, miniatus.

verminderen, minuere, immi-nuere, demlnuero, commi-nuere (dunnen), extenuare, elevare, levare , attenuare, mutilaro. — verminderen (afnemen), senescere. —onrechtmatig verminderen , frauda-re. — verminderen tot, redi-gere. — de vermindering, deminut io.

verminken, tnutilare, trunca-re. — verminkt, inutihis, man-cus, eurtus.

vermissen, desiderarc. wmoerfm.suspieari.conjectare, conj icere.— niet vermoedende, nec-opinans, improvidus , inopinans.

vermoeid, lassus, vgl. fatiga-tus, fessus. — vermoeidheid, lassitude.

vermoei/en, fatigare.

vermogen, valere, pollero. — het vermogen, facultas, copia; fortunae; captus. Z. Lex. — het vermogen eens pupils, tu-tela. — geldelijk vermogen, facilitates, oensus (jresc/iaO- — vermogend, opulens. — veel vei'mogend zijn, valere. — veel vermogen, praevalore, valere. — veel vermogend, vali-dus. — vermogenschatting, census.

vermolmdheid {de), caries. vermoorden, necare, trueidare,

interficere, vgl. jugulo. vermurwen, exorare. — vermurwd worden, reinollescere. vernederen, affligere. — zich v.,

se prosternere.

vernemen, accipere, inaudire, cognoscere,comperire(rij.— trachten te v., sciscitari. vernietigen, rescindere, abolere, discutere, dissolvere, peri-mere, interimere, evertere, prosternere, exstinguore, labefacere, jugulare. — de vernietiging, dissolutie, in-teritus.

vernieuwen, ronovare, instaura-re, integrare, repeters. — de vernieuwing, renovatio. vernuft, ingeniura; acetum, vgl. sal.

veronachtzaamd worden, jncere. verongelijken, laedere. verontrusten, exagitare, peragi-tare, concutere, stimulare, exercere.

verontschuldigen, excusare. — de verontschuldiging, excu-satio, causa, latebra. Z. Lex.

verontwaardigd zijn, indigna-ri. — de verontwaardiging, indignatio, indignitas. veroordeelen, doen v., condem-

naro, damnare.

veroorzaken, movere, creare , facessere, constituere, con-ficore, struero, dare, offerre, ol) j icere, moliri.injungere.— trachten te v., moliri. verordenen, sciscere, jubere, edicere, censere, cavere. — eene verordening, scitum (ahl. scitu), edictum. — eene bijzondere verordening, privile-gium.

verouderen, senescere, conse-

nescere.

veroverd, captivus. — veroveren,

expugnare.

verpachten, locare, addicere. —

eene verpachting, loeatio. verpanden, obligare, pignerare. verplegen, nutrire.

verplichten (aan zich), vincire, devincire sibi.— verplichting, causa. Z. dienst. — verplichtingen, munia. — eene verplichting, dienst, munus, officium.

verraad, proditio. — verraden, prodere, tradere, enuncia-re. — e. verrader, proditor; e. verrader, verklikker, qua-druplator.

verrassen, obrepere.

verreweg, facile, longe. — van

verre, procul.

verrichten, facere, fungi. — geheel verrichten, perfungi.— de verrichter, actor. verrijken, ditare, locupletare.—

zich v., praedari,

verrijzen, se emergere.—doen

v,, emergere.

verrotten, putescere, putiscere,

solvi. —- verrotting, tabes. verruiling {de), permutatie. verruimen, relaxare.

wr.fc/t. recens. — v. zijn, calere.

Z. Lex.

verschaffen, comparare, parare, porhibere, porrigere, prae-stare, ministrare, faeere, suggercre, parere, concilia-re. — zich verschaffen, con-flare, conficere, architectari, 9


-ocr page 432-

J**

AV O O R D E N L IJ S T.

66

comparatio verschansen, communire, sterker dan muiilre. —geheel v., permunire. — vooraan v,, praemunire, praeaepire. — verschanst, obvallatus, tr. — verschansing, muniiuentumM munitio.

verscheiden (verschillend), diver-sus. — verscheidene, complu-res, plures. — verscheidenheid. varietas, vgl discrimeti, (liH'erontiu. — verscheidenheid hrengen in i., variare. verscheuren, lacerare, vgl. lanio, scindere, conscindere, ro-

[ $

pere. — het verscheuren, la-ceratio, laniatus.

verschijnen, adesse, occurrere, obversari. — de verschijning, visio, visum, visus.

verschil (er is), differt. — verschillen van, dili'erre, interesse, abliorrere. — verschillend, diversus, varius. — verschillend zijn, distare, dis-crepare, variare. verschooning hehandelen (met),

pareere.

verschrikkelijk, terribilis.— ver-

re. — hevig verschrikken, ter-ritare. — verschrikkingsmiddelen, terricula.

verschroeyen, perurere, trans, verschrompeld, vietus. verschuilen achter (zich), deli-

tescere.

verschuiven, prodicere.

exornare , distinguere. — versierd (met sterren), signi-fer. — v. met zilver, argen-teus. — versierselen in den voorgevel, antefixa.

nolentus verslag doen van, renunciare, ref'erre.

verslappen, languescere. — weder v., relanguescerc. versleten, obsoletus.

verslinden, devorare, vorare,ab-sorbere.—verslindend,vorax. versmaden, spernere, aspernari, repudiare, rejicere, refuta-re. — uit de hoogte versmaden, fastidire — de versmading, fastidium.

versmelten, solvi, tabescere {allengs).

versneld, citatus.

versperren, intercludere, obse-

pire, obstruere.

verspieder (een), explorator, ( excursor, speeulutor, emia-sarius. — van verspieders, speculntorius.

verspillen, consumcre, coinede-re. — de verspilling, efl'usio, luxuria. — verspilziek, pro-fusus, sumtuosns.

verspreid, effusus. — verspreiden, dissipare, disseminare, dilFerre. Z. Lex.

scindere,concerpere, diseer- verstaan, intelligere, acoipere.

sapere. Z. Lex. — wel te verstaan! scilicet! — eene kunst grondig verstaan, cal-lere. — eene kunst niit v., neseire. — verstaanbaar, bijw., articulatim enz. —

verstand, intelligentia, ratio, mens, prudentia, sensus. — gezond v., sensus communis, judicium, sanitas. Z. Lex. — mits (met) dien verstande, ita. — zijn v. terug bekomen, resipiscere. — verstandig,so-brius. bijw. vere.

schrikken, terrere, parterre- verstandhouding (goede), gra-

tia. — in geheime v. met iem. zijn, colludere.

verste, ultimus.

versterken, firmare, confirmare, corroborare , communire , acuere, accendere, astringe-re. — v,, verschansen, communire.— versterkt, munitus.

ornare, adornare, verstijfd, torpidus, rigidus. —

verstijfd zijn, rigere. — verstijven, obtorpescere. — de verstijving, torpor, rigor, torpedo.

verstikken, sufTbcare.

verslaafd (aan den drank), vi- verstoken van, ex pers, vacuus. -

verstoken zijn van i., carere, vacare, deficere.

verstomd, stupidus, torpidus.— v. zijn, stupere, torpere. — verstommen, obmuteseere, obstupescere , conticesce-re. — doen verstommen, stu-pefacere, obstupefacere. verstompen, obtundere, prae-stringere, retundere. — verstompt zijn, hebere. verslonten, repudiare, ropellere, alienare.

Z. Lex — het verschaffen, versmallen, exteniiaro.

versloren, per— con— turbare, interpellare. — verstoring, perturbatio. —eene verstoorster. perturbatrix. Cic. verstrijken (laten), interponere.

Z. Lex.

verstrikken, impedire. verstrooid, rarus, effnsus. — v., bijw.,passim. — verstrooi-jen, dispergere, dissipare, disjicere.

versvoet (een), pes.

vertaler (een), interpres.

verte (in de), procui. — uit de

verte, «minus. Z. Lex. vertellen, narrare.

verteren, consumere, peredere, adedere. — verterend, tabi-dus.

vertoeven, morari. — het vertoeven, sessio.

vertoon (hedriegelijk), ostenta-tio. — zich vertaonen. compa-rere, interlucere. Z. Lex.— ter vertooning, ostentui. vertoornd, iratus.

vertragen, tardare, retardare, demorari. — het vertragen, tarditas. — een vertrager, morator.

vertreden, conculcare, occul-

care, obterere, proterere. vertrek (het), profectio, abitus, egressus. — vertrekken, pro-ficisci, exire.

vertrek (een), cella.

vertroosten, Z. troosten, vertrouwd, certus, intimus, fa-miliaris. — vertrouwen, fidere, (vast) confidere. — het ver-trouven , fides , fiducia. — vertrouwen stellen in, credere. — een vertrouweling, intimus.

vertwijfelen aan, desperare. vervaardigen, f'acero, effingere, fabricari. — e. vervaardiger, machinator,

verval van krachten, senium.— vervallen, (geraken), cadere, labi. — doen vervallen, obro-gare (legi).

vervalschen, adulterare, inter-linere, interpolare. — ver-valscht, f'ucatus.

vervatten, includere.

verveling verwekken, satiare. vervliegen (ongemerkt), labi. vervoegen (zich), obvenire (pu-

gnae).

vervoeren tot, adigerc.


-ocr page 433-

vervoeren, {overhalen), adduce-re. — tot kwaad vervoerende, malesuadus. —vervoerd ivor-den, efferri.

vervolgen, perscqui, insistere, prosequi, consectari. — vervolging {gerechtelijke), perse-cutio. — vervolging wegens valsehe beschuldiging, calum-nia.

vervolgens, turn, deinde. vervreemden (iemand van enz,), alienage, dissociare. — vervreemding, alienatio. vervullen,Y6— op— im— plere; obsidere. — vervullen met, perfuiidere (animum) abl. vervullen, zich kwijten, tueri,

perfungi.

verw, pigmentum. — verwen,

inficere, colorare.

verwaand gedragen {zich), se

jactare, jactare. verwaarloozen, negligere, dere-linquere,projicere{aliquem), deesse, indormire.— e. ver-waarloozer, desertor. — dc venvaarloozing, ne-gligentia.incultus. Z.Lex.— verwaarloosd, onrein, squa-lidus.

verwacht, exspectatus. — ver-ivachten, exspectare, — met open mond verwachten, hia-re. — niet verwachtend, im-providus, inopinans. —- de .verwachting, exspectatio, opinio, spes.

verwant, pi opinquus, finitimus, necessarius. — verwantschap, cognatio.

verwarmen, vaporare. verwarren, conf'undere. — ver-vjard, {duister), perplexus. — verward, {ontsteld), perturba-tus, conturbatus. — verward, {wild), turbidus, turbulen-tus. — in verwarring brengen, miscere, turbare, con — per— turbare, permiscere, pervertere. — in verwarring gebracht, confusus. — ver-warringen stichten, turbare. verwecken, diluere. Z. Lex. verwekken, suscitare, eoncitaro,

exagitaro, serere, struere. verwelken, deflorescere. verwelkomingen , occursatio-nes.

verwenschen, exseerari, detes-tari, devovere.— eeneverwen-

WOORDENLIJST.

ing, exsecrutio, devotie, preces.

verwerpelijk, absurdus, poeni-tendus. — verwerpen, rejice-re, ejioere, respuere. — {eene wet) verwerpen, antiquare. venverven, acquirere, assequi, eonseqiii.vgl.adipiscor, nan-ciscor; invenire. Z. Lex. — bij i. verwerven, acquirere. — de verwerving, conciliatio. verwijden, laxare, relaxare. verwijderd, remotus, diversus, disjunctus, reconditus, lon-ginquus. — zich verwijderd houden van, carere. — verwijderd zijn, distare, abesse, dissidere. — verwijderen, re-movere, abdere, relegare, summovere , a— e— di — de— se— movcre, subduce-re. — heimelijk verwijderen, subtrahere. — zich verwijderen, exire, cxcedere, faoes-sere, digredi, moliri. — met moeite verwijderen, amoliri. — van zich verwijderen, aliena-re. — de verwijdering, dis-junetio, discessus.

verwijfd, efleminatus, mollis, delicatus, muliebris, igna-vus. — verwijfdheid, molli-ties, ignavia. —verwijfd maken, effeminare, mollire. — verw. worden, remollescere. verwijt {een), objeotatio, objec-ta, pl. — verwijten, objieere, objectare, exprobrare, in-crepare.

verwijzen tot iets, {terugwijzen),

rejieere.

verwilderd, efferatns. — verwilderen, efferare.

verwisselen, inutaro, commuta-re. — rertvisseling, mutatlo. verwoest, vastus. — venvoesten, vastare, evertcre. — eene verwoesting, vastitas (facere enz. Z. Lex.).

verwonderen {zich), mirari, ad-mi rari . — verwonderlijk, mi-rus, mirabilis, mirandus , ndmirabilis, mirifieus. verwulf {een), camera. verzachten, mollire, lenire, mi-tigare, levare, elevare, mul-cere, permulcero, laxare, temperare, mansuefacere.— e. middel ter verzachting, le-vamentum, mitigatio, solatium.

verzadigd, satur. — verzadigen, satiare, saturare. - • de verzadiging, satietas. verzamelen, colligere, condere, legere, conferee, aggregare, conquirere. — ingrooten getale verzamelen, frequentare. Z. Lex. — heimelijk v., suble-gare. — eene verzamelplaats, conciliabulum.

verzegelen, consignaro, obsi-gnare.

verzekerd, spectatus, Z. Lex.— verz., geassureerd, cautus. {zeld.). —verzekeren, assevo-rare, {uitdrukkelijk) affirma-re, confirmare. — bij eede verzek., ju rare. — zich hij voorraad verzekeren van, an-tecapere. — de {uitdrukkelijke) verzekering, a ffi r m a t i o, confinnatio. — met uitdrukkelijke verzekering, affirmato. verzengd, torridus.— verzengen, torrere.

verzen maken, pangerecarmina. verzet {het), intercessie. — zich verzetten, resistore, recusare, obsistere, occurrere, inter-ponere se. — zich verzetten tegen, detestari, — hij het stemmen zich v., refragari, vgl. suffragor.

verzinnen, ementire, conflare, comminisci, vgl. excogito. verzoek {een), postulatio. — op verzoek, vogAta, oratu. —e. ueraefotc/iw/i, libellus. —e, verzoeker, rogator. — verzoeken, rogare, petera, postu-lare, orare.

verzoenen, expiare, placare. — de verzoening met, placatio (deorum). —e. verzoeningsmiddel, placamen. — verzoen-lijk, placabilis, —verzoenlijk-heid, placabilitas.

verzonken zijn, jacere. — verzonken zijn in de beschouwing van, contemplari.

verzonnen, commenticius. verzorging (de), cultura.

verzot op vrouwen, mulierosus. verzuimen, negligere, omittere,

cessare.

verzwageren (zich), affinitatem jungere. — verzwagerd, af-finis.

verzwakken, comminuere, mi-nuere, infirmare, levare, elevare, accidere, affligere. —


-ocr page 434-

\V O O K D E N L IJ S T.

68

doen verzwakken, macerare, libare. Z. Lex. — verzwakt, obtusus, debilis, vgl. imbe-cillus, languidus.

verzwaren, trans, onerare, inlr.

ingruvesoero.

verzwelgen, sorbere.

verzwijgen, tacere. —verzu-egen,

taoitus. 'L. Lex.

vestigen (zich), considoro. vestingwerk. Z. verschansing, vet {het), adeps, pingue. — vet, pinguis, opimus, laetus. Z. Lox. ~ vetmesting, sagina. vele (eene), siniultas.

veulen (een), equuleus.

vezel (eene), fibra.

vierdagen, quatriduum. — vier jaren, een viertal jaren, qua-driennium. —vierjarig, qua-drimus. — een vierkant, qua-dratum, quadruu. — een schip met vier roeibanken, quadriremis. — e. vierspan, quadriga. — viervoetig, qua-drupes subst. — e. viervorst, tetrarcba.

vierdrachmenstuk [een), tetra-

drachmus.

vieren (in), quadrifariam. vieren, colebrare, concelebrare. vierschaar (de), tribunal. vijand, vijandin [een, eene), ini-micus,—^a, (in daden, hostis, comm.), adversarius , —a, vgl. bostis. — devijand, hos-tes, bostis. — van den vijand, hostilis. — vijandelijk, infes-tus, hostilis, hofltieus, vgl. infensus. -— vijandelijkheden, bostilia. — vijandig, inimi-cus, adversus, vgl. adversarius, malevolus. — iem. vijandig zijn, nolle alicui. — vijandig gezind, infensus, vgl. in ('est us, hostilis.—vijandigheid, malevolontia. — vijandschap, inimicitiae.

vijf (elk, telkens), quini. —van den vijfden, quintanus. — vijf jaren oud, quinquennis. — vijfjarig, quinquennalis. vijftien (elk, telkens), quini deni,

quindeni.

vijg (eene), ficus. — een vijgeboom, ficus. — dewilde vijge-ioom , caprificus. — een vijgeboon, lupinus.

vijl (een), lima. — vijlen, li-mare.

vinden, invenire, reporire, vgl.

comperire. — door nasporing vinden, vestigare.

vinger (de), digitus.

violenbed, violarium. — violet,

viola. — de viool, viola. visch (een), piscis. —eenvisch-arend, haliaeëtus. — een visch-fuik, nassa. — een vischhaak, hamus. — eene hoeveelheid visch, piscatus. — een visch-man, piscinarius. — een vischnet, cverriculum. — vischrijk, piscosua. — visch-saus, garura. — een visscher, piscator. — van visschers, piscatorius. — e. visschers-schuit, navis piscatoria. vlaggedoek (rood), mappa.

vlak, planus, porrectus.—eene vlakte, campus, planities, aequum.

vlam (de), flainuia. — in volle

vlam staan, flagrare.

vlas, linum. — rum vlas, stuppa. vlechten, attuxere. — teenen

vlechtwerk, vimen.

vledermuis (de), vespertilio. vleesch, caro, viaous, corpus. Z. Lex. — de vleeschbank, laniena. —vleesch en vet, pulpa. Z. Lcx.; een gerecht daaruit, pulpamen en pulpamen-tum. — de vleeschmarkt, ma-cellum. — eene vleeschuitdee-ling, visceratio.

vleyen (kruipend),udulari, blan-diri. — vleyend, blandus. — vleyerij, assentatio.

vlek. Z. dorp.

vlek (eene), macula, vgl. la-bes. —- e. vlekje, labecula. vleugel (een), ala. — de vleugel van een leger, ala, covnu. -op de vleugels geplaatst, ala-rius.

vlieg (eene), musea, — eene spaansche vlieg, cantharis. — vliegen, volare. — heen en weer vliegen, volitarc. — naar buiten vliegen, evolare. — op in vliegen, invohire. — vliegen naar, advolare. vlierstruik (de wilde), obulum. vliering (de), coenaculum.

vlies (een), membrana.

vlijtig, gnavus, navus.

vlinder (een), papilio.

vloed der «ee (rfc), aestuum accessus.

vloeyen, fluero. — naar toevloe-yen, affluere. — rondom vloeyen, circumfluere. —tusschen vloeyen, interfluere. — vloei-jend, fluidus, levis, pro-lluens. — vloeyend (van eene rede), liquidus.

vloer (de geplaveide), pavimen-tum.

vlooyenkruid, pulejum.

vloot (eene), classis. — e. vloo-

teling, classiarius.

vlot (een), ratis.

vlucht (de), fuga. — op de vlucht jagen, fugare. — vluchten, f'ugere, perf'ugere, fugitare ef— do— pro—fügere. — vluchtend, profugus. — geneigd tol vluchten, fugax. — op de vlucht gaan. Z.l'uga.— vluchtig, (voorbijgaande), lu-bricus. — vluchtig, (onvoltooid), adumbratus. — vluchtig, bijw., raptim, cursim. vocht, liquor, humor, vgl. latex. — slijmerig vocht, virus. — vochtig, huinidus, vgl. madidus, udus.

vodden (oude), scruta.

voeden, alere, vgl. nutrio; pa-scerc, tueri. — voeder, sagi-na. — de voeding, pastus. — voedsel, alimenturn, cibaria, pl., nutrimentum, pastus. — eene voedster, nutrix.

voeg (de), coinmissura, com-pages.

voegen, applicare. Z. Lcx. —

voegen bij, adjungere. voegzaam, consonus. — het is

voegzaam, convenit.

voeren, ducere, agere, ferrc, de-duccre, perducere. — voeren in, inducere. — voeren naar, adigere. — voorhij voeren, transvehere. —ter zijde voeren, seducero. — e. voerman, auriga. — e. voertuig, vehi-culum.

voet (de), pes. (ook als lengtemaat)', v. van een vers, pes, numerus. — van één voel lengte, pedalis. — te voel, pedes-tor. — een voetangel, pedica, stimulus. — eene voetbank, scamnum.— e. voetboei, com-pedes. - e voetganger, pedes. — hel voeteuvel, podagra__e. voetknecht, pedes —

iem. den voel lichten, supplan-tare aliquem.—e. voetpad, semita, vgl. callis, trames.— e. voetslap, vestigium. — een


-ocr page 435-

W O O B D E N L IJ 8 T.

colonus. — volkplantelingen, eene volkjilanting, colonia. — een volkshesluit, plebiscitum, populiscitum. — eene volksbeweging, motus. — wufte volksgunst, aura popularis. — van de volkspartij, popularis. — e. volkstam, natio, Z. Lex., gens, Z. Lex. vgl. populus. - de vulksvergade-nVï^r, comitia, vgl. concio. ter volksvergadering behoorend, concloimlis. — een volksvriend, plebicola, volkomen, absolutus. — volkomen, bijw., funditus. Z. l^ex. volledig, integer. — volledigheid, absolutio.

volmaakt, perfectus. — volmaaktheid, absolutio. — de volmaking, perf'ectio. volmacht, mandatum.

volstrekt, omnino. — volstrekt,

bijv. nw. absolutus. volstoppen, ell'arcire.

voltooyen, absolvere, vgl. per-fieio, consummare, exaedi-ficare, Z. Lex. — behoorlijk voltooyen, quadrare. — de voltooying, confectio, cumulus.

volvoerder {de), exactor. — volvoeren, perpetrare.

volwassen, adultus. — volwassen

worden, pubescere.

volzin (een, periode), sententia, circumscriptio, complexio , compreliensio , coutinuatio (verborum).

vondeling leggen (te), exponere

(puerum).

vonk (eene), scintilla, ook tr. — vonkelen, micare. — vonkel-nieuw (kleed), pexa [pecto] (vestis).

vonnis (een), judicium. — een voorloopig vonnis vellen, prae-judicare. — vonnissen, judi-care.

voogd (een), tutor, auctor. Z. Lex. — de voogdijschap, tu-tela.

voor (eene). Z. vore.

voor (opp. tegen), pro— contra, — v., in plaats van, pro. — v,, naar mate van, pro. — vuor, vooruit, prae. — v., wegens, als prijs, ob. — vóór, ante, pro. Z. Lex., supra. Z. Lex. — vooraan, pro. — v., ten gunste, secundum.— voor oogen, ob ocu-los.

voetstuk, basis. — voetvolk, peditatus, pedes uf pedites, exercitus. — van het voetvolk, pedester. — voet voor uoei,pedeten tiinjgradati m. — de voetzool, planta, solum, vestigium.

voyel {een), avis, alea , volu-cris. — de vogellijm, vis-cum. — e. vogelvunger, au-ceps.— de vogelvangst, au-cupium.

vogelvrij verklaard, proscrip-tus. — vogelvrij verklaren, proscribore. — het vogelvrij verklaren, proscriptio. vol, plenus. — vol van, af-lluens. — vol van i. zijn, af'fluere. — vol zijn, horrere. Z. Lex. — vol gepropt, con-l'ertus.

volbrengen, persequi, transige-

re, patrare, defungi.

voldoen (wraak, enz.), satia-re. — de voldoening, satisfactie. — voldoening geven, satisfacere.

voldoende zijn, suffieere, suppe-ditare.

voleindigen, perficere, detexere. volgen, sequi, sub—per— ex— sequi. — doen volgen, sugge-rere. — gedurig volgen, se-ctari. — laten volgen, suppo-nere. — onmiddelijh v., eon-sequi. — een volgeling, —ge, pedissequus, —sequa, (verachtelijk) assecla, stipator.— volgen op, insequi, oxcipe-re. — volgend (posterus), postera. — de volgende, secundus. — onmiddelijk volgend op, proximo, secundum. — eerst volgend, pi'oxi-mus. — volgens, e, ex, secundum, ad, de.

volharden, perseverare, per-sture, manere, porsistere, se offirmare. — volhardend, per-severans, assiduus , tenax, pertinax. — volharding, per-severantia, assiduitas. volijverig, cnixe.

volière (eene), aviariuin.

volk (een), populus. — het ge-meene v., vulgus. —bijeenge-/oo^enw.,con venae. — van het volk, popularis. — tot tvelk volk behoorend, cujus. — het Italisch volkenrecht betreffende, fetialis. —een volkplanteling,

vooraf gaan, pruecurrere. voorafspraak (de, in een blijspel),

praefatio. Z. Lex.

vooraf vreezen, praemetuere. vooral, maxime, praesertim ,

imprimis.

voorbeeld (een), exemplum, specimen, documentum. — bij voorbeeld, vel, velut. — die tut voorbeeld dient, auctor.— voorbeeld, (autoriteit), auctor, auctoritas.

voorbehouden, seponere. voorbereid, apparatus. -- voorbereiden, apparare, praepa-rare. — het voorbereiden, apparatus. — de voorbereiding, meditatie.

voorbidder (een), deprecator. voorbij, praeter.

voorbijgaan, praeterire , prae-tervehi, transire, omittere (in het spreken), mittere of missum facere; superare. Z. Lex. — voorbij laten gaan, praetermittere.

voorbijloopen, transcurrere. voorbijrijden, voorbijvaren, prae-

tervehi.

voorbijvoeren, transferee. voordacht (met), consilio. voordanser (een), praesul. voordat, antequam, priusquam. voordeel, emolumentum , fru-ctus, commodum, quaestus, lucrum , compendium. Z. Lex., praemium, usus, com-moditas. — voordeelig, quae-stuosus.vectigalis. Z. Lex.— voordeel najagend, quaestuo-sus.

voordienen, apponere.

voordoen (zich onrein), squalere. voordragen (mondeling), orare, agere, recitare, referre. — van het begin tot hel einde v., perorare. — de voordracht, netio, pronunciatio, actus. vooreerst, interim,

voorgaan, praeoedere. — een voorganger, auctor. Z. Lex, voorgebergte een), promonto-

rium , lingua,

voorgerecht (een), promulsis. voorgevoel (een), augurium , odor. — een v. hebben, prae-sagire, praesentire. voorgewend, adumbratus,falsus. voorhanden zijn, suppetere. —


A

-ocr page 436-

WOORDENLIJST.

70

in overvloed v. suppedi-tnre.

voorhang {een), velum. voorheen, olim, dudum. voorhoede (de), antecursores. voorhof (het), vestibulum, pro-

pylafium.

voorhoofd (hel), frons. — met een breed voorhoofd, fronto. Z. Lex.

vóórhouden, praetendere. —

dreigend v., intentare. voorhuis (het), vestibulum. voorjaar. Z. lente.

voorkeur (hij). Z. liefst, voorkeur geven aan (de), prac-

ferre, praeoptare. voorkomen, praevenire, ante-venire, antecupere, occupa-re, superare. — voorkomend, liberalis. — komt mij voor (het), mihi videtur. voorkomen (het), habitus. — e. aanzienlijk voorkomen, digni-tas.

voorlezen, legere, recitare. — e. voorlezer, anagnostes. — eene voorlezing, lectio. voorlichten, praeluoere. voorliefde, studium.

voorlooper (een), prodromus. voormaals, quondam. voormalig, pristinus.

voornaam, primarius, lautus. — voornaamst, primus, prin-ceps. — de voornaamsten, proceres. — voornamelijk, praecipue.

voornemen (een), propositum. — voornemen (vast), imbibere. Z. Lex.

vooroordeel (een), opinio prae-

judicata.

vooroverliggen (gaan), procum-bere.

voorouders (de), majores , ve-

teres.

voorplaatsen, obdere.

voorraad, copia, facultas. — een voorraadkamer, npothe-ca. — rijke voorraad, silva.— eene voorraadschuur, hor-reum.

voorrang (de), principatus. — den voorrang hebben, prae-stare, superare.

voorschijn brengen (te), exhi-bere, expromere , elicere , ferre. — te v. komen, oxsi-stere, provenire, procede-re. — te v. roepen, provo-care. — te v. treden, pro-eedere.

voorschrift (een), lex, praece-ptum, formula, regula, modus. Z. Lex. — volgens voorschrift, praefinito. — voorschrijven , praecipere, prae-scribere, jubere.

voorslag (een), condicio. voorspannen , praetendere. Z. Lex.

voorspellen, divinare, vgl. augu-ror; praedicere, praesagire, praecinere, ominari, conji-cere. — voorspellend, vatici-nus. — een voorspeller, divi-nus. — eene voorspelling , praedictio, praedictum, mo-nitum.

voorspiegeling (eene), ostentatio. voorspraak (een), deprecator. voorstad (eene), suburbium. voorst, primus, primoris ; an-ticus.

voorstel (een), rogatio. voorstellen (zich), animo enz. fingere, eomplecti, propo-nere. Z. Lex. — eene voorstelling, propositio. Z. Lex. imago, species, suspicio, vi sio, visum.

voorsteven (de), prora. voortaan (verder), porro. voortbrengen , gignere ; minder verheven dan, ferre, parere, efferre, serere, efficere. voortdrijven, urgere. voortduren, manere.— het onafgebroken voortduren, conti-nuatio, perpetuitas. — laten voortduren, perpetuare. — voortdurend, perpetuus. voorteeken (een), omen, avis, auspieium (van vogels). Zie augurium, vgl. aiigur«nex-ta. — voor een ongelukkig v. houden, abominari. voortgaan, prodire. — voortgaan met i. te doen, insistere. — de voortgang , progressus , —sio, Ygt;vokc\,ns\gelukkigev., successus.

voortloopen, procurrere. voortplanten, propagare. voortreffelijk, praestans, prae-stabilis, lectus, ornatus, lu-culentus. — voortreffelijkheid, praestantia, virtus, nobili-tas.

voortrekken, anteferre, antepo-nere, praeponere.

voortrukken (doen), promovere. voorts,(bij eene opsomming), deinde, praeterea.

voortsleuren, proripere. voortstooten, trudere, protru-dere.

voortstroomen, protluere. voorttelen, procreare. voortvaren, instare, insequi. voortoloeyen, manure, emanare. voortvluchtig, profugus, fugiti-vus.

voortzetten (iets), persequi, prosequi, pergere, prodere, propagare. Z. Lex. vooruitdragen, praeferre. vooruitgaan, praeire.— het vooruitgaan, antecessio. — voor iem. uitgaan, anteire. — vooruitgaan (vorderen), proficere. vooruitloopen, praecurrere. vooruitsnellen , praevertere en

praeverti.

vooruitzien, providere. — het vooruitzien, provisio, pru-dentia.

vooruitzijn, antecedere. voorvader (een) , proavus. — voorvaderlijk, avitus, patri-us. — op de wijze der voorvaders, prisce.

voorval (een), eventum, —tus, casus, memoria. — voorvallen, intervenire, intercidere, cadere, vgl. accidére. voorvechter (een), propugnator. voorwaar, nao.

voorwaarde (de), condicio. voorwaarts, ante, protinus. voorwaarts bewegen, promovere. voorwaarts drijven, propelleie. voorwaarts gaan, progredi. voonvaarts treden, procedere. voorwenden, simulare, assinm-lare. — v. ter verontschuldiging, causari.— voorwending, simulatio, — valschelijk v., ementiri. — e. voorwendsel, titulus, causa. — als voorwendsel aanvoeren, praetexe-re. — onder voorwendsel, nomine, sovxs per.

voorwerp (een), objectus. — voorwerpen, objicere, pro-jicere.

voorzaal (de), atrium. vóórzeggen, dictare.

voorzeggen, Z. voorspellen. — eene voorzegging, augurium, ellatum, conjectura. — e. voorzeggingsvogel, oscen.


s

-ocr page 437-

voorzeker, voro , sane, sane-

quam__en voorzeker^ e ten i m.

voortzetten, objicero, praeten-dere.

voorzien, providere, pvospice-re. — voorzien van, instruere, subornare, vestire. — voorzien van, bijv. nw., instni-ctus, praeditus. — wel voorzien, apparatus. — van het noodige voorzien, adornarc, ornaru. — voorziend, provi-d us. — de voorzienigheid, pro -videntiadeorum. — voorzichtig, providens, providus.— voorzichtig lijk, pedetentim. vóórzijde {de), frons. voorzingen, praecinere.

voorzorg (rfe), providentia, pro-visio. — voorzorgen nemen, praecavere.

vorderen, proficere. — vordering,

{voortgang), progressus. vorderen (medebrengen), ferre.— gerechtelijk i. vorderen, petero, reposcere, expostulare. — eene gerechtelijke vordering, postulatio.

vore {eene), sulcus.

voren (te), ante, antea, vgl.

antehac. — van voren, ante. vorig, superior.

vork {eene), furca.

vorm , forma, meer algem. dan figura, species. — vormen, fonnare, in— con — formare, figurare, fingore, eonslruere. — vormloos, in-formis.

vorst, {koude),'Agor, vgl. gelu.

vorstin {eene), regina.

vos {de), vulpes. — een oude,

geslepen vos, veterator. vouwen (met vele), multiplex. vraagpunt (een), quaestio. vraatzuchtig, edax. vrachtschipper (een), navicula-rius. — een vrachtsch. zijn, facere navieularia. vrachtwagen (een), plaustrum. vragen, rogare, interrogare, pcrcontari, rcquirere.—naar i. vragen, perquirere, exqui-rere. — het naar i. vragen, percontatio. — weder vragen, requirere.

vrede (de), pax. — vrede sluiten, pacificare. — met i. te vreden zijn, acquiescere. — vredestichtend, pacifioatorius. — e. vredestichter, pacificator.—

W O O R D E N L IJ S T.

eene vredestichting, pacifica-tio. — vreedzaam, pucatua, mitis.

vreemd, alienus, vgl. peregri-nus, externus, longinquus, adventicius. — vreemd, on-vermaagschapt, alienus. — e. vreemdeling, barbarus, hospes, advena, vgl. peregri-nus. — in, uit den vreemde, peregre. — zich als vreemdeling ophouden, peregrinari.

vrees, timor, metus, (vgl. me-tuo). — vreesachtig, timidus, infirmus. — vreeselijk, dirus, immanis, horridus, horribi-lis, niger. — reden tot vr., metus. — vreezen, pavere, vgl. timeo en vereor. — sterk vreezen. pertimeacere.— vooraf vreezen, praemetuere.

vreten, pasci.

vreugd, gaudiutn, Z. Lex. vgl. lactitia , hilaritas, — een vreugdefeest, gratulatio.

vriend (een), amicus, amator, familiaris. — eene vriendin, amica. — vriendschap, ami-citia, familiaritas, sodalitas, conjunctie.

vrij, liber (ook van i.), solutus, dissolutus, vacuus, licens, remissus, remotus.— vrij van hartstocht, ondeugd, i n teger. — vrij , bijw aliquantum , satis. — vrije tijd, otium. —-vrijen tijd hebben, otiare, va-care. — vrijgeboren, inge-nuus. — e. vrijgelatene, li-bertus en — tinus,Z. Lex.— tot een vrijgelatene behoor end, libertinus. — het vrijgeleide, fides. — vrijgesteld wegens lichaamsgebreken, oausarius. — de vrijheid, libertas, licentia, immunitas. Z. Lex. — vrij laten, manumittere. — vrijlaten, intermittero. Z. Lex. — vrijmaken, liberaro. — een vrij man voegend, ingenuus, libe-ralis.— hetgeen een vrijen man betaamt, liberalitas. — vrijmoedig, liber. — vrijmoedigheid, libertas. — eene vrijplaats, nsyhim. ■ vrijspreken, absolvere, liberaro. — de vrijspraak, absolutio. — het staat vrij, licet. — vrij wat, al iquan to, voor den compar. — vrij wel, satis bene. — vrijwillig, voluntarius.— e.vrijwilliger, voluntarius. — vrijwilligers (slaven), volones. — het vrij zijn van i., vacare, vacatio, abesse a. vroedvrouw (eene), obstetrix. vroeger, prius ; adj. superior.—

vroegste, ultimus.

vrolijk, laetus, vgl. hilaris. —

vrolijkheid, jueunditas. vroom, pius.

vrouw (eene), femina, vgl. muiier. — eene jonge vrouiv, puella. — eene oude vrouw, anus. — van eene oude vrouw, anilis. — een oud vrouwtje, anicula. — eene getrouwde, eerbare vrouw, matron», — van getromvde , eerbare vrouwen, matronalis. — vrouwelijk, muliebris. — vrouwelijk maken, effeminare. — een vrouwenmantel, palla.— vrou-venopschik, mundus. — het vrouwenverblijf, gynaeceum, gynaeconitis. — eene krijgshaftige vrouw, virago.

vrucht (eene), fruotus.bacca,vgl. fruges, frumentum. —kernen steenvrucht, pomum. — vruchtbaar, fecundus, laetus, vgl. ferax, fructuosus, fer-tilis , opimus. — vruchtbaarheid, ubertas. — vruchtbaar maken door bemesting, laeti-ficare. — een (vrucht) boom, pomus. -—- een vruchtboomgaard, pomarium. — vrucht-gevend, fructuosus. vruchteloos, vanus. vruchtgebruik (hel), usus fru-etus. — door vr, in eigendom bekomen, usu capere; het door vr. i. e. b., usu eapio. — hel vr. hebben, frui.

vuig, impurus, sordidus.

vuil, sordidus, spurcus.

vuilnis, sordes. pl, purgamen, —-mentum. — stinkend v., paedor.

vuist (de), pugnus. — e. vuistvechter, pugil, pycta, mir-millo.

Vulcanus (het feest van), Vul-

canalia.

vullen, ex— com— im— re— plere.

vurig, ignous. — vuur, ignis.— vuur, levenskracht, vigor. — e. vuurpan, trulla. — e. vuurpijl. phalarica. Z Lex., malleus. — e. vuursteen, silex.


-ocr page 438-

72 W O O B D B N L IJ 8 T.

Waai/en, flare. — eén waayer,

flubellum. Z. Lex. waakzaam, vigilans. — waakzaam zijn , vigilarc. — waakzaamheid. vigilia.

waanzin, insania, vecordia. — waanzinnig, vesanu9,in3aniis, vecors. lympliatus, —phati-CU8. — waanzinnig zijn, in-sanire.

waar (eene) ■ merx.

waar, bijw., ubi. — waar? waarheen ? qua. — daar, waar, qua. — van waar, nnde. waar, bijv. rato., verus. — waarachtig! ( uitroep). Pol I — de waarheid, Veritas. — naar waarheid, vere. — waarlijk {voorwaar), profecto. — zoo ivaarlijk! (bij eeden) . ita ! — waarheidsprekend, verax. waarborg (een), fides, cautio, obses.

waard (minder), posterior. — niets waard achten, nihili pen-dere, pro nihilo putaro, du-cere, habere, enz., ook bij esse en videri. — de waarde, prc-tium , numerus. — waardeloos , inaestimabilis. — zijn waarde verliezen, obsolescerc. waardig, dignus. — waardig gedrag, dignitas. — waardig, (geschikt), idoneus. — waar. digheid, dignitas, majestas.— eene waardigheid, dignitas.— de vorstelijke waardigheid, aula. —waardig keuren, di-gnari. — waardig zijn, mo-reri.

waarheen, quo, qua. quorsum. Z. Lex. — waar toch? quo-nam ? — waarheen ook, quo-quo, quocunque.

waarnemen (b. v. zijn ambt, enz.), fungi, obire, gorere.— waar te nemen, fungendus. waarnemen, (opmerken), intelli-gere . percipere, — verschijnselen inde natuur w., notare, servare. — naauwgezette waarneming der natuur, notatio, animadversio, observatio. waarom, eur, quamobrem. qua-propter, quid? — waarom niet? quidni, quin ? waarschijnlijk, verisim ilis. waarschuwen, monere, vgl. hor-

w.

tor. — e. waarschuwer, monitor. — de waarschuwing, monitio, monitum, waarzeggen. liariolari. — waarzeggend, sortilegus. — eene waarzegster, (anus) saga. wacht (de), vigilia, excubiae, vgl. custodia B. — wachten (opwachten), praestolari. — te wachten zijn, portendi. — e. wachter, custos . vigil, ex-cubitor. —wacht houden, ex-cubare. — het wacht houden, excubiae, vigilia. — e. wachtpost, statio, vigilia; wachtposten, custodiae. — e. vmchtoren, specula.

wagen, andere.

wagen (een), currus, vgl. plau-strum — e. w. met vierspan, quadrigae. — een wagen he-treffend, curulis. — het wa-genspoor, orbita — e. icagen-strijder, essedarius. waggelen, nutare.

waken, vigilare, evigilare, per-vigilaro, excubare. —- het ivaken, vigilia. — wakend, vigil.

v.akker, alacer. impiger, ve-getus. — wakkerheid, alacri-tas. — wakker worden, (ontstaan), increpare. Z. Lex — wakker worden. Z. ontwaken, wal (een), valium, vallus. — e. aarden wal, agger. — van den wal, vallaris.

waldhoorn (een), buccina, lituus. walg [een), satietas, taedium. — walgen, obsaturari. — de walging, nausea. — walging wekken, nauseare.

walnoot (de), juglans. wan (eene), vannus.

wand (een), paries.

wandelen, spatiari. ambulare, obambulare. — het wandelen, ambulatio, spatium. — eene wandelplaats, spatium, ambulacrum.

wang (de), gena. Z. Lex. vgl. mala, maxilla. — de opgeblazen wang, bucca. wangunstig, lividus.

wanhoop, desperatio. — wanhopen, desporare. — wanhopig, desperatus.

wankel, instabilis. — wankelen, vacillare, titubare, laba-

re. — wankelen in gezindheid, labare. — aan 't wankelen brengen, labcfactare, concu-tere. — wankelend, ambi-guus. — wankelmoedig, in-cortus. — wankelmoedig worden, aestuare. — wankelmoedig zijn, titubare. wanluidend, absurdus, disso-nus.

wanneer, quando en ubi, interr. en rel., quum. -- wanneer ook, quandoque, quando-cunquo.

wanschapen, deform is.

leant, nam, namque, enim

(postpositief), etenim. wantrouwen voeden, diffidere. wapendans (de), tripudium. — een wapendrager, a rmiger. — wapenen, armare. — wapenen tot verdediging, arma, vgl. tela. — een ivapen ten aanval. telum. — wapenoefening in, decursus. — de wapenrusting, armatura , armatu ahl. — e. wapenstilstand, in-duciae.

warm, calidus. — warmen, ca-lefacere, fovere. — warm zijn, calere. — warmte, ea-lor, calores.

was, cera. — van was, wassen, cereus. — de wasbloem, ee-rintba. — e. was fakkel, fu-nale. — e. waslicht, cereus (funis).

wassenbeeld (een), imago cerca. wnsein, nidor.

wasschen, lavare, perluere. wassen, crescere, accrescere.—

wasdom, incrementum. wat betreft, quod.

wat meer zegt, imo, immo. water, aqua. — water in blaren, sanies. —- e. klein, stilstaand water, slagnum. — overge-loopen water van eene rivier, alluvies. — e. v-aterhekken, lacus. — tootfemi, mingere.— waterhalen, aquari , adaqua-ri. — het waterhalen, aquatic. — e. waterhaler, aqua-tor. — e. waterhoen, fulica, fulix. — eene waterleiding, aquaeductus , canalis, ri-vus. — eene onderaardsche


-ocr page 439-

waterl., cloaca. — eene overdekte waterl., specus. -— bij water levend of groeyend, aquatilis, aquaticus. — de Waterman, Aquarius (sterre-beeld'). — eene v:aternymf, Najas. —een watervogel, hy-draulus. — waterpas, bijv. me., aequus. — het waterpas, aequor. — eene water-of water/iaalplaats,A([ u ati o.— eene waterpot, matollio. — eene waterslang, natrix, hydra, hydrus. — een wateruurwerk , clepsydra. — de waterzucht, aqua intercus , hydrops.

web (een), tela.

weder (liet), tempestas. — helder weder, sudum. — stil weder, tranquillum. wedergeboren worden, renasci. wederkeerig, vicissim. — we-

derkeerigheid, vicissitudo. wederleggen, rofutare, vgl. re-prehendo, refellore, redar-guere , revincere , convin-core , dissolvere. — wederlegging, reprehensio, disso-lutio.

wederopenen, rocludere. wederstreven, adversari. wedervaren, intervenire. wedervullen, replere.

{xneder) vragen, requirero. wederwaardigheid, labor. — we-

derwaardigheden, m iseri ae. {weder)zellen, reponere. wedcrzijdsch, mutuus.

voeder zoeken, requirero. wedijveren, certare.

wedloop (de), curriculum. wedstrijd (een), certamen, eer-

tatio, contentio.

weduwe (eene), vidua, — een

weduwnaar, viduus.

wee, o wee! vae! hoi I weede (de, plant), vitrum. weefsel (een), tela, subtemen.—

een weefstoel, textrinum. iveeg brengen (te), facere, perfi-cere , efficere, importarc , lacessero.

weegluis (eene), cimex. weegschaal (e^w). libra, statera, lanx, trutina. — de Weegschaal, sterrebeeld, Jugum. week (eene), hebdomas.

week, mollis. — weeleen, mollire, macerare. — weekheid, mollities. — week maken,

W O O U D E N L IJ S T.

macerare. — weder week worden, remollescere. weeklagen, lamentari , concla-mure. — het weeklagen, la-mentatio, lamenta pl.

weelde (de), luxus. — weelderigheid, luxuria, —ries. weemoed, moeror, vgl. maesti-

tia. — weemoedig, moestus. weenen, Aere, vgl. lacrimo. —

luid weenen, plorare. weergalmen, resonare , perso-nare, percrepare, resultare, strepere. — rondom weergaU men, circumsonare. xoeerhouden, cohibere, contiuo-re, retinere, distinere, pro-hibere, vetare, eon— sup— primers.

weerklinken (doen), personare. weerlicht (het), fulgur, fulgura. weerloos, imbollis.

iveerstand bieden, restare. —

weerstaan, sustinere. weerstreven, retractare. weêrteekens, prognostica, pl. wees (een, eene), pupillus,—a,

orbus, —a.

tveg (een), via, vgl. iter, limes en curriculum. — den weg hanen, munire of munitare viam, perrumpere. — de weg-baning, munitio (viae). wegbrengen, asportare, depor-taro.

wegdragen, (behalen), reporta-

re. — wegdragen, auferre. wege (van), prao.

wegen, ponsare, ponderare. — toegen, intr., gewicht hebben', pendere.

wegens, ob, propter, per. (uit enz.)

weggaan, exire, abire, abscede-re, concedere, rccedere, — het weggaan, discessus, dis-cessio.

leeglaten, praetermittere, sub-

trahere.

wegmaken, intervertere. wegnemen, demere, eximere, intercipere, subducere. — heimelijk wegnemen, surri-pere. — snel wegnemen, ra-pere, raptare, abripere. Weg ruimen (uit den), interimere. wegrukken, avellero. wegschenken, largiri. — eene

ivegschenking, largitio. wegslepen, abstrahere, abripere. wegspoeden (zich), exsilire.

w.egspoelen, proluere.

wegsterven, intermori. wegvoeren, ferre, avehere, ab-ducere, educere, eripere, de-ducere. — het wegvoeren (be-rooveri), dcductio.

wegwerpen, abjicere, jactare.—

het wegwerpen, jactura. wegzenden, amandare, able-

gare.

wei, serum.

weide (eene), pratum. — weiden, pasci. — laten weiden, pasoere.

weifelend, incertua.

weigeren (iets) , detre(a)ctare, abnuere, zachter dan renuere, recusare, vgl. nego (door woorden). — eene weigering, recusatio, repulsa.

weiland, pascuum, pastio. weinig, hijw., parum. — weinig, suhst. en adv., paulum, dem. paululum, paulo vóór den comparat. — een weinig, hijw., paramper, paulisper. — een weinig meer, plusculum. — te weinig, parum. — zeer weinig, adv., minime. — weinige, pauci. — een wei-nigje, aliquantulum.

viekken, suscitare.

wel (goed), bene, recte. — en wel, quidem. — stellig wel, admodura (bij getallen), wel aan! age I Z. Lex. ago. G. welbespraakt, disertus. — welbespraaktheid, lingua. weldaad (eene). beneficium. — weldadig, benignus, beneficus. — weldadigheid, beni-gnitas. — weldoen, benefa-cere.

weldra, mox, cito, jam. weleer, olim.

welgesteld, fortunatus. welgevallig, placitus, vendibi-

lis. Z. Lcx.

wel is waar, quidem, omnino. welke, qui.

tvelkom aan, acceptus. wellevend, urbanus. — tvelle-

vendheid, facilitas.

wellust, libido. — wellustig, li-

bidinosus, delicatus. wel nu! agel Zie Lex. ago. 6. welsprekend, eloquens, vgl. fa-cundus, disertus. — welsprekendheid, eloquentia, oratio. welwarend, florens, abundans, beatus.


1

10

-ocr page 440-

WOORDENLIJST.

74

welvoegelijk, enz. Z. betamelijk, welvoorzien, refertus.

wel wel! ntat I attutae 1 atta-tutao!

welwillend, benevolus. — u-el-

willendheid, bencvolentia. wemelen, scatere. — wemelend,

(Jifï'eitus.

wenden, vertere, oonvertere, flectere, transferre, admo-vcre. Z. Lex. — wenden (richten), dirigere. — met inspanning op i. richten, in-tendere. — zich richten tot, adire, vgl. aggredior.

wenk (een), nutus. — een wenk geven, annuere, innuere. — de wenkbraauw, supercili-um. — wenken, significare. wensch (de), optatum, votum.— wenschelijk, optabilis. —wen-schen, optarc, veile, exop-tare.

wentelen, volutare, volvere. — zich wentelen, volufari. — naar buiten w., evolvere. — naar toe w., advolvere. — op iets 10., involvere. — vooruit iv., provolvere.

wereld (de), mundus, —-e. we-reldling, mundanus. — ter wereld brengen, (puerum) udere (luci, in lucem). — wereldkundig maken, divul-garo. — het wereldrond, or-bis terrarum.

werk (een), opus, vgl. labor. — een werk, (boek), corpus. — werkelijk, bijv. nvj., verus. hijw. vero. — werkelijkheid, res, Veritas. — werkeloos, iners , languidus. reses, vgl. deses ; otiosus, f'eriatus.— werkeloosheid, inertia, languor, otium. — werkeloos zijn, residere, languere, ees-sare, jacere, frigere. — werken op, tentare. — te werk gaan. grassari. — werking, tactus; de werking, vis, ef-fectus , profectus. — veel werk maken van, urgere, in-sistere. — veel werk makend van iemand, observans, studiosus.— de werklieden, ope-rae. — een werkman, opera-rius (homo), faber, vgl. opifex. — van een werkman, fabrilis. — eene werkplaats, officina. — een werkstoel, sella. — e. werktuig, instru-mentum. — e. kunstig werktuig, machina, machinamen-tum, machinatio. — belegeringswerktuigen, moles belli. — werkzaam, actuosus, operosus, inipiger,efficax.— werkzaamheid, labor. werpen, jacere, jactare, mitte-re, conjicere, projicere, ja-culari. — heen werpen, adji-cere. — werpen naar, jacu-lari. — de werpspies werpen, jaculari.— achterwaarts werpen, rejicere. — tegen aan werpen, impingere. — het ter aarde wei-pen, struges. — hel werpen, oonjectus. — om te werpen , missilis — de werpschijf, discus. — eene werpspies, jaculum, missile, spiculum, verutum. — eene Germaansche iverpspies, fra-mea. — eene zivare werpspies, pilum.

wervelwind (een), turbo, vertex. werving (de), conquisitio. weshalve, quocirca.

vesp (de), vespa.

westen (het), ocoidens, occasus solis.

wet (de), lex. — eene bijzondere wet, privilegium. — buiten de wet zijnde, exlex. — eene wetsvoordracht, rogatio, lex. — wettig, legitimus. — e. wetuitventer, legulejus. loeten, scire, novisse. — buiten toeten van, clam. — buiten weten van iemand, incognito. — wetend, prudens. — weten (hebben), habeo. — niet weten, nescire, ignorare. — niet v.-etend, insciens, inscius, ignarus. — ie weten komen, invenire, invostigare. — de loetenschap, literae. — eene wetenschap, doctrina, disci-plina. — wetenschappen, Mu-sac.

weven, texere. — op nieuw w., retexere. — e. weversboom, jugum. — onderweven, sub-texere.

wezel (eene), mustela. —wezel-kleur (wit), color mustelinus. wichelaar (een), haruspex, ah-gur.

wie? quis? — wie ook slechts, quicunque, quisquis. — wie van beide f uter ? — wie toch ? quisnam ?

wieg (eene), cunae, cunabula,

pi. incunabula.

wiel. Z. rad.

wier. Z. zeegras.

wierook, thus — van wierook, tbureus. — rniei-ook voortbrengend, odorifer. — eene wie-rookpan, thuribulum. — e. wierookkastje, acerra. wig (eene), cuneus. — wigvormig, cuneatim. — wigvormige slagorde, cuneus.

wijd. laxus, amplus, latus,

patulus.

wijden, dlcare, consecrare, vgl. dedico, inauguro, devoveo, sacro, addico. — zich wijden, se dare, se accommodare. wijdloopig, multus, diffusus , latus. — wijdloopigheid, an-fractus.

wijfje van dieren (het), femina. wijk (een), vicus. — wijksge-

wijze, vicatim.

wijken, cedero, absistere. — tot

wijken brengen, demovere. wijn, vinum, dem. villum. — bedorven wijn, vappa. — aan den wijn verslaafd, vinolen-tus. - het wijn drinken, vinum. — het wijnfeest, vina-lia (sacra). — e. wijngaard, vinetum. vinea. — e. wijngaardenier. vinitor. — eene wijngaardrank, tradux, pal-mes, pampinus. — een wilde wijngaard, labrusca. — eene wijnkruik, oenophorum. — de wijnoogst, vindemiu. — wijnruit, ruta. — wijnsteen-zout, faecula. — e. wijnstok, vitis. — eene wijnstokrij, antes , pl. — e. wijnzak, uter. wijs, sapiens, sophos(-us). — de wijsbegeerte, philoso-phia. — «. wijsgeer, philoso-phus. — wijsgeerig spreken, pbilosophari. — wijsgeerige stelsels, philosophiae.— wijsheid , sapientia. — wijs maken, imponere.

wijs (de), modus, ratio, con-dicio. — op eene wijs, pa-cto. — op de wijs, more. — op die wijze, ita.

wijzen (van zich), aversari (met

verachting).

wil (de), voluntas. — goddelijke wil, numen. — uiterste wil, testamentum. — zijn uiterste wil maken, testari. — om der


-ocr page 441-

W O O K D K N L IJ 8 T.

75

wille van, gratifv, causft, ergo. — tegen wil en dank, invitus, adv. ingratis. — te wille zijn, obsecundare, gni-tificari, obtemperare. —toil-len, veile. — zeer willen, per-velle. — liever willen, malle. — niet willen, nolle. wild, ferus, burbarus. — in het wilde, temere. — een wild dier, fera (bestia) — van wilde dieren, ferimis.-- vnld-hraad, venatio. — wildheid, barbaria.

wilg (de), salix. —• van wilgenhout, salignus. — e. wilgen-

toscA, s a 1 i c t u ___wilgenteen,

vimen. — van wilgenteenen, vimineus.

willekeur, libido, licentia. —

willekeurig. libidinosus.

wind (de), ventus. — winderig, ventosus. - windstille, inala-cia.— de windstreken, IV pla-gae. — winden laten, pedere. winden, torquere , obtorque-re. — een windas, pre(he)n-sio. — een loindsel, fascia. wingewest (een), provincia. — van een wingewest , provin-cialis.

winkel (een), taberna, — een

winkelier, tabernarius. winnen, luerari, lucrifacere. winnen (hei, der gemoederen), conciliatio. — voor tich zoeken te winnen, delenire. — winst, lucrum, quaestus. — eene kleine winst, lucellum. winter, biems. — van, voor den winter, hibernus. —■ winterachtig, hibernus. — de tvin-tereik, aesculus. — een bosch van wintereiken, aescule-

Zaad, somen.

zaag (eene), serra. — zaagsel, scobis.

zaayen, serere. — het zaayen, satus. —e. zaayer, sator.— de zaaying, sementis.

zaak (eene), res, negotium, ratio. — eene rechtszaak, causa, vgl. \\s.—-zaakkundig, pragmaticus. — e. zaakwaarnemer, procurator.

zacht, mollis, Z. Lex. levis, mitis,' lenis. Justus, remis-sus. — zacht van stem, sub-tum. — de winterkwartieren, liiborna. hibernacula. wiskunde (de), mathematica. — wiskundig, inatliematicus.— e. wiskunstenaar, mathema-ticus.

wissel (een), perscriptio. — e. wisselkantoor, argentaria taberna. — e. wisselbank, mensa. — geld in tvisscl ontoan-gen, permutare pecuniam. wit. albus. vgl. candidus, waarover z. Lex. — witheid, candor. — de witte kleur {verf), album. — wit zijn, albere. woede, furor, rabies. — woeden, saevire, insanire, grassari.-— woedend zijn, furere. woekeren, fenerari.

woest, saevus, ferus, ferox, trux , truculentus, horri-dus. — woest {van eene plaats), vastus.

wol, lana. — wollen, laneus. wolf (een), lupus. — eene wolvin, lupa. — van een wolf, lupinus. — wolfsklaauw, aco-nitum.

wolk (een), nubea,(ook zwerm),

nimbus.

ivond (eene), vulnus, vgl. pla-ga. — wonden, vulnerare. wonder (een), miraculum, monstrum. — wonderbaar, novus, monstruosus — e. wonder-teeken, ostentum.

wonen, babitare. — ivonen bij, accolere. — eene woning, tectum, limen , habitatio. — eene woonplaats, domicilium, sedes.

woord (een), verbum, vgl. nomen ; vox, vgl. vocabu-lum. — woord (belofte), fi-

z.

missus. — zacht maken, mi-tifioare. — zacht worden, mi-tescere. — zachtheid, leni-tas. —zachtaardig, lenis. — zachtaardigheid, lenitas. — zachtmoedig, mansuetus. — zach tmoedigheid, m an s u e t u -do. — zachtzinnig, modes-tus.

zadel (een), stratum, epliip-pium. — een zadel gebruikend, ephippiatus. zak (een), sancus. —• e. lederen zak, culeus, follis.

dea. — woordenrijk, copiosus, verbosus. — woordenstrijd, proelium. — zijn woord niet houden, mentiri. — woordvoerder, auctor.

worden, fieri, evadere.

worgen, strangulare.

worm (een), vermis.

worp in het spel (de gelukkigste), Venus.

worst (eene soort van), billae. —

e. worstmaker, fartor. rvorstelen, luctari. — de viorste-ling, luctatio. — het worstel-perk, palaestra.

wortel (de), radix. — met wortel en tak, radicitus.

woud (een), nemus, silva. — e. heilig woud, lucus. — e. woudezel, onager.

wouw (de), milvus (gier). — zcouw, iutum (eene plant. Z. Lex.).

wraak, poena. — de Wraakgodinnen, Furiae, Poenae. wrat (eene), verruca.

wreed, crudelis, atrox.— wreedheid, crudelitas.

wreken, ulcisci, punire. — zich wreken op, —over, ulcisci. — wreken door iemands dood, parentare. — e. wreker, vin-dex.

wrijven, fricare, perfricare. sca-

bere, terere, atterere.

tvrok, simultas. — wrokken, ringi.

wuft, mobilis, volaticus, ventosus. — ivuftheid, mobilitas, varietas, infirmitas. wulpsch, lascivus, luxurio-sus. — wulpschheid, lasci-via. — wulpsch zijn, lasci-

zakken, cadere. — doen zakken, sedare. — laten zakken, submi ttere.

zalf, unguentum. — een zalf-kastje, narthecium — zalfolie, malobathron. — een marmeren zalf vaasje, onyx.— zalven, ungere , unguere. zamen (te), una, vgl. simul ;

omnino (bij een getal), zamenbinden, colligare . zamendrijven, cogere. zamendringen, coartare,conglo-bare.


-ocr page 442-

WOORDENLIJST.

76

samendrukken, comprlmere. zamengieten, confundere. zamengroeyen, coalescero. zamenhangen, cohaerere. — kwalijk zamenhangen, h\amp;re. — zamenhangend, perpetuus, continens, connexus, ap-tus. —zamenhang, continua-tio, contextus.

zamenhechten, conglutinare. zamcnhouden, continere, cohi-bere.

zamenklinken, concinere. zamenkomen, convenire, coiro, congredi.—eene zamenkornst, het zamenkomen, concursio, concilium, vgl. consilium, concio, comitia. zamenknoopen, connectere. zamenloopen, concurrere. zamenpersen, stipare. zamenraapsel, colluvies. zamensmelten, coalescere, tr.,

conflare.

zamenspannen, conscntire. zamenstellen, componere , ?.. Lex,, subtexere. — behoorlijk zamenstellen, tempera-re. —• zamengesteld, concni-tus.—lehoorlijk zamengesteld, temperatus. — de zamenstel-ling, compositio. — e. kunstig zamenstel, machinatio. zamenstcmmen , concinere. — zamenstemming, concentus , harmonia.

zamentellen, coraputare. zamentrekken (het), contractio. zamenvatten, complecti. zamenulechten, serere, consere-re.

zamenvloeyen, conflnere, concurrere. — het zamenvloeyen, concursatio. — zamenvloei-jing van twee rivieren, con-fluentes. — zamenvloeisel, colluvio.

zamenvoegen, contexere, com-mittere, serere. —zamenge-voegd, aptus. — de zamenvoe-ging, comprehensio, struc-tura, compages. zamenuouwen, complicare. zamenweven, contexere. zamenzweren, conjurare. — eene zamenzwering vormen, conju-ratio, vgl. conspiratie. zand, avena. — zandballast,

saburra.

zanger (een), cantor.

zangwijze [de), numeri.

Lex., certe (quidem), qui-dem.

zékere (een), quidam.

zeker zijn, constare.

zeldzaam, rarus.

zelf, ipse. — van zelf, uit zich zeiven, sponte. — terzelfder plaatse, ibidem. — hij, zij, zelf, zelve, ipse, ipsa. — buiten zich zeiven, amens, vgl. demens.

zelfs, vel, quin. — ja zelfs, quin etiam, denique.— zelfs niet, ne— quidem. zelfvertrouwen, fiducia. — vol zelfvertrouwen, fidens, confi-dens.

zemelen, furfur, furfures.

zenden, mittere, vgl. legare. — met een last zenden, manda-ve. — naar toe zenden, ira-mittere. — eene zending, legatie.

zengen (rondom), amburere. zenmv (de), nervus. zes (telkens), seni. — een zesde, sextans. — zes honderd, sex-centi. — zes honderd man sterk, sexcenarius. —zes jaren, sexennium. — een zesspan, sejuges.

zetel (een), sedes, vgl. sedile, sella. — een hooge zetel, solium. — de zetel quot;ener rechtbank, jurisdietio.

zetten, ponere.— in, opzetten, imponere. — buiten zetten, exponere. — in beweging zetten, excitare.

zeug (eene jonge), porca. zevengesternte (het), Virgi-liae.

zichtbaar, conspectus, specta-bilis, oculatus. — z., duidelijk, conspicuus. — zichtbaar maken, patefacere, ape-rire. — zichtbaar worden, patescere — zichtbaar zijn, patere.

ziek, aegrotus, aeger. — ziekelijkheid, aegrotatio. — ziekte , morbus, valetudo. — eene besmettelijke ziekte, pe-stilentia. — ziek liggen, cu-bare, jacere. — ziek zijn, aegrotare.

ziel (de)', animus, vgl. anima.— ziel, pectus, tr.— zielskracht, acrimonia.

zien, cernere, vgl. video. — doen zien, exhibere. — het

zedeknndig, moralis. — de zedelijkheid, castimonia. — dezeden, mores. —naar de zeden ingericht, moratus. — een strengzederechter, patruus. 55. Lex. —modestus, ve-recundus, pudens. — zedigheid, verecundia.

zee (de), mare, vgl. oceanus, pontus, pelagus. — de diepe zee, pontus. — van de zee, maritimus, marinus. — e. zeeaal, conger. — eene zeeengte, fretum, euripus. — zeegras, alga. — e. zeehond, phoca, — e. zeekreeft, squil-la, scilla. — e. zeeman, nau-ta. — e. zeemonster (h, v. e. haai), pistris, pistrix. — e. zeeroover, pirata.—zeeroove-rij, piratica. — zeesoldaten, classiarii. — e. liejlijk zeestrand, acta. — e. moerassig zeestrand, aestuarium. — de zeevaart, navigatio. — het zeewezen, res nautica. — de zeeziekte, nausea. — zeeziek zijn, nauseare.

zeef (eene), cribrum.

zeer, mngnopere, vgl. admo-dum, valde, porquam,longe. zeer doen, dolere.

zegel (een), sigillum, signum, cera. — eene zegelhelasting, cerarium.

zegenen, fortunare. Z. Lex. zegepraal (de), triumphus, lau-rea, laurus. — zegepralen, triumphare. — het zegeleeken, tropaeum. —zegevieren, triumphare.

zeggen, dicere [uiten), pcragere Liv., perhibere. — zeggen van, narrare. — dikwijls zeg-(/en^dictitare.— het zeggen, dictio. — ik zeg (verzeker), ajo, vgl. dico en inquam. — zeg jij! eho, ehodum I — zeg op! cedo! — zeg ik, inquam , na tusschenzinnen, sed, igitur. — schriftelijk laten zeggen, mittere. — de zegsman, auctor.

zeil (een), velum. — zeilen, ve-lificari.

zeker, certus, exploratus, adv. certe, bij scio certo ; zeker, althans, certe, vgl. saltem.— zeker (schertzend), atqui. — zekerheid, liquidum.— zekerlijk (spottend), nimirum. Z.

-ocr page 443-

WOORDENLIJST.

77

zien. aspectug. — het in de toekomst zien, divinatio. — zien naar, resploere, perspl-cere. — zien naar, in de verte, prospicere, pvospecta-re. — te voren zien, provi-dere. — zie daar, ecce. zijde {de), latus. — de goede zijde van iets, commodum, commoditas. — op de zijde zijn van, facere cum. —aan deze zijde van, cis, citra, ook adv. — aan deze zijde gelegen , citerior. — aan gene zijde, ultra, praep. en adv.-—■ aan gene zijde zijnde, ulterior. — aan, van beide zijden, utrinque, utrobique.— naar welk van beide zijden , utro?—• naar beide zijden. utroque. — aan vele zijden, multifariam.

zijn, suus.

zijn, werkvi., sum. — in of bij

zijn, inesse.

zijpad (een), trames. — e. zijweg, diverticulum.

zilt, salsus.

zilver, argentum. —zilverachtig, argentarius. — zilveren, argentous. — eene zilvermijn, argentaria (fodina). — zilverwit, argenteus. — ziloer-werk, argentum.

zin (de), sontentia, sensus. — in den zin hebben, cogitare, meditari, agitare. Z. Lex.— een zintuig, sensus.

zingen, canere, cantare. — ophouden te zingen, decantare. zinken, sidere, labi, considere, Zr., concidere. —doen zinken, demsrgere, submergere. — in een zinken, cadere. — ter neer zinken, occumbere. — zinkend, inclinatus. — eene zinking, epiphora. zinnelijkheid, luxuria. jrónêZoos, demens, vgl. amens, delirus. — zinneloosheid, dementia. — zinneloos zijn, delirare, desipere.

zitplaats (eene), sedes, sessio, vgl. sedilo, sella. — de zitplaatsen in den schouwhwg, fori.— zi'toi, sedere, desi-dere. — zitten blijven, resi-dere, sidere. — blijven zitten (steken), haerere. — zitten bij, assidere. — zitten gaan, assidere, considere. — geschikt tot zitten, sessilis. — het zitten, sessio. — op de hielen zitten, insectari, in-soqui, instare. — in of op i. zitten, insidere. — zitting nemen, considere. — een zitter, sessor.

zode (eene), cespes.

zoeken , quaerere, requirere , circumspicere. — zoeken naar, anquirere, inquire-re. — ijverig naar i. zoeken, per— con— quirere. — vergeefs zoeken, requirere. — zoeken (trachten) af te wenden, deprecari.

zoenoffer (een), piaculum. — door geen zoenoffer te bevredigen, inexpiabilis.

zoet, dulcis, vgl. suavig. — een zoetelaar, lixa, vgl. calo. zoetheid, dulcedo. — zoet-vloeyend, numerosus. zoldering [de gestukadoorde), lacunar, vgl. laquear.

zomer (de), aestas. —zomersch,

aestivus.

zon (de), sol, soms Phoebus. — de zomerzonnestilstand, solstitium. — van, betreffende den zomerzonnestilstand, solstitialis. — e. zonnestraal, radius. — een zonnewijzer, solarium.

zonde, nefas. — eene zonde begaan, errare.

zonder, sine, absque Liv. zoo, ita, sic, tam. — zoo. Z. indien. — zooals, ut, sicut, quemadmodum, quomodo, qua. — zoodat, (ita) ut. — zoodra, ut. — zoodra (als), statim uto/ac, ubi, simul ut, ac of atque. — zoodanig, talis, ejusmodi. — zoo dikwijls, toties. — zoo dikwijls maar, quotiescunque. — zoo. . .gij wilt, quamvis. Z. Lex. — zoo klein, tantulus, tantillus. — zoo groot, tantus. — zoolang, tamdiu, tantisper. — zoolang ais, dum, donec, quamdiu, quoad. — zoolang — totdat, (usque)adeo,donec (quoad).-maar zoo, sin. zoo — mogelijk, quam mei den superl. —• zoo veel — deste, tanto — quanto bij vergel. — zoo veel als, quantum. — zoo veel, tot. — zoo vele als, cyiot, adj. — (zooveelmaal) als, (toties) quoties. — zoo veel te minder (meer), nedum. — in zoover, ita, haetenus. — zoover, eatenus. — tot zoover, haetenus. — in zóóver, dun-taxat. — zoo ver als, qua-tenus. — zoo ver als waar, qua. — zooivel — als, et — et, cum —tuin. — zoowel — als niet, et — neque. — zoozeer, tam, tantopere, adeo, ita.

zool (eene), crepida.

zoom {een), limbus, ora, instita.

Z, Lex.

zoon (een), fdius, natus. — e. jongste zoon, (fili,us) postu-mus.

zorg, cura. — het zorg dragen zoor, colere, euratio. — zorgdragend, providus. •— zorgeloos, negligens, otiosus. — zorgeloos, bijw., temere. — zorgen voor, cavere, provi-dere, consulere, prospicere, videre. — zorgen dat, facere ut, ne. — zorgvuldig, curio-sus, diligens, vgl, accura-tus. — zorgviddigheid, cura, diligentia.

zotteklap, ineptiae.

zout, sal. — het zout betreffend, salarius. — zouteloos, iusul-sus. — eene zoutmijn, sali-nae, — zoulevisch, salsaraen-tum. —e. zoutvat, salinum. zucht (een) , gemitus , suspi-rium. — de zucht, atnor. —

hevige zucht naar, aviditas__

zuchten, gemere, vgl. suspi-rare. — zuchten over iets, in-gemiscere.—het zuchten, gemitus.

zuidelijk, meridianus, australis, austrinus. —het zuiden, me-ridies, auster. — de zuide-tuind, auster. — de zuidwes-tewind, Africus.

zuigen, sugere. — zuigend, lac-teus.

zuil (eene), columna, vgl. pila. zuipen, potare.

zuiver, purus, liquidus. — zuiveren, purgare. — zuiveren door zoenoffers, lustrare. — de zuivering door zoenoffers, lustratio.

ztdk, talis.

zuring, lapathum.

zuster (eene), soror. — zusterlijk, sororius.


-ocr page 444-

WOORDENLIJST.

zuur, acidus. zwam, fungus. sweeten,sudare. —eenezweet-

zuur worden, acescere. zwanger, gravidus, praegnans, kamer, aasa, pi.

zvmayen, librare, vgl. vibrare. fetus, tr. — zwanger gaan zwelger {een), asotus.

zwaan {eene), cycnus. van, parturire. memmen, nature, nare. — in

zwaar, gravis, ponderosus. zwarigheid {eene) , nodus. — of op i. zwemmen, innare.

zwaard (een), gladiua, vgl. en- zwarigheid maken , grava- zwemmen naar, annare.

sis, ferrum, muero. — e. re. — vol zwarigheden, im- zweren, {een eed doen), jurare,

breed, tweesnijdend zwaard, peditus. adjurare, conjurare.

spatha. — een zwaarddrager, zwart, niger, vgl. ater. — zwerm (een), examen, nubes.

maeliaerophorus. — een zwartgrijs, pullus. — in 't zwerven, errare, evagari, vaga-

zwuardvechter, gladiator. Z. zwart gekleed, atratus. — ri. Z. Lex. — zwervend,

Lex. zwart gemaakt, atratus. — vagus.

zwaarte (de) , gravitas. — zwart vocht, atramentum. zweven [het], lapsus. — zwevend,

zwaarte, (gewicht), pondus. zwartgallig, melancholicus. (in de hoogte gehouden), sas-

zwachtelen ter verwarming, fo- Zwarte zee (de), Pontus (Euxl- ponsus.

menta. nus). zwier, paratus, pl. zwagerschap, afflnitas. —zvgt;a- zwavel, sulphur., zwijgen, silere, tacere. — tot ger [in het algern.), affinis. zweem (de), aura. zwijgen brengen, confutare.— zwak, infirmus, vgl. debilis, zweep {eene), flagrum. scutica, zwijgend, mutus, taoitus. imbecillus (is), fraetus, atte- verber, lorum.—zweepsla- zwijn (een), poreus {jong), nuatus, remissus, futilis, » gen, verbera. sus. —een zwijntje, povcel-fluxus (animus). — zwakheid zweer [eene), ulcus. — doen lus. — een gesmden zwijn, (ook van karakter), infirmi- zweren, exulcerare. majalis. — van zwijnen, suillas. zweet, sudor.—zweetorider de lus.

zwaluw (eene], hirundo. okselen, caper, eapra. —

BI.

12.

kol.

1.

reg.

9.

van

»

48.

2.

»

12.

)gt;

n

51.

))

2.

w

25.

n

»

55.

))

2.

»

2.

u

ERRATA.

9. van o. achter! (b. v. me) bij te voegen: quod. Z. Lex. i) afferre lees: efferre.

b. existiraore » existimare.

ii * groeven » groeven.

78

-ocr page 445-
-ocr page 446-
-ocr page 447-

;

|

, I ^

„f - , , ■É^^' .iiNptfnijt1

- . ^

■ • ..... ......; ., ■

..............W*

É

, ,

-ocr page 448-