GUNNING ogt;/
den
Aan
De zeer Eerenveste, Hoog-Achtbare, Wijze, en Yoorzienige Heeren, de
Heeren Burgemeester der Stad Gr O tl D A
den Heer Jakob Verboom, President, den Heer Mr. Nicolaes vander Graef, Heer
den Öeer Johan Woutersz van Immerzeee, den Heer Diderick Beuckel.
nevens
den Heer Mr. Floris Cant, Oud Burgemeester ; en wegens de Provintie van Holland Gedeputeerd ter Vergadering van do Dooiiuchtigo Hoog Moog; Heeren staten Generaal dezer vereenigde Nederlanden.
den Heer AEmilius Cool, Oud Burgemeester; Gedeputeerde ter vergadering van hare Edl: Moog: de Gecommiteerde Kaden der Staten van Holland en West Eriesland.
Als meede
d. Heer Mr. Geer a er d Cincq , Oudste Vroedschap, en Eerste Secretaris dezer Stede.
Eerenvesti, Hoog-Achtbare Heeren.
En welstand aller Koningkrijken, Vorstendommen, en Republieken bestaat daar in. dat in de- * zelve wel geboden, en wel gehoorzaamd wordt. Het Gebieden komt toe den Overhe-latts Deo ^. ^et Gehoorzamen, den r Onderdanen., Het wel gebieden geeft Aan-leidinge tot wel gehoorzamen; en daar het eerste ontbreekt, daar ontbreekt ook veeltijds het andere. Be overheid gebiedt wel, wanneer Godsdienstigheid en Geregtigheid van haar geoefend, en gehandhaafd worden, En de Onderdaan gehoorzaamd wel, wanneer hij zich tot dien beiden aanvoeren, en daar in geleiden laat.
Zoo lang de Grond van eenig Gebouw vasl staat en onbewegelijk, zoo blijft den opstal hecht en recht
Zoo lang Godsdienst en Gerechtigheid ge^ oefend, en gehandhaafd worden in eer land, is het vast, en blijft onwinbaar teger allen, en een ieder.
Wanneer God een vrije Republiek ondei „ het Hebreeuwsche Volk wilde oprichten, zoo gebruikte hij daartoe den dienst var twee gebroeders, namelijk Mozes en Aaron De eene bijzonderlijk zijnde gesteld ovci
2
den staat, over het houden en handhaven van gerigten, en gerechtigheid; de ander over den Tabernakel, ea het bedienen van den Godsdienst in dezelve. Zij zijn Gebroeders, en in broedehjke eenigheid doet ieder 't zijne, blijvende binnen ziju bestek, vorderende niet te min liet werk van elkander naar vermogen; en gezamelijk leiden zij het volk. uit Egypten, en voeren heinaar oanaan. in alle koningkrijken en repubiieken heeft God den staat, en de bedieningen van Justitie in dezelve, bevolen aan den Overlieden; gelijk iüj de ïverke . en bedieninge van den Godsdienst ia dezelve, aanbevolen heeit den jjccrarcn. iiendrachtich. als gebroeders, moeten zijn de Overheid de Lee raar: ieder moet het zijne doen, en bij het zijne blijven; bevorderende dan nog eikanders best, en welstand. de eene moet de anderen niet dwer-sen, oi trachten uit de hand te rukken het-gene dat des anderen is. Want zoo weinig het deu Priester Abjathar voegde, zich te bemoeien met Adonia, om den zeiven te heipen tot Koning maken, l ilcgri, v7; Zoo weinig pasle het, dat de Koning Üzia het wierookvat greep aic de handen der prie-steren, om te roeken op den lAeuk-Altaar, 2 Cron:2i:., vers; 16,17, em:.
Die Groote cn Staatkundige Salomo, deed gt; in het Voorhuis van den Tempel oprichten
twee Koperen Pilaren, noemende den eenen Jachi,n dat is te zeggen, Hij zal bevestigen; den anderen Boaz, dat is, in hem is Kracht, lReg:7,v. 21. Immers kunnen deze twee kolommen zeer gevoegelijk afbeelden den staat, en de kerk; De Overheid, en Leeraar; gericht, en Godsdienst; zijnde dezelve twee Pilaren, welke alle Koningkrijken en Republieken onderschoren, en dragen. Ue Kerk geelt vastigheid aan den staat; De Leeraar • maakt het gezag der Overheden sterk en sterker, vast en veilig; En de Godsdienst doet, dat het Gerichte ontsaggelijk is: De Godsdienst is Jacliin, bevestigt den staat, vermits zij den onderdaan leert, alle mensche-iijke ordeninge onderdaning te zijn, om des Heeren wil, 1 Petr: 2, vers 13; Ende zegt tot de wederhoorigen, dat het noódig is onderworpen te zijn, niet alleenlijk om sfraf,
maar ook om der Conscientie wille, Rom: 13, vers 5. wederom aan d' ander zijde, ,Oe staat stelt de kerk in verzekering; De Overheid maakt, dat de leeraar ieert vrij en veilig van -vreezen, en geureld; en het Gerichte dwingt den booswicht, dat hij zijn handeu met durft siauu of schenden aan een uiterlijke oefening van den Godsdienst:
Als Simson deed buigen, kraken, en breken die twee middelste pilaren, op welke het huis van de vorsten der Philistijnen steunde, zoo stortte het gansche gebouw in, en viel plat en plotselijk op gemelde Vorsten, en| opal net volk 't welk daar m was, Rigteren 16; 29.30. Op godsdienst en gericht steunen alle republieken, gelijk op twee pilaren; ieder derzei ver draagt zijn eigen last, eene helpt doch dragen de last des andereu: buigt de eene, de ander kraakt; kraakt de eene, de ander buigt; breekt de eene, de ander buigt, kraakt, en breekt ten laats ten; Valt de een, de andere volgt; moetende staat en kerk of te zaraen staan, of gelijkelijk vallen, tot behoud of verderf beide van vorst en onderdaan.
In den opbouw der vervallen muren Je-ruzalems, hadden de priesteren, de levieten de oversten der stammen, ieder zijn Quar tier en gedeelte, en bouwden gezamelijk in vrede, Nehem: 2 vers.1.2. enz. In den opbouw van 't gemeene Best, heeft de overheid en leeraar ieder zijn bestelde werk, en moeten doch gezamentlijk den opbouw bevorderen in eenigheid, en eendracht. Verre moet die man zijn en blijven van staat en kerk, welke vroeden en broeden wil, of gevoed en gebroed wil hebben een heimelijke en badekte dwarslust, tegenheid, krie«
5
gelheid, wantrouwigheid, onwilligheid, en afkeerigheid van de eene tegen den anderen. Laat de leeraar Ghristi koningrijk bouwen door het woord van binnen; en de overheid den bouw ea bouwlieden beschermen met het zwaard van buiten; toeziende, en helpende ondertuschen ook verzorgen, dat alles in dien opbouw van binnen toegaat geschikklijk, en vreedzamelijk: En dat overheid beslure het gemeene best met ont-ïach, latende den leeraar toezien, en (des noodig) ook raden en vermanen, dat in de-dezen niets gedaan worde tegen Godswoord, tot nadeel van Gods eere, ol krenking van Chrisli Koningrijk: Dan zal de eene des anderen hand en hulp zijn, en den opbouw van 't gemeene best zal bevorderd worden, tot vreugde en genoegen aan alle zijden.
Kerenv: iioogb-j4clitb: Heer en, Wat stof en reden hebben wij om den Almachtigen God te danken, dat voor gemelde twee pilaren, Jachin en Boaz, godsdienst namelijk
en gericht, onze «taat, ook deze onze stad onderstutten en ondersteunen, ten goede van Ghristi Koningrijk binnen de muren? Hoe goed, hoe heerlijk, hoe liefelijk is het, dat Mozes en Aaron alhier zoo broederlijk en meewaardelijk elkander beginnen te ontmoe-ae, en bojegenca? Dat ieder, blijvende in
het zijae de atiiars weistaai dati nach behartigt ca bevordert, zooveel mogalijk? »Vat eea Luister, wat een Ëere is het, dat dy Goudsche voedster Heer zoo Miazaara is genadert tot de Kerk? en aan den Zoone Gods een kus geeft van gehoozaaniheid, goedwilligheid, en eerbiedigheid ? Dat de Zoog-vrouw genadert is tot haar zuigeling, willen en een vast voorneemen, otn door het kussen en Coesteren van het zelve te doen worden klaarblijkelijk, dat alleen de Gerefor-naeerde Kerk is en blijven zal haar Eenig Zoog en Troetelkind?
Ik heb meermalen met bedroefde gedachten overpeinst, hoe, bij vooral van die vij. landruchtige verschil punten, van sommige opgeheven zijnde tegen de aangenomen gereljf nierle lie-.' iii»r ti laai*, dei staat beroert en geschuddet, en de bloeiende kerken in ons Vaderland zijn gescheurd geworden. Ach! (wie kan het gedenken, ol herhalen zonder traaen en ontsteltenis) hoe is door een liefdeloos, los, ea vinnig twisten over gemelde punten, den opbouw der kerke verachtert? De godsdienst gekomen ia verachtinch? de vreeze Gods verminderd? De Goddeloosheid vermeerderd? en de liefde in veleu verkoeld? Ji ter.vjl sjnnpa die heiligen besluiten Gods zeer onbeschofte-lyk geslingerd hebben door de mond, schijnt
r
hetrccht gevcrlcn \an God en -van den Gcds-Dienst hun ontvallen uit de harte.
Wen heelt gehcuden vcor den Lesten Gereformeerden Chiisten, niet die het Christelijk Gerefcimeerde gelcol godvrtchlclijksl beleefde; en de leer der waaiheid die naar de godzaligheid is niet dei) (.hnsttlijLMcn vaandel verheeili^le; n.aar den zeedanigen, welke van Lcwuste stiijdpunten alleihevigst dvvaisdieel, aller-vinnigst krakeelde en zender lielde en hekid harrewaide; en voor dezelve n;el schelden, en kijven, slinger vuisten staan en spreken coist. quot;VX aar cp dan ook volgde, cat der O vei heden gezacn veikleinde, ciilzath veimirdeide, de knotsen op de straat kwam; dat hurger tegen turger, tumman tegen hnmman, vriend tegen vriend, Lioeder tegen broeder, kinderen tegen cudns, man tegen vrouw vijandig cn vcibiteid wieiden.
Doch wij hclbcn God te danken, dat de zwaai sic leien ever, de hoeg-gCN loeide vateren gevallen tn gezakt, de heete driften immers lij velen verrukte en vervoerde geede lieden en irgezetcnen -uilceld, der zeiver geniet dei en bedaard, en bekwamer zijn geworden, cm plaats te geven aan goede ondei wijzingen: meede uit de beeken-welke door sommige w aren beroerd, en modderig gemaakt, gezonken en gezet zijn; en
8
dc schapen niet meer behooen te drinken 'tgeen andeien met haar voeten beroerd, en \eimoddeid hadden, Ezech: 34, vers. 18,19.
En dit heeft mij bewogen, dc volgende t'samcn-spiekingen aangaande hcwuslc vijf sliijd-piinten t zaam U' stellen, ten diensten (immejs zoo veel ik, door eigen ondervinding ondeiwezen zijr.de, voor ai zoude mogen gissen, cl vei hopen,) van alle, allerharde en vcoral un.t rH] ai lj-gmrce in-^entcmn hier ter elcde: Met inliet ven, dat daar door alle kwade indmkken, voor ooideelen, cn daar uit onlstaanc aikeer en vejhitleiirfc Aan cn 1cj.cn de leere der gereloimeeide keike, nit de haiten van veele vrocme en vredlicvende bnrgeren meer en meer zullen uitgevaagd, en ■weggenomen ■worden; cn zij alle genoeeïigd cn gemoedigd , om tot de schoot cn d' eenighcid van de publieke keike haar zeiven te Legeven, en weder te keeren; helpende door dit haar doen heelen cn genezen die schcure, welke tot leedwezen van alle godvruchtigcn gemaakt , cn tot nog toe van scmniigen uit bitterheid; maar van ver de meeste uit on-wetenhcid, misverstand, en eenvoudigheid open gehouden, cn gevoed is.
JLeïitiv: Jrloogl-Acldb: Jittrai. wat een grootc cn lijzondcie L ienst zoude gedaajj zijn na uwcGoudsche Republiek, aangaartJe
9
zoavvel den staat als kerk, indien de goede God mg non arbiid en voornsemia in de— zm ccaig-ir iaitia gjliifle ti zjgjnoa, en te begunstigen lt;fe floe het vrel en een-drachtich gebieden onder den overheden; Het wel, en gewillich gehoorzaame onder de onderdaanen, hier door bevordert en vermeerdert zijn(amp; Hoe zoude den band van eenigheid onder den goede ingezetenen, en cn meede-burgeren in het gemeen, en onder veele ook aanzienelijke geslachten en huisgezinnen in het bijzonder, hier door beves— ticht; en alle christelijke, broederlijken, ea burgelijke goedwilligheid, gedienstigheid al— lenthalven worden hersteld, en van nieuws bekrachtigt amp; hoe aanzienelijk, ja hoe onL-sachelijk zou de gereformeerde kerke worden tegen het bitteren pausdom amp; Ja men zouden bevinden, dat vele dienstige bruikbaar, en bruikbaar dienstig waren gemaakt t/in goeden van het gemeene best, zoo wel i i de kerke als politie, en in de regeering v m dien beiden.
Eereuv: Hoo*b-Achlh: Ik doe tot dien einde hier het mijne; ik bidde, voeg't er ook het uwe toe; en zal het zelve geschieden, indien deze mijn arbeid, welke ik met alle onderdanigheid en eerbied aan uwe Eerenv, Hoogb-Achtb: opdra^e, den zeiven aangenaam en wel-gevallig is; waaraan ik geenzins
10
twijfel, vermits zij trekt ten goeden uwer onderdanen, en uwer regeeringen over dezelve. Laat ik gunste en heil vinden onder uwer Eerenv; Hoogb-Achtb: vleugelen, en bescherming tegen den kwaadwilligen, in dien mocht zijn noodig. Weest Boaz, en beschermt Jachin, den Gods-dienst, welke u-wen Staat verzekert en bevestigt. Gelijk Mozes doorgaans de hand bood aan Aaron gelieft zoo wijders alle hulp en gunst te bewijzen aan de kerke; dan zal dezelve zijn en blijven vast gesteld tegen de secten en wan-religien; Zij zal toenemen in veelheid, en in vroomigheid; zij zal geleid worden uit het geestelijk Egypten, en gevoerd naar het Hemelsche Canaan ;Gods Zegeningen zullen vermenivuldigen over uwer Eerenv: Hoog Achtb: personen, Regeeringe en der zeiver goede onderdaanen. welk wenscht, en bidt dat alzoo zij
U-wtr Eerenv: Hoogb-Achtb: Onderdaanige, en Dienstwillige in Christo
Jakobus Sepekus.' Amsteld: Predikant te Gouda.
11
Aan Alle,
En voor al Remonstrants Gezinde Burgeren, en Ingezeetenen in
Dit Boekje stelt U. L. voor oogen vier 't samen spraken, gehouden tusclien drie persoonen , namelijk C h r ij -sopolerotus, een Goudsch Remonstrants gezinde burger ; P li i 1 a 1 e -thus, zich van de Societeit der Remonstrantenit Boekje stelt U. L. voor oogen vier 't samen spraken, gehouden tusclien drie persoonen , namelijk C h r ij -sopolerotus, een Goudsch Remonstrants gezinde burger ; P li i 1 a 1 e -thus, zich van de Societeit der Remonstranten
f escheiden, en begeven hebbende tot de pu-lieke Gereformeerde Kerke; en Poimae-ni u s, een Gereformeerde Leeraar. escheiden, en begeven hebbende tot de pu-lieke Gereformeerde Kerke; en Poimae-ni u s, een Gereformeerde Leeraar.
In de eerste 't samen spraak bestraft C h r ij -sopolerotus zijnen buurman P h i 1 a 1 e -thus, omdat hij, gemelde Societeit verlatende, tot de publieke Kerke overgegaan is, met voornemen bij de zelve te willen leven en sterven, doch Philalethus geeft reden in het gros, waarom hij zulks gedaan heeft: Zegt, zoodanig onderweezen te zijn van P o i m a e -n i u s, dat hij nu een beter en geheel ander Gevoelen heeft van de leere der gereformeerde kerke, als hij wel hadde tevooren: Maakt ook Chrij sopolerotus begeerig, en geeft den
■zeiven Aanleidinge, om met Piomaeni us over het g-evoelen der Gereformeerden aangaande de vijf verschil punten der Remonstranten te spreken.
In de tweede 't samenspraak -wordt verhaald, hoe Philalethus en Chrijsopo-1 e r o t u s, gekomen zijnde ten Huize van P o -imaenius, op hun gedane vraagen onderwezen zijn geworden van 't g-evoelen en leere der gereformeerde kerke belangende bewuste strijdt punten; als naamelijk, van de verkie-zinge en verwerpinge: van de dood Christi, en verlossinge der menschen door dezelve; van des menschen Scheppinge na (j ods beeldt, val, verderventheidt, vrijen wille en deselfs onmacht in geestelijke zaaken; van de bekee-ringe des menschen tot Godt, en van den bekeerden mensche: Eindelijk, van de volhar-dinge der heiligen in het geloove. En in deze onderwijzinge bewijst Poimaenius in het bijzonder, Dat de Gereformeerde Kerke, en Nationale Synode van Dordrecht, niet leeren een verwerpinge van de kinderen der g-eloovigen; noch drijven, wanneer een g-eloovigè moeder twee kinderen ter wereld brengt, of heeft, dat het eene van Godt zoude gepredestineerd zijn ter zaligheidt, en het ander ter eeu-wiger verdoemenis. En wordt naaktelijk getoond , dat zulk den gereformeerde na te geeven, niet anders als een moedwillige lastering is, verdicht, om den gemeenen quot;slechten lieden van en tegen de Gereformeerde Kerk te doen een afkeer hebben, en verbitteren, ook wordt
Bijzonderlijk van Poimaenius getoond en beweezen, dat de leere van de verkiezinge en volhardinge, geen aanleiding- geven tot Roe-keloosheid en zorgeloosheidt in de zonde, maar wel de mensclien opwekken tot alle godvruch-tiglieid, en heilige bekommeringe, en zorgvuldigheid over hare zaligheidt.
In de derde 't saamenspraak betuigt C h r ij sopolerotus aan P h i 1 a 1 e t h u s, hij dat eenvolkomen genoegen heeft in de antwoorden en onderwijzingen, welke Poimaenius op de voorgestelde vragen aan hem gegeeven en gedaan heeft: betuigt derhalven, dat tot de ge-reforeerdem kerke begint te hellen! en te neigen ; dan nog is in die meeninge, dat de gereformeerden geene remonstrants gezinden tot de gemeenschap van hare kerken willen ontvangen of toelaten.
In de vierde 't saamen spraak doet P h i 1 a -lethus (alvorens, dezen aangaande onderwe-ïen zijnde van Poimaenius) bericht en bewijs aan Chr ij sop o 1 er o tus, dat de gereformeerde Kerke altoos overbodig en gewillig is geweest, en noch is, om in haare schoot met alle liefde en meewaardriglieid te ontvau-gen alle zoodanig remonstrants gezinde lieden en ledemaaten, welke uit eenvoudigheidt, misverstant, of zwakheidt, de leere der gereformeerde kerke, aangaande het eene of het ander artikel der vijf verschillende punten, nog volkomelijk niet teunen of begrijpen, of toestaan, of het gevoelen der remonstranten in dezalve stokken volkomentlijk verwerpen; en
doch haar zeiven Leerzaam betoonen, en beginnen te laten onderrichten. Mede toont Phi-lalethus aan Chrysopolerotua uit eenige gronden en stellingen, van oude remonstrants gezinde leeraaren geleid en neder gesteld, dat de remonstrants-gezinden lieden en ledematen zeer wel doen, wanneer ze haar zeiven wederom tot de Gereformeerde Kerk komen te begeven: vermits zij door zulk helpen, heelen de scheu-ringe, welke, (volgens t' gevoelen van vele Oude Remonstrants-Gezinden Leeraaren) nooit hadden behooren te geschieden; maar met alle goddelijke macht geweerd, en tegen gehouden te worden.
Chrisopolerotus hebben de onderwijzing vanPoimaenius wel in genomen; en verstaan de minzaamen bereidwilligheid der gereformeerde kerk, om alle leerzamen remonstrants-gezinden Lieden en Ledemate tot hare Gemeenschap te ontvangen; ook gehoord hebbende de gronden en stellingen van eenige oude remon-strants-gezindeu leeraaren, aangaande de onbehoorlijkheid van het scheuren en scheiden; neemt een vast voornemen en besluit, de remonstrants-gezinden Sociteit te verlaten, en zich tot de gemeenchap van de publieke gerefor meerde Kerk te begeven.
Dit is het kort begrip des geheelen inhouds van dit boekjen. Immers ik verzeker u, beminde Lezer, dat gij, zijnde van wat staat, gelegenheid, en gevoelen het ook zij. hebbende met aandacht gelezen deze t' samen spraken, u zelvea zult vinden gesticht, gestijfd, en gesterkt
in de Leer der waarheid die naar de Godzaligheid is: En, indien gij van het gevoelen der Remonstranten zijt. Dat gij allen voor-oordeel, valscher inbeeldingen, kwade indrukken, en daar uit spruitende en herkomende afkeer en verhitte-ringe van en tegen de Gcrformeerde Kerk afleggende, gedachten krijgen zult om u zeiven tot den Schoot en gemeenschap van de zelve wederom te hegeven: Waar door de Eere des groo ten Gods, de stigting en ophouw van Christus Koningrijk , de Welstandvan het Lieve Vaderland, den Luister van de Goudsche republiek, de liefde, vreede, en eenigheid onder alle goede burgeren en ingezetenen in het gemeen, en yeele ooka anzienelijke geslachten en huis-gezinnen in het hijzonder, tot onzer aller tijdelijke en eeuwigen welvaart grootelijks zou bevorderd worden. Dit is het oogmerk van dezen mijnen arbeid; God wil tot herijk deszelfs zijne zegen en genade geven, om .Tesu Christi wil, Amen.
Dat is
over de vijf Artikelen der Remonstranten. Beantwoord door Poimaenius. op aanleiding- van Pliilaletlius. te zamen gesteld door
Amsteld; Pred: in Gouda.
Nieuwe onveranderde uitgave,
bij B. H. Maaskant Boekdrukker en Boekverkooper: 1874
BOp vijf
Poi
BUS
Ker alle den hei( Die
VOORHEEN km
Gedrukt bij Frans Hoola Boekdrukker ^ en Boekverkooper. al,
TE GOUDA in 1631
mi des dw va ke ke
Bij ons ondergeschrevene zijnde gezien, gelezen, en wel overwogen zeker Traktaat, genaamd Chry-Bopolerotus, dat is,ij ons ondergeschrevene zijnde gezien, gelezen, en wel overwogen zeker Traktaat, genaamd Chry-Bopolerotus, dat is, Goudschb Vrager over de vijf Artikelen der Eemonstranten; Beantwoord door Poimaenins, enz. Te zamen gesteld door D. Jacobus Seperus , Amsteld: Predikant in de Gereformeerde Kerk te Gouda; hebben wij het zelve geoordeelt niet alleen den woorde Gods gelijkvormig, met een bijzon» deren zoowel Klaarheid en Eenvoudigheid als Bondigheid te zijn ingesteld; Neen maar ook ten allerhoogsten Dienstig, om, door den Druk gemeen en bruikbaar gemaakt zijnde. Allen en Allerhanden menschen te kunnen onderwijzen in de gezonde Leer der Waar» heid, en dezelve op vaste Gronden aan te leiden tot een Standvastige Oefeninge der Godzaligheid: Voor al, om allen Remonstrants-gezinden Lieden en Ledematen, welke uit Onwetenheid, eenvoudigheid, of misverstand omtrent de Leer der Predestinatie ea deszelf aankleeven, van de Gereformeerde Kerk afge-dwaaldt, of zich onthouden hebben, tot de gemeenschap van dezelve aan te voeren, en te herbrengen- In kennissen dezes hebben wij dit geschreven, en ondertekent, op den 22 Dag van Mei, 'sJaars 1661.
Johannes Timmermanntis,
Pred: te Haastrecht
Nicolaus Ketel,
Pred: te Moordrecht.
Librorum, Nomine Glassis Qoudana, Yiflitatores.
Om de voortreffelijke inhoudt van dit werkje werd ik door vrienden en door mij zelve aangespoord dit te herdrukken, op dat veelen nog uit deze Zamenspraak mogt loeren, wat CROM-HOUDT en GEREFORMEERD is, kier in de voorrede kan men duidelijk genoeg zien dat Kerk en Staat niet van elkander te scheiden zijn; zoo als men dat wil in deze dagen dat, onzen vaderen geheel anders dachten, als men .nu doet.
Mogt Hij dan inwiens hand alle onzen Paden zijn, nog op dezen uitgave zijn onmisbare zegen geven door de werkingen des Heiligen Geest om de kruis verdienste van Jesus Christus is de wensch en bede van den uitgever
DAT IS:
GESTELD DOOE
den Eerw. Godvruchtig en en Hooggeleerden JJeev D. JACOBUS SCEPEETTS, Amst.
quot;r\c Arend, scherp in 'tzien, hoogvlievend, boven bergen, -L'Voor 't glinstrend zonnelicht moet zijn gezicht verbergen. De dreutsclie Phaëton nam zijnen ren te hoog:
En I earns gevlerkt te moedig opwaarts vloog.
Leer hier 't geheime G-ods niet vermeet'lijk te begluren: 5t Verstand kan voor die Zon in 't minste niet volduren.
Duik hier vernuft, want zoo gij wilt te hooge gaan,
Ik zie met Phaëton en I c'r u s u vergaan.
De domme Bouwers, die den Toorn van Babel stichten Zijn in 'tverwar geraakt. Het reusgedrocht moest zwichten Voor Jupijns Blixem-straal: Wanneer zij berg op terg Ophoopten tot een trots, en spijt, en 's Hemels-terg,
Zij zijn ter neer gebonst, en moesten aldaar onder #
Wanneer des Hemel s-V oogt haar tegenwierp zijn donder. Den stouten Lucifer is uit den Hoogen Troon Ten afgrond neergezakt, wanneer hij wou zijn woon Gaan stellen nevens Godt. Wilt gij u zelf verhoogen,
En boven Gods genu uw wil en macht gaan bogen,
Ik zie uw val bereid; gij legt al met P « 1 a e g,
Den snorker op de wil. den Britschen kerke-plaag,
Gevelt door Augustijn; door Prosper d'Aquitaner Gehoudon onder voet; door Fulgens d'AfrikftUcr
3
Tot in het hart gewond; door Thomas van Aquijn Ontzielt, en in het graf gelegd door Br ad war dijn.
Doorleest, herkauwt, geeft plaats Foimani onderwijzing.
Gewit 'tPelaags-gebroed blijft bij u in afgrijzing;
Gij dankt en prijst Foimcen', en roemt dien Scepers staf. Welk d'Amstel aan Oostzaan, Oostzaan aan Gouda gaf, CHARLES EVERWIJK,
Eeoles. O allo Belgics Aureliancc Minister,
Aan den teer Eerw,, wijten, godzaligen en Hooggel, Heer D. JACOBO SCEPEBO,
z$jn waarden en wellieven Mede-arbeider in den dienst des Evan, geliums Jesu Christi, te Gouda,
Auteur van deze Goudsche Samenspraken.
Hoe d'Anti-Christ ook raast, de doodsteek wordt gegeven. Terwijl het moedig Beest, noch spat en zegepraalt Dat 't onverwinlijk is; ook al zijn tegenstreven Werd naaktelijk ontdekt en moedig afgemaald Als d'Heilge Sinte Klaas, met al zijn spokerijen,oe d'Anti-Christ ook raast, de doodsteek wordt gegeven. Terwijl het moedig Beest, noch spat en zegepraalt Dat 't onverwinlijk is; ook al zijn tegenstreven Werd naaktelijk ontdekt en moedig afgemaald Als d'Heilge Sinte Klaas, met al zijn spokerijen,
Dat monster, nooit bekend in Christus ware kerk,
Werd openlijk vertoont, in zijn bedriegerijen
Belacht en uitgejouwt door Scepers schrander werk.
Daar ligt het ijz'lijk dier, ontzielt, onthalst, verslonden.
Maar hier, o brave man! uw leerzucht niet eu stuit; 'tGesprek vsn Poimscnce ontdekt noch and're vonden
Erdacht tot hoon en spot van Christi waarde Bruid;
Wanneer dat Poimajnëe, verlicht door 's Hemels klaarheid.
Geraakt door 't God'lijk vuur iu ziel en ingewand,
Wanneer dat Philaleeth, de Minder van de waarheid,
In Chryaopoleroot verwekt gelijke brand.
Zoo onvermoeid al voort? O rustelooze gangenI Zoo ijv'rig is die ziel, die ziel en leven gaf Ten dienst' van Christi schaar: Dus wou hij God aanhangen Dus zwaait des Scepers hand zijn herders-staaf en sta
Dit is die Poimanëe, Sceperus, waanUtê Herdelf,
Die nimmer bleekt noch bloost, hoe grof en groot en stout, Den lasteraar ook raast, zijn vuur ontbrandt noch verder.
Wanneer hij 'tslim bedrog des Satans dua ontvouwd.
Hier deinst dat monsterdier, gepropt met gal en wreedheid,
Dien laster die daar lag tot schand' en smaad en smart Van 's moeders teederheid, 't welk God (o schand!) gereed zijt,
Dat 't een of ander kind der bondgenooten werd Ter helle voortgeteelt, gerukt van 'smoeders borsten.
Niet anders of het was des Satans eigen kind;
Daar ieder licht'lijk ziet, die daar maar ooit naar vorschten.
Hoezeer het lieveling in Chris to is bemind. Die vleijers netten brak, breekt hier de valsche gronden,
Waarmee de Christenheid verdacht was in het land; En arbeid wat hij mag, de droev'ge scheur en Wonden
Van 't ware heiligdom t' ontslaan uit dezen band.
O gretig lezer, leest, herleest dees mind're blad'ren.
Maar breng vooral vooraf een hart dat leerzaam is:
Want wie tot dit gesprek tweespaltig zoekt te nad.ren.
Door eigenwaan vervoerd, die tast hier ijlings mis.
Stapt maar met Philaleeth, op d' eerste trap naar boren;
Schrijf nooit dat dood'lijk is of in de zonde ligt De kracht des levens toe; wil Godes niet ontrooven
't Geen Godes is, maar zegt: Pliij eigen mogendheid. Wat geld? gij kiest, verwerpt, verfoeit het eigen willen
Gewis, gij zult eerlang, door Christi kracht en dood, Voldureu in het goed', verdienstig om te stillen Het vuur van Godes toorn, in angst en helle-nood.
Sic eecinit Collega Collegie, Gol'D/E è musffio meo eebkhabduftts BE MOOB
13. Kal: Quint: 1661. V. D. M. in Gouda.
Wordt herc'les rouwe Cnods, Die monsters gat de bods, En Colde neer ter aard,ordt herc'les rouwe Cnods, Die monsters gat de bods, En Colde neer ter aard,
Noch hedendaagsch vermaard; Poimeen, ik roem u staf, Die d'eerste doodslag gat
Aan 't Geldersch monsterdier, 't Welk uitspoog lastervuur. Met schand* en schaamt' ontbloot Ligt hier het monster dood,
't Welk scheuring heeft gebroed In dnizender gemoed.
Wie zal nu zeggen meer Dat de oude christenleer Der bondgenooten zaad Ter helle doemen gaat?
Lees, last'raar, deze blaen,
zult er uit verstaan.
Dat slechts uw lastertong Het volk ter kerk uitdrong. Nu, Goudsche Burgerij,
Lastring ligt aan een zij. Vooroordeel ook gestaakt, 't'Crom-hout wordt recht gemaakt. De oude goê gemeent'
Is weer in God vereend; En Chrysopoleroot Zit weer in ^ions Schoot.
philalets.
ïusschen
CHRYSOPOLEROTTJS en PHILA1ETHTJS.
V' -o—O—--
I _jJ_oeden dag buurman, al over lang ben ik VJI voornemens geweest u eens te bezoeken, en te zamen wat te praten; hebbende nu tijd en gelegenheid daartoe, kom ik eens nader.
pgilalctljuju Wel oude vriend en kennis, gij zijt mij welkom, en komt ook ter rechter tijd, want ik heb niet te verzuimen, maar om een praatje te houden gelegenheid en genegenheid.
Hoe dikwijls hebben wij als geburen te zain«n naar het Chomhout ter kerk gegaan, en weder-keerende onderweg, ook ten mijnen en uwen huize J, dan gehandeld van hetgeen daar gepredikt was. Maar nu verneem ik u niet meer in de vergadering van onze Societeit. Hoe komt dat toch bij? men moet immers in den Godsdienst niet verslappen of vertragen, de vergaderingen der geloovigen «V op den Sabbath niet verlaten, maar aldaar en alsdan ook Gods Woord hooren, Zijne wegen leeren om te wandelen in dezelve, de H. Sacramenten te zijner tijd gebruiken, God in de gemeene gebeden aanroepen, Zijnen Naam met psahasjingeci
2 €tt$tt ^amcn^praaft.
loven, den armen mededeelen, en alzoo den Sabbath heiligen naar vermogen.
Buurman, het is gelijk gij zegt: wij hebben te zamen dikwijls naar den Raam ter kerk gegaan, en weder naar huis keerende een praatje gehouden van hetgeen geleerd was, maar, vermits sommige leerstukken bijwijlen aldaar gedreven werden, welke, mijns erachtens, niet zijn den Woorde Gods gelijkvormig, en, als ik recht mijn hart zal uitspreken, ons, verdorven zondige menschen, meerder magt en vermogen in geestelijke dingen tóeschrijvén als ik in mij zeiven kan bevinden, ook de genadé Gods verkleinen, om de macht van den vrijen wil des menschen te vergrooten, zoo heb ik mij een wijle herwaarts uit uwe vergaderingen gehouden en sedert begeven tot het gehoor der predicatien in de publieke Gereformeerde kerk, en aldaar oefen en pleeg ik nu mijnen godsdienst, gelijk het op den Sabbath behoorlijk is.
Wel buurman, ik hoor vreemd toe. Zoudt gij ons dan zoo verlaten? dat hoop ik niet.
Men vreest dat kwaad is en hoopt hetgeen goed 18. Ik oordeel dat ik geg-aan ben tot beter, en hoop dat gij en anderen mij haast zullen volgen.
Neen gewis niet, geen nood dat ik u volgen zal. Ik acht dat Christus zich schamen zal dengenen welke Zijns en Zijner Woorden schamen zullen, rht is rle zondaniffe welke zich. onze Societeit
€EL^tc ^aniEtigjjraaft. 3
verlatende, begeven tot de publieke Gereformeerde kerk, gelijk nog onlangs zelve in onze vergadering zeer treffend en kloek gepredikt en geleerd werd.
fSiïaïetöujS.
Ik acht uwe leeraren al te verstandig en vreedzaam, als dat ze zulks zouden gepredikt en geleerd hebben. Gij weet immers, dat wel te voren onder de Remonstrants-gezinden gepraat werd, dat het verschil tusschen hen en de Gereformeerden, het schrapsel van een nagel niet waardig was; dat het verschil zoo groot is, als tusschen een ziek wijf en een kranke vrouw, dat het niet raakt het fondament; dat er eene christelijke onderlinge tolerantie of verdraagzaamheid behoorde gehouden te w orden tusschen beiden. En de leeraars der Re-rnonstrantsch gezinden hebben de Gereformeerden in haar gevoelen willen verdragen (mits ook verdragon wordende) en aangeboden, voor broeders te erkennen de Gereformeerden, gelijk te zien is in de kerkelijke historie van üytenboogaert, pag. 770, 773, en ook in de kerkelijke geschiedenissen van Triglandus, p.564.Wel, hoe zouden dan nu uwe leeraren alhier zoo hard en bitter zijn gekomen? en leeren dat Christus zich der Gereformeerden, en alle zoodanigen welke zich van de vergadering1 der Societeit afscheidende, tot de publieke Gereformeerde kerk begeven, schamen zoude ten jongsten dage? Immers het zoude kracht en geweld zijn gedaan aan den zin en meening der woorden Christi, Matth. 10v.33 en Mare. 8 v. 38, indien men dezelve op het voorgemelde passen en toeëigenen wilde. Gewisselijk, Chrysopolerote, gij trekt het gezegde uwer leeraren al te ver, of hebt niet wel gevat en verstaan hetgeen zij dienaangaande gezegd hebben.
Neen Philalethe, ik trek de woorden onzer leeraren niet te ver, heb ook wel klaar en duidelijk verstaan, ook onthouden (want het zoo heel lang niet is geleden, en mij nog wel heugt deu tekst welke toenmaals van een derzeive verklaard werd uit Rom. 1: 16), dat de woorden Christi Mare. 8 : 38, gepast en toegeëigend werden op de zoodani-gen, welke hunne Societeit verlatende, tot de publieke Gereformeerde kerk overgaan. Ook zoo dunkt mij, dat onze leeraars zulks met recht en reden gedaan hebben.
Ei buurman, g-ij zijt hier wat te hevig. Zou Christus verloochenen degenen die Hem belijden ? Zou hij zich degenen schamen welke in Hem ge-looven? en zijne genade roemen in den aanvang, voortgang en het einde harer zaligheid? erkennende Hem alleen en geheel te zijn de oorzaak van hare eeuwige behoudenis? Dat brengen Christi woorden geenszins mede, en kan ook zulks met geen geweld uit dezelve geperst, gepijnigd of getrokken worden. En ook ter goeder trouw, Chry-sopolerote, hoe zouden uwe leeraren kunnen goedmaken hetgeen zij, naar uw zeggen en onthouden, gepredikt hebben? In het jaar 1611 hebben de voornaamste, aanzienlijkste en geleerdste Rempn-strantsch-gezinde leeraren: Joh. Uytenboogaert, Nic. Grevinchovius, Johannes ArnolduSj Adrianus van den Borre, Simon Episcopius, en Eduardus Poppius, toenmaals predikant alhier in Gouda, voorgeslagen als een middel om de gerezen ge-ecbillen en daarop gevolg-de beroerten te stillen,
dat men elkander niet verdoemen, maar verdrag-en zou, gelijk te lezen is in de Haagsclie conferentie omtrent liet einde, en in de Kerk. Historie van Uy-tenboogaert, p. 540. In het jaar 1612 heeft Franc. Lansbergius, Kemonstrants-gezind leeraarte Eot-terdam, laten uitgaan een boekje, genaamd:
Kort en Christelijk examen over eenigo leerpunten, die ten huidigen dage in geschil getrokken worden, of Hot fondament der zaligheid raken of niet? Hoe weinig dat ze importeren, en hoe men dezelve zonder kwetsing van fondamentele waarheid, de een met den ander kan vereenigen of ten minste verdragen.
En in het besluit van gezegd boekje toont Lansbergius (zoo hij meent) met zeven redenen, Loe weinig aan bewuste punten is gelegen, en dat aan dezelve geen zaligheid hangt.
Dirk Herman Herbers, Remonstrants-gezind leeraar bier ter stede, heeft in zijn boekje, g-e-naamd: «Kort en klaar bewijs, etc.quot; gedrukt binnen Gouda, in het jaar 1616, gezegd in deVoorrede tot den lezer: Dat hier geen kwestie is van de waarheid Gods in zich zelve, dat Gods Woord is; ook niet eigenlijk van fondamentele noodzakelijke waarheid, uit dat zelve Woord klaar genomen zijnde, maar alleen zegt hij, is hier verschil van de waarheid van een iegelijks gevoelen, dat elk vermeent uit het Woord der Waarheid gevat of geput te hebben, en dezelve Waarheid het gelijkvormigste te wezen, of ook is hier het verschil van zulk een waarheid, die of niet ten eenenmale fon-damenteel en van hooge noodzakelijkheid is, of dat te zijn immers noch niet wettelijk is bewezen.
lin Mer wil gemelde Herbers, dat moderatie, toe-ge-s endheid tot stichting en verdraagzaamheid behoorde plaats te hebben. En ook daartoe betuigt hij, dat de Remonstrants gezinde leeraren, en ook hij, van harte wel bereid, en gelijk voor dezen, ook alzoo nog
5
6 ^crjto ^amcnamp;iraaft.
aanboden onderlingo broederlijke eenigheid van humie zijde te willen onderhonden.
Hierom, mijn goede maat en oude kennis, kan ik niet gelooven dat uwe leeraren in hunne predi-catien zouden verdoemen of veroordeelen of drijven dat onzen Zaligmaker ten jongsten dage voor zijnen Hemelschen Vader zou scliamen de zoodanigen, welke de Eemonstrants gezinde Societeit verlatende, zich zelve tot de publieke Gere form, kerk komen te begeven. Ontgeeft u zelve het voren gezeg-de, en houdt het daarvoor, dat gij niet wel gehoort, verstaan, of onthouden hebt.
Dit nu overgeslagen, want ik wil zoo vast hierop niet blijven staan, maar evenwel, zoudt gu u begeven tot zulk een kerk, in welke geleerd wordt, dat wanneer een geloovige moeder onder ons twee kinderen hooft, het eene gepraedestineerd is ter zaligheid, en het ander van moeders borsten wordt genomen en geworpen in de hel, gepraedestineerd zijnde ter verdoemenis van eeuwigheid? Hoe dikwijls hebben wij hiervan gepraat te zamen en hebt gij altoos gezegd en betuigd een afgrijzen te hebben van zulk een gevoelen?
Het is waar, wij hebben dikwijls van dat gevoelen gesproken; ik beken ook dat ik al over lang mij to't de Gereformeerde kerk zou begeven hebben, indien niet gemeld g'evoelen mij daarvan weerhouden had. Maar Chrysopolerote, ik heb bevonden dat men dit gevoelen ten onrechte, en tegen de waarheid de Gereformeerden nageeft. Zij leeren dat niet, maar hebben zoowel als gij, een afgrijzen van zulk een gevoelen.
Hoe buurman, zouden de Gereformeerden dat niet leeren? Immers is het onder ons allenthalven bekend dat liet waar is: en dit is het eerste en het laatste hetwelk ons van onze leeraren wordt ingescherpt , en hetgeen bij alle gemeene lieden onder onze Societeit geloofd wordt.
Evenwel zeg' ik nogmaals, dat men dit gevoelen ten onrechte en tegen do waarheid de Gereformeerden nageeft. Ik ben daarvan wel verzekerd, en dank God, dat ik van de waarheid dezes wel klaar en grondig' onderwezen zijnde, niet meer mijnen naaste met zulk een lastering bezware, gelijk ik wel bevorens menigmaal onwetende gedaan heb.
COrysayalccatfjufL Wel wie heeft u toch zoo onderwezen en verzekert dat de Gereformeerden het gezegde gevoelen niet hebben? De Nationale Synode, in de jaren 1618 en 1619, van de Grereform. gehouden binnen Dordrecht, heeft immers dat gevoelen gesticht, weshalve, schoon iemand onder de Gereformeerden dit gevoelen niet had, zoo blijft het echter vast, dat dit het gevoelen van de Gereformeerde kerk is. pljilaïctöu^.
Ik zal u wel zeggen wie mij onderwezen, verzekerd en in conscientie overtuigd heeft , dat het meer gemelde gevoelen de Gereformeerden ten onrechte en tegen de waarheid wordt nagegeven. Ik heb, uit enkele lust en liefde tot de waarheid, de vrijmoedigheid genomen, dat ik gegaan ben ten huize van Poiminanis, en heb dezelve gevraagd, wat van deze zaak wezen mocht? En die man
lieeft mij met alle beleefdheid en vriendelijkheid ontvangen ten zijnen huize, en verscheidene dagen en uren besteed om mij bericht te doen in deze; toonende gansch naakt eu klaar, tot voldoening, ja overtuiging van mijn gemoed, dat noch de Gereformeerde kerk, nocli de Nationale Synode van Dordrecht, noch ook hij, noch eenig bekend Gereformeerd leeraar, hot voornoemd gevoelen ooit gedreven of geleerd hebben, en het nageven van zulks aan de Gereformeerden niet anders als oen moedwillige lastering is, om de leer der Gereformeerden g-ehaat, en de slechte eenvoudige gemeene lieden van die leer afkeerig' te maken.
Ook heeft Poiiiia-nius mij onderwezen aangaande de leer van do verkiezing en verwerping, van den dood (Jhristi en de verlossing des menschen door denzelve: van des menschen schepping naar Gods beeld, val, ver-clorvenheid, vrije wil, en deszelfs onmagt in geestelijke zaken: van de bekeering der menschen tot God, en van den bekeerden mensch, en eindelijk ook van de volharding der heiligen in het geloof. En ik heb zoo grooten en overvloedigen contentement en genoegen gevonden en genomen in alle onderwijzing over gezegde stukken aan mij gedaan, dat ik gezind en gemeen ben standvastiglijk bij de Gereformeerde kerk, tot welke ik mij begeven heb, te leven en te sterven.
Ja Philalethe, te leven en te sterven bij die kerk, welke door haar leer aanleiding geeft tot alle roekeloosheid en zorgeloosheid in de zonde? en die zoo merkelijken ai'breuk doet aan de godzaligheid?
Lieve Chrysopolorothe. Ik plagt ook alzoo te gevoelen en te spreken van de leer der Gerefor-
8
meerden; maar sedert ik tot het gehoor van de publieke predicatien in de Gereformeerde kerk mij heb begeven, ben ik vrij anders gewaar geworden; ondervindende, dat der Gereformeerden leer den mensch brengt tot de rechte kennis van zijne ellendigheid, van zijne verlossing en van de ware dankbaarheid dio men Gode voor de verlossing schuldig is. Ik heb dikwijls gehoord, hoe grondig en krachtig de Gereformeerde leeraren in de predicatien door hunne leer de menschen opwekken, stijven en sterken tot en in de oefening der godzaligheid. Ook heeft Poimaenius in het bijzonder mij getoond, hoe de leer der Gereformeerden aangaande de bewuste vijf verschilpunten, een spoor en prikkel is om de menschen te doen loopen in don loopbaan der godzaligheid, en hun moed en courage te geven, om in dien loop niet te vertragen, te verslappen, of moede of kleinmoedig te worden; maar met ijver en lust daarin te volharden tot aan het einde.
Philalethe, gij zegt mij zeer veel van Poimaenius, en zoudt door zulks mij ook wel begeerig maken om met hem eens te willen spreken. Maar, wat raad daar toe? Die man, hoor ik, is wat hard, en zou ligtelijk met al mijn vragen en tegenwerpen niet zeer gediend zijn.
Buurman, g-elieft het u, wij zullen samen gaan ten huize van Poimaenius; ik verzeker u van deszelfs minzaam, minlijk en waardig onthaal, bejegening en ontmoeting-. De man is den geheelen dag gereed en bereidwillig om een ieder te dienen naar vermogen. Ik heb voor mijn persoon hem te bedanken daarvoor, dat hij mij met alle vrien-
delijkheid onderwezen, en terecht geholpen heeft « met alle zoetig'heid en zaclitmoedig'heid. IJverig en Yiirig is hij tegen het kwade en voor bet goede,
Kan Poiminaeus mij bewijzen, dat de leer der Gereformeerden van de verkiezing en van de volharding , geen aanleiding geeft tot roekeloosheid en zorge» 'r loosheid in de zonde, maar integendeel de menschen opwekt tot godzaligheid. Kan hij mij bewezen, dat de Gereformeerden niet leeren, en de Synode van Dordrecht niet beeft bevestigd die leer van de preedestinalie der geloovigen kinderen ter eenwige verdoemenis, in *» voege gelijk ik hiervoren heb aangeroerd. Ik verklaar u, dat dan Poimfenius mij bijna, ja zeer licht, bewegen zou om te worden een Gereformeerde. Maar Philalethe, ik vrees als het daarop aan zal komen,
dat er niemand t'hnis zal zijn, en uw Poimfenius ver zal tekort schieten, en blijven in gebreke.
ppaïctöirê.
Buurman kom, gaan wij maar regelreg't naar hem henen. Ik twijfel niet of gij zult in het scheiden u zeiven van zulks bedanken.
Neen, zoo haastig niet Philalethe. Het is nu al te laat geworden. en kom ik bij hem, daar zal een uur 5 of 6 met ons praten heenloopen. Verneemt gij wanneer het hem best gelegen komt, ik zal * mij daarna voegen. En voorts wensch ik u goeden avond en zal bescheid verwachten.
Zeer wel: Ik zal doen hetgeen gij niet kwalijk voorslaat en verzoekt; laat het daarop staan. Zoo ** haast ik gereed zal zijn, wil ik in tijds u komen aanspreken en waarschuwen. Ik wensch onder-tusschen u en de uwen een goeden avond,
f
TUSSCHI3N
Philalethus, Chrysopolerotus en Poimseniua.
oeden morgen buurman Chrysopolerote. Ik kom u zeg-g-en dat ik op gisteren geweest ben ten huize van Poimsenius, en zal dezelve ons aldaar verwachten nu dezen voormiddag ten negen ure, en gelieft het ons, ook na den middag.
Philalethe, ik bedank u voor de moeite welke u hebt ten mijnenthalven gelieven te nemen. Vertoeft hier wat bij mij eer wij derwaarts gaan, ei; laat ons eens overwegen, hoe wij best het zullen aanleggen om van Poimsenius antwoord en bericht te krijgen op alles, waarop wij wel zouden wen-schen en begeeren.
Onder verbetering, mij dunkt het goed zal zijn dat gij bijzonder hem vraagt, en met beleefdheid antwoord en onderrichting verzoekt op uwe vragen. Ik zal ondertusschen ook zoo doen, wanneer het dienstig zal schijnen. Begint eerst te vrag-en naar het gevoelen der Gereformeerden over het stuk van de predestinatie, dat is, van de verkiezing en verwerping: gij weet waar het u het meest schort in dit artikel : zoekt vooral bericht en onderwijs van hem
® In cc he ^amcnispcaaft.
op lietg*een u meest dunkt dienstig' of aanstootelijk te zijn in dezen. En als van deze materie zal g-ehandeld zijn, zoo zullen wij tot de andere verschilpunten komen, vervolgens het een na het ander.
CVjrij'jopnicvorn'j.
Wel dan, in Go des naam, het is tijd, laat ons heengaan en doen gelijk gezegd is.
pïjilalctijnó.
Goeden dag Poimseni. Ik kom hier met dien vriend van welken ik op gisteren gesproken heb. Gelieft ten goede te nemen dat wij TJEd. deze moeite vergen. Het geschiedt, gelijk op gisteren gezep-d is. om onderwijzing ie mogen ontvangen aangaande de verschilpunten tiisschen de Gereformeerden en gezegde Remonstranten.
IDohnacnuto.
Vrienden, gij zijt mi; beiden lief en welkom. Treedt wat binnen en zit daar neder. Wel Phila-lethe, van n houd ik mij des verzekerd, en op vertrouwen dat ook deze vriend komt, niet om te knibbelen en te harrewarren, maar om geleerd en gesticht te worden, zal ilc gaarne de moeite nemen en het mij niet vervelen of verdrieten laten met u.1. te spreken- Vraagt maar met een bedaard, leerzaam en vreedzaam gemoed, ik zal u.1. antwoorden en onderwijzing doen naar mijn vermogen.
Ctjrnó0i,iDtcratué.
Mijnheer, ik heb tot nog' toe gefrequenteerd de vergadering- van de societeit der Remonstranten, en hetzelfde heeft voor dezen nevens mij gedaan mijn buurman Philalethus. Dan nog', gemerkt hij uit onze gemelde verg'adering gescheiden is, en zich begeven heeft tot die van de Gereformeerden*
\2
en zegt ook hetzelve geschied te zijn op uwe voorgaande onderwijzing, van welke Philalethus, een liefhebber zijnde van de waarheid, zeer veel en smakelijk met mij heeft gesproken, zoo ben ik zeer begeerig geworden, om zelf volkomen uit uw mond te mogen hooren, hetgeen mijn buurman maar ten deele en stuksgewijze mij Leeft kunnen verhalen. Ik verklaar en betuig-voor God, dat ik hier gekomen ben met een leerzaam gemoed, om in de kennis der waarheid die naar de godzaligheid is onderwezen te worden, en tot geen ander einde; U gelieve mij in deze te willen dienen.
Zeer gaarne Chrysopolerote. Mijn persoon en dienst is voor allen welke onderwezen willen zijn ten beste. Vraag vrijmoedig en onbeschroomd, doch godvruchtig. i)aar is papier, pen en inkt, tee-ken vrij aan 'tgeen ik op uwe vragen zal antwoorden, of hetgeen gij zult noodig achten om voor u dienstig te wezen. Ik zal u duidelijk en langzaam genoeg zeggen 'tgeen gij zult willen aanteekenen.
Ik zal dan komen tot de zaak en een aanvang-maken.
Doe zoo. Ik wensch en bid God, dat alles strekke tot Zijns Naams eere en onzer aller stichting die in de Godzaligheid is.
13
2
14
EEESTE AETIKEL. Van de VERKIEZING.
Ie Vraag. Nadien er zooveel gesproken en gesclireven is van een verkiezing, zoo wilde ik wel eens weten, of de H. Schriftuur ook gewag maakt van zulk eene verkiezing, waardoor God van eeuwigheid eenige men-schen tot de zaligheid verkoren en geschikt heeft?
Ja gewis,selijk maakt de H. Schrift gewag van zulk eene verkiezing. Want van een zoodanige verkiezing-lezen wij Eph. 1 vs. 4: Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, vóór de grondlegging der wereld; en vs. 5: Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus, in zichzelven, naar het welbehagen Zijns willens.
Eom. 9 vs. 11 spreekt Paulus van het voornemen Gods dat naar de verkiezing is, Eom. 11 vs. 5 spreekt hij van een overblijfsel naar de verkiezing der genade.
Eph. 1 vs. 4 en 11 zegt Paulus dat wij uitverkoren zijn in hem, in welken wij ook een erfdeel geworden zijn, wij die te voren verordineerd waren naar het voornemen desgenen, die alle dingen werkt naar den raad zijns willens.
2 Thessal. 2 vs. 13 zegt hij tot de geloovige Thes-salonicensen: wij zijn schuldig altijd God te danken over u broeders, die van den Heere bemind zijt, dat u God van den beginne verkoren heeft tot zaligheid, in heiligmaking des Geestes en geloof der waarheid.
1 Petrus 1 vs. 2 wenscht Petrus den uitverkorenen naar de voorkennis Gods des Vaders, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds Jesu Christi, genade en vrede zij u vennenig-viddigd.
Van uitverkorenen spreekt onze Zaligmaker Matth. 20 vs. 16, zeggende aldaar: velen zijn geroepen, ma,ir weinigen uitverkoren. En Matth. 21 vs. 22 zegt Hij : Maar om der uitverkorenen wil zullen die dagen verkort worden; en vs. 24; Daar zullen valsche Christussen en valsche Profeten opstaan en zullen groote teekenen en wonderheden doen, alzco dat zij, indien het mogelijk ware, ook de uitverkorenen zouden verleiden.
2e Vr. Wat is de verkiezing?
Het is een eeuwig en onveranderlijk besluit Gods, waardoor Hij uit het vervallen menschelijk geslacLt zekere menschcn, die noch beter noch waardiger wa; e.i dan anderen, naar den raad Zijns willens, tot de za ig-heid in Christus heeft uitverkoren, en Zijnen Zoon Christus gegeven, om dezelve door zijn bloed te verlossen, en door de krachtige werking des H. Geestcs te brengen tot het ware geloof in Hem, en volhardirg in hetzelve, tot hare heerbjkmaking: Alles tot prijs en roem zijner genade en barmhartigheid.
3e Vr. AVat oorzaak heeft God' tot dio verkiezing bewogen?
De oorzaak die God daartoe bewogen heeft, is zijn louter welbehagen. Dit blijkt Eph. 1 vs. 5: Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen , door Jezus Christus in zich zeiven, naar het welbehagen Zijns willens; en vs. 11 zegt hij, dat wij te voren verordineerd waren naar het voornemen desgenen , die alle dingen werkt naar den raad Zijns w illeng.
Matth. 11 vs. 25 en 26 zegt Christus: Ik dank u Vader, Heere des Hemels en der Aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard. Ja Vader, want alzoo is geweest het welbehagen voor U.
15
Luk. 12 vs. 32 zegt de Zaligmaker, Vreest niet, gij aa
klein kuddeken, want het is uws Vaders welbehagen 'v(;
lüieden het Koningi-ijk te geven. m
Kom. 9 vs. 11 zegt Paulus, Als de kinderen noch
uiet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan aj
hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de ver- jj
kiezing is, vast bleve, niet uit de werken maar uit ^
den roepende, zoo werd tot haar gezegd: De meerdere er
zal den mindere dienen; en vs. 16, Zoo is het dan v(
niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar j1( des ontfermenden Gods; en vs. 18, Zoo ontfermt Hij zich dan diens hij wil, en verhardt dien hij wil.
4e Vr. Uit hoedanige menschen heeft God de ver- di
God heeft de verkiezing gedaan uit het gansche men- v(
schelijk geslacht, 't welk nu door eigen schuld vervallen h
was in de zonde, en om de zonde verdoemelijk ge- di
Dit blijkt: 1°. Daaruit, omdat God de verkiezing
niet heeft gedaan uit een ander menschelijk geslacht n:
dan hetgeen voortgeteeld zou worden door Adam. Nu, v
de Schriftuur leert, dat dat geslacht des menschen n
zondig en verdoemelijk was, want daar staat: 1 Joh. u
V vs. 19, dat de gcheele wereld in het booze ligt, en di
Genes, 6 vs, 5, en Gen, 8 vs, 21; ook Job 14 vs. 4, d en Job 15, vs. 14, 15 en 16, daar blijkt hetzelfde, gt; ei weshalve ook het gansche menschelijk geslacht, de ge- * d
heele wereld, voor God verdoemelijk is. Eom. 3 vs. 9, v
10, 11, 12, 19 blijkt dan ook, dat God uit het in o
zonden gevallen menschelijk geslachte, hetwelk daarom d verdoemelijk was, de verkiezing gedaan heeft.
2°. Zoo blijkt ook het gezegde uit vele plaatsen, ' welke yan de verkiezing spreken, als: Eph. 1 vs. 4
wordt gezegd, dat wij uitverkoren zijn in Hem. voor ^
de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig j ea onberispelijk zijn voor Hem ia de üefdo; en vs, .5
16
staat, dat God ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen. Ergo, dan zijn wij voor de verkiezing geweest buiten Christus, onheilig, verdoemelijk, en van de kindschap Gods vervreemd.
2 Thessal. 2 vs. 13, zegt Paulus, Wij zijn schuldig altijd God te danken over u, broeders, die van den Heere bemind zijt, dat u God van den beginne verkoren heeft tot zaligheid, in heiligmaking des Geestes, en geloof der Waarheid. Zoo waren wij dan voor de verkiezing verre en vreemd van de zaligheid, zonder heiligmaking en geloof.
En Eom. 8 vs. 29 zegt Paulus, Die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn. Dat is, die God van eeuwigheid in Christus ten eeuwigen leven heeft uitverkoren, laat God niet alleen deel hebben met Christus in lijden, maar ook in heiligheid en daarop volgende heerlijkheid. Zoo is dan het beeld van heiligheid niet in ons geweest voor de verkiezing, gemerkt de verkiezing ons tot heiligmaking geschikt en verordineerd heeft.
3°. Dat God de verkiezing gedaan heeft uit het menschelijk geslacht, hetwelk nu door eigen schuld vervallen was in de zonde, en om de zonde verdoemelijk was geworden voor den Heere, blijkt ook daar uit, omdat de uitverkorenen genoemd worden vaten der genade, der barmhartigheid, Eom. 9 vs. 23; ook draagt de verkiezing den naam van een ontferming, en van barmhartigheid, Eom. 9 vs. 15, blijkende daaruit dat de mensch voor de verkiezing ellendig, zondig eu verdoemelijk was; vermits genade, barmhartigheid eu ontferming ziek alleen over ellendige, zondige en verdoemelijke menschen uitbreidt.
5e Vr. Is het voorgezien geloof en de volharding in hetzelve geen oorzaak die God tot het verkiezen van den mensch heeft bewogen?
17
Keen. Dit blijkt 1°. daaruit, omdat de H. Schrift geen andere bewegende oorzaak tot de verkiezing stelt als alleen Gods louter welbeliagen. Dit zien wij Epb. 1 vs. 5 en 11, en uit betgeen hier voren beschreven is vraag 3, blijkende daaruit, dat niet het voorgezien geloof of volharding in hetzelve, maar Gods louter welbehagen een bewegende oorzaak tot de verkiezing is.
2:gt;. Naaktelijk blijkt ook het gemelde uit 2 Tim. 1 vs. 9, alwaar aldus staat: Die ons heeft zalig gemaakt en geroepen met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus, voor de tijden der eeuwen. De Apostel toont daar, dat niet ons geloof, noch deszelfs werken, als een voorgaande of voorgeziene oorzaak den Heere bewogen hebben om ons te roepen, volgens de verkiezing, waarop de roeping in der tijd volgt, maar dat Gods enkel believen en behagen een oorzaak is, welke God bewogen hoeft van eeuwigheid te besluiten onze verkiezing en achter-volgens zijn genadig voornemen der verkiezing ons in den tijd te roepen, het geloof te schenken, in hetr geloof te bewaren, en alzoo te brengen tot het einde des geloofs, welke is de zaligheid der zielen hiernamaals. Want God verkiest ons naar zijne voorkennis, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds Christi: Hij wederbaart ons tot eene levende hoop, naar zijne groote barmhartigheid; Hij bewaart ons door zijne kracht in het geloof tot de zaligheid, toonende allerwcge, dat zijn voornemen naar zijne voorkennis, zijne groote barmhartig-lieid en genade een oorzaak is, welke God bewogen beeft ons te verkiezen, te heiligen, te geven het geloof, te verzoenen met hem, te wederbaren, te bewaren in het geloof dat wij daarin volharden, en ten laatste ons te brengen tot de zaligheid, als blijkt 1 Petr. 1 VS. 2, 3, 4, 5.
3°. Indien, het geloof op de verkiezing volgt, en de
volharding in liet geloof een vrucht van de verkiezing
rift is, en deze beiden, namelijk het geloof en de volhar-
:elt ding in hetzelve, middelen zijn waardoor God ons
pb. brengt tot het einde waartoe hij ons verkoren heeft,
'en welke is de zaligheid; zoo kan het geloof, noch de
ien volharding in hetzelve, geen bewegende oorzaak van
ter de verkiezing zijn. Dat nu het geloof, en vervolgens
is. de volharding in hetzelve, op de verkiezing volgt,
m. blijkt Hand. 13 vs. 48, alwaar Lukas zegt, dat er
re- geloofden zoo velen als er geordineerd waren ten eeu-
:ar wigen leven, dat is, al degenen welke van God uitver-
■e- koren, en ter zaligheid geschikt waren, werden van
de God, door de verkondiging van het Evangelie, en de
et kracht des H. Geestes, tot het geloof gebracht, welker
Je geloofeeinde de zaligheid der zielen is. 1 Petr. 1 vs. 9.
m 2 Thess. 2 vs. 13 zegt Paulus, dat God van den
3- beginne crus verkoren heeft tot zaligheid, in heilig-
;n making des Geestes en geloof der waarheid, leerende
ft de Apostel met die woorden, dat de heiligmaking en het geloof middelen zijn, door welke God ons brengt
n tot de zaligheid, waartoe hij ons van eeuwigheid ver-
■- koren en geschikt heeft.
e 4°. Indien ook het geloof en de volharding in hetzelve een bewegende oorzaak tot de verkiezing was,
gt; zoo zou het niet waar zijn hetgeen Paulus zegt, Eom.
' 9 vs. 11, Want als de kinderen nog niet geboren wa-
s ren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat
v het voornemen Gods dat naar de verkiezing is vast
19
f i bleve, niet uit de werken maar uit den roepende, enz.
vs. 12 en 13, waaruit de Apostel eindelijk besluit, vs. 16, Zoo is het dan niet desgeneu die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods; alwaar Paulus zeggen wil, dat de mensch door zijn goeden wil en goeden loop zijns levens geen oorzaak van zijn verkiezing is, maar dat dezelve alleen hangt aan Gods genadigen wil en ontferming zijner barmhartigheid. En toch, het zou gaan met de zaligheid naar des menschen willen en loopen, indien het geloof
en de volharding in hetzelve een bewegende oorzaak tot de verkiezing was.
5°. Indien het geloof en de volharding in hetzelve was een oorzaak van de verkiezing, zoo zou de mensch zichzelven van de verworpenen afscheiden, en brengen onder de uitverkorenen, en door het geloof en volharding in hetzelve zich waardig maken verkoren te worden, God bewegen tot de verkiezing. Doch daar de Apostel zegt, 1 Cor. 4 vs. 7, Wie scheidt u uit? of: Wie onderscheidt u? Even of Paulus wilde zeggen: zijt gij een leeraar, zijt gij uitstekende in gaven boven anderen, zijt gij een geloovig lidmaat der kerk? Wat gij ook zijt, gij zijt het niet van u zei ven, maar gij zijt het geworden en gemaakt van God, in Christus Jezus. Ja, zoo weinig als de Apostelen Christus hebben uitverkoren tot haren Meester en Zaligmaker, zoo weinig hebben wij menschen God uitverkoren tot onzen Behouder. Maar, gelijk Christus zijne Apostelen uitverkoren heeft tot zijne Discipelen en schapen, zoo heeft ook God ons uitverkoren in Christus tot onze zaligheid, in voege, dat Christus tot al zijne uitverkorenen zeggen mag, hetgeen hij zeide tot zijne Apostelen, Joh. 15 vs. 16, Gij hebt mij niet uitverkoren, maar ik heb u uitverkoren, en ik heb u gesteld, dat gij zoudt heengaan en vrucht dragen, en uwe vrucht blijve.
0°. Was het geloof en volharding in hetzelve een oorzaak der verkiezing, zoo zou de aanvang en het begin der zaligheid zijn van den mensch zelf die zalig wordt, en niet van God, die ons zalig maakt naar zijne goedertierenheid on menschlievendheid, en niet uit de werken der rechtvaardigheid die wij gedaan hadden, Titus 3, vs. 4 en 5. Immers, zoo is dan het geloof en volharding in hetzelve geen oorzaak welke God om den mensch te verkiezen heeft bewogen, maar zijn louter welbehagen is een oorzaak daarvan, gelijk geloond is 3quot; hiervoren.
6c Vr. Zijn de uitverkorenen, eer zij van God ver-
20
koren werden, beter geweest als diegenen welke niet uitverkoren zijn?
In het allerminst niet, want zij lagen zoowel als de anderen onder de zonde, dood, en verdoemenis. Dit blijkt doorgaans uit de H. Schrift, o. a. Rom. 3 vs. 9, alwaar Paulus tot alle geliefden Gods, en geroepene heiligen binnen Rome, kap. 1 vs. 6 en 7 zegt. Wat dan, zijn wij uitnemender? dat is , zijn wij Joden welke van God verkoren en geroepen zijn, beter, heiliger en rechtvaardiger van ons zei ven dan de Heidenen? Hjj antwoordt wijders: Geenszins, ganschelijk niet, want wij hebben te voren beschuldigd beide Joden en Grieken, dat zij allen onder de zonda zijn, enz., en vs. 19 zegt de gemelde Apostel, dat alle mond gestopt, en de geheele wereld voor God verdoemelijk is, en vs. 22 zegt hij: Er is geen onderscheid, want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods.
Eph. 2 vs. 3 zegt Paulus van de uitverkorenen (welke hij kap. 1 vs. 4 en 5 genoemd heeft uitverkorenen voor de grondlegging der wereld, en die God verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, naar het welbehagen zijns willens, door Jezus Christus, in zich zeiven) dat zij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden des vleesches, doende den wü des vleesches en der gedachten, zijnde kinderen des toorns van nature, gelijk de anderen.
Rom. 5 vs. 10 zegt Paulus van zich zeiven en van alle uitverkorenen, dat wij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn. Ziet cok dergelijke Rom. 11 vs. 30.
Eph. 2 vs. 11 en 12 zegt hij, dat de uitverkorenen voor en aleer Godt, naar zijn besluit en voornemen van eeuwigheid, haar in der tijd afscheidde en afzonderde van de goddeloozen in de wereld, heidenen waren in het vleeseh, en in dien tijd waren zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israels, vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende en zijnde zonder God in de wereld. En vs. 13 zegt hij.
21
dat zij die eertijds verre waren, zijn nabij geworden door Let bloed van Christus.
Eph. 5 vs. 8 zegt lijj van de uitverkorenen, dat zij eertijds (namelijk voor dat zij geroepen, en naar het eeuwig voornemen Gods van de ongeloovigen werden afgezonderd) waren duisternis.
Tit. 3 vs. 3 zegt hij in de persoon van de uitverkorene, want ook wij waren eertijds (namelijk voor onze bekeering tot Christus) onwijs, ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende , in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde en elkander hatende.
Ziet eens hoedanig de uitverkorenen waren voor hunne verkiezing, hoe walgelijk, hoe verfoeijelijk en verwerpelijk (Ezech. 16 vs. 2, 3, 4, 5, 6, enz. Immers, zoo waren dan de uitverkorenen, eer zij van God uitverkoren werden, niet beter dan diegenen welke niet uitverkoren zijn. Maar het is God, die haar uit genade verkiest, roept, heiligt, rechtvaardigt en verheerlijkt , zoo dat ze in dezen niet te roemen hebben dan van Gods loutere onverdiende genade en goedertierenheid , en wij tot haar zeggen mogen met Paulus, Eph. 2 vs. 8, 9 enz., Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave, niet uit de werken, opdat niemand roeme.
7e Vr. Is de verlossing veranderlijk of onveranderlijk ?
De verkiezing is een besluit Gods, hetwelk onveranderlijk is. Dit blijkt 1°. 2 Tim. 2 vs. 19, Evenwel, het vaste fondament Gods staat, hebbende dit zegel: De Heere kent degenen die de zijnen zijn. Dat is, hoewel sommigen afwijken van de waarheid, en haar geloof verkeerd wordt, zoo moeten wij toch niet mee-nen daarom, dat de zaligheid der uitverkorenen zou los staan, want het voornemen Gods van de verkiezing is eeuwig, vast, en onveranderlijk^ als blijkt Jesaja
14 vs. 27, De Heere der Heirscliaren heeft liet in zijnen raad besloten, wie zal het dan breken? En daarom is het niet mogelijk dat de uitverkorene van het geloof zoude afgeleid kunnen worden ton verderve. Matth. 2-1 vs. 24.
Jesaja 46 vs. 10 zegt God: Mijnen Eaad zal bestaan en ik zal al mijn welbehagen doen. Zoo dan ook hetgeen hij naar den raad zijns welbehagens van eeuwigheid omtrent des menschen zaligheid verordineerd heeft.
Psalm 33 vs. 11 en 12 zegt David: De raad des Heeren zal bestaan in eeuwigheid, de gedachten zijns harten van geslachte tot geslachte. Welgelukzalig is het volk, diens God de Heere is, het volk, dat hij zich ten erve verkoren heeft. Ziet, om dat Gods besluit over het genadig aannemen zijns volks onveranderlijk en bestendig is, daarom is dat volk gelukkig hetwelk hij zich ten erve verkoren heeft.
Hebr. 0 vs. 17 zegt de Apostel, dat God, den erfgenamen der beloftenis willende overvloediger bewijzen de onveranderlijkheid zijns raads, met eenen eed daar tusschen gekomen is. In voege dat God door zijne belofte en eed, als door twee onveranderlijke dingen, bewijst de onveranderlijkheid van zijnen raad en voornemen.
Eom. 11 vs. 29 staat, dat de genadegiften en de roeping Gods onberouwelijk zijn, dat is onveranderlijk. Want verandering van voornemen komt in den mensch uit berouw over hetgeen hij eerst gedaan had, hetwelk in God geen plaats heeft.
2quot;. Indien de verkiezing van eeuwigheid is, zoo is zij ook onveranderlijk. Maar zij is eeuwig, voor de grondlegging der wereld, Eph. 1 vs. 4, zoo is zij dan onveranderlijk.
3quot;. Indien de uitverkorenen niet kunnen verleid worden door valsjhe leeraren van de zaligheid, noch kunnen gescheiden worden van de liefde Gods in Christus Jezus, zoo kunnen de uitverkorenen geen verworpenen worden, en is diensvolgens de verkiezing onveranderlijk.
23
Maar dat de uitverkorenen niet kunnen zoo ver geleid worden, getuigt Christus, Matth. 24 vs. 24. Ook dat ze niet kunnen gescheiden worden van de liefde Gods in Christus Jezus, zegt Paulus Eom. 8 vs. 35. Zoo is dan de verkiezing onveranderlijk.
4°. Indien geen beschuldiging ingebracht zal worden tegen de uitverkorenen voor Gods gericht, en derhalve geene verdoeming of condemnatie over haar kan volgen, zoo moet hunne verkiezing en schikking tot de zaligheid vast en zeker gaan en derhalve onveranderlijk zijn. Maar nu, Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods, God is het die rechtvaardig maakt, wie is het die verdoemt? Christus is het die gestorven is, ja wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt. En daarom roemen de uitverkorenen in God en in zijne genade, en zijn verzekerd, vs. 38 en 39, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel, haar zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onzen Heere. Immers is de verkiezing onveranderlijk, en kan van niemand dit genade-besluit Gods omver gestooten of verbroken worden.
8e Vr. Kunnen ook de uitverkorenen in dit leven verzekerd zijn van hunne verkiezing?
Ja zij. Dit blijkt uit hetgeen staat Kom. 8 vs. 31 tot het einde des kapittels toe, alwaar Paulus zich met alle uitverkorenen verzekert, dat niets hem zal scheiden van de liefde Gods, die daar is in Christus Jezus onzen Heere.
2°. Indien de uitverkorenen kunnen verzekerd zijn van hare kindschap en de erve harer zaligheid (welke twee dingen vruchten en einden van de verkiezing zijn, als blijkt Eph. 1 vs. 4 en 5, en 2 Thess. 2 vs. 13) zoo
25
moet volgen dat zij ook verzekerd kunneii zijn van hunne verkiezing. Maar nu is het zeker, dat de uitverkorenen verzekerd kunnen zijn van haar kindschap, want daar staat, Gal. 4 vs. 6, Overmits gij kinderen zijt, zoo heeft God den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uwe harten, die roept Abba, Vader. Verzekerd kunnen zij ook zijn van de erve harer zaligheid, want Paulus zegt van de uitverkorenen, dat zij, die te voren verordineerd waren naar het voornemen desgenen, die alle dingen werkt naar den raad zijns willens, geworden zijn Gods erfdeel in Christus Jezus, in welken Christus zij ook zijn (nadat zij namelijk geloofd hebben in denzelve) verzegeld geworden met den H. Geest der belofte, die liet onderpand is van onze erfenis, tot de verkregene verlossing, tot prijs zijner heerlijkheid, Eph. 1 vs. 11 12, 13,14, in welke woorden de Apostel wil te verstaan geven, gelijk de menschen tot versterking van haar woord en beloften geven verzegelde brieven, onderteekend met hun eigen hand en hebbende op het spatium gedrukt hun gewone zegel, pitzier of wapen, alzoo laat God zijn Woord en belofte van de vergeving dei-zonden, van onze aanneming tot kinderen, van de erfenis der zaligheid, ons aanzeggen en verkondigen in het evangelie, en wanneer wij deze woorden en b?lofteii Gods aannemen en ons toeëigenen door het geloof, zoo verzekert en verzegelt God ons nog meer en sterker van zijn toegezegd en verkondigde woord en beloften, door de werking des H. Geestes in onze harten, welke Geest ons wederbaart, vernieuwd, heiligt en reinigt door het geloof, Hand. 15 vs. 8 en 9, en alzoo Gods beeld (gelijk als zijnde het zegel, wapen en pitzier des Geestes) indrukt in onze harten, in voege dat wij. hebbende yan God zijn Woord en belofte, hebbende het zegel van den H. Geest niet in roode was, maar in onze eigen harten, ons houden verzekerd van de erfenis oi 7,3r zaligheid, verzekerd zijnde beide van onze kindschap en van de erve der zaligheid, volgens hetgeen staut Kom, § vs, 15,16en 17, Gij hebt ontvangen den
Geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen: Abba, Vader; dezelve Geest getuigt met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn. En indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en Christus mede-erfgenamen.
Ziet ook van deze verzekering en verzegeling der uitverkorenen van hunne zaligheid door den H. Geest,
2 Cor. 1 vs. 20, 21 en 22, 1 Cor. 2 vs. 12, blijkende allent-halve, dat de uitverkorenen verzekerd kunnen wezen van hunne verkiezing. Want kan een bruid verzekerd zijn ven de trouw haars bruidegoms, hebbende deszelfs trouw-ring; kan iemand verzekerd zijn van eens vromen mans woord en toezegging, hebbende desze'fj hand en zegel, veel meer kunnen de uitverkorenen verzekerd zijn van hunne verkiezing, hebbende het Woord van belofte en toezegging Gods, en de verzegeling des H. Geestes, aangaande de erve der zaligheid, wdke het einde des geloofs en der verkiezing is.
9e Vr. Kan het uit het Woord Gods wel nader bewezen worden, dat de uitverkorenen in dit leven verzekerd kunnen zijn van hunne verkiezing?
Ja toch, want dit blijkt mede daaruit: 1°. Indien de uitverkorenen weten, dat zij in Christus geloovende het eeuwige leven hebben, volgens Joh. 3 vs. 36; dat zij in Christus geloovende niet komen in de verdoemenis, maar uit den dood overgaan in het leven, Joh. 5 vs. 24; dat zij de broederen liefhebbende, ook weten dat z:j uit den dood overgegaan zijn in het leven, 1 Joh.
3 vs. 14, zoo moet volgen, dat zij ook verzekerd kun-n?n zijn van hunne verkie;iiig, vermits niemand het eeuwig leven heeft, als die van God daartoe verkoren en geschikt is, als blijkt 2 Thess. 2 vs. 13 en 14, alwaar staat, dat God van den beginne ons verkoren heeft tot zaligheid.
- Indien de uitverkorenen kunnen verzekerd zijn
26
van Imnne heiligmaking, van hunne roeping, van hunne rechtvaardigmaking, zoo kunnen zij ook verzekerd zijn van hunne verkiezing, vermits de heiligmaking, roeping, rechtvaardigmaking, heerlijkmaking en verkiezing met elkander tel samen gaan en veieanigd zijnj als blijkt Eom. 8 vs. 29 en 30.
3°. Indien de uitverkorenen verzekerd kunnen zijn van hun geloof, zoo kunnen zij ook verzekerd zijn van hunne verkiezing, want het geloof is een middel, den uitverkorenen brengende tot het einde dor verkiezing, welke is de zaligheid, en wordt daarom genoemd het geloof der uitverkorenen. Tit. 1 vs. 1. liet is dat geloof hetwelk eenmaal den Heiligen gegeven is, Jud. vs. 3, waardoor het geloof, beide de leer des geloofs door de II. Apostelen verkondigd, en het geloof zelf hetwelk door de Evangelische leer geleerd, verkregen en in de harten der uitverkoren Heiligen van den H. Geest gewrocht en geprent is, kan verstaan worden.
Dat de uitverkorenen verzekerd kunnen zijn van haar geloof, blijkt uit de natuur van het geloof zelfs, zijnde een vaste grond der dingen die men hoopt en een bewijs der zaken die men niet ziet, Hebr. 11 vs. 1, dab is, door het geloof worden die dingen welke van God in Christus de geloovigen toegezegd en beloofd zijn, zoo vastgesteld bij de geloovigen, alsof dezelve bereids tegenwoordig waren, waarom ook de geloovige op die dingen zijn hoop en vertrouwen stelt. en door zulk een geloof, hetwelk op Gods toezegging en beloften steunt, wordt de mensch van de waarheid en gewisheid der zaak overtuigd en verzekerd, sterker dan door eenig ander bewijs uit de natuurlijke reden voortgebracht. Zoo zijn dan de uitverkorenen verzekerd van hun geloof, blijkende hetzelve te meer, omdat zij hun geloof uit hunne werken toonen en bewijzen kunnen, en anderen alzoo verzekeren dat ze het geloof hebben. Jac. 2 vs 18.
Dat nu diegenen die verzekerd is van zijn geloof, ook verzekerd is van zijne zaligheid, blijkt Hand. 13 vs. 48, .alwaar gezegd wo.dt; Daar geloofden zoovelen als er
27
geordineerd waren ten eeuwigen leven. Zoo weet dan
een geloovige, dat hij ten eeuwigen leven verordineerd i
dat is uitverkoren is omdat liij gelooft. die
Ook blijkt liet gezegde Joh. 3 vs. 36, Die in den he:
Zoon gelooft die heeft het eeuwige leven. Dat is, de bri
geloovige in Christus is zoo verzekerd van zijne zaligheid, all
waartoe God hem van eeuwigheid uitverkoren en ge- ye: schikt heeft, 2 Thess. 2 vs. 13 en 14, alsof hij dezelve l
al bereids had in volle possessie of bezitting. En allen Pa
die het geloof hebben en houden, weten met Paulus, ys
dat de kroon der rechtvaardigheid voor haar is wegge- he
legd. 2 Tim. 4 vs. 7 en 8, dat is, dat de zaligheid yr
haar geordonneerd en toegelegd is in Gods eeuwig ge- mi nadig besluit der verkiezing.
Immers kunnen dan de uitverkorenen in dit leven da
verzekerd zijn van hare verkiezing. Zij weten hare ver- w(
kiezing van God, 1 Thess. 1 vs. 4. Zij danken God die vl haar verkoren heeft tot zaligheid, 2 Thess. 2 vs. 13. Zij
verblijden zich dat hare namen geschreven zijn in de zij
hemelen, Lukas 10 vs. 20. Zij benaarstigen zich, om gc
hunne roeping en verkiezing vast te maken, 2 Petr. in 1 vs. 10, wetende, gelijk hare verkiezing vast staat in
Gods besluit, zij ook door de roeping en heiligheid des oi
levens zichzelven meer en meer van hare verkiezing h«
verzekeren en voor anderen blijkbaar maken, dat zij zc
van Gods gerechtvaardigden en derhalve van Zijne ge- ys
roepenen, diensvolgens van zijne geheiligden en uit- B
wijzens dezen, ook van zijne te voren verordineerden u
zijn, Kom. 8 vs. 29 en 30. En alzoo verzekerd zjjnde hi
van hare verkiezing, vertrouwen zij ook, na de liefde K
van alle hare mede-geloovigen, dat derzelver namen ei
in het boek des levens geschreven zijn, volgens het G
exempel van Paulus, Phil. 4 vs. 3. E
10e Yr. Diegenen welke van God uitverkoren zijn ter zaligheid, en welke zijn of meenen van hare verkiezing verzekerd te ziju, mogen die levea naar haar eigen lust en welgevallen?
Geenszins Chrysopolerotus, want God die heilig is, die haar verkiest tot heiligheid, eischt van haar een heilig en godzalig leven. Dit blijkt uit al de Zendbrieven van Paulus, Petrus, Johannes en Judas, die allen de uitverkorenen, beminden Gods opwekken en vermanen tot heiligheid.
Bijzonder blijkt het gezegde Rom. 6 vs. 22, waar Paulus zegt tot degenen welke hij te voren, kap. 1 vs. 6 en 7 genoemd heeft geliefden Gods en geroepen heiligen in Jesus Christus: Maar nu van de zonden vrij gemaakt zijnde, hebt gij uwe vrucht tot heiligmaking en het einde het eeuwige leven.
Kom. 8 vs. 12 zegt hij tot de uitverkorenen: Zoo dan broeders, wij zijn schuldenaars (dat is, door Gods weldaden schuldig gehouden en verplicht), niet den vleesche, om naar het vleesch te leven.
Eph. 2 vs. 10 zegt hij tot de uitverkorenen: wij zijn Gods maaksel, geschapen in Christus Jesus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen-
Als Mozes den Israëliten verhaald had de liefde Gods omtrent haar, waardoor Hij bewogen is geworden om hen en hun zaad te verkiezen boren alle volkeren, zoo vermaant hij hen tot godvruchtigheid, uit kracht van deze verkiezing, zeggende Deut. 10 vs. 15 en 16: Besnijdt dan de voorhuid uws harten, en verhardt uwen nek niet meer, en vs. 11 en 12 zegt Mozes tot het volk hetwelk de Heere uitverkoren en het land Kanaan ten erve gegeven had: Nu dan Israël, wat eischt de Heere uw God van u, dan den Heere uwen God te vreezen, in al Zijne wegen te wandelen, en Hem lief te hebben, en den Heere uwen God te dienen met uw gansche harte en met uw gansche ziel, om te houden de geboden des Heeren, en zijne inzettingen, u ten goede.
Zoo moeten dan de uitverkorenen leven naar Gods wil en woord en niet naar haar welgevallen in de zonde.
30 (Ctoetbe Jgt;amEnfpraaamp;.
lie Vr. Maar de leer van de verkiezing zelf, geeft die den menschen geen aanleiding om roekeloos en zorgeloos te leven in de zonde?
De leer van de verkiezing geeft geenszins den menschen aanleiding tot de zonde, maar integendeel tot alle heiligheid en godzaligheid. Dit blijkt , 1°. daaruit, omcV, G-od die verkiest, en de verkiezing waardoor hij verkiest, ook het einde waartoe hij verkiest heilig zijn. Dat God en de verkiezing heilig zyn is kenbaar, maar dat God den mensch verkiest tot heiligheid, leert Paulus Eom. 8 vs. 29: Die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd den heelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn. Nu wij worden Christus beeld gelijkvormig, vooral in de heiligmaking in dit leven, en in de heerlijkheid welke volgen zal hiernamaals. Ook leert de gemelde apostel hetzelve Eph. 1 vs. 4; Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde.
2°. Dat de verkiezing den mensch aanljiding geeft tot heiligheid en godzaligheid, kan ook bewezen worden daaruit, omdat God de heiligmaking gebruikt als een middel, om den uitverkoren mensch te brengen tot het uiterste einde van zijne verkiezing, welke is de zaligheid. Dit blijkt 2 Thess. 2 vs. 13, 14: wij zijn schuldig altijd God te danken over u broeders, die van den Heere bemind zijt, dat u God van den beginne verkoren heeft tot zaËgheid, in (of door) heiligmaking des Geestes en geloof der waarheid, waartoe hij u geroepen heeft door ons evangelie, tot verkrijging der heerlijkheid onzes Heeren Jesus Christus. Aldaar toont Paulus, dat de zaligheid door de heiligmaking des Geestes, en door het geloof verkregen wordt, als door twee middelen van God daartoe verordend, weshalve ook de heiligmaking en het geloof onfeilbare merk-
teekenen van de verkiezing zijn, van welke zij niet
efj- mogen, noch moeten, noch kannen afgescheiden worden.
en En 1 Petrus 1 vs. 2 zegt de apostel, dit de uitverkorenen naar de voorkennis Gods des Vaders uitverkoren zijn, in (of door) de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds Jesus
in. Christus; in welke woorden Petrus leert, dat God den-
tot f genen, welke hij volgens zijn eeuwig besluit en voor-
jjt nemen in den tijd afzondert van den gemesnen hoop
30r der menschen, dezelve door de heiligmaking (welke
lig de H. Geest teweeg brengt) afscheidt van den gemeenen
jr hoop der verdorvene menschen, gebruikende ook daartoe
ert bet geloof waardoor wij het Evangelie gehoorzaam zijn,
■ft en onze harten gereinigd worden. Hand. 15 vs. 9, doende
[([e dit alles om de verdiensten dos bloeds Christi, waaiv
ig. door wij met God verzoend zijn.
in 8°. Indien het hooren naar de stemme Christi , de 3r- getrouwe Herder, en het vólgen van dezelve, eon )h. merkteeken en kenteeken der uitverkoren schapen Christi gt;or is, als blijkt Joh. 10 vs. 26, 27, 28, zoo kan de verlig kiezing geen aanleiding geven om roekeloos en zorgeloos te leven in de zonde.
eft Evenzoo, indien diegenen kinderen Gods zijn, welke or- door den Geest Gods geleid worden, als staat Eom. 8 ; als 14, d.L, indien diegenen welke verlicht zijn in hun verben stand, geheiligd in hun wil, en in al hunne genegen-is heden bestuurd en geregeerd worden om den wil Gods ijn te doen, in zich de zekere merkteekenen hebben dat an zij van God door het geloof in Christus tot kinderen ine zijn verkoren en aangenomen, zoo kan de verkiezing ng geen aanleiding geven tot zonde en roekeloosheid in ;e- dezelve.
Ier 4°. Indien de apostelen de leer van de verkiezii^
int gebruikten als een spoor en prikkel om den mensch
les op te wekken tot alle godzaligheid, zoo is het niet
lor mogelijk, dat de leer der verkiezing aanleiding zoude
ve geven tot zonde en roekeloosheid in dezelve. Maar nu
k- is het zeker, dat de apostelen doorgaans de leer van
31
de verkiezing gebruiken als een krachtig spoor en prikkel tot godzaligheid. Zoo doet Paulus 2 Tim. 2 vs. 19: Evenwel het vaste fondament Gods staat, hebbende dezen zegel: de Heere kent degenen die Zijne zijn, en een iegelijk die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid. Dat is, wie zich uitgeeft voor een geloovige, en derhalve voor een uitverkorene in Christus, die wachte zich voor alle zonde en ketterij, want als wij afwijken van de zonde en valsche leer, en betrachten de godzaligheid en waarheid, zoo mogen wij daardoor onszelven als door een kenteeken verzekeren van onze verkiezing.
2 Petrus 1 vs, 10 zegt Petrus tot de uitverkorenen: Broeders, benaarstig u te meer om uwe roeping en verkiezing vast te maken, want dat doende zult gij nimmermeer struikelen. Óat is, naardien de Heere u uitverkoren heeft van eeuwigheid, en in den tijd u daarvan verzekerd door de roeping, zoo wacht u van alle zonden en struikelingen naai vermogen, zoo zult gij bij uzelven door een godvruchtig leven te meer en vaster u zeiven kunnen verzekerd houden van uwe verkiezing tot zaligheid, en ook opdat anderen daarvan een goed gevoelen hebben. Ziet ook vs. 3 tot 8.
Het is er dan zoo ver van daan, dat de verkiezing aanleiding zou geven tot zonde en roekeloosheid in dezelve, dat zij integendeel krachtig aandringt tot alle godzaligheid.
12b Yr. Mogen de uitverkorenen wel zeggen tot eikander: wij zijn verkoren ter zaligheid, weshalve wij mogen leven naar ons welgevallen, doen hetgeen wij willen, eten, drinken, spelen en goede zwier maken want toch het kwade dat wij doen zal ons niet kunnen deren ?
Die zoo spreken, betoonen metterdaad dat zij geenszins onder Gods uitverkorenen, geroepen geheiligden
zijn, maar dat zij goddeloos, zonder rechte kennis en vreeze Gods zijn. En die de uitverkorenen en beminden Gods zoodanige redenen en stellingen toedichten, betoonen of hare onwetendheid van de leer der verkiezing, of hare genegenheid om kwaadwillig en met opzet gemelde leer te lasteren. Zij lasteren hetgeen zij niet weten, Judas vs. 10, zijnde (gelijk staat 2 Petr. 2 vs. 12) als onredelijke dieren, die de natuur volgen, en voortgebracht zijn om gevangen en gedood te worden, dewijl zij lasteren hetgeen zij niet verstaan, zullende in hare verdorvenheid verdorven worden. Want het is er zoo ver van daan, dat de uitverkorenen zouden spreken in voege als voren, dat ze integendeel aldus spreken tot zichzelven en tot anderen.
Indien God, die mij heeft uitverkoren en volgens zijn voornemen der verkiezing mij heeft geroepen, heilig is, zoo moet ik ook trachten heilig te zijn in al mijnen wandel, 1 Petrus 1 vs. 15, 16.
Wij zijn een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk, geroepen uit de duisternis tot Gods wonderbaar licht. Wij waren eertijds geen volk en zijn nu Gods volk; eertijds was onzer niet ontfermt, en nu is onzer ontfermd geworden, weshalven wij willen roemen de deugden en barmhartigheden Gods; wij willen ons onthouden van vleeschelijke begeerlijkheden, onzen wandel eerlijk houden onder de heidenen, opdat God door ons verheerlijkt worde, 1 Petr, 2 vs, 9 tot 12,
De uitverkorenen zeggen tot elkander: Ziet, hoe groote liefde de Vader ons gegeven heeft, dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden; nu zijn wij kinderen Gods, verkoren en geschikt tot de aanneming tot kinderen van eeuwigheid, en de heerlijkheid welke ons bereid is van eeuwigheid, is nog niet ten volle bekend aan ons, maar zal in de openbaring en verschijning Christi ten jongsten dage volkomen aan ons geopenbaard wor-. den; dit weten wij, hiervan houden wij ons verzekerd, weshalve wij ook, hebbende deze hope, moeten ons
\
zeiven reinigen van alle zonden en boosheid. Wij moeten deze hoop niet misbruiken om te vrijer te zondigen, maar ons van zonde wachten, om rein te zijn gelijk Christus rein is, dien wij zien zullen iu zijne heerlijkheid, als blijkt 1 Joh. 3 vs. 1 tot 3.
Dus spreekt een uitverkorene: God heeft mij uitverkoren in Christus, opdat ik zoude heilig en onbe-rispelijk zijn voor Hem in de liefde, Kph. 1 vs. 4, zoo wil ik dan wandelen in heiligheid, en staan en trachten naar oprechtheid, liefde en godzaligheid.
Ik ben G-ods maaksel, geschapen in Christus Jesus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat ik daarin zoude wandelen, Eph. 2 vs. 10: Zoo wil ik dan wandelen voor het aangezicht des Heeren, in het land der levenden. Psalm 116 vs. 9, latende mijn licht lichten voor de wereld, dat de menschen mijne goede werken zien en mijnen Vader prijzen die in de -He-meleia is, Matth. 5 vs. 16.
God die mij te voren verordineerd, dat is verkoren heeft, die heeft mij ook geroepen, Eom. 8 vs. 30: Hij heeft mij geroepen, niet tot onreinigheid, maar tot heiligmaking, 1 Thess. 4 vs. 7. Zoo wil ik dan ook mij wachten van alle onreinigheid der zonde, en mij oefenen tot godzaligheid, 1 Tim. 4 vs. 7.
God heeft zijne zaligmakende genade ook mij laten verschijnen, en die onderwijst my dat ik de goddeloosheid en de wereldlijke begeerlijkheden verzakende, matig, rechtvaardig en godzalig leven zoude in deze tegenwoordige wereld, verwachtende de zalige hope en de verschijning der heerlijkheid des grooten Gods, en onzen Zaligmaker Jesus Christus, Titus 2, vs. 11—13. Zoo wil ik dan alle zonden haten en verlaten, en matig leven omtrent mijzelven, rechtvaardig omtrent mijnen naasten, en godzalig omtrent mijnen God, verwachtende de zaligheid waartoe mij God geschikt heeft en waarnaar ik verlang met eene standvastige hoop en vertrouwen.
Weshalve, gelijk Paulus zegt tot de uitverkorenen, Eph. 4 vs. 1, 2, enz. Wandelt waardiglijk der roeping
^ij met welke gij geroepen zijt, en vervolgens hen aan-
te maant tot alle Christelijke deugden, hetgeen Petrus
te zegt tot de uitverkorenen naar de voorkennis Gods,
in 1 Petrus 1 vs. 15: Gelijk hij die u geroepen heeft
heilig is, wordt ook gij zelve heilig in al uwen wandel, t- Zoo mogen wij zeggen tot de uitverkorenen: wandelt
e- waardiglijk der verkiezing, met dewelke gij-van God
30 uitverkoren zijt: gelijk Hij die u uitverkoren heeft,
ai heilig is, wordt gij ook alzoo heilig in al uwen wandel.
Zoo dat dan blijkt, dat de leer der verkiezing geen .jg aanleiding geeft tot de zonde, en roekeloosheid in
jj- dezelve; ook dat de uitverkorenen niet zeggen: ik
^ ben uitverkoren ter zaligheid, weshalve of ik kwaad
jj. doe, het zal mij niet kunnen deren, maar integendeel,
^ wekt de gemelde leer op tot alle heiligheid en godza-
le ligheid, zoo in leven als in leer.
13e Vr. Geeft de verkiezing aan de uitverkorenen een !! aanleiding om God te loven, te danken en te dienen?
k Gewisselijk ja, want 1°. indien weldoen een hond
ij verbindt om op zijnen meester te passen: kent een os
zijn bezitter en een ezel de kribbe zijns heeren, Jesaja a 1 vs. 3 , hebben de zondaren en tollenaren lief degenen
die haar liefhebben, doen zij goed degenen die haar , goed doen, Matth. 5 vs. 46, 47, en Luk. 6 vs. 32,33,
3 hoe kan het dan anders zijn of de verkiezing, zijnde
i het eerste en grootste bewijs van Gods liefde en goe-
i dertierenheid omtrent de menschen, ook de bron en
, springader waaruit alle andere geestelijke zegeningen,
r genade en weldaden Gods tot ons afvloeien, moet ook
i de uitverkorenen bewegen om den Heere lief te hebben,
i en Zijnen wil te doen, in alle eerbied en onderdanigheid.
' 2quot;. Ook blijkt het gezegde uit velerhande aanma
35
ningen , in welke de H. Geest de uitverkorenen opwekt en aanspoort om, uit inzicht van al de goedertierenheden Gods (onder dewelke de verkiezing de voornaamste
is) den Heere te loven en te danken. Zoo wordt gedaan Psalm 100; Ps. 106 vs. 1—5; Ps. 107 vs. 1, 2, 3; Ps. 136, en Ps. 118 vs. 1—4 wordt tot het ij it ver koren Israël gezegd: Looft den Heere, want Hij is goed, want Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Dat Israël zegge dat Zijne goedertierenheid in der eeuwigheid is. Het huis- Aarons zegge nu dat Zijne goedertierenheid in der eeuwigheid is. Dat degenen die den Heere vreezen nu zeggen dat Zijne goedertierenheid tot in der eeuwigheid is.
3°. Dat de verkiezing de uitverkorenen aanleiding geeft om God te danken en te dienen, blijkt Eph. 1 vs. 3, 4, enz., waar Paulus uit zijnen en aller uitverkorenen naam zegt: Geloofd zij God en de Vader onzes Heeren Jesus Christus, die ons gezegend heeft met alle zegeningen in den Hemel in Christus, gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde, enz.
En 2 Thess. 2 vs. 13 en 14 zegt gemelde apostel: Wij zijn schuldig altijd God te danken over u broeders, die van den Heere bemind zijt, dat u God van den beginne verkoren heeft tot zaligheid, in heiligmaking des Geestes en geloof der waarheid, enz.
Ook Petrus, 1 Petr. 1 vs. 2, spreekt de uitverkorenen naar de voorkennis Gods aan, en wekt ze op den Heere te loven en te danken voor die veelvoudige weldaden haar bewezen in Christus Jezus, zeggende tot haar vs. 3, 4 en 5: Geloofd zij de God en Vader onzes Heeren Jezus Christus, die naar zijne groote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot eene levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden, tot eene onverderfelijke, onbevlekkelijke en opverwelkelijke erfenis, die in de Hemelen bewaard is voor u, die gij in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof, tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd.
Immers zoo is blijkelijk, dat de verkiezing den ver-
korenen aanleiding geeft om den Heere te loven, te danken en te dienen.
Ik bid u Poimaenius, naardien de leer van de verkiezing zoo zeer gelasterd wordt, als gaf zij den men-schen voet en voedsel tot roekeloosheid, zoo wijst ons eens wat nader aan, hoe de verkiezing den uitverkorenen aanlegt en opwekt, om God te loven, te danken en te dienen?
Dit geschiedt op o vijs en manier:
1°. Zoo merkt de uitverkorene aan, dat hij uitverkoren is van dien God, die in, van, door en bij zich zeiven van eeuwigheid gehad heeft en hebben zal een overvloedige genoegzaamheid en genoegzame overvloedigheid van alle heerlijkheid, die ons niet van noode noch eenig ding gebrek heeft. En deze opmerking doet den uitverkorene uitroepen met David, Ps. 8 vs. 5, 6: Wat is de mensch dat gij zijner gedenkt? en den Zoon des menschen dat gij hem bezoekt? enz.
2°. Ook merkt de uitverkorene aan hoedanig hij is en was toen hij van den Heere werd verkoren, n. 1., zondig, verdorven, en om der zonden wil onderworpen den dood, verwerpelijk, strafbaar, ja verdoemelijk. Dit doet den uitverkoren mensch roemen Gods onverdiende genade en menschlievendheid, waarvan staat ïitus 3 vs. 4 en 5: Wanneer de goedertierenheid Gods onzes Zaligmakers, en Zijne liefde tot de menschen verschenen is, heeft Hij ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid die wij gedaan hadden, maar naar Zijne barmhartigheid.
3°. Wanneer de uitverkorenen bedenken het groote goed tot hetwelk zij van God door de verkiezing gebracht en verheven worden, namelijk dat zij daardoor gemaakt worden kinderen Gods, erfgenamen Gods en Christus mede-erfgenamen, deelgenooten der heilige engelen, en alle zalige zielen in het licht, in het koningrijk der heerlijkheid, om God aldaar te loven in
37
der eeuwigheid, in een volheid aller vreugde, en in een liefelijk wezen aan Gods rechterhand, zoo roepen zij met dien minzamen Johannes uit, 1 Joh. 3 Vs. 1: Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden; en vs. 2 zeggen de uitverkorenen met denzelfden Johannes, in een heilige verwondering en verbaasdheid: Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen, maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem gelijk zullen wezen, want wij zullen Hem zien gelijk Hij is.
4°. Als zij voorts bedenken dat deze verkiezing geschied is uit loutere onverdiende genade, zonder eenige harer verdiensten of waardigheid, alleen naar het welbehagen in den mensch, zoo erkennen zij zichzelven schuldig , verbonden en verplicht, om te roemen des Heeren goedertierenheid, en te verkondigen de deugden desgenen, die haar geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. 1 Petrus 2 vs. 9.
5quot;. Wanneer de uitverkorenen overleggen, dat deze verkiezing geschied is van eeuwigheid, eer des werelds grond gelegd was; dat God, toen Hij Zijnen Zoon genereerde van eeuwigheid, ook voortbracht een besluit om de uitverkorenen te maken tot zijne zonen en doch-teren der aanneming, dat God, van eeuwigheid liefhebbende den Zoon Zijner natuur, ook in Zijnen Zoon liefhad hen, de zonen Zijner genade: dat God haar zette op den genade-schoot Zijner liefde, eer zij zaten op den schoot van hare moeder, zoo zwemmen zij en baden zich in de afgronden der liefde Gods, roepende uit met David, Psalm 116, vs. 12 en 13: Wat zal ik den Heere vergelden voor al zijne weldaden aan mij bewezen? Ik zal den beker der verlossing opnemen, en den Naam des Heeren aanroepen, en vs. 18, 19: Ik zal mijne geloften den Heere betalen, nu, iu de tegenwoordigheid van al Zijn volk, in de voorhoven van het Huis des Heeren, in het midden van u, o Jeruzalem, Hallelujah.
6. Als zij mede bedenken (hoewel het getal der uitverkorenen groot is in zichzelven, zijnde Christus bloed gestort voor haar die velen zijn, Matth. 26 vs. 28, en Zijn dood zijnde een rantsoen voor velen, Matth. 20 vs. 28, zijnde de uitverkorenen honderd vier m veertig duizend uit do geslachten Israels, en uit aVe natiën, geslachten, volken en tongen zulk een groote schare, dat niemand ze tellen kon, Openbaring 7 vs. 4 en 9) dat er weinigen uitverkoren zijn, Matth. 22 vs. 14; dat dezelve, ten aanzien van die verloren gaan, een klein kuddeken zijn, Lukas 12 vs. 32; dat de poort eng, en de weg die tot het leven leidt nauw is, en dat er weinigen zijn die dezelve vinden, Matth. 7 va. 14; dat God, latende zoovele menschon wandelen in de wegen harer gedachten, hunlieden heeft uitgezonderd, verordineerd, verkoren en geschikt tot het eeuwige zalige leven, en tot de middelen om ten eeuwigen leven te geraken , zoo staan de uitverkorenen gelijk versuft en verstomd, en kunnen g.een woorden kekwaam genoeg bedenken, om de genade Gods hun betoond in Christus Jezus, hen verkiezende ten eeuwigen leven, te roemen en te loven. Zij zeggen en zingen met de Gemeente, Ps. 100: Gij gansche aarde, juicht den Heere, dient den Heere met blijdschap, komt voor Zijn aanschijn met vrolijk gezang, weet dat de Heere God is: Hij heeft ons gemaakt (en niet wij) Zijn volk en de schapen Zijner weide. Gaat in tot Zijne poorten met lof, in Zijne voorhoven met lofzang. Looft Hem, prijst Zijnen Naam, want de Heere is goed. Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid, en Zijne getrouwheid is van geslachte tot geslacht.
7. Ook die betrachting, dat de liefde welke God de uitverkorenen betoond heeft in de verkiezing, is gedurig, bestendig en onveranderlijk, en hoewel zij zoo nu en dan den Heere vertoornen door hare zonden, echter Zijne liefde van haar niet afwijkt, maar Hij hare zonden vergeeft en uitdelgt, en afveegt om Christus wil, maakt dat zij zeggen met Jacob, Gen. 32 vs. 10;
39
,
O Heere, wij zijn geringer dan al deze weldadigheden en dan al deze trouw, die gij aan Uwe knechten en dienstmaagden gedaan hebt. En verzekerd zijnde van de liefde Gods, die haar verkoren heeft van eeuwigheid en beminnen zal tot in alle eeuwigheid, zoo zeggen zij met de Gemeente, Hooglied 6 vs. 3: Ik ben mijns liefsten en mijn liefste is mijn. Zij zingen met David: Ps. 117 vs. 2: Zijne goedertierenheid is geweldig over ons en de waarheid des Heeren (dat is de vastigheid Zijner beloften) is in der eeuwigheid, Halleluja, en Ps. 118 vs. 1: Looft den Heere, want Hij is goed, want Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid.
8°. Ook moet het overdenken van de middelen, welke God gebruikt om de uitverkorenen te brengen tot het einde der verkiezing , hen aanleiden en opwekken om den Heere te danken en te dienen, want, als zij overleggen dat het God de Vader is die hen ten eeuwigen leven heeft verordineerd, in den tijd hen roept, heiligt, wederbaart door den H. Geest, en hen verlost, rechtvaardigt en zal verheerlijken, om en door Zijnen Zoon, welke voor ons is mensch geworden, gekruist, gestorven, begraven en ter helle nedergedaald, zoo kan hun tong niet uitspreken, min naar waardij loven de liefde Gods des Vaders, des Zoons en des H. Geestes. Zij weten niet hoe zij zichzelven dankbaar genoeg zullen aanstellen tegen hunnen Verkiezer, Verlosser en Heiligmaker, en zeggen dan nog met David, Ps. 103 vs. 1—4: Loof den Heere mijne ziel, en al wat binnen in mij is Zijnen heiligen Naam; looft den Heere mijne ziel en vergeet geen van Zijne weldaden; die al uwe ongerechtigheid vergeeft, die al uwe krankheden geneest; die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden.
Ziet, door deze en dergelijke betrachtingen over en omtrent de verkiezing, worden de uitverkorenen aangeleid en opgewekt, om den Heere te loven, te danken en te dienen.
41
Ie Vraag. Poimaenius, gij hebt mij bericht gedaan aangaande de leer der Verkiezing; gelieft het u, nu wilde ik wel eens weten, of de H. Schrift ook gewag maakt van een Verwerping.
Gelijk de H. Schrift gewag maakt van een verkiezing, zoo maakt zij ook gewag van een verwerping, want hiervan lezen wij Jeremia 6 vs, 30: Men noemt ze een verworpen zilver, want de Heere heeft ze verworpen.
Maleachi 1 vs. 3: Ezau heb ik gehaat, en vs. 4 zegt God, dat het land Edom (dat zijn de Edomiten, nakomelingen van Ezau) genoemd zal worden landpale der goddeloosheid, en een volk op hetwelk de Heere vergramd is tot in eeuwigheid. Dit wordt van Paulus gevoegd op de verwerping, Eom. 9 vs. 11, 12, 13.
Spreuken 16 vs. 4 zegt Salomo: De Heere heeft alles gewrocht om Zijn zelfs wil, ja ook den goddelooze tot den dag des kwaads. Verstaat hier het kwaad der straf. Dergelijk ook Paulus zegt, Kom. 9 vs. 22: Of God, willende toom bewjjzen, en Zijne macht bekend maken, met vele langmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns, tot het verderf toebereid. Gevende de apostel met deze woorden te verstaan, dat God rechtvaardige straf oefenen wil en zal over de verworpenen, nadat Hij alvorens met groote langmoedigheid dezelve in al hare zonden, verstoktheid en wederspannigheid heeft verdragen, welke verworpenen toebereid en geschikt zijn tot het verderf, vermits zij zichzelven vermakende in hare verdorvenheid en wederspannigheid, hun meer en meer verschuldigen aan de verdoemenis, en de rechtvaardige God haar laat in hare verdorvenheid, en verlaat in hare wederspannigheid, om haar te brengen onder t de verdiende straf welke rechtvaardig is. Gelijk dan de
Heere desgelijks gedaan heeft aan Pharao, volgens verhaal te voren vs. 17.
Eom. 9 vs. 18 staat: Hij verhardt dien Hij wil. Eom. 11 vs. 7: De uitverkorenen hebben het verkregen, de anderen zijn verhard geworden. In deze beide plaatsen worden door de verharden verstaan de verworpenen.
Judas in zijn zendbrief vs. 4, spreekt van sommige menschen, welke eertijds tot ditzelfde oordeel opgeschreven zijn, goddeloozen, die de genade onzes Gods veranderen in ontuehtighoid, en den eenigen heerscher' God en onzen Heere Jezus Christus verloochenen. Hier noemt Judas de verworpenen de zoodanigen, welke opgeschreven zijn tot het oordeel, dat is, geschreven in het register der verworpenen, en niet in het boek des levens.
Matth. 7 vs. 23 zegt Christus, dat Hij in den dag des oordeels sommigen aanzeggen zal: Ga weg van mij, gij die de ongerechtigheid werkt, ik heb u nooit gekend , dat is, ik heb u in den raad mijner verkiezing n^oit gekend voor de mijne, voor hoedanig ik gekend hib de uitverkorenen, Joh. 10 vs. 14 en 2 Tim. 2 ys. 19, weshalve worden hier verstaan de verworpenen, welke niet uitverkoren zijn.
Openb. 13 vs. 18 en 17 vs. 8 wordt gesproken van sommigen, welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens, van de grondlegging der wereld.
En Openb. 20 vs. 15 staat; Zoo iemand niet gevonden werd geschreven in het boek des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs. Ku deze allen zijn geen anderen dan de verworpenen, welke niet verkoren maar ter verdoemenis gelaten en geschikt zijn.
2°. Ook dat er een verwerping is, blijkt omdat er eene verkiezing is uit velen, want, heeft God uit het vervallen menschelijk geslacht alleen eenige uitverkoren, zoo volgt, dat de anderen, uit welke de verkiezing geschied is, doch niet verkoren maar voorbijgegaan zijn, verworpen zijn, en dit leert Christus, zeggende Matth. 22_; 14: Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoreng
3°. Dat er erne verwerping is zal de Heere Christus openbaren ten jongsten dage in zijn oordeel. Dan zal hij alle volken, het gansche menschelijk geslacht vergaderen voor Hem, en Hij zal de mensehen verdoelen in twee hoopen, in schapen en bokken; de schapen zal Hy doen stellen aan Zijne rechterhand, de bokken aan Zijne linkerhand. Tot de schapen zal Hij zeggen: komt gij gezegenden mijns Vaders, beërft dat Koningrijk hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld, Matth. 25 vs. 82, S3. Even alsof Christus wilde zeggen: Komt mijn uitverkorene, welke ik gemaakt heb tot schapen mijner weide, Ps. 100 vs. 3, welke gezegend zijt van mijnen Vader met alle geestelijke zegeningen in den Hemel, en uitverkoren in mij voor de grondlegging der wereld, Eph. 1 vs. 3 , 4; Ontvangt nu de zaligheid, tot dewelke God van den beginne u heeft uitverkoren, 2 Thess. 2 vs. 13: En gij die erfgenamen Godj, en medeerfgenamen Christus zijt geworden door d; aannemirg tot kinderen, tot welken u de Vader verordineerd heeft, Kom. S vs. 17 , Eph. 1 vs. 5 , Komt en ontvangt, en bezit nu die onverderfelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis, die in de Hemelen voor u bewaard is, 1 Pet. 1 : 4.
Maar tot de bokken, staande aan Zijne linkerhand, zal hij zeggen: gaat weg van mij gij vervloekten in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijne engelen bereid is, Matth. 25 vs. 41, even alsof Christus wilde zeggen: Gaat weg gij verworpenen, welke om uwe zonden en boosheden de straffen des eeuwigen vloeks, volgens Gods rechtvaardig oordeel, onderworpen zijt; en uzelven hebbende des eeuwigen verderfs waardig gemaakt, gaat nu in hetzelve, hetwelk God allen zoo-danigen van eeuwigheid toegelegd en bereid heeft. Immers zal de Heere ten jongsten dage bekend maken dat er en wie, schapen en bokken, gezegenden en vervloekten , zaligen en verdoemden, dat is, uitverkorenen on verworpenen zijn.
Wat is de verwerping?
Het is een eeuwig en onveranderlijk besluit Gods, waardoor hij voorgenomen heeft zich niet te ontfermen over eenigen uit het vervallen menschelijk geslacht, dezelve niet te verkiezen en voorbij te gaan, maar te laten liggen in de zonde, en om de zonde te verdoemen, en te straffen rechtvaardig: tot bewijs beide van zijn macht en gestrenge gerechtigheid.
Dat deze beschrijving der verwerping schriftmatig is, kan bewezen worden uit Openb. 17 vs. 8, Bom. 9 vs. 13, 15, 17—22, Zendbrief Judas vs. 4.
3e Vr. Ik wilde wel, dat het stuk van de verwerping wat nader mij beduid mocht worden.
Om dit stuk grondig te vatten moet gij weten, dat er twee dingen in de verwerping staan aan te merken, 1°. Dat God de verworpenen voorbijgegaan, niet verkoren, zich over dezelve niet ontfermd, dat is (zoo wanneer men eigenlijk spreken zal) verworpen heeft. Dit wijst de Schnft aan, als van de verworpenen gezegd wordt, dat Christus haar nooit gekend heeft, Matth. 7 vs. 23, Openb. 17 vs, 8, dat ze in het boek des levens niet geschreven zijn.
2°. Moet in de verwerping aangemerkt worden, dat God de verworpenen verdoemt, of schikt ter verdoemenis, Dit wordt Eom. 9 vs. 22 genoemd een toebereiding of schikking ten verderve, en Judas vs, 4, een te voren opschrijving tot het oordeel.
4e Vr, Lieve toont eens wat nader het onderscheid tusschen die twee dingen in de verwerping, van welke de eene geheeten wordt voorbijgaan, niet verkiezen, niet ontfermen, dat is eigenlijk verworpen, en de andere welke geheeten wordt verdoemen?
De oorzaak van het voorbijgaan, niet verkiezen, niet ontfermen, van het eigenlijk verwerpen, is Gods vrij en louter welbehagen, Bom. 9 vs. 11, 12, 15,16,18, Maar de oorzaak van het verdoemen is de zonde, Ror . 9 vs. 22; Kom. 1 vs. 82, Judas vs. 4.
2°. Het voorbijgaan, niet verkiezen, niet ontfermen eigenlijk verwerpen, bewijst Gods vrijen wil, macht eii mogendheid , maar het verdoemen bewijst Zijne gestrenge gerechtigheid, als blijkt Eom. 9 vs. 18, 22 en Eom. 2 : 5.
5e Vr. Verklaar mij toch, is het mogelijk, deze zaak met een exempel of gelijkenis?
Stel u zeiven eens voor oogen twee misdadigers, van gelijken staat in alles, welke begaan hebben crimen laesae majestatis tegen hunnen souverein en derhalve getrokken worden voor deszelfs vierschaar en gericht. De souverein, om te toonen dat hij een genadig en goedertieren prins is, ook macht en wil heeft om straf te oefenen naar gerechtigheid, zoo ontfermt hij zich over den eenen, ziet hem genadig aan, verkiest hem om gepardonneerd en vrijgelaten te worden; den anderen gaat hij voorbij, ontfermt zich over denzei ven niet, verkiest hem niet, laat hem liggen in zijn misdaad en schuld, waarin hij zichzelven moedwillig heeft geworpen, en hem houdende sub reatu, verwerpt hem, velt en spreekt sententie uit waardoor hij ter dood verwezen, en alzoo gevonnisd en gedoemd zijnde wordt ter straf gebracht. Vraagt gij nu : waarom heeft de prins zich ontfermt over deneenen? Waarom heeft hij den eenen genadig aangezien en denzelven verkoren om gepardonneerd of vrijgelaten te worden? En waarom heeft hij hetzelve niet gedaan aan den andere , maar denzelve voorbijgegaan, zich over hem niet ontfermd, denzelven niet verkoren, maar verworpen, en laten liggen onder de misdaad en schuld? Het
4
antwoord is, omdat zulks zi}n vrij, louter en souverein •welbehagen was»
Vraagt gij verder: waarom heeft die prins niet verworpen dengenen welken hij verkoos ? en verkoren dengenen welke hij heeft verworpen? Het antwoord is als voren, omdat zulks zijn vrije, louter souvereine wil en welbehagen niet was.
Vraagt gij noch wijders: waarom heeft die prins dengene welke hij voorbijgegaan is, over welke hij zich niet heeft ontfermd, denweiken hij niet verkoos maar verwierp, en liggen liet onder zijn schuld en misdaad, ter dood gedoemd en ter straf laten brengen? Het antwoord is, dat hetzelve geschied is om de misdaad, waardoor hij gekwetst heeft de hoogste majesteit van dengene welke zijn souverein is.
Merkt hier nu aan, dat gemelde Prins, in het voorbijgaan, in het niet ontfermen, niet verkiezen maar verwerpen van den eenen toont zijnen vrijen souve-reinen wil en mogendheid, maar in het verdoemen en vonnissen van denzclvcii ter dood, en overgeven tot de straf, betoont hij, zijne gestrenge gerechtigheid. De cene, welke verkoren is, heeft te roemen des prinsen goedertierenheid, de andere, welke voorbijgegaan, verworpen en verwezen is, heeft niet te beschuldigen des prinsen gerechtigheid.
Ziet, uit deze gelijkenis kan klaar verstaan worden die twee leden of dingen, welke wij zeiden dat in de verwerping stonden op te merken.
6c Vr. Maar zeg nu eens, wat oorzaak heeft God bewogen, dat Hij de verworpenen niet uitverkoren maar voorbijgegaan en zich over dezelve niet ontfermd heeft ?
Naardien uit het woord Gods kenbaar is, dat er een verkiezing en verwerping is, zoo mag men en behoorde mea niet los of licht God beroepen, om aan ons redea
en rekenschap te geven van Zijn doen en laten. Dan noch, wat uwe vraag belangt, wat oorzaak God bewogen heeft om de verworpenen niet te verkiezen, maar voorbij te gaan, en zich over dezelve niet te ontfermen, daarvan wordt geene andere oorzaak gegeven in de H. Schrift, dan alleen Gods vrije wil en enkel louter welbehagen. Dit blijkt Eom. 9 vs. 11, 12, 13: Als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of iets kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods dat naar de verkiezing is vast bleve, niet uit de werken, maar uit den roepende, zoo werd tot haar gezegd: de meerdere zal den mindere dienen, gelijk geschreeven is, Jacob heb ik lief gehad, en Ezau heb ik gehaat; en vs. 15, 16; Want Hij zegt tot Mozes, Ik zal mij ontfermen diens ik mij ontferme, en zal barmhartig zijn dien ik barmhartig ben. Zoo is het dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods; en vs. 18: Zoo ontfermt hij zich dan diens hij wil, en verhardt dien hij wil, ziet ook vs. 21, 22, enz.
2°. Dat des Heeren wil en behagen een oorzaak is van het gemelde, blijkt ook Matth. 11 vs. 25, 26, Ik dank u Vader, Heere des Hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderen geopenbaard. Ja Vader, want alzoo is geweest het welbehagen voor U. En Eph. 1 vs. 11 zegt Paulus, dat wij in Christus geworden zijn een erfdeel, wij die te voren verordineerd waren, naar het voornemen desgenen, die alle dingen werkt naar den raad zijns willens. En Psalm 115 vs. 3 zegt David, Onze God is toch in den Hemel, Hij doet al wat hem behaagt^
Zoo is dan ook het niet verkiezen, het voorbijgaan, het niet ontfermen van de verworpenen, geschied naar des Heeren welbehagen, naar zijn wil, naar den raad zijns willens.
7« Yr. Als gij zegt dat God de verworpeaea voorbij-
47
gegaan, zich over dezelve niet ontfermd, niet uitver- g
koren, dat is verworpen heeft, alleen omdat Hij zoo i
gewild, en hetzelve zijn welbehagen was, geeft gij k
daarmede dan geen oorzaak om te denken, dat God a
onrechtvaardig is, vermits gij alleen den wil Gods in I
^otmaemu^.
Geenszins, want hoewel bij de tirannen en booze ' s
menschen hetzelve alzoo toegaat, zoo is toch de wil i a
Gods nooit gescheiden van rede en gerechtigheid, l
nooit gescheiden van Gods wijsheid en rechtvaardig- 1 i
heid, maar is een regel en een richtsnoer van al het- , ^
geen redelijk en rechtmatig is, hoewel wij menschen (■
hetzelve niet altoos zoo vatten of verstaan kunnen, 1
maar des Heeren doen ons begrip en verstand te boven É
gaat, gelijk hier geschied in deze diepe verborgenheid van Gods decreten en besluiten aangaande des menschen leven in de verkiezing, en aangaande des menschen dood in de verwerping, over dewelke die hoog verlichte apostel uitroept: O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods! hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen en onnaspeurlijk zijne wegen, want wie heeft den zin des Heeren gekend? of wie is zijn raadsman geweest? Gevende Paulus met deze woorden te verstaan, dat die wijze, welke de Heere houdt in het schikken en besturen van des menschen verkiezing cn verwerping, en de redenen waarom hij dus of zoo doet in dezen, van ons noch gevat, noch begrepen kan worden.
Dat de wil Gods altoos goed, heilig, redelijk, rechtmatig en rechtvaardig is, blijkt Deut. 32 vs 4: God is de rotssteen, wiens werk volkomen is, want al zijne wegen zijn gerichte; God is waarheid en is geen onrecht, rechtvaardig en recht is Hij, Leerende Mozes met die woorden, dat al des Heeren doen en laten, zijne gan-sche regeering van olies, ea vooral van den mensch, \ crgezelsehapt is met gerechtigheid.
Het gezegde blijkt ook uit het gezang, welk gezon-
gen werd van de overwinnaars van het beest, Open'b. ^ 15 vs. 3 zeggende: Groot en wonderlijk zijn uwe wer-
J ken Heere, gij almachtige God, rechtvaardig en waar-
i achtig zijn uwe wegen, gij Koning der heiligen. En
1 Psalm 145 vs. 17 zegt David, De Heere is rechtvaardig
in al zijne wegen en goedertieren in al zijne werken.
Zoo mag dan de wil Gods in plaats van de rede 3 ( staan, want de wil Gods is heilig en rechtvaardig in 1 | alles. En tot degenen welke stoutelijk durven knib-, beien tegen God, even alsof Zijn wil en behagen in
het voorbijgaan, niet ontfermen, niet verkiezen maar verwerpen der verworpenen onrechtvaardig ware, mo-
i gen wij zeggen met Elihu, Job 34 vs. 10—13: Gij
, lieden van verstand hoort naar mij: verre zij God van
t goddeloosheid en de Almachtige van onrecht, want naar
[ het werk des menschen vergeldt Hij hem, en na een
i ieders werk doet Hij 't hem vinden. Ook waarlijk,
l God handelt niet godlooslijk, en de Almachtige ver
keert het recht niet. Wie heeft Hem gesteld over de aarde? en wie heeft de gansche wereld geschikt? Met welke laatste woorden Elihu bewijst, dat God niemand onrecht doen kan, vermits Hij de Schepper, Onderhouder en Bestuurder van alle dingen is, zoo gerechtig en heilig van nature, dat Hij geen kwaad kan doen, en zoo hoog in heerlijkheid en majesteit, dat Hij niet gehouden is aan iemand rekenschap te geven van zijn doen en laten: want alle macht heeft Hij alleen van zich ^ zei ven, en niemand heeft aan Hem last gegeven om de % wereld te maken, te onderhouden, te regeeren, maar Hij doet alles van, door en tot zichzelven, niet minder wijs en heilig als rechtvaardig; en vs. 17, zoudt Gij den zeer rechtvaardige verdoemen? en vs. 18, zou men tot een Koning kunnen zeggen: gij Belial, en tot de # Prinsen: gij goddeloozen? Dat is, men mag zoo niet spreken tot een Koning of Prins, veel min -tot God.
8« Vr. Maar de zonden van ongeloovigheid, onboetvaardigheid, en volharding in die beiden, is die ook
1
de oorzaak waarom God de verworpenen voorbijgegaan, niet uitverkoren, zich over dezelve niet ontfermd, dat is, hen verworpen beeft?
Ga toch, Chrysopolerotus, hier zoo hoog en ver niet, om den raad Gods, en deszelfs diepten en afgronden te willen doorsnuffelen, begluren, peilen en doorgronden. Hier zijn de wateren Ezechiëls zoo boog, dat men door dezelve zwemmen moet, Ezech. 47 vs. 5. Ga niet te stout en vermetel in deze diepte, opdat gij van en in dezelve niet verslonden en verzwolgen wordt, evenals Pharao overstelpt en versmoord werd van en in de wateren der Schelfzee, op wier ontdekte en geopende gronden hij met de zijnen zich begaf uit enkele roekeloosheid en onbedachtzaamheid. Exodus 14 vs. 23, 27, 28. Men moet niet wijs zjjn boven hetgeen men behoort wijs te zjjn, maar men moet wijs zijn tot matigheid. Kom. 12 vs. 3,
9e Vr. Ik zoude echter wel willen weten wat van deze zaak wezen mocht, en tot dat einde antwoord hebben op mjjn gedane vraag,
Gewisselijk, Chrysopolerotus, gij gaat te hoog en verre. Ik zou met recht tot u mogen zeggen hetgeen Elihu zeide tot Job, kap. 33 vs, 12, 13, 14: God is meerder dan een mensch, waarom hebt gij tegen Hem getwist? want Hij antwoordt niet van al zijne daden, maar God spreekt eens of tweemaal, doch men let daar niet op, Eljhu geeft met deze woorden te kennen, naardien God in zijn wezen, wijsheid, rechtvaardigheid en geheel het beleid zijner werken, den mensch verre overtreft en te boven gaat, naardien de wegen en gedachten Gods hooger zijn dan de wegen en gedachten der menschen, zoo ver en veel de hemelen hooger zijn dan de aarde, Jesaja 55 vs, 8, 9, zoo geeft God geen
rekenschap van al zijn doen aan de menschen, ook niet gehouden zijnde reden of rekenschap te geven aande-zelven; dan nog, naar Zijne groote goedheid doet Hij hetzelve bij wijle als 't Hem belieft, en de menschen merken en verstaan het niet.
God heeft onder de Beth-Semiten geslagen vijftig duizend en zeventig mannen, omdat sommigen onder hen, uit een al te groote nieuwsgierigheid, vergezeld met eene stoute kleinachting, gezien hadden in de ark, 1 Sam. 6 vs. 19, weshalve ziet voor u, dat gij niet met een fiere en drieste laatdunkenheid, onderneemt de boeken der besluiten Gods te willen inzien, doorzien en doorbladeren; de besluiten Gods te beknibbelen, en met «ene onbeschofte stoutheid te vragen: waarom mag God dit of dat alzoo besloten en gedaan hebben?
De Prediker zegt, kap. 8 vs. 4: waar het woord des konings is, daar is heerschappij, en wie zal tot Hem zeggen: wat doet gij? Immers, Chrysopolerotus, weet gij dat Gods Woord gewag maakt van verwerping en verworpenen; vraag dan toch niet stout of oneerbiedig; waarom heeft God verworpen dezen? Wie zijn de verworpenen? Waarom heeft God zoo gedaan? en waarom doet hij het niet anders ? Gij leest en ziet in het woord Gods, dat God eenigen verworpen heeft, en hoewel zulks u zoude vreemd dunken in uwe oogen, zoo moet gij echter niet stout zijn in het vragen, waarom mag God zulks gedaan hebben? maar liever moet gij in een heilige nederigheid vragen, gelijk David deed, 2 Sam, 16 vs. 10, Heere gij hebt het gezegd, wie zou dan zeggen, waarom hebt gij alzoo gedaan?
Het behaagde God niet dat Job murmurerende tot Hem vraagde, kap. 3 v. 11: Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder aan, en heb den geest gegeven als ik uit den buik voortkwam? en v. 12, waarom zijn mij de knieën voortgekomen, en waartoe de borsten dat ik zuigen zou? en vs. 20, waarom geeft Hij den ellendigen het licht? en het leven den bitterlijk bedroefden van harte? Even zoo weinig bevalt het dien
51
Om u dan te dienen op do boven gedane vraag, of de zonde -van ongeloovigheid, onboetvaardigheid en volharding in die beiden, de oorzaak is waarom God de verworpenen voorbijgegaan, niet uitverkoren, zich over dezelve niet ontfermd, dat is, hen verworpen beeft? zoo moet gij weten, hoewel de verworpenen, gelijk hierna getoont zal worden, om gemelde zonden van God verdoemd worden, zoo zijn echter dezelve de oorzaak niet waarom God haar voorbijgegaan, zich over hen niet ontfermd, hen niet uitverkoren, d. i. verworpen heeft, want 1quot;. Was de zonde oorzaak van het gezegde, zoo zoude volgen, dat alle mensehen van God zouden voorbijgegaan, niet ontfermt, niet verkoren, dat is, verworpen zijn geworden, want alLe menschen, gevallen liggende door en in de zonde, waren in de voorwetenschap Gods, vaü, uit ea in zichzelven in een gelijken stand, zulks dat niemand door zichzelven en uit eigen kracht uit den val opstaan, boetvaardig zijn, en in Christus gelooven kan. Maar het is de loutere, vrije enkele genade Gods geweest, die onderscheid tussehen de mensehen gemaakt beeft, voornemende eenigen door Christus te verlossen, te beschenken met het geloof, te bekeeren in de roeping, te rechtvaardigen van de zonde, en alzoo te brengen tot de zaligheid. Zoo kan de zonde voornoemd geen oorzaak zijn waarom God de verworpenen voorbijgegaan, zich over dezelve niet ontfermd, hen niet verkoren, dat is verworpen heeft.
2°. Indien God de verworpenen voorbijgegaan, zich over dezelve niet ontfermd: hen niet verkoren, d. i. verworpen heeft, voor en aleer de zonde bij hem gekomen is in aanmerking, zoo kan de zonde geen oorzaak zijn, dat God de verworpenen voorbijgegaan is, zich over dezelve niet ontfermd, dezelve niet heeft verkoren, dat is verworpen. Maar nu is het gewis, dat de verworpenen van God voorbijgegaan, niet verkoren, dat is verworpen zijn, voor dat de zonde bij God in aanmerking gekomen is, want daar staat Eom. 9 vs. 11,12,13,
Als de kinderen nog niet geboren waren, nog iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit de werken maar uit den roepende, zoo werd tot haar gezegd: de meerdere zal den mindere dienen, gelijk geschreven is; Jacob heb ik liefgehad en Ezau heb ik gehaat. Hier toont de apostel, dat God den verworpenen Ezau voorbijgegaan is , zich over denzelve niet heeft ontfermd, hem niet uitverkoren, d.i. verworpen heeft, als hij nog niet geboren was, noch iets kwaads gedaan had. Zoo is dan de zonde geen oorzaak waarom ^ de verworpenen van God voorbijgegaan, niet ontfermd, dat is dat zij verworpen zijn.
3°. Indien de zonde oorzaak was dat God de verworpenen voorbijgegaan, zich over dezelve niet ontfermd, ben niet verkoren, d,i. verworpen beeft, zoo zou Paulus op die vraag, Eom. 9 v. 14: Is er onrechtvaardigheid bij God? en vs. 19: Wat klaagt, of wat beschuldigt, of waarom vertoornt zich God nog? want wie heeft Zijnen wil wederstaan, hierop zeg ik, zou de apostel recht uit en klaar antwoorden, zeggende: daar is geen onrechtvaardigheid bij God, wanneer hij de verworpenen voorbijgaat, zich over dezelven niet ontfermt, dezelve niet verkiest, dat is verwerpt, want God doet zulks om derzelver zonde van ongeloovigheid, onboetvaardigheid en verstoktheid. Ook op de tegenwerping vs. 19 | zou hij antwoorden, dat God over de verworpenen klaagt, dezelve beschuldigt, en over dezelve zich ver-toonit om der zonden wil, en dat hij om derzelver wil haar ook voorbijgegaan was, zich over dezelve niet heeft ontfermd, hen niet heeft verkoren, dat is verworpen. Maar nu, Paulus antwoordt zulks niet; maar hij berispt en bestraft de zoodanigen, welke voorgemelde vragen opwerpen, en van God reden willen vorderen wegens zijn doen en laten in dezen, zeggende vs. 20, 21, 22: Maar toch o mensch! wie zijt gij die tegen God antwoordt ? zal ook het maaksel tot dengene die 't gemaakt heeft zeggen; waarom hebt gij mij ulzoo gemaakt? Of heeft
Om u dan te dienen op do boven gedane vraag, of de zonde -van ongeloovigheid, onboetvaardigheid en volharding in die beiden, de oorzaak is waarom God de verworpenen voorbijgegaan, niet uitverkoren, zich over dezelve niet ontfermd, dat is, hen verworpen beeft? zoo moet gij weten, hoewel de verworpenen, gelijk hierna getoont zal worden, om gemelde zonden van God verdoemd worden, zoo zijn echter dezelve de oorzaak niet waarom God haar voorbijgegaan, zich over hen niet ontfermd, hen niet uitverkoren, d. i. verworpen heeft, want 1quot;. Was de zonde oorzaak van het gezegde, zoo zoude volgen, dat alle mensehen van God zouden voorbijgegaan, niet ontfermt, niet verkoren, dat is, verworpen zijn geworden, want alLe menschen, gevallen liggende door en in de zonde, waren in de voorwetenschap Gods, vaü, uit ea in zichzelven in een gelijken stand, zulks dat niemand door zichzelven en uit eigen kracht uit den val opstaan, boetvaardig zijn, en in Christus gelooven kan. Maar het is de loutere, vrije enkele genade Gods geweest, die onderscheid tussehen de mensehen gemaakt beeft, voornemende eenigen door Christus te verlossen, te beschenken met het geloof, te bekeeren in de roeping, te rechtvaardigen van de zonde, en alzoo te brengen tot de zaligheid. Zoo kan de zonde voornoemd geen oorzaak zijn waarom God de verworpenen voorbijgegaan, zich over dezelve niet ontfermd, hen niet verkoren, dat is verworpen heeft.
2°. Indien God de verworpenen voorbijgegaan, zich over dezelve niet ontfermd: hen niet verkoren, d. i. verworpen heeft, voor en aleer de zonde bij hem gekomen is in aanmerking, zoo kan de zonde geen oorzaak zijn, dat God de verworpenen voorbijgegaan is, zich over dezelve niet ontfermd, dezelve niet heeft verkoren, dat is verworpen. Maar nu is het gewis, dat de verworpenen van God voorbijgegaan, niet verkoren, dat is verworpen zijn, voor dat de zonde bij God in aanmerking gekomen is, want daar staat Eom. 9 vs. 11,12,13,
Als de kinderen nog niet geboren waren, nog iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit de werken maar uit den roepende, zoo werd tot haar gezegd: de meerdere zal den mindere dienen, gelijk geschreven is; Jacob heb ik liefgehad en Ezau heb ik gehaat. Hier toont de apostel, dat God den verworpenen Ezau voorbijgegaan is , zich over denzelve niet heeft ontfermd, hem niet uitverkoren, d.i. verworpen heeft, als hij nog niet geboren was, noch iets kwaads gedaan had. Zoo is dan de zonde geen oorzaak waarom ^ de verworpenen van God voorbijgegaan, niet ontfermd, dat is dat zij verworpen zijn.
3°. Indien de zonde oorzaak was dat God de verworpenen voorbijgegaan, zich over dezelve niet ontfermd, ben niet verkoren, d,i. verworpen beeft, zoo zou Paulus op die vraag, Eom. 9 v. 14: Is er onrechtvaardigheid bij God? en vs. 19: Wat klaagt, of wat beschuldigt, of waarom vertoornt zich God nog? want wie heeft Zijnen wil wederstaan, hierop zeg ik, zou de apostel recht uit en klaar antwoorden, zeggende: daar is geen onrechtvaardigheid bij God, wanneer hij de verworpenen voorbijgaat, zich over dezelven niet ontfermt, dezelve niet verkiest, dat is verwerpt, want God doet zulks om derzelver zonde van ongeloovigheid, onboetvaardigheid en verstoktheid. Ook op de tegenwerping vs. 19 | zou hij antwoorden, dat God over de verworpenen klaagt, dezelve beschuldigt, en over dezelve zich ver-toonit om der zonden wil, en dat hij om derzelver wil haar ook voorbijgegaan was, zich over dezelve niet heeft ontfermd, hen niet heeft verkoren, dat is verworpen. Maar nu, Paulus antwoordt zulks niet; maar hij berispt en bestraft de zoodanigen, welke voorgemelde vragen opwerpen, en van God reden willen vorderen wegens zijn doen en laten in dezen, zeggende vs. 20, 21, 22: Maar toch o mensch! wie zijt gij die tegen God antwoordt ? zal ook het maaksel tot dengene die 't gemaakt heeft zeggen; waarom hebt gij mij ulzoo gemaakt? Of heeft
Om u dan te dienen op do boven gedane vraag, of de zonde -van ongeloovigheid, onboetvaardigheid en volharding in die beiden, de oorzaak is waarom God de verworpenen voorbijgegaan, niet uitverkoren, zich over dezelve niet ontfermd, dat is, hen verworpen beeft? zoo moet gij weten, hoewel de verworpenen, gelijk hierna getoont zal worden, om gemelde zonden van God verdoemd worden, zoo zijn echter dezelve de oorzaak niet waarom God haar voorbijgegaan, zich over hen niet ontfermd, hen niet uitverkoren, d. i. verworpen heeft, want 1quot;. Was de zonde oorzaak van het gezegde, zoo zoude volgen, dat alle mensehen van God zouden voorbijgegaan, niet ontfermt, niet verkoren, dat is, verworpen zijn geworden, want alLe menschen, gevallen liggende door en in de zonde, waren in de voorwetenschap Gods, vaü, uit ea in zichzelven in een gelijken stand, zulks dat niemand door zichzelven en uit eigen kracht uit den val opstaan, boetvaardig zijn, en in Christus gelooven kan. Maar het is de loutere, vrije enkele genade Gods geweest, die onderscheid tussehen de mensehen gemaakt beeft, voornemende eenigen door Christus te verlossen, te beschenken met het geloof, te bekeeren in de roeping, te rechtvaardigen van de zonde, en alzoo te brengen tot de zaligheid. Zoo kan de zonde voornoemd geen oorzaak zijn waarom God de verworpenen voorbijgegaan, zich over dezelve niet ontfermd, hen niet verkoren, dat is verworpen heeft.
2°. Indien God de verworpenen voorbijgegaan, zich over dezelve niet ontfermd: hen niet verkoren, d. i. verworpen heeft, voor en aleer de zonde bij hem gekomen is in aanmerking, zoo kan de zonde geen oorzaak zijn, dat God de verworpenen voorbijgegaan is, zich over dezelve niet ontfermd, dezelve niet heeft verkoren, dat is verworpen. Maar nu is het gewis, dat de verworpenen van God voorbijgegaan, niet verkoren, dat is verworpen zijn, voor dat de zonde bij God in aanmerking gekomen is, want daar staat Eom. 9 vs. 11,12,13,
Als de kinderen nog niet geboren waren, nog iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit de werken maar uit den roepende, zoo werd tot haar gezegd: de meerdere zal den mindere dienen, gelijk geschreven is; Jacob heb ik liefgehad en Ezau heb ik gehaat. Hier toont de apostel, dat God den verworpenen Ezau voorbijgegaan is , zich over denzelve niet heeft ontfermd, hem niet uitverkoren, d.i. verworpen heeft, als hij nog niet geboren was, noch iets kwaads gedaan had. Zoo is dan de zonde geen oorzaak waarom ^ de verworpenen van God voorbijgegaan, niet ontfermd, dat is dat zij verworpen zijn.
3°. Indien de zonde oorzaak was dat God de verworpenen voorbijgegaan, zich over dezelve niet ontfermd, ben niet verkoren, d,i. verworpen beeft, zoo zou Paulus op die vraag, Eom. 9 v. 14: Is er onrechtvaardigheid bij God? en vs. 19: Wat klaagt, of wat beschuldigt, of waarom vertoornt zich God nog? want wie heeft Zijnen wil wederstaan, hierop zeg ik, zou de apostel recht uit en klaar antwoorden, zeggende: daar is geen onrechtvaardigheid bij God, wanneer hij de verworpenen voorbijgaat, zich over dezelven niet ontfermt, dezelve niet verkiest, dat is verwerpt, want God doet zulks om derzelver zonde van ongeloovigheid, onboetvaardigheid en verstoktheid. Ook op de tegenwerping vs. 19 | zou hij antwoorden, dat God over de verworpenen klaagt, dezelve beschuldigt, en over dezelve zich ver-toonit om der zonden wil, en dat hij om derzelver wil haar ook voorbijgegaan was, zich over dezelve niet heeft ontfermd, hen niet heeft verkoren, dat is verworpen. Maar nu, Paulus antwoordt zulks niet; maar hij berispt en bestraft de zoodanigen, welke voorgemelde vragen opwerpen, en van God reden willen vorderen wegens zijn doen en laten in dezen, zeggende vs. 20, 21, 22: Maar toch o mensch! wie zijt gij die tegen God antwoordt ? zal ook het maaksel tot dengene die 't gemaakt heeft zeggen; waarom hebt gij mij ulzoo gemaakt? Of heeft
alwaar de Heere zegt tot Abraham den vader aller geloovigen, Eom. 4 v. 11, Ik zal mijn verbond oprichten tusschen u en uwen zade na u in hunne geslachten, om u te zijn tot eenen God en uwen zade na u. En tot bevestiging dat het verbond ook is gemaakt met den geloovigen Abraham en aller geloovigen kleine kinderen, zoo gebiedt God, dat een zoontje van acht dagen zou besneden worden, vs. 13.
En Hand. 12 vs. 39 zegt Petrus tot diegenen welke op het gehoor des woords geloofden in Christus, want u komt de belofte toe en uwe kinderen, en allen die daar verre zijn, zoo velen als er de Heere onze God toe roepen zal.
En Matth. 19 vs. 14 zegt Jezus tot zijne discipelen bestraffende degenen welke hunne kinderen tot Jezus brachten, opdat Hij zijne handen op dezelve leggen en hen zegenen zoude; Laat af van de kinderkens, en verhindert ze niet tot mij te komen, want derzulken is het Koningrijk der Hemelen.
Maar gelijk wij uitwijzens de H, Schrift, van de kinderen der geloovigen gevoelen en gelooven moeten, dat dezelve bundgenooten Gods zijn, van God bemind, uitverkoren en zalig gemaakt worden in Christus, door Christus, en om Christus wil, zoo mag men ook niet anders gevoelen van dezelve, volgens en uitwijzens de liefde, want naardien de kinderen der geloovigen door den doop hunnen Zaligmaker Christus en zijne gemeente uiterlijk ingelijfd worden, zoo moeten wij ook, naaide liefde, gevoelen van dezelve, dat zij leden van Christus en ^ijne gemeente zijn.
De kinderen der geloovigen ontvangen het uiterlijke teeken van Gods genade-verbond, wat redenen zijn er om welke wij niet gelooven en vertrouwen zouden naaide liefde, dat dezelve ook bondgenooten Gods en derhalve uitverkorenen ter zaligheid zijn?
Zeer ver is het dan van daar, dat ik gevoelen zou, wanneer een geloovige moeder tweelingen ter wereld brengt, of twee kinderen heeft, dat dan het eene zo»
zijn gepraedestineert ter zaligheid, ei het andere tot de eeuwige verdoemenis, maar integendeel gevoel en geloof ik, naar de Schrift en de liefde, dat ze beiden, ja alle kinderen der geloovigen, van God gepraedesti-neerd zijn ten eeuwigen leven, bondgenooten Gods zijn , welke het Koningrijk der Hemelen van God in Christus is toegelegd, volgens Gen. 17, Matth. 19 vs, 14, 1 Cor. 7 vs, 14.
Wijders betuig ik voor God op mijne ziel, dat ik houd voor valsch, voor gruwelijk, voor afgrijselijk, en voor alle christenen verwerpelijk, te zeggen of te gevoelen, dat een geloovige moeder tweelingen, of twee kinderen ter wereld brengende, of hebbende onderons, het eene ter zaligheid en het andere ter eeuwige verdoemenis van God gepraedestineerd zou zijn, maar gevoelen en gelooven naar de liefde en H. Schrift, dat dezelve beide bondgenooten Gods, en erfgenamen van de eeuwige zaligheid zijn.
14e Vr. Maar hoewel ik nu versta, dat zulks uw gevoelen niet is, zoo wilde ik nu wel eens weten, of niet de Gereformeerde contra-Eemonstranten leeren in hun kerk, wanneer een moeder onder ons twee kinderen ter wereld brengt, dat dan het eene ter zaligheid en het andere ter eeuwige verdoemenis van God gepraedestineerd en geschikt is.
Dit wordt den Gereformeerden contra-Eemonstranten van de Eemonstranten nagegeven, om de leer der gemelde contra-Eemonstranten, bij de slechte en eenvoudige lieden hatelijk en afschuwelijk te maken, dan nog zoodanig nageven is niets anders dan een loutere leugen, een moedwillige en kwaadwillige lastering, want de Gereformeerden leeren het voorgemelde geenszins, maar wel het tegendeel. Dit blijkt uit de confessie van haar geloof, art. 34, alwaar zij aldus zeggen;
.....van welke (namelijk kinderen der geloovigen) wij
houden, dat zij gedoopt en verzegeld moeten worden met het teeken des verbonds, gelijk als de kleine kinderkens in Israël besneden werden, op dezelve beloften die onze kinderen gedaan zijn: En Christus heeft zijn bloed niet minder gestort om de kleine kinderen der geloovigen te wasschen, dan hij voor de volwassenen gedaan heeft. En daarom moeten zij ontvangen het teeken en het sacrament van hetgeen dat Christus . voor hen gedaan heeft.
Ook bekennen de Gereformeerden in den Catechismus, vraag 74, dat de kleine kinderen der geloovigen, zoowel als de volwassenen, in het verbond Gods en m zijne gemeente begrepen zijn, en dat hun dcor Christus bloed de verlossing van de zonden, en de H. Geest die het geloof werkt, niet minder dan de volwassenen toegezegd wordt, en dat ze daarom ook door den doop als quot;door het teeken des verbonds, der Christelijke kerk ingelijfd en van de kinderen der heidenen moeten afgescheiden worden.
Mede in het formulier van de bediening des Doops, belijden en betuigen de Gereformeerden, dat, hoewel de kinderen der geloovigen de verdoemenis in Adam deelachtig zijn, zij toch wederom tot genade m Christus aangenomen worden. Aldaar zeggen zij ook dat men de kinderen (der geloovigen namelijk) als erfgenamen des rijks Gods, en Zijns verbonds, doopenmoet.
Idem, in het gebed voor de bediening van den H. Doop aan de kinderen der geloovigen, bidden zij (en (Jat met een vast vertrouwen van verhooring) dat God hen genadig wü aanzien, en door Zijnen H. Geest Christus Jesus Zijnen Zoon inlijven.
Hoe kunnen, hoe zullen, hoe willen de Gereformeerden ai dit aangehaalde belijden, gelooven en bidden, van en voor de jonge kinderen der geloovigen, indien zij leeren en gelooven, dat sommige kinderen der geloovigen van God verworpen en ter eeuwige verdoemenis gepraedestineerd waren?
©an he ©erliicrplngv 63
Ik heb dikwijls in schuiten, op wagens, op veeren en in gezelschappen, op maaltijden en in bruiloften hooren verhalen,- dat de Godgeleerden, welke in de Jaren 1618 en 1619 vergaderd waren in de Nationale Synode te Dordrecht, zouden gedreven en besloten hebben dat men moest gevoelen en gelooven, wanneer een geloovige moeder twee kinderen ter wereld brengt, het eene dan ter zaligheid en het andere tot de eeuwige verdoemenis gepraedistineerd zou zijn: zeg mij toch eens, wat hiervan is ?
Dit wordt de gemelde Synode wel nagegeven, doch is niets anders dan een loutere leugen en lastering. Hoort tot dat einde eens wat van de zaak zij.
Wanneer de K3monstranten in de Synode voornoemd schriftelijk overgaven hun gevoelen over de bewuste vijf artikelen, en in het bijzonder over het eerste art., sprekende van de praedestinatie, zoo hebben zij in het einde van dat geschrift gezegd:
Dat ze voornamelijk en bijzonder wel wenschten te weten van de Synode', of zij de leer der verwerping van kinderen uit geloovige ouders geboren, ook hielden voor hunne leer en erkenden de leer der kerk te zijn ?
De Synode, uitende hun oordeel over gezegde vijf artikelen der Kemonstranten, en in het bijzonder over het eerste artikel, sprekende van de praedestinatie, en lettende op gedane bovenstaande vraag, heeft geoordeeld en verklaard als volgt: *)
Naardien wij van den wille Gods oordeelen moeten naar den regel van Zijn woord, in hetwelk wordt betuigd , dat de kinderen der geloovigen heilig zijn, niet van wege hunne natuur, maar uit kracht van Gods genade-verbond, in hetwelk de kinderen zoowel als hunne ouders begrepen worden, zoo mogen godvruch-
*). Cauo 17 de praxlestinatione.
I
tige ouders niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hunne kindsch-heid uit dit leven weghaalt.
En in het slot of besluit van de canones, van de Synode gesteld over de vijf artikelen der Remonstranten zegt de Synode;
Dat sommigen, welke het minst betaamde, tegen alle waarheid, billijkheid en liefde, begeerden het volk ingescherpt te hebben, dat de leer der Gereformeerde kerk ook zou meebrengen, dat vele onnoozele kinderen der geloovigen, van moeders borsten worden afgerukt en wreed geworpen in de helle, zonder dat de doop, of de gebeden der gemeente over dien doop, de kinderen zouden kunnen baten.
17e Vr. Is de voornoemde verklaring een verklaring geweest alleen van sommige Godgeleerden, welke ook leden waren van de Synode, of is het geweest een eenparige en eendrachtige verklaring van alle zoo uit-landsche als inlandsche Godgeleerden, welke aldaar vergaderd waren?
Het is een eenparige, eendrachtige, eenstemmige verklaring, gedaan van alle zoo uitlandsche als inlandsche Godgeleerden, en dat wegens en uit naam van alle Gereformeerde kerken, welker iafgezondenen zij waren.
Dit blijkt, vermits gemelde 17e canon, ook het slot en besluit der canones over al de vijf bewuste artikelen onderteekend is van allen, De onderteekening staat aldus:
Dat wij aldus gevoelen en oordeelen betuigen wij met onderteekening onzer handen.
En dan volgt de onderteekening van de prseses, de assessoren, en de schrijvers, ieder njet zijne namen.
Daarna volgen de onderteekende namen der Godge-leprden uit Groot-Brittanniën, uit het keurvorstelijk
Pfaltz, uit Hessen, uit Zwitserland, uit de Wedderau, van Genève, van Bremen, van Embden.
Volgende daaraan de onderteekening der namen van de professoren der H. Theologie in de Akademiën en Illustre Scholen der Vereenigde Nederlanden.
En na dezen volgen de onderteekeningen der predikanten en ouderlingen uit het hertogdom Gelder en het graafschap Zutphen, van Zuid- en Noord-Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel, Groningen en Ommelanden, en Drenthe, en ten laatste de leeraren en ouderlingen van de Walsche kerk, hier te lande zijnde.
18e Vr. Gaat het zeker en vast dat de voornoemde onderteekening alzoo geschied is?
Gewisselijk ja, want nadat die onderteekening alzoo van alle aanwezende Godgeleerden was gedaan, zoo hebben de Gedeputeerde Staten dezer provinciën insgelijks dit volgende daarbij gevoegd:
Dat dit alles over de vijf in verschil zijnde hoofdstukken der leer, hierboven gesteld, alzoo gepasseerd is, getuigen wij, Gedeputeerden der Doorl. Hoog Mog. Heeren Staten-Generaal, tot deze Synode, met onderteekening onzer handen. En daarop volgen de namen der Gedeputeerde Staten van Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijsel, Groningen en Omlanden; eindelijk de secretaris der Gedeputeerden voornoemd, Daniel Heynsius.
19e Vr. Maar, naardien ook in alle kerkelijke vergaderingen over voorvallende zaken besloten wordt met meerderheid van stemmen, en het zou kunnen wezen dat de Gereformeerde predikanten in Holland, drijvende de verwerping van sommige kinderen der geloovigen, in voege als hier boven vraag 14 en 15 is voorgesteld, van andere uitheemsche Godgeleerden tegengesproken, overstemd, en alzoo genoodzaakt zijn geworden den
voornoemden 17e canon te onderteekenen; derhalve /.eg mij eens, of ook in deze zaak alzoo gelegen en gegaan is?
In het antwoord op vraag 17 is gezegd, dat de verklaring van de Synode oyer de kinderen dar geloo-vigen, -canon 17 gedaan, is een eenparige, eendrachtige en -eensteminige verklaring van allen, zoo uit^ landsche als inlandsche godgeleerden, en dat wegens nn uit naam van al de Gereforijieerde kerken, welker ufgezondenen zij waren, derhalve ook deze verklaring een verklaring van al de Gereformeerde kerken in deze Vereenigde Provinciën, vervolgens ook in Holland is. In voege gemelde verklaring niet door meerderheid van stemmen de kerk van Holland opgedrongen is, maar gezegde verklaring is van de kerken in Holland zelf nedergesteld, ontworpen, gedaan, en als hun gevoelen in de Synode ingeleyerd.
1°. Blijkt dit uit de verklaring der professoren in do H. Theologie te Leiden, welke in do Nationale Synode, verklarende hun gevoelen over de verwerping, aldus zeggen;
Het is gehe,el anders gelegen met die kinderen welke geboren worden uit ouders, bondgenooten Gods zjjnde, als met zoodanige kinderen w.elke geboren worden uit ouders die geen bondgenooten Gods zijn, want de H. Schrift noemt deze onrein, vreemd van Christus en Zijn genade-verbond, 1 Cor. 7 ys. 14, Eph. 2 vs. 1. Daarentegen leert Gods vyoord, dat de belofte en het eeuwige leven den kinderen der geloovigen toebehoort, Gen. 17 v. 7 ; Matth. 19 v. 14 en Hand. 2 v. 39, uit welke plaatsen wij besluiten, dat de kinderen der geloovigen, in hunne kindschheid stervende, onder de uitverkorenen gerekend moeten worden, vermits zij van God uit dit leven genadig worden weggerukt, alvorens zij de ver-eischte voorwaarden van Gods verbond geschonden hebben.
2quot;, Blijkt ook het gezegde uit de verklaring der
Gedeputeerden van Zuid-Holland, welke in ludicio de lleprohationc zeggen als volgt:
Dat alle kinderen om de erfzonde onderworpen zijn aan de eeuwige verdoemenis, en dat ook onder de kinderen der geloovigen, blijvende in het leven, en opwassende, de verwerping plaats heeft, betuigd de H. Schrift en de ervaring, maar of ook de verwerping plaats heeft -onder de kinderen der geloovigen, welke in hunne kindschheid sterven, zonder begaaa te hebben dadelijke zonden, hetzelve achten wij dat niet neuswijs behoorde onderzocht te worden, doch naardien in de II- Schrift getuigenissen gevonden worden, welke de geloovige ouders alle reden en oorzaak benemen van twijfeling aan de verkiezing en zaligheid van zoodanige hunne kinderen, zoo achten wij, dat men behoorde gerust te zijn op zoodanige getuigenissen der H. Schrift, hoedanig gelezen wordt Gen. 17 vs. 7, Matth, 19 vs. 14, Hand. 2 vs. 39, 1 Oor. 7 vs. 14 en dergelijke.
20e Vr. Heeft niet Gomaeüs, die men zegt zeer hard gegaan te hebben in het stuk van de verwerping, gedreven de verwerping van sommige kinderen der geloovigen? En zijn er uiet eenige leeraars onder de Gereformeerden, welke het met Gomarus in dezen deele eens zijn?
Gomarus heeft nooit gedreven de verwerping van sommige kinderen der geloovigen, derhalve kan hij geen toestemmers of navolgers onder de Gereformeerden hebben in deze.
De waarheid van hetgeen ik zeg blijkt uit de verklaring van D. Gomarus, in ludicio de I'raedestiaatione. Aldaar verhaalt Gomarus Theses 14, uit het schrift van den Eemonstrant Grevincho, contra amesium, p. 15®.
De verkiezing gaat niet over kleine kinderen, vermits in dezelve geen voorgezien geloof is.
Daartegen stelt Gomarus Antithes. 14, het volgende:
67
Wij gelooven godvruchtig, dat de kinderen der bond-genooten Gods door Christus, en der ware geloovigen, stervende voor het gebruik van hun vprstand, mede uitverkoren zijn, uit kracht des vorbonds, Ik ben uw God en uws zaads Gods. Dan nog, wanneer de kinderen der geloovigen tot de jaren van verstand komen, zoo erkennen wij alleen diegenen voor uitverkorenen, welke in Christus gelooven, vermits alleen die, naar uitwazen des Evangelies, zalig worden.
21e Vr. Hoewel het verhaalde reeds genoeg is om aan te toonen dat de Nationale Synode te Dordrecht niet drijft de verwerping van kleine kinderen der geloovigen, in voege als vraag 16 is voorgesteld, zoo willen en wenschen wij wel te weten, of ook uit de schriften der Nationale Synode iets meer zou kunnen worden bijgebracht, om het voorgemelde te bevestigen ?
Omdat men de slechte en eenvoudige lieden, door het toedichten en nageven van het gezegde, vervreemd, verbitterd en afkeerig maakt en houdt van en tegen de Gereformeerde kerk, zoo zal ik dit volgende hier nog bijvoegen:
Helvetij in Senteniia dc Praedestinattone, Thesi 8, zeggen aldus :
Wij kunnen recht aan tegen God, die de kinderen nog niet geboren zijnde genadig liefheeft, en rechtvaardig haat, niet ontkennen, dat er zoowel een verkiezing en verwerping der kinderen als der volwassenen is; dan nog wat aangaat de kinderen der geloovigen, naardien God door Zijn genade-verbond derzelver God is; naardien Paulus dezelve, hoewel maar van eene zijde, hetzij uit een geloovige vader of moeder geteeld en voortgebracht, heilig noemt, naardien de Heere des Hemels hen verklaard te zijn erfgenamen des Hemel-rijks, zoo hopen wij van hen het beste, wanneer zij voor de jaren van onderscheid in hunne kindschheid
sterven, en twijfelen ook niet of zoodaniger kinderen engelen (zijnde die dienstbare en de kinderen zeer beminnende geesten, aan wie de Heere altoos Zijn aangezicht vertoont) worden voornamelijk om derzelver wil uitgezonden en volvoeren hunne dienst gewillig. '
Nassovio- Wetteravici, in Ittdicio de Reprobati, stellcö tegen de Eeraonstranten, drijvende dat de kleine kinderen noch verkoren noch verworpen zijn, dit bijvoegsel: Hoewel God om de erfzonde de kleine kinderen mag verdoemen, zoo mogen echter de christelijke ouders aan de zaligheid hunner kleine kinderen geenszins twijfelen, vermits hun en hunne kinderen de belofte gedaan is, Gen. 17 vs. 7, Mark. 10 v. 16, Hand. 2 v. 39.
De Gedeputeerden uit Drente, in ludicio de Jiepi-o-hatio, zeggen aldus:
Het is geheel anders gelegen met de kinderen der geloovigen, stervende in hunne kindschheid, van welke wij deze twee dingen vaststellen:
1°. Dat de kinderen der geloovigen, hoewel stervende in hunno kindschheid, van God rechtvaardig zouden mogen verworpen en in hunne ellende gelaten worden, indien God Zijn recht omtrent hen gebruiken wilde, blijkende hetzelve daaruit, vermits God het gansche menschelijk geslacht in den val had kunnen laten blijven , indien hetzelve Hem geliefd had.
2°. Dat dan nog de geloovige ouders van zoodanige hunner kinderen zaligheid een vaste hoop scheppen kunnen, want men leest nergens in de H. Schrift dat de zoodanige verworpen zijn, maar integendeel getuigt de Schrift van Gods goede genegenheid omtrent hen. Gen. 17 v. 7, Matth. 19 v. 14, Hand. 2 v. 39.
22e Vr. Alzoo uit het voorgaande klaar en duidelijk is, dat de Gereformeerden geenszins gevoelen of leeren. dat wanneer een geloovige moeder onder ons twee kinderen ter wereld brengt, dan het eene zoude zijn gepraedestineerd tot verdoemenis en het andere tot
zaligheid, zoo wilde ik wel eens weten, wanneer toch de Eemonstranten allereerst het gemelde gevoelen den (Gereformeerden hebben toegedicht en nagegeven?
In de Haagsche conferentie, gehouden in het jaar tÖll, tusschen zes Kemonstrantsche en zes contra-Eemonstrantsche leeraren, hebben de Eemonstranten den Gontra-Rcmonstranten ten laste gelegd, dat zij zouden gevoelen en leei en, dat God sommige menschen van allerhande jaren cn ouderdom, ook kinderen der bondgenooten., welke in den naam Christi zijn gedoopt, en in hunne kindsche jaren sterven, naar Zijn rechtvaardig oordeel laat liggen onder den vloek, tot bewijs van Zijne gerechtigheid. Lees hiervan pag. 8, Edit. JjCit. Brandy., van de conferentie zelf.
23c Vr. Maar hebben de eontra-Eemonstrantsche leeraren bekend te gevoelen en te leeren, dat onder de verworpenen ook waren kindereu der 'bondgenooten Oods, welke gedoopt zijnde, in hunne kindsche jaren komen te sterven?
In het minst niet, maar zij hebben aan de Heeren Staten van Holland te kennen gegeven, hoe de Eemonstranten door voorgemeld nageven zochten de leer der Gereformeeade kerken hatelijk te maken en op het gruwelijkste af te schilderen. Verklarende wijders de contra-Eemonstranten, dat in derzei ver kerken gepredikt en geleerd werd;
Dat voor Gods uitverkorenen moeten gehouden worden, niet alleen de volwassenen welke in Christus ge-looven, en diensvolgens waardiglijk het Evangelie leven , maar ook de kinderen des verbonds, zoo lang zij met de daad het tegendeel niet bewijzen, weshalve ook de geloovige ouders aan de zaligheid hunner kinderen niet hebben te twijfelen, wanneer dezelve in hunne kinds-
heid komen te overlijden. Pag. 25, 26 Edit. Lat. Brandy, van de Conferentie zelfs.
Naardien met deze ronde verklaring der contra-Remonstranten een godvruchtig christelijk gemoed volkomen genoegen kon en behoorde te nemen, zoo wilde ik wel weten, of hetzelve alzoo van de Bemonstranten gedaan is?
Lieve Philalethns, wat zouden de Remonstranten genoegen hebben genomen met de voorgemelde bekentsnis en verklaring van hunne broederen de contra-Remonstranten; do haat, die vinnige wel bewuste haat, heeft gemaakt dat de Remonstranten in Holland zijn voortgevaven en hebben volhard in hunne valsche beschuldigingen tegen de contra-Remonstranten. En in het jaar 1617 hebben de Remonstranten van Nijmegen, Tiel en Bommel, aan de Gecommitteerden, initsgaders de heeren Cantzler en raden van Gelre en het graafschap Zutphen, en daaraan in de Synode van (leklerland, gehouden te Arnhem, overgegeven die tien fameuse en luidruchtige positien, tot last en bezwaar van de contra-Remonstranten, van welke tien positien deze de derde was;
Dat onder deze verworpenen zijn talrijke kinderen der gelooyigen, die in hunne kindschheid stervende, zonder eenige zonde in der daad te begaan, van moeders borsten worden genomen en geworpen in het helsche vuur, zoo dat het hun niet baat dat ze den H. Doop ontvangen hebben, en dat men den Heere voor hen bidt. Lees hiervan de Kerkel. Historie van UïTEXgooGAEEï, in het vierde deel, p. 771 en 1019.
25e Vr. Wat heeft de Synode van Gelderland op deze positie geantwoord?
71
Volgens verhaal van Joh. Uytenboogaert; in zijne Kerkel. Historie, 4e deel, pag. 1019, verklaarden de contra-Eemonstrautsche klasses van de Veluwe en Zut-phen, mitsgaders Henricus Arnoldi, predikant te Delft, die op die Synode was gedeputeerd van wege de Zuid-HollandscLe kerken:
Dat zij een gruwel en afgrijzen hadden van die tien (ik zeg dan ook van deze derde) artikelen, en dezelve verwierpen. Ook dat zij niet wisten, dat dezelve, in zulke term en zin, van eenig leeraar der Gereformeerde kerken waren gedreven; dat zij nooit hadden bekend, ook nog niet bekenden, dezelve te zijn het gevoelen der Gereformeerde kerken, verzoekende dat de personen die dezelve hadden gedreven en de Eemonstranten gezocht op te dringen, met namen en toenamen mochten worden genoemd.
26c Vr. Wat is wijders hierop gevolgd? jpoimaeniitgj.
De Remonstranten van Nijmegen, Tiel en Bommel, zijnde gelast te noemen die leeraars welke dreven die 10 positien, en onder dezelve ook de derde positie, hierboven vraag 19 verhaald, wisten niemand in de geheele provincie van Gelderland aan te wijzen of te noemen, welke gezegde positiën dreven, als alleen (zoo zij zeiden) de predikant van Hattem. Deze predikant, hebbende zichzelven gezuiverd van dit gevoelen, en do classes genoeg gedaan, wilde de Synode voor hen ontbieden, om zijne verklaring zelfs uit zijn mond te hoeren. Dan nog zijn de Remonstranten daarop niet staande gebleven. Henricus Arnoldi , Gedeputeerde van de Zuid-Hollandsche kerken op de Synode van Gelderland, verzekerde de Synodale vergadering, dat er niemand onder de contra-Remonstranten in Holland zou gevonden worden, welke de meer gemelde positien
leerde of toestemde. Lees hiervan in de voorrede voor het Syn. Nationaal, A0 1618 en 1619, omtrent het einde.
27« Vr. Hebben de Remonstranten van Nijmegen, Tiel en Bommel contentement en goed genoegen genomen met deze verklaring der contra-Eemonstranten. in de Synode van Arnhem gedaan, en hierboven vraag 25 aangewezen?
Ja volkomen, want volgens verhaal van Uytten-boogaert, in zijn Kerk. Historie, 4« deel, p. 1020:
De Geldersche Kemonstranten, dit zoo formeel verwerpen der voorzegde tien position als gruwelijk eu afgrijselijk gehoord hebbende (zegt Baüdaetius voorts) waren daarover zeer verblijd en verklaarden met zoodanig verwerpen vergenoegd te zijn; bekennende ook hunne schuld hierin, dat zij uit menschelijke hevigheid hunne broeders daarmede hadden bezwaard, biddende meteen dat men hun zulks wilde ten goede houden, en beloovende zulks niet meer te zullen doen.
Te meer wierd contentement genomen van de Remonstranten voornoemd met gezegde verklaring der contra-Remonstranten over de tien positien, omdat Johannes Aenoldüs voorz., in de Synode van Arnhem verklaarde:
In naam van de klassen en de contra-Eemonstranten in Zuid-Holland, een gruwel en afkeer van die tien positien te hebben, presenterende meteen dat, indien men iemand (te weten in Zuid-Holland) wist daarmede te beschuldigen, teweeg te brengen dat dezelve aldaar zou verschijnen, om hem voor de vergadering te purgeren , of bij overtuiging schuld te bekennen. Lees dit in zeker tractaat, genaamd tien contra-Remonstrantsche positien, enz. Gedrukt te Rotterdam, bij Matthijs Bastiaans, anno 1618, van welk tractaat Uyttenboo-GAF.ftT gewag maakt, en zegt hetzelve van een Eemon-
73
strant uitgegeven te zijn, in zijn Kerkelijke Historie, 4e deel, pag. 1021,
28e Yr. Naardien de Nijmeegscbe, Tielsche en Bom-melsche Remonstranten genoegen genomen hebben met de gedane verklaring der Synode van Arnhem over gezegde 10 positien, hoe komt het dan, dat de zaak daarbij niet is gebleven, maar dat nog dagelijks van sommige Remonstranten den Gereformeerden wordt nagegeven de dorde positie aangaande het verwerpen en verdoemen van vele kinderen der geloovigen, hierboven van woord tot woord verhaald, vraag 23.
Het ware goed en christelijk, indien die oude voor-verhaalde lastering niet meer werd opgehaald, tot ont-rusting van vele slechte en eenvoudige goede ingezetenen , strekkende maar tot afkee ing, ja verbittering van hen tegen de Gereformeerde openbare kerk, en om door dit te voeden, die bedroefde scheur, tot groote ondienst van het vaderland in het algemeen en van de Goudsche burgerij in het bijzonder, maar dat alle vredelievende Remonstranten, nevens de Nijmeegsche, Tielsche en Bonnnelsche, de belofte nakwamen, gedaan in meergemelde Synode van Gelderland, te Arnhem, alwaar zij betuigen en belooven (volgens verbaal van de schriftelijke conferentie tusschen de kerken-dienaren van het vorstendom Gelder en het graafschap Zutphen, aangevangen 1617 en geëindigd 1618. Gedrukt te Delft, bij Jan Asduies, in het ABC,, anno 1618) als volgt;
Bekennen zich vergenoegd te houden met de verklaring aangaande dezen bij de Remonstranten gedaan, en deze beschuldiging ook uit kwade rapporten en kwade presumtien gesteld te hebben, met verzoek om hun zulks ten goede te houden, als hun leed zijnde, iemand met zulk een beschuldiging bezwaard te hebben, belovende dit in de toekomst niet meer te zullen doen, noch in 't openbaar, noch in 't heimelijke, maar de gemoederen welke daardoor ontrust zijn weder te bevre-
74
digen, en verdere lasteringen met den anderen te helpen weren en wegnemen, alzoo dat indien zij in de toekomst bevonden werden hiertegen gedaan te hebben, zich gewillig onderwerpen alle censuren, bij nationale of particuliere synode, alsook landscbaps afscheiden daarop gesteld. En is deze belofte van de gezegde Eemon-stranten, in de vergadering met handtasting aan den praeses bevestigd.
Maar in plaats dat deze belofte behoorlijk nagekomen wordt, bevindt men dagelijks het tegendeel, want gelijk de Geldersche Eemonstranten bekennen, ook bewuste positie en beschuldiging uit kwade rapporten , en kwade presumptie te hebben gesteld en uit men-schelijke hevigheid den Gereformeerden contra-Eemon-stranten nagegeven, zoo bevindt men dagelijks, dat sommige Eemonstranten (ik versta hier niet vele vredelievende onder hen, die het gaarne anders zagen) uit een verbitterde hevigheid tegen de leer der Gereformeerde kerk, uit kwade driften en erger inzichten, in gezegde lasteringen en beschuldigingen continueren en volharden.
XDfjilaïctijuo.
29e Vr. Hetgeen ik in de voorgaande 28e vraag eigenlijk wenschte te weten, is dit: Naardien de Nij-meegsche, Tielsche en Bommelscho Eemonstranten genoegen namen met de verklaring der Geldersche Synode te Arnhem over de tien positien, en beloofde dezelve niet meer den contra-Eemonstranten te zullen nageven; vanwaar is het dan gekomen, dat de zaak daarbij niet is gebleven en gelaten?
Menschelijke hevigheid, onbetamelijke moedigheid en eergierigheid, ook de Christenen niet betamende scheurzucht , en liefdeloosheid, schijnen oorzaak te zijn dat de zaak bij het genomen genoegen niet is gebleven, want volgens verhaal van Uyttenboogaekï in zijn Kerk. Hist., 4e dl., p. 1020 en. 1021, uit Baudartius, is het gebeurd;
Dat de gezegde Nijmeegsche, ïielsche, Bommelsche en andere Geldersche Eemonstranten, door ophitsing van eenige van buiten aangekomen Eemonstranten (zoo hij meent) onlangs daarna anders spraken, zich beklagende dat de Synode, hetgeen zij, om vredes wil, met het goed aannemen van des Synodes verklaring nopens het verwerpen van de tien gezegde position als gruwelijk, hadden gezegd, gansch en al misbruikten en uitstrooiden tot hun nadeel, en dat zij daarover begeerden, dat hetgeen daarvan in acte was geteekend, zou worden uitgeschrapt, of indien men dat niet zou willen doen, dat zij alsdan liever wilden treden in het stuk ten principale, en hunne documenten voortbrengen, met noeming der personen die het gevoelen in de 10 position vervat dreven.
De Synode antwoordde, dat hetgeen geschreven was geschreven moest blijven (naar Pilatus zeggen, Quod Scripsi scripsï) doch indien zij eenig bewijs hadden en wisten te noemen de personen die de 10 position toestonden, en anderen als het gevoelen der Gereformeerde kerk zocht op te dringen, dat zij dat mochten doen, en dat de Synode die personen, van 't voorschrevene behoorlijk overtuigd zijnde, van hunne diensten zoude deporteren, mits conditie, dat de Eemonstranten dat zouden te verwachten hebben, indien zij in het bewijs hunner beschuldiging tekort kwamen.
Dan, alzoo de Synode dit bewijs precies wilde hebben in zoodanige termen en met dezelfde woorden zooals die in de 10 overgeleverde positien waren uitgedrukt, ook dat zij juist wilde hebben dat men zou noemen de leeraren die daarin schuldig waren in hunne provincie Gelderland, vonden de Eemonstranten goed hierop hun beraad te nemen, zoodat dit stuk voor dien tijd daar is blijven steken.
Uit het verhaalde blijkt, dat het aarzelen der Nij-meegsche, Tielsche, Bommelsche en andere Geldersche Remonstranten van hun genomen contentement, gedane bekentenis en beloften, aanleiding gegeven heeft, dat
i
de meergemelde lastering niet toenmaals geheel gestuit, versmoord en bij het gedane in de Geldersche Synode gebleven en gelaten is.
30« Vr. Is dan zulk een kleine en geringe zaak een oorzaak geworden, dat die schadelijke en schandelijke lastering tot op dezen huidigen dag van sommige Ke-monstranten tegen de Gereformeerden is en wordt gevoed en aan de hand gehouden?
Immers het schijnt ja, uitwijzens verhaal in voorgaande vraag en antwoord, want omdat geweigerd werd te roijeren en uit te doen hetgeen in de acte der Geldersche Synode te Arnhem, betreffende der Kemons trant en contentement, schuldbekenning en belofte was aangeteekend; mede vermits gemelde Synode behoorlijk bewijs van zulk een zware beschuldiging, waaraan hing de gerustheid van zooveel teedere, slechte en eenvoudige zielen en conscientien, vorderde van de Nijmeegsche, ïielsche, Bommelsche en andere Geldersche Eemonstranten, ziet zoo wilden zij aarzelen, herroepen, en tegen gedane bekentenis en belofte, zoo solemnelijk in eene aanzienlijke vergadering met hand-tasting voor de oogen Gods bevestigd, wüden zij we-derkeeren tot voorgaand uitbraaksel en wenteling iir den drek van lasteringen tegen de Gereformeerden en volharding in dezelve. Ik laat intusschen alle vrede-lievenden en godvreezenden eens nadenken, uit wat geest en drift, ook met wat reden, recht en geweten, gemelde Geldersche Remonstranten zichzelven hebben •willen, kunnen en mogen ontslaan en dispenseren van bewuste gedane bekentenis en belofte, en wat hiervan, doende tegen woord, belofte en handtasting, naar het woord Gods en menschelijke rechten te gevoelen zij?
31e Vr. Houdt gij het daarvoor, dat alle Remonstranten welke meer gezegde lasteringen de Gerefor-
6
meerde kerk nageven, hetzelve doen uit een menschelijke hevigheid, onbetamelijke moedigheid, eergierigheid en de Christenen niet voegende scheurzucht en liefdeloosheid.
Neen ik geenszins, want ik weet zeer wel, en dat ook door ervaring, dat er vele slechte, eenvoudige en toah vredelievende lieden onder de Kemonstranten, zoo hier als elders zijn, welke bewuste lastering van dezen of genen gehoord hebbende, dezelve nazeggen en vertellen , zonder eens te weten wat van de zaak of waar dezelve vast is, zeggende geneigd en begeerig te zijn zich tot de Gereformeerde kerk te begeven, en zich al over lang daartoe begeven zouden hebben, indien zij niet door deze lastering waren tegengehouden geweest en nog wierden, maar hetgeen in vraag 29 en het antwoord op dezelve van mij gezegd is, wil ik alleen verstaan van die Kemonstranten, welke toenmaals op de Geldersche Synode te Arnhem liet voorgemelde alzoo persoonlijk gedreven en gedaan hebben, deels door eigen hevigheid en twistlust, deels door ophitsing van anderen.
Ik heb nu gevraagd al hetgeen ik dikwijls gewenscht heb eens te mogen vragen aan een Gereformeerd leeraar, ca heb ook uwe antwoorden met opmerking gehoord. Nu wenschte ik ook bericht te worden over het tweede artikel, handelende van de dood Christi, en verlossing der menschen door dezelve.
Chrysopolerotus, gaat vrij voort met vragen, ik zal volgen in bet antwoorden.
79
■ TWEEDE AETIKEL.
Van de dood van Christus en Verlossing der menschen door dezelve.
Ie Vraag. De dood Christi, is die in zichzelven niet genoegzaam om Gode te voldoen en te betalen voor de zonden van alle menschen, en vervolgens alle men-sclien te verlossen en met God te verzoenen?
Ja, want hoewel de kracht en vrucht van Christus dood, de voldoening en betaling door dezelve geschied, zich niet krachtdadig vertoont tot verzoening, verlossing en betaling van en voor alle menschen, zoo is echter de gemelde dood van Christus genoegzaam in zichzelven, aller menschen zonden te boeten en weg te nemen, en dezelve te verlossen en met God te verzoenen. Dit blijkt 1°. Uit de waardigheid des persoons van Christus, welke God en mensch zijnde dezen dood gestorven is. Hij is Jehova onze gerechtigheid, Jer. 23 vs. 6; Hij is Immanuel, Jesaja 7 vs. 14, d. i. God met ons, waar God en waar mensch, die ons menschen met God verzoenen en als vereenigen zou. Hij is de eeuwige Zone Gods, tot welken de Vader zegt. Psalm
2 vs. 7 , Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd. Hij is Gods Zoon, van welke de Vader getuigt, Matth.,
3 vs. 17: Deze is mijn Zoon, mijn geliefde, in welken ik mijn welbehagen heb. Hij is die Christus, welke uit de Vaderen is zooveel hot vleesch aangaat, en toch God boven alles te prijzen in der eeuwigheid, Kom. 9 vs. 5. Hij is God, die Zijne Gemeente verkregen heelt met zijn eigen bloed, Hand. 20 vs. 28; Zijn bloed is Gods bloed, welke geopenbaard was in het vleesch, 1 Tim. 3 vs. 16; het is het bloed Christus, die zich door
dou eeuwigen Geest (d. i. door zijne eeuwige Godheid) Gode onstraffelijk heeft opgeofferd, Hebr. 9 vs. 14, weshalve, zijnde een persoon van een oneindig wezen, van een oneindige waardigheid, zoo moet ook Zijn dood van een oneindige waardij, en diensvolgens in zich-zelven genoegzaam zijn om Gode te voldoen en te betalen voor aller menschen zonden, en om alle menschen met God te verzoenen en te verlossen.
2°. Dat de dood van Christus genoegzaam is in zich-zelven om te verlossen alle menschen die in de wereld zijn, blijkt ook 1 Joh. 2 vs. 2 ; En Hij (namelijk Christus) is een verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der geheele wereld.
3°. Ook kan het gezegde getoond worden uit die plaatsen der H. Schrift, in welke gezegd wordt, dat Christus zichzelven gegeven heeft tot een verzoening voor allen, gelijk o. a. 2 Cor. 5vs. 15, Als die dit oor-deelen, dat indien een voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn, en Hij is voor allen gestorven, opdat diegensn die leven niet meer zichzelven zouden loven, maar Dien die voor hen gestorven en opgewekt is. 1 Tim. 2 vs. 6, Die zichzelven gegeven heeft tot een rantsoen voor allen.
Indien in gemelde plaatsen door het woord allen verstaan worden alle en allerhande geloovigen, uit en onder alle tongen, volken en natiën verkoren zijnde en levende, zeo toont Paulus in die plaatsen, dat de dood van Chiijtus gestorven en krachtdadig is voor al dezelven. Dan nog, indien in gemelde plaatsen door het woord allen verstaan worden alle menschen hoofd voor hoofd, zoo toont de apostel in dezelve, dat de dood van Christus in zichzelven genoegzaam is, om met God te verzoenen en te verlossen alle menschen, gelijk wij hier nu leeren.
2e Vr. Naardien door den dood van Christus allo ruenschen niet met God verzoend noch verlost worden, waarom ü er dan in Christus dood eenc genoegzaam-
80
©an he ijooti ban Cïjriflusi/ cu.v
heid om alle menschen met God te verzoenen en te verlossen ?
Deze genoegzaamheid om alle menschen met God te verzoenen en te verlossen, is in de dood van Christus door eene noodzakelijke concomieaiïtie of vergezelschap-jjing, want naardien de middelaar, die ons van den toorn des eeuwigen en oneindigen Gods verlossen zon, moest wezen waarachtig God en mensch, een persoon die eeuwig en oneindig is, om door zijn dood en genoegdoening toe te kunnen brengen een eeuwige en oneindige verdienste en waardij, welke oneindige waardij in Zijn dood en in de genoegdoening door dezelve in de zonde moest zijn, ofschoon Hij niet meer als een eenig mensch van de eeuwige verdoemenis had willen verlossen, zoo is het dat Zijn dood, die van een eeuwige en oneindige waardij zijnde, in zichzelven genoegzaam is om te voldoen en te betalen voor aller menschen zonden, en vervolgens om alle menschen met God te verzoenen en te verlossen.
3e Vr. Ik bid u Poimaenius, verklaar ons dit eens nader met eene gelijkenis ?
Gelijk een pleister, door welke men maar gewoon is te genezen een eenige wond of kwetsuur, in zichzelven een geneeskracht heeft niet alleen om te genezen gemelde eene en eenige wonde, maar ook om te genezen alle andere wonden van gelijke aai-d en natuur, zoo is het, dat de dood van Christus, door welke God besloten heeft te genezen de wonden der uitverkorenen, in zichzelven niet alleen genoegzaam is om do uitverkorenen met God te verzoenen en te verlossen, maar dezelve dood van Christus is ook in zichzelven genoegzaam om hetzelve te doen omtrent alle menschen.
De vijgen-pleister, op Gods bevel door Jesaja gelegd op do pestbuil van Hiskia, Jesaja 38 vs. 22, genas de
81
zweer, 2 Kon. 20 vs. 7. En indien ook gemelde pleister, uit bevel als boven, ware gelegd geworden op andere dergelijke builen en gezwellen, zouden dezelve allen door gezegde pleister genezen zijn geworden. De dood van Christus, door het geloof den uitverkorenen toegepast , verzoent hen met God en verlost ze van het verderf. Indien ook Christus dood, door het geloof ware toegepast geworden dengenen die verloren gaan, zij zouden ook door dien dood met God verzoend en van het verderf zijn verlost geworden, want de dood van Christus is in zichzelven genoegzaam om alle men-schen met God te verzoenen en te verlossen.
4e Vr. Is de Heere Christus gest )rven voor sommige menscheu, voor welke hij de zaligheid, door verlossing on voldoening, wel heeft verkregen en verdiend, en welke toch de verkregene en verdiende zaligheid, ver-lossinjj en voldoening niet deelachtig worden ? In voege dat Chris ns de zaligheid voor hen wel heeft verdiend, de verzoening verkregen en de verlossing teweeg gebracht, dan nog dat de verdiende zaligheid hun niet gegeven, de verkregen verzoening hun niet geschonken, en de bereids teweeg gebrachte verlossing hun niet wordt toegepast?
In het minst niet. Want het verdienen der zaligheid, het verkrijgen der verzoening en het teweegbrengen der verlossing door Christus, wordt met het toepasssn, geven en schenken der zaligheid, der verzoening en der verlossing te samen gevoegd. Dit blijkt:
1°. Jesaja 53 v. 11, Mijn knecht de Rechtvaardige zal door zijne kennis velen rechtvaardig maken, want Hij zal hunne ongerechtigheden dragen. Daar wordt het dragen der ongerechtigheden, d. i. het verkrijgen der zaligheid door verzoening en verlossing, te samen gevoegd met de rechtvaardigmaking, d. i. met de toepassing der verzoening door de vergeving der zonden.
82
©an he haab ban CQriftu^/ cits.
En Joh. 10 v. 15 zegt Christus: Ik stel mijn- leven, voor do schapen, en vs. 27 en 28, Mijne schapen hooren mijne stem, en ik ken dezelve en zij volgen mij, en ik geef hun het eeuwige leven en zij zullen niet ver-doren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit mijne hand rukken. Ziet, daar wordt de dood van Christus voor zijne schapen het verdienen, verkrijgen en teweegbrengen der zaligheid, der verzoening en der verlossing, met het geven, schenken en toepassen der zaligheid en des eeuwigen levens te samengevoegd van Christus.
En 1 Joh. 2 vs. 1,2: Wij hebben een voorspraak bij den Vader, Jcsus Christus den rechtvaardige, en Hij is een verzoening voor onze zonden. Daar blijkt ook, dat Christus zich instelt als een voorspreker en advocaat bij God, om in den Hemel de zaligheid dengenen toe te brengen en toe te passen door zijne voorbidding, denwelken Hij de zaligheid door zijn dood en lijden verdiend, verkregen en teweeggebracht heeft hier beneden op de aarde.
2°. Indien Paulus uit het verdienen der zaligheid, uit het verkrijgen der verzoening, en uit het teweegbrengen van de verlossing door Christus dood, vast besluit, dat dft zaligheid, de verzoening en verlossing, ja alles wat tot hetzelve noodig is ons zeker zal geworden, zoo staat vast, dat Christus de verzoening en zaligheid niet heeft verdiend en verkregen door zijn dood voor iemand of gemelde verdiende en verkregen zaligheid en verlossing wordt ook denzelven toegevoegd en toegepast. Dat nu Paulus besluit in voege als hierboven, blijkt Eom. 8 vs. 32, Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven; hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken? Ziet, omdat God aan de geloovigen geschonken heeft Zijnen Zoon Christus, en omdat Christus voor dezelve en om hen te verlossen met God te verzoenen en te brengen ter zaligheid, den dood gestorven is, zoo houdt de apostel zich verzekerd, dat God oqk
83
dc geloovigon zal geven liet genot van Je zaligheid /.elf, en van al hetgeen tot de zaligheid noodig is, vermits God, gevende Zijnen Zoon over in den dood om de zaligheid voor heu te verdienen, hetwelk het hoogste, meeste cn grootste bewijs is van Zijne liefde, hun niet zal onthouden dc zaligheid, en het genot daarvan, hetwelk vrij wat minder dan het overgeven van Zijnen Zoon in den dood is.
En vs. 34 zegt de apostel: Wie is het die verdoemt? Christus is het die gestorven is, d. i., wie zal de vloek cn straf tegen ons uitvoeren, naardien Christus voor ons gestorven is om ons van zonde, vloek en straf der zonde te bevrijden? Zie hier wederom, hoe de verzoening en verlossing, door Christus dood verkregen , ook zeker wordt toegepast en toegevoegd dengenen voor wie Christus die verzoening en verlossing door Zijn dood verworven en verdiend heeft.
3quot;. Indien ook God de verzoening en verlossing niet zou toepassen al degenen voor wien Christus dc verzoening en verlossing door Zijn dood verdiend en verworven heeft, zoo zou God onrechtvaardig zijn, nemende van Zijnen Zoon genoegdoening en betaling voor alle menschen, en toch niet latende de vrucht van die genoegdoening en betaling alle menschen genieten.
4°. Hoe zou het ook bestaan knnnen met de liefde des Vaders omtrent zijnen Zoon Christus, indien de Vader zijnen Zoon zou laten sterven den bitteren dood des kruises, om menschen, vijanden Gods zijnde, met denzei ven te verzoenen, en zoo God de Vader die verzoening niet toepaste, of genieten liet al degenen voor wien Zijn Zoon de verzoening zoo zuur verdiend en verkregen had, en die door den dood Zijns Zoons nu vrienden en verzoenden met God geworden waren.
Wij zeggen dan hier met Paulus , Kom. 5 v. 10, Indien wij, vijanden Gods zijnde, met God verzoend zijn door den dood Zijns Zoons, veel meer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door zijn leven, d. i., indien de verzoening met God, dc zaligheid, door den dood
84
]Dan be boab ban Cgnftu^/ eii.v 85
des Zoons Gods, verkregen is voor ons toen wij nog vijanden Gods waren door de zonde, zoo zal immers de verkregen verzoening en zaligheid de verzoenden met God zeker toegevoegd en toegepast worden door den Zone Gods, die leeft, ter rechterhand Gods zit, voor ons bidt, en bezig is om de zaligheid, de verzoening en verlossing toe te voegen, toe te passen en te doen genieten al degenen voor wien Hij de zaligheid , verzoening en verlossing verdiend, verkregen en verworven heett.
5c Vr. Is Christus den dood gestorven voor alle mensehen hoofd voor hoofd ? en heeft Hij door Zijn dood verlost en met God verzoend alle menschen, zoowel de verworpene als uitverkorene, zoowel de ongeloovigc als de geloovige?
Christus is niet den dood gestorven voor alle menschen, heeft ook door Zijn dood niet verlost noch met God verzoend alle menschen, want;
1°. Indien Christus voor alle menschen gestorven was om dezelve allen te verlossen en met God te verzoenen , zoo zouden ook alle menschen vrij zijn van de verdoemenis en mogen zeggen met Paulus, Kom. 8 v. 34: Wie is het die verdoemt 1J Christus is het die gestorven is. Maar nu blijkt ook uit de H. Schrift, dat niet alle menschen vrij zijn van de verdoemenis. Daar was een rijke gierigaard, wiens ziel gedragen werd in de hel en aldaar gepijnigd werd in de vlammen, Lukas 16 v. 23, 24. Daar zijn werkers der ongerechtigheid, tot wien de Heere zeggen zal ten jongsten dage: Ga.-it weg van mij, ik hob u nooit gekend, Matth. 7 vs. 23. Daar zullen wezen kinderen des Koningrijks (lidmaten van de uiterlijke zichtbare kerk) die uitgeworpen zullen worden in de buitenste duisternis, waar weening z-\l zijn en knersing der tanden, Matth. 8 v. 12. Daar gullen bokken wezen, staande aan Christus linkerhandt, tot welke Hij zeggen zal: Gaat weg van mij, gij ver-
vloekten, in het eeuwige vuur, dat den duivel en zyne engelen bereid is, Matth. 25 vs. 41. En die niet zal geloofd hebben zal verdoemd zijn. Mark. 16 v. 16. Die niet gelooft is alreede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den Naam des eeniggehoren Zoons van God, Joh. 3 v. 18, cn v. 36, Die den Zoon ongehoorzaam is zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hom.
2quot;. Indien God de Vader Zijnen Zoon Christus heeft overgegeven in den dood , om alle menschen te verlossen en met Hem te verzoenen; mede, indien Christus do Zoon Gods, den dood gestorven is voor alle menschen, om dezelve te verlossen en met Zijnen Vader te verzoenen, zoo moest God niet alleen alle menschen even lief hebben gehad, maar ook aan alle menschen getoond hebben zijne liefds op het allerhoogste, in den hoogsten graad, dat is zijne allergrootste liefde, Want niemand hesft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zet voor zijne vrienden. Joh. 15 v. 13, en Rom. 5 vs. 8: God bevestigt Zijne liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren, en 1 Joh. 3 v. 16 : Hieraan hebben wij de liefde gekend, dat Hij zijn leven voor ons gesteld heeft. Maar nu is uit de Schrift kennelijk, dat God alle menschen niet even lief gehad heeft, veel minder aan alle menschen bewezen Zijne allergrootste liefde, Zijne liefde op het hoogste, en in den hoogsten graad, want Hij maakt zijn genade-verbond met Abraham en met zijn zaad en niet met anderen. Gen. 17 vs. 2, 7, 9 , 10. Hij zegt tot Israël, Deut. 10 v. 14, 15: Ziet, de Heere uw God is in den Hemel, en de Hemel der Hemelen, de aarde en al wat daarin is. Alleen heeft de Heere lust gehad aan uwe Vaderen, om die lief te hebben, en heeft hun zaad na hen, ulieden, uit alle volken verkoren, gelijk het te dezen dage is. God maakte Jacob Zijne woorden bekend, Israël Zijne inzettingen en Zijne rechten: Alzoo heeft Hij geen volk gedaan en Zijne rechten kennen zij niet. Psalm 147 v. 19. 20. Hij heeft Jacob liefgehad en Esau heeft Hij gehaat,
©an he baab Uau CQviftit^/ tn^.
zijnde Edom die landpale d r goddeloosheid, dat volk op hetwelk de Heere vergramd is tot in. der eeuwigheid, Mal. 1 vs. 2 , 3 , 4 en Eom. 9 v. 13. Zoo heeft dan God zijne allergrootste, zijne hoogste en sterkste liefde in den hoogsten graad niet bewezen aan alle menschen, gevende Zijnen Zoon over in den dood, om alle menschen te verlossen, en met hem te verzoenen. en heeft ook Christus den dood niet geleden om allen te verlossen en de verzoening met God te verwerven.
3°. Indien Christus gestorven was voor allo menschen om hen te verlossen en met God te verzoenen, en indien Christus voor alle menschen gestorven is als zij nog zondaren waren, zoo zouden alle menschen veel moer gerechtvaardigd zijnde door Christus bloed, door Christus behouden worden van den toorn, dat is van de straf der verdoemenis, in den dag des oordeels. En alle menschen, zijnde vijanden en met God verzoend door den dood Zijns Zoons, zouden veel meer verzoend zijnde behouden worden door Zijn leven. Aldus besluit Paulus Kom. 5 v. 8, 9, 10. Immers, alle menschen zouden dan zalig en behouden worden, contrarie'tgeen hierboven uit het woord Gods is aangewezen.
4°. Indien God zijn eigen Zoon niet heeft gespaard maar heeft Hem in den dood overgegeven voor alle menschen, zoo mogen alle menschen zichzelven verzekerd houden, dat ze ook deel zullen hebben aan de verkiezing en aanneming tot kinderen, aan de roeping , aan de rechtvaardigmaking, verheerlijking, somma aan alles dat hun tot eeuwige zaligheid van noode is, mogen ook roemen dat niemand voor Gods oordeel ten jongsten dage hen heschuldigen, nog minder verdoemen zal; dat niets haar zal scheiden van de liefde Christi, noch van de liefde Gods, hun bewezen in het overgeven van Christus Zijnen Zoon tor dood, tot hunne verlossing en verzoening, want zoo besluit Paulus, Kom. 8 v. 32, wegens en uit naam van alle uitverkorene , geloovige en geheiligde kinderen Gods, zeggende: Die ook zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar
87
lieeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?
Wanneer nu het scherken van den Zone Gods, Zijne overlevering tot den dood, de verkiezing en aanneming tot kinderen, de roeping, rechtvaardigmaking en verheerlijking, de roem van niet beschuldigd, niet verdoemd te kunnen of te zullen worden voor Gods oordeel, de verzekering van niet gescheiden te zullen worden van de liefde Gods en Zijns Zoons Christus, wanneer zeg ik, al deze dingen, die de uitverkoren geloovige kinderen Gods alleen eigen zijn, uitwijzens Eom. 8 v. 28 tot het einde, ook worden toegeschreven en gegeven aan de verworpene, ongeloovige, onreine menschen, zoo wordt liet heilige den honden gegeven en de paarlen voor do zwijnen geworpen, tegen het bevel Christus, Matth. 7 v. 6, dat is het brood der kinderen te nemen en de honden voor te werpen, Matth. 15 v. 26.
5°. Gelijk de dood dor zondaren in zichzelven een bezoldiging der zonde is, Eom. 6 v. 23, alzoo is die vrijwillige, heilige, onschuldige, onnoozele dood Christi des Zoons Gods, een voldoening en betaling voor de zonde. Zijn dood is een rantsoen, hetwelk gegeven is voor velen, Matth. 20 v. 28. Een verzoening, van den Vader bestemd en gevorderd in Zijnen eeuwigen raad, door den Zoon volbracht in der tijd aan het kruis, en in de laatste dagen door de kracht des H. Geestes in de wereld verkondigd, Eom. 3 v. 25. Zijn dood is een rantsoen, gegeven voor allen, 1 Tim. 2 v. 6, genoegzaam zijnde in zichzelven om te voldoen en te betalen voor alle menschen, hoofd voor hoofd, dan nog alleen van Christus betaald en opgebracht voor aJle en allerhande geloovigen, welke Hij Gode gekocht heeft met zijn bloed, uit alle geslachten, talen, volken en natiën. Openb. 5 v. 9, en daarom wordt gezegd van Christus, dat Hij Zijne gemeente verkregen of gekocht beeft met Zijn bloed, dat is met Zijn bloedigen dood, Hand. 20 v. 28; dat Hij ons duur heeft gekocht, 1 Cor. 0 v. 20, en 1 Petr. 1 v. 18, 19, zegt Petrus tot degenen die
88
©an be booij Uan Cgnfliiö/ cns.
Hij ;e voren, v. 2, genoemd heeft de uitverkorenen Gods des Vaders, in de heiligmaking des Gfeestes, tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds van Jezus Christus, dat ze verlost zijn, niet door vergankelijke dingen, goud of zilver, maar door het dierbaar bloed van Jezus Christus, als van een onbestratfelijk en onbevlekt Lam. Indien nu ttod de Vader Zijnen Zoon Christus overgegeven heeft ter dood, om alle mensehen door Zijn dood te verlossen en de Zoon om alle mensehen te verlossen den dood gestorven is: indien de Zoon in en door Zijn dood aan den Vader opgelegd, opgebracht, betaald en voldaan heeft den geëisehten verzoenprijs, het noodige en volkomen rantsoen, het los- en koopgeld voor alle mensehen, en zoo de Vader het gemelde rantsoen tot volkomen genoegdoening en betaling voor alle mensehen, van Zijnen Zoon Christus ontvangen, aangenomen en erkend heeft, zoo zou het immers redelijk, billijk en rechtvaardig zijn, dat dan ook alle mensehen hoofd voor hoofd, Christus tot zijne mede-erfgenamen der zaligheid gegeven werden, opdat hij bad hetgeen hij zoo duur gekocht en zoo deugdelijk betaald heeft, en dan zouden alle mensehen door den dood van Christus verlost en met God verzoend, en zijnde voor aller mensehen zonden genoeg gedaan door den Zoon en de genoegdoening aangenomen bij den Vader, ook alle mensehen zalig en behouden worden, hetwelk toch niet geschied, gelijk hiervoren in de eerste bewijsreden getoond is,
6°. Indien Christus, volgens den wil Zijns Vaders en zijn eigen voornemen, gestorven was voor alle mensehen, om door Zijn dood dezelve met God te verzoenen en te verlossen, zoo heeft de Vader hetzelve gewild, en de Zoon hetzelve gedaan, of zonder opzicht van geloof en ongeloof, en zonder voorwaarde van volharding en afval in en van het geloof, of met opzicht en beding van geloof en volharding in hetzelve. Heeft de Vader gewild dat Zijnen Zoon zoude sterven voor alle mensehen en door Zijn dood alle mensehen
89
met God zou verzoenen en verlossen, zonder opzicht van geloof -en ongeloof, en zonder voorwaarde van Volharding of afva! in of van het geloof, zoo is er bij God geen onderscheid tusschen geloovigen en ongeloo-vigen, tusschen volhardenden in het geloof en afvalligen van het geloof , en wij mogen zeggen (gelijk de goddeloozen zeiden Job 21 v. 14, 15, en Mal. 3 v. 14), het is te vergeefs dat men in Christus gelooft, en wat baat het ons dat wij gelooven en in het geloof volharden? wat voordeel trekken wij daaruit boven de ongeloovigen en afvalligen, vermits Christus voor alle menschen gestorven is, om hen met God te verzoenen en te verlossen, zonder eenig opzicht van geloof en ongeloof, en zonder voorwaarde van volharding of afval, in en van het geloof? Dan nog, indien de Heere Christus, volgens den wil Zijns Vaders, en zijn eigen voornemen, gestorven is voor alle menschen, om door Zijn dood hen met God te verzoenen en te verlossen, met opzicht op het geloof, en met voorwaarde van volharding in het geloof, d. i., mits en onder conditie dat alle menschen in Hem moesten gelooven, en in dat geloof volharden, zoo is handtastelijk, klaar en duidelijk, dat Christus, volgens den wil Zijns Vaders en Zijn eigen voornemen, niet is gestorven voor alle menschen, om door Zijn dood hen met God te verzoenen en te verlossen, want alle menschen gelooven niet in Christus; allen die Hem kennen en van het geloof roemen, betoonen hun geloof niet, volharden niet in de oefening van liefde en godzaligheid eif alzoo niet in het geloof, toonende niet te zijn zoodanig waarvoor zij zich uitgeven.
7°. Zoo Christus gestorven was voor alle menschen, en door Zijn dood alle menschen met God verzoend en verlost heeft, dan moest ook het evangelie de tijding en kennis van dezen dood en verkregen verzoening en verlossing door dezelve aan alle menschen verkondigd, gebracht en gegeven worden, want het Evangelie is het woord der verzoening genoemd, 2 Cor. 5 v. 19. En
©an he boob ban Cïjriflu^/ ens.
91
niemand kan gelooven in hem van wien hij niet gehoord heeft, en hoe kan iemand hooren, zoo hem niet gepredikt wordt en hoe zal iemand prediken zoo hij niet gezonden wordt? Kom. 10 v. 14. Allen die gelooven zouden in Christus, zouden gelooven door het woord der apostelen. Joh. 17 v. 20. Maar nu is het zoo, dat het Evangelie, het woord der verzoening, allen menschen niet ter oore komt. In de eeuw vóór de wet, welke begon met den aanvang der wereld, en eindigde met het geven der wet door Mozes, was het woord der verzoening van het vrouwenzaad, van het gezegende zaad van den Silo. bekend aan weinige geslachten dei-patriarchen , Gen. 3 v. 15, 12 v. 3, 22 v. 18 en 49 v. 10. In de eeuw onder de wet, die begonnen is met het geven der wet door Mozes . en geëindigd met de komst van Christus in het vleesch, is het woord der verzoening gekomen tot een geheele natie, de Joodsche; God is bekend in Juda, Zijn naam is groot in Israël. En in Salem is zijne hut, en zijne woning in Ziou, Ps. 76 v. 2 en 3. Hij maakte Jacob zijne woorden bekend , Israël zijne inzettingen en rechten. Alzoo heeft Hij geen volk gedaan, en zijne rechten die kennen zij niet, Ps. 147 v. 19, 20. In de eeuw ouder het Evangelie , die begonnen is met de komst van Christus in het vleesch en eindigen zal met Zijne wederkomst ten oordeel, is het gemelde woord der verzoening verkondigd geworden allerhande volken en natiën onder den hemel; het is gepredikt al de volken, Matth. 28 v. 19, verkondigd tot aan het uiterste der aarde. Hand. 1 v. 8 en het geluid van die verkondiging is uitgegaan over de geheele aarde, en de woorden der apostelen zijn verbreid en verspreid geworden tot de einden dei-wereld, Eom. lOv. 18. Dan nog is in geen eeuw der wereld, en ook nog teu huldigen c'agï niet, het woord der verzoening, het evangelie, de tijding en ke mis van den dood van Christus en van de verkregen verzoening en verlossing door dezelve, verkondigd en gekomen aan alle menschen. God heeft in de vorige tijden
al de heidenen laten wandelen in hunne wegen, Hand. 14 v. 16. Hij heeft Paulus en Bamabas voor zekeren tijd belet het Woord te prediken in Azië, en in Bithy-nië. Hand. 16 vs. 6 en 7, hoewel later het Woord aldaar gepredikt is geworden, Hand. 19v. 10. Nog ten huldigen dage ook heeft Hij het Woord niet laten prediken iu sommige deelen van Oost- en West-Indien, en andere deelen der wereld, in sommige gewesten, daar het Woord wel te voren gepredikt is geworden, is het nu niet, cn is het niet geweest in eenige eeuwen.
Immers blijkt dan uit dit alles, dat Christus niet gestorven is voor alle menschen, om door Zijn dood hen met God te verzoenen en te verlossen, en dat niet alle menschen hoofd voor hoofd door Christus dood met God verzoend en alzoo niet door Hem verlost zijn.
6e Vr. Nademaal gij zegt dat Christus niet is gestorven voor alle menschen hoofd voor hoofd, en dat Hij door Zijn dood niet alle menschen met God heeft verzoend noch verlost, zoowel verworpenen als uitverkorenen , zoowel ongeloovigen als geloovigen, voor wien houdt gij dan dat Christus in zulker voege is gestorven?
Ik houdt en geloof, volgens den geopenbaarden wil in Gods Woord, dat Christus, volgens den wil Zijns Vaders en Zijn eigen voornemen, gestorven is voorde uitverkorenen die in Hem gelooven.
1°. Dit blijkt Matth. 1 v. 21, waar de engel van Christus zegt: gij zult zijn naam heeten Jezus, want Hij zal zijn volk zalig maken van hunne zonden, d. i. Hij zal zalig maken allen die Hem van den Vader gegeven waren, om hen te verlossen en te behouden. En deze zijn het die de Vader hem geeft. Joh. 6 v. 36, Joh. 10 v. 29 en Joh. 17 v. 2, 6, 7, 12, 24, die veroi1-dineerd zijn tot aanneming tot kinderen door Jesus Christus, en die van God begenadigd zijn in Jesus,
92
KDiui bt boolj üau Cïjtlftu^/ cns.
dien geliefden, Eph. 1 v. 5, 6. Bezen zijn dat volk hetwelk de Heere heeft in iedere stad of plaats, waar hij het Evangelie prediken laat, als Hand. 18 v. 10. Zij zijn dat volk hetwelk God te voren heeft gekend en dat Hij niet verstoot, Eom. T1 v. 1, 2. En dit volk verlost Christus door Zijn dood., en maakt het zalig. Dat is dat eigen volk, voor hetwelk Hij zich gegeven heeft om het te verlossen en te reinigen en ijverig to maken in goede werken, ïitus 2 v. 14. Het volk hetwelk God uit de heidenen heeft aangenomen voor Zijnen naam, Hand. 15 : 14. Het volk voor hetwelk Jezus sterven zou volgens de voorzegging van Kajafas, Joh. 11 : 51, 52, verstaande door het volk niet alleen de geloovige uitverkorenen onder de Joden, niet alleen dat volk, maar ook de kinderen Gods die verstrooid waren, welke zijn de geschikten tot de aanneming tot kinderen, Eph. 1: 5, ouder alle volken, tongen, natiën en geslachten onder den hemel, Hand. 5 : 9.
2°. Christus zegt, Joh. 10: 15, Ik stel mijn leven voor de schapen, en vs. 57, 58 wijst hij aan, dat het zijn die schapen, welke Zijne stem hooren, die Hij kent, die Hem volgen, wien Hij geeft het eeuwige ïeven, die niet verloren zullen gaan in der eeuwigheid, noch door iemand gerukt uit Zijne handen; schapen die de Vader Hem gegeven heeft, uit wiens hand zij ook niet gerukt zullen worden. Nu die bokken, tot welke Hij zeggen zal ten jongsten dage : Gaat weg van mij, gij vervloekten, die gaan zullen in de eeuwige pijn, Matth. 25 : 41, 46, zijnde die werkers der ongerechtigheid, tot welke Hij zeggen zal: gaat weg van mij, ik heb u nooit gekend, Matth. 7 : 23. Deze zeg ik zijn zijne schapen niet, welke Hij zegt te kennen. Zijne stem te hooren en niet verloren zullen gaan in eeuwigheid, weshalve Hij ook zijn leven voor hen niet gesteld heeft.
Wanneer Christus zijn lijden zoude aanvangen, en aan het kruis geslacht worden tot een zoenoffer voor de zonde, zoo heeft Hij iu dat hee^jjkehoogepriester-
93
7
lijk gebed, waarvan staat Joh. 17, van het begin tot het einde, te voren tot zijnen Vader onder anderen aldus gebeden voor zijne apostelen, en allen die door het woord der apostelen in Hem zouden gelooven, vs. 6—10: Ik heb Uwen naam geopenbaard den menschen, die Gij mij uit de wereld gegeven hebt; zij waren Uwe, en Gij hebt mij dezelve gegeven, en zij hebben Uw woord bewaard. Nu hebben zij bekend, dat alles wat Gij mij gegeven hebt van u is, want de woorden die Gij mij gegeven hebt, heb ik hun gegeven en zij hebben ze ontvangen, en zij hebben waarlijk bekend, dat ik van U uitgegaan ben, en hebben geloofd dat Gij mij gezonden hebt. Ik bid voor hen, ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen die Gij mij gegeven hebt, want zij zijn Uwe, en al het mijne is uwe, en het uwe is myne, en ik ben in hen verheerlijkt; en v. 19, 20: En ik heilig mijzelven voor hen, opdat ook zy geheiligd mogen zijn in waarheid. En ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen die door hun woord in mij zullen gelooven. Uit deze woorden van Christus blijkt, dat Hij voor Zijn dood niet willende wezen een Middelaar der voorbidding voor de wereld, dat is voor alle menschen in de wereld zonder onderscheid, maar alleen voor diegenen, die de Vader Hem uit de wereld heeft gegeven; dat Hij ook dan in zijn dood, door en na zijn dood niet is geweest, noch heeft willen wezen een Middelaar der verzoening voor do wereld, dat is voor alle menschen in de wereld zonder onderscheid, maar alleen voor degenen die de Vader Hem uit do wereld hoeft gegeven, zijnde deze alleen diegenen, voor welke hij gebeden, geleden en zich in Zijn lijden tot een offerhande geheiligd heeft.
3°. Hetgeen de engel des Heeren betuigde als Christus ontvangen werd in moeders lichaam, dat Hij zou doen, en hetgeen Christus zelf beleed en bekende dat hij deed even voor zijn dood, en doen wilde in en door zijn dood, hetzelve bevestigen ook de apostelen, de getuigen van Jezus Christus, dat Hij in en door zijn
94
©an be iJODti ban Cgrijlu^/ £113. 95
dood gedaan heeft, Paulus, afscheid nemende van de ouderlingen der gemeente in Epheze, vermaalt hun onder anderen, dat ze zullen weiden de gemeente Gods, welke Hij door zijn eigen bloed verkregen heeft, Hand. 20; 17, 28, d. i., dat ze acht zullen hebben op de gemeente , die Christus, waarachtig öod en mensch zijnde, door zijn bloedigen dood verlost en met God verzoend heeft.
Eph. 5 : 25 zegt gemelde apostel, dat Christus de gemeente liefgehad heeft, en zichzelven voor hen heeft overgegeven.
4°. En dit is ook de roem van alle uitverkorene geloovigen, dat ze alleen roemen de genade Gods in Christus, welke God zijnen Zoon Christus overgegeven heeft ter dood voor hunne zonden, om hun door dien dood met Hem te verzoenen en te verlossen, erkennende en prijzende do liefde des Zoons, die zichzelven volgens den wil zijns Vaders in den dood gewillig heeft overgegeven, om voor hen de vergeving der zonden, en de verzoening met God te verkrijgen.
Paulus, schrijvende aan alle geliefden Gods en geroepene heiligen, welke toenmaals waren binnen Eome. Eom. 1 ; 6, 7, zegt uit zijnen en derzelver naam, Kom. 8:31—34: Wat zullen wij dan tot deze dmgen zeggeu?quot; Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Die ook zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons met Hem niet alle dingen schenken? Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het die rechtvaardig maakt, wie is het die verdoemt? Christus is het die gestorven is, ja wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt. Ziet hier de roem der uitverkorene kinderen Gods, der geliefden Gods, der geroepene heiligen, roemende dat God de Vader Zijnen Zoon voor hen heeft overgegeven ter dood, cu dat de Zoon Gods voor hen den dood gestorven is, voor hen van den dood opgestaan, en ter rechterhand Gods gezeten ia
om in den hemel, in den staat van Zijne verhooging, to zijn hun Middelaar van voorbidding, gelijk Hij op aarde, in den staat zijner vernedering, was een Middelaar hunner verzoening.
De gemelde apostel, schrijvende aan de heiligen en geloovigen in Christus Jesus, die te Epheze waren, zegt uit zijne en derzelver naanj, dat God, ,de Vader van Jesus Christus, hen gezegend heeft in Christus met alle geestelijke zegeningen ; dat God de Vader hen uitverkoren heeft in Christus, hen verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jesus Christus, hen begenadigd heeft in den Geliefde , en dat zij in dien Geliefde hebben de verlossing door zijn bloed., Epb. 1 vs. 1-7.
Schrijvende aan de heilige en geloovige broederen in Christus, die te Colosse zijn, dankt hÜ uit zijue en derzelver naam den Vader, die hen bekwaam gemaakt heeft om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht, die hen getrokken heeft uit de macht dei-duisternis en overgezet in het koningrijk van den Zoon Zijner liefde, in wien zij hebben de verlossing door zijn bloed, Col. 1:2, 12,13,14.
Petras, schrijvende aan de uitverkorenen naar de voorkennis Gods des Vaders, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds Jezus Christus, zegt tot haar, dat zij weten, dat zij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost zijn uit hunne ijdele wandeling, die hun van de Vaderen was overgeleverd, maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt lam, 1 Petr. 1 : 2,18, 19.
Johannes in zijne Openbaring, uit zijn en aller dienstr knechten Gods naam, prijst en geeft heerlijkheid, niet alleen aan den Vader, maar ook aan Christus Jezus, dien getrouwen getuige, den eerstgeborene uit de dooden, den overste der koningen der aarde, die hen heeft liefgehad en hen gewasschen heeft van hunne zonden in Zjjn bloed, Openb. 1 ; 1,4,5,$,
96
J^au bt boob ban Cgriftuji/ ens.
5°. Ja, niet alleen roemen en prijzen de uitverkorenen hier beneden in de strijdende kérk de genade des Vaders, in het overgeven van zijnen Zoon ter dood, en de liefde des Zoons in- het sterven van den dood, om hen met God te verzoenen en te verlossen, maar zij doen dit oofc in de triomferende kerk hierboven in den hemel. Dit blijkt Openb. 5 : 9 , waar gezegd wordt van die 24 ouderlingen (representerende de 12 patriarchen en 12 apostelen, de voorgangeren beide des O. en des ST. T. én alzoo de gemeenten zelve', of alleen de voorgangers der gemeente in bet O. T., de priesters en de Leviten, die den tabernakel bedienden en in 24 orden waren afgedeeld, 1 Chron. 24.) Dat zij zongen een nieuw lied, Zeggende (namelijk tot het Lam, staande als geslagt, welke is Christus , v. 6); Gij zijt waardig dat boek te nemen, en zijne zegelen te openen, want Gij zijt geslagt, en iiebt ons Gode gekocht met uw bloed, uit alle geslachten, talen, volken en natiën.
Immers blijkt dan uit het gezegde, dat Christus, volgens den wil zijns Vaders, en zijn eigen voornemen, den doolt;I gestorven is voor de uitverkorenen die in Hem gelooven. Dezen heeft Hij; door zijn dood met God verzoend en verlost, dat ze God zonden dienen in heiligheid en gerechtigheid, iukas 1 : 74, 75. Hij heeft zichzelven voor hen gegeven, opdat Hij hen zon verlossen van alle ongerechtigheid r en zichzelven een eigen volk zoude reinigen, ijverig in goede werken, ïit. 2 : 14. En deze wandelen in het licht, gelijk hij. God namelijk, in het licht is; zij hebben gemeenschap met den Vader, en den Zoon, en het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden, 1 Joh. 1:7.
7« Vr. Maar is Christus den dood gestorven voor alle geloovigen die in de gansche wereld geweest zijn. van den aanvang der wereld tot op heden, of nog zijn of wezen zullen tot aan het einde der wereld, niet alleen nit en onde-r Joden in de eeuw voor de wet..
97
4°. Wordt ook door de wereld verstaan het beste gedeelte der menschen die in deze wereld zijn, n.L de godvreezenden, de geloovigen, de uitverkorenen, die in de gansclie wereld zijn. Zoo wordt het woord wereld genomen in die plaatsen der H. Schrift hierboven in vraag 7 van ons bijgebracht, en m andere plaatsen meer, welke hier en daar in de H. Schriften gevonden worden.
9c Vr. Als nu de Zaligmaker Christus tot zijn Vader ragt in zijn Hoogepriesterlijk gebed, dat Hij niet bidt voor de wereld, maar voor degenen die Hij hem gegeven heeft, Joh. 17 9 , wat. verstaat gij dan door de wereld?
Ik versta dan door de wereld het snoodste deel der menschen in de wereld, namelijk de verworpenen, de goddeloozen en ongeloovigen, die allenthalve in de wereld zijn.
10e Vr. Als Christus zegt. Joh. 3:r(gt;, dat Gfod de wereld heeft liefgehad, en v. 17 dat God zijn Zoon niet gezonden heeft in de wereld, opdat Hij de wereld ver-oordeelen. zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden, en Joh. 6': 51, dat Zijn vl'eesch is het brood, hetwelk Hij geven zal voor het leven der wereld. Als Paulua zegt, 2 Cor. 5 : 19', dSat God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende, hunne zonden hun niet toerekenende; als Johannes de Dooper zegt, Job. 1 ; 29, dat Christus is het Lam Gods dat de zonden der wereld wegneemt, en 1 Joh. 2 : 2 de apostel Johannes getuigt van Christus Jezus, dat Hij is een verzoening voor de zonden der geheele wereld, wat verstaat gij dan door het woord wereld?
In al die gemelde plaatsen versta ik door de wereld
©an be boafa ban Cgtiffcu^/ nrj.
liet beste gedeelte der menschen in de wereld, namelijk de uitverkorenen, de godvreezenden en geloovigen, die allen in de wereld zijn, en oncfer alle tongen, volken, natiën en geslachten ia de gansclie wereld, den Heei'e onzen God bekend zijn.
lie Vr. Maar zou men nog wel nader bewijzen kunnen dat Christus den dood gestorven is voor alle geloovigen die in de gansche wereld, van den aanvang derzelve tot op heden geweest zijn, nog zijn en wezen zullen tot des werelds einde?
Ja, want dat blijkt uit allo zoodanige passages der H. Schrift, waarin getuigd wordt dat Christus gestorven is voor allen. Paulus zegt van Christus, 2 Cor. 5 v. 15, dat Hij gestorven is voor allen, en 1 Tim. 2 t. 5, 6 zegt hij, dat die eene Middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jesus, zich gegeven heeft tot een rantsoen voor allen.
In deze en dergelijke plaatsen worden door die allen verstaan, alle en allerhande geloovigen, zoowel dio geleefd hebben onder het O. T. als die- nu leven in de dagen des N. ï., daardoor worden verstaan allen, niet alleen de' geloovigen uit de Joden, maar ook uit de Grieken en alle andere volken en natiën die onder den hemel zijn, van wat staat of conditie zij, ook zouden mogen wezen, want uit naam van alle geloovigen zegt Paulus, Eom. 8:32, Dat God zijn eigen Zoon niet heeft gespaard, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven.
Bat door die gemelde allen verstaan worden alle geloovigen uit Joden en Heidenen, blijkt Eom. 10 v. ll,12, alwaar staat: De Schrift zegt, een iegelijk die in Hem gelooft zal niet beschaamd worden, want er is geen onderscheid', noch van Jbod:, noch van Griek, want een zelfde is Heere van allen, rijk zijnde over allen die Hem aanroepen. En Eom. 3 : 22 zegt de apostel: dat de rechtvaardigheid- door het geloof van
101
Jesus Christus, geopenbaard is tot allen en over allen die gelooven, want er is geen onderscheid, namelijk tu!?schen Joden en Grieken, als zij maar gelooven.
Mede, wanneer de Schrift zegt dat Christus gestorven is voor allen, zoo kunnen door die allen verstaan worden, allerhande menschen, vun wat beroep, .staat en gelegenheid zij ook mochten wezen, hetzij overheden of onderdanen, rijken of armen, vrijen of dienstbaren, ouden of jongen, mannen of vrouwen. Bij voorbeeld , als gezegd wordt Gen. 7 ; 14, dat al het vee naar zijnen aard en het kruipende gedierte dat op de aarde kruipt naar zijnen aard en al het gevogelte naar zijnen aard, allo vogelen van allerlei vleugel, met Noach ingingen in de ark, en Gen. 8 : 19, Dat al het gedierte, al het kruipende en al het gevogelte, al wat zich op de aarde roert, naar hunne geslachten, gingen uit de ark. Zoo anoet het woord allen genomen worden voor allerhande. Er wordt gezegd, Matth. 4:23, dat Christue genas alle ziekten en alle kwalen onder het volk, dat is, hij genas allerhande soorten van ziekten, als blijkt vs. 24, zij brachten tot hem allen die kwalijk gesteld waren, niet verscheidene ziekten en pijnen bevangen zijnde, van den duivel bezetenen, maanzieken ên geraakten. Luk. 11 ; 42 zegt Christus, tot de Farizeën, dat zij vertienden alle moeskruid, dat is allerhande, gelijk blijkt Matth. 23 : 23, Gij vertient de munt, de dille en het komijn.
Ten andere, dat Christus den dood gestorven is voor alle geloovigen, blijkt ook uit deze volgende getuigenissen: Joh. 3 : 16 zegt Christus zelf, dat God zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, in den dood namelijk, opdat een iegelijk (of allen) die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.
Petrus zeide tot den hoofdman over honderd en degenen die bij hem waren. Hand. 10 ;43, dat al de profeten getuigenis geven aan hem, namelijk Christus, dat een iegelijk die in Hem gelooft, vergeving der zonden ontvangen zal door Zijnen naam, even alsof
102
©an he boob tsan Cgnfhtj/ rns. 103
bij zeide; Hetzij iemand een Jood, een Griek, een Komein of van andere natie, zoo hij maar in Christus gelooft, hij zal zalig worden door Hem, want v. 34. 35, God is geen aannemer des persoons, maar in alle volken. die Hem vreest en gerechtigheid werkt, is Hem aangenaam, en v. 36, Dit is het woord dat Hij gezonden hoeft den kinderen Israüls, verkondigende vïclt;le door Jezus Chi istus, deze is een Heeve van allen. Hom. 10 v. 4 zegt Paulus, dat Christus is het einde der wet, tot rechtvaardigheid een iegelijk (of allen) die gelooft.
Hebr. 5 : 9 zegt hij, dat Christus geheiligd zijnde, (dat is geotferd zijnde aan het kruis) een oorzaak der Z illgheid geworden is allen die Hem gehoorzaam zijn, dat zijn degenen die in Hem gelooven,
r2:gt; Vr. Was dit de wil des Vaders, dat zijn Zoon Christus zich overleveren zoude ter dood, om daardoor mot God te verzoenen en te verlossen alle gcloovigen in de gansche wereld, geweest zijnde, nog zijnde en zullende wezen onder het O. en N. T. ?
Het was de wil des Vaders dat alzoo geschieden zou. God had in zijnen eeuwigen raad en besluit, zijnen Zom beloofd te geven de heidenen tot een erfdeel en de einden der aarde tot Zijne bezitting. Ps. 2 v. 7,8, dat is, niet alleen zouden de Joden, maar ook de Heidenen en alle natiën onder den hemel, gebracht worden onder Christus Koningrijk, en dat door het geloof in Hem. De gehoorzamen, de geloovigen zou Hij hebben tot zijn erfdeel, en do ongehoorzamén, ongeioovige vijanden van zijn Koningrijk, dat is, van zijne gemeente, zoude hij verpletteren met een ijzeren scepter, v. 9.
Jes. 49 v. ö zquot;gt God tot zijnen Zoon Christus: Het is te gering, dat gij mij een knecht zoudt zijn, om op te richten de stamme Jacobs, en om weder te bren-
gen de bewaarde in Israül, Ik heb u ooi gegeven ten licht der Heidenen, om mijn Heil te zijn aan het einde der aarde. In welko woorden de Vader belooft aan zijnen Zoon- Christus, dat Hij niet alleen zonde wezen een Zaligmaker der Joden, maar ook een Zaligmaker der Hefilenca, en alle volken die in de gan-sche wereld zijn, zullende Christus zijn die rechtvaardige knecht des Heeren, dio om der zonden wil zou geslagen worden,. Jes-. 53- : 5'. Die' de gedaante eens dienstknechts aangenomen hebbende, den Vader zon gehoorzaam worden tot den doodja den dood des 'kruifees, Phil, 2 :7 , amp; Die door Zijn dood de verzoe--ning hebbende teweeggebracht, door de prediking des H. Evangelies zoude oprichten Zijne gemeente, niet alleen uit de twaalf stammen en geslachten Israëls, maar ook nit de Heidenen en alle volken die op de aarde wonen.
lilt;! Vr. Hoeft Christus den wil zijns Vaders in dezen ook willen volbrengen ?• en heeft Hij dezelve niet volkomen volbracht?'
Gewisselijk ja., want Christus (zijnde eenswezens met den Vader, Gode even gelijk, Phil. 2:7, en niet gehouden mensch' te worden, en zich over te leveren ter dood, om dösr dezelve God te verzoenen, en den geloovigen door de gansche wereld te verlossen, zegt tot zijn Vader, Ps. 40 ; 7 , 9: Gij hebt mij do ooren doorbooiKl, dat, is,, gelijk tlo dienstknecht, kunnende vrij worden, ziehzolvcn vrijwillig en Hoewel ongehouden , zich echter verbindt en verplicht in de dienst van zijn heer, en iu oirkonde en tot bevestiging daarvan , zich het oor laat doorboren met een priem, volgens do wet, Exod. 21 : 5, 6, en Deut. 15 : 17, zoo heeft Christus vrijwillig zich verpliclit tot het middelaarsambt , om Gods volk te verlossen van de zonde', zeggende wijders de Zoon tot den Vader, v. 9; Ik
heb lust o mijn God, om Uw welbehagen te doen, cu Uw wet is in het midden mijns ingewands. Immers, de Zoon is gewillig en bereid om den wil Zijns Vaders te volbrengen.
Ook heeft Hij Zijns Vaders wil volbracht, verlossende alle geloovigon in de gansche wereld. Hij laat Johannes Zijnen voorlooper prediken: Ziet het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt, en aller geloovigen die in de wereld zijn. Joh. 1 : 29. En hebbende nu zijn /.iel gegeven tot een rantsoen , tot een verzoening, tot een slaehtofler voor alle geloovigen in de geheele wereld, zoo zendt Hij zijno apostelen uit om dit te verkondigen onder alle volken in de gansche wereld, zeggende tot dezelve, Matth. 28 :19, Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve doopende in den naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes. En Mark. 16 : 15 zegt Hij tot Zijne apostelen: Gaat heen in de geheele wereld, predikt het Evangelie allen creaturen, dat is, den Joden, den Grieken, den Heidenen in do geheele wereld, allen tongen, volken, natiën en geslachten die onder den hemel zijn,
14e Vr. Te leeren dat Christus gestorven is voor alle menschen hoofd voor hoofd, en dat Hij door zijn dood met God zou verzoend hebben zoowel Kaïn als Abel, zoowel Pharao als Mozes, zoowel Judas al» Petrus, zoowel de verworpene, ongeloovige, godde-looze menschen, als de uitverkorenen, geloovigen eu godvreezenden, kan dat wel dienstig zijn om do menschen op te wekken tot godzaligheid en een vaste, goddelijke troost te geven in de conscientien ?
In het minst niet, maar integendeel kunnen do goddeloozen door zulk een leer zichzelven stijven en sterken in hunne boosheid en elkander troosten tegen het wrocgen; knagen en beschuldigen der conscientie
105
over hunne begane gruwelen en gepleegde schelmstukken, waarin zij nog steeds en dagelijks, zonder boete of berouw, met lust, en zonder geloof in Christus voortvaren en volharden, want aidus kunnen do goddeloozen, onboetvaardigen ziohzelven en hunne inedgezellen aanspreken en vertroosten:quot;
Indien Christus voor alle monschen hoofd voor hoofd den dood gestorven is, en door zijn dood alle menschen met God verzoend en verlost heeft, zoowel de verworpene goddeloozen en ongeloovigen als de uitverkorenen godvreezenden en geloovigen, zoo is Hij dan ook voor ons gestorven, en heeft ook ons door zijn dood met God verzoend en verlost.
Maar Christus is voor alle menschen hoofd voor hoofd den dood gestorven, en heeft door dien dood alle mensehen met God verzoend en verlost, zoowel de verworpen goddeloozen en ongeloovigen, als do uitverkoren godvreezenden en geloovigen, Ergo, zoo is Hij ook voor ons den dood gestorven en heeft ons door Zijn dood met God verzoend en ons verlost.
Dit zijnde bij: de goddeloozen en ongeloovigen vastgesteld, mogen zij wijders aldus zeggen:
Indien Christus voor ons gestorven is, zoo zijn wij vrij van de verdoemenis, volgens Eom. 8:34, en wij hebben zooveel voordeel als de geloovigen en allerbesten.
Zij mogen zeggen met de goddeloozen, Mal. 3:14, Het is te vergeefs God te dienen, want wat nuttig-is het dat wij Zijne wacht waarnemen, en dat wij in liet zwart gaan voor het aangezicht des Heeren der heirscharen? en v. 15, Wij achten de hoogmoedigen gelukzalig, ook die goddeloosheid doen worden gebouwd, ook verzoeken zij den Heere en ontkomen. En met de godvergetenen mogen zij zeggen: Job 21 vs. 21, Wat is de Almachtige dat wij Hem zouden dienen? en wat bate zullen wij hebben dat wij Hem aanloopen zouden? Want Christus is zoowel gestorven voor de snoodsten als de besten, zoowel voor verworpene goddeloozen en ongeloovigen, als voor uitver-
J3an be hoah ban Cgriftup'/ enj.
koreno godvreezenden en geloovigen, en Hij heeft zoowel den eenen als den anderen met God verzoend en hen verlost. Zoo zullen wij, dan zoowel als de besten vrij zijn van de verdoemenis, wij zijn verlost, en het heeft geen nood met ons.
15c Vr. Indien het kon zijn, wenschte ik dat nader
[aangewezen werd, dat de voorgemelde leer de men-schen aanleidt tot versmading van geloof en godzaligheid, en alzoo tot profaniteit en goddeloosheid?aangewezen werd, dat de voorgemelde leer de men-schen aanleidt tot versmading van geloof en godzaligheid, en alzoo tot profaniteit en goddeloosheid?
Dat zulks geschiedt blijkt uit deze redekaveling eu besluitrede:
Indien Christus gestorven is voor alle menscheii hoofd voor hoofd, en met Zijn dood verzoend en verlost heeft alle menschen, zoowel dé ongeloovigen en goddeloozen, als do geloovigen en godvreezenden , zoo verscheelt het mij niet of ik een geloovige of onge-loovige, e.en godvreezende of goddelooze ben, want het geldt beide evenveel bij God don Vader, in het scheuken van zijn Zoon aan allo menschen, en bij den Zoon in het sterven voor alle menschen, en verlossen eu verzoenen derzelve door Zijn dood met Zijnen Vader.
Maar men leert mij, dat God do Vader Zijnen Zoon ter dood heeft overgegeven voor alle menschen, en dat Christus gestorven is voor alle menschen, hoofd voor hoofd, en met Zijn dood verzoend en verlost heeft alle menschen, zoowel ongeloovigen en goddeloozen, als geloovigen en godvreezenden,
Ergo, zoo verscheelt het mij niet, of ik een geloovige of ongeloovige, een godvreezende of goddelooze-ben , want beide geldt toch evenveel bij God den Vader in het schenken van Zijn Zoon aan de menschen, en bij den Zoon in het sterven voor alle menschen, en verlossen en verzoenen derzelve door Zijn dood met Zijnen Vader.
Dit zoo zijnde bij de ongeloovigen en goddeloozen
107
vastgesteld, mogen zij wijders aldus zeggen: Indien het niet verscheelt om deel te hebben aan den dood van Christus, en aan de verlossing en verzoening door Hem teweeg gebracht, of men een geloovige en god-vreezende, dan of men een ongeloovige en goddelooze is zoo behoef ik niet eens te staan, te talen of to trachten naar het geloof, om door hetzelve Christus en Zijne verdiensten aan te nemen, noch naar de godzaligheid en oefening daarvan in goede werken, om mijn geloof daardoor te toonen en te bewijzen aan anderen.
Maar om deel te hebben aan de dood van Christus en aan de verlossing en verzoening daardoor teweeg gebracht, zoo verscheelt het niet of men een geloovige en godvreezende, dan of men een ongeloovige en goddelooze is, want God do Vader (volgons hetgeen men ons leert) heeft zijnen Zoon geschonken aau allo menschen, en de Zoon is den dood gestorven voor alle menschen hoofd voor hoofd, en heeft door Zijn dood verlost ,en met God verzoend alle menschen, zoowel verworpene goddeloozen en ongeloovigen, als de uitverkorene geloovigen en godyreezenden. Zoo behoef ik dan niet eens te staan, te talen of te trachten naar het geloof, noch naar de godzaligheid, om mijn geloof te bewijzen uit hetzelve. Want, zoo ik geloof en God vrees, wat voordeel heb ik of trek ik daaruit boven een ongeloovige en goddelooze? Vermits God do Vader Zijnen Zoon (volgens hetgeen bewuste leer medebrengt) zoowel geschonken en de Zoon door zijn dood zoowel verlost en met God zijn Vader verzoend heeft den een als den ander.
16e Vr. Worden ook niet de vermaningen tot boete, de Evangelische prediking: bekeert u en gelooft het evangelie, krachteloos en onvruchtbaar gemaakt door de leer in vraag 14 voorgesteld?
Ja tech, want wanneer een ongeloovig, goddeloos
©au be hoob taan Cfiriflus/ ens.
i mensch vermaand wordt tot bekeering en geloof in
1 Christus, zoo zal hij, door deze leer onderwezen zijnde,
v zeggen, wat is het noodig dat ik mij bekeere en in
Christus geloove, want indien Christus gestorven is b voor alle menschen hoofd voor hoofd, en door zijn dood
0 verlost en met God verzoend heeft alle menschen, zoo-3 1 wel onboetvaardige, verstokte Kains en Pharaos, als
boetvaardige geloovige Petrussen, zoo staat vast, dat
1 ik, onboetvaardig en ongeloovig zijnde, zoowel zalig en behouden zal worden door Christus, dis nu leeft,
3 en zit aan Gods rechterhand, als diegenen welke boet-
r vaardig en geloovig zijn. Ja, indien ik onbekeerd,
ongeloovig en door de zonde vijandig zijnde tegen God, a met God verzoend ben door Christus dood en sterven,
i zoo houd ik mij verzekerd, dat ik veeleer en meer,
e nu zijnde met God verzoend, zal zalig en behouden
e worden door Christus leven, weshalve het ook onnoo-
1 dig is dat ik mij bekeere en geloove.
1 Maar nu wordt mij geleerd, dat Christus gestorven
is voor alle menschen hoofd voor hoofd, en docr zijn f dood met God verzoend heeft alle menschen, zoowel
i onboetvaardige verstokte Kains en Pharaos, als boet-
i vaardige geloovige Petrussen, zoo zal ik dan, onboet-
f vaardig en ongeloovig zijnde, zoowel door Christus
dood met God verzoend zijn, als de boetvaardig geloo-s vige; ja ik houd mij verzekerd, dat ik met Gcd vei-
8 zoend zijnde door Christus dood, veeleer en meer zal
r zalig en behouden worden door zijn leven, in voege
het onnoodig is dat ik mij bekeere en geloove.
Deze zijne redenering zal de goddelooze verachter vermaningen tot boete en geloof verglimpen en versterken met de woorden van Paulus, Kom. 5 : 10, Indien ' wij vijanden zijnde met God verzoend zijn door den
^ dood zijns Zoons, veel meer zullen wij verzoend zijnde
r behouden worden door zijn leven.
Immers blijkt uit dit alles, dat die leer die drijft dat Christus gestorven is voor alle menschen, hoofd a voor hoofd, en dat Hij door zijn dood verlost en met
109
8
i
vastgesteld, mogen zij wijders aldus zeggen: Indien het niet verscheelt om deel te hebben aan den dood van Christus, en aan de verlossing en verzoening door Hem teweeg gebracht, of men een geloovige en god-vreezende, dan of men een ongeloovige en goddelooze is zoo behoef ik niet eens te staan, te talen of to trachten naar het geloof, om door hetzelve Christus en Zijne verdiensten aan te nemen, noch naar de godzaligheid en oefening daarvan in goede werken, om mijn geloof daardoor te toonen en te bewijzen aan anderen.
Maar om deel te hebben aan de dood van Christus en aan de verlossing en verzoening daardoor teweeg gebracht, zoo verscheelt het niet of men een geloovige en godvreezende, dan of men een ongeloovige en goddelooze is, want God do Vader (volgons hetgeen men ons leert) heeft zijnen Zoon geschonken aau allo menschen, en de Zoon is den dood gestorven voor alle menschen hoofd voor hoofd, en heeft door Zijn dood verlost ,en met God verzoend alle menschen, zoowel verworpene goddeloozen en ongeloovigen, als de uitverkorene geloovigen en godyreezenden. Zoo behoef ik dan niet eens te staan, te talen of te trachten naar het geloof, noch naar de godzaligheid, om mijn geloof te bewijzen uit hetzelve. Want, zoo ik geloof en God vrees, wat voordeel heb ik of trek ik daaruit boven een ongeloovige en goddelooze? Vermits God do Vader Zijnen Zoon (volgens hetgeen bewuste leer medebrengt) zoowel geschonken en de Zoon door zijn dood zoowel verlost en met God zijn Vader verzoend heeft den een als den ander.
16e Vr. Worden ook niet de vermaningen tot boete, de Evangelische prediking: bekeert u en gelooft het evangelie, krachteloos en onvruchtbaar gemaakt door de leer in vraag 14 voorgesteld?
Ja tech, want wanneer een ongeloovig, goddeloos
©au be hoob taan Cfiriflus/ ens.
i mensch vermaand wordt tot bekeering en geloof in
1 Christus, zoo zal hij, door deze leer onderwezen zijnde,
v zeggen, wat is het noodig dat ik mij bekeere en in
Christus geloove, want indien Christus gestorven is b voor alle menschen hoofd voor hoofd, en door zijn dood
0 verlost en met God verzoend heeft alle menschen, zoo-3 1 wel onboetvaardige, verstokte Kains en Pharaos, als
boetvaardige geloovige Petrussen, zoo staat vast, dat
1 ik, onboetvaardig en ongeloovig zijnde, zoowel zalig en behouden zal worden door Christus, dis nu leeft,
3 en zit aan Gods rechterhand, als diegenen welke boet-
r vaardig en geloovig zijn. Ja, indien ik onbekeerd,
ongeloovig en door de zonde vijandig zijnde tegen God, a met God verzoend ben door Christus dood en sterven,
i zoo houd ik mij verzekerd, dat ik veeleer en meer,
e nu zijnde met God verzoend, zal zalig en behouden
e worden door Christus leven, weshalve het ook onnoo-
1 dig is dat ik mij bekeere en geloove.
1 Maar nu wordt mij geleerd, dat Christus gestorven
is voor alle menschen hoofd voor hoofd, en docr zijn f dood met God verzoend heeft alle menschen, zoowel
i onboetvaardige verstokte Kains en Pharaos, als boet-
i vaardige geloovige Petrussen, zoo zal ik dan, onboet-
f vaardig en ongeloovig zijnde, zoowel door Christus
dood met God verzoend zijn, als de boetvaardig geloo-s vige; ja ik houd mij verzekerd, dat ik met Gcd vei-
8 zoend zijnde door Christus dood, veeleer en meer zal
r zalig en behouden worden door zijn leven, in voege
het onnoodig is dat ik mij bekeere en geloove.
Deze zijne redenering zal de goddelooze verachter vermaningen tot boete en geloof verglimpen en versterken met de woorden van Paulus, Kom. 5 : 10, Indien ' wij vijanden zijnde met God verzoend zijn door den
^ dood zijns Zoons, veel meer zullen wij verzoend zijnde
r behouden worden door zijn leven.
Immers blijkt uit dit alles, dat die leer die drijft dat Christus gestorven is voor alle menschen, hoofd a voor hoofd, en dat Hij door zijn dood verlost en met
109
8
i
3°. Gelijk God één in wezen is en drievoudig in personen, alzoo is de ziel des mensehen maar een in den mensch, hoewel de groeiende, de gevoelende en de redelijke kracht in gemelde ziel is.
4e Vr. Hoe vertoont zich Gods beeld en gelijkenis in de wezenlijke eigenschappen der ziel?
Gods beeld en gelijkenis vertoont zich in de wezenlijke eigenschappen der ziel aldus:
1°. Gelijk God een Geest is, hebbende verstand en wil, den alleen wgzen God, 1 Tim. 1 : 17, die de aarde gemaakt heeft door Zijne kracht, die de wereld bereid heeft door zijne wijsheid, en den hemel uitgebreid door zijn verstand, Jer. 51 : 15. Die wijs van hart of van verstand is, Job 9 :4. Een Geest is God, welke ook een wil heeft. Die alle dingen werkt naaiden raad zijns willens, Eph. 1 ; 11. Die in den hemel woont doet wat Hem behaagt, of wat Hij wil, Ps. 115 v. 3. Die ons verordineerd heaft tot aanneming tot kinderen, door Jesus Christus in zichzelven, naar het welbehagen Zijns willens, Eph. 1 : 5, alzoo is ook de ziel des mejischen een geest, die van God in do schepping heeft ontvangen een verstand en een wil, waardoor en waarnaar zij werkt in al hare zaken.
2°. Gelijk God alle dingen doet vrijwillig, onbedwongen , zonder nooddwang of noodzakelijkheid, maar naar de vrijheid en het welbehagen van Zijn wil, alzoo doet de ziel alles naar de vrijheid van den wil, zonder van iemand daarin gedrongen of gedwongen te worden.
5e Vr. Hoe vertoont zich Gods beeld en gelijkenis in de gave, die God in de ziel des menschen heeft ingestort ?
pit geschiedt op de volgende wijs en manier;
1°. Gelijk in het verstand Gods is een volkomen, een volmaakte, een oneindige kennis en wetenschaj) van alle dingen, zoo heeft God in de schepping des menschen eenige vonken en stralen van kennis en wetenschap in het verstand des menschen ingedrukt, ja heeft hem begaafd met zulk eene kennis van God zijnen Schepper en van deszelfs werken, dat hij zijnen Schepper recht kon kennen, zooveel en ver het noodig was om den Schepper te loven en te prijzen en me( Hem te leven in een eeuwige gelukzaligheid. Dat hfli beeld Gods zich vertoond ook in deze kennis des ver-de nieuwe mensch vernieuwd wordt tot kennis naar he' stands, blijkt ook Col. 3 : 10, waar de apostel zegt: dat evenbeeld desgenen die hem geschapen heeft; leer end'r Paulus met deze woorden, dat de wedergeboorte en vernieuwing des menschen door dezelve, ook bestaai iu een verlichting des verstands, waardoor de menscli weder krijgt en bekomt de kennis van God en goddelijke zaken, welke kennis hem van God in de schepping naar Zijn beeld gegeven was, en die de menscli door zijn val in de zonde heeft verloren,
2quot;. Gelijk in den wille Gods is een volkomen, een volmaakte heiligheid en gerechtigheid, alzoo heeft God in de schepping des menschen eenige heiligheid en gerechtigheid in den wil des menschen ingedrukt, en zulk eene geschiktheid, geregeldheid en welgemanierdheid geprent in al de hartstochten en zielskrachten van den mensch, dat hij zijnen Schepper liefhebben, eeren en dienen kon, ora met Hem te verkeeren en te leven in eeuwigheid. l)at het beeld Gods zich vertoond in gemelde heiligheid en gerechtigheid, blijkt Eph. 4 : 24. waar Paulus getuigt van den nieuwen mensch, dat hij naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid, loerende met die woorden, dat de wedergeboorte en vernieuwing des menschen door dezelve, ook bestaat in een verandering van den wil en van de hartstochten, waardoor de mensch weder bekomt, en verkrijgt die heiligheid en rechtvaardigheid in zi)i\
113
wil en die geschiktheid geregeld en welgemanierdheid in zijne hartstochten en zielskrachten, dje hij yan God in de schepping naar deszelfs beeld ontvangen en naderhand door den yal iu de zonde moedwillig heoft verloren,
fie Vr. Maar hoe vertoont zich Gods beeld en gelijkenis in den geheelen menschV
Gods beeld en gelijkenis vertoont zich in den geheelen mensch op de volgende wijze:
1°. Gelijk God een bijzondere lustplaats tot zijn verblijf en vertoog van zijn goddelijke glans en glorie heeft, hebbende den Hemel tot Zijn troon, Jes. 06 : 1, zoo heeft Hij ook den mensch in de schepping gegeven een hof in Eden, een lusthof, zijnde het Paradijs, dat (iod den mensch tot zijn woning, wellust, genoegen en vermaak gegeven had, Gen. 2 : 8.
2°. Gelijk God regeert en heerschappij voert oyer den hemel. de aarde, de zee en al wat daarin is, zoo heeft hij ook den mensch macht gegeven om te regeren en heerschappij te hebben over de yisschen dei-zee , over hot gevogelte des hemels, over het vee, en ovot- al het kruipende gedierte dat op de aarde kruipt, Gen. 1 : 26, 28 en Ps. 8 : 5.7.8,9.
3quot;. Gelijk God alle schepselen gebruikt tot zijn dienst, naar zijn eigen welgevallen, zoo heeft ook God aan den mensch macht en vrijheid gegeven om rich van al!e schepselen Gods te mogen dienen tot zijn voedsel, vermaak, gerief en tot alle dienst naar zijn eigen lust en welgevallen, behoudens alleen dat de mensch niet ..mocht eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads, gelijk blijkt Gen. 1 : 29 en Gen. 2 : 16, 17.
4°. Gelijk God door zijne goddelijke macht en hand het land bereidt dat het zijne vruchten geeft, Ps, 65 : 10, 11, zoo had Hij ook macht gegeven aan den mensch om met een vermakelijken arbeid, en met genoegen
te bouwen den lusthof in Eden, opdat zij hare ■vruchten gaf, Gen. 2 : 15.
Immers blijkt uit dit alles, dat God den mensch goed, naai- Zi|n beeld en gelijkenis geschapen en gemaakt heeft, alsmede hoe Gods beeld en gelijkenis zich vertoont : 1°. in het wezen van des menschen ziel; 2°. in de wezenlijke eigenschappen der ziel; 3°. in de gaven van God in de ziel des menschen ingestort; 4° . in den geheelen mensch.
7c Vr. Is de mensch, aldus geschapen zijnde, naar Gods beeld en gelijkenis, gebleven in dien staat waarin hij van God gesteld was?
Ach neen hij, maar hij is door aanraden en verleiding des satans en door eigen moedwillige ongehoorzaamheid in de zonde gevallen, en heeft zichzelven en zijne nakomelingen beroofd van al die heerlijke goederen en gaven, die hem van God in de schepping gegeven waren, gelijk dit droevige verhaal kan gelezen worden in Gen. 3.
8e Vr. Ik wilde wel nader weten wat oorzaak den mensch bewogen heeft om te vallen in de zonde ?
De uiterlijke bewegende oorzaak is geweest de verzoeking en aanrading des satans, als blijkt Gen. 3:1—5, weshalve ook Eva naderhand zeide, vs. 18: De slang, dat is de duivel, heeft mij bedrogen.
En 2 Cor. 11: 3 zegt Paulus, dat de slang Eva bedrogen heeft door hare argelistigheid.
115
wil en die geschiktheid geregeld en welgemanierdheid in zijne hartstochten en zielskrachten, dje hij yan God in de schepping naar deszelfs beeld ontvangen en naderhand door den yal iu de zonde moedwillig heoft verloren,
fie Vr. Maar hoe vertoont zich Gods beeld en gelijkenis in den geheelen menschV
Gods beeld en gelijkenis vertoont zich in den geheelen mensch op de volgende wijze:
1°. Gelijk God een bijzondere lustplaats tot zijn verblijf en vertoog van zijn goddelijke glans en glorie heeft, hebbende den Hemel tot Zijn troon, Jes. 06 : 1, zoo heeft Hij ook den mensch in de schepping gegeven een hof in Eden, een lusthof, zijnde het Paradijs, dat (iod den mensch tot zijn woning, wellust, genoegen en vermaak gegeven had, Gen. 2 : 8.
2°. Gelijk God regeert en heerschappij voert oyer den hemel. de aarde, de zee en al wat daarin is, zoo heeft hij ook den mensch macht gegeven om te regeren en heerschappij te hebben over de yisschen dei-zee , over hot gevogelte des hemels, over het vee, en ovot- al het kruipende gedierte dat op de aarde kruipt, Gen. 1 : 26, 28 en Ps. 8 : 5.7.8,9.
3quot;. Gelijk God alle schepselen gebruikt tot zijn dienst, naar zijn eigen welgevallen, zoo heeft ook God aan den mensch macht en vrijheid gegeven om rich van al!e schepselen Gods te mogen dienen tot zijn voedsel, vermaak, gerief en tot alle dienst naar zijn eigen lust en welgevallen, behoudens alleen dat de mensch niet ..mocht eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads, gelijk blijkt Gen. 1 : 29 en Gen. 2 : 16, 17.
4°. Gelijk God door zijne goddelijke macht en hand het land bereidt dat het zijne vruchten geeft, Ps, 65 : 10, 11, zoo had Hij ook macht gegeven aan den mensch om met een vermakelijken arbeid, en met genoegen
te bouwen den lusthof in Eden, opdat zij hare ■vruchten gaf, Gen. 2 : 15.
Immers blijkt uit dit alles, dat God den mensch goed, naai- Zi|n beeld en gelijkenis geschapen en gemaakt heeft, alsmede hoe Gods beeld en gelijkenis zich vertoont : 1°. in het wezen van des menschen ziel; 2°. in de wezenlijke eigenschappen der ziel; 3°. in de gaven van God in de ziel des menschen ingestort; 4° . in den geheelen mensch.
7c Vr. Is de mensch, aldus geschapen zijnde, naar Gods beeld en gelijkenis, gebleven in dien staat waarin hij van God gesteld was?
Ach neen hij, maar hij is door aanraden en verleiding des satans en door eigen moedwillige ongehoorzaamheid in de zonde gevallen, en heeft zichzelven en zijne nakomelingen beroofd van al die heerlijke goederen en gaven, die hem van God in de schepping gegeven waren, gelijk dit droevige verhaal kan gelezen worden in Gen. 3.
8e Vr. Ik wilde wel nader weten wat oorzaak den mensch bewogen heeft om te vallen in de zonde ?
De uiterlijke bewegende oorzaak is geweest de verzoeking en aanrading des satans, als blijkt Gen. 3:1—5, weshalve ook Eva naderhand zeide, vs. 18: De slang, dat is de duivel, heeft mij bedrogen.
En 2 Cor. 11: 3 zegt Paulus, dat de slang Eva bedrogen heeft door hare argelistigheid.
115
Deze eerste zonde van Adam en Eva heeft niet alleen schade eii kwaad gebracht over hunne personen in het bijzonder, maar ook over hnnne descendenten en nakomelingen in het algemeen, want, naardien allemen-schen van God gelijk geschapen waren in den eersten m?usch Adam, even als in een gemeene stam of wortel, alsmede, vermits het bevel Gods van niet te eten van don boom dor kennis des goeds en dos kwaads, met bijgaande bedreiging, ten dage als gij daarvan eet znlt grj deai dood sterven, Gen. 2 : 17, gedaan was aan Adam als het hoofd cn representerende al zijne descendenten , zijnde het gansche menschelijk geslacht, zoo is het, dat ook alle inensehen, die natuurlijker wijze uit hem gesproten en geteeld zijn, in hem, door •hem en mot hem gezondigd en zichzelvon aan de straf verschuldigd hebben, in voege do eerste zonde Adams niet alleen was eon personele, particuliere zonde van hem, marr een algemeene zonde dor menschelijke natuur, d. i. des ganschen monschelijken geslachts.
12e Vr. Naardien de zonde van Adam, gelijk gij zegt, ook zijne nakomelingen heeft geschaad en kwaad gebracht over hen, en naardien Adam door de zonde verloren heeft Gods beeld en gelijkenis, zijne oorspronkelijke kennis, heiligheid en gerechtigheid, hebben dan de [nakomelingen van Adam ook deze gemelde dingen in, met en door hem verloren?
Ja. De nakomelingen van Adam hebben in, met en door Adam verloren Gods beeld, namelijk de konnis, heiligheid en gerechtigheid, die de Maker van des mensch, makende dezelve, in het verstand, in don wil en in de hartstochten door de schepping had ingestort.
13e Vr. Hoe kunnen Adams nakomelingen, die nog
118
Dan bctf nicnftijcu ücrborlienïjcib. 119
niet waren, worden gezegd verloren te hebben God.s beeld, hetwelk zij nog niet hadden ?
Gods beeld vertoont zich bijzonder en voornamelijk in de kennis -des verstands, •Col. 3:10, en in de heiligheid en gerechtigheid welke God, scheppende den mensch, in hun wil en hartstochten had ingedrukt, Eph. 4 : 24. Dat nu de mensch verloren heeft do kennis , de ware, de zaligmakende kennis van God en van goddelijke zaken in zijn verstand. blijkt uit 1 Cor. 2 : 14, De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn, want zij zijn hem een dwaasheid , en hij kan ze niet verstaan, omdat ze geestelijk onderscheiden worden, en 2 Cor. 3 : 5 zegt dc apostel, dat wij v»n .onszelvea niet bekwaam zijn iets te denken , (namelijk hetgeen bekwaam zou zijn of om ons zelvon, of om anderen te brengen ter zaligheid) als uit onszelyen, maar onze bekwaamheid is uit God. eji 2 Cor, 4; 3 cn 4 zegt Pauins van de onbekeerde •ongeloovige menschen welke verloren gaan, dat de G,od dezer eeuw (Versta,at de duivel) de zinnen verblind heeft, namelijk der ongeloovigen, opdat hen niet bestrale de verlichting van het evangelie der heerlijkheid va» Christus, die het beeld Gods is.
Dat 4e njeusch door d,c zonde verloren heeft do geestelijke zaligmakende kennis van God en van goddelijke zaken in zijn verstand, blijkt ook daar uit, omdat de mensch ,eer hij van God geroepen en bekeerd is, doorgaans in de H. Schrilt gezegd wordt te zijn verijdeld jn zijne overleggingen, en zijn onverstandig hart te zijn verduisterd, h'oni, 1: 21, Verduisterd in het verstand, Eph, 4; 18; hij wordt gezegd te wandelen in do duisternis en te wonen in het land van de schaduwe des doods, Jes. 9:1; hij wordt genoemd duisternis, waarin hel licht schijnt, en welke duisternis het licht niet heeft begrepen, Joh. 1: 5; duisternis wordt de mensch genoemd voor zijn wedergeboorte, Eph. 5:8, dat is, duister en on-
wetende in het verstand; en God den mensch eerst roepende, wordt gezegd denzelve te roepen uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht, 1 Petr. 2: 9. Zoo dat uit dit alles blijkt, dat do mensch door do zonde verloren heeft de kennis van God en goddelijke zaken, die ter zaligheid noodig zijn; Hij heeft deze kennis verloren uit zijn vorstand, in welke kennis ook Gods beeld bestond.
15e Vr. Maar waaruit blijkt verder, dat de mensch ook verloren heeft de oorspronkelijke heiligheid en gerechtigheid, die van God in den wil en genegenheden des harten waren ingestort, toen Hij den mensch schiep?
Dat ook de oorspronkelijke heiligheid en gerechtige heid verloren zijn uit des menschen wil en uit hunn-hartstochten en genegenheden, blijkt uit de klachte Gods. Gen, 6: 5, en de Heere zag dat de boosheid des menschen menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was; eu Gen. 8: 21 zegt God wederom, dat het gedichtsel van 's menschen hart is boos van zijne jeugd aan; willende God met die woorden te kennen geven, dat de mensch een overtreder is van den buik af, Jes, 48: 8, dat is van dien tijd af dat hij ontvangen en geboren is. Is nu al des menschen drift, pogen, willen en begeeren, alleen en geheel boos, verkeerd en verdorven, zoo is immers do oorspronkelijke heiligheid en gerechtigheid weg en verloren uit des menschen wil en genegenheid.
Hetgeen wij zeggen blijkt ook l?om. 8: 5, die naar het vleesch zijn- bedenken, dat des vleesches is. Dat is, de natuurlijke, onherboren mensch, waarin de aangeboren verdorvenheid nog haar volle kracht heeft, verzint, bevroed, bepeinst, betracht, overdenkt en overlegt met zijn verstand en zinnen niot anders dan vleeschelijke dingen; en v. C, hot bedenken des
)5an tie^ mcnfcBcn bcrharUEngciti. 121
vleesches is de dood, dat is, leidt eu brengt de men-schen ter dood; en v. 7, het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God: want het onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan ook niet; dat is, de onherboren natuurlijke mensch is vijandelijk gezind tegen God, vermits hij behagen en begeerten heeft in en tot hetgene God mishaagt en verbiedt, waardoor dan ook de onherboren mensch zichzelven hatelijk bij God maakt.
Eph. 2 : 3 zegt Paulus van de geloovigen, die tot Christus bekeerd waren, dat ze ook allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden huns vleesches, doende den wil des vleesches en der gedachten; leerende da apostel met die woorden, dat de Joden, die tot Christus bekeerd waren, zoowel als de heidenen voor hunne bekeering, geleefd hebben naar de driften en bewegingen der verdorven natuur, levende naar de lusten en genegenheden des vleesches, der hartstochten en naar de overleggingen en redeneringen van het duistere verstand, hetwelk voor de bekeering ook den mensch aanleidt, aanport en aandrijft niet anders als tot ijdelheid en wereldsche dingen, zijnde die oorspronkelijke heiligheid en gerechtigheid verloren uit den wil en genegenheden des menschen, waardoor hij te voren betrachtte de dingen die God, den wil Gods en de eeuwige zaligheid aangingen en betroffen.
Mede blijkt dat de mensch verloren heeft de heiligheid uit zijn wil en genegenheden, als hij zegt Titus 3:3, van de geloovige wedergeborene, dat zij ook eertijds waren onwijs, ongehoorzaam, dwalende, meni-gerki begeerlijkheden en wellusten dienende, hatelijk zijnde en elkander hatende.
16e Vr. Naardien de mensch door de zonde verloren heeft de oorspronkelijke kennis in zijn verstand, heiligheid en gerechtigheid in zijn wil en al zijne hartstochten, genegenheden en bewegingen zijner ziel, is dan de mensch geheel en ten eenemaal verdorven?
Gewisselijk ja, want gelijk op liet verlies van het licht duisternis volgt, zoo is op het verliezen van de oorspronkelijke kennis, heiligheid en gerechtigheid, uit des inenschen verstand, wil en genegenheden, gevolgd een oorspronkelijke duisternis van geestelijke onwetendheid in het verstand, een duisternis van boosheid in den wil, en een duisternis van ongeschiktheid en ongeregeldheid in des menschen genegenheden, gelijk hierboven in de 14c en löc vraag geleerd is. En wat is dit anders dan een totale en geheele verdorvenheid van den gehcelen mensch, die den mensch aankleeft van zijn geboorte aan, vermits hij in dezelve ontvangen en geboren wordt?
17e Vr. Hoe wordt die oorspronkelijke duisternis in het verstand, in den wil en genegenheden, dat is. die aangeboren verdorvenheid, genoemd van do godgeleerden ?
Zij wordt gemeenlijk en doorgaans genoemd oorspronkelijke zonde, en bestaat in twee deelen; 1quot;. erfzonde of aangeboren verdorvenheid', en 2'. erfschuld. of aangeboren verdoemelijkheid.
18« Vr. Bewijs eens dat er in den mensch zulk eene erfzonde, dat is een aangeborene verdorvenheid is'?
Dat er in den mensch eene aangeboren verdorvenheid, dat is erfzonde is , blijkt Gen. 6 : 5, en Gen. 8:21. waar de Hoere klaagt, dart het gedichtsel van 's menschen hart boos is te allen dage, van zijne jeugd aan.
iJs, 51 : 7 zegt David : Ziet ik ben ia ongerechtigheid geboren en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangenr bekennende David met deze woorden zijne erfzonde, zijne aangeborene verdorvenheid, en Job 14 : 4 vraagt
©an bcji menftïjcn Uecboriicnficib. 123
Job en antwoordt zichzelven: Wie zal een reine geven uit een onreine? niet een; dat is, wie zal kunnen vinden of toonen een menseh die vrij en rein is van zonden, naardien alle nienschen zondig eu verdorven uit zondige verdorvene menschen worden voortgeteeld ?
En Job 15 :14 zeide Elifaz; Wat is de menscli dat hij zuiver zoude zijn, en die geboren is van eene vrouw dat hij rechtvaardig zoude zijn ? Even als wilde Elifas zeggen, het is niet mogelijk dat een menseh, die uit een zondig menseh is geboren, zoude zuiver en vrij van zonden zijn.
Onze Zaligmaker zegt, Joh. 3:6, Hetgeen uit het vleesch geboren is, dat is vleesch, dat is, hetgeen natuurlijker wijze uit den verdorven menseh geboren is, dat is ook natuurlijk en vleeschehjk gezind, dat is verdorven.
Eom. 5: 19 zegt Paulus, dat door do ongehoorzaamheid van dien eeneu menseh (namelijk Adam) velen tot zondaren zijn gesteld geworden.
19c \ r. Kan het nader bewezen worden, dat er een erfzonde, dat is een aangeboren verdorvenheid in den menach is?
Dit blijkt verder uit de volgende redenen:
1°. Al diegenen welke van noode hebben de verlossing door Jesus Otristus, die zijn mot zonde besmet en verdoemelijk, want de gezonden behoeven den medicijnmeester niet, Luc. 5: 31. Nu is het zeker, dat de nieuwgeboren kinderen, welke nog geen dadelijke zouden begaan, noch gezondigd hebben in de gelijkheid der overtreding Adams, Kom. 5: 14, ook noodig hebben, de verlossing door Jesus Christus; (want er is onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden, Hand. 4: 12.) Zoo zijn dan ook de nieuwgeboren kinderen met zonde besmet, en ver-
doemelijk. Niet met eenige dadelijke zonde, want die hebben zij nog niet gedaan, ergo, dan zijn zij besmet met erfzonde, dat is met een aangeboren verdorvenheid.
2°. Al degenen die noodig hebben het sacrament van Gods genadeverbond, bestaande ook in de toezegging en belofte van de vergeving der zonden, die noodig hebben de afwassching der zonden door Jesus Christus geest en bloed, zijn met zonden besmet en verdoemelijk. Nu is het zoo, dat de kinderen in het O. T. ook noodig hadden het teeken van Gods genade-verbond, de besnijdenis, het teeken van de besnijding des harten. Gen. 17 ; 12 en Jer. 4:4. En in het N. T. hebben zij ook noodig de wedergeboorte en de afwassching der zonden door Jesus Christus, waarvan de doop een uiterlijk teeken en zegel is, Titus 3:5 en Hand. 22 :16, zoo zijn dan ook de nieuwgeboren kinderen met zonden besmet, verdorven en verdoemelijk, niet besmet of verdoemelijk met en om eenige dadelijke zonde, ergo, dan met de erfzonde, dat is met de aangeboren verdorvenheid.
3quot;. Al die de straifen der zonden onderhevig en onderworpen zijn, die zijn ook zondaars en met zonde besmet. De nieuwgeboren kinderen zijn ook onderhevig en onderworpen alle ziekten, ellenden, ook de dood, welke een bezoldiging van de zonde is, Kom. (!: 23. Zoo zijn dan ook de nieuwgeboren kinderen met zonde betmet, verdorven en verdoemlijk; of God moest straffen degenen die niet gezondigd heeft, hetwelk Hem verre is.
Immers blijkt dan dat er in den mensch een erfzonde, dat is een atingeboren verdorvenheid is.
2.0k Vr. Alzoo gij hierboven, vraag 17, hebt gezegd, dat in de oorspronkelijke zonde niet alleen ie eea aangeboren verdorvenheid, maar ook een erfschuld, ef aangeboren verdoemelijkheid, zoo bewijst eens nader, dat er een zoodanige aangeboren verdoemelijkheid
©an tie's mcnfdjcn ücrborbcnïjctti. 125
in Jen menscli is, waardoor luj bij God schuldig, strafbaar, strafwaardig, dat is, verdoemelijk is?
Dat er in den mensch is een aangeboren vcrdoe-melijkheid, strafwaardigheid en strafbaarheid, dat is erfschuld, blijkt genoegzaam daaruit;
1°. Omdat in den mensch een oorspronkelijke zonde is. Daar zonde is, daar is schuld, daar schuld is, daar is strafbaarheid, strafwaardigheid en verdoeme-lijkheid. Daar een oorspronkelijke zonde, een aangeboren verdorvenheid is, daar is ook een oorspronkelijke schuld, een aangeboren verdoemclijkheid en strafwaardigheid. Dat er een oorspronkelijke zonde, een aangeboren verdorvenheid in den mensch is, is bewezen in vraag 18 en 19. Het volgt dan en blijkt van zelf, dat er ook in den mensch een oorspronkelijke erfschuld, een aangeboren verdoemclijkheid is.
2°. Voorts blijkt het gezegde uit Eom. 3 :19, waar Paulus zegt, dat de geheele wereld voor God verdoemelijk is, dat is, alle menschen in de wereld zijn voor God strafbaar, schuldig voor Gods rechtvaardig oordeel en waardig verdoemd te worden. Indien nu de geheele wereld, alle mensehen in de wereld, voor God verdoemelijk, schuldig en strafwaardig zijn, zoo zijn het ook de nieuwgeboren kinderen. Nu, de kinderen zijn niet verdoemelijk, schuldig en strafwaardig voor God om dadelijke zonde, want die hebben zij nog niet gedaan, dus zijn ze dat om de erfzonde, om de aangeboren verdorvenheid, die met zich brengt een erfschuld, een aangeborea verdoemclijkheid.
En Eom. 5 :12 zegt de apostel: dat gelijk door een mensch de zoude in de wereld ingekomen is en door de zonde de dood, alzoo is de dood tot alle menschen doorgegaan, in welke allen gezondigd hebben. Aldaar blijkt, dat alle menschen gezondigij hebben in, door en met Adam, van hem bekomen hebben zonde, d. i. erfzonde, een aangeboren verdorvenheid, en naardien de dood, zijnde een loon, een bezoldiging, een straf
der zonde, Eom. 6:23, ook van een menscli gekomen is over alle menschen, zoo is kenbaar, dat in alle menschen een strafwaardigheid en aangeboren verdoe-melijkheid is. En vs. 14 wordt gezegd, dat de dood geheerscht heeft ook over degenen, die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreding van Adam, dat is, hoewel de nieuwgeboren kinderen nog niet begaan hebben eanige dadelijke zonde, zoo zijn zij echter den dood onderhevig en onderworpen. Noodwendig moet er dus in de nieuwgeboren kinderen iets andets wezen, waarom zij den dood onderworpen zijn, dit is do erfzonde, de aangeboren verdorvenheid, die met zich brengt oen erfschuld, een aangeboren verdoemelijkheid.
Nog nader blijkt het gemolde Kom. 5 ; 16, waar de apostel zegt, dat de schuld uit eene misdaad is tot verdoemenis, dat is, uit die eene zonde van Adam, welke zonde alle menschen in, met en door Adam begaan hebben, is in alle menschen ontstaan de erfzonde, de aangeboren verdorvenheid, welke erfzonde en aangeboren verdorvenheid maakt, dat ook alle menschen in zich hebben een erfschuld, een aangeboren verdoemelijkheid, dat is, dat ze voor Gods oordeel den tij-delijken en eeuwigen dood schuldig en waardig zijn, gelijk ook Paulus hetzelve andermaal getuigt, vs. 18, zeggende, dat door eene misdaad de schuld gekomen is over alle menschen tot verdoemenis.
Dat in den mensch is een aangeboren verdoemelijkheid , strafwaardigheid, dat is erfschuld, blijkt ook uit Eph. 2:3, waar de apostel zegt van alle geloovi-gen onder de Joden zoowel als onder de heidenen: Wij waren van nature k'nderen des toorns, gelijk ook de anderen, dat is, gelijk blijken kan vs. 1, 4—7, hoewel God ons, geloovigen, toen wij dood waren door de misdaden, heeft levend gemaakt met Christus, en ons mede opgewekt, en mede in den hemel in Ckristus Jesus gezet heeft, zoo moeten wij toch niet meenen, dat wij eer dit geschiedde , beter en waar-
3Ban tiEjJ mcnftgEn bErborhcngcili. 127
diger waren in onszelven dan andere nog onherborone ongeloovige heidenen, maar wij moeten weten, dat God dit aan ons gedaan heeft door Zijne groote liefde waarmede Hij ons heeft liefgehad, dat wij zalig geworden zijn uit genade, en dat God in ons betoond heeft den uitnemenden rijkdom Zijner genade, dooide goedertierenheid over ons in Christus Jesus, want wij allen, aangemerkt zijnde in onszelven, en zo:danig als wij waren van geboorte van moeders lijf aan, zoo waren wij ook zondig, verdorven, dood en zonder eenig loven en beweging in geestelijke zaken, en daarom waren wij allen ook den toorn Gods en de verdoemenis van nature onderworpen, zijnde in ons een aangeboren verdoemelijkheid, strafwaardigheid, dat is erfschuld, spruitende uit de aangeboren verdorvenheid, welke de erfzonde is.
21e Vr. Naardien hiervoren, vraag 12, 13, 14 en 15 geleerd is, dat de nakomelingen van Adam in, met cn door hem verloren hebben Gods beeld en gelijkenis, de oorspronkelijke kennis uit het verstand, de oorspronkelijke heiligheid en gerechtigheid uit den wil, cn de genegenheden, zoo zeg mij eens of ook de natuurlijke descendenten en nakomelingen van Adam, in hem verloren hebben den vrijen wil.
Noch Adam, noch Adams nakomelingen hebben den vrijen wil verloren, want gelijk Adam door de zonde niet is ontmenscht geworden, maar na het beg.ian der zonde echter een menseh is gebleven, zoo heeft hij ook door de zonde niet verloren zijn verstand, maar alleen de zaligmakende kennis van God en goddelijke zaken, welke van God in zijn verstand was ingestort. Hjj hseft niot verloren zij11 vrijen wil, ncch
.
zijne hartstochten en genegenheden, maar alleen de gerechtigheid, de heiligheid, de geschiktheid en geregeldheid, die ^rod in den wil en in de genegenheden had ingedrukt, weshalve ook noch het verstand, noch de vrije wil, noch de genegenheden, maar alleen de gemelde ingestorte hoedanigheden, van Adams nakomelingen verloren zijn geworden.
22e Vr. Maar zeg mij eens, wat is eigenlijk de wil in den mensch?
De wil is eigentlijk een wezenlijke kracht der redelijke ziel, waardoor de mensch vrij en vrank van dwang en noodzakelijkheid, onbedwongen, ongenood-zaakt, vrijwillig en door eigen vrijwillige beweging, een en dezelfde zaak willen of niet willen, of nit vele cn verscheidene zaken de eene verkiezen en de andere verwerpen kan.
23e Vr. Kan de vrijheid wel gescheiden worden van de wil.
Zoo weinig als het licht kan gescheiden worden vau de zon, de warmte van het vuur, de rede van de redelijke ziel, zoo weinig kan de vrijheid gescheiden worden van de wil, want altoos is en blijft de wil gescheiden en vrij van alle noodzaking der natuur van binnen (hoedanig een noodzaak in het vuur is de warmte om te branden, en in een steen de zwaarte om bewogen te worden naar beneden). Ook is en blijft de wil altijd vrij van alle dwang van buiten, en al wat de wil wil, dat wil zij uit zichzelven, gewillig, vrijwillig, uit eigen drift en beweging, zoo dat het stellen van een wil zonder vrijheid, zooveel is als het stellen van een redelijke ziel zonder rede.
Mede kan het niet wezen, dat de wil zou gedwongen worden, want zou de wil gedwongen worden om
12»an bcdi mcnfc0cn brijen tail.
hetgesn zij niet wil, of om niet te willen hetgeen zg wil, zoo moest de wil op een en denzelfden tijd, in een en dezelfde zaak, op een en dezelfde wijs, willende en niet willende, en wederom niet willende en willende zijn, hetwelk immers tegen zichzelven strijdt en niet wezen kan.
22e Vr. Bestaat de vrijheid van den wil eigenlijk daarin, dat de wil zoowel willen kan het kwade als het goede, en wederom zoowel het goede als het kwade 'i
Neen, maar daarin bestaat eigenlijk de vrijheid van den wil, dat de wil vrij is van alle noodzaak van binnen en alle dwang van buiten. Deze vrijheid heeft God, scheppende den mensch, in het wezen van den wil ingeplant, en daarin bestaat de natuur van den wil, dat ze geen dwang lijdt, dat ze om iets te willen niet gedrongen wordt door eenig noodzaken van binnen of dwang van buiten. Deze vrijheid is en blijft altijd in de wil, en kan van dezelve niet verloren of gescheiden worden. Zij was in den mensch voor den val, is in den mensch na den val, blijft in den menscli nu zijnde wedergeboren, en zal in den mensch blijven nu verheerlijkt zijnde in den hemel. En vermits de gemelde vrijheid in den wil is, altoos geweest is en wezen zal, zoo wordt de wil van de godgeleerden genaamd liberum arbitrium, dat is, een vrije wil, een vrije macht.
23e Vr. Kan het wel bewezen worden, dat de vrijheid van den wil juist niet bestaat daarin, dat de wil zich zoowel kan buigen en neigen tot het kwade als tot het goede, eu zoowel kan willen en verkiezen het kwade als het goede, zijnde machtig en vermogend te doen het een zoowel als het ander?
Hoewel de wil zoowel vrijwillig wil, verkiest en
129
lt;|oot het kwade als het goede, zoo bestaat echter de Trijheid van den wil eigenlijk daar niet in, dat do wil zoowel liet kwaad kan willen als het goede, maar daarin, dat de wil vrij is vau alle noodzaak en dwang, en dat ze van zelf, vrijwillig, en uit eigen beweging wil hetgeen zij wil- Dit blijkt:
1°. Omdat God, wiens wil op het hoogste vrij is, en willende uit ziehjelven, van zich zei ven, door zich-■/elven en tot ?.iobzolven, alleenlijk wil, verkiest, doet en voor goed kent hetgeen goed is, het kwade noch willende, noch verkiezende, noch doende, noch voor goed kennende, noch kunnende het kwade willen, verkiezen, doen of voor goed kennen, want God heeft geen lust aan boosheid, de boozen verkeeren niet bij Hem, zij blijven en bestaan niet voor Hem, hatende allo werkers der ongerechtigheid, I's. 5 : 5, 6. Ook blijkt Eom. 1:18, dat de toorn, af keer en wrake Gods van on tegen de zonde, geopenbaard is van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid. Alzoo dat God alleen vrijwillig wil het goedo, en niet wil of kan willen hut kwade, willende toch het goede, en uiet willende of kunnende willen het kwiulc, niet gedwongen, maar vrijwillig, vermits God noodzakelijk en onveranderlijk goed is, niet door eenige dwang van binnen of van buiten, waardoor de wil de vrijheid verliest, maar door een noodzakelijkheid van onveranderlijkheid , die met de vrijheid van den wil wel bo-giaan kan.
2°. Ook de zalige menschen in den hemel hebben een vrije wil, doch willen en doen het kwade niet, alleen willen en doen zij het goede.
3°. De goede engelen hebben een vrijen wil, toch willen en doen zij alleen het goede, zelf good zijnde vrijwillig,
5°. De kwade engelen hebben ook een vrije wil, en toch willen en doen zij alleen het kwade, zelf kwaad zijnde vrijwillig.
B}ijken(ie uit dit alles, dat de vrijheid van den wil
J30
©an beé mcnfcljcu ürjjen taiï. 131
niet bestaat daarin dat de mensch zoowel willen en doen kan het kwade als het goede, maar alleen daarin, dat de wil, vrij zijnde van alle noodzaak van binnen en dwang van buiten, hetgeen zij wil en doet, wil en doet van zelf, vrijwillig, en alzoo werkt uit eigen drift en beweging.
24e Vr. Als gij zegt dat de mensch vrij en vrank zonder dwang, ongenoodzaakt, onbedwongen , van zelf, vrijwillig, uit eigen drift en beweging, eene en dezelfde zaak willen of niet willen, of uit vele en verscheidene zaken de eene verkiezen en de andere verwerpen kan, stelt gij dan den mensch niet te hoog, makende hem voogd en meester over zich zeiven en over zijn zaken, en hem onttrekkende het beleid en bestuur van Gods wil en voorzienigheid?
In het minst niet. Want hoewel de wil in den mensch vrij is in voegen als verhaald, zoo heeft toch God gemaakt, dat deze wil hangt en staat aan en onder Zijnon wil, en onder het bestuur en beleid van. Zijne heilige, wijze, en vooral hier onbegrijpelijke voorzienigheid ; zoodat des menschen wil, zonder Gods wil en algemeene voorzienigheid, of zonder Gods hulpe en bijzondere genade, niets willen of verrichten kan, noch in natuurlijke aardsche dingen, noch in bovennatuurlijke geestelijke zaken ; noch voor den val, in den staat der oprechtheid; noch na den val, in den staat der verdorvenheid; noch in den staat der wedergeboorte ; noch in den staat der verheerlijking na dit leven.
25e Vr. Maar, met verlof, Poimaenius, waarom zegt gij, dat het werken en beleid van Gods voorzienigheid, omtrent de werking van des menschen vrijen wil, onbegrijpelijk is? Is het dan zoo zwaar om uit te leggen en te verstaan, hoe de vrije wil des men-
schen, zonder verkort te worden in hare vrijheid, staat onder Gods voorzienigheid?
Ja gewis is het zwaar om te verstaan en uit to leggen hoe en op wat wijze de algemeene of bijzondere genade Gods werkt in des menschen vrijen wil, en toch door zulks de vrijheid van den wil noch verkort, noch gedwongen of weggenomen wordt.
Ari-gustinus Lib. 2, contra Fclagianos, de Feccatorum Mentis en licmissione, Cap, 18, in Initio, wijst aan, dat men genoeg te doen en zich ten hoogsten bekommerd vindt, om de genade alzoo te verdedigen, dat men den vrijen wil niet schijnt weg te nemen, en wederom den vrijen wil niet drijft, dat men door een hoovaardigen goddeloosheid niet wordt ondankbaar gekeurd tegen Gods genade.
Calvijn, in zijn hier voren aangehaalde voorrede, gesteld voor de gemeenplaatsen van Philippus Me-lanchton, zegt, de grootste eenvoudigheid is de grootste deugd in het verhandelen van de christelijke leer. Hij (Melanchton namelijk, sprekende van den vrijen wil) heeft zich vergenoegd met hetgene hij oordeelde noodig te wezen tot der menschen zaligheid, latende ongeroerd of tusschen beide blijven datgene, waaraan men zonder schade kan twijfelen of onwetende zijn, gelijk zoodanig is het stuk van den vrijen wil.
En omdat do wijze en manier waarop God door Zijn genade werkt in d(n vrijen wil dos menschen zoo zwaar is om te begrijpen en uit te leggen, zoo hebben ook de Nijmeegsche, Tiolscho en Bommelsche Ee-monstranten voor dezen voorgeslagen onder de middelen van accommodatie der verschillen, dat men aangaande het punt der genade Gods ten wederzijden zouden laten varen het dispuut van de manier hoe die genade in ons werkt, woderstandelijk of onweder-standelijk, houdende zich te vreden met die punten welke buiten geschil zijn, waar in genoegzaam tot vernedering des menschen zijn onvermogen en onbe-
I?an hcti inenfcjjrn iinjcit tail.
kwaamheid ten zaligen goede wordt beleden, en God den Heere erkent voor den Gever alles goeds en de eenige oorzaak van onze zaligheid. Ziet hier van de Kerkel. Hist, van Uytenboogaert, Ade deel, pacj. 772.
W.elens in zijn Compendia Ethicae en:, sprekende van het beleid Gods omtrent de werkingen van des menschen vrijen wil, bekent, dat de wijze en manier, waarop die oneindige macht en wijsheid werkt, van een eindig verstand niet volkomen kan verstaan worden.
26quot; Vr. Waaruit blijkt, dat de wil des menschen niets verrichten kan in natuurlijke aardsche dingen, zonder den wil van God en Zijne algemeene voorzienigheid ?
Dit blijkt uit de woorden van Paulus, Hand. 17: 28, alwaar hij zegt tot de Epicureische en Stoische Philosophen binnen Athéne, in Hem (namelijk God) leven wij, en bewegen ons, en zijn wij. Eu Coll. 1: 17, zegt gemelden apostel, Alle dingen bestaan te samen door Hem. En Hebr. 1; 3, zegt hij van Christus, dat Hij alle dingen dingen draaagt door het woord Zijner kracht.
27c Vr. Hoe bewijst men, dat de wil des menschen niets verrichten kan in bovennatuurlijke geestelijke zaken, zonder Gods hulp en bijzondere genade ?
Dit blijkt uit Joh. 15: 5, alwaar Christus zegt tot Zijne apostelen, en in hun persoon tot alle geloovi-gen, zonder Mij kunt gij niets doen. En 1 Corr. 12: 10, zegt Paulus van zijne bediening en werking in het apostelambt, in hetwelk hij overvloediger bearbeid had als zij allen, doch niet ik, maar de genade Gods die met mij is.
133
Mede blijkt het gezegde Philipp. 2: 12, 13, alwaar Paulus de geloovige Philippensen vermaant, dat ze door het gebruik der middelen van God daartoe verordend, benaarstigen, bearbeiden en alzoo werken zullen hun zelfs zaligheid, en opdat de Philippensen niet zonden denken of meenen, dat zij uit haar zeiven en door do krachten van haren eigenen vrijen wil, haar zaligheid zouden kunnen werken, zoo voegt de apostel bij de gedane vermaning van zijns zelfs zaligheid te werken, deze woorden, want het is God die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen. Leerende met die woorden, dat God, hebbende in de schepping den menschen gegeven een wil, een macht om te willen en te kunnen willen; in de wedergeboorte, door de kracht des H. Geestes en deszelfs bijzondere hulp en genade, den wil des racnpchcii krachtelijk neigt en buigt, om het goede te willen en te verkiezen; en hebbende nu den wil des menschen willende gemaakt, welke wil door haar verdorven bewegingen te voren niet willende wa{3, zoo geeft Hij wijders aan den wil macht, om hot gewilde goed metterdaad te doen en te volbrengen.
28c Vr. Kan men nog nader bewijzen, dat de wil des menschen niet willen, noch werken kan in natuurlijke aardsche dingen, zonder de wil van God en deszelfs algemeen bestuur en voorzienigheid; noch in bovennatuurlijke geestelijke dingen, zonder Gods hulp en bijzondere genade ?
Ja, want behalve het bijzonder bijgebracht bewijs, dat de wil niet willen noch werken kan in natuurlijke aardsche dingen, zonder den wil van God en Zijn algemeen bestuur en voorzienigheid, vraag 24, en dat de wil niet willen noch werken kan in geestelijke dingen, zonder Gods hulp en bijzondere genade, vraag 27, zoo blijkt het beide ook in het gemeen, Spr. 19 :
©.tu bed mcnftpn tii-ijcii Iniï. 135
21, In het hart des mans zijn vele gedachten, maaide Raad des Heeren zal bestaan. Dat is, de menscli mag iets denken, overleggen en overpeinzen in zijn verstand, en hetzelve voornemen, willen en begeeren te doen in zijn hart, hij zal toch in het laatst doen hetgeen God bestemd en besloten heeft.
En Spr. 16:1, Do mensch heeft schikkingen des harten, maar het antwoord der tong is van den Heero. Dat is. de mensch hoeft dikwijls over een zaak meni-gerhande gedachten en overwegingen, hij beraadslaagt en bedenkt bij zichzelvon wat bij hier of daar in doen of zoggen zal, doch hetgeen do mensch ten laatste besluit en voorneemt, wanneer het goed is, is niets anders dan hetgeen God door Zijnen Geest in bom gewrocht hooft, en wanneer hot kwaad is, is het niets anders dan hetgeen God toelaten en door Zijne voorzienigheid schikken en besturen wil tot zoodanige einden als het Hem behagelijkis, kunnende de mensch zonder God niet uitspreken mot do tong hetgeen hij bedacht heeft, nog minder uitvoeren en verrichten hetgeen. Uij gesproken heeft.
Ziet de waarheid hiervan in een voorbeeld, Num.
22, 23 en 24. iüleam, de zoon van Beor, verzocht zijnde van Balak, do zoon van Zippor, om Israel te vloeken, en daartoe genoodigd en aangepord door groote toezegging van gaven en geschenken, ook van eer en hoogheid, toont wel zijne helling en genegenheid om te doen gelijk verzocht werd, trekt henen met bet voornemen en opzet om Israël te vloeken, contrarie hetgeen de Heero hem geboden had. Verder \vanneer Biloani zag de kinderen Israels, begint hij hen (hoewel tegen heug en meug en tegen zijn eerste opzet) to zogenen on to vloeken. Hierover bestraft zijnde van Balak, zegt Bileam, dat hij waarnemen moest te cpreken het woord dat de Heeve in zijnen mond gelegd had. Num. 23: 12, Dat er geen tooverij tegen Jacob noch waarzegging tegen Israël is, vs. 23. Hij zegt tot Balak, Ik ben tot u gekomen, zal ik nu
ecnigzins iets kunnen spreken? Het woord hetwelk God in mijnen mond zal leggen, dat zal ik spreken, Num. 22:38, dat is, ik zal niet kunnen spreken iets dat ik wil en God niet wil, maar dat alleen zal ik kunnen spreken hetgeen Gods behagen is. Hij zegt Num. 23: 7, 8: Uit Syrië heeft mij Balak laten halen, zeggende: komt vervloekt mij Jacob, en komt scheldt Israël. Maar Bileam zegt verder: Wat zal ik vloeken dien God niet vloekt? jn wat zal ik schelden, daar de Heere niet scheldt ? En Num. 24 : 13 zegt Bileam, wanneer Balak mij zijn huis vol zilver en goud gave, zoo kan ik het bevel Gods niet overtreden, doende goed of kwaad uit mijn eigon kart, dat de Heere spreken zal dat zal ik spreken. Immers, blijkt uit dit verhaal, dat de mensch schikkingen des harten heeft, maar het antwoord der tong van den Heere is.
Tot bewijs van het voorgestelde dient ook hetgeen Salomo zegt, Spr. 21 : 1: Des Konings hart is in de hand des Heeren als waterbeken. Hij neigt het tot al wat Hij wil, dat is, gelijk de hovenieren en landlieden de waterbeekjes in- en uitlaten en leiden her- en derwaarts tot nut en dienst van hunne hoven en landerijen, alzoo leidt en bestuurt God naar Zijne macht en wijsheid de harten der koningen naar Zijn welgevallen.
29lc Vr. Wat kracht en vermogen heeft de vrije wil des menschen, om te willen en te doen dingen die natuurlijk goed zijn?
De vrije wil des menschen heeft ook na den val behouden macht en vermogen, om te kunnen willen en doen dingen die natuurlijk goed zijn. De mensch kan gaan, staan, eten, drinken, slapen, waken, spreken, zwijgen, trouwen, kinderen teelen en dergelijke dingen meer willen en verrichten door de kracht en het vermogen, hetwelk hij na den val nog behouden heeft, zoo evenwel, dat hij niets van dit alles vermag
©an bcji mcnfcgcn brijen tail.
zonder God, in wien wij leven, ons bewegen en zijn, als staat Hand. 17 : 28. Jerobeam wil den man Gods grijpen, strekt tot dat einde zijne hand uit, doch kan niet doen wat hij wil, vermits de hand, die hij tegen den man Gods uitgestrekt had, verdorde, zoodat Jerobeam zijne hand niet weder tot zich trekken kon, 1 Kon. 13:4, tot bewijs, dat ook de mensch in natuurlijke daden en bewegingen niet kan doen hetgeen hij wil, zonder God en Zijn behagen.
30c Vr. Wat kracht en vermogen heeft de vrije wil des menschen, om te doen dingen die burgerlijk goed zijn ?
De vrije wil des menschen heeft ook na den val macht en vermogen behouden, om te kunnen en willen doen dingen die burgerlijk goed zijn, want de mensch kan koopen, verkoopen, recht en gerechtigheid oefenen, gevende een iegelijk het zijne, vrede houden met den naaste, de oorlog volgen te water of te land, zijn huisgezin voorstaan, het een of ander ambacht beoefenen, zonder uiterlijk schandaal in de burgerij leven naar de wereld, zijn vaderland verdedigen met wapenen , den uiterlijken godsdienst plegen en dergelijke dingen meer doen, als liefhebben die hem liefhebben, groeten die hem groeten, welke dingen de tollenaren ook doen, golijk Christus zegt, Matth. 5 : 46, 47. De mensch kan goed doen degenen die hem goed doen, leanen aan hen van wien hij hoopt weder te ontvangen , welke dingen ook gedaan worden van de zondaren, volgens het zeggen van Christus, Lukas 6 : 32, 33, 34. De mensch kan zeggen; Ik zal heden of morgen naar zulk eene stad reizen en aldaar een jaar overbrengen, koopmanschap drijven en winst doen, doch hij moet altijd daarbij zeggen of verstaan, dat hij dit of dat doen zal, indien de Heere wil. Meent hij dat het aan zijnen wil hangt, en dat Gods wil, beleid en voorzienigheid daartoe niet noodig is, zoo roemt de mensch
137
in zijn hoogmoed, en deze roem is boos, Jak. 4 : 13-16. Dat de menscli na den val macht cn vermogen behouden heeft in zijn vrijen wil, om te kunnen willen en doen dingen die burgerlijk goed zijn, blijkt Rom. 2 ; 14, 15, waar Paulus zegt: Dat de heidenen die de wet niet hebben, van nature de dingen doen die der ■wet zijn, en deze de wet niet hebbende zijn zichzelven ce ie wet, als die bstoonen het werk der wet beschreven te hebben in hunne harten, hunne conscientien mede getuigende, en de gedachten oader elkander hun beschuldigende of ook ontschuldigende. Mede is dit gebleken onder de geschikste heidenen (hoedanig daar waren de oude Grieken, ook llomeinen) in Socrates, Aristides, Plato, Cato en Seneca en anderen meer, wiens deugden ook moeten geteld en gerekend worden onder de gemeene gaven des H. Geestes, die God ook werkt en mededeelt in en aan de onherborenen en ongeloovigen.
31e Vr. Wat kracht en vermogen heeft de vrije wil des menschen, om te willen en te doen dingen die geestelijk goed zijn?
Om op deze vraag te antwoorden met goed bescheid, en goed bericht te geven, zoo moet men weten, dat de mensch aangemerkt wordt: of in den staat zijner oprechtheid voor den val; of in den staat zijner verdorvenheid na den val; of in den staat zijner wederoprichting en wedergeboorte in dit leven; of in den staat zijner glorificatie en verheerlijking hiernamaals.
32e Vr. Ik vraag nu nader: wat kracht en vermogen heeft de vrije wil des menschen gehad in den staat der oprechtheid voor den val, om te willen en te doen dingen die geestelijk goed zijn?
Naardien de mensch geschapen was naar Gods beeld,
hebbende in zijn verstand een genoegzame kennis, om zijnen Schepper en deszelfs wil en bevelen te weten en te verstaan; ook hebbende een genoegzame gerechtigheid en heiligheid in zijnen wil en genegenheden, om zijns Scheppers wil en bevelen te kunnen willen en volbrengen, als blijkt in Coloss. 3; 10 en Eph. 4; 24, zoo is het dat de mensch voor den val, zoo lang hij was en bleef in den staat der oprechtheid, gehad heeft in zijn vrijen wil kracht en vermogen om te willen en te doen dingen die geestelijk goed zijn. Dan nog, aangemerkt dat de mensch veranderlijk door God geschapen was, zoo heeft hij ook zijnen wil kunnen neigen en buigen tot en naar het kwade; gelijk dan ook hetzelve alzoo in den val des menschen is gebleken.
33e Vr. Wat kracht en vermogen heeft de vrije wil des menschen, nu in den staat der verdorvenheid na den val, om te willen en te doen dingen welke geestelijk goed zijn?
Naardien de mensch door den val in de zonde verloren heeft Gods beeld, de ware zaligmakende konnis van God in zijn verstand, niet kunnende begrijpen de dingen die des Geestcs Gods zijn, noch kunnende dezelve verstaan, 1 Cor. 2: 14, niet zijnde bekwaam van zich zelven iets goeds te denken, 2 Cor. 3: 5; verloren heeft de gerechtigheid en heiligheid in zijn wil en genegenheden, zijnde al het gedichtsel van des menschen hart is alleenlijk boos ten alle dagen, van der jeugd aan. Gen. G; 5 en Gen. 8; 21; En het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God, waut het onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan ook niet, Rom. 3: 7. Zoo is het dat de vrije wil des menschen na den val, in den staat der verdorvenheid, geene kracht en vermogen heeft, om te willen en te doen dingen welke geestelijk goed zijn. De mensch zijade ia dea staat der ver dor veilheid, na den
139
val, kan uit eigen kracht van zijn verduistert verstand, van zijn verdorven wil en verkeerde ongeregelde genegenheden, God en de wil van God niet recht kennen ; de geboden en bevelen van God niet volbrengen; God en zijn naasten niet liefhebben van ganscher harte en als zich zei ven; God niet aanroepen door Christus met een vast vertrouwen des harten; hij kan zichzelven niet bevrijden van zonde; hij kan zijn verduisterd verstand niet verlichten; zijn verdorven wil niet heiligen en wederbaren; zijn verkeerde genegenheden herstellen; zichzelven uit den dood der zonde levend maken; zichzelven een nieuw hart en nieuwen o-eest geven, en alzoo zichzelven tot God bekeeren. Kortom, de mensch, zijnde in den staat der verdorvenheid na den val, heeft in zijnen vrijen wil geen kracht of vermogen, om dingen die geestelijk goed zijn te willen en volbrengen; zijn vrije wil heeft geen macht in zich, om het werk zijner zaligheid te kunnen beginnen, bevorderen of volbrengen. Maar de mensch, zijnde in den staat der verdorvenheid, lijnde inquot; het vleesch, zoo werken de bewegingen der zonden in zijne leden, Rom. 7: 5; Hij doet den wil des vleesches en der gedachten, Eph, 2: 3, en is een vrijwillige slaaf en diensknecht der zonde, vermits hij vrijwillig de zonde gehoorzaam is, Rom. 6: 16 en 17; zijnde de wil des menschen, in den staat der verdorvenheid, een vrije wil, omdat ze onbedwongen en vrijwillig het kwade doet. *)
34c Vr. Maar hoe zult gij mij bewijzen, dat de vrije wil des menschen, zijnde in den staat der verdorvenheid , geene kracht en vermogen heeft om eenig geestelijk goed te willen en te volbrengen?
Dit bewijs ik genoegzaam daarmede, omdat de mensch.
■ *), Dus is hij dan eigenlijk een kuechtelijke wil.
©an be? mcnfcljcn brflcn iDi!. 141
liggende in den staat zijner verdorvenheid, gezegd wordt; 1°. Dood te zijn in zonden en misdaden, Eph. 2 : 1,5, dat is, zonder eenig leven of beweging in geestelijke zaken, en de staat van een onherboren I mensch wordt dood genoemd, Eph. 5 :14.
I ..20, 1)6 verlossing Yan den mensch uit den staat zijner verdorvenheid, wordt genoemd een opwekking uit den dood, een levend maken, Col. 2 :13. En die door den geest der wedergeboorte verlost is uit dc verdorvenheid, wordt gezegd levend te zijn geworden uit den dood, Rom. 6 :13.
3°. Dat ook de vrije wil geen kracht of vermogen heeft om eenig geestelijk goed te willen en te volbrengen, zoolang de mensch is in den staat van zijn verdorvenheid, blijkt daaruit, omdat onzen Zaligmaker getuigt Joh. 15 : 5, dat wij zonder Hem niets kunnen doen, namelijk van die dingen, die tot zaligheid ver-eischt zijn. En .Ier. 13 : 23 zegt God; Zal ook een moorman zijne huid veranderen, of een luipaard zijne vlekken, zoo zult gijlieden ook kunnen goed doen die geleerd zijt kwaad te doen. En Matth. 12 : 34 zegt Christus tot de Pharizeün: Gij adderen gebroedsels, hoe kunt gij goede dingen spreken, daar gij boos zijt ? en vs. 35: De bojze mensch brengt booze dingen voort uit den boozen schat.
4°. Ook blijkt het gezegde daaruit, omdat al de kracht_ en het vermogen, het willen en werken van ( geestelijke goede dingen, die strekken tot bevordering van des n:o ischen zaligheid, niet toegeschreven wordt aan den vrijen wil des menschen, maar aan God en Zijne genade, gelijk kan gezien worden Phil. 2 : 13; Het is God die in u werkt beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen.
Ezech. 11 : 19, 20, zegt God tot het gansche huis Israëls: En ik zal hun eenerlei hart geven, en zal eenen nieuwen geest in het binnenste van u geven, en ik zal het steenen hart uit hun vleesch wegnemen m zal hun een vleescken hart geven, opdat zij wan-
10
delen in mijne inzettingen en mijne rechten bewaren en dezelve doen, en zij zullen mij tot een volk zijn, en ik zal kun tot een God zijn, en Ezech. 36 : 26, 27, in welke plaatsen blijkt, dat de vrije wil des menschen geene kracht noch vermogen heeft om eenig geestelijk goed te willen en te werken, zoolang als de mensch in den staat van zijne verdorvenheid is, maar dat God de wil des menschen, door wegneming der verdorvenheid en instorting van de gaven des H. Geestes, uit en in den wil, dezelve van niet willende noch kunnende, willende en werkende maakt, want in gemelde plaatsen zegt God, dat Hij geven zal een oprecht en ougeveinsd hart, een hart dat eenerlei is, dat is. Hij zal haar geven een wil,. een genegenheid en beweging in hunne harten, die tot God zal strekken. Hij zal hun geven in het binnenste een nieuwen geest, dat is, in hun v/erken andere zinnen en gedachten als te voren in hen waren; door Zijnen Geest in hen verwekkende een verandering van hoedanigheden en krachten, beide in hnn verstand en wille. En hoewel hunne harten van en in zichzelven hard, hardnekkig, verstokt on versteend zijn, tegenstribbelende' en tegenstrevende tegen uen wil Gods, zoo zegt en belooft toch God, dat Hij door den Geest der wedergeboorte die hardheid, verstoktheid, steenachtigheid, tegenstribbeling en tegenstreving tegen Zijnen wil zul uit hunne harten wegnemen. En hoewel de verdorven mensch, uit zijn eigen onherboren natuur, de kracht en liet vermogen niet heeft om zijn hart te veranderen, zoo weinig als een steen zichzelven kan veranderen in vleesch, zoo belooft toch de Heere, dat Hij die verandering zal maken en werken door Zijnen Geest, wegnemende door denzelve het steenen hart, hetwelk in hen is, doende uit de ziel weg al die kwade hoedanigheden, krachten en bewegingen, waardoor de verdorven natuur den wil Gods tegenstond, gevende in de plaats van dat steenen, een vleeschen hart, dat is een wedergeboren, een vernieuwd, een buigzaam eu gedwee bart, om God
tëan btjS menftpn hrgcn hnï. 143
te gehoorzamen, cn te -willen door Gods Geest bestuurd en geleid worden. Immers blijkt uit deze plaatsen duidelijk, dat de vrije wil des menschen, zijnde in den staat der verdorvenheid na den val, geen kracht noch vermogen heeft om eenig geestelijk goed te willen en-to volbrengen.
35e Vr. Wat kracht en vermogen heeft de vrije wil des menschen in den staat zijner wederoprichting en wedergeboorte in dit leven om te willen en te doen dingen die geestelijk goed zijn?
Naardien God, in den staat der wederoprichting en wedergeboorte, in den mensch weder opricht Zijn beeld en gelijkenis, verdrijvende uit het verstand van den verdorven mensch, door de Zon der gerechtigheid Christus, alle mist en neveldamp, alle duisternis en donkerheid van onwetendheid, en in plaats van die onwetendheid herbrengt het licht van Zijne zaligmakende kennis en genade, in voege dat CtG weaer-geboren mensch, die eertijds duisternis was, nu liclit is in den Heere, Eph. 5:8; verlicht zijnde door Go 'Is Geest, om het geestelijk goed Van het geestelijk kwaad te kunnen onderscheiden, zijnde geworden een geestelijk mensch, die alle dingen onderscheid, namelijk de dingen die ter zaligheid noodig zijn, I Cor. 2 :15, vernieuwd zijnde tot kennis, naar hot evenbeeld desgenen die hem geschapen heeft. Coll. 3 : 10, dat is, om God recht te kennen, en voor zijn God te erkennen, gelijk Hij in de eerste schepping van den mensch gekend en erkend werd. Mede, naardien God, in de wederoprichting en wedergeboorte van den mensch, ten deele in dezelve wegneemt alle ongerechtigheid eu onheiligheid in den wil, mitsgaders ongeregeldheid en ongeschiktheid in de hartstochten en genegenheden, en in den wil en genegcahoden herbrengt eu herstelt
de oorspronkelijke heiliglieid en gerechtigheid, gevende den mensch een nieuw hart en een nieuwen geest, en makende door denzelven, dat de mensch wandelt in do inzettingen Gods, en Zijne rechten bewaart en doet, Ezech. 11 : 19, 20 en Ezech. 36 :26, 27, blijkende daar, dat God in de wedei geboorte den mensch geeft een anderen wil, andere genegenheden en bewegingen, die verstaan worden door het woord hart, alsook Ps. 51:. 12, gelijk Hij geeft een andere geest, andere zinnen en gedachten in het verstand, naardien God door de wedergeboorte in den mensch schept een rein hart, en in het binnenste van den mensch vernieuwt een vasten geest, Ps. 51 : 12, zoodat de mensch, wordende vernieuwd in den geest zijns gemoeds, den nieuwen mensch aandoet, die naar God geschapen is in ware recht-varrdigheid en heiligheid, Eph. 4 : 23, 24. En daarop volgt dan, dat de wedergeboren mensch, de mensch die naar den Geest is, begint te bedenken dat des Geestes is, Eom. 8:5, dat is, begeeft zich en tracht naar dingen die geestelijk zijn: hij heeft een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch, Rom. 7 vs. 22. Hij vermaakt zich in de inzettingen Gods, ja is vroolijker in den weg der getuigenissen Gods dan over allen rijkdom, Ps. 119 :14, 16. Hij zegt met David : Heere, uwe getuigenissen zijn mijne vermakingen, ik heb verkoren den weg der waarheid, uwe rechten heb ik mij voorgesteld. Ik heb eene begeerte tot uwe bevelen, Ps. 119 : 24, 30 en 40. En naardien God alzoo in den mensch werkt door den geest der wedergeboorte, ja in den mensch werkt beide het willen en het werken, Phil. 2 :13, zoo is het, dat de vrije wil des men-schen, in den staat der wederoprichting en wedergeboorte in dit leven, kracht en vermogen krijgt, om te willen en te doen dingen die geestelijk goed zijn.
36e Vr. Is de mensch, in den staat zijner wederoprichting en wedergebiorte in dit leven, zoo vernieuwd en veranderd door Gods geest, dat de wil en
genegenheid van den wedergeboren mensch alleen begeert, wil en doet, dingen die geestelijk goed zijn?
Neen. Want naardien de wedergeboren mensch, zoo lang hij hier beneden in dit leven is, ten deele maar verlicht is in zijn verstand, ten deele geheiligd en vernieuwd in den wil en genegenheid, en de overblijfselen van de verdorven natunr, van onwetenheid in het verstand, van ongerechtigheid en ongeregeldheid in den wil en hartstochten nog over zijn en wroeten, zoo is het dat de wedergeboren mensch altijd in zichzelveu nog behoudt, bevindt en gevoelt een helling en genegenheid tot het geestelijk kwaad, door welke helling, genegenheid en het inwendig wroeten van de overblijfselen der verdorven natuur van binnen, ook do wedergeboren mensch somtijds onderkropen, verrast, overrompelt en tot zonde gelokt, verleidt en verrukt wordt, en dingen begeert, wil en doet, die geestelijk kwaad zijn.
37c Vr. Wel hoe zoudt gij bewijzen, dat de wedergeboren mensch, zoolang hij hier beneden in dit leven is, ten deele maar verlicht is in zijn verstand, en ten deele maar geheiligd en vernieuwd in den wil en genegenheid.
Dat de wedergeboren mensch , zoolang hij hier beneden jn dit leven is, maar ten deele verlicht is in zijn verstand, blijkt 1 Cor.' 13: 9 en 10, wij kennen ten deele, en wij profeteren ton deele: doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen ten deele is, te niet gedaan worden. In welke woorden de apostel zeggen wil: hoewel wij nu hebben een zoodanige kennis van Grod en goddelijke zaken, als ons ter zaligheid noodig is, zoo is toch deze kennis onvolkomen en niet meer als een klein deel te rekenen, bij die kennis welke wij van God en goddelijke zaken
145
liebbcn zullen in het leven hier namaals. En vers 11 zegt hij, Toen ik een kind was, sprak ik als eeij. kind, overlegde ik als een kind, maar wanneer ik een man geworden ben, zoo heb ik te niet gedaan hetgeen eens kinds was. In die woorden vergelijkt Paulus de kennis dio wij nu i?i dit leven hebben van 6od en goddelijke dingen bij de kemjis van e,en kind en wil zeggen, zooveel do kennis van een kind verscheelt van de kennis eens volwassen mans, zooveel en nog meer verschilt de kennis van God en goddelijke zaken die wij nu hebben in dit leven, yan die kennis die wij bekomen zullen na dit leven hiernamaals. En vs. 12, Nu zien wij door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zulien wij zien aangezicht tot aangezicht, nu ken ik len deele, maar alsdan zal ik kennen gelijk ook ik gekend ben-; leerende de apostel met die wooiv den, dat al de kennis die wij nu hebben van God en goddelijke zaken, is maar eyen als zulk eene kennis, die iemand van con mensch of van iets anders krijgt door het haastig en ter loops zien van deszclfs beeld in oen spiegel, of ook als zulk eene kennis, die iemand van oen 7^ak opvat en verkrijgt, nadat hem die zaak eens duister en even als een raadsel voorgedragen en verhaald is.
Dat de wedergeboren mensch, zoolang hij hier beneden is in dit leven, ook maar ten deele geheiligd en vernieuwd is in zijn wil en genegenheden, blijkt Eoin. 7:14, waar Paulus, sprekende van zich/elven gelijk hij toen was, namelijk een wedergeboren mensch, zichzelven noemt vleeschelijk en verkocht onder do zonde. Vleescheljjk noemt Paulus daar zichzelven, vermits hij nog ten deele zoodanig was, ten aanzien van de overblijfselen des vleesches, dat is, der verdorven natuur, die nog in hem waren. Hij zegt verkocht te zijn on? der de zonde, niet omdat hij de begeerte der zonde deed en volgde, gelijk Achab deed, 1 Kon. 21:20, van wien Elia zegt, dat hij zichzelven verkocht had 01» t« doen dat kwaad was, dat is, die zichzelven als
©an bca mcnfiTjcn liryeu tail.
een slaaf, als een lijfeigene., tot de slavernij der zondo overgegeven liad, om deszelfs gebied, begeerte en wil te doen en te volgen in alles, maar daarom zegt Panlus van zichzelven, dat hij verkocht was onder do zonde, omdat hij tegen zijn dank, tegen zijn wil, wensch en ïjegeeren de begeerten en aanvallen der zonde, der verdorven zondige natuur onderworpen was, zonder zich ten «enenmaal van dezelve te kunnen ontslaan, hoewel bij ernstig daartegen kampte., streed en tegenstand bood en meerendeeis overwinnaar bleef.
En Roia. 7 : 15 'zegt dezelfde Paulus; Hetgeen ik doe dat kan ik niet, want hetgeen ik wil dat doe ik niet, maar hetgeen Ik haat dat doe ik; blijkende uit die woorden, dat de wedergeborenen, door de inwendige overblijfselen hunner verdorvenheid, somwijlen zoo ver worden verrukt, dat zij dingen denkenen doen die zij niet voor goed kennen , dat zij het goede niet doen in zulk eene volmaaktheid, als zij wel wilden en wenschten te doen, maar integendeel doen zij somtijds het kwade, waarvan zij een afkeer hebben. En opdat niemand zou denken dat Paulus hier spreekt dingen die strijdig zijn tegen zichzelven, als namelijk dat de inensch zou doen hetgeen hij niet wil doen, en wederom niet zou doen hetgeen hij wil doen, zoo zegt hij vs., 17: Ik dan doe datzelve nu niet moer, maar de zonde die in mij woont. Dat is, wanneer do wedergeboren mensch doet hetgeen hij niet wil doen, en niet doet hetgeen hij wel wil doen, zoo komt dit te geschieden, doordien in hem nog zijn de overblijfselen der , aangeboren zondo en verdorvenheid, welke overblijfselen der verdorven natuur maken, dat do wedergeboren mensch doet hetgeen hij naar den inwen-digen mensch niet wil doen, en niet doet hetgeen hij naar den inwendigen mensch wil doen.
Dit betuigt Panlus nog nader in het gemelde 7e cap. aan de Romeinen, zeggende vs. 18—23: Ik weet dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont, want het willen is wel bij mij, maar het goed to doen dat
147
vind ik niet, want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil doe ik. Indien ik hetgene doe wat ik niet wil, zoo doe ik hetzelve nu niet meer, maar de zonde die in mij woont. Zoo vind ik dan deze wet in mi), als ik het goedo wil doen dat het kwade mij bijligt, want ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch, maar ik zie een andere wet in mijne leden, die strijdt tegenquot; de wet mijns gemoeds. en mij gevangen neemt onder de wet der zonde die in mijne loden is; en vs. 26, Zoo dan, ik zelf dien wel met • het gemoed de wet Gods, maar met het vleesch de wet der zonde.
2°. Verder, dat de wedergeboren menseh, zoo lang hij hier beneden ia dit leven is, maar ten deele geheiligd en vernieuwd is in zijn wil en genegenheden, blijkt Gal. 5:17, Het vleesch begeert tegen den geest, en de geest tegen het vleesch, en deze staan tegen elkander, alzoo dat gij niet doet hetgeen gij wilt. De apostel toont in deze woorden, dat de kwade lusten van de aangeboren verdorvenheid strijden tegen de goede lusten, die de H. Geest in de wedergeborenen verwekt en teweegbrengt. Hij toont, dat de lusten van de aangeboren natuur tegen de lusten der wedergeborene natuur altijd strijdende zijn, en maken, dat de wedergeboren mensch niet altijd doen en volbrengen kan hetgeen hij, volgens de goede lusten en begeerten die de H. Geest in hem gewrocht heeft, wel zou willen en wenschen te doen en te volbrengen.
3°. Indien de wedergeborene doorgaans vermaand worden den öuden mensch af te leggen, Eph. 4:22, de zonde niet te laten heerschen over hunne sterfelijke lichamen, om dezelve in hunne begeerlijkheden te gehoorzamen, Eom. 6 : 12,14, niet te leven naar het vleesch, maar door den geest de werkingen des lichaams te dooden, Rom. 8 ; 12,13; te wandelen door den geest, en de begeerlijkheden des vleesches niet te volbrengen. Gal. 5 :16. Indien de wedergeborene vermaand worden tot deze opgemelde zaken, zoo moet
©an bE^ mcnfrijen hnjcn tail. 149
de oude mensch, de zonde, het vleesch, de begeei-lijk-heid des vleesohes, ook nog in den wedergeboren mensch zijn, en bijgevolg blijkt daaruit, dat de wedergeboren mensch, zóólang hij hier beneden in dit leven is, maar ten deele geheiligd en vernieuwd is in zijn wil en genegenheden. En hoewel de vrije wil van den wedergeboren mensch, in den staat zijner wederoprichting en wedergeboorte, kracht en vermogen krijgt om te willen en te doen dingen die geestelijk goed zijn, zoo behoudt hij toch in zich overblijfselen van de aangeboren verdorvenheid, waardoor hij doorgaans in zich gevoelt en bevindt een helling en genegenheid tot dingen die geestelijk kwaad zijn.
38e Vr. Naardien gjj getoond hebt wat kracht en vermogen de vrije wil des menschen, om te willen en doen dingen die geestelijk goed zijn, gehad heeft in den staat der oprechtheid voor den val, nu heeft, in den staat zijner verdorvenheid na den val, ook in den staat zijner wederoprichting en wedergeboorte in dit leven,' zoo zeg mij eens, wat kracht en vermogen de vrije wil des menschen, om te willen en te doen dingen die geestelijk goed zijn, hebben zal in den staat zijner glorificatie en verheerlijking hiernamaals.
Vermits in den staat der glorificatie en verheerlijking hiernamaals, Gods beeld en gelijkenis geheel en volkomen zal hersteld en opgericht zijn in den mensch , in voege dat in het verstand des verheerlijkten mensch zal wezen een volkomen en volmaakte kennis van 'God en van alle goddelijke zaken, en in deszelfs wil en genegenheden een volkomen heiligheid en gerechtigheid , zoodat de wil en alle genegenheden van den mensch geheel en alleen zullen genogen, gewillig, vol vaardig en bereid zijn om God te dienen, en Zijnen wil te doen niet zulk eene gewilligheid en volmaaktheid , als deze wil gedaan wordt van de heilige engelen
In den hemel, mcdo, naardien God den memch in dien staat gedurig en krachtig zal besturen, bewaren en bevestigen, zoo zal de vrije wil des mcnschen in dien staat der glorificatie en verheerlijking niet alleen kracht on vermogen hebben om allerhande geestelijk goed te willen -en te werken, maar de vrije wil zal in het goede zoo krachtig bestuurd, bewaard en bevestigd zijn en Mijven, dat zij niet anders sis hei goede zal willen doen en werken, zijnde dan onveranderlijk goed, niet door een onveranderlijkheid van haar natuur (hoedanig een onveranderlijkheid alleen in God is) maar ■door oen onveranderlijkheid van Gods genade, den mensch in dien staat bewarende en bevestigende tot in eeuwigheid.
Doch do betrachting van de hoedanigheid en grootheid dezer vrijheid van den wil des menschen, in den staat der glorificatie en verheerlijking 'hiernamaals, willen wij aan de Hooge School en Akademie des Hemels laten 'bevolen blijven.
pl)iïaïrtiju£i/ Cljrjjfapoïcratiiti.
Poimaenins, mij dunkt wij vergen u te veel. Ik zou nog wel wenschen eenige onderwijzing te mogen hebben aver het stuk van des menschen bekeering tot God, en vooral van de volharding der heiligen in het geloof, maar het 'begint laat te werden en wij hebben u vrij lang opgehouden. Laat ons de eer genieten op een anderen tijd weer te komen, om dan verder te spreken over die tw.ee gemelde punten.
Vrienden, gelieft en gelust het ulieden voort te gaan met vragen, het gelust en gelieft mij voort te gaan met antwoorden.
150
151
VIERDE ARTIKEL.
Van de bekeering des menschen tot God en van den bekeerden mensch.
Ie Vraag. Ik neem lt;Jaii do vrijheid -en y#il voorts-gaan , en verzoek te mogen weten cenige plaatsen in jv-elka de H. Schrift gewag maakt van de bekoeling des menschen tot üod.
De H. ScJiiift spreekt doorgaans van een bebeering .des menschen tot God, als van een zaak waaraan ten hoogs-te veel gelegen is. Men leest van gemelde be-keering in Mo zes, in de Psalmen, in de Profeten, in de Apostelen en Evangelisten.
Mozes, Deat. .4; 25,30 voorzegt en gaadi den kinderen Israels, als zij om hunner zonden wil •zouden geplaagd zijn van den Heere, dat zij den Ileere zouden zoeken en vinden, dat zij in angst zijnde, in het laatste der dagen zouden wederkeeren tot den Heero hunnen God, en Zijn stem gehoorzaam zijn,
David zegt Ps. 22 : -28, Alie einden der aarde z-ullen het gedeiiken en zich tot den Heere bekeeren. En Ps. 78 ; 34, Als Hij ze doodde, zoo vraagden zij naar Hem en koerden weder en zochten God vroeg.
Jesaja spreekt van do bekeering der Egyptenaren, Jes. 10:22, en vordert, kap. 1 :16 enz,, allenthalven de bekeering der Israëliten. Jeremia zegt, kap. 4:1: Zoo gij u betceren zult Israel, spreekt de Heere, bekeert u tot mij; en Ezechiël zegt, kapitt, 18:32, Daarom bekeert u en leeft.
Het eerste dat Christus voorlooper predikto in de woestijn was, Matth.3: 1, 2, Bekeert u. Het eerste dat de Zaligmaker predikte was, Matth. 4;: 17, Bekeert
152 (Ctaecbc ^amEnfiJraflamp;.
n, want het Koningrijk der Hemelen is nabij gekomen. De bekeering en vergeving der zonden wordt in Christus Naam gepredikt alle volken, Luk. 24 : 47, en Hand. 17 :o0 zegt Paulus: God dan, de tijden der onwetendheid overgezien hebbende, verkondigt nu alle menschen alom dat zij zich bekeeren.
21-' Vr. Hoe wordt de bekeering des menschen tot God in dc H. Schrift genoemd ?
Do bekeering des menschen tot God wordt in de H. Schrift ook genoemd een besnijding van de voorhuid des harten, Deut. 10: 16, en Jeremia, hebbende in kap. 4 : 1 de Israëliten vermaant dat zij zich bekeeren zouden, zegt, herhalende dezelfde vermaning, vs. 4, Besnijdt u den Heere en doet weg de voorhuid uws harten. Zij wordt genoemd een wederkeering tot God, een wegwerping dtr overtredingen, het maken van een nieuw hart en van een nieuwen geest, Ezech. 18 ; 30—32, alwaar de Heere zegt tot de afvallige Israüliten; Keer weder en bekeert u van al uwe overtredingen, enz., werpt van u weg al uwe overtredingen waardoor gij overtreden hebt, en maakt u eeu nieuw hart en een nieuwen geest, enz., daarom bekeert u en leeft. Ook wordt de bekeering genoemd, Spr. 9:6, een verlaten der slechtigheden en treden op den weg des verstands. Zij wordt genoemd een wijken van het kwade en doen van het goede, Ps. 34 v. 15; een wassching, een reiniging, een wegdoen der boosheid , een aflaten van het kwaad to doen en lee-ren goed te doen, Jes. 1 : 10 , 17 , en Amos 5 :14, 15 , Zoekt het goede en niet het booze, haat het booze en hebt lief het goede.
In het N. T. noemt Christus de bekeering een weder wijs worden, Matth. 4:17. Paulus noemt ze een afleggen van dc werken der duisternis en een aandoen van dc wapenen des lichts, Eom. 13 : 12. Hij noemt zc het
stellen zijner leden, niet tot wapenen der ongerechtigheid , maar tot wapenen der gerechtigheid. Eom. 6 v. 13, een afleggen van den ouden en een aandoen van den nieuwen mensch, Eph. 4; 22, 24. Ook wordt de bekeering genoemd een opstaan uit den dood, een ontwaken uit den slaap, Eph. 5:14, een levend worden , waardoor een die dood was weder levend wordt. Luk. 15:32, een eerste opstanding, namelijk nilt; den dood dgr zonde, Openh. 20 ; 5, Zij woidt ook van Paulus, in zijne aanspraken tot Agrippa, genoemd: een opening der oogen en bekeering van de duisternis tot het licht en van de macht des Satans tot God, om te ontvangen vergeving der zonden en een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof in Jesus Christus. Hand. 26:18,
3e Vr. Waarom noemt Christus de bekeering des menschen een weder wijs worden, ijatth. 4: 17?
De bekeering wordt genoemd een weder wijs worden, omdat de zondaren, hoewel zij wijs zijn om kwaad te doen, nogthans een dwaas volk zijn, zotte kinderen die niet verstandig zijn, wijs zijnde om kwaad te doen en niet weten goed te doen, Jer. 4:22. Zij zijn dwazen, die de wijsheid en de tucht verachten, Spr. 1 : 7. Zotten zijn ze, die geplaagd worden om den weg hunner afwijking, Ps. 107 : 17. Zotten, die het slechte kiezen voor het beste, de dood voor het leven, de hel voor den Hemel, en een hand vol ijdele wellust voor een eeuwigdurende vreugde en heerlijkheid. Verder, vermits de zonden zinneloosheden zijn, Spr. 9:6, zoo wordt de bekeering, waardoor men de zonden verlaat, met recht genoemd een weder wijs worden.
4e Vr. Waarom wordt de bekeering, dat is eigenlijk te zeggen een wederkeering, alxoo genoemd in de H. Schrift?
153
De bekoering wordt genoemd een wederkeering, omdat de zonden niets anders zijn dan een afwijking van de wegen Gods, waardoor de zondaar van de wegen des Heeren afdwaalt, Jos. 63 :17, niets anders zijn dan dwaalwegen, waarop de mensch dwalen gaat, even als een scliaap hetwelk van zijne kudde, kooi en herder is afgedwaald. Jes. 53 : 6. En daarom wordt het verlaten van die dwaalwegen genoemd een weder-keering of bekeering tot den Heere, omdat de zondaar door de bokeering wederkeert van den dwaalweg tot den rechten weg, van den breeden weg die ten ver-derve liep tot den smallen weg die ten leven leidt, Matth. 7 : 13, 14. Hij keert zich van dien boozen weg, Spr. 2:12, tot den weg der gerechtigheid, Spr. 16 : 31, tot den weg der goeden en de paden der rechtvaardigen , Spr. 2 : 20.
5e Vr. In hoeveel deelen bestaat de bekeering des menschen tot God?
De ware bekeering des menschen tot God bestaat in twee deelen: 1°. In het laten van het kwade, 2°. In het doen van het goede. Dit blijkt Jes. 1 : 16, 17, Laat af van kwaad te doen, leert goed te doen, Ps. 34: 15, Wijk af van het kwade en doet het goede. Ook blijkt het gezegde Spr. 9:6: Verlaat de slechtig-heden en leeft, en treedt in den weg des verstands, en Eph. 4: 22, 24, Leg af den ouden mensch en doet aan den nieuwen mensch.
6e Vr. Wat wordt er bijzonder vereischt tot de ware bekeering dos menschen?
Tot de ware bekeering des menschen zijn bijzonder vereischt deze dingen:
1°. Eeü kennis en bekentenis der zonden, waardoor de zondaar met David zegt. Ps. 32 : 5: Mijne zonde maakte ik U bekend, en mijne ongerechtigheid bedekte ik niet, ik zeide, ik zal belijdenis van mijne overtredingen doen voor den Heere. En Ps. 51 : 5, 6: Ik ken mijne overtredingen en mijne zonde is steeds voor mij. Tegen U, U alleen heb ik gezondigd en gedaan dat kwaad is in uwe oogen, zeggende met den verloren zoo», Luk. 15 : 21: Vader ik heb gezondigd tegen den Hemel en voor u, en ben niet waardig uw zoon genaamd te worden, en roepende met dien ootmoedigen tollenaar. Luk. 18 ;• 13gt;: O God! wees mij zondaar genadig.
2°. Ook is t^t de waTe- bokeenng' des menschen vereischt een hartelijk berouw, leedwezen en droefheid ovor de begane zonden en overtredingen. doch moet deze droefheid ontstaan, niet uit aanmerking van eenige wereldlijke schande, smaadheid of schade, die de zondaar zich door de zonden heeft op den hals gehaald . ook niet uit vrees of uit gevoelen van de straf, hoedanige droefheid was in Kaïn, Achitofel, Achab, Judas Iskariotb en dergelijken, die niet de zonden, maar de straf bowccndeu en beklaagden, welke straf zij zichzelven om- en door de zonden ha,dden op het hoofd gebracht, zijnde dit een droefheid waarop volharding volgt in de zonde, zoo haast de straf, of vreeze der straf voorbij en het wroegen en beschuldigen der conscientien over do zonde verdoofd, overwonnen en in ongerechtigheid onderdrukt is , of waarop volgt wanhoop, wanneer door kleinmoedigheid de schrik der straf of de straf zelf niet kan verdragen noch de wroeging der conscientie verdoofd of uitgestaan kan worden, gelijk in Kain, Achitofel, en Judas Iskarioth is gebleken. Dit is een droefheid naar de wereld, die de dood werkt, 2 Cor. 7:10, maar de droefheid, het berouw, het leedwezen, over de zonde, moet in den zondaar, die zich tot God bekeereu zal, ontstaan uit aanmerking van de leelijkheid der zonde, waardoor God
155
die goede en goedertiere Vader vertoornt, Zijn beeld geschonden, Zijn wet overtreden. Zijn Geest bedroefd en Zijn Naam ontheiligd wordt en gelasterd, behalve dat ook door de zonde de vrede der conscientie gestoord en anderen ontsticht en geërgerd worden. Zoodanig een droefheid was in David, die bedroefd over zijne zonde, zich moede maakte van zuchten, doende den ganschen nacht zijn bed zwemmen en zijne bedstede doornattende met tranen, Ps. 6:7. Zij was in Petrus, weenende bitterlijk over zijne zonde, Matth. 26 : 75. Ook in die groote zondares, die nederviel voor Christus voeten, dezelve nat maakte met hare tranen en met de haren baars hoofd afdroogde, Luk. 7 : 38. En dit is een droefheid die naar God is, werkende eene onberouwe-lijke bekeering tot zaligheid, 2 Cor. 7 :10.
3°. Voorts moet in de bekeering zijn een haat, een afkeer van de zonde en ongerechtigheid, nevens een lust en liefde tot het goede en de godzaligheid, want dit vereischt God van de Israüliten, vermanende hen tot bekeering, zeggende Amos 5 : 15, Haat het boozc en hebt lief het goede, en Rom. 12:9, Hebt een afkeer van bet booze, en hangt het goede aan.
4°. Ook is tot de ware bekeering vereischt het geloof in Jesus Christus, waardoor de zondaar die zich tot God bekeert, gelooft en vertrouwt, dat hem zijne zonden om Christus wil vergeven zullen worden, hij met God verzoend en Zijne genade deelachtig gemaakt zal worden.
De waarheid van hetgeen ik zeg blijkt Mark. 1:15, waar Christus het geloof en de bekeering te samen voegt, zeggende; Bekeert u en gelooft het evangelie. Panlus, in zijn afscheid van de ouderlingen der gemeente in Efeze, zegt Hand. 20: 21, dat hij beide de Joden en de Grieken betuigd heeft de bekeering tot God en het geloof in onzen Heere Jesus Christus.
Het geloof van te hebben een genadig God in Christus, van te zullen hebben kwijtschelding en vergeving van de begane zonden, om Christus wil, maakt dat de zondaar niet wanhoopt, maar, verlatende de zon-
den, zich tot God bekeert, met vertrouwen dat God hom niet zal straffen om zijn zonden naar Zijne gestrenge gerechtigheid, maar hem de zonden vergeven om Christus wil, als ecu genadig Vader, naar Zijno groote goedertierenheid, zoodat het geloof den zondaar ophoudt, en ondersteunt om niet tot wanhoop te vervallen, hem bemoedigt en aanmaant om ziehzelven tot God te bekeeren en te werpen in de armen van Zijne Vaderlijke gunst, zeggende, Luk. 15 : 18, 21, Ik zal opstaan en tot mijn Vader gaan, en zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel en voor u, zoodat de boetvaardige zondaar, voornemens zijnde door boete en bekeering tot God te komen en te naken, zijn leven naar den wil van God aan te stellen, gelooven moet dat God is zooals Hij zich in Zijn woord geopenbaard heeft, rechtvaardig namelijk tewen den zondaar, om hem te straffen volgens den eisch dor wet, genadig en barmhartig tegen den geloovigen en boetvaardigen zondaar, volgens de belofte van het H. Evangelie, predikende bekeering en vergeving der zonden in Christus Naam. Luk. 24 ; 47, en een belooner is dergonon die Hem zoeken, dat is, die Zijn woord en belofte houdt en nakomt aan al degenen die Hem zoeken op die wijze, die Hij in het Evangelie geopenbaard heeft, als blijken kan Hebr. 11:6.
7e Vr. Wie is de voornaamste werkende oorzaak van de bekeering in den mensch?
De voornaamste en cenig werkende oorzaak van de bekeering in den mensch is God, want God die den mensch geschapen heeft in den tijd, is het ook die den mensch geschikt heeft tot aanneming tot kinderen van eeuwigheid, Ef. 1: 3 , 4 , 5. Het is God die den mensch toezegt en belooft een Verlosser, Gen. 3 :15. Die Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft tot een Verlosser, Joh. 3:15; Die den Verlosser zond ter bestemder tijd. Gal.
157
11
4:4; Die den Verlosser maakte tot zonde, om de menschen rechtvaardig te maken, 2 Cor. 5:21. Het is God die heilig is on ons geroepen heeft, 1 Petr. 1; 15, Die ons niet geroepen heeft tot onreinigheid, maar tot heiligmaking, 1 Thess. 4 : 7. Het is God, die de geloovigen hoeft gebaard naar Zijnen wil, door het ■woord der waarheid, Jak. 1 : 18, zijnde deze wedergeboren niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwigblijvende woord Gods, 1 Petr. 1 : 23, lovende den God en Vader onzes Heeren Jesua Christus, die hen naar Zijne groote barmhartigheid heeft wedergeboren tot eene levende hoop, 1 Petr. 1 : 3. Het is God, wiens maaksel alle wedergeborenen zijn, geschapen in Christus Jesus tot goede werken, Efeze 2 : 10, en het is de zaligmakende genade Gods, die alle menschen verschenen is, en ons onderwijst de goddeloosheid en wereldsche begeerlijkheden te verzaken, en matig, rechtvaardig en godzalig te leven in deze tegenwoordige wereld, Titus 2; 11, 12. Ziet deze God is ook de voornaamste werkende oorzaak van des menschen bekeering.
8e Vr. Kan hot wel nader bewezen worden, dat God de voornaamste en eenig werkende oorzaak van de bekeering in den mensch is?
Dit blijkt uit klare getuigenissen, die dit aangaande zoo in het Oude als in het Nieiiwe Testament gevonden worden. Ezech 11:19, 23 en 36:25—27 belooft God de bekeering door Zijnen H. Geest te zullen werken in de harten van Zijn volk, gevende hun een nieuw hart en een nieuwen geest, nemende weg het steenen hart en gevende een vleeschen, makende dat zij zullen wandelen in Zijne inzettingen, en bewaren en doen Zijne rechten. Jer. 31 : 18, 19, Bekeert mij, zoo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de Heere mijn God. Zekerlijk, nadat ik bekeerd ben heb ik berouw gehad,
en nadat ik mijzelven ben bekend gemaakt, heb ik op de heup geklopt. In welke woorden Efraim bidt, dat G-od de bekeering in hen wilde werken, verklarende verder, dat ze getreurd en droefheid bewezen hebben over hunne zouden, nadat ze door de verlichting des H. Geestes gebracht en gekomen waren tot de kennis van zichzelven , van hunne zonden en van Gods genade omtrent den bekeerden zondaar.
Israël zijnde van God afgeweken door de zonde, eu nu zuchtende in de Babylonische gevangenis, bidt tot God, Klaagl. 5 : 21, Heere bekeer ons tot u, zoo zullen wij bekeerd zijn.
Petrus, staande in den raad voor den hoogepriester, zegt o.a.. Hand, 5 ; 31, dat God Jeens verhoogd heeft door Zijne rechterhand, tot een Vorst en Zaligmaker om Israül te geven bekeering en vergeving der zonden.
De apostelen en broeders in Judea, hebbende gehoord dat ook de heidenen het woord Gods aangenomen hadden, verheerlijkten God, zeggende: Zoo heeft dan God ook de Heidenen de bekeering gegeven ten leve!.. Hand. 11 r 1, 18, en 2 Tim. 2 : 25 wil Paulas, dat een leeraar met zaehtmoedigheid onderwijzen zal dengenen die tegenstaan, op hoop namelijk, of God he;; te eeniger tijd bekeering gave, tot erkentenis fkr waarheid.
9e Vr. Gebruikt God wel uiterlijke middelen cru den mensch tot bekeering te brengen?
Om den mensch te brengen tot bekeering, gebruikt God niet altijd, maar veeltijds en gemeenlijk, uiterlfjt; velerlei miidelen.
1°. De uiterlijke prediking van Zijn woord. Zoo deed God door Johannes in de woestijn, predikende; bekeert u, Matth. 3:1,2. Zoo gebruikt Christus het woord der prediking tot bekeering, Matth. 4:17, en de apostelen prediken onder alle volken de bek eer mg
ea vergeving fier zonden in Christus Kaam, Lnk. 24 vs. 47. God brengt do Niniviten tot bekeering door Jona's prediking, Jona v. 1—3; Hij zendt Paulus tot de heidenen, om door de prediking des woords, der Heidenen oogen te openen, en hen te bekeeren van de duisternis tot het licht, Hand. 29: 17, 18, en als God bij het Woord Zijnen Geest voegt, is het als een vuur, en als een hamer die een steenrots te morzel slaat, Jer. 23 ; 29, want de H. Geest verbrijzelt en verbreekt door het woord de harten, die als versteend waren.
2°. Om den mensck te brengen tot bekeering, laat God den mensch voordragen Zijnen wil, waardoor Hij de bekeering vordert en van ons begeert. Zoo doet God Jes. 55 : 7, De goddelooze verlate zijnen weg en de ongerechtige man zijne gedachten, en hij bekeere zich tot den Heere, zoo zal Hij zich zijner ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk. En Ezech. 33: 11, Zoo waarachtig als Ik leef. spreekt de Heere Heere , zoo Ik lust heb in den dood des gocldeloozen! maar daarin heb Ik lust, dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg en leve. Bekeert u, bekeert u van uwe booze wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israüls'r En 2 Petr. 3: 9, De Heere is langmoedig over ons. niet willende dat eenigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekeering komen.
3°. Ook gebruikt God bedreigingen, om don zonr daar op te wekken en aan te sporen tot boete en bc-keering. Zoo doet God door Jes. 1: 20, Maar indien gij weigert cn wederspannig zijt, zoo zult gij van het ■zwaard gegeten worden, want de mond des Heeeen' heeft het gesproken.
Door dreigementen brengt God de Niniviten tot bekeering, latende door Jona binnen hunne muren prediken, Jona 3:4, Nog 40 dagen, dan zal Ninive worden omgekeerd.
Door bedreigingen wekt Hij de geraeente van Efow
4 op tot boete, zeggende tot lien, Openb. 2:5, Gedenkt
r waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeert u, en doet
t de eerste werken, en zoo niet, ik zal u liaastelijk bij-
r komen en zal uwe kandelaar uit zijne plaats weren,
a indien gij u niet bekeert.
s En Christus, om de Joden op te wekken tot bekee-
a ring, dreigt ben met zulk een ondergang als sommigö
I Galileërs, wier bloed I'ilatus met hunne offeranck a gemengd had, was overkomen, zeggende tot de Joden, i Lukas 13 : 3, Indien gij u niet beieert, zoo zult gij
allen insgelijks vergaan.
t 4°. Verder wekt God den mensen op tot boete en
ij bekeeriitg, door Zijne langmoedigheid en verdraagzaam-
t beid. Dit blijkt Kom. 2:4, waar de apostel.zegt tot
a de Romeinen, om dezelve van hunne oude heidensehe
0 afgoderij tot den waren God en godsdienst over te
j ' brengen en te bekeeren, Vwacht gij den rijkdom zijner goedertierenheid en verdraagzaamheid en langmoedig-
t beid, niet wetende dat de langmoedigheid Gods u tot
3 bekeering leidt, en 2 Petr. 3 : 9 zegt Petrus, l)e Heere is langmoedig over ons, niet willende dat eenigen
t verloren gaan, maar dat ze allen tot bekeering komen.
II 5°. Om den menseh te brengen tot bekeering, ge-'i bruikt God ook velerlei beloften, waardoor hij den t boetvaardige toezegt en belooft genade, vergeving dei-
zonden, geestelijke, lichamelijke, tijdelijko en eeuwige welvaart.
, Genade belooft God den boetvaardige, willende hem
kwijtschelden alle gedreigde en nu drukkende plagen, n Jer. 18:8, Indien datzeive volk, over hetwelk ik dit
t gesproken heb (namelijk dat ik het wil uitrukken, af-
s' 1 breken en verdoen, vs. 7) zich van zijne boosheid bekeert , zoo zal ik berouw hebben over het kwaad da.t
it gt; ik hetzelve gedacht heb te doen. En Joel 2:12,13, a Nu dan ook spreekt do Heere, bekeert u tot mij met
e uw gansche harte, en dat met vasten, met geween
en met rouwklage, en scheurt uw hart en niet uwe q kleederen, en bekeert u tot den Heere uwen God,
101
want Hij is genadig en barmhartig, langmoedig en b
groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over a
het kwade. Deze genade bewees God de boetvaardige r
2Srineviten, Jona 1:2 en 3:4,10. God dreigt de Ni- v
neviten, wier boosheid tot Hem in den Hemel riep t h
dat Hij hen binnen 40 dagen uitroeien en verdelgen h
zou, maar toen Hij hunne werken zag dat zij zich h
bekeerden van hunnen boozen weg, zoo berouwde het 1
hem over het kwaad, dat hij gesproken had te zullen •/, doen en deed het niet.
Vergeving der zonden belooft God den boetvaardi- V
gen, Jes. 1: 1G, 17 en 18, zeggende aldaar tot het 1
zondige Israël, Wascht u, reinigt u. doet de boosheid ^
uwer handelingen van voor Mijne oogen weg, laat af i
van kwaad te doen, leert goed te doen, zoekt bet e
recht, helpt den verdrukte, doet den wees recht, ban- j
dolt de'twistzaak der weduwe, 'Komt dan en laat ons \ .samen rechten, zegt de Heere: al waren uwe zouden
als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol. Zie ook Ezech. 18: 21, 23 en 23.
Geestelijke en lichamelijke, tijdelijke en eeuwige welvaart beloott God den boetvaardigen en bekeerden zondaar, Jes, 1; 19, Indien gij willig zijt en hoort, zoo zult gij het goede dezes lands eten. En Jerefa. 25: 5, Bekeert u toch, een iegelijk van zijnen boozen weg en van de boosheid vjwer handelingen, en woont in het land, dat de Heere u en uwen vaderen gegeven heeft, van eeuw tot eeuw. En Ps. 81: 14—17, Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israel in Mijne wegen gewandeld had! in kort zou Ik hunne vijanden gedempt hebben, en Mijne hand gewend hebben tegen hunne wederpartijders. Die den Heere haten, zouden zich Hem geveinsdelijk onderworpen hebben, maar gt; hunlieder tijd zou eeuwig geweest zijn. En Hij zou hen gespijsd hebben met het vette der tarwe; ja Ik zon u verzadigd hebben met honig uit de rotssteenen.
Efi Ezech. 18: 21—23, Wanneer de goddelooze zich
bekeert van al zijne zonden, die hij gedaan lieeft, en al Mijne inzettingen onderhoudt, en doet recht en gerechtigheid , hij zal gewisselijk leven, hij zal niet sterven. Al zijne overtredingen, die hij gedaan heeft, zullen hem niet gedacht worden; in zijne gerechtigheid, die hij gedaan heeft, zal hij leven. Zou Ik eenigzins lust hebben aan den dood des goddeloozen ? spreekt de Heere Heeiie; is het niet, als hij zich bekeert van zijne wegen, dat hij leve'?
Gquot;. Mede wordt de mensch van God tot boete cn bekeering opgewekt door de zware plagen en oordee-len, welke Hij over anderen laat komen. Petrus zegt, 2 Petr. 2: 6, God heeft de steden van Sódoma en 6o-mórra tot asch verbrand, met omkeering veroordeeld, en tot een voorbeeld gezet dengenen, die goddelooslijk zouden leven. En Luc. 13: 3, zegt onzen Zaligmaker tot de Joden, Hem boodschappende van sommige Ga-lileörs, wier bloed Pilatus met hunne offeranden gemengd had, indien gij n niet bekeert, zoo zult gij allen desgelijks vergaan.
God dreigt de Mneviten, Nahum 3: 6, Dat Hij verfoeilijke dingen op hen werpen, hen tot schande maken en als een spiegel stellen zal. Willende God met die woorden te verstaan geven, dat Hij de Nine-viten om hunner zonden wil zoo zou toerichten, dat andere natiën daar van hoorende, zich zouden leeren wachten van zoodanige zonden als de Nineviten bedreven hadden.
7U. Ook gebruikt God menigerlei bezoekingen en kastijdingen omtrent den mensch zelf, opdat hij door dezelve opgewekt zou worden tot bekeering. Door vurige slangen brengt God het murmureerende Israël tot boete, Num. 21: 6 en 7. Door koperen ketenen, boeien en banden brengt God Manasse tot bekeering. want er staat in 2 Kron. 33: 11 en 12, En als Hij hem benauwde, bad hij het aangezicht des Heeren zijns Gods ernstelijk aan, en vernederde zich zeer voor het aangezicht van den God zijner vaderen. Door
163
armoede en honger brengt God den verloren zoon tot boete, dat hij tot zijnen vader zegt: Ik heb gezondigd. Luc. 15: 11—32. Zoodat do bekeerde zondaar wel /.eggen mag met David, Ps. 119: 07, Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik. maar nu onderhoud ik Uw woord. En vs. 71, Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uwe inzettingen leerde.
8quot;. In het bijzonder wil God, dat de mensch door bet bedenken en betrachten van het laatste oordeel opgewekt zal worden tot bekeering. Dit blijkt Hand. 17 : 30, 31, waar Paulus zegt, dat God nu alle men-schen alom verkondigt, dat zij zich bekeeren, daarom dat Hij eenen dag gesteld heelt, waarop Hij de aarde rechtvaardig zal oordeelen door eenen Man, die Hij daartoe verordineerd heeft, verzekering daarvan doende aan allen, nadat Hij Hem uit de dooden oj gewekt heeft.
Ziet, deze en dergelijke middelen gebruikt God uiterlijk, om den mensch te brengen tot bekeering.
10c Vr. Maar gebruikt God geeue andere middelen inwendig in den mensch, om hen krachtig te bewegen en zeker te brengen tot bekeering ¥
Ja hij toch, want om den mensch krachtig te bewegen en zeker te brengen tot bekeering, zoo gebruikt God de werking des H. Geestes, door welken Geest Hij de oogen opent van den mensch om hem te bekeeren van de duisternis tot het licht, Hand. 2G : 18, makende dat de mensch, die eertijds duisternis was, licht is in den Heere, Ef. 5:8, dat dc mensch vernieuwd wordt in den geest zijns gemoeds, Eph. 4 : 23, dat is , in het binnenste en verstandigste deel van zijn ziel, dat het verstand is, gevende God aan den mensch den Geest der wijsheid en der openbaring in zijne kennis, en verlichte oogen des verstands, Efeze 1:17, 18. Door dezen Geest wordt de mensch vernieuwd tot kennis. Coll. 3 : 9, 10; wordt wijs en verstandig om
3t nllc dingen te onderscheiden, 1 Cor. 2 : 15. Kn alzoo
3, bekeert God het verstand der menschen, verlichtende
el hetzelve door Zijnen Geest, dat het God kent, en be
et proeft welke de goede, welbeh;igeliike en volmaakte
J. wille Gods zij, Bom. 12 : 2.
2°. Zoo buigt God des menschen wil en neigt zijne genegenheden tot het goede, opdat hij zich bckeereii ii' zou. Tot dat einde geeft God een nieuw hart in den
3l mensch, en een nieuwen geest ia zijn binnenste. Hij
1. neemt het steenen hart weg en geeft een vleeschen hart.
Hij geeft Zijnen Geest iu het binnenste van den mensch q en maakt dat hij wandelt in Zijne inzettingen, en
e Zijne rechten bewaart en doet, volgens Zijne belofte,
ij Ezech. 36: 26, 27. Hij schept in den mensch een rein
e hart, en vernieuwt ia het binnenste van hen een
vasten geest, Ps. 51 : 12. God werkt in den wil het willen eu het volbrengen, Phil. 2 :12, 13. Hij maakt door Zijnen Geest dat de mensch een vermaak heeft in de wet Gods, naar den inwendigen mensch. Hom. 7 :22. En alzoo bekeert God de wil en de genegenheden van den mensch, gebruikende daartoe de inwendige krachtige werking des H. Geestes.
Wanneer God de uiterlijke middelen aanwendt, in vraag 9 voorgesteld, om den mensch door deze middelen tot bekeering te brengen, wederstaat dan do mensch God niet iu deze zijne werking?
Als God de uiterlijke middelen aanwendt om den mensch te bekeeren, zoo wederstreeft, wederstribbelt en wederstaat de mensch God niet dan te veel, want naardien de mensch van nature verduisterd is in zijn verstand, vervreemd van het leven Gods, door de onwetendheid die in hen is, door de verharding huns harten, zijnde ongevoelig geworden, zoo geofl hij zich-zelven over tot ontuchtigheid, om alle onreinigheid gieriglijk te bedrijven, Efeze 4: 18,19. Voorts, naar-
165
166 (?1tiEcije s§amcnfjfiraaamp;.
dien de mensch van nature niet begrijpt hetgeen des Geestes Gods is, 1 Cor. 2 : 14, naardien degenen die naar het vleesch zijn, bedenken dat des vleesches is, en het bedenken des vleesehes vijandschap tegen God is, zich der wet Gods niet Onderwerpt, en dit ook niet kan, Rom. 8:5,7. Ziet, zoo is de mensch God hatende, Rom. 1 : 30, dat is, de mensch haat hetgeen God bemint, en de mensch mint hetgeen God haat, en is-alzoo God hatende, en daarom wil de mensch altijd tegen God die het goede liefheeft eu het kwade haat, en de niensck wil het goede laten en het kwade doen; dat is, zich niet bekeeren. hoewel God zegt: laat af van het kwade en doet het goede, dat is: bekeert u.
Laat God Zijn woord prediken om den mensch te brengen tot bekeering, de onbekeerde mensch stopt de ooren toe voor de wijsheid, die overluid roept op de straten en haar stem verheft in de poorten, zeggende tot de zondaren: Hoe lang zult gij de slechtigheid beminnenquot;? hoe lang zult gij spotters, de spotternij voor u begeeren? keer u tot mijne bestraffing. Zij laten de wijsheid roepen en weigeren te hooren, zij laten de wijsheid hare hand uitstrekken en merken niet op. Zij verachten alle raad der wijsheid, en willen hare bestraffing niet, Spr. 1 : 20, enz. Laat God Zijn woord verkondigen, opdat men Zijne wegen kennen en bewandelen en Hem dienen en aanroepen zoude. De onbekeerde menschen zeggen tot God: wijk van ons, want aan de kennis van Uwe wegen hebben wij geen lust. Wat is de Almachtige, dat wij hem zouden dienen? en wat bate zullen wij hebben, dat wij Hem aanloopen zouden? Job 21 : 14, 15. Ziet hier, hoe de mensch de verkondiging van het woord, den geopen-baarden wil en begeerte Gods wederstaat, de verdorven méasch zich niet wil bekeeren, hoewel de Heere wil dat ze allen tot bekeering zouden komen, 2 Petr. 2 : 9.
12e Vr. Maar kan het nader bewezen worden, dat de mensch van nature God wederstaat, wederstreeft en
wederstribbelt tegen Hem, wanneer Hij de uiterlijke middelen aanwendt om hem tot bekeering te brengen ?
Dat de menseh God wederstaat, wanneer Hij door het gebruik van uiterlijke middelen hem tot bekeering zoekt te brengen, dat blijkt uit de ervaring en wordt aangewezen in de heilige schrift.
Noodigt God vriendelijk en wacht Hij den mensch langmoedig tot bekeering, de niensch (hoewel hij in de uiterlijke zichtbare kerk is en den wille Gods ■weet) luistert na die noodigiugen en inwachtingen Gods niet, maar wederstreeft en wederstaat God in dezen. Dit blijkt uit de klaehte Gods, Psalm 81; 12, Mijn volk heeft Mijne stem niet gehoord, en Israël heeft Mijner niet gewild. En Jes. 65: 2, 3, Ik heb Mijne handen uitgebreid den ganschen dag tot eeu wederstrevig volk, die wandelen op eenen weg, dio niet goed is, naar hunne eigene gedachten; een volk. Mij geduriglijk tergende in Mijn aangezicht. En Hos, 11: 7, Mijn volk blijft hangen aan de afkeering van Mij; zij roepen het wol tot den Allerhoogste, maar n'.ct een verhoogt Hem. En Eom. 2: 4, Zij verachten den rijkdom van Gods goedertierenheid, en verdraagzaamheid , en langmoedigheid, niet denkende dat do goedertierenheid Gods hen tot bekeering leidt.
Xoodigt en roept God den mensch tot bekeering door tijdelijken zegen en door weldoen, ook dan doet de mensch wederstand tegen God, zoodat de Heere daar over klaagt, Jeremia 5; 23 en 24, Dit volk heeft een afvallig en wederspannig hart; zij zijn afgevallen en heengegaan; en zij zeggen niet in hun hart: Laat ons nu den Heere, onzen God, vreezen, die den regen geeft, zoo vroegen regen als spaden regen , op zijnen tijd; die ons de weken, de gezette tijden 'van den oogst bewaart.
Wil God den mensch opwekken tot bekeering en boete door plagen en zware oordeelen, ook bier wederstaat do mensch zijnen God. Hier over klaagt God,
167
Jes. 1: 5, Waartoe zoudt gij meer geslagen worden? gij zoudt des afvals des te meer maken. En Jer. 2: 30, zegt God tot Israël: Te vergeefs heb Ik uwe kinderen geslagen; zij hebben de tucht niet aangenomen. En Jer. 5:3, O Heere! zien Uwe oogen niet naar waarheid? Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geene pijn gevoeld; Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hunne aangezichten harder gemaakt dan eene steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeeren.
Immers gelijk het zich toedraagt tusschen God en den verdorven mensch, zoo wanneer God den mensch tot bekeering roept door de uiterlijke prediking van Zijn Woord, door vriendelijke noodigingen en lang-» moedige inwachtingen, door tijdeiyken zegen en door weldoen, door plagen en zware oordeelen; evenzoo gaat het ook toe in en omtrent het aanleggen van alle andere uiterlijke middelen, om door dezelve den mensch te brengen tot bekeering: daar is het dat de mensch altoos Gode zoekt tegen te staan, zoodat God zeggen mag, Jer. 17 : 23, Zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar zij hebben hunnen nek verhard, om niet te hooren, en om de tucht niet aan te nemen. En Zach. 7:11 en 12, Zij weigerden op tc, merken , en logen hunnen schouder terug, en zij verzwaarden hunne ooren, opdat [zij niet hoorden. En zij maakten hun hart als een diamant, opdat zij niet koorden de wet en de woorden, die de Heere der heirscbaren zond in zijnen Geest, door de dienst der vorige profeten.
13c Vr. Wanneer God inwendig in den mensch werkt door Zijnen Geest, verlichtende des menschen verstand, buigende den wil en neigende de genegenheden -en alzoo des menschen wil bekeert, kan dan de mensch door zijnen wil zoo krachtig deze werkingen Gods tegenstaan, dat God in Zijn voornemen mist,niet kunnende bekeeren dien mensch welke hij wilde bekeeren , en niet wordt bekeert diegene, welke God voornemens was om te bekeeren ?
Om te beweren en staande te houden, dat de monsch door de kraelit van zijnen wil de inwendige werkingen Gods ter bekeering kan tegenstaan, overwinnen en onvruchtbaar maken, hebben sommige veel geschreven en gesproken, en dat met zulk een drift, dommen ernst en ijver, even als of in dit kunnen en willen tegenstaan de eer van den mensch bestond, en alsof de troost des menschen in leven en sterven grooten-decls daarin gelegen was, en de eer van dien grooten God door hetzelve bevorderd kon worden.
Dat de mensch Gode in de bekeering wederstaal! kan, wederstaan wil, en wederstaat, ja niet anders door zijne verdorvenheid kan als wederstaan, en wil wederstaan, hebben wij getoond in vraag 11 en 12. Maar daar van te willen roemen, is niet anders dan roemen in zijne boosheid; bet is eere gezocht in zonde, het is den mensch tegen God sterken in hoogmoed en hardnekkigheid. *)
169
God klaagt, Jes. 65: 2, Dat Israiil tegen He n we-derstrevig was; Hos. 2: 7. Dat Zijn volk van Hem afkeerig was; Jereni, 5: 23, Dat Zijn volk een afvallig en wederspannig hart heeft; Jerom. 17: 23, Dat het volk hun nek verhardt om niet te hooren; Zach. 7: 11, 12, Dat het hart maakt als een diamant. Zal nu de mensch daarin gaan roemen, dat hij weder-strevig is tegen God? Dat hij afkeerig is van God? Dat hij een afvallig en wederspannig hart heeft tegen God? Dat hij zijn nek verhardt en een hart als dU amant heeft om naar God niet te hooren V En im-r mers in deze boosheden en wederspannigheden roemt de mensch, zoo wanneer hij roenjt en pocht, dat hij
*). Tevens is het non doorslaand bewijs voor de kneehtelijke wil des menschen. die in zijn opstand tegen God slechts bewijst hoe hij dor zonde dienstknecht is. Zoo roemen ook oproerlingen luide over hunne zcJlstandigheid en vrijheid, niet willend»erkennen, dat aan ücti leiband luopeu van deii geest des afgronds.
door zijnen wil kan tegenstaan en verliinderen de werkende genade Gods, waardoor God hem bekeeren wilde. Dit is tegen en tot spijt en trots van God geroemd, dat men Hem kan tegenstaan en Zijn voornemen om ons te bekeeren verhinderen en beletten kan.
Indien Pharao pochen en roemen wilde daar over, dat hij door de kracht van zijn vrijen en verdorven wil wederstaan heeft den geopenbaarden wil van God, den wil van Gods gebamp;d, hem aangediend door Mozes, zeggende Pharao tot Mozes, Ex. 5: 1, Wie is de Heere wiens stemme ik gehoorzamen zoude, om Israël te laten trekken? ik ken den Heere niet, en zal ook Israël niet laten trekken. Zoo Pharao roemen wilde daar over, dat hij en zijne knechten hunne harten verzwaard, verhard en verstokt hebben tegen den Heere, Exod. 9: 34, 35. ^ Wie zou zich daarover niet ontzetten als over een overgegeven boosheid, welke tot den hoogsten top geklommen is? Het is Lucifer en zijner Engelen roem, dat zo vrijwillig boos zijn en altijd tegen den heiligen wil van God staan en tegen dezelve staan willen.
Gelijk een verwonde of kranke mensch daarover bedroefd is en weent, dat zijn wonde of krankheid alle geneesmiddelen wederstaat, eu geenszins luistert naar dezelve, daaruit bemerkende, dat zijn wond of krankheid ongeneeselijk is bij menschen, en hij van niemand als van God geholpen kan worden: weest ook alzoo bedroefd, en beklaagt en beweent de groote verdorvenheid uwer natuur, welke zoo groot is dat ze alle uiterlijke middelen van bekeering wederstaat en niet wil luisteren naar dezelve; leerende en bekennende daaruit dat uwe verdorvenheid ongeneeselijk is; dat gij u zeiven daar niet van af kunt helpen, genezen of verlossen, maar alleen genezen, geholpen en verlost kunt worden van God, welke tot dien einde krachtig door Zijnen Geest in u werken moet, om u te vernieuwen, te wederbaren en alzoo te bekeeren.
Eoemt nooit gelijk een Grevinchooven doet in zijn
Geschrift tegen Amesium, pag. 253, zeggende (regelrecht legen den apostel aan, vragende 1 Oor. 4: 7, Wie onderscheidt u? en wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? en zoo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij, alsof gij het niet ontvangen hadt ?) »Ik onderscheid mij zeiven, want daar ik Grod en de Goddelijke voorbeschikking kon tegenstaan, daar heb ik niet tegengestaan. En waarom zon ik daarover niet mogen roemen als van het mijne? Want dat ik kan heb ik van den ontfermenden God, maar dat ik wil heb ik van mijn eigen krachten.quot; Maar in plaats van zoo te roemen over uwe verdorvenheid, waardoor gij van nature wederspannig zijt tegen God en altijd Zijnen wil wederstreeft en wederstaat, zoo erkent, en roemt liever Gods onverdiende genade, waardoor hij in u werkt den wil om bekeerd te worden, en de be-keering zelf, welke volgt op den wil.
14c Vr. Met verlof Poimaenius, gij antwoordt eigenlijk op mijne vraag niet; ik verzoek en vraag der-halven andermaal, gelijk als boven, of de mensch door zijnen vrijen wil zoodanig de werkingen Gods in de bckeering kan tegenstaan, dat God willende bekeeren, en de mensch niet willende bekeerd worden. God in zijii voornemen mist, en de mensch niet bekeerd wordt, hoewel God denzelven bekeeren wilde?
Wanneer God inwendig door Zijnen Geest werkt in den mensch, denzelven verlichtende in het verstand, heiligende en neigende den wil, en buigende de genegenheden, ten einde de mensch zich bekeeren zou. zoo wordt die werking zoo niet wederstaan van den mensch, kan ook zoo niet wederstaan worden, dat op gemelde werkingen niet zeker en gewis zou volgen in den mensch den wil om bekeerd te worden, en bekeering zelf.
1°. Dit blijkt daaruit, omdat God willende den
171
172 (Ctnccbc ..fiiimcnfjpraali.
mensch bekeereu, en tot dien einde inwendig wei-kende in den mensch, denzelven begeerig maakt tot bekeering, willig om bekeerd te worden, en willende zich bekeeren, want God werkt in hem beide het willen en het werken, Phil. 2: 13. Indien nu God in den mensch werkt het willen, dat is maakt dat de mensch niet tegenstaat, indien God het willen tegenstaan don mensch beneemt, zoo is het immers niet mogelijk, dat zulk een mensch de inwendige werking der genade Gods ter bekeering zou tegenstaan, want hij wil niet tegenstaan; ook kan hij niet tegenstaan, vermits het willen tegenstaan hem van God benomen is.
2quot;. Indien do bekeering des menschen zeker en gewis volgt, zoo wanneer God den mensch bekeert, dat is, door de genade en inwendige kracht des Heiligen Geestes de bekeering in den mensch werkt, zoo blijkt daarui# dat de werkende genade des Heiligen Geestes, waardoor God de bekeering werkt, niet door de te-g-enstand van den verdorven vrijen wil wordt overwonnen in den mensch, maar dat de tegenstand van den verdorven vrijen wil overwonnen wordt van do genade.
Dat nil des menschen bekeering zeker en gewis volgt, zoo wanneer God door do genade en inwendige werking des H. Geestes de bekeering in den mensch werkt, blijkt onder anderen uit Jerera. 31: 18, alwaar Ephraim bidt, bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn. Dat is, Heere werk in mij de bekeering door Uwen Geest, zoo bon ik verzekerd dat ik waarlijk mij bekeeren zal. En Klaagl. 5: 21, zeggen de Israëliten, zijnde in de Babylonischo ballingschap, Heere bekeer ons tot u, zoo zullen wij bekeerd zijn.
En in Ézech. 36; 26, 27, blijkt, als God een nieuw hart en een nieuwen geest geeft in het binnenste van den mensch, wanneer Hij het steenen hart wegneemt en een vleeschen hart geeft, dan wandelen do menschen in Gods inzettingen, en bewaren en doen Zijne rechten. Dat is, als God inwendig door Zijn Geest
en genade werkt de bekeering in den mensch, dan volgt daaruit, dat de mensoh zieh bekeert. Weaiial-ven de werkende genade niet tegengestaan,, noeii overwonnen wordt van den boozen vrijen wil, maar tie boosheid in den wil wordt tegengestaan en overwonnen van de genade.
Hoogl. 1 : 4 zegt de gemeente tot Christus: Trek mij, wij zullen u naloopen. Dat is, buigt en neifct nijn hart door do inwendige krachtige werking dis H. Geestes, en ik zal willig en volvaardig zijn om mij tot u to keeren met allen ernst en ijv( En Joh. 6 ; 4-1 zegt Christus: Memand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader die mij gezonden heeft, hein trekke. Toonende Christus met die woorden, dat geen ruc •. van nature zijnde onbekwaam en onwillig om to: te komen, zich bekeeren kan tot Gou, taizij do.wen- li alvorens door de krachtige werking les H. Gee-' es daartoe gewillig en bekwivan gemmht is. Naardien lt; n nn op Gods trekken volgt des nienschen naloopen, inciien op des Vaders trekken volgt des mensohen komen tot Christus, zoo blijkt daaruit, dat do genade waardoor'God de bekeering werkt, niet wordt overwonnen en vruchteloos gemaakt door tegenstand van den verdorven vrijen wil, maar dat de boosheid en de wederstand van den vrijen wil overwonnen wordt door de genade.
3°. Naardien de bekeering die God in den mensch werkt, geschiedt door het scheppen van een rein hart in denzelve, Ps. 51:12, Naardien zij is des menschen wedergeboorte, waardoor hij geboren wordt uit water en geest, Joh. 3 :5, wordende van God gebaard naar Zijnen wil. Jak. 1:18, en wedergeboren door het levende en eeuwig blijvende woord Gods, 1 Petr. 1: 23. Naardien God in de bekeering het steenen hart wegneemt en een vleeschengeeft, Ezech. 36 : 27. Naardien de bekeering des menschen is een opwekking uit den dood der zonde, welke opwekking en levendmaking des menschen vaa God geschiedt, Efeze 2:1,5, ColL
175
2:13, ziet, zoo kan de krachtig werkende genade Gods, waardoor Hij de bekeering werkt in den mensch, door den tegenstand van den vrijen wil niet belet, niet verhinderd, veel min vruuhteloos gemaakt en overwonnen worden, immers zoo weinig als het scheppen des menschen, het geboren worden en levendmaken des menschen kan tegengestaan, verhinderd en belet worden door den geschapene, geborene en opgewekte uit den dooden.
4°. Vermits de werkende genade Gods, waardoor hij het geloof, derhalve ook de bekeering (vermits bekeeren on het evangelie gelooven te samen gaan, Mark. 1:15) in on.s werkt, genoemd wordt van Paulns, Efeze 1:19. een uitnemende grootheid van Gods kracht, naar do werking der sterkte zijner macht, zoo is het niet mogelijk, dat die werking der sterkte van Gods macht en die uitnemendo grootheid van Gods kracht, waardoor wij gelooven en bekeerd worden, van den vrijen wil des menschen zoodanig zon kannen tegengestaan worden, dat God, willende den mensch bekeeren , en de mensch niet bekeerd willende worden, God in Zijn voornemen missen en de mensch niet zou bekeerd worden, die God bekeeren wilde.
5°. Indien do boozc Joden niet konden wederstaan de wijsheid en den Gee^t, door welken Stephanus sprak. Hand. 6 :10; indien niemand zonde kunnen tegenspreken, noch wederstaan den mond en de wijsheid die Christus zijnen apostelen zou geven om het evangelie te verkondigen. Luk. 21: 15 , hoe zullen wij dan drijven dat God, door Zijn Geest en wijsheid verlichtende des menschen verstand, heiligende des menschen wil en genegenheden, radende, aansporende, buigende, neigende trekkende en door een uitnemende werking der kracht Zijner sterkte in den mensch werkende, ten einde deze zich bekeeren zou van den verdorven vrjjen wil door tegenstreven, tegenspreken en tegenstaan overwonnen, en in zijne werkingen verhinderd cn belet zou worden.
t 15e Vr. Verklaar mij eens met gelijkenissen, dat .n allo tegenstand van den verdorven mensch tegen de j. werkende genade des H. Geestes, waardoor God de ■jj bekeering werken wil in den mensek, niet kan verst hinderen ot' beletten des irionsohon bekeeriiig?
jr Daar is (hoewel niet eigemiijk, noch scherp naar
^ de maat genomen) een tegenstand van de duisternis i tegen het licht, van de blindheid iegen hr gczicht,
s' van de kreupelheid en lamho'd f quot; .:i: ... ,iu:i j. t' roeren, van den dood teg-.-n ki u. sJah . k-L, £ de tegenstand dor duisternis verhinderde het worden js i van het licht niet, wanneer God in de schepping sprak: Gen. 1:3, Daar zij licht, want aanstonds opdatwoord .J zoo was er licht. De tegenstand der blindheid belette het komen van hot gezicht niet, wanneet Christus , i de oogen der blinden aanraakte, op welk aanraken de ^ oogen der blinden aanstonds zj otv i'. v.'t'rueri. Matth.
^ 20:30,33,34. De tegenstand der kreupelheid en lammigheid tegen het gaan en zich te roeren, verhinderde en belette niet het staan en gaan, het wandelen 'n. en bed opnemen, wanneer Christus tot den geraakte '£' zeide, Staat op, neem uw bed op en gaat heen naar uw huis, want dadelijk stond de geraakte en lamme op, en ging henen, Matth. 9 : 1, G, 7. De tegenstand 16 van den dood tegen het leven, belette niet dat het n leven kwam in Lazarus die gestorven was, zoo haast 33 Jezua tot den dooden Lazarus geroepen had: Lazarus ^ kom uit, want dadelijk op dat woord kwam de ge-
storvene uit en was levend, Joh. 11 :43, 44. lt Evenzoo is er ook een tegenstand van de geestelijke
16 duisternis der onwetenheid in het verstand, maar ver-'r hindert noch belet niet het voortbrengen van het licht ■' der zaligmakende kennis, wanneer God door den H. u Geest de oogen des verstands verlichten komt, want anstonds op die verlichting volgt kennis, en de mensch
5
170 ^fajcete ^amsnfyi'as'ft.
die nuisteriiis was, is licht geworden in den Heere, Eph. 5 : 8. Kreupel, lam, ja dood zgn wij in het gees-tclijko, maar dit aÜes belet niet. dat wij levend gemaakt zijnde van Christus, Eph. fJ : 5, in nieuwigheid des levens wandelen, Kom. 6 : 4, «n onze leden stellen om dienstbaar te zijn der gerechtigheid tot heiligmaking, vs. 19.
löe Yr, Naardien gij zegt dat de mensch door zijn vrne wil niet kan verhinderen en beletten de inwen-(■ krachtige werking des H. Geestes, waardoor God
den laenscli brengt tot bekeering, meent gij dan dp-t God den mensch op zulk eene wijze trekt tot bekee-ri,p;ol;gk iemand die cm steen of een stuk vaneen aoordsehe balk voorttrekt cn na :dch sleept?
Pat is k1 vrj wat ';ot en plomp gevraagd, want «rcnierkt do mensch door de zonde niet is gotransiib-stantieerd in een noor-lf'he ]^lip o.' sijeenrots, noch gemetamorphoseerd in een noordsche balk. maar na begane sondo een mensch gebleven is, hebbende het menschelijk lichaam behouden, en de redelijke men-schelijke siel, en in de zhjl een natuurlijk verstand, wil en genegenheden, zoo is het niet mogelijk, ook niet noodig, dat God, willende den mensch bekeeren, in en met^hem handelen zou even alsof hij een steen of blok ware.
Maar, naardien de mensch door de zonde alleen verloren heeft Gods beeld en gelijkenis, dat is do zaligmakende kennis van God en van goddelijke zaken, verloren heeft uit zijn verstand, en de oorspronkelijke heiligheid en gerechtigheid is kwijt geworden uit zijn wil en cenofenheden, zoo is hot, dat. God in de eerste bekoering des menschen Zijn vervallen beeld wederom in hen hersteld en opricht, door verlichting des H. Geestes herbrengende in het verstand de oorspronkelijke zaligmakende kennis, die door de zonde was
©ait be fielt arias / ens. 177
verloien on door de ■working van denzelfden Geest herstellende in den wil en genegenheden de oorspronkelijke heiligheid on gerechtigheid, en des menschca verstand hetwelk duister was, zijnde verlicht, zijn wil en genegenheden zijnde geheiligd, en daarin teruggebracht de verlorene heiligheid en gerechtigheid, en door_ die heiligheid en gerechtigheid de wil wordende geneigd en de genegenheden gebogen tot den wil en de geboden Gods, zoo verstaat en begrijpt de mensch, . welke de goede en volmaakre wil Gods zjj, ons volkomen in Zijn woord geopenbaard, als den oenigen c;i volmaakten regel, w'aama wrj ons leven moeten uan-Btollen, Eom. Ï2 : 2; dos lEeuschcn wil wordt willig en willende hetgeen do wil Gods wil , en zijn gcao . heden krijgen last tot de wet, die do geopenbaai-de wil Gods is, j-jOIu. ' : 22, en rizoo wil de uxenscli i.-geen v'ou .v:l. . nj doet s:: wil .ocii hefe;;on Sc in hom werkt; hij werkt zijn zaligheid door bekeoring en geloof, welk vóllen en werken God door Zijno genade in hem gewrocht heeft, Phil. 2 :12, IS. Immers in dit alles vertoont zich niet eenig gewold of dwang van buiten, waardoor do aion;-;..a steen van God gesleept en getrokken zou worden tot bekeering, maar wel vertoont zich hier oen woader-lijke en niet ten volle begrijpelijke werking vbu Gods, genade^ waardoor de mensch Van onwillig gewillig/ van niet willende willende, van ongehoorzaam gehoorzaam, van wederstrevende genegen en van schoorvoetende wordt loopende gemaakt tot boete en bekeering.
Door deze werkende genade des H. Geestcs dwingt, God den mensch in te komen tot Zijn Avondmaal, Luie. 14 : 23, toch is het een dwang die zonder geweid geschiedt, op zulk eene wijze als de discipelen Christus dwongen om bij hon te blijven in Emmaus, I uk. S4; 29
Door dezelfde werkende genade trekt Go-1 den menpcii tot zich. maar sleept en sleurt hem niet tegen zijn dank. want zoo haast de genade trekt is de mensch gewillig en bereid niet alleen om'te komea numrom
i
mot allen Ijver en ernst tot God te loopon, Hoogl. 1: 4. En ook kan niemand door bekeering en geloof tot Christus komen, tenzij alvorens door deze werkende genade des H. Goostes daartoe gewillig en bekwaam gemaakt, gelijk do Zaligmaker getuigt, Joh. C ; 44, zeggende; Niemand kan tot my komen, tenzij dat de Vader die mij gezonden heeft, hem trekke.
17e. Vr. Do mensch, zijnde door de zonde van God geweken en afgekeerd, kan d^e niet door zijn eigen kracht en vermogen van zijn vrijen wil, zonder do hulpo Gods en zondor de krachtige genade en werking .des H. Geostes, zichzelven wederom tot Godbekeeren?
Deze Tiu-Hg kunnej. wij beantwoorden met een tegen-vraas, die f'od doet Jev. i3 :23: Zal ook een moorman zijne huid veranderen, of een luipaard zijne vlekkoii r zoo :.nU fijiicüen ook kunnen goed doen die geleerd zijt kwaad lo'doen. De mensch, zijnde door ijo ' ■ aiy^ ,ï cKen, kon door zijn eigen
krat-uc cc door ixet vcj-inogen van zijn vrijen wil en zonder de krachtige genade cn werking des H. Geestes, zichzelven niet lot God bdkoeren, zoo weinig als een moorman zijn huid wit maken on do luipaard de gesprenkelde- vlekken op zijn vol veranderen kan.
Dat hot niet staat aan des menschen eigen kracht, noch hangt aan het vermogen van des menschen vrijen wil, zondor lt;1« tmlpe Gods en zonder de krachtige genade en weri-ing 'les H. Ceostos, zichzelven tot God
te bokccr^n, blijkt:
V'. Omdat liod zichzelven toeschrijft en toeüigend het werk der lickooring in den mensch. Zoo doet Uod Ezecb. 12 ; 16 en Ezech. 86 : 20,27, zeggende tot de verstrooide Israöliten onder de heidenen, die van God waren afgedwaald doov hnnne zonden: Ik zal u een nieuw hart geven, en zal ceneu nieuwen geest geven in hel binnenste van vi. en Ik zal het steenea hart
178
nit uw vleesch wegnemen, en zal u een vleeschen hart geven. En ik zal mijnen Geest geven in het binnenste van u, en ik zal maken, dat gij in mijne inzettingen zult wandelen en mijne rechten ziilt bewaren en doen. Paulus zegt, EfezeT : 19, dat geloof en vervolgens ook de bekeering, dat met het geloof te samen gaat, Mark. 1:15, in ons gewrocht en voortgezet worden door de uitnemende grootheid van Gods kracht, en door de werking der sterkte zijner macht.
2°. Dat de bekeeriug niet staat of hangt aan des menschen eigen kracht en vermogen, blijkt daaruit, omdat de bokcering des menschen is deszeifs tweede geboorte. Joh. 3:3, zijne levendmaking van God, wanneer hij door de zonden en misdaden dood was, Efeze 2 : 1, 5 en Coll. 2 : 13, zijne opstanding uit de dooden, Efeze 7 :14, zijne eerste opstanding, Openb. 20 vs. 5. Zoo weinig nn als hot hangt aan des menschen macht en vermogen dat hij wordt geboren, en zoo weinig het hing aan don dooden Lazarus dat hij weder levend werd, even zoo weinig hangt ook de wedergeboorte en opstanding uit den dood der zonde, aan de macht en het vermogen van den verdorven mensch' die door de zonden en misdaden dood is, Efeze 2 :1.
3°. Omdat de kinderen Gods wel weten, dat de bekeering niet hangt aan hun vermogen, zoo bidden zjj doorgaans dat God de bekcerlng in hen werken wil. David bidt daarom Ps. 51 :12: Schop in mij een rein hart, o God! en vernieuw in hot bianensto van mij eenen vasten geest. En Ps. 119: 176 bidt David, Ik heb gedwaald als een verloren schaap, zoek uwen knecht, want uwe geboden heb ik niet vergeten.
Efraim bidt God oin beleer in g, Jer. 31:18, zeggende: Bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn, pti Klaagl.' 5 ; 21 bidt- het afgekeerde Israöl, Heere, b'keer ons tot u zoo zullen wij bekeerd ;-,iin. en Hoogl. 1:4 bidt de gemeente aan haren Brnuk-goni, Trek mij, wji zullen n nfjoopen.
28e Tr. Indien liet niet staat aan des mensciien eigen kracht, nocli hangt aan het vermogen van des menschon vrijen wil, ziehzelven tot God te bekeeren, waarom eischt en vordert God dan do bekeering van den mensch?
Hoewel liet niet hangt aan des menschen eigen kracht en vermogen, zonder de hnlpe Gods, en zonder de krachtige genade en werking des H. Geestes, ziehzelven tot God te bekeeren, zoo heeft toch God goede en gewichtige redenen, om do bekeering van den mensch te eiselicn en te gebieden, dat de mensch. zich bekeeren i'.al. Want God doet dien eisch en dat gebod:
Ip'. Om te bewaren en handhaven en ons te doen l'' ■ list roe';!; 'hit hij iicelt, om te vorderen dienst en gehoorzaamheid van alie menschen, die schepselen . u aksek Zg:i';r aanden zijn, dagende en kstonds dezelve om door boete cn bekeering weder te koeren i . dienst er 3cIoiquot;;r:iaa:iJ:c\^ Gequot;.;, waaaTan zij _ '.U sonde wars . i. y-rS-ien.
. '. 1-. j.............;i te loeren welk en hoedanig
hun scholdige plicht is. namelijk dat zij, hebbende tegen God gezondigd, gebonden zijn hem te voet te vallen, ziehzelven voor Hem te verootmoedigen, hunne schuld to bekennen, en als strafwasrdigen te bidden riot om rechi, auuxr om genade, koerende intusschen weder tot hunne schuldige gehoorzaamheid, waarvan zjj door de zonde afgevallen waren.
Ook doet God die eisch van bekeering, opdat da mensch, moedig, laatdunkend en hoovaardig zijnde van nature, door' dien eisch zon komen tot nederig-keid en ootmoed, en tot kennis van zijn eigen onmacht en verdorvenheid, opdat alzoo alle mond gestopt en do geheele wereld voor God verdoemelijk zij, Eom. 3: 19, en opdat alle menschen door de Schrift, welke is do geopenbaarde wil Gods, zouden voor God besloten
J ■ T 7 ' ~ gt; 1 Q O O
:■ 'ju oiiüer cjc zoiiiie, uui. o :
180
4°. Mede doet God het gemelde, om de goddelooze hardnekkige en onbekeerde menschen te benemen alle onschuld en verontschnldiging, en alle voorwending van verschooning door onwetendheid, vermits zij, geweten hebbende den wil, het bevel en de eisch Gods van de bekeering, van het kwaad te laten en het goed te doen, echter moedwillig en halstarrig in de zonde zijn gebleven en onboetvaardig daarin voortgevaren, doende niet alleen de zoncle, maar hebbende ock een welgevallen in degenen die ze doen, daar zij toch het recht Gods wisten, dat die zulke dingen doen des doods waardig zijn, Eom. 1 : 32, en weten, dat God langmoedig is over den raensch, niet willende dat eciiigeu vdiorou gamp;an, maar dat ae allen tot bokeering
o'. ia« Ooü doot ooi; bewuste eisch van bokeering om daa üoci ook den mensch te brengen tot verzaking van zichaelven jn ca doen loopen buiten zichzelven tot Christus, om Hem to bidden om Zijne hulp en genade, ten einde Hij door de kracht en werking des H. Geestes ons willig, bekwaam en maehtig wilde maken oas te bukeeren, het Evangeiie to geiooven en daardoor te komen tot vergeving der zonden en eeuwige zaligheid.
Ziet om deze en dergelijke redenen eischt God de bekeering der menschen, hoewel deze niet staat aan dos menschen kracht, noch hangt aan het vermogen van deszelfs vrjjo wil.
19s Vv Maar immers schijnt God de bekeeriug te stellen aan des menschen oigen macht en het vermogen vau zjjn vrije wil? want waarom zou God doorgaans, zoo in hot O. als in het N. T., op gebiedende wijze zeggen tot den mensch; bekeert u, zoo het toch niet in des menschen macht was zichzelven te bekeeren?
Hoewel God den mauf-ch •■•-it dat hg zich zal bekeeren, zoo kuut en moogc ^ ooch uit de geboden
Gods niet besluiten, wat gij van uzelven vermogend ïijt, maar wel wat gij schuldig en gehouden zijt te doen.
Ten andere moet gjj ook weten, dat God gebiedende dat wij ons bekeeren zullen, en wij bevindende dat wij zonder de genade en hulpa Gods onszelven niet bekeeren kunnen, wij dan de geboden Gods veranderen moeten in gebeden, biddende, dat God ons macht wil geven om te doen hetgeen Hji ons gebiedt.
Ten derde dient hier aangemerkt, dat God, willend» zelf iets werken en voortbrengen in den mensch, met macht en autoriteit den mensch beveelt te doen hetgeen Hij zelf in den mensch werken wil.
20e Vr. Bewijs eens, dat wjj uit de geboden Gods niet kunnen besluiten onze macht, om de geboden te volbrengen?
Dat wij uit de geboden Gods niet kunnen afmeten onze macht maar onze plicht, niet wat wij kunnen, maar wat wij moeten doen, blijkt genoegzaam daaruit, omdat de wet eischt een volkomen en volmaakte liefde Gods en des naasten, Matth. 25 : 37 enz. Daarait kunnen wij niet besluiten, dat wij verdorven zijnde door den val, macht hebben om God lief te hebben met geheel ons hart, met geheel onze ziel, met geheel ons verstand en met al ons vermogen, en dat wij onze* naasten kunnen liefhebben als onszelven, zonder eonigszins met woorden, werken of gedachten ons te bezondigen tegen God of tegen onzen naasten, want was dit zoo, zoo zouden wij door de wet voor God kunnen gerechtvaardigd worden, dat niet wezen kan, volgens Job 9 : 2,3, Ps. 130 : 3, Ps. 143:2 en Rom. 3:20.
21« Vr. Bewijs mij dat de geboden Gods, gebiedende d« bekeering, moeten veranderd worden in gnbeden?
Dit blijkt uit de daad van Gods volk. God eischt de bekeering van de Israëlieten en gebiedt haar, Jer. 4:1; Zoo gij u bekeeren zult Israël, spreekt de Heere, bekeer u tot mij. Doch de Israëliten, wel bevindende dat ze zonder de hulp en genade Gods zich niet bekeeren kuunen, zoo veranderen ze dat gebod in een gebed, en bidden, Jer. 31 : 18, bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn.
God gebied Zijn volk, dat zij zichzelven wasschen en reinigen zouden van de zonde, Jes. 1; 16. Wij zien dit gebod in een gebod veranderd van David, Ps. 51 : 4, waar hij tot God bidt: Wasch mij wel van mijne ongerechtigheid en reinig mij van mijne zonde.
God gebiedt, Deut. 8:6, dat men Zijne geboden honden en in Zijne wegen wandelen zal. Ziet dit gebod in een gebed veranderd, Ps. 25:4: Maak mij Heere uwe wegen bekend en leer mij uwe paden.
22e Vr. Maar toont ook uit de H. Schrift dat God den mensch gebiedt en gelast te doen, hetgeen hij zelf in den mensch werken wil.
Men vindt verscheidene voorbeelden, zoo in het O. als N, T., dat God den zondigen mensch gebiedt te doen hetgeen Hij zelfs in den mensch werken wil.
God eischt de bekeering van die van Juda en Jeruzalem, zeggende tot hen, Jer. 4:4, Besnijdt u den Heere en doet weg de voorhuiden uws harten. Doch God belooft het geëischte zelf in hen te werken, zeggende : Ezech. 11:9 en 36 : 26, 27 , Ik zal u een nieuw hart geven, en een nieuwen geest in het binnenste van u, ik zal het stcenen hart uit uw vleesch wegnemen en zal u een vleeschen hart geven.
God eischt en gebiedt, Deut. 8:6, Houdt de geboden des Heeren uws Godr-, om in Zijne wegen te wandelen en om Hem ts vree/.en, doch God belooft ook dit in
Zijn volk te willen werken, Ezecli. 3G ; 27: Ik zal mijnen Geest geven in het binnenste van u, en ik zal maken dat gij in mjjne inzettingen znlt wandelen en mijne rechten zult bewaren en doen.
God eischt en gebiedt de Israeliten, dat zij zich wasschen en reinigen zouden, Jes. 1:16. Doch God belooft, dat Hij rein water op hen sprengen en hen reinigen zal, Ezech. 36 ; 25.
God gebiedt den Zondaar, Eph. 5:14, dat hij zal ontwaken en uit den dood opstaan. En zelf werkt Hij in ons deze opstanding uit den dood der zonden, want er staat, Eph. 2 : 4—6, Maar God, die rijk is in barmhartigheid, door zijne groote liefde waarmede Hij ons liefgehad heeft, ook toen wij dood wareii tloor de misdaden en zouden, heeft ons levend gemaakt met Christus en heeft ons mede opgewekt.
God gebiedt ons, Matth. 3 : 8, dat wij vrucht zullen voortbrengen der bekeering waardig, en Coll. 1:10, dat wij zullen vrucht dragen in alle goede werken. Doch Christus werkt in ons deze vruchtbaarheid, Hij reinigt ons, als zijnde wijnranken in Hem die da Wijnstok is, opdat wij meer vrucht dragen. Joh. 15 :1,2.
Immers bljjkt uit het gezegde, dat God de bekeering gebiedt, dat de gemeente het gebod verandert in eea gebed, en dat God den mensch gebiedt te doen hetgeen Hij zelf in den menach werken wil.
Christus gebiedt de Zijnen, Matth. 11:28: Komt tot mij. Zij bidden met de bruid, Hoogl. 1:4, Trekt mij, wij zullen ü naloopen. En de Vader trekt allen die tot Christus komen, Joh. 6 : 44. God zegt tot de Zijnen bekeert n, en zelf bekeert Hij hen. Hij zegt reinigt u en Hij zelf reinigt hen. Hij zegt besnijdt u en Hij besnijdt hen, wordt vernieuwd en Hij vernieuwd ze, staat op uit den dood der zonde, en Hij maakt ze levend, draagt vruchten en Hij maakt ze vruchtbaar, Hij klopt aan onze harten en wil dat wij Hem zullen opendoen. Hand. 3:20, en zelf opent Hij het hart en komt daarin, Hand. 16:14. Hij gebiedt ons
©an be lieamp;cecinij/ cns» 185
onze zaligheid te werken, en zelf werkt Hij in ons het willen en het werken, Phil. 2 :13. Hij zegt bekeert u en Hij bekeert ons. Hij gebiedt ons te doen hetgeen Hij zelf in ons wil werken, en geeft macht om te doen hetgeen Hij gebiedt, doch dien Hij wil doet Hij deze genade, doende alles naar den raad Zijns welbehagens, Efezel : 11.
23o Vr. Waarom gebiedt en belast God aan Zijne kinderen te doen, hetgeen Hij toch zelf in hen doen en werken wil?
JDaiirtfltiiiiré.
Wanneer God aan Zijne kinderen iets beveelt te doen, zoo vermaant Hij aijne kinderen van hnn schuldigen plicht, en zoo wanneer Hij hen macht geeft om het boYoleno te doen, ja als Hij zelf in hen werkt het willen en het volbrengen van hetgeen Hij hen te doen en te werken bevolen had, zoo betoont God daarmede Zijne liefde en goedertierenheid omtrent Zijne kinderen, komende hnnno onmacht en onvermogen in het volbrengen van hnn schuldigen plicht te gemoet, leggende hnn een last op, om welke te kannen dragen Hij hen sterkt, macht geeft en te hnlp komt, ja zelfs in hen werkende het willen en het werken. Phil. 2 :13.
24e Vr. Waarom gebiedt God, of spreekt gebiedender wijze tot de Zijnen, wanneer Hij iets in hen werken wil?
God, willende iets werken in de Zijnen, spreekt tot hen gebiedender wijze, om te toonen, dat hetgeen hij werken wil, hetzelve met macht, gezag,majesteit en autoriteit kan en zal verrichten. Door gebieden en het spreken van één woord groote dingen te doen, is gebruikelijk bij dien grooten God. God spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er, Ps. 33 ; 9. Toen duisternis op den afgrond was, zei diea grootea Maker
van alles, Daar zij licht en daar werd licht, Gen. 1: 3. Hij zegt gebiedender wijze: dat daar lichten zijn in het uitspansel des Hemels, en het was alzoo, Gen. i va. 14,15. En zoo doet God ook in hot geestelijke.
Panlns zegt, Rom, 4 :17, dat God de doodenlevend maakt en roept de dingen die niet zijn alsof zij waren. Den geraakten mensch, die zich roeren noch bewegen kon, spreekt Christus aan alsof hij gaan en staan . kon, zeggende tot hem: Staat op, neem uw bed op, en ga heen naar uw huis, Matth. 9:1,6. Christus, willende dezen mensch gaande maken, gebiedt hem dat hij zal gaan, en hem gebiedende te gaan, geeft Hij hem macht daartoe, dat hij opstaat en naar huis gaat, v. 7.
De Heere Jesus spreekt de doode Lazarus aan alsof hij levend was en hooren en komen kon, roepende tot hem met grootc stem: Lazarus kom uit. Joh. 11:43. Jesus roept tot Lazarus, in wien geen leven was, alsof hij leefde, en willende den dooden Lazarus levend maken, gebiedt hem uit het graf te komen; gebiedende Lazarus uit te komen, maakt Hij hem levend, brengende de ziel, den levendmakenden geest, weder in hem, hem machtig makende uit te komen, want er etaat, vs. 44; En de gestorveno kwam uit, Christus heeft alzoo in Lazarus gewrocht, hetgeen hij gebiedender wijze tot Lazarus gesproken had.
Evenzoo doet God ook in het geestelijke. Wanneer Hjj iets wil werken in de Zijnen, spreekt Hij tot hen gebiedender wijze. Gelijk Hij sprak tot den mensch in de schepping, op gelijke wijze spreekt Hij tot hen in de herschepping of de bekeering. In de schepping sprak God gebiedender wijze tot den mensch; Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult db aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerachappij over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het kruipende gedierte dat op de aarde kruipt, Gen. 1: 28. God zulks den mensch gebiedende geeft hem meteen macht om dat alles te kunnen doen.
en volbrengen. In de herschepping en bekeering van den vervallen en verdorven mousch, spreekt God ook gebiedender wijs tot hem. Hij zegt tot den zondaar, die geheel machteloos is in geestelijke dingen: Komt tot mij, Matth. 11:28. De Vader trekt ze, geeft ze macht, en zij komen tot Christus, Joh. 6 : 4i. Hij zegt tot den meusch Jie dood is door de zonde: staat op van de dooden. Hij spreekt den mensch aan alsof tij leefde in het geestelijke, hoewel hij in hetzelve dood is. Hij gebiedt den manseh geestelijke dingen te doen, dan nog sprekende gebiedender wijze tot den mensch, werkt hij zelf in den mensch en geeft hem macht en vermogen om te willen en werken hetgeen hij den mensch bevolen had te doen.
25e Vr. Maar gaat het zoo niet toe in des men-Bchen bekeering, dat God en de mensch te samen dezelve uitwerken en teweeg brengen?
Beiden, God en de mensch, zijn te samen bezig in de bekeering. Dan nog, gelijk Christus en Lazarus te samen bezig waren in Lazarus levendmaking uit den dood. Christus maakte Lazarus levend en Lazarus werd levend gemaakt. *) God bekeert den mensch, en de mensch wordt bekeerd. Jer. 5 : 21, Jer. 31 : 38. Al hetgeen in de eerste bekeering gewrocht moet worden, dat geschiedt van God, krachtig door Zijn Geest en genade in den mensch de bekeering werkende, want het is God die een rein hart schept in den mensch, Ps. 51:12; die een nieuw hart en een nieuwen geest geeft; die het steenen hart wegneemt en een vleeschen hart geeft; die maakt dat de mensch in Zijne inzettingen wandelt, en des Heeren rechten bewaart en doet, Ezech. 11:19 en 36 : 26, 27. Het
*). Hieruit volgt dat «nik beiig snjn gelijk staat tnet dood in het graf te liggen, in een ttaat, dat nmr nil* berekening geen herleven mogelijk is.
is God die den mensch, dood door de zonde, levend maakt, Efeze 2 :1,4, 5, Coll. 2 :13. Hg is die Vader der licMen, die ons lieeft gehaard naar Zjjnen wil, door het woord der waarheid. Jak. 1:17,18 Hij is de God en Vader onzes Heeren Jesus Christus, die naar Zijne groote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot eene levende hoop, 1 Petr. 1:3, Hij die ons trekt en maakt dat wij tot Christus komen. Joh. 6:44. Die ons trekt en maakt dat wij Hem naloopen, Hoogl. 1:4. Kortom, het is God die in ons werkt heide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen, Phil. 2 v. 13, en zonder Wien wij niots doen kunnen, -Joh. 15 ; 5. Cgrgf iitj n ï cro tu j?.
20e Vr. Brengt dan de mensen niet met al toe tot zijne eerste bekeering?
De mensch brengt tct zijne eerste bokeonng niots met al toe, wat ten deele of geheel de bokeerirg wci-rt, maar alleen brengt hij tot de eerste bekeering dat toe hetwelk bekeerd wordt, en waarin do hekeering van God gewrocht wordt.
27e Vr. Verklaar mij dat eens wat nader door gelijkenis ?
Gelijk de blindgeborene tot het verkrijgen van zijn gezicht niet toebracht om van Christus geopend te worden dan twee oogen die blind waren van de geboorte af, Joh. 9:1—6; gelijk de geraakte tot zijne gezondmaking niets toebracht om van Christus gezond en gaande gemaakt te worden dan zijne lamme en machtelooze leden, Matth. 9:1,6,7; en gelijk Lazarus niets toebracht tot zijne levendmaking, om van Christus uit den dood opgewekt en levend gemaakt te worden dan alleen zijn dood lichaam, dat begon te stinken. Joh. 11: 14,17, 39,43,-14; evenzoo brengt de mensch tot zijna eerste behcisii:;^ niets andera als zjjn verstand,
dat verduistert is door onwetenlieid, Eph. 4 : 18. dat van de geboorte af blind is in kennis van geestelijke zaken, 1 Cor. 2 ; 14, om verlicht te worden door den H. Geest, en vernieuwd te worden tot kennis. Coll. 3:10. De mensoh brengt tot zijne eerste bekeering zijn wil en genegenheden, die echter lam en machteloos zijn in het geestelijke, waarvan het gedichtsel ten allen dage alleenlijk boos is, Gen. 6 :5. Hij brengt daartoe zijn hart, waarvan het gedichtsel boos is van zijne jeugd aan. Gen. 8 : 21, een hart, hetwelk een steenen hart is, Ezech. 36 : 2G; hij brengt daartoe zijne ziel, doch die dood is door de zonden en misdaden, Efeze 2:1,4,5 en Col. 2 :13. Hij brengt daartoe zijne leden, die wapenen zijn der ongerechtigheid, Kom. G ; 13, 19; een keel welke een open graf is, eene tong, die bedrog pleegt, lippen waaronder slangen-venijn is, een mond, die vol is van vervloeking en bitterheid, voeten, die snel zijn om bloed te vergieten; oogen voor dewelke geen vreeze Gods is, Rom. 3 : 13—18. Immers de mensch brengt tot zijne eerste bekeering niets anders dan hetgeen bekeerd zal worden, en niets wat geheel of ten deele met God de bekeering werkt. De mensch brengt toe zijn blinde verstand, zijn verdorven wil en genegenheden, ja geheel zichzelven, geestelijker wijze dood, en stinkende, walgelijk en verdoemelijk door en om de zonde, om van de genade Gods bearbeid, vernieuwd, herschapen. hersteld, lovend gemaakt en alzoo bekeerd te worden.
Ik moet hier verhalen hetgeen Bernardus, wel verstaan zijnde, gevoegelijk zegt tot dezen propooste, in Tractatu de Gratia 4' Libero Arbitrio, in Tnitio, Gij zegt: wel wat doet dan de vrije wil'? Ik antwoord kortelijk zij wordt zalig gemaakt en behouden. Neemt den vrgen wil weg, en er blijft niets over hetwelk behouden zou worden. Neemt de genade weg, en er is niets waardoor de wil kan behouden worden. Dit werk (van behoudenis namelijk) kan niet verricht worden zonder twee, een van wien het geschiedt, een
ander aan of in \vien liet geschiedt, God is een gever der behoudenis, de vrije wil alleen de ontvanger, niemand kan de behoudenis geven dan God, niemand kan dezelve ontvangen dan de vrije wil. Hetgeen dan alleen van God en alleen aan den vrijen wil wordt gegeven, kan zoo min zijn zonder toestemmen van den ontvanger als zonder de genade van den gever, en alzoo wordt de vrije wil, terwijl hij toestemt, dat is behouden wordt, gezegd mede te werken met de genade die de behoudenis werkt, want toestemmen i8 behouden worden.
28e Vr. Gij hebt gezegd dat de mensch tot zijne eerste bekeering niets met al kan toebrengen, dat de bekeering werkt; maar gelieft het u, zeg mij eens, hoe is het gesteld met den bekeerden mensch? Kan die wel dingen doen die geestelijk goed zijn, levende naar den wil Gods en deszelfs heilige geboden?
Er is zulk een groot onderscheid tusschen den mensch eer hij bekeerd is en den bekeerden mensch, als er is tussclien iemand die blind was en ziende gemaakt is, tusschen iemand die lam was en gaande gemaakt is, ja als er is tusschen iemand die dood was en levend gemaakt is.
Eerst kon de blindgeborene niet zien, maar wanneer hij van Christus, met eene oogenzalf, gemaakt van speeksel en slijk, aan zijne oogen bestreken was, en op Christus woord zijne oogen gewasschen had in het badwater van Siloam, zoo kwam hij ziende, Joh. 9 : 1 6,7. Zoolang de mensch van God niet is tot God bekeerd, zoo is hij blind in geestelijke zaken, maar nu bekeerd zijnde, onderscheid hij alle dingen, namelijk die ter zaligheid noodig zijn, 1 Cor. 2:15.
Eerst kon die geraakte lamme mensch gaan noch staan, maar moest tot Christus gedragen worden, liggende op een bed, maar nu van Christus gerezen
zijnde, stond bij op, nam zijn bed en ging heen naar zijn huis, Matth. 9:1,6.7. Zoolang do mensch niet bekeerd is, heeft hij geen macht van zichzelven om tot God te komen, maar zoo haast do Heere hem getrokken , hem bekeerd en door zijne genade vermogend en machtig gemaakt heeft oin te komen, zoo komt hij, loopt tot God die hem trok, en die hem macht gaf om te komen en te loopen en hem alzoo bekeerde.
Eerst kon de doode jongeling, die uit do stad Naïn gedragen werd ter begrafenis, zich roeren noch bewegen; maar van Christus levend gemaakt zijnde, begon hij zich te roeren, zat over einde en begon te spreken, Luk. 7 : 12—15. Zoolasg de men;;ch riet bekeerd is, ligt hij dood in de zonde, is dood door de zonden en misdaden, Efezo 2 : 1-4, Col. 2:13, maar zoo haast God den mensch uit den dood heeft opgewekt en levend gemaakt, zoo begint hij te toonen dat in hem een geestelijk leven herbracht is. Hij wandelt in do goede werken, zijnde nu Gods maaksel geworden door de wedergeboorte en vernieuwing des H. Geestes, en alzoo 'djnde tot God bekeerd, Efeze 2 :14, en van den verdorven, onherboren en nu bekeerden mensch mag men zeggen hetgeen Christus van den verloren zoon zeide, Lukas 15 : 24: Deze mensch was dood en is weder levend geworden, hij was verloren on is gevonden.
Do mensch die van God bekeerd is, heeft door de wedergeboorte ontvangen een geestelijk leven, eon verlicht verstand en geheiligden wil en genegenheden, een nieuw hart, eenen nieuwen geest, hot is alles in hem nieuw geworden, zijnde de bekeerde mensch een nieuw schepsel, Gal. 6 : 15. Hij is in Christus een nieuw schepsel, het oude is voorbijgegaan, ziet het is alles nieuw geworden, 2 Cor. 5 : 17. Hij heeft een nieuwe ziol en derhalve een nieuw leven ontvangen. Hij leeft, doch niet meer hij, maar Christus leeft in hem, en hetgeen hij nu in het vleesch leeft, dat leeft hij door het geloof des Zoons Gods die hem liefgehad
191
mm
heeft en zichzelven voor hem heeft overgegeven, Gal. 2 : 20. Hij betoont allerhande bewegingen, daden en werkingen van een geestelijk leven. Hij heeft zijnen lust in des Hoeren wet, en overdenkt dezelve dag en nacht, Ps. 1: 2. Hij heeft een vermaak Gods naar den inwendigen menseh, Tlom. 7 : 22. Hij bekent, beklaagt en beweent zijne zonden met David, Ps. 32 v. 5. Hij onderzoekt en doorzoekt zijne wegen en zegt: Laat ons wederkeeren tot den Heere, laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen tot God in den hemel, zeggende: Wij hebben overtreden en wij zijn wederspannig geweest, Klaagl. 3 :40—42.
En aldus spreekt de bekeerde menseh, bij Jer. 31: 19, Zekerlijk, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en nadat ik mijzelven ben bekend gemaakt, heb ik op de heup geklopt. De bekeerde menseh gelooft in Christus, bij wandelt op den smallen weg, op den weg der wijsheid die ten leven leidt; hij loopt in de loopbaan der godzaligheid, hij strijdt den goeden strijd, volbrengt zijnen loop, en behoudt het geloof, 2 Tim. 4 : 7. Hij waijdelt in nieuwigheid des levens, hlJ dient niet meer de zonde, hij is der zonde gestorven, en dat !iij nu leeft dat leeft hij Gode. De zonde heerseht niet meer in zijn sterfelijk lichaam, om hen te gehoerzamen in de begeerlijkheden. Hij stelt zich-zelven Gode, als uit den dood levend geworden zijnde, en hij stelt zijne leden Gode tot wapenen der gerechtigheid. Hij dankt God dat hij, zijnde te voren een dienstknecht der zonde, nu van harte gehoorzaam geworden is het voorbeeld der leer, dat is, de leer des Evangeliums, welke is een leer der waarheid die naar de godzaligheid is. En hij vrijgemaakt zijnde van de zonde, is gemaakt een dienstknecht der gerechtigheid. En gelijk hij (voor de bekeering namelijk), zijn leven had gesteld om dienstbaar te zijn der onreinigheid, en der ongerechtigheid tot ongerechtigheid, alzoo stelt hij nn (namelijk bekeerd zijnde) zijne leden om dienstbaar te zjju dor gerechtigheid tot heiligmaking, Rom,
Jèan be öcftccnitfl/ ciis. 193
6 : 4—19. En de menscli nu bekeerd zijnde, is vrijgemaakt van de zonde en Gode dienstbaar geworden, heeft zijne vrncht tot heiligmaking en het einde het eenwige leven, Rom. 6 : 22.
En om dit artikel to besluiten; aldus gaat het toe met des menschen bekeering. Eerst wordt do verdorven zondige mensch door de genadige en sterke roeping Gods, welke geschiedt naar des Efeoren voornemen, overgebracht uit den staat dor zonde in den staat der genade: hij, die als het veulen eens woudezels is geboren, Job. 11: 12, dat is bot, dom en onverstandig in geestelijke dingen; wiens' gedichtsel der gedachten des harten boos is. Gen. 6:5; wordt verlicht in zijn verstand, vernieuwt in zijn wil, genegenheden en in al derzelve krachten; dit geschiedt niet alleen door een uiterlijke aanranding, en door een inwendige verlichting en aansporing, maar door een instorting van nieuwe hoedanigheden en krachten, welke instorting bij gelijkenis wordt genoemd een levend maken der dooden, Eph. 2: 5 en Coll. 2 vs. 13; Een wedergeboorte, Joh. 3: 3, 5.
De genade waardoor God den mensch aldus roept,, verlicht en vernieuwt, wordt genoemd de eerste genade, en zij gaat voor de bekeering van den mensch. Want God is door deze Zijne genade gereed, en werkt al reeds door dezelve in den mensch, alvorens de mensch over do bekeering denkt of naar dezelve vraagt, Weshalven ook deze genade is een voorkomende genade; en van dezelve spreekt God, Jes. 65; 1, zeggende van de heidenen welke Hij zou bekeeren tot Christus, Ik ben gevonden van hen, die naar Mij niet vraagden; Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten; tot het volk, dat naar Mijnen naam niet genoemd was, heb Ik gezegd Ziet, hier ben Ik, ziet hier ben Ik. Ook is deze eerste genade Gods een opwekkende genade, waardoor God den onbekeerden zondaar zijnde dood en met een doodelijken slaap bevangen in de zonde, nH dien dood en dQodelyken
slaap opwekt, roeponden tot denzelven, Epli. 5: 14, Ontwaakt gij die slaapt! en staat op uit do dooden; en Christus zal over u licliten. Verder is gemelde gonado een werkende genade, waardoor God, (gevende den zondaar een nieuw hart, een nieuwen geest, wegnemende uit denzelven het steenen hart en gevende een vleeschen) maakt dat do bekeerden menseh in Zijne inzettingen wandelt, en Zijne rechten bewaart en doet, Ezech. 36: 26, 27; ja, door deze werkende genade werkt God in den mensch beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen, Philip. 2: 13. En is deze werkende genade een uitnemende grootheid van Gods kracht, naar de werking der sterkte Zijner macht, aan dengenen die gelooven. Eph. 1: 19. Deze genade bekeert den mensch.
De mensch nu voor zijn bekeering door de bovengemelde eerste genade Gods voor gekomen en opgewekt zijnde in èn uit de zonde, en door de werking dier genade zijnde tot God bekeert, zro gebruikt God een tweede genade om den nu bekeerden en wedergeboren mensch te sterken en te bevestigen in den voortgang der bekeering en volharding in dezelve; bij voorbeeld, wanneer God van binnen den mensch opwekt, aanspoort, aanraadt, en met des menschen bekeerden wil medewerkt, do mensch dan dingen doet welke Gode aangenaam en ter zaligheid strekkende zijn. Deze tweede genade is een volgende op de eerste genade; het i- etn genn.de waardoor God vervolgt het goed'.'werk. üü.1 — . bekeerden mensch begonnen heeft; een genade waardooi de bekeerde mensch verzekerd wordt met David, I's. 23: fi, Dat hem het goede en do weldadigheid volgen zal al do dagen zijns levens. Een genade waardoor God aan dengenen welke Hij bekeerd heelt en een hart heeft gegeven om Hem te vreezen, toezegt, Jercm. 32 vs. 39, 40, Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik van achter hen niet zal afkoeren. opdat ik hun weldoe; en Ik zal Jlijno vreeze in haar hart gc-
ven, dat zij niet van Mij afwijken. Het is een genade waardoor God aan dengenen welke Hij bekeert en het geloof in Jesus Christus gegeven heeft, bevestigt tot hun einde toe, 1 Cor. 1: 8. Ook is deze tweede genade , welke God gebruikt, om den nu bekeerden mensch te sterken in het begonnen goede werk, een medewerkende genade, waardoor God met den bekeerden goeden wil des menschen medewerkt, en waardoor de bekeerde wil des menschen medewerkt met deze genade, zoodat de bekeerde mensch werkt zijns zelfszaligheid met vreeze en beven, vermits God in hem werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen, Philip. 2; 12, 13.
Ik heb niet meer te vragen aangaande het stuk van des menschen bekeering tot God. ik verlang nu te mogen hooren van de volharding der heiligen in het geloof. Poimaenius, ben ik wat stout of te vrijpostig in het vragen, en u aldus op te lïouden m den avond, uwe heuschheid en beleefdheid is er de oorzaak van.
Gaat vrij voort Chrysopolerotus; uwe leergierigheid maakt my hoe langer hoe lustiger en begeeriger om u te onderwijzen.
VIJFDE ARTIKEL.
Van de voihardiiig der Heiligen in hei Geloof.
le Vr. Wel dan in 'sHeeren naam, ik ga voort in 't vragen. Wanneer gesproken wordt van de vol-
195
harding der heiligen in het geloof, wat voor personen verstaat gij dan door de heiligen?
Door do heiligen worden hier verstaan de ware kinderen Gods, welke God van eeuwigheid tor zaligheid uitverkoren, in den tijd door Christus verlost, dooiden Heiligen Geest wedergeboren, bekeert en met het zaligmakende geloof begenadigd en begaafd heeft, omquot; dezelve te brengen tot het einde der verkiezing, der verlossing, der wedergeboorte, der bekeering en des zaligmakende geloofs, welke is de zaligheid der zielen hier namaals.
2e Vr. Waarom worden de zoodanige heiligen genoemd ?
Zij worden heiligen genoemd, niet omdat zij volkomen heilig en vrij zijn van alle zonden, maar:
1°. Omdat zij van God in Christus uitverkoren zijn, opdat zij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde, üph. 1: 4.
2quot;. Omdat zij van God geroepen zijn met een heilige roeping, 2 Tim. 1:9; geroepen niet tot onrei-nigheid, maar tot heiligmaking, 1 Thess. 4:7; en daarom staan en trachten moet na alle heiligheid eni godzaligheid; moetende heilig worden in al hunne wandel, gelijk Hij die hun geroepen heeft heilig is, 1 Petr. 1 vers 15.
304 Omdat zij door Christus gekocht en verlost zijn, ten einde zij Hem dienen zouden in heiligheid en gerechtigheid, Luc. 1: 75.
4°. Omdat zij van de zaligmakende genade Gods onderwezen worden, alle goddeloosheid en wereldlijke begeerlijkheden te verzaken, en matig, rechtvaardig eu godzalig in deze tegenwoordige wereld te leven. Titus 2: 12.
5°: Omdat ze door Christus gewassohen eu gerei-
tëan he holöactiinfl bet SEiltgen. i97
nigd zijn van hunne zonden in Zijn bloed, 1 Joh. 1 vs. 7, Openb. 1 vs. 5. Zijnde zij geheiligd van Christus, door het bad der wedergeboorte en de vernieuwing des Heiligen Geestes, Titus 3: 5.
Ziet om deze en dergelijke redenen worden de ware kinderen Gods heiligen genoemd, geliefden Gods, en geroepene heiligen, Rom. 1: 7; zij worden genoemd geheiligden in Christus Jesus, de geroepene heiligen, 1 Cor. 1: 2, en geloovigen in Christus Jesus, Eph. 1 vs. 1; zij worden een heilig volk genoemd, 1 Petr. 2 vs. 9; heilige broeders, Hebr. 3: 1. Hunne vergaderingen worden genoemd de gemeente der heiligen, Ps. 89: 6. Het is die heilige kerk, waarin de gemeenschap der heiligen is, waarvan belijdenis doen in ons algemeen geloof.
3c. Vr. Zijn het dan de gemelde heiligen, welke gij zegt te volharden in het geloof?
Ja. Dit blijkt in Eph. 1, alwaar de apostel vs. 1, sprekende van deze heiligen en geloovigen in Christus, verder van dezelve zegt, vs. 4, dat ze van God uitverkoren zijn, om te wezen heilig, vs. 7, dat zij hebben de verlossing door Christus bloed; vs. 12, 13, dat ze in Christus hopen en in Christus zijn, namelijk door het geloof; dat ze het woord der waarheid, dat is het evangelie der zaligheid, gehoord en in Christus geloofd hebben; en van deze zegt hg nu verder vs. 13 aan het einde en vs. 14, dat zjj zgn verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte; die het onderpand is van hunne erfenis, tot de verkregene verlossing tot prijs Zijner heerlijkheid. Ziet hoe God hen sterkt en verzekert door den H. Geest in hun geloof, en door denzelfden Geest, gelijk als door een Godspenning hen in de hand gegeven, verzekering doet van de zaligheid. tot welke zaligheid niemand komen kan als door het geloof, waarvan het einde
is de zaligheid, en door volharding in het geloof, vermits diegene die volharden zal tot den einde, zal zalig worden, Matth. 24: 13.
Dat het zijn de ware kinderen Gods, de geheiligde in Christus door den 'H. Geest, die volharden zullen in het geloof, blijkt ook 1 Petr. 1: 2 enz. Want Petrus, vs. 2, sprekende van de uitverkorenen naar de voorkennis van God den Vader, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging des ' bloeds van Jesus Christus; welke hij zegt, vs. 3 en 4, dat wedergeboren zijn tot een levende hoop, door do opstanding van Jesus Christus uit de dooden, tot eene onverderfelijke, en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen voor hen bewaard is; zegt vs. 5 van dezelve, dat zij in de kracht Gods bewaard worden door het geloof tot de zaligheid, die bereid is, om geopenbaard te worden in den laatsten tijd.
4e Vr. Maar wat verstaat gij door het geloof, als gij spreekt van de volharding der heiligen in het geloof ?
Ik versta dan door het geloof, het waar zaligmakend geloof, het middel zijnde waardoor God ons brengen wil tot zaligheid; het geloof waarvan het einde is de zaligheid der zielen, 1 Petr. 1:9, waarvan staat Joh. 3: 36, die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven. Dit gelooi versta ik hier, 't welk genoemd wordt het geloof der uitverkorenen. Tit. 1 vs. 1, en gegrondvest is op de zuivere leer van het evangelie, dat eenmaal den heiligen is overgeleverd, Judas vs. 3.
5e Vr. Wat is het zaligmakend geloof?
Het zaligmakend geloof is een kennis, een toestem-
1
J^au be ünlgarliins bet öeiliBEn.
ming en een vast vertrouwen des harten, waardoor de geloovigen niet alleen weten, en voor waarachtig houden de beloften en toezeggingen Gods aangaande de zaligheid en het eeuwige leven, in het evangelie gedaan aan de geloovigen in 'tgemeen, maar ook vertrouwen en verzekerd zijn, dat hun in het bijzonder de vergeving der zonden, de zaligheid en het eeuwige leven van God geschonken is uit genade, om de verdiensten van Jesus Christus. En in dit geloof zeg ik dat de voorgemelde heiligen volharden zullen, door de genade Gods, tot aan het einde van hun leven.
6c Vr. Maar wat is toch eigenlijk deze voorgenoemde volharding der heiligen in het geloof?
Do volharding der heiligen in het geloof is een gedurige en gestadige voortgang en volharding der ware geloovigen tot het einde huns levens, in de genade en het zaligmakende geloof, dat zij eenmaal ontvangen hebben van God, uit louter onverdiende goedertierenheid , na het eeuwig besluit der verkiezing; welke voortgang en volharding in de genade en het ware geloof, in de kinderen Gods gewrocht wordt van den H. Geest door den dienst van het evangelie uitwendig, en door de verzekeringen en verzegelingen van de beloften der genade inwendig; opdat zij ten einde toe in de genade en het geloof standvastig blijven, en nooit geheel van dezelve afwijken of verstoken zouden worden; alles ter eore Gods, die Ziju kinderen alzoo begenadigt, en tot zaligheid dergenen, welke alzoo van Hem begenadigd worden.
Ook kan gezegd worden, dat de volharding der heiligen in het geloof, is een weldaad Gods, waardoor Hij de zaligmakende genade van Christus in den uit-verkorèn wedergeborene verzegelt door den H. Geest, opdat zij in die genade tot den einde toe zouden staande blijven en volharden, eu nooit geheel van
199
dezelvo zouden kunnen afvallen, en door afwijking verstoken worden. Zie 2 Cor. 1: 21, 22; Eph. 1: 13, 14; Eph. 4; 30; Kom. 8: 35, 37 enz.
En vervolgens hetgeen Petrus zegt, 1 Petr. 1: 5, zoo is de volharding der heiligen een standvastig verblijf der uitverkorenen in Gods gunst eu genade, wordende in dezelve bewaart door de kracht Gods, en door het geloof tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd.
7e Vr. Hoe wordt de volharding der heiligen in het geloof genoemd in de H. Schrift?
Zij wordt genoemd of uitgedrukt met verscheidene namen; onder anderen wordt zij van Christus, Matth. 24; 13, genoemd een volharden tot den einde. Paulus noemt het, 1 Tim. 1: 18, 19, den goeden strijd strijden, het geloof behouden en een goed geweten. En 2 Tim. 4: 7, den goeden strijd strijden, den loop eindigen en het geloof behouden. Do H. Geest, Openb. 2: 7, 11, 17, noemt het volharden in het geloof, overwinnen; en Openb. 2; lU noemt Hij het, getrouw tot den dood of tot den einde toe.
Be Vr. Wie is de voornaamste werkende oorzaak van de volharding?
De voornaamste werkende oorzaak van de volharding der heiligen iü het geloof is God. Dit blijkt uit Jerem. 32; 38, 39, 40. Zij zullen Mjj tot eén volk zjjn, en Ik zal hun tot eenen God zijn. En Ik^ zal hun eenerlei hart en eeueiiei weg geven, om Mij te vree zen al de dagen, hun ten goede, mitsgaders hunnen kinderen na hen. En Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik van achter hen niet zal af-keeren, opdat Ik hun weldoe; en Ik zal mijne vrceze
©an he taoMjacbing bee geiUscn. 201
in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken. Zie ook Ezesh. 11: 19, 20, en Ezeoh. 36: 26, 27.
Paulus zegt tot de geloovigen 1 Cor, X: 8, Dat God hen bevestigen zal tot het einde toe, om onstraf, felijk te zijn in den dag van onzen Heere Jesua Christus. Hij wil dat de geloovigen zullen vertrouwen, dat God, die in hen een goed werk begonnen heeft, hetzelve zal voleindigen tot op den dag van Jeans Christus, Philip. 1: 6.
Hij wenscht den geloovigen Thessalonicensen, 1 Thess. 5: 23, dat de God des vredes hen zelf heilige geheel en al; en dat hun geheel oprechte geest, en ziel, en lichaam onberispelijk worden bewaard in de toekomst van onzen Heere Jesus Christus. En vs 24 voegt de apostel daarbij deze woorden: Hij die u roept is getrouw, die bet ook doen zal.
Petrus wenscht den geloovigen en bid God, 1 Petr. 5: 10, Dat de God aller genade, die ons geroepen heeft tot Zijne eeuwige heerlijkheid in Christus Jesus, nadat wij een weinig tijds zullen geleden hebben, dezelve volmake, bevestige, versterken en fondere ulieden,
9e Vr. Gebruikt God wel vermaningen en opwekkingen omtrent de geloovigen, om dezelve op te wekken tot volstandigheid en volharding in het geloof.
Ja. Want door Barnabas vermaant God de geloovigen in Antiochiö, dat zij met een voornemen des harten - bjj den Heere zouden blijven. Hand. 11: 23; en Hand.
it 13: 43, vermaant hij hen nogmaals, dat zij zouden
k blijven bij de genade Gods, en Hand. 14: 22, dat zjj
il zouden blijven in het geloof.
;e 1 Cor. 16: 13, vermaant hij de geloovige Corinthers,
i- dat zjj zullen waken, staande in het geloof, zich man-
d nelijk houden en sterk zijn. Hij vermaant de C olos»
F- sensen, Coloss. 2: 6, 7, gelijk zjj Christus Jesus den
;c Heere aasgenomen hadden, dat zij alzoo in Hem zoa-
1
202 (ïtowhc Jgt;araenftita9amp;.
den wandelen, geworteld en opgebouwd in Hem, en bevestigd in het geloof. En Hebr. 10; 23, zegt de apostel tot do geloovigen: Laat ons de onwankelbare belijdenis der hope vasthouden.
Petrus zegt, vermanende do geloovigen, 2 Petr. 3 vs. 17, 18, Wacht u, dat gij niet door de verleiding der gruwelijke menschen mede afgerukt wordt, en uitvalt van uwe vastigheid; maar wast op in de-genade en kennis van onzen Heere en Zaligmaker Jesus ChriBtus.
10e Vr. Waarmede bekrachtigt God Zijne vermaningen, waardoor Hij de geloovigen opwekt tot volstandigheid en volharding in het geloof?
God bekrachtigd Zijne vermaningen tot volharding in het geloof met beloften en toezeggingen van zaligheid en het eeuwige leven. Zoo doet Christus, Matth. 10: 22 en Matth. 24: 13, zeggende: Die volstandig zal blijven tot het einde, die zal zalig worden. Paulus zegt, Kom. 2: 7, dat God met het eeuwige leven vergelden zal dengenen, die met volharding in het goed doen, zoeken heerlijkheid en eere, en onverdervelijkheid. Hij zegt Hebr. 3: 6, 14, dat wij Christus huis zijn, dat wij Christus deelachtig zijn, indien wij de vrijmoedigheid, den roem der hope, het beginsel des vasten gronds (dat is het geloof) tot het einde toe vast behouden. En Openb. 2: 10, wordt dc kroon des levens belooft dengenen die getrouHv zijn tot den dood, of tot het einde toe.
lie Vr. Is de volharding in het geloof niet een gave Gods, welke God uit genade werkt, en door den H. Geest te weeg brengt in Zijne kinderen? ^Dimacniu^.
Ja gewis. Want behalve hetzelve reeds blijkt uit hetgeen hier voren vraag 8 is bijgebracht, zoo kan
©an tie hotfjacbinjj bee öeilisen. 203
n het nog nader worden bevestigd daaruit, omdat God
e doorgaans gebeden wordt, ten einde Hij de volharding
e in het geloof door Zijr.en Geest in de geloovigen werkt,
hen beware in het geloof en van alle verzoekingen 3 en aanvechtingen tegen het geloof door den satan aan-
g gevangen, behoeden en verlossen wil. Christns bidt
n Zijnen hemelschen Vader, wanneer de duivel Petrus
ie- zeer begeerde te ziften als de tarwe, dat zijn geloof
ir niet zoude ophouden, Luo. 22: 31, 32, Hij bidt voor
Zijne apostelen, Joh. 17: 11, dat de Vader hen bewaren wil in Zijnen Naam, en vs. 15, dat Hij hen ^ bewaren wil van den booze. En ook ditzelve bidt Hij
[. voor alle geloovigen, vs. 20, zeggende: Ik bid niet
alleen voor dezen, maar ook voor degenen, die door hun woord in Mij gelooven zullen.
fr Eph. 3; 13—17, bidt Panlus God en buigt zijne
° knieën tot den Vader onzes Heeren Jesus Christus, dat
. Hij den geloovigen Epheziërs naar den rijkdom Zijner
jg heerlijkheid, wilde geven met kracht versterkt te wor-
ct den door Zjjnen Geest in den inwendigen mensch,
opdat Christus door het geloof in hunne harten wo-[_ nen, en zij in de liefde geworteld en gegrond zijn.
q En 2 Thess. 1: 11, zegt Panlus tot de geloovigen
^ Thessalonicensen, wij bidden altijd voor u, dat onze
u God u waardig achte der roeping, en vervullo al het
welbehagen Zijner goedigheid, en het werk des geloofs 3^ met kracht. En 2 Thess. 2: 16, 17, bidt de apostel,
le (nadat hij vs. 15 de Thessalonicensen vermaand had
jn om te volharden en vast te staan) onze Heere Jesus
Christus zelf, en onze God en Vader, die ons heeft liefgehad, en gegeven heeft eene eeuwige vertroosting en goede hoop in genade, vertrooste uwe harten, en !n versterke n in alle goed woord en werk.
Blijkende uit dit alles, dat de volharding in het geloof een gave Gods is, welke God uit genade werkt in Zijne kinderen; wanneer Hij om de verdiensten en it de voorbidding van Christus daarom gebeden en aan-
m geroepen wordt.
I2e Vr, Naardien de volharding der heiligen in het geloof zoo hevig door sommigen ia tegengesproken, zoo wilde Ik wel eens weten, of de ware geloovigon door de zonden hvm geloof geheel verliezen en van de genade Gods ten eenenmale vervallen en verstoken kunnen worden, of niet?
Ik antwoord op deze vraag: dat de ware geloovige geenszins hun geloof door de zonden geheel verliezen en van Gods genade ten eenenmale vervallen en verstoken kunnen worden. Want hoewel zij somtijds ook smartelijk kunnen zondigen, den Geest Gods bedroeven, hun geweten kwetsen, hnn geloof niet too-nen uit hunne werken, en alzoo zich zeiven de genade Gods onwaardig makon, zoo maakt toch de goede God, dat zij niet kunnen zondigen tot den dood, het ge-geloof niet geheel verliezen, noch ten eenenmale vervallen uit Zijne genade. Dit blijkt:
1°. Uit hetgeen staat in 1 Joh. 3: 9, Een iegelijk die uit God geboren is, die doet do zonde niet, want zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren. Johannes wil met deze woorden te kennen geven, dat de wedergeborenen zoo niet zondigen, dat zij de zonden geheel over zich zouden laten heerschen, en wederom slaven en dienstknechten worden van do zonden, gelijk zij waren voor hun wedergeboorte, Eom. 6: 17. Zoo zondigen de ware geloovigen niet, gelijk do boosaardigen Joden deden, van welke Christus zegt, Joh, 8: 34, Een iegeljjk die de zonde doet is een dienstknecht der zonde; ook zoo niet dat zij, ovewonnen van de zonde, zouden zijn dienstknechten dor verdorvenheid, gelijk de goddeloozeu zijn, volgens 't geen staat 2 Petr. 2 Vs. 19, Zij geven zich niet over tot ontuchtigheid, om alle ongerechtigheid gieriglijk te bedrijven; gelijk de omherboren heidenen doen, volgens Eph. 4: 19.
©an be iioïïjarhinri tier Qttïigcn. 205
Ook kannen de wedergeborenen op zulk een wijze niet | zondigen, naardien, gelijk Johannes zegt, het zaad | der wedergeboorte ('t welk een onvergankelijk zaad is, j 1 Petr. 1: 23) in hen blijft, en niet geheel in hen vergaat of verstikt door de zonde, maar altijd krachtig en levendig blijft, om te zijner tijd weder voort te brengen vruchten der wedergeboorte, die eens in hert begonnen zijn.
Dat de wedergeborene niet zondigt tot den dood 1 blijkt ook 1 Job. 5: 18, alwaar Johannes zegt: Wij 5° i weten, dat een iegelijk quot;!ie uit God geboren, niet zon-in fj digt, (namelijk tot den dood, als boven vs. 16) maar f- I die uit God geboren is, bewaart zich zelven, en de Is I boozc vat hem niet. Eu Eom. 6:,2 zegt Paulas: Wij 3- | dio der zonde gestorven zijn, hoc .rallen wij nog in | dezelve leven? En vs G zegt hij van de wodergeboo-renen, dat bun oude mcnsch met Christus is gekruist, opdat het lichaam der zonde te niet gedaan worde, en zij niet meer de zonde dienen.
Blijkende uit het gezegde, dat de ware geloovigen ook wel zondigen, maar door de genade Grods en het geloof dat in hen is, zoodanig weerhouden en bestuurd | worden, dat ze niet vallen in de zonde tot den dood, 'l noch zichzelven geheel aan de zonde overgeven, of li als slaven zich van de zonde overheerschen laten, om dezelve te dienen cn te doen als zijnde dienst-i knechten van dezelve.
2°. Dat ook de ware geloovigen hun geloof nooit I geheel verliezen, noch van Gods genade te eenenmale li vervallen en verstoken worden door de zonde, blijkt 1 daaruit, omdat God hen, struikelende en vallende in 1 de zonde, niet verlaat, maar hen bij de hand houdt, 1 opdat zij vallende niet vervallen, of gansch van Hom :| afvallen zouden. Dit getuigt David, Ps. 37: 22—24, | sprekende van des Hoeren gezegenden, dat hunne | gangen van den Heere bevestigd worden, en Hij aan I derzelver weg Zijnen lust beeft, als zij vallen zoo I worden zij niet weggeworpen, want de Heere onder-
steunt hunne hand. Toen Petrus gevallen was in die zware zonde, dat hij den Heere Jesus Christus verloochende, toen zijn geloof begor- te wankelen, zoo bud de Zaligmaker voor hem, dal; zijn geloof niet zou ophouden, of bezwijken in zijn hart, Luc. 22: 32. Evenzoo bid Christus voor alle geloovigen. Joh. 17 vs. 11, 19 en 20.
3°. Ook blijkt het voorts hier uit: omdat God zich -wol vertoornt over de zouden Zijner kinderen, en hen om der zonden wil straft, zoo toornt Hij toch niet eeuwig over hen, gelijk Hij zich vertoornt over de verworpene goddelooze menschen. Mal. 1: 4, maar voor een klein oogenblik verlaat tij hen, en vergadert ze met groote ontfermingen. In een kleinen toorn verbergt Hij zijn aangezicht een oogenblik voor hen, maar met eeuwige goedertierenheid ontfermt Hij zich hunner, Jes. 54: 7, 8 enz. I's. 89: 31—34 zegt God van de geloovigen: Indien zij Jilijne wet verlaten en in Mijne rechten niet wandelen; indien zij Mijne inzettingen ontheiligen en Mijne geboden niet houden; zoo zal Ik hunne overtredingen met de roede bezoeken, en hunne ongerechtigheid met plagen; maar Mijne goedertierenheid zal Ik van hen niet wegnemen, en in Mijne getrouwheid niet feilen. Blijkende aldaar, dat schoon do Heere zich vertoornt over de zonden der' geloovigen en hen straft om dezelve, dat echter Zijne gunst en genïide daarom van Zijne kinderen niet geheel en al afwijkt. Want God, kastijdende Zijne kinderen om hunner zonden wil, heeft hen lief, gedraagt zich jegens hen als zonen; kastijdt hen tot hun nut, opdat zij Zijner heiigheid zouden deelachtig worden. Hebr. 12: 6, 7. 10.
4°. Mede is het zulks, dat God Zijne kinderen tot boete en bekeering brengt, wanneer zij tegen Hem gezondigd hebben, en daardoor blijkt, dat God met Zijne genade niet geheel en al van hen geweken is, en dat zij met hun geloof niet geheel en al geweken zijn van God. David, hebbende begaan over-
spel en doodslag, brengt Hij tot uoete door Nathan, 2 Sam. 12: 12. Petrus, hebbende Christus verloochend, wordt van Christus aangezien, uiterlijk met het oog Zijner menschheid, en innerlijk met het oog Zijno.r Goddelijke genade en goedheid, en Petrus 'weent en bekeerd zich van die zonde, Matth. 26; 75, Luc. 22 vs. 61 en 62.
En om Zijne kinderen, hebbende zwaarlijk gezondigd, te brengen tot boete en bekeering, zoo bezoekt God hen met kruis en tegenspoed van buiten, hen tuchtigende , opdat zij met de wereld niet zouden veroordeeld worden, 1 Cor. 11: 32. Zij worden verdrukt en het is hen goed alzoo van God verdrukt te worden, opdat zij Zijne inzettingen leeren, Ps. 119: 71. En gelijk zij door hunne zonden den Geest Gods bedroefd hebben en dezelve smart hebben aangedaan, Jes. 63 vs. 10, daar zij toch gelast zijn den H. Geest Gods niet te bedroeven, Eph. 4: 30, zoo bedroeft God hen wederom voor een tijd; de H. Geest vertroost hen niet, laat hen niet gevoelen de gunst en genade Gods van binnen, en de Heere Zijn vriendelijk aangezicht voor hen verbergende, gevoelen zij de nepen en beten van een onrustig geweten van binnen, en de plagen en roede Gods van buiten; en dan beginnen zij te roepen, Ps. 6: 2—5, O Heere! straf mij niet in ! Uwen toorn, en kastijd mij niet in Uwe grimmigheid! ,, Wees mij genadig, Heere! want ik ben verzwakt; genees mij, Heere! want mijne beenderen zijn verschrikt. i Ja mijne ziel is zeer verschrikt; en Gij, Heere! hoe I lange? Keer weder, Heere! red mijne ziel, verlos mij, i om Uwer goedertierenheid wil. God maakt het hun l bar.ge, hun leven verteerd van droefenis, Ps. 31 vs. 10 en 11; Dat Zijne hand zwaar op hen is, en hun sap verdroogd wordt, Ps. 32: 4; dan bidden zij, Ps. 51: 13, 14, Heere, verwerp mij niet van Uw aangezicht , en neem Uwen Heiligen Geest niet van mij; geef mij weder de vreugde Uws heils; en de vrijmoedige geest ondersteune mij. Alzoo zijn zij naar God be-
207
i
droefcl, en die droefheid werkt in lien een onberouwe-lijke bekeering ter zaligheid, 2 Cor. 7: 9, 10. Zoo dat de kinderen Gods Iran geloof nooit geheel verliezen, noch geheel en al van Ciod verlaten en uit Zijne gunst en genade verstoken of verstooten worden.
13e Vr. Wol zullen dan de ware gelOovigen in het geloof volharden en alzoo in de genade Gods staande blijven tot den einde toe?
Gewis ja. En vermits de leer van do volharding der heiligen in het geloof, een zeer troostrijke leer is voor allo kinderen Gods, zoo dient dezelve grondig uit de H. Schrift bewezen te worden: '
1°. Zoo blijkt de volharding der heiligen uit het genade verbond', dat God met Abraham. den vader aller geloovigen, en in zfin persoon met alle ware ge-loovigen heeft opgericht, hetwelk een eeuwig verbond is. Want God zegt, Ge:;. 17: 7, Ik zal Mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uw zaad na u in hunne geslachten,'tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot eenen God, en uw zaad na u. Indien nu uit de eeuwigheid van dit verbond volgt, dat de bondgenooten Gods altijd moeten zijn, gelijk Christus besluit, Matth. 22: 32; zoo moet ook even daaruit volgen, dat Gods bondgenooten altijd in het geloof zijn, naardien zij bondgenooten Gods zijn door het geloof, en Gods bondgenooten blijven door de volharding in het geloof.
Van dit genadeverbond spreekt de Heere ook, Jer. 32: 40, Ik zal een eenwig verbond met hen maken, dat Ik van achter hen niet zal afkeeren, opdat Ik hun weldoe; en Ik zal Mijne vrecze in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken. Indien God, volgons de getrouwe beloften Zijns genadéverbonds, met Zijne genade nimmer zal afwijken van Zijne bondgenooten, en zoodanig door Zijnen Geest werken zal-in het hart
©an i'lt Uöïöaramp;ing bet yctiigcu.
Zijner bondgenooten, dat dezelve nooit zullen afwijken van Hem, die hun God is, zoo moet noodzakelijk volgen dat de ware gsloovigen, zijnde do bondgenooten Gods, altijd voliiaruen zullen in liet geloof, en in de genade Gods staande blijven toï bot einde: want God is waaracbLig, getrouw en maebtig om ben in Zijn genade verbond te willen, te zullen en te kunnen bewaren, gelijk als Hij beloofd beeft. Zie ook J er. 30 vs, 22, en 31 vs. 3o,
2°. Ook kan* de volharding der bciligen bevestigd worden uit de menigerlei toezeggingen en beloften aangaande dezelve gedaan, zoo in het Ü. als N. T.
Jes. 54: 7, 8, 10, belooft God aan de Zijnen: voor een' kleinen oogenblik heb Ik u verlaten; maar met groote ontfermingen zal Ik n vergaderen. In eenen kleinen toorn bob ik mijn aangeziobt van u een oogenblik verborgen; maar mot eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij uwer onfermen, zegt de Heere uw Verlosser. Want bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen; maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en bet verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw ontiermer. Wie zou op deze ernstige belofte en toezegging Gods niet steunen en vast gaan?
Ook is zeer opmerkingswaardig de belofte Gods, Hos. 2: 18, 19, lie zal u Mij ondertrouwen in eeuwig-beid; ja Ik zal u Mij ondertrouwen in gerechtigheid en gericht, en in goedertierenheid en in barmhartigheden. En Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof, en gij zult den Heere kennen. Ziet, tot drie maal toe herhaalt God bier Zijn genadebeloften, en dat tot tot .troost en verzekering van de Zijnen, zeggende; Ik zal u Mij ondertrouwen, ik zal u Mij ondertrouwen. Ik zal u Mij ondertrouwen; belovende zich te verbinden aan de Zijnen, evenals een bruidegom zich verbindt aan zijn bruid; en dat niet voor een tijd. maar tot in eeuw', •1.
Dergelijke heloKU'u, v, ,.i • \...:;!ir.üng kan
209
'
worden bevestigd, vindt men ook in het N. T. Christus zegt, Matth. 16: 18, Op deze Petra zal Ik mijne gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen.
Joh. 10: 28, 29, zegt Christus, die groote en getrouwe Herder van Zijne schapen, dat zij niet zullen verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Zijne hand rukken. Mijn Vader, die zo mij gegeven heeft, is meerder dan allen; en niemand kan ze rukken uit de hand mijns Vaders. En Joh. 14: 16 belooft Christus aan de Zijnen, dat Hij den Vader bidden zal, en Hij zal u eenen anderen Trooster geven, opdat hij bij u blijve in der eeuwigheid. En hetgeen Christus hier zegt te zullen bidden voor Zijne apostelen, 't zelve bidt Hij ook voor al degenen, die door hun woord in Mij gelooven zullen. Joh. 17: 20.
En 1 Cor. 1: 8 zegt de apostel tot de geheiligde Corinthers in Christus Jesus, en de geroepene heiligen, vs. 2, dat G-od hen bevestigen zou tot het einde toe, om onstratfelijk te zijn in den dag van onzen Heere Jesus Christus. En opdat immer de geloovigen op deze belofte en toezegging zouden mogen steunen en vastgaan, zoo voegt Paulus daarbij de getrouwheid van God in het uitvoeren Zijner beloften, waarmede Hij belooft heeft dat Hij do Zijne niet zal verlaten, gelijk blijkt in Jes. 49: 14—16; en de apostel zegt vs. 9, God is getrouw, door welken gij geroepen zijt tot de gemeenschap van Zijnen Zoon Jesus Christus , onzen Heere.
Zoo staat dan immers de volharding der heiligen in het geloof en in de genade vast; en dat vermits God een eeuwig verbond der genade met hen opgericht en vaste toezeggingen en beloften, om hen te zullen bewaren en staande houden, gedaan heeft.
14e Vr, Zoudt gij nog nader bewijzen kunnen, dat de ware geloovisren in het geloof volharden en in de genade Gods zullen staande blijven tot aan het einde ?
©an be baujarbing bcr ycitigcn.
3°. J a. Want ook de vastheid en zekerheid der volharding hangt van de vastheid, zekerheid en onveranderlijkheid van het besluit Gods der verkiezing, waarvan staat, 2 Tim. 2: 19, Het vaste fondament Gods staat, hebbende dezen zegel: De Heere kent degenen, die Zijne zijn. Aan do vastheid van dit fondament, dat is het voornemen Gods der eeuwige verkiezing, die vast en onveranderlijk i.:;, hangt ook de zekerheid van de volharding der heiligen ia het geloof. Want hoewel Hymenéüs en Filethus afgeweken waren van de waarheid, vs. 17, 18, zoo is het toch, dat, aangemerkt de vastheid der verkiezing, de uitverkorenen van de waarheid niet afwijken kunnen, want het is niet mogelijk, dat de valsche profeten ue uitverkorenen verleiden zullen, Matth. 24: 24.
Yerder, naardien de verkiezing en de zaligheld zijn te samen gevoegd, gelijk blijkt Eom. 8: 29, 30, alwaar de apostel aantoont, dat de verkiezing, de heiligmaking, de roeping, de reehtvaardigmaking en de verheerlijking aan elkander gelijk een keten geschakeld zijn; zoo moet ook daaruit volgen, dat de zaligheid, vast staande door de verkiezing, ook door de verkiezing alle middelen vast gesteld worden. waardoor wij van God tot zaligheid gebracht worden. En onder deze middelen is ook het geloof, en de volharding in hetzelve. Want wij worden in de kracht Gods bewaard door het geloof tot de zaligheid, 1 Petr. 1: 5; en die volstandig zal blijven tot het einde toe, die zal zalig worden, Matth. 10: 22.
4°. Mede hangt do zekerheid van de volharding aan de voorbidding van Christus. Want gelijk Hij bad voor Petrus, Luc. 22: 32, dat zijn geloof niet ophield, zoo bido Hij ook voor alle geloovigen; en gelijk Hij bad voor al Zijne apostelen, Joh. 17: 11, dat de Va-hen bewaren wilde in Zijnen Naam; vs. 13, dat Hij hen bewaren wilde van don boozen; vs. 17. dat Hij hen heiligen wilde in Zijne waarheid, zoo bidt Hij ook
211
hetzelfde, vs. 20, voor al degenen, die door het woord der apostelen in Hem gelooven zullen. Indien nu Christus Zijnen Vader bidt, dat het geloof Zijner kinderen niet zal ophouden; dat l!ij hen bewaren wil door Zijnen kracht; dat Kij hen bewaren wil tegen alle aanvechtingen en verleidingen des satans, dei-zonde en der wereld; dat Hij hen heiligen, vernieuwen en versterken wil door den Geest dei' waarheid, zoo zal immeis de volharding der heiligen in het gelooi' vast en zeker gaan. Want al wat Christus van Zijnen Vader bidt, dat verkrijgt Hij; gelijk Hij zelf getuigt, Joh. 11: 41, 42, zeggende: Vader, Ik dank U, dat Gij mij gehoord hebt, doch ik wist, dat Gij mij altijd hoort.
15e. Vr. Weet gij nog meer bewijzen bij te brengen, dat de ware geloovigen in het geloof volharden en in de genade God,; z; hen sl.uuulo blijven tot aan het einde 'i
5°. Ja; Want hetzelve blijkt ook uit die krachtige en getrouwe bewaring van Christus, waarmede Hij de Zijnen krachtig en getrouw bewaart tot aan het einde. Van deze Zijne bewaring spreekt Hij zelf, Joh. 6: 39, zeggende: dit is de wil des Vaders die mij gezonden heeft, dat al wal; Hij mij gegeven beeft. Ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage. Verstaande aldaar door de opwekking een zoodanige, die ten eeuwigen leven geschieden zal.
En Jou. 10: 27, 28, Mijne schapen hooren mijne stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij. En Ik geef hun het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, eu niemand zal dezelve uit mijne hand rukken.
En Joh. 17: 12, zegt Christus in het hooge priesterlijk gebed, dat Hij voor God, Zijnen hemelschen Vader uitstort, alvorens Hij zie ■■ zei ven op den altaar
212
33au öc Ualljartiina ticc ptïiscn. 513
dos kruises tot een zoenoffer voor onze zonden heeft opgeofferd: die Gij mij gegeven liebt, lieb Ik bewaard, en niemand nit lien is verloren gegaan, dan de zoon der verderienis.
Paulus zegt van God, 1 Cor, 1: 8, dat Hij de ge-loovige Corintliers bevestigen zal tot liet einde toe. En Petrus zegt 1 Petr. 1: 5, dat wij in de kracht Gods bewaard worden door het geloof tot de zaligheid. Ziet, aan deze bewaring hangt ook de zekerheid en vastheid van de volharding der heiligen in het geloof.
6°. Mede wordt de zekerheid der volharding betuigd en bevestigd door don H. Geest in het hart der geloovigeu. Dit blijkt Eoin. 8: 16, 17, alwaar de apostel, sprekende uit naam van al do geloovigen, zegt: dezelve Geest getuigt met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn; en indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen van God en medeërigenamen van Christus.
Van deze verzekering en verzegeling des H. Geestes spreekt ook Paulus tot de geloovige Corintliers, 2 Cor. 1:- 21. 22, Die ons met u bevestigt in Christus, en die ons gezalfd heeft, is God; die ons ook heeft verzegeld, on hot onderpand des Geestes in onze harten gegeven.
Deze li. Geest wordt genaamd het onderpand onzer erfenis, tot de verkregen verlossing, tot prijs Zijner heerlijkheid. Eph. 1: 14. En wij zijn door dezen Geest verzegeld tot don dag der verlossing, Eph. 4: 30.
Derhalve mogen wij hier aldus besluiten: hetgeen hangt aan de krachtige en getrouwe bewaring Gods en Zijnen Zoon Christus Jesus, en hetgeen van den H. Geest verzegeld en verzekerd wordt, dat moet vast en zeker zijn. Waar de volharding der heiligen in het geloof en hun staan blijven in de genade Gods tot aan het einde hangt aan de krachtige en getrouwe bewaring Gods des Vaders en Zijnen Zoon Jesus Christus, en van den H. Geest verzegeld en
verzekerd wordt, zoo [moet dan de gemelde volharding in het geloof en in de genade vast en zeker gaan.
16e Vr. Ik heb nooit troostrijker zaak hooren verhandelen. Derhalven, indien gij kunt, zoo bevestigd de meer gemelde volharding nog nader.
7°. Hoewel de volharding der heiligen reeds genoegzaam bewezen is geworden, zoo kan echter dezelve noch klaarder blijken uit die gelijkenissen, waar dooide geloovigen vergeleken worden, Ps. 1: 3, bij eenen boom geplant aan waterbeken, die zijne vrucht geeft op zijnen tijd, en welks blad niet afvalt.
Matth. 7: 24, 25, vergelijkt Christus de ware geloovigen, die Zijne woorden hooren en dezelve doen, bij een voorzichtig man die zijn huis op een steenrots gebouwd heeft; en er is slagregen nedergevallen, en de waterstroomen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen hetzelve huis aangevallen, en het is niet gevallen, want het was op den steenrots gegrond.
Luc. 8: 15 worden zij vergeleken bij een goede aarde, welke bezaaid zijnde vruchten geeft; zij zijn diegene, die het woord gehoord hebbende, hetzelve in een eerlijk en goed hart bewaren en in volstandigheid vruchten voortbrengen.
Coll. 2; 7 worden zij gezegd, te zijn geworteld en opgebouwd in Christus, en bevestigd in het geloof, kortom de ware geloovigen, die op den Heeij vertrouwen, zijn als de berg Zion, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid, Fs. 125: 1.
17e Vr. Blijkt ook de waarheid en zekerheid van de volharding niet uit de natuur der wedergeboortequot;'
öü. Ja toch, want het zaad waaruit wij wederge-
jèxn be Ualöithiua btc gEiliatn. 2i5
boren worden is een onvergankelijk zaad, 1 Petr. 1 vs. 53. God gebruikt om den mensch te wederbaren het woord des Evaugeliums van buiten, en de kracht des H. Geestes van binnen; en dat uiterlijke woord alzoo bekrachtigd zijnde door den H. Geest, weder-baart ons, brengt in ons voort een nieuw leven, dat altijd in den wedergeborene is en blijft, en voor altyd blijven zal, naardien het woord bekrachtigd door den H. Geest, in voegen als voorzegd, een onvergankelijk zaad is, en een wedergeboorte en daardoor een nieuw leven voortbrengt in Gods kinderen, dat onvergankelijk is.
Johannes zegt, 1 Joh. 3: 9, Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet, want zijn zaad blijft in Hem; en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren. Met welke woorden de apostel leert, dat de wedergeborenen (die uit God geboren zijn, Joh. 1: 13; uit water en Geest geboren zijn. Joh. 3: 5) de zonde niet over zich laten heerschen of de overhand nemen; de redenen daarvan zijn deze, omdat het zaad Gods, het zaad der wedergeboorte, het woord Gods bekrachtigd door den H. Geest, in hen blijft, niet vergaat of ganschelijk verstikt door de zonde, maar altijd in hen levendig is om te werken en voort te brengen de vruchten en werkingen der wedergeboorte, die eens in hen begonnen is; welke wedergeboorte als een goed werk van God in Zijne kinderen begonnen zijnde, van Hem zal voleindigd worden tot op den dag van Jesus Christus, Philip. 1: 6. Verder zegt Johannes, dat dc wedergeboorte, de geboorte uit God, maakt dat de wedergeborenen niet kunnen zondigen, dat is, zichzelven als slaven en dienstknechten der zonde tot alle goddeloosheid overgeven, eu dat vermits door de genade der wedergeboorte de heerschappij der zonde in hen is weggenomen, den ouden mensch is gekruist, het lichaam der zonde in hen te niet gemaakt, opdat zij niet meer ue zoude dienen zouden, zij zjju der «sonde dood, en
Gode levende in Christus, daarom lieersclit ook do zonde over hen niet, Kom. 6: 6, 11, 12.
Blijkende alzoo uit do natuur van de wedergeboorte, dat de wedergeborenen in het geloof en de genade volharden zullen; wordende de wedergeborenen dos te meer daarvan verzekerd door de wedergeboorte, aangemerkt dezelve wedergeboorte hen vernieuwt tot een levendige hope, en tot een onverderfelijke, en onbeT vlekkelijke, en onverwolkelijke erfenis, die in de hemelen voor hen bewaard is, 1 Petr. 1: 3, 4.
18e Vr. Volgt ook do meer gemolde volharding niet uit de natuur van het waar zaligmakend geloof?
9°. Ja gewis. Want naardien het zaligmakend geloof aanneemt en omhelst de liefde Gods des Vaders, ons toegelegd en bewezen van eeuwigheid en in den tijd, welke liefde onveranderlijk is; de genade des Zoons, die ons door Zijne verdiensten verlost, cn voor ons de quot;eeuwige zaligheid, hot eeuwige loven, verkregen en verworven heeft; de gemeenschap des Heiligen Geestes, die ons wederbaart, het geloof in ons werkt, en met onzen geest getuigt dat wij kinderen en erfgenamen Gods, en Christus medeërfgenamen zijn. Kom. 8: 16, 17; welke Geest bij ons blijven zal in der eeuwigheid. Joh. 14; 17. Zijnde het onderpand van onze erfenis, Eph. 1: 14; zoo kan het niet anders wezen of de geloovigen (welke door het geloof aannemen en genot hebben van de liefde des Vaders, van de genade des Zoons en van de gemeenschap des H. Geestes) moeten volharden in het geloof, vermits zij door het geloof, en niet anders als door liet geloof aannemen en deel hebben, of aannemen en deel hebben kunnen, aan de voorgemelde goederen en weldaden.
Evenzoo zou het geloof geen zaligmakend geloof zijn, indien bet niet bestendig en volhardend was;
©an tie boïiamp;arhinB bw getlijen. 217
want die Jesus, welke zegt', Joh. 3: 37. Die in den Zoon gelooft die heeft het eeuwige leven, dezelve zegt ook, Matth. 24: 13, Die volharden zal tot den einde toe, die zal zalig worden.
Mede in aanmerking genomen dat het zaligmakend geloof het middel is waardoor de geloovigen in de kracht Gods bewaard worden tot de zaligheid, 1 Petr. 1: 5, zoo moet het geloof bestendig en volhardende zijn, zou het anders een middel onzer bewaring zijn? Wij worden zalig uit genade, welke genade aangenomen, ons toegepast en toegeëigend wordt door het geloof, gelijk blijkt Eph. 2:8. Do genade Gods in Christus maakt ons zalig; het geloof, den geloovigen die genade toeëigenende, wordt zaligmakend genoemd, en iioe kan hot geloof zaligmakend zijn in voegen als voorzegd, indien liet niet volhardende is?
Verder, overmits het zaligmakend geloof de wereld overwint, behoudende de overhand tegen alle we-reldsche begeerlijkheden en aanlokkingen, waardoor de geloovigen tot afwijking van het geloof en de overtreding der geboden Gods verzocht worden, blijkens hetgeen staat 1 Joh. 5:4, Al wat uit God geboren is overwint de wereld; en dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof. Naardien ook do geloovigen door den schild des geloofs uit-blusschen kunnen alle vurige pijlen des boozen, Eph. 6: 16. ziet, zoo blijft het geloof altijd overwinnaar, en wordt niet everwonnen. Het geloof overwint de wereld, den duivel en alle verleidingen en verzoekingen van die beide; want het geloof neemt den Heere Jesus aan, in wien en door wien de geloovigen sterk en krachtig zijn, gelijk Paulus getuigt Philipp. 4: 13, zeggende, ik vermag alie dingen door Christus die mij kracht geeft. Het geloof dat overwint, is bestendig en volhardende, en leert dat de geloovigen volharden zullen in geloof en staande blijven in genade, roemende met Paulus, Kom. 8: 38, 39. Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen,
noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jesns, onzen Heere.
19e Vr. Hebt gij nog meer bewijzen om aan te toonen dat de ware geloovigen volharden zullen in het geloof en in de genade Gods staande blijven, zonder geheel en al af te wijken, of te vallen uit en van dezelve ?
10°. Ja. Want mij dunkt dat hetzelve ook blijkt uit deze reden. Indien iemand van de ware geloovi-gen, welke schapen van den getrouwen Herder zijn, van het geloof en uit de genade afwijken en afvallen zoude, en alzoo uit de schaapskooi van Chsistus tot de weide des duivels overloopen, zoo zon hetzelve geschieden moeten, of door vrijwillige toelating van Christus den grooten en getrouwen Herder, of door deszelfs sloffigheid, verzuim en onachtzaamheid; of door gebrek aan macht om zulks te kunnen weeren; of door eenige andere fout des Herders; of door een boos opzet en den vrijen wil van de geloovigen schapen zelf.
Nu kan het niet geschieden door een vrijwillige toelating van Christus, den grooten en getrouwen Herder; want des Vaders last aan Hem is, dat Hij zulks niet toelaten zal; en integendeel is dit de wil des Vaders die Hem gezonden heeft, dat al wat Hij Christus gegeven heeft, Christus daaruit niets verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage, Joh. 6 vs. 39. Ook is dit de wil van Christus, dat Zijne schapen niet zullen verloren gaan in der eeuwigheid. Joh. 10: 28. Hoe is het dan mogelijk, dat de Heere Jesns Christus vrijwillig toelaten zou, hetgeen noch Zijns Vaders, noch Zijn eigen wil en behagen is?
Ook kan het voorgemelde niet geschieden door verzuim of sloffigheid des Heeren Jesus Christus. Want het is Godslasterlijk te denken of te zeggen, dat de Bewaarder Israels, d;e niet zal sluimeren noch slapen, Ps. 121: 4; die Zijne ziel stelt voor Zijne schapen, zijnde die goede Herder, Joh. 10: 11; dat die door verzuim of sloffigheid iemand van Zijne schapen verwaarloozen of verliezen zou.
Mede kan het niet geschieden door gebrek van macht in Christus. Want Hij is die Herder die almachtig is, en zegt Joh. 10: 29 en 30, De Vader die ze Mij gegeven heeft is meerder dan alle, en niemand kan ze rukken uit de hand mijns Vaders; Ik en de Vader zijn een; een namelijk in wezen, en daarom ook een in wil en in macht, om de schapen te willen en te kunnen bewaren, opdat zij niet verloren gaan in der eeuwigheid.
Het kan ook niet geschieden door eenige fout, hoedanig in de huurlingen, in de gehuurde herders der schapen, somtijds wel gevonden wordt; want de huurling, en die geen herder is, wien de schapen niet eigen zijn, ziet don wolf komen, en verlaat de schapen, en vliedt; en de wolf grijpt ze en verstrooit de schapen, en de huurling vliedt, overmits hij een huurling is, en heeft geene zorg voor de schapen, Joh. 10 vs. 12, 13; doch geene van al deze fouten zijn in Christus; want Hg is die goede Herder, die Zijne ziel stelt voor de schapen; die Zijn schapen kent en hun het eeuwige leven geeft, vs. 11, 27, 28.
Zoo kan het ook niet geschieden door een boos opzet en den vrijen wil van de schapen zeiven; want hoewel de geloovigen, aangemerkt zijnde in hen zeiven, wel zouden kunnen afvallen van het geloof en verloren gaan, zoo is het echter dat zij nooit geheel van het geloof afvallen, van Gods genade verstoken worden en verloren gaan; zij willen ook niet door een boos opzet of drift van hunnen vrijen wil overloopen van hun getrouwen en goeden Herder ChrisCtas, tot
den duivel die hun verderver is. Zij willen v£in Christus hunnen Herder niet afwijken, want zij hooren de stem huns Herders en volgen Hem na. Joh. 10: 27. En de Heere geeft hen Zijn vreeze in hunne harten, dat zjj van Hom niet afwijken, Jem. 32: 40.
En gelijk de geloovigen niet willen, zoo kunnen zij ook van God en het geloof niet geheel en al afwijken, want zij worden in de kracht Gods bewaard, door het geloof, tot de zaligheid die bereid om ge- ' openbaard te worden in den laatsten tijd, 1 Petr. 1: 5.
Zoo besluit ik dan, dat de ware geloovigen volharden zullen in het geloof en in de genade Gods staande blijven tot aan het einde; want liet kan niet geschieden , dat iemand van hen uit de schaapskooi van Christus tot de weide des satans overloopen en alzoo ten verderve komen zou; en dat om redenen en oorzaken , tot tien in getal, van ons bijgebracht.
20e Vr. Naardien gij getoond hebt, dat de geloovigen volharden zullen in hot geloof, zoo wilde ik wel eens weten of de ware geloovigen in dit leven kunnen verzekerd zijn van htfnne volharding, en alzoo van hunne zaligheid?
1°. Gelijk de volharding op de voorgemelde gronden vast staat, zoo kunnen ook de ware geloovigen van deze hunne volharding zichzelven wel verzekeren, op die gronden steunende. In het bijzonder kunnen de ware geloovigen zich verzekeren van hunne volharding-in het geloof, door menigerhande beloften Gods, waardoor zij van de genade Gods en van de bijstand des H. Geestes verzekerd worden.
Van zulk eene beloftr W-sf men Jes. 54; 10, alwaar God tot de Zijnen zegt: Borgen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van n niet wijken en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere uw Ontfermer.
©an be bolgarhitig bet geiïipn. 221
En Jer. 32: 40, Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat ik van achter hen niet zal afkeeren,
opdat Ik hen wel doe; en Ik zal Mijne vreeze in htm hart geven, dat zij niet van Mij afwijken.
En Hos. 2: 18, 19, Ik zal u Mjj ondertrouwen in eeuwigheid; ja Ik zal u Mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gericht, en in goedertierenheid en in barmhartigheden; en Ik zal u Mij ondertrouwen in . geloof.
En Ps. 37: 28, De Heere zal Zijne gunstgenooten niet verlaten, in eeuwigheid worden zij bewaard. En Matth. 16: 18, Op deze Petra zal Ik Mijne gemeente bouwen en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen.
Uit al deze en dergelijke plaatsen kunnen de ware geloovigen aldus besluiten: Indien Gods goedertierenheid van mij nooit wijkt, en het verbond Zijns vredes nooit zal wankelen; indien God van mij nooit zal afkeeren om mij wel te doen, en ik door Gods Geest bestuurd nooit van God zal afwijken; indien God zich mij ondertrouwen zal in eeuwigheid; indien Hij Zijne gunstgenooten niet verlaten, maar bewaren zal tot in eeuwigheid; indien de poorten der hel mij niet zullen overweldigen, zoo kan, zoo mag en moet ik dan mij zeiven verzekeren, dat ik in het geloof volharden en in Gods genade zal staande blijven.
21e Vr. Kunnen de ware geloovigen ook zichzelven niet verzekeren van hunne volharding in het geloof en in Gods genade, uit aanmerking van de krachtige en getrouwe bewaring Gods, waardoor Hij hen bewaart in die beide.
2°. Ja gewis. Want, als de geloovigen er aan gedenken dat zij schapen van Christus zijn, dien Hij het 15 eeuwige leven geeft, die niet zulllen verloren gaan in der eeuwigheid, en die niemand uit de handen van
Christus, of uit Zijns Vaders handen rukken zal, Joh. Ij: 28, 29; wanneer zij ziohzelven te gemcet voeren, dat zij in de kracht Gods bewaard worden door het geloof tot de zaligheid die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd, 1 Petr. 1: 5 zoo kunnen de geloovigen aldus besluiten: Indien Christus ons zoo bewaart, dat wij in der eeuwigheid niet zullen verloren gaan, of uit Zijne handen gerukt worden; indien wij in de kracht Gods bewaard worden door het geloof tot de zaligheid, zoo kunnen en mogen wij ons zeiven verzekeren, dat wij in het geloof volharden en in Gods genade zullen staande blijven.
22e Vr. Kan men nog nader bewijzen, dat de ware geloovigen in dit loven kunnen verzekerd zijn van hunne volharding in het geloof, en alzoo van hunne zaligheid.
3°. Ja. Want indien de geloovigen zichzelven verzekeren mogen van do overwinning tegen al hunne geestelijke vijanden, zoo kunnen zij ook zichzelven verzekeren van hunne volharding in het geloof, waardoor zij die overwinning verkrijgen en bekomen. Maar nu is het dat de ware geloovigen zichzelven verzekeren mogen van de overwinning tegen al hunne geestelijke vijanden, want ai wat uit God geboren is overwint de wereld; en dit is de overwinning die de wereld overwint, namelijk ons geloof, 1 Joh. 5: 4. Zij overwinnen de zonde, duivel, dood, en zingen en zeggen met Paulus, 1 Cor. 15: 55—57, dit triomflied; Dood! waar is uw prikkel? Hel! waar is uwe overwinning ? De prikkel nu des doods is de zonde en de kracht der zonde is de wet. Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jesus Christus.
Verder, naardien de ware geloovigen, de uitverkorenen Gods, bevrijd worden van alle beschuldigingen
©an be faolgarhins her gttïipn. 22 S
der zonde, des dnivels en der wet, doordien God hen rechtvaardigt; en zij door Christus dood, opstanding en voorbidding bevrijd zijn van verdoomenis; en zij in verdrukking, in benauwdheid, in vervolgin g, in honger, in naaktheid, in gevaar, in zwaard meer dan overwinnaars zijn, door Hem die hen heeft liefgehad, Eom. 8: 33, 34; ziet zoo _ kunnen en mogen zij zich zeiven verzekerd houden van hunne volharding in het geloof en Gods genade en vervolgens van hunne zaligheid. Want op voorgemelde gronden zegt Paulus wegens en uit naam aller geloovigen, Rom. 8: 38, 39, Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jesus, onzen Heere.
23e Vr. Zoudt gij noclr nader bewijzen kunnen, dat de ware geloovigen zichzelven verzekeren mogen van hunne volharding in hot geloof en in Gods genade, en vervolgens van hunne zaligheid?
4°. Ja. Want de verzekering van hunne volharding in het geloof en Gods genade en vervolgens van de zaligheid, wordt in de ware geloovigen gewrocht door het getuigenis dos H. Geostes in hunne harten. Dit blijkt Eom. 8; 15—17, alwaar gezegd wordt dat de geloovigen ontvangen hebben den Geest der aanneming tot kinderen, door welken zij roepen Abba, Vader; en dezelve Geest getuigt met hunnen geest, dat zij kinderen Gods zijn; erfgenamen van God en medeërfgenamon van Christus.
Eph. 1: 13, 14 wordt gezegd, dat de geloovigen» nadat zij het woord der waarheid, het evangelie der zaligheid gehoord en geloofd hebben, in]Christus zijn verzegeld geworden met den H. Geest dor belofte.
die het onderpand is van hunne erfenis tot de ver-kregene verlossing. En Eph. 4: 40 wordt getuigd, dat de geloovigen door den H. Geest Gods verzegeld zijn tot den dag der verlossing. Diergelijk wordt ook gezegd 2 Cor. 1: 22, waaruit de geloovigen aldus besluiten mogen: Indien de H. Geest ons verzekert van ons kindschap bij God en ons erfgenaamschap des eeuwigen levens; indien de H. Geest ons gegeven is tot een pand en zegel, dat de verkregen verlossing ter zaligheid ons zekerlijk zal geworden in den dag der verlossing, dat is in den dag des doods, en der opstanding uit den doode; zoo mogen en kunnen wij ons zeiven wel verzekeren, dat wij in het geloof (zijnde het middel waardoor wij kinderen Gods geworden zijn. Joh. 1: 12; en waardoor wij tot de erfenis der zaligheid bewaard worden, 1 Petr. 1 : 5) volharden, in Gods genade staande blijven, en zeker zalig zullen worden.
24e Vr. Vindt men in de H. Schrirtuur voorbeelden van geloovigen, die van hunne volharding in het geloof en verblijf in Gods genade, en vervolgens van hunne zaligheid zijn verzekerd geweest,?
5°. Ja toch. Want Job, zijnde in zeer zware bezoeking, betoond en betuigd, dat hij zichzelven van zijn volharding in het geloof verzekerd houdt, wanneer hij zegt, Job 19: 25, 26, ik weet, mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan: en als zij na mijne huid dit doorknaagd zullen hebben , zal ik uit mijn vleesch God aanschouwen; denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mjjne oogen zien zullen en niet een' vreemde; mijne nieren verlangen zeer in mijnen schoot.
David zegt ook, om aan te toonen zijn verzekering van volharding in het geloof en in Gods genade, Ps. 23: 4, 6, Al ging ik ook in een dal der schaduwe deg
©an be botfjariring hcc gciïigcn. 225
doods, ik zou geen kwaad vreezeu, want Gij zijt met mij; Uw stok en uw staf die vertroosten mij. En vs. 6, Immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen al de dagen mijns levens; en ik zal ia het huis des Heeren blijven in lengte van dagen.
Deze gemelde verzekering betoont Paulus uit naam van alle ware geloovige uitverkorenen, Kom 8; 3b, 35, 38, 39, zeggende: ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven enz., noch eenig ander schepsel, ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jesus, onzen Heere.
25e Vr. Naardien gij zegt, dat de ware geloovigen verzekerd kumien zijn van hunne volharding in het geloof en in Gods genade, zoo zeg mij eens, of deze zekerheid in de geloovigen altijd even sterk is, en gevoeld wordt?
De zekerheid van de volharding in het geloof en genade is niet altijd even sterk in de geloovigen en wordt niet altijd gevoeld van dezelve. Want het gevoel van deze zekerheid wordt somtijds in de kinderen Gods door hunne eigene zouden, somtijds door de verzoekingen en aanvechtingen des satans voor een wijle verzwakt; dan noch het geloof, noch de Heilige Geest, beide werkende oorzaken dezer zekerheid, worden ooit geheel en al verloren uit het hart.
26e Vr. Verklaar mij eens nader hoe het gevoeleu van gezegde zekerheid in de geloovigen verzwakt, en toch niet geheel verloren wordt door de zonde?
Dit geschiedt in dezer voegen. De geloovigen, die verzegeld zijn door den H. Geest, bedroeven somtijds dezen Geest door hunne zonden, niettegenstaande z|j vermaand worden, Eph. 4: 30, den H. Geest Gods
niet te bedroeven, Dc H. Geest van hen bedroefd zijnde, bedroeft hen ■wederom; laat hen Zijnen troost niet gevoelen, noch Gods gunst en genade smaken, noch de vastheid of zekerheid hunner zaligheid. Dan voelen zij niet anders dan de wroeging van hnn gemoed over de begane misdaad, klagen met David, Ps. 6: 3, 4, Dat hunne beenderen en hun ziel zeer verschrikt zijn; en Ps. 31: 28, Dat zij afgesneden zijn van voor Gods oogon; zij klagen met Jona, Jona 2-vs. 4, Heere ik ben uitgestooten van voor Uwe oogen. Deze droefheid dan is in hun een droefheid die naar God is, en werkt een onberouwelijke bekeering tot zaligheid, 2 Oor. 7: 10. Dan bidden zij met David, Ps. 51: 10—14, Doet mij vreugde en blijdschap hoo-ren; dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt. Verberg Uw aangezicht van mijne zonden, en delg uit al mijne ongerechtigheden. Schep mij een rein hart, o God! en vernieuw in het binnenste van mij eenen vasten geest. Verwerp mij niet van Uw aangezicht, en neem Uwen Heiligen Geest niet van mij. Geef mij weder de vreugde Uws heils; en de vrijmoedige geest ondersteune mij. Ziet, op zulke gebeden en in zoodanige voorvallen vernieuwt God dan Zijne oude genade, en laat den boetvaardige wederom opgaan un het licht Zijns aanschijns gevoelen, hetwelk in een kleinen toorn en maar voor een oogenblik voor hen verborgen was; hebbende God hen verlaten voor een klein oogenblik, maar mot groote ontfermingen hen wederom vergaderende, en met oen eeuwige goedertierenheid zich over hen ontfermende, volgons Zijne belofte, Jes. 54: 7, 8.
27e Vr. Wordt ook het gevoelen van do zekerheid der volharding in het geloof en in de genade verzwakt en toch nooit geheel verloren door de bezoekingen Gods en verzoekingen van den satan? pmmscniuïu
Ja, dit geschiedt somtijds, Want door de zware
Ö26
©an be bnUjarbinjj bet* jjciliQcit. 227
bezoekingen Gods worden de geloovigen dikwijls zoo kleinmoedig en versaagd, dat zij zeggen met Asaf, Ps, 77: 8—10, Zal dan de Heere in eeuwigheden verstoeten, en voortaan niet meer goedgimstig zijn? Houdt Zjjne goedertierenheid in eeuwigheid op? heeft do toezegging een einde, van geslacht tot geslacht ? Hoeft God vergeten genadig te zijn? Heeft Hij Zijne barmhartigheden door toorn toegesloten? Doch hoezeer het gevoel van Gods genade en het geloof toenmaals in Asaf verzwakt was, zoo was toch do genade en het geloof niet geheel verloren uit het hart; want vs. 11 toont hij zijn vertrouwen nog Gods genade, als hij zegt: Dit krenkt mij; maar de rechterhand des Aller-hoogsten verandert, enz.
Zoozeer was het gevoel van Gods gunst en genade verzwakt in Job, door de bezoekingen Gods en verzoekingen des satans, dat Job Gap. 6: 4, zegt: De pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt; do verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij. Dan nog was zijn geloof niet verloren, noch Gods genade geheel van hem geweken, want Cap. 13: 15, toont hij zijn geloof en het gevoel van Gods genade, zeggende: Ziet, zoo God mij doodde, zoirle ik niet hopen? En Gap. 19: 25 zegt hij: Ik weet mijn Verlosser leeft.
Toen Jona in zee was geworpen, ingezwolgen van het zeegedrocht, besloten in cïeszelfs ingewand, tot der bergen gronden nedergedaald, en met de grendelen der aarde omvangen, gevoelde hij de kracht des geloofs en der genade niet, wanneer hij zeide: Ik ben uitgesloten van voor Uwe oogen, Jona 2: 4; echteï was zijn geloof niet gansch verloren, noch de genade Van hem geweken, want in hetzelfde vers voegt hij bij de voorgaande ook deze woorden: Nogtans zal ik den tempel Uwer heiligheid weder aanschouwen. En vs. 7 bewijst hij duidelijk, dat zijn geloof verzwakt, de genade niet gevoeld, en echter geen van beide geheel verloren was, wanneer hij zeide; Als mijne ziel
in mij overstelpt was, dacht ik aan den Heere; en mijn gebed kwam tot TJ in den tempel Uwer heiligheid.
28e Vr. Verklaar mij eens met eenige gelijkenissen, hoe de zekerheid van de volharding in het geloof en in Gods genade, üiet altoos even sterk gevoeld, en toch van de kinderen Gods niet geheel verloren wordt?
Het gaat met de geloovige kinderen Gods in gemelde gelegenheden toe in dezer voegen. De zon aan den hemel wordt somtijds door dikke duistere wolken, mist en damp zoo verduisterd, dat haar helder licht niet gezien, en hare warme stralen niet gevoeld worden. Somtijds wordt de zon, dat groote licht, door tusschenstelling van de maan tusschen de zon en de aarde, in zwijm geholpen en een kleinen tijd voor het grootste gedeelte verdonkerd. Evenwel is en blijft de zon in al deze gevallen aan den hemel hoewel zij noch gezien, noch gevoeld wordt. Evenzoo gaat het met Gods kinderen. Door de zonden, den damp en mist der overtredingen wordt het geloof verduisterd, dat het uiterlijk niet gezien wordt in het licht van de goede werken, waarvan staat, Matth, 5: 16, laat nw licht Kchijnen voor de menschen; en hunne ongerechtigheden maken een scheiding tusschen God en hen, en hun zonden maken dat God Zijn aangezicht voor hen verbergt, Jes. 59: 2, zoodat de gunst en genade Gods van hen niet gevoeld wordt; niettemin blijft het geloof en de genade in hen, waardoor eindelijk alle mist en nevel der zonde verdwijnt; de vreeze Gods, gegeven zijnde in hnnne harten door den H. Geest, bewaart hen dat zij van God niet afwijken, Jer. 32: 40; en de Zou der gerechtigheid gaat op die des Heeren Naam vreezen. Mal. 4: 2.
Gelijkerwijs het zaad, geworpen en begraven in en onder de aarde, niet gezien wordt, en echter daar is, levendig blijft en te zijner tijd uitschiet boven de
$an be baftjscbins bee getfigett. 229
aarde en vruchten te voorschijn brengt, zoo is somtijds het geloof bedolven onder de zonde, wordt niet gezien, noch getoond in zijn vruchten, welke de goede werken zjjn, Jac. 2: 18; niettemin het is in Gods kinderen, en zijnde uit een onvergankelijk zaad in hen geteeld, 1 Petr. 1: 23, zoo komt het te zijner tijd wederom te voorschijn, en doet kenbaar worden dat het niet verstikt, verstorven, uitgegaan of vergaan was.
In den barren wintertijd staan de boomen dor, zonder vruchten, zonder bladeren en schijnen dood te zijn en uitgegaan, echter tegen den liefelijken lentetijd loopen zij weder uit, krijgen knoppen, bloeien, geven te zijner tijd weder hunne vruchten, en doen blijken dat de groei- en bloeikracht binnen in hun keest {merg) verscholen lag. Toen David zich vergrepen had in overspel en doodslag; Petrus tot drie malen toe den Heere Jesus verloochende, toen scheen het geloof geheel en a! verloren en in hen verstorven. Doch toen David tot bekentenis en beklag van zijn misdaad kwam, toen Petrus bitterlijk weende, werd het kenbaar en duideljjk dat hun geloof in hunne harten behouden was.
Hoewel het vuur begraven zijnde onder de asch, niet gezien wordt, zoo bestaat het toch, hoewel daar onder. Hoewel het geloof dikwijls bedolven ligt onder de zonde, zoo is het echter in Gods kinderen.
Een mensch die dronken en beschonken is gebruikt geen reden; echter nuchter geworden zijnde, doet hij blijken dat de redelijke ziel door den drank, gedurende zjjne dronkenschap, niet verloren, maar in hem gebleven is. De kinderen Gods, door de dampen van de zonde in een geestelijke dronkenschap gevallen zijnde, oefenen en betoonen dan hun geloof niet; maar gekomen zijnde tot nuchterheid van zinnen door boete en bekeering, (gelijk dan Paulus, 2 Tim. 2: 25, de bekeering noemt een wederom nuchteren worden uit de dronkenschap) doen blijken, dat het geloof niet verloren,
Hiaaj in hen, gedurende tmanen misval, nog gebleven is.
Die in üwijm of in vallende ziekte ligt schijnt dood en betoont de werkingen van het leven niet; echter weder tot zichzelven gekomen zijnde, doet hij blijken, dat de ziel en het leven gedurende de bezwijming in hem was en is gebleven. Wanneer de geloovigen bezwijmen en bezwijken in den loop der godzaligheid en vallen in de zonde, schijnen zij dood te zijn in de zonde, en betoonen het leven in Christus niet; maar komende weder tot boete en bekeering, betoonen zij dat het geestelijk leven, 't welk Christus leeft in hen, en hetgeen zjj leven door het geloof des Zoons Cods, Oal. 2: 20, in hen verborgen en gebleven is.
29« Vr. Maakt de leer van de volharding niet vruchteloos en ijdel alle vermaningen, waardoor God de geloovigen aanmaant lot volstandigheid?
Geenszins. Want hoewel God doorgaans in Zijn woord den Zijnen verzekert van hunne volharding, zoo laat Hij toch niet na hen gedurig op te wekken en te vermanen tot volstandigheid. Zoo doet Paulus, 1 Cor. 10: 12, 13; vers 12 vermaant hij de geloovige Corinthers tot volharding, zeggende: Zoo dan, dn meent te staan, ziet toe, dat hij niet valle. En vs. 13 verzekert hij hen van hunne volharding, waartoe hij. hen vermaande, zeggen ie: God is getrouw, die u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, ïnaar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst ge-Ven, opdat gij ze kunt verdragen.
Hebr. 6: 4—6 vermaant Paulus de geloovige He-breën zeer ernstig, dat zij niet zouden afvallig worden; en toch, vs. 9, 10, verzekert hij zich zelvcn van der Hebreen volharding; en vs. 11 toont hij, dat ds ■j voorgaande ernstige vermaning aan de geloovige He-breën geschied is, om hen op te wekkwi tot een heilige zorgvuldigheid en bekommering over hunne zaligheid, zeggende; Maar wij begeeren, dat een iegelijk
©an be taigarbtns bee Sclfiflên. 231
van u dezelfde naarstigheid bewijze, tot de volle verzekerdheid der hoop, tot het einde toe; en vs. 12, Opdat gjj niet traag wordt, maar navolgers fcjjt der-genen, die door geloof en langmoedigheid de beloftenissen beërven.
Petrus verzekert den geloovigen uitverkorenen, 1 Petri 1: 5, Dat zij in de kracht Gods bewaard worden door het geloof tot de zaligheid, die bereid is, om geopenbaard te worden in den laatsten tijd; niettegenstaandes vermaant hij hen tot een heilige zorg over hunne zaligheid , zeggende tot hen vs. 13, igt;at zij zullen opschorten de lenden huns verstands, nuchteren zijn, en volkomenlijk hopen op de genade, die hun toegebracht wordt in de openbaring van Jesus Chris.tus.
30« Vr. Maar de leer van de zekerheid der volquot; harding in het geloof schijnt immers alle verai;aningen tot volstandigheid te niet te maken? Waii^ wa^ be. hoeft iemand zorgvuldig te zijn over ief^ ' waarvan hjj verzekerd is?
Ook de leer van de zekerheid ctëï VC .lharding maakt met, dat de vermaningen en zorgvuldigheden om te volharden in het geloof, ijdel en ta vergeefs zijn. Do uitverkorenen zijn verzekerd van hunne zaligheid, Rom. 8: 38; zij weten dat God ïö. .hen werkt beide het willen en het werken van hnnns zaligheid, Philip. 2: 13; en toch vermaant Paulus, vs. 12, alle geloovigen uitverkorenen, dat ze hun?, zeJlfs zaligheid werken zullen met vreeze en beven. Bakende daar, dat de zekerheid der zaligheid niet verijcUelt de vermaning, noch wegneemt een heilige zorgvul .digheid, naarstigheid en arbeid, om die middelen te gebruiken, die God tot bevordering en verkrijging der zaligheid verordineerd heeft. 0
Si'- Vï. Verklaar mü dit een^i met een voorbeeld?
De koning Hiskia was van God door den mond des profeets Jesaia verzekerd, dat hij van die ziekte waarmede hij bevangen was, voor dien tijd immers, «niet zoude sterven; hij wist dat God nog vijftien jaren tot zijne dagen had toegedaan, Jesaia 38: 5; God had hem met een teeken aan den hemel hier van verzekerd, vs. 7 en 8; echter niettegenstaande dit alles, is Hiskia zorgvuldig om volgens de vermaning van Jesaia, een vijgenpleister op zijn pestbuil te doen leggen, om alzoo genezen te worden.
Paulus, zijnde in storm en gevaar van schipbreuk, wordt van God door een engel verzekerd, dat het schip vergaan, maar het geheele scheepsvolk behouden zou worden, Hand. 27: 22—44; Paulus geloofde God dat het alzoo zijn zou gelijkerwijs het hem gezegd was, vs. 25; niettemin, toen de scheepslieden, de matrozen en bootsgezellen, met de boot zichzelven zochten te redden en het schip op Gods genade te laten drijven, zoo zeide Paulus tot den hoofdman en de krijgslieden die in het schip waren: Indien deze in het schip niet blijven, gij kunt niet behouden worden, vs. 30, 31. Leerende Paulus met die woorden, dat hoewel hjj verzekerd was dat het geheele scheepsvolk behouden zou worden, echter die verzekering hem niet mocht nalatig maken om te vermanen en helpen zorgen, dat het scheepsvolk in 't schip bleef; vermits God hun aller leven behouden wilde door den schipper en deszelfs onderhoorige matrozen.
Blijkende uit deze voorbeelden, dat die verzekerd is van een zaak, echter zorgvuldig mag worden vermaand om de middelen te gebruiken waardoor hij tot de gemelde zaak kan geraken; weshalven ook, dat de leer van de zekerheid der volharding in het geloof niet verijdelt de vermaning tot standvastigheid, noch wegneemt het gebruik der middelen om tot de zaligheid door het geloof, en door het volharden in het geloof, te geraken.'
Ban be bolgatbing bet Sttligen. 233
CgtpfopOÏEtOtl#.
32e Vr. Naardien God de ware geloovigen toegezegd en beloofd heeft, dat zij zeker in het geloof volharden en in Zijne genade zullen staande blijven, gelijk blijkt vraag 13 in dit vijfde artikel, wat is het dan noodig, dat God hen vermaant om te volharden, en standvastig te zijn tot aan het einde?
God belooft ons vele dingen te geven; niettemin vermaant Hij ons onze best te doen door behoorlijk gebruik van middelen, om de beloofde dingen te verkrijgen en te bekomen. God belooft, dat Hij ons een nieuw hart geven en in het binnenste van ons een niewen geest geven wil; dat Hij het steenen hart nit ons vleesch wegnemen, en ons een vleeschen hart geven wil, Ezech 11: 19, en 36: 20,27; niettemin vermaant God ons: Dat wij de voorhuiden onzer harten zullen weg doen, Jerem. 4; 4; Dat wij de voorhuid onzer harten besnijden en onzen nek niet meer verharden zullen, Deut. 10: 16.
God belooft aan Zijn volk, Ezech. 36: 27, Dat Hij door Zijn Geest zal maken, dat zij zullen wandelen in Zijne inzettingen. Zijne rechten zullen bewaren en doen; niettemin vermaant Hij hen. Dent 8: 6, Dat zij houden zullen de geboden des Heeren huns Gcds, om in Zijne wegen te wandelen en Hem te vreezen.
God belooft aan de Zijnen Jerem. 32: 40, Ik zal mijne vreeze in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken. Niettemin vermaant Hij hen ook, Deut. 10 vs. 20, Den Heere uwen God zult gij vreezen, doende dikwijls dergelijke vermaningen in Zijn woord, gelijk Hij de beloften doet.
God heeft beloofd en heeft bekeering gegeven aan Israël, Hand. 5: 31. God heeft de heidenen bekeering gegeven te leven. Hand. 11: 1, 18; niettemin vermaant God de menschen doorgaans dat zij zich hekeer ren zullen, zeggende Jes, 1: 16, 17: Laat af van
kwaad te doen, leert goed te doen. En Jes. 45 vs. 22: Wendt u naar Mij toe; of, bekeert u, gelijk Jerem. 4: 1, Bekeert u tot Mij. Ook in het N. T. vermaant Johrnnes den Dooper zijne toehoorders tot bekeering, Matth. 3: 2, en Christxis doet ook hetzelfde, Matth, 4 vs. 17.
De Heere Jesns beloofd den geloovigen doorgaans het eeuwig zalig leven; niettemin vermaant Hij hen, om in te gaan door de enge poort die ten leven leidt, Matth. 7: 13, 14; Hij belast hen, dat zij strijden, arbeiden en alle naarstigheid tot dien einde aanwenden zullen, Lnc. 13: 24.
Onze Zaligmaker belooft aan de schare, dat Hij hun geven zal de spijze die blijft tot in het eeuwige zalig leven. Joh. 6: 27; en toch even ter zelfder plaatse en gelijk in eenen adem, vermaant Hij hen ook, dat zij om die spijs werken, dat is, alle vlijt en naarstigheid aanwenden zullen om die spijs te bekomen.
Paulus zegt, 2 Tim. 4: 8. Dat God de kroon der rechtvaardiglieid zal sreven aan al degenen, die Christus verschijning zullen liefgehad hebben. Niettemin vermaant dezelfde apostel, 1 Cor. 9: 24, Dat wij zoo zullen loopen, dat wij die kroon verkrijgen mochten. Dat wij strijden zullen den goeden strijd des geloofs, 1 Tim, 6: i2.
En Openb. 3: 10 belooft Christus aan de gemeente van Filadelfia, dat Hij haar bewaren zal uit de ure der verzoeking. Niettemin vermaant Hij hen ook vs. 11: Dat zij houden 'tgeen zij hebben, opdat niemand hunne kroon neme.
Immers blijkt genoegzaam uit dit alles, hoewel God den waren geloovigen toegezegd en beloofd heeft, dat zij zeker in het geloof volharden en in Zijne genade zullen staande blijven; dat echter de vermaningen om te volharden en standvastig te zijn en blijven tot aan het einde, geenszins onnoodig of vergeefs zijn: want God belooft vele dingen aan de Zijnen, en vermaant hen niet te min hnn best te doen, door gebruik van
©an he halgarbing bet Ijclllgen. 285
alle behoorlijke middelen, de beloofde dingen te verkrijgen en te bekomen.
33e Vr. De leer van de volharding der ware ge-loovigen in het geloof tot aan het einde, opent die niet eene deur tot allerhande roekeloosheid en zorgeloosheid in de zonde?
In het allerminst niet, want: 1°. Het is niet mogelijk dat een volharding in het ware geloof zoude voortbrengen een vleeschelijke roekeloosheid en zorgeloosheid in de zonde, vermits die volharding niets anders is dan een geloof, volhardende en standvastig blijvende tot aan het einde. Van waar zou dan de roekeloosheid en zorgeloosheid hiervan daan komen?' Kan ze komen van het ware zaligmakend geloof,, 't welk altijd met de hoop, liefde en oefeningen der godzaligheid vergezeld gaat? Dat kan niet wezen. Zal dan de roekeloosheid en zorgeloosheid komen van de volharding in het gemelde geloof? hetzelve kan nog minder zijn.
2°. Indien de leer van de volharding eene denr opent tot allerlei roekeloosheid en zorgelooosheid in de zonde, zoo zouden de profeten, Christus en Zijne apostelen te beschuldigen zijn van onvoorzichtigheid, dat zij zulk eene leer in de gemeente geleerd, gepredikt en ons dezelve in hunne schriften hebben nagelaten; uit welke hunne schriften wij hier voren eenige getuigenissen tot bevestiging van de leer der volharding hebben bijgebracht.
34e Vr. Hebben niet de apostelen zelf de leer van de volharding gebruikt als een spoor en middel om den geloovigen op te wekken tot godzaligheid?
potmacniuipL Ja doorgaans. Paulus, Rom 8: 12—14-, hebbende
de geloovigen vermaand tot godzaligheid, dat zij niet zouden leven naar den vleesche, maar door den geest de werkingen des liohaams dooden; dat zij als kinderen Gods zich door den Geest Grods zouden laten leiden; en alzoo hebbende gedaan deze vermaning tot godzaligheid, zoo voegt hij ook in hetzelfde capittel vs. 29, 30, daarbij de leer van de verkiezing, van de heiligmaking, van de roeping, rechtvaardigmaking en verheerlijking; en vs. 35, 38 en 39, voegt hij mede daarbij de leer van de volharding; leerende en too-nende alzoo, dat de leer van de volharding de godzaligheid niet krenkt, maar sterkt , en ook is een leer der waarheid die naar de godzaligheid is; gelijk de leer van de gansche christelijke religie alzoo genaamd wordt, 1 Tim. 6; 3.
De voorgemelde leeraar der heidenen, Paulus, schrijvende aan de heiligen en geloovigen, welke in Epheze waren, Eph. 1:1, vangt zijnen zendbrief aan met de leer van de verkiezing, vs. 4, 5, enz., vervolgens voegt hij daarbij de leer van de volharding, vs. 13, 14; en hij herhaalt deze leer van de volharding wederom cap. 4:30; doch na verhaal en herhaal dezer leering, stelt hü voor vermaningen tot alle christelijke deugden, zeggende vs. 31, 32, Alle bitterheid, en toornigheid, en gramschap, en geroep zij van u geweerd met alle boosheid. Maar zijt tegen elkander goedertieren, barmhartig, enz. En cap. 5: 1, 2, enz. vermaant hij verder, dat ze als geliefde kinderen, zullen wezen Gods navolgers en wandelen in de liefde, enz. Toonende de apostel alzoo, dat de leer van de verkiezing en volharding sporen en prikkelen zijn om de kinderen Gods voort te drijven tot godzaligheid.
De recht minzame Johannes, willende zijn geliefde kinderkens opwekken tot godzaligheid, stelt hun voor, 1 Joh. 3; 1, de genadige verkiezing en aanneming, waardoor zij tot kinderen Gods geworden zijn. Vers 2 stelt hij hun de zekerheid hunner zaligheid voor, dat is hupne volharding, zeggende: Nu zjjn wij kinderen
©ait öc baïïjaciïitta bcr jljEilijjcn. 237
Gods, on het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen; maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijt wezen, want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. En vs. 3 trekt hij uit de vorige leer van de verkiezing en volharding deze vermaning tot godzaligheid: Een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zich zeiven, gelijk Hij rein is.
Paulus, 2 Tim, 2; 17, 18, hebbende verhaald hoe Hymenéüs en Filétus waren afgeweken van de waarheid, stelt in 't volgende 19 vs. do leer van de verkiezing voor, aan welke verkiezing en deszelfs vastigheid en onveranderlijkheid, hangt de vastheid en zekerheid onzer zaligheid, dat is de volharding in het geloof; doende 't zelve ten einde niemand uit aanmerking van den afval en afwijking van Hymenéüs en Filétus, en van sommigen welker geloof door de leeringen van gemolde Hymenéüs en Filétus was verkeerd geworden, vs. 18, zouden meenen dat de zaligheid der uitverkorenen in 't onzeker staat, en de ware geloovigen van het geloof kunnen afvallen, want de uitverkorenen kunnen door de valsche leeraren niet verleid worden, Matth. 24; 24. En als Paulus de verkiezing en daar aanhangende zekerheid vau der uitverkorenen zaligheid heeft voorgesteld, zoo trekt hij daaruit een vermaning tot godzaligheid, zeggende vs. 19 aan het einde: Een iegelijk, die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid.
Zoo blijkt dan, dat ook de apostelen de leer van de volharding gebruikt hebben als een spoor en middel, om den geloovigen op te wekken tot godzaligheid, en derhalve deze leer niet eene deur opent tot allerhande roekeloosheid en zorgeloosheid in de zonde.
35e Vr. Maar, aangezien de leer van do volharding van sommigen zeer gelasterd wordt, zoo toont eens nader, dat door gemelde leer geen dour lean geopend
worden tot een vleesctelijke roekelooslieid en zorgeloosheid in de zonde?
Hoewel uit het reeds verhaalde blijkt, dat de leer van de volharding geen aanleiding geeft tot vleesche-lijke roekloosheid en zorgeloosheid in de zonde, zoo kan echter hetzelve nader en overvloediger getoond en bevestigd worden, wanneer men aanmerkt en ontdekt de gronden en fondamenten, op dewelke deze volharding gegrondvest is, en welke alle gezamenlijk in zich besluiten en vervatten heiligheid en godzaligheid, welke altijd met de volharding te samen gevoegd en vergezeld gaan. . _ Grondvest gij de volharding op Gods genadeverbond, dan is godzaligheid vereischte; want God belooft van Zijne zijde, in het maken dezes verbonds, dat Hij onze God wil zijn, en Hij bedingt en eischt van de zijde Zijner bondgenooten, dat zij voor Hem zullen wandelen, en vroom zijn. Gen. 17: 1, 7. En opdat wij in dit genadeverbond Gods standvastig zouden blijven en volharden, zoo belooft God ons krachten daartoe te willen geven, zeggende, Jerem. 32: 40, Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik van achter hen niet zal afkeeren, opdat Ik hun weldoe; en Ik zal mijne vreeze in hun hart geven, dat zij niet
van Mij afwijken.
Grondvest gij de volharding op de beloften en toezeggingen Gods dezen aangaande aan de geloovigen gedaan, daar is godzaligheid vereischte; want God belooft den geheiligden, den geroepenen heiligen, dat Hii ten bevestigen zal, om onstraffelijk te zijn in den dao- onzes Heeren Jesus Christus, 1 Corr. 1: 2, 8.
Grondvest gij de volharding op het besluit van Gods verkiezing, dan wordt godzaligheid vereiseht, en begeert dat, die den naam Christus noemt sta af van alle ongerechtigheid, 2 Tim. 2: 19. ^ _
Grondvest gij de volharding op Christus voorbidding,
ü^an be baïgattiins btr gEtllgen. 239
dezelve besluit in zich de godzaligheid, Joh 17: 15 en 17: Bewaart ze van den boozen; heiligt, hen in Uwe waarheid.
Grondvest gij de volharding op Christus bewaring, dan is geloof en godzaligheid vereischte; want, wij worden in de kracht Gods bewaardquot; tot de zaligheid door het geloof, 1 Petr. 1: 5. En Christus zegt van Zijne schapen: Die niemand uit Zijne handen rukken zal, die in der eeuwigheid niet zullen verloren gaan, dat ze Zijne stem hooren en Hem na volgen, Joh. 10 vs. 27 en 28.
Grondvest gij de volharding op het getuigenis des H. G-eestes in de harten der geloovigen, daar is godzaligheid vereischte, en noodig, dat wij schuldenaars zijn niet den vleesche, om naar het vleesch te leven, maar dat wij door den Geest de werken des lichaams dooden; wetende, dat die door den Geest Gods geleid worden, kinderen Gods zijn, en dat diegenen die in in het vleesch zijn, Gode niet behagen kunnen, Eom. 8: 12—14, 8.
Grondvest gij de volharding op die gelijkenis, waarin de geloovigen vergeleken worden bij een boom welks bladeren niet verwelken en afvallen, daar is godzaligheid vereischte in het brengen van vrucht te zijner tijd, Ps. 1: 3. Ziet gij op de gelijkenis waarin de geloovigen vergeleken wordt bij een goed zaad, gevallen in goede aarde, daar is godzaligheid vereischt in het hooren van het woord, hetzelve in een goed en eerlijk hart te bewaren en in volstandigheid vruchten voort te brengen, Luc. 8: 15.
Grondvest gij de volharding op de wedergeboorte, dan is godzaligheid vereischte, want wij zijn Gods maaksel, geschapen in Christus Jesus tot goede werken, welke God voorbereid heeft opdat wij in dezelve zouden wandelen, Eph. 2: 10.
Grondvest gij de volharding op de natuur van het waar zaligmakend geloof; daar is godzaligheid vereischte , want wij moeten ons geloof uit onze werken
toonen, wetende dat het geloof zonder dc werken dood is. Jacob. 2: 17, 18.
Dit alles nu zoo zijnde, lioe is liet dan mogelijk, dat dc leer van de volharding der heiligen in het geloof een deur openen zor de voor alle roekeloosheid en zorgeloosheid in de zonde? De apostelen hebben deze leer gebruikt als een spoor en middel om de geloovi-gen op te wekken tot godzaligheid, gelijk bquot; de vaor-e-aande vraag 34 is getoond. Ook al de gronden waarop 'dete leer van de volharding gegrondvest staat, beslui-, ten en behelzen in zich de godzaligheid; hoe kan het dan zijn, dat gemelde leer aanleiding zou geven tot roekeloosheid en zorgeloosheid ? En hoe sluit en voegt het, dat die heilige leer voor zoodanig gescholden en gelasterd wordt?
Immers is de leer van de volharding een vaste troost voor alle kleimnoedigen, bedroefden, benauwde en verslagen harten en eonscientiën; een vaste burgt, werwaarts de kinderen Gods hunne toevlucht mogen nemen in alle aanvallen en verzoekingen van den satan: een grond van Godvruchtigheid in het leven, en van een heilige gerustheid in het sterven. Ook is het eene leer overeenkomende met de waarheid die naaide godzaligheid is, Tit. 1:1. Ook deze leer zegt tot de geloovigen: Oefent u in de godzaligheid, 1 Tim. 4; 7; zij zegt- tot dc uitverkorenen: Sta af van ongerechtigheid, 2 Tim. 2: 19; zij zegt: Een iegelijk die deze hope heeft, op Hem (namelijk God) die rei-nigp zichzelven, gelijk Hij rein is, 1 Joh. 3; 3.]
Poimaenius; ik vrees dat ik uwe goedheid alrte veel misbruikt heb; het is zeer diep in den avond geworden; ik ben al vrij stout geweest in het vragen; dan uwe minzame bereidwilligheid in het antwoorden, en mijnen zeer goeden smaak in dezelve, zijn oorzaken [van genomene en gebruikte vrijmoedigheid,
Chrysopolerotus; uw ijver in het vragen, anr;-
dacht in het luisteren, gretigheid in het aanteekenen van sommige mijner antwoorden, hebben mij ten hoogste behaagd, vergenoegd, ja vermaakt., Derhalven ga voort, al duurde het den ganschennacht, hot zal mij niet vervelen of verdrieten.
Ik heb niet meer te vragea. .Vlies lt;lat mij tot nog toe in mijn gemoed verontrustte, van de gereformeerde kerk afkeerig, ja tegen dezelve verbitterd gemaakt heeft, heb ik voorgesteld; uwe antwoorden en ondervvjjzinyen daarop gehoord met opmerken, (en wat wil of behoef ik te veinzeu, ol iiiij met geweld in te houden) met volkomen goed genoegen. Ook heb ik sommige uwer antwoorden aangeteekend om dezelve te herkauwen en nader uij mij zelveu te overleggen. Zoodat ik niets anders moer weet of heb te doen, als uwe Eerw. hartgrondig te danken voor de grooté moeite en trouwhartige onderwijzing aan mij gedaan.
Ik heb het mijne gedaan om u te stichten en te dienen in den Heere; ik neb geplant en nat gemaakt. God wil verder den wasdom geven. Ik hel) dank ge-Jioeg, ja zelfs reden om (xod te danken, iriien g'ij door mjae antwoorden en onderwijzingen gestichtquot;, gesterkt, ea (gave Grod) waart vastgesteld in de leer der waarheid die naar de godzaligheid is.
Mijnheer; ik heb u deze moeite aangedaan; ik heb ook naar mijn vermogen en geheugen aan mijnen buurman veel gezegd en verhaald van de goede onderwijzing welke gj vroeger aan mj gedaan hebt; dan ik nob op het uondordsfce deel aan. hem niet kunnen ver-halen, hetgeen i1: w 1 van u gehoord hal. Niettemin op het weinige „.at hij van mij gehoord heef;, is hij begeeng geworden om alles nader uit uwen mond te vernemen, gelijk ook n ■ ■/..-.•hia.i U. Ik belank u uit grond mijns harte-1 ■/ •:h^tg^eu 1 ■■ ■ i 1 ^ ^'-j
en nu, op mijn verzoek, gedaan hebt, aan mijnen buurman Clirysopolerotus, een oud burger en Goude-naar van ouden geslaclite. Poimaenius, God spare u nog lang in gezondheid tot dienst der Gereformeerde kurk hier in Gouda, en zegene uwen arbeid tot verdere stichting en opbouwing van dezelve.
Fhilalethus; ik bespeur uit uw doen, dat gij zijnde te recht gebracht, anderen zoekt te versterken, volgens de les van Christus, Luc. 22; 32. Tk prijs u doen in dezen; gaat daarin zoo voort; schroom niet tot mij te komen te allen tijde als het u belieft, en ook anderen tot mij te brengen, om onderwezen te worden. Ik ben en zal altoos gereed zijn en blijven ten dienste en stichting van u en van een iegelijk naar mijn vermogen.
Hoe durf ik het mijnheer vragen of vergen? j^Dimaeniu^.
Wat is dat Philalethus? Is er nog iets, zegt het vrij uit.
ryso.ioWot s hoeft eenig'» mtwoord»* anngeteckcT.d; ook heb ik wel ■
tgeea .'.ij io; ■' zor oir; r :jzing uebt bijgi-b) : ■ i sjor , van beiden zoo volkomen aangeteek nd o : houden., als wel hetzelve van u verhaald i». . oehten wij in schrift hebben ten minsten 't geen gij hebt nijgebracht, om te toonesi en te bewijzen, dat de Gereformeerden niet leeren, noch Dordrechtsche Synode die leer heeft bevestigd, dat een geloovige moeder hebbende twee kinderen ter wereld gebracht, het eene ter zaligheid en het ander ter eeuwige verdoemenis in de hel geprsedestineerd is; idem, het bewijs. dat de leer van de verkiezing en van de volharding , geen aanleiding geeft tot een vleescheiijke
roekeloosheid en zorgelooslieid in de zonde, maar in het tegendeel opwekken, stijven en sterken tot en in de godzaligheid. Wij zonden daarmede een bijzonderen dienst doen aan vele vrome, vredelievende en toch eenvoudige onzer medebnrgers, welke do eere Gods, nevens hun eigen zaligheid en eenigheid der kerk liefhebben, zoeken en betrachten; hoewel ze zichzelven alsnog onthouden in de sooieteit der Kemonstranten. Wij zouden hun door bewust geschrift benemen alle vooroordeelen, kwaad gevoelen, afkeer en verbittering tegen en van de leer der Gereformeerde kerk. Want doordien men den gemeenon slechten luiden en ledematen onder de Kemonstranten wijs maakt, dat de Gereformeerde kerk en Dordrechtsche Synode leeren de prsedestinatie van kinderen der geloovigen ter verdoemenis, in voegen als hier voren is verhaald; ook wordt gemelden eenvoudigen lieden ingescherpt, dat de leer van de verkiezing en volharding den menschen stijft en sterkt in de zonde; zoo hebben vele der gemelde Eemonstrantsch gezindon een afkeer van de Gereformeerde kerk, en worden alleen door het gezegde afgehouden van de gemeenschap met dezelve. Hieraan heeft het mij geschort voor dezen; hieraan schortte het mijn buurman Chry ! •gt;'- on hhra m i^.ee i schort het nog vele -i . rw'ie1 o
der de Remonstranten.
Meent gij, Philalethus, dat door het gev 'ii van verzocht schrift zoo grooten dienst zou kunnen g laan worden aan velen goeden ingezetenen Eemonstrants-gezinden hier ter stede?
Ja ik ter goeder trouw.
Wel, goede man; ik heb van u daarom verzocht zijnde, nit goeder harten de moeite genomen om u en ChrysQpolerotus in alle eenvoudigheid te onderwij-
zen in de Goddelijke waarkeid, die naar de Godzaligheid is; zoude ik dit nu, 't geen gij begeert, u in seluift geven; en [werd dan hetzelve door den druk bekend gemaakt, wclligt kreeg ik dan het een of ander spot- of schimpschrift daar tegen. Want in dezo ketel en knibbelachtige eeuw meenen sommigen, dat men zoo wel smadelijk en spottelijk tegen anderen schrijven mag over religions zaken, als Lucianus in zijne samenspraken gedaan heeft over het drijven der philosophen. Mou gaat nu zoo los en roekeloos aan in dezen, even als of de christelijke ijver voor Gods waarheid gelegen was in schelden en smaden; en als of de christelijke religie bestond in een school-, ja straatgekijf. Men harrewart met schrijven en weer-schrijven over do hoogste geheimenissen Gods en de heiligste verborgenheden der zaligheid, zoo vrij en frank, zoo fier en fel, zoo schotsch en trotsch, als eertijds de philosophen onder den anderen geplukhaard hebben over do Pythagorische verhuizing der zielen; over do Platonische ideëen en over de eerste stoffen en vormen van Aristoteles. Hierom, Philalethus, ben ik wat beschroomd, om u in geschrift te geven heugeen gij verzocht hebt: en wil nog een en andermaal her-nalen hetgeen gij verder tot uw nariehting zult gelieven aan te teekeno !.
Ik Wde, Poiina t. , laat .u, 'ot verzochte er-.Lingeu. Want, schoon uw geschrift door dan druk algemeen i.crd, wat schande kondt gij behalen voor G od en aile Godvreezenden, dat gij uw best gedaan hebt om de leergierige . te onderwijzen in de waarheid, de veretterden to brengen tot bedaardheid en de verbijsterden en verdoolden tot de vare geloofseonheid? Dat gij het uwe hebt toegebracht, om vele goede burgers hier in Gouda, welke ook den naam willen dragen van Gereformeerden, zijnde uit Gereformeerde ouders, in dc Gereformeerde kerk geboren, gedoopt rvno-pynpd . doch uit eenvoTirligfheid, misverstand of
244
(Ctaccijc Jjiametiftitaak. 245
zwakheid zich een wijle van de gemeenschap der publieke kerk onthouden hebben, weder te brengen tot en in den schoot van de publieke Gereformeerde kerk. Wil iemand onbeschoft en spottend tegen uwe onderwijzing schrijven, ik verzeker u, zij zal voor zichzel-ven sprekende, des te meer iiienst en stichting doen bij de Godvreezenden. Want al diegenen welke God en zijn heilig woord en waarheid liefhebben, houden dat vinnig en spottend sebrijven en wrijven voor een bewijs, dat men een kwade zaak en weinig vreeze Gods heeft, en bij gebrek aan goede redenen scheldwoorden uitwerpt in overvloed. En gelooft mij, Poi-maenius, zoo hebben ook Eemonstrantsgezinden hier in Gouda, voor het grootst gedeelte, een afkeer en walging van alle bittere geschriften over zaken betreffende den Godsdienst, welker kort begrip de liefde Gods en des naasten is; en mogen niet lijden, dat die gemelde zaken zoo liefdeloos behandeld worden.
Wel, Philalethus, ik zal mij van u laten overreden, en verder toonen mijn goeden wil, om ia en ook Chry-sopolerotus, en (gave God) alle goede ingezetenen in Gouda te dienen in den Heere; en tot dien einde aan ulieden overgeven in geschrift niet alleen hetgeen is verzocht maar onze geheele sameuspreking, om van ulieden en anderen tot onderrichting en stichting gelezen en gebruikt te kunnen worden; met hope en vertrouwen, dat God Zijn zegen en genade daartoe geven en verleenen zal.
Ik bedank u, Poimaenius, nogmaals voor het reeds gedane, en hetgeen gij verder doen zult-Ctji-nfayalCfcituG.
Zoo doe ik mede, en wensch den zegen Gods over uw persoon en heilige bediening.
Wei vrienden gaat in vrede; en God beware, sterke
en bevestige u in Zijne heilige waarheid. Overweegt en overlegt met een Godvruchtig hart de onderwijzing, welke ik nlieden uit het woord Gods gedaan heb; gij znlt meer en meer bevinden, dat de leer der Gereformeerde kerk aanlangende de boven verhandelde vijf artikelen, Gode en Zijne genade toeschrijft den aanvang onzer zaligheid in de verkiezing nit genade; den voortgang onzer zaligheid in de genadige verlossing door Christus dood; in de krachtige werking der genade in des menschen wedergeboorte, door het verlichten van deszelfs verstand, heiligen van deszelfs bedorven wil en genegenheden; en vervolgens in de geheele bekeering, welke van God door de kracht Zijner genade in den mensch gewrocht wordt. En gelijk de aanvang en voortgang, alzoo wordt ook door gemelde leer der Gereformeerden het einde van des menschen zaligheid toegeschreven aan God en Zijne genade, bewarende en sterkende den mensch zoodanig in de bekeering en het geloof, dat hij daarin volhardt tot het einde zijns levens, en alzoo geraakt tot bezit van zijne eeuwige zaligheid.
Daarentegen, door het gevoelen der Remonstranten omtrent gemelde artikelen (hoewel zij het tegendeel met woorden voorgeven in de llaagsche Conferentie, gehouden in het jaar 1611; en hetzelve ook gedaan wordt door D. H. Herbers in zijn Kort en Maar bewijs, uitgegeven in het jaar 1616, in het 4de artikel, tweede druk) wordt den aanrang, voortgang en het einde dei-zaligheid al te veel toegeschreven den mensch en zijn vrijen wil. Den aanvang van de zaligheid hangen zij aan het voorgezien geloof en aan de volharding in hetzelve: en beide het geloof en het volharden in het geloof, hangen zij aan des menschen vrijen wil. Den voortgang van de zaligheid hangen zij aan het vrijwillig aannemen van de verlossing, welke door Christus verkregen is in het algemeen; welk aannemen of niet aannemen der verlossing zij niet dan al te veel stellen aan des menschen eigen vrijen wil en vermogen,
Gelijk zij ook leeren, dat de werking der genade Gods, welke Hij gebruikt om den menscli te bekeeren, krachtig of krachteloos is, naardat de vrije wil des men-schen hetzelve wil of niet wil. Het einde van de zaligheid hangen zij mede aan des menschen macht en vrijen wil, zeggende dat de mensch in het geloof kan volharden en blijven staan, of van het geloof afvallen en afwijken, naar dat het welbehagen van zijn eigen vrijen wil is.
En alzoo wordt het begin, het midden, en het einde der zaligheid, vrij veel gesteld en gehangen in en aan des menschen eigen hand en wil, en wordt Gode en deszelfs genade voor het grootste deel onttrokken. God den Vader wordt onttrokken de volle eer onzer genadige verkiezing; Christus den Zoon wordt onttrokken de volle eer onzer verlossing; en den Heiligen Geest de volle eer onzer wedergeboorte en bekeering. Men verzwakt den christelijken troost der zielen in leven en sterven; men werpt de zekerheid onzer zaligheid om ver. Men maakt los en krachteloos de vreeze Gods, nevens het kinderlijk vertrouwen, 't welk de Godvree-zende geloovige kinderen Gods hebben op hunnen ge-nadigen Vader, hen verkiezende, wederbarende, bekee-rende en bewarende ter zaligheid. En in het tegendeel wordt de mensch in een geestelijke hoogmoed opgeblazen gemaakt tegen God, zoodat hij niet in God, niet in Christus, niet in de genade Gods en Christus, maar in zichzelven en eigen kracht en vrijen wil roemt, zeggende: ik heb mij zeiven afgescheiden. Hij steunt niet op de krachtige genade van God, maar op de krachten van zichzelven, en op het vermogen van zijn vrijen wil; stellende vleesclij verdorven en verdoemelijk vleesch, tot zijn arm en steunsel, en schrijft alzoo zich zei ven toe den lof en roem van zijn behoudenis, vermits hij door de kracht van zijnen vrijen wil in Christus gelooven, Gode gehoorzamen, in heL geloof volharden, en zichzelven alzoo dor eeuwige verkiezing waardig maken wilde, tju naar zgn voorgeven, ook hetzelve kaa,
Wacht u toch, liove kinderen, van zulk een geeste-Ujkoa . x ju i^iaodaiiicoiidiieid, dat gij roemen
zj . .1 a /;iaijCei0a J-ravin moven, en zeggen: jjC au-- u.j ouAOi-Bcaeideu; want daar ik G-ode
eu de vijdujiijito vooroeschikking kon tegenstaan, heb ik toch met tegenstaan. En waarom zou het mij niet vrjj staan hier in te roemen als van het mijne? Want dat ik konde, had ik van den onttermenden Ood, maar dat ik wilde stond aan mijn vermogen.
Vooral, blijft binnen de palen van een christelijke zedigheid en matige wijsheid, wanneer gij hoort, spreekt of leest van de heilige besluiten Gods, aan -gaande het leven en den dood, de zaligheid en verdoemenis der menschen in de verkiezing en verwerping. Wees niet stout om alles te willen doorsnuffelen en doorgronden 't welk deze verborgenheden aangaat. En hetgeen gij met uw verstand in dezen niet ten vollen vatten of begrijpe n kunt, bekend veeleer en liever uw onverstand, als dat gij God beschuldigen zoudt van onrecht. Gedenk aan hetgeen David zegt, Ps. 36: 7, Heere, Uwe oordeelen zijn een afgrond. Dat is, Gods raad, regeering, en deszelfs manier en wijze van doen, die Hij houdt over alle dingen, en bijzonder over de uitverkorenen en verworpenen, die is ondoorgrondelijk, onbegrijpelijk; en de redenen van des Heeren doen zijn onnaspeurlijk en niet te begrijpen.
Gedenk aan hetgeen Zofar, de Naamathiet, zeide tot Job, Gap. 11: 7 —11: Zult gij de onderzoeking Gods vinden ? zult gij tot de volmaaktheid toe den Almachtige vinden? Zij is als de hoogten der hemelen, wat kunt gij doen? dieper dan de hel, wat kunt gij weten? Langer dan de aarde is hare maat, en broeder dau de zee. Indien Hij voorbijgaat, opdat Hij overle-vere of vergadere, wie ial dan Hem afkeeren? Want Hij kent de ijdele lieden, en Hij ziet de ondeugd; zou Hij dan niet aanmerken? Dat is, indien gij de heimelijke oordeelen Gods, die Hij gebruikt in hot straffen naar Zgae rechtvaavdigheid; eu de verborgenheid va»
des Almachtigen wijsheid met uw verstand zoudt willen naspeuren, opsnufielen en volkomen meenen te vatten en begrijpen, zoo zoudt gij u zeiven zeer bedrogen vinden, want Zijne wegen en werken zjjn breed en lang, en de redenen waarom Hij die wegen ingaat en die werken doet zijn al te hoog en diep, als dat gij dezelve met uw verstand zoudt afmeten en kunnen begrijpen. Wanneer God de menschen besluit, praamt en overlevert onder het geweld der straf, die Hij tegen denzelven rechtvaardig uitvoert; of wanneer Hij den mensch vergadert onder de vleugelen Zijner genade, om denzelven te laten genieten de weldaden, welke Hij bereid heeft, dengenen, die Hij in genade aanneemt; zoo kan de mensch hetzelve noch keeren, noch weeren, noch tegenstaan, noch afwjjzen met eenige reden of bescheid, zeggende tot God: Heere, waarom doet gij alzoo? Want God kent de ondeugd, de verdorvenheid welke in den mensch is en blijft in dengenen die zonder vreeze Gods, zonder bokeering en zonder geloof is; weshalven God ook reden heeft, den mensch te straffen naar Zijne gerechtigheid, naardien Hij des menschen zonde gezien en geweten heeft naar Zijne alwetenheid.
TUSSCHEN
PHILAlETimS en CHRYSOPOLEKOTÏÏS.
Wel buurman, wij zijn daar nu geweest. Hoe hebben u de antwoorden en onderwijzingen van Poimaenius op uwe vragen toch behaagt en bevallen?el buurman, wij zijn daar nu geweest. Hoe hebben u de antwoorden en onderwijzingen van Poimaenius op uwe vragen toch behaagt en bevallen?
Ik weet nauwelijks wat ik zeggen wil, doch weet wel wat ik denk. Ja; is dat die harde man? Ik zie, wel, dat men ons slechte lieden al veel dingen wijs maakt, die geheel niet, of geheel anders zijn den men ons dezelve voor draagt.
Hoe zoo, Crhysopolerotus?
Hoe zoo! Men stelt ons het gevoelen der Gereformeerde kerk hatelijk en zoo niet voor, als ik nu hetzelve uit den mond van Poimaenius gehoord en verstaan heb. Is het zoo gelijk die man ons daar duidelijk en grondig heeft verhaald, zoo zeg ik, dat onze leeraren eenzijdig en partijdig te werk gaan, wanneer zij ons het gevoelen der Gereformeerden over de verschilpunten voordragen. Zij geven de Gereformeerden dingen na, die zij niet leeren, ja ontkennen en met goed bescheid en fatsoen van redenen tegenspreken.
Het is zoo gelijk gij zegt, lieve Chrysopolerotus. Ik ben blijde dat gij hetzelve reeds begint te merken. Men trekt liatelijke, kwade en Crom-Goudsche of Crom-Houtsche _ gevolgen uit de leer der Gereformeerden; en hoe slim, hoe scheef en onbescheiden dezelve ook zijn, zoo maakt men toch het volk wijs, dat de Gereformeerden leeren en drijven die stukken, welke door zoo ver gezochten en wijd en zijd herhaalde, over zoo veel schijven en katrollen geheschen, en bij de haren getrokken en gesleepte gevolgen, denzelven worden aangewreven en nagegeven. Maar zeg mij eens, de verhalen en bescheiden van Poimaenius op het stuk van de predestinatie der kinderen van geloovige ouders ter verdoemenis, hebben die u behaagd en aangestaan?
Ik kan, noch wil net mei vtsr^ergen of inhouden* ; de man heeft mij op dat stuk overvloedig voldaan en volkomen goed genoegen gegeven. Ook heeft hij mij in mijn conscientie overtuigd en met handen gelijk doen tasten, dat de leer der Gereformeerden van de . verkiezing en volharding geen aanleiding geven tot : roekeloosheid en zorgeloosheid in de zonde, maar wel tot een ijverige en standvastige oefening der Godzaligheid. Weshalven (gelijk ik tegen u zeide in onze eerste samenspraak) vergenoegd zijnde in gezegde punten, zou ik nu zeer ligt bewogen worden, ja mij zeiven verplicht vinden, om mij tot de gemeenschap van de Gereformeerde kerk te begeven. Dacht ik dat zaken betreffende de Christelijke religie, welker somma geloof en liefde is, zoo liefdeloos werden behandeld ? en dat van diegenen, die altijd geroepen hebben van liefde en van Christelijke tolerantie of verdraagzaamheid?
Wel te recht moogt gij u zei ven over zoodanig doen van sommigen verwonderen en bedroeven; en dat des
te meer, vermits (volgens verhaal van Uytenbogaert in het vierde deel van zijne Kerkelijke Historie, pag. 540 en 722; en van Trtglandius in zijne Kerkelijke Geschiedenissen, pag. 564) de Eemonstranten de onderlinge verdraagzaamheid bevorens zoo stijf en sterk gedreven en gedrongen hebben.
Maar zijn niet de Gereformeerden wat hard, onwillig en weigerig om tot de gemeenschap van hunne kerk te ontvangen en toe te laten de zoodanigen, die zeggen van het gevoelen der Eemonstranten te zijn, en toch al die hooge stukken aangaande de Goddelijke prsedestinatie met den aankleven van dien, of niet verstaan, of zoo niet verstaan en begrijpen gelijk dezelve van de Nationale Synode, gehouden te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619, zijn ter neder gesteld geworden?
Ik heb voor dezen ook gemeend, dat de Gereformeerden niet tot de gemeenschap van hunne kerk zou willen ontvangen en toelaten den zoodanigen. Maar Poimaenius heeft mij dit aangaande onderrichting gedaan, namelijk, dat de Gereformeerde kerk en deszelfs gemeenschap altijd open staat en toegestaan wordt voor en aan alle leerzame Remonstranten, die, hoewel zij die hooge punten van de prsedestinatie met den aankleven van dien, ten vollen niet verstaan, zich zeiven leerzaam stellen in dezelve, en de leer der Gereformeerden aangaande die punten niet lasteren, maar bereidwillig zijn aan te nemen hetgeen hun betreffende gemelde punten het woord Gods betoond efl betuigd kan wordeu,
M}j is gezegd, of wijs gemaakt, dat men in de Waalsche Gereformeerde kerk zoo hier als elders hier te lande, zoo nauw en precies niet gaat in het aannemen van Remonstranten tot hunne gemeenschap,
als wel geschiedt in de Duitsche. Dcrhalven, indien ik in de Fransche taal kundig -was, ik besloot wellicht mij zelren tot die kerk te begeven.
Ik zon achten, dat de Duitsche en Pransehe kerk hier te lande een en denzelfden voet houden in liet aannemen van de Eemonstranten tot hun gemeenschap, vermits beide Gereformeerde kerken zijn; en het niet te gelooven is, dat de een in dezen riet zoude doen, als de ander. Doch, ik ga morgen eens naar Poimae-nius, om bij dezen is te onderzoeken wat eigenlijk hiervan en verder wezen mag. Buurman, wij zijn hier nu bij huis en het is zeer laat geworden. Ik wensch u een goeden nacht, en (zoo God wil) zal ik morgen eens nader spreken, en u verhalen hetgeen van Poi-maenius aangaande het gezegde zal verstaan hebben.
Wel goeden nacht Philalethus. Ik zal n dan met lust verwachten.
te meer, vermits (volgens verhaal van Uytenbogaert in het vierde deel van zijne Kerkelijke Historie, pag. 540 en 722; en van Trtglandius in zijne Kerkelijke Geschiedenissen, pag. 564) de Eemonstranten de onderlinge verdraagzaamheid bevorens zoo stijf en sterk gedreven en gedrongen hebben.
Maar zijn niet de Gereformeerden wat hard, onwillig en weigerig om tot de gemeenschap van hunne kerk te ontvangen en toe te laten de zoodanigen, die zeggen van het gevoelen der Eemonstranten te zijn, en toch al die hooge stukken aangaande de Goddelijke prsedestinatie met den aankleven van dien, of niet verstaan, of zoo niet verstaan en begrijpen gelijk dezelve van de Nationale Synode, gehouden te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619, zijn ter neder gesteld geworden?
Ik heb voor dezen ook gemeend, dat de Gereformeerden niet tot de gemeenschap van hunne kerk zou willen ontvangen en toelaten den zoodanigen. Maar Poimaenius heeft mij dit aangaande onderrichting gedaan, namelijk, dat de Gereformeerde kerk en deszelfs gemeenschap altijd open staat en toegestaan wordt voor en aan alle leerzame Remonstranten, die, hoewel zij die hooge punten van de prsedestinatie met den aankleven van dien, ten vollen niet verstaan, zich zeiven leerzaam stellen in dezelve, en de leer der Gereformeerden aangaande die punten niet lasteren, maar bereidwillig zijn aan te nemen hetgeen hun betreffende gemelde punten het woord Gods betoond efl betuigd kan wordeu,
M}j is gezegd, of wijs gemaakt, dat men in de Waalsche Gereformeerde kerk zoo hier als elders hier te lande, zoo nauw en precies niet gaat in het aannemen van Remonstranten tot hunne gemeenschap,
als wel geschiedt in de Duitsche. Dcrhalven, indien ik in de Fransche taal kundig -was, ik besloot wellicht mij zelren tot die kerk te begeven.
Ik zon achten, dat de Duitsche en Pransehe kerk hier te lande een en denzelfden voet houden in liet aannemen van de Eemonstranten tot hun gemeenschap, vermits beide Gereformeerde kerken zijn; en het niet te gelooven is, dat de een in dezen riet zoude doen, als de ander. Doch, ik ga morgen eens naar Poimae-nius, om bij dezen is te onderzoeken wat eigenlijk hiervan en verder wezen mag. Buurman, wij zijn hier nu bij huis en het is zeer laat geworden. Ik wensch u een goeden nacht, en (zoo God wil) zal ik morgen eens nader spreken, en u verhalen hetgeen van Poi-maenius aangaande het gezegde zal verstaan hebben.
Wel goeden nacht Philalethus. Ik zal n dan met lust verwachten.
,Ta toch. En opdat ik in dezen wol verzekerd zijnde, ook n on anderen daarvan zoude verzekeren kunnen, zoo quot;heeft Poimaeoins mij voorgelezen zekere resolutie dezen aangaande genomen in een Synode van Zuid-Holland, gehouden te Leiden in het jaar 1619; ook heeft hij mij toegestaan gemelde resolutie van woord tot woord te mogen uitschrijven, gelijk ik hetzelve ook gedaan en het afschrift hier hij do hand heb.
Tk ben zeer begeerig om die resolutie te mogen of hooren lezen. Indien het wezen mag laat mij het een of het ander geworden.
Waarom zoude het niet mogen wezen? (remerkt ik u hier mede stichten en den Gereformeerden dienst kan doen, zoo zal u geworden het eene zoowel als het andere. Dan, alzoo het mijn geschrift en maar passelijk leesbaar is, zoo zal ik het eerst u eens voorlezen; gelieft het u daar na, leest en herleest het zoo menigmaal gij wilt en schrijft het uit, om u zeiven en andoren daarvan te kunnen dienen.
O O 'JE* X'T.
Extract uit de Acten der Synode van Zuidholland, gehouden te Leiden, Anno 1619, Art. 78.
Belangende de gemeene lidmaten, welke uit eenvoudigheid , misverstand of zwakheid, de leer der Gereformeerde kerk aangaande het een of hel. ander artikel der vijf verschillende punten, nog volkomen niet kunnen of begrijpen, of toestaan, of het ge- ' voelen der Remonstranten in dezelve stukken volkomen verwerpen; doch zichzelven lemaam betoonen, en beginnen zich te laten onderrichten, blijvende bij hetgeen zij alreeds go^d hebben aangenomen, en wenschen nog verder in do waarheid toe te jaeiufji,
256
die zal men. ook voorts naarstig onderwijzen, en ondertusschen tot de gemeenscliap der kerk toelaten, mits dat zij zullen beiooven ziohzelven stil te houden, en te willen arbeiden dat zij in de kennis der waarlieid meer en meer mogen toenemen: en tevens te verklaren de leer der Gereformeerde kerk te houden voor de rechte en volkomen leer der zaligheid, en voornemens te zijn bij dezelve, door Gods genade, te blijven. . Idem.
En alzoo, gedurende deze zwarigheden, velen bij de Remonstranten tot lidmaten der kerk zijn opgenomen, zoo' eenige van dezelve, berouw hebbende, wederom met ons begeeren te communiceeren, zal datzeive hun niet geweigerd worden: maar zullen in de visitatie der lidmaten van de kerk, bij een predikant en ouderling tot lidmaten der Gereformeerde kerk aangenomen worden, mits dat dit niet in consekwentie getrokken worden, om alle andere lidmaten op deze manier aan te nemen. Idem. Dewijl ook den staat en de -conditie van zulke personen verschillend is, heeft de tegenwoordige vergaring geacht tot de meeste stichting te dienen, dat gekwaliticoerde personen van de Eemonstranten tot ons komende, niet vormelijk noch puntelijk opnieuw zullen gecxamineerd worden, maar dat men hen, in de visitatie over de verschillende punten, tot hun onderrichting en gerustheid huns gemoeds, in een mmlijke conferentie treden zal.
Poimaeniua heeft mij verder verhaald, dat in het jaar 1620, toen de Synode van Zuid Holland gehouden uci a werd te Gouda, wederom aldaar gevraagd word: □ en Hoe men zou handelen met gsqualificeerde afgewe-Sc- ' kene Eemonstranten:1
ko En tot nadere opheldering van het woord gekwali-,en-: i fiiceerde, werdt gezegd art. 68:
^ Dat door gekwalificeerde niet worden verstaan gefor-en | maliséerde Remonstranten, maar lieden van kwalitet a'11» en aanzienlijke beroeping, te voren niet bj de kerk,
257
,Ta toch. En opdat ik in dezen wol verzekerd zijnde, ook n on anderen daarvan zoude verzekeren kunnen, zoo quot;heeft Poimaeoins mij voorgelezen zekere resolutie dezen aangaande genomen in een Synode van Zuid-Holland, gehouden te Leiden in het jaar 1619; ook heeft hij mij toegestaan gemelde resolutie van woord tot woord te mogen uitschrijven, gelijk ik hetzelve ook gedaan en het afschrift hier hij do hand heb.
Tk ben zeer begeerig om die resolutie te mogen of hooren lezen. Indien het wezen mag laat mij het een of het ander geworden.
Waarom zoude het niet mogen wezen? (remerkt ik u hier mede stichten en den Gereformeerden dienst kan doen, zoo zal u geworden het eene zoowel als het andere. Dan, alzoo het mijn geschrift en maar passelijk leesbaar is, zoo zal ik het eerst u eens voorlezen; gelieft het u daar na, leest en herleest het zoo menigmaal gij wilt en schrijft het uit, om u zeiven en andoren daarvan te kunnen dienen.
O O 'JE* X'T.
Extract uit de Acten der Synode van Zuidholland, gehouden te Leiden, Anno 1619, Art. 78.
Belangende de gemeene lidmaten, welke uit eenvoudigheid , misverstand of zwakheid, de leer der Gereformeerde kerk aangaande het een of hel. ander artikel der vijf verschillende punten, nog volkomen niet kunnen of begrijpen, of toestaan, of het ge- ' voelen der Remonstranten in dezelve stukken volkomen verwerpen; doch zichzelven lemaam betoonen, en beginnen zich te laten onderrichten, blijvende bij hetgeen zij alreeds go^d hebben aangenomen, en wenschen nog verder in do waarheid toe te jaeiufji,
256
die zal men. ook voorts naarstig onderwijzen, en ondertusschen tot de gemeenscliap der kerk toelaten, mits dat zij zullen beiooven ziohzelven stil te houden, en te willen arbeiden dat zij in de kennis der waarlieid meer en meer mogen toenemen: en tevens te verklaren de leer der Gereformeerde kerk te houden voor de rechte en volkomen leer der zaligheid, en voornemens te zijn bij dezelve, door Gods genade, te blijven. . Idem.
En alzoo, gedurende deze zwarigheden, velen bij de Remonstranten tot lidmaten der kerk zijn opgenomen, zoo' eenige van dezelve, berouw hebbende, wederom met ons begeeren te communiceeren, zal datzeive hun niet geweigerd worden: maar zullen in de visitatie der lidmaten van de kerk, bij een predikant en ouderling tot lidmaten der Gereformeerde kerk aangenomen worden, mits dat dit niet in consekwentie getrokken worden, om alle andere lidmaten op deze manier aan te nemen. Idem. Dewijl ook den staat en de -conditie van zulke personen verschillend is, heeft de tegenwoordige vergaring geacht tot de meeste stichting te dienen, dat gekwaliticoerde personen van de Eemonstranten tot ons komende, niet vormelijk noch puntelijk opnieuw zullen gecxamineerd worden, maar dat men hen, in de visitatie over de verschillende punten, tot hun onderrichting en gerustheid huns gemoeds, in een mmlijke conferentie treden zal.
Poimaeniua heeft mij verder verhaald, dat in het jaar 1620, toen de Synode van Zuid Holland gehouden uci a werd te Gouda, wederom aldaar gevraagd word: □ en Hoe men zou handelen met gsqualificeerde afgewe-Sc- ' kene Eemonstranten:1
ko En tot nadere opheldering van het woord gekwali-,en-: i fiiceerde, werdt gezegd art. 68:
^ Dat door gekwalificeerde niet worden verstaan gefor-en | maliséerde Remonstranten, maar lieden van kwalitet a'11» en aanzienlijke beroeping, te voren niet bj de kerk,
257
,Ta toch. En opdat ik in dezen wol verzekerd zijnde, ook n on anderen daarvan zoude verzekeren kunnen, zoo quot;heeft Poimaeoins mij voorgelezen zekere resolutie dezen aangaande genomen in een Synode van Zuid-Holland, gehouden te Leiden in het jaar 1619; ook heeft hij mij toegestaan gemelde resolutie van woord tot woord te mogen uitschrijven, gelijk ik hetzelve ook gedaan en het afschrift hier hij do hand heb.
Tk ben zeer begeerig om die resolutie te mogen of hooren lezen. Indien het wezen mag laat mij het een of het ander geworden.
Waarom zoude het niet mogen wezen? (remerkt ik u hier mede stichten en den Gereformeerden dienst kan doen, zoo zal u geworden het eene zoowel als het andere. Dan, alzoo het mijn geschrift en maar passelijk leesbaar is, zoo zal ik het eerst u eens voorlezen; gelieft het u daar na, leest en herleest het zoo menigmaal gij wilt en schrijft het uit, om u zeiven en andoren daarvan te kunnen dienen.
O O 'JE* X'T.
Extract uit de Acten der Synode van Zuidholland, gehouden te Leiden, Anno 1619, Art. 78.
Belangende de gemeene lidmaten, welke uit eenvoudigheid , misverstand of zwakheid, de leer der Gereformeerde kerk aangaande het een of hel. ander artikel der vijf verschillende punten, nog volkomen niet kunnen of begrijpen, of toestaan, of het ge- ' voelen der Remonstranten in dezelve stukken volkomen verwerpen; doch zichzelven lemaam betoonen, en beginnen zich te laten onderrichten, blijvende bij hetgeen zij alreeds go^d hebben aangenomen, en wenschen nog verder in do waarheid toe te jaeiufji,
256
die zal men. ook voorts naarstig onderwijzen, en ondertusschen tot de gemeenscliap der kerk toelaten, mits dat zij zullen beiooven ziohzelven stil te houden, en te willen arbeiden dat zij in de kennis der waarlieid meer en meer mogen toenemen: en tevens te verklaren de leer der Gereformeerde kerk te houden voor de rechte en volkomen leer der zaligheid, en voornemens te zijn bij dezelve, door Gods genade, te blijven. . Idem.
En alzoo, gedurende deze zwarigheden, velen bij de Remonstranten tot lidmaten der kerk zijn opgenomen, zoo' eenige van dezelve, berouw hebbende, wederom met ons begeeren te communiceeren, zal datzeive hun niet geweigerd worden: maar zullen in de visitatie der lidmaten van de kerk, bij een predikant en ouderling tot lidmaten der Gereformeerde kerk aangenomen worden, mits dat dit niet in consekwentie getrokken worden, om alle andere lidmaten op deze manier aan te nemen. Idem. Dewijl ook den staat en de -conditie van zulke personen verschillend is, heeft de tegenwoordige vergaring geacht tot de meeste stichting te dienen, dat gekwaliticoerde personen van de Eemonstranten tot ons komende, niet vormelijk noch puntelijk opnieuw zullen gecxamineerd worden, maar dat men hen, in de visitatie over de verschillende punten, tot hun onderrichting en gerustheid huns gemoeds, in een mmlijke conferentie treden zal.
Poimaeniua heeft mij verder verhaald, dat in het jaar 1620, toen de Synode van Zuid Holland gehouden uci a werd te Gouda, wederom aldaar gevraagd word: □ en Hoe men zou handelen met gsqualificeerde afgewe-Sc- ' kene Eemonstranten:1
ko En tot nadere opheldering van het woord gekwali-,en-: i fiiceerde, werdt gezegd art. 68:
^ Dat door gekwalificeerde niet worden verstaan gefor-en | maliséerde Remonstranten, maar lieden van kwalitet a'11» en aanzienlijke beroeping, te voren niet bj de kerk,
257
flu of zg geen schuldbekeaning behooron te doen,
eer zjj wederom opgenomen worden?
En art. 33 wordt op dit gravamen geresolveerd:
Dat zulks gesteld wordt in 't goedvinden van lederen particulieren kerkeraad, om daarin te worden gehandeld naar gelegenheid der personen.
En ook, Chiysopolorotus, zoo blijkt immers uit de praktjjk, dat voorgemelde schuldbekenning en afkondiging van den predikstoel met namen, zelfs niet gevergd of gepleegd wordt aan en omtrent Gereformeerde ledematen, vervoerd en vervallen zjjnde tot de Remonstranten, en van dezelve wederkeerende tot de Gereformeerde kerk. Veel minder dan zonde zulk een schuldbekentenia en daarop volgende afkondiging van den predikstoel, (hoedanig men ons heeft wijs gemaakt) gevergd of gebruikt worden omtrent Kemonstianten, welke zich begeven komen tot de gemeenschap van de Gereformeerde kerk, van welke zij nooit ledematen geweest zjjn. En dit alles volgens de resolutie der Synode in het jaar 1619 gehouden te Leiden, hier voren door mg opgelezen; welke resolutie immers vrg wat zoeter en zachter gaat.
Dit evenwel heeft Poimaenius mij verhaald waar te zgn, dat in de voorgenoemde Synode, anno 1619 gehouden te Leiden, art. 78 aldus staat:
Indien bevonden wordt, dat eenige bij de Eemon-stranten zgn aangenomen met pubieke wederroeping van hunne vorige gevoelens, zullen zij om die gegeven ergernis te repareren, publiekelijk wederom hier van schuld moeten bekennen. Idem.
Diegenen, die bij de Bemonstranten zonder belijdenis van hun geloof te doen, alleen om hun ge Lal te vermeerderen, tot de gemeenschap van het Heilig Avondmaal toegelaten zijn, zullen opnieuw in de hoofdpunten der Christeljjke leer, alsof zij nooit lidmaten geweest waren, ondervraagd en onderricht worden.
Philalethas, hoe meer ik hoor, hoe meer stof en i reden ik vind van genoegen. Mjj dunkt het beste zal zijn, dat wjj met alle man ons weder begeven tot de gemeenschap van de Gereformeerde kerk, van welke wy uit eenvoudigheid en misverstand afgeweken, of door onkennia en verrukking zjjn afkeerig geweest; te eer en te meer behoorde men dat te doen, omdat men ons zoo vrieudeljjk en meewaardig aldaar verwacht en ontvangen wiL
Gewis dit zou wel het beste zijn. Want zoodoende zou men helpen heelen en genezen de breuk en scheuring onder Gods volk, en zichzelven bevrijden van scheurzucht, dat een werk des vleesches is. Wat zou er een dienst geschieden aan staat en kerk? gemerkt den band van vrede en eenheid onder de ingezetenen en medeburgers hierdoor bevestigd, de Gereformeerde kérk hierdoor aanzienlijker en ontzachljjker tegen het bittere pausdom, en alle burgera even dienstig, willig en bruikbaar zouden worden gemaakt ten goede van het Gomeenobest.
Maar Philalethus, zon door gemelde doen geen aanstoot, schandaal of ergernis gegeven worden aas andere Bemoutstrantsgezinden?
PP«lEtÖU0.
Ik acht neen; maar veeleer een goed voorbeeld om na te volgen. En zoo iemand uit onwetendheid of zwakheid zichzelven aan bewuste doen kwam te ergeren, zoo zoude het in allen geval niet een gegeven, maar een genomen ergernis zijn.
En ook, hoe zou eenig verstandig Eemonstrantsge-zinde zich over gemelde doen kunnen ergeren T Ik heb gelezen in de Kerkelijk* Historie van Uytenboogaekt, pag. 5,40, en hetzelfde kaa ook gelezen worden in de
Haagsche Conferentie aan liet einde: dat de Eemon-strantsche predikanten (waaronder ook was Eduaudus Popfius, toenmaals leeraar hier ter stede) in die Conferentie, welke in het jaar lüll gehouden werd te 'b Gravenhage, onder anderen voorgeslagen hebben, als een bekwaam middel om alle twist, tweedracM, secterij en scheuring te vermijden, en alle reeds ge-rezene verschillen en daarop volgende beroerten te stillen:
Dat men zich zoude houden aan het Fondament, 'twelk is Jesus Christus; en ofschoon iemand in de optimmering, behoudende het Fondament, feilde, dat men hem daarom niet zoude verdoemen, maar den tijd verwachten waarin een iegelijks werk beproefd en openbaar zal worden; evenwel voortgaande in den regei waartoe wij gekomen zijn; verwachtende, zoo iemand anders gevoelt, dat Cod hem hetzelve ontdekke. Alles naar den raad en do vermaning des apostels, 1 Cor. 3: 10, 11, enz. en Philipp. 5 vs. 15, 16.
Verder ter gemelde plaats van üytenboogaart bieden de Kemonstrantsche leeraren den Gereformeerden aan als volgt:
Indien de Contra-Kemonstranten hen lieten blijven binnen de palen -van de pnedostinatie der geloovi-gen ter zaiiglieiü en der ongeloovigen ter verdoemenis, (die de H. Schrift klaarlijk leert, en als noodig ter zaligheid geietrrd moet worden; ook van den Uontra-Eeiuoiisrr; aiten met vollen monde wordt toegestaan) zouuer hen te persen hooger op te klimmen en de diepten Gods te doorzoeken; dat zij aan hunne zijden 'ook te vred' a zouden zijn, de Oontrc-Semonstranten bij Lan hoog en particulier gevoelen te Liten, mits dat zij niemand dwingen hetzelve te moeten volgen; 'jn daarvan voor het volk niet leeren dan tot sticating, die naai- de Godzaligheid is.
Buurman, toen ik dit las, dacht ik bij mij zeiven:
264
naardien ook de gemeene Eemonstrantsgezinde lieden met de Gereformeerden vastbonden aan het Fondament 't welk is -Tesns Christus; en toch niet volkomen kunnen verstaan die hooge verborgenheden van de prse-destinatie en den aankleven van dien, daar in zich zeiven leerzaam stellen onder het woord Gods; ■waarom zonden zij mot een goede conscientié zich niet begeven kunnen en mogen tot de gemeenschap met de Gereformeerde kerk? Vermits' daardoor alle verdere twist en tweedracht afgesneden, en reeds gemaakte scheuring genezen en geheeld kan worden? Mede, gemerkt de Nationale Synode in het besluit van hare uitspraak over bewuste velschillende punten, beveelt en gebiedt, dat niet anders als Godvruchtig en Godzalig, loi* eere Gods, tot opwekking in Godzaligheid en tot troost der verslagen harten van gezegde punten zal' gehandeld worden; ,ook omdat niemand der gemeeuo ledematen onder ds Gereformeerde geperst, maar eer aan allen verboden wordt, de diepten Gods in dezen te doorzoeken; en van de aankomelingen uit de Eemon-stranten alleen wordt gevorderd:
Dat zij uit eenvoudigheid, misverstand of zwak eid, de leer der Gereformeerde kerk aangaande het een of het ander artikel van de vijf verschillende punten nog volkomen niet kunnen begrijpen of toestaan, of het gevoelen der Remonstranten in deze stukken volkomen verwerpen, zichzelven leerzaam betoenen, en beginnen te laten onderrichten; blijvende bij hetgeen zij alreeds goed hebben aangenomen en wenschen nog verder in de waarheid toe te nemen, houdende ondortusschen zichzelven stil; met verklaring de leer der Gereformeerde Verk te houden voor de rechte en volkomen leer der zaligheid; met voornemen bij dezelve door Gods genade te blijven. Immers kan ik dan niet zien, Chrysopolerotus, dat gij u zolven begevende tot de Gercfomeorden, aan iemand onder de Eemonstranten rechtvaardige reden of oorzaak van aanstoot on ergernis zondt geven;
Haagsche Conferentie aan liet einde: dat de Eemon-strantsche predikanten (waaronder ook was Eduaudus Popfius, toenmaals leeraar hier ter stede) in die Conferentie, welke in het jaar lüll gehouden werd te 'b Gravenhage, onder anderen voorgeslagen hebben, als een bekwaam middel om alle twist, tweedracM, secterij en scheuring te vermijden, en alle reeds ge-rezene verschillen en daarop volgende beroerten te stillen:
Dat men zich zoude houden aan het Fondament, 'twelk is Jesus Christus; en ofschoon iemand in de optimmering, behoudende het Fondament, feilde, dat men hem daarom niet zoude verdoemen, maar den tijd verwachten waarin een iegelijks werk beproefd en openbaar zal worden; evenwel voortgaande in den regei waartoe wij gekomen zijn; verwachtende, zoo iemand anders gevoelt, dat Cod hem hetzelve ontdekke. Alles naar den raad en do vermaning des apostels, 1 Cor. 3: 10, 11, enz. en Philipp. 5 vs. 15, 16.
Verder ter gemelde plaats van üytenboogaart bieden de Kemonstrantsche leeraren den Gereformeerden aan als volgt:
Indien de Contra-Kemonstranten hen lieten blijven binnen de palen -van de pnedostinatie der geloovi-gen ter zaiiglieiü en der ongeloovigen ter verdoemenis, (die de H. Schrift klaarlijk leert, en als noodig ter zaligheid geietrrd moet worden; ook van den Uontra-Eeiuoiisrr; aiten met vollen monde wordt toegestaan) zouuer hen te persen hooger op te klimmen en de diepten Gods te doorzoeken; dat zij aan hunne zijden 'ook te vred' a zouden zijn, de Oontrc-Semonstranten bij Lan hoog en particulier gevoelen te Liten, mits dat zij niemand dwingen hetzelve te moeten volgen; 'jn daarvan voor het volk niet leeren dan tot sticating, die naai- de Godzaligheid is.
Buurman, toen ik dit las, dacht ik bij mij zeiven:
264
naardien ook de gemeene Eemonstrantsgezinde lieden met de Gereformeerden vastbonden aan het Fondament 't welk is -Tesns Christus; en toch niet volkomen kunnen verstaan die hooge verborgenheden van de prse-destinatie en den aankleven van dien, daar in zich zeiven leerzaam stellen onder het woord Gods; ■waarom zonden zij mot een goede conscientié zich niet begeven kunnen en mogen tot de gemeenschap met de Gereformeerde kerk? Vermits' daardoor alle verdere twist en tweedracht afgesneden, en reeds gemaakte scheuring genezen en geheeld kan worden? Mede, gemerkt de Nationale Synode in het besluit van hare uitspraak over bewuste velschillende punten, beveelt en gebiedt, dat niet anders als Godvruchtig en Godzalig, loi* eere Gods, tot opwekking in Godzaligheid en tot troost der verslagen harten van gezegde punten zal' gehandeld worden; ,ook omdat niemand der gemeeuo ledematen onder ds Gereformeerde geperst, maar eer aan allen verboden wordt, de diepten Gods in dezen te doorzoeken; en van de aankomelingen uit de Eemon-stranten alleen wordt gevorderd:
Dat zij uit eenvoudigheid, misverstand of zwak eid, de leer der Gereformeerde kerk aangaande het een of het ander artikel van de vijf verschillende punten nog volkomen niet kunnen begrijpen of toestaan, of het gevoelen der Remonstranten in deze stukken volkomen verwerpen, zichzelven leerzaam betoenen, en beginnen te laten onderrichten; blijvende bij hetgeen zij alreeds goed hebben aangenomen en wenschen nog verder in de waarheid toe te nemen, houdende ondortusschen zichzelven stil; met verklaring de leer der Gereformeerde Verk te houden voor de rechte en volkomen leer der zaligheid; met voornemen bij dezelve door Gods genade te blijven. Immers kan ik dan niet zien, Chrysopolerotus, dat gij u zolven begevende tot de Gercfomeorden, aan iemand onder de Eemonstranten rechtvaardige reden of oorzaak van aanstoot on ergernis zondt geven;
waren, en te honden: en ook bij malkanderen eenig blijvende, malkanders lasten, zwakheden, en onver-standen ; na de wet Christi, en om die te vervullen. behoorden te helpen dragen, en onderling tot malkanders onderrichting en stichting in liefde en in eenig-heid behoorden aan malkanderen te arbeiden.
Wat dunkt u, Chrysonolerotus,naardienDiek Hermans Heubees zijn boekje geschreven heeft töt voorkoming van verdere scheuring; en getuigt, dat door de disputen, of verscheiden gevoelen over bewuste vijf leer-punten, geen occasie wordt gegeven tot onchristelijk, verderflijke scheuren en scheiden; maar dat scheuren en scheiden alleen ontstaat uit partijdige onmatige affecten van menschen: Dat het een stout, vermetel, ja wel on^reedzaam bestaan is van sommige particuliere menschen, om gemelde leér-punten scheuring en scheidini? zelfs te maken, of anderen daartoe aan teraden: Dat scheiden en sehouren strijdt tegen de liefde, en het ken-teeken der discipelen Christi; en derhalven met alle Goddelijke macht behoorde geweerd en tegen gehouden te worden; Dat men alle hevigheid en bitterheid latende varen, behoorde te staan naar beterschap, en heeling: Dat men bij malkanderen eenig blijvende, malkanders lasten, zwakheden, en onverstanden behoorde te helpen dragen; en te arbeiden tot malkanders onderrichting en stichting in liefde en eenigheid: zoudt gij dan wel meenen of gelooven, dat voorgemelde Herbeus zich aan u stuo-teü of ergeren zou, ziende dat pij, uzelven leerzaam stellende in bewuste punten onder de woorden Gods, van de vergadering der Eemonstranten weder keerde tot den schoot en eerneenschap van de publieke gereformeerde kerk? Helpende, zoo veel in u is, hee-len die scheure welke hij gaarne hadden verhoed gezien; en die hij zegt», dat uit partij en hevigheid van driften, door een stout vermetel en wel onvreedzaam bestaan van sommige particuliere menschen gemaakt, en andere aangeraden is geworden? Ik meen, Chri-
sopolerotus, Hebbers zonde n zeker prijzen, en zich bedroeven over den zoodanigen, welke u, over n doen zouden willen lasteren, en verdoemen; en die tot het verder aanbonden en voeden van scheuring eu scheiding den eenvoudigen gemeene lieden aanraden, en ophitsen.
Maar behalven dit, moet ik n ook verhalen, hoe dat Pkanciscus Lansbkrgiüs, in het besluit van zijn boekjen, genaamt Kort en Christelijk Examen, enz. van hetwelk ik hier voor, en in onze eerste 't samenspraak hebbe gewach gemaakt, aldus zegdt,
Dat een ieder die met geen gepast voor-oordeel ingenomen is, uit het voorverhaalde lichtelijk kan af-neemen, Hoe weinig aan deze punten is gelegen: Want de punten des geschils zijn zoodanig , 1, Dat ze de eere Gods in het minste niet en krenken. 2. Der Godzaligheid geensints hinderlijk, maar ter contratien allesints bevorderlijk zijn. 3. In geene deele den regel der gezonde leer wedersproken. 4. Geen gebod des Heeren, nog artikel des Christelijken geloofs en raken. 5. Geen fondamentele waarheid die ter zaligheid noodig is betreffen. 6. Disputation zijn van de hoogste verborgenheden die in God zijn; daarover den A-postel zelf genoodzaakt is geweest uit te roepen, O diepe rijkdom der Wijsheidt en kennisse Gods! Hoe onbegrijpelijk zijn zijne oordeelen? en hoe onbevinde-zijn zijne wegen? 7. Geschillen zijn van bloote en dis-putabile consekwentien. f
En wat zegt verder' Lansbergen aldus,
Den rok Christi was 'zonder naat; en zall't dan al gewonnen zijn, wanneer wij denzelven door onze verdeel theden in duizend stukken van den andere hebben gescheurt en gereeten? Wanneer wij den wijngaart des Heeren hebben verwoest? Het vuur in de stadt Gods hebben aangestoken? vele duizende1 hebben' ver zwakt? De vijanden der waarheid hebben gestijft? En onze kerken alleman tot een roof en spot voorge-rteld hebben? En dat nog over zoodanigen punte
269
der leere, daar geen zaligheid aan en kleeft, daar er duizenden christene geen verstand van hebben, en zonder welkers kennisse ettelijke duizenden van de onzen zalichlijk in den Heere zijn ontslapen?
Wel dan, Chrysopolerotus, Als er (na het gevoelen van den Eemomstrants-gezinden owden leeraar Lans-jveegius) zoo weinig gelegen is aan bewuste punten; kan men zonder kennisse van dezelve gerustelijk in den Heere ontslapen; wel waarom wil men dan de scheuring en scheiding om gemelde punten langer aanhouden. en voeden? en den eenvoudige gemeene lieden am-rn ^en, stijven en sterken tot en in dezelve? en lir 1 eenig Eemonstrants-gezinde mot reden kunnen ;lt;ter?n on verdoemen u doen, indien gij de remonstrants gezinde societeit verlatende, uzelven begeeft tot de gemeenschap van de publieke gereformeerde kerke ?
Dunkt n ook niet wel, Philalethus, Dat wjj, uit kracht van schuldige gehoorzaamheid aan de hoogen overheden in zaken welke goed zijn, ons behoorden to onthouden van de vergadering der Eemonstranten?
Ja. doch; en dat volgens het voorschrift van vorige Remonstrantsche leeraaren Want, na verhaal van Uitenboogaaut, in zijn kerkelijke historie' pag: 619, 620. 621, 622, 623, zoo hebben alle de Eemonstant-gche leeraaren liaarzelven gevoegt na het plakcaat der Heeren Staten van Holland cn West-Friesland, aangaande de onderlinge verdraagzaamheid, in den jare 1614 afgekondigt. Welk plakcaat, (slaande alleen op een zeer gewichtige kerkelijke zaak) de Eemonstranten zeiden. Dat de staten, als wettige Hooge overheid, na Gods woord, en het exempel van koningen, prinsen, en republicijnen, die Eeformatie van Eeligie aangenomen hebben, vermochten te komen; en allo leeraren ook gehouden waren te gehoorzamen: 1(7n
dat vomits wel gemelde hooge overheden verstonden, 't zelve tot der landen, kerken, en der goeder Gemeenten dienst en gernstigheid te beliooron.
Dit zoo zijnde, Wel waarom zonden dan de ge-meene slechte lieden en ledematen haar met goeder conscientie niet mogen, kunnen, ja moeten onthouden van der Eemonstranten vergaderinge? en vervolgens haar hehooren te begeven tot de gemeeipghap der publieke Gereformeerde kerke, om aldaar^ls leerzame en vreedzame in haren schoot ontfangen, gedragen, en weiders tot haren zaligheid! onderweezen te wor den? Daarom, zeg ik nog eens, zonden zij als goe de en gehoorzame onderdanen, in het goeden, 'me moogen haarzelvenf onthouden, en scheiden van de verbodene, en toch geconniveerde, conventicnlen de Remonstranten; en^haar begeven tot de gemeenscha], der publieke gereformeerde kerke? Vermits de hoo-ge overheden het inbinden, weeren, en niet frekwen-teren van gezegde conventicnlen, niet alleen verstaar. hebben tot der landen, kerken, en der goeder ge-meenen dienst en gernstigheid te behooren; en haar plakcaat tegen de vergaderingen' en' conventicnlen der Eemonstranten honden voor een; eenwig edict, als blijkt nit den brief van de Heeren Staten van Holland en West-Friesland, in den jare 1626, den IS Jnlij aan de steden en plaatsen derzolver landen gezonden: Nn maar ook 't sedert het houden des nati-onalen Synode te Dordrecht, meermaals, en voora zoo Solemnelgk in die doorluchtige vergadering var, alle de 't zamentlijk bond-genootea Anno 1651 ge-honden in 's Gravenhage, hebben vast gesteld het mainteneren en handhaven alleen van de ware Christelijke religie, gelijk dezelve alomme in de publieke kerken dezer landen tegenwoordig wordt gepredikt en geleert: en Anno 1619 bij de Nationale Synode te Dordrecht gehouden, in eenige punten is geëlncideert gewordem Immers hebben hoog—gemelde hooge O-verheden in dezen allen niets 'gedaan, als 't geeno zg
I
na Gods Woord, en volgens exempel van andere koningen , prinsen en republieken, welke reformatie van religie aangenomen hebben. uit kracht van baar ambt te doen gevoegt, en vermogens waren.
En ook te meer dunkt mij, Cbrysrrpo'prntiip dat 1 de Kemonstrants-gezinden, uit kracht van schrldi^e gehoorzaamheid aan den hooge overheden. zich van de verbodene (en toch geconniveerde) vergaderingen j harer societeit behoorden te onthouden, vermits hare oudste en vermaarste leeraren, de overheden macht toeschriiven, om teverbieden de afgoderii, en vergade- j ringen welke geliik ze strijden tegen de TFPE Gods, i ook denStaat des Lands, en de gemeene raste scha- ! delijk zijn. Blijkende zulks onder anderen in het trac-taat van het ambt en oudthoriteit eener hooger Christelijke overheid in kerkelijke zaken, gesteld door Johannes ultenboogaart.
Gelijk nu wel gemelde hooge overheden macht hebben, de voornoemde vergaderingen te verbieden; Zoo wil ook den Eemonstrants-gezinden Episcopius, dat de onderdanen harer overheden iu dezen zullen gehoorzamen. Want hij zegdt Disputatione PeivatS.. 18 Thes: 14,
Het staat geen christen vrij te honden vergaderingen , collegien , of convenliculen, zonder verlof, en toelating, veel minder tegen wil en dank van de hoo gcre machten.
Maar, Philalethus, Indien men zich van de verboden, hoewel ook geconniveerde, conventicnlen der Eemonstrantsche societeit zouden moeten onthouden: en dat uit kracht van schuldige gehoorzaamheid aan den hoogen overheden; zoo zouden ook veele tedere , zwakke, en toch godvreczende lieden, haar zeiven gedwongen vinden inde conscientie; vermitsjnj voorgeven, in haar gemoed niet kunnen verstaan, dei ze haar
i
o- zeiven van de godsdienstige vergaderingen barer so-iri cieteit onthouden mogen.
at Chrysopolerothus, Iemand te dwingen zicli rrp van verboden conventienlen te onthouden; of te dwin-ar gen in coHscientie; verscheelt te veel van den andeen ren: Het eerste vermach een overheid te doen; Het tweede, niemand op der aarde.
En wat aangaat den zoodanigen welke voorgeven, Dat ze met goeder conscientie de verboden conventi-culen der Remonstrants-gezinde societeit niet en zouden kunnen nalaten, of verlaten, dezelve eens mogen overwegen de onderrichting, gegeven van Simon Epis-copiüs aan de zoodanigen, in zijne disputati van het recht des overheids omtrent dingen welke den Godsdienst aangaan. Alwaar hij aldus zeid disput: publ: 17, Thes: 18.
Nadien van sommige onbedacMelijk wordt voorgewend de zwakheid (der conscientie namelijk) waarom veele der overheden plakcaten, en vooral die welke aangaande den Godsdienst, niet en gehoorzamen; en om welker wille wordt gewild, dat de overheden zou den wjjken voor hare onderdanen, aangemerkt dezel-ven zwak zijn; Zoo zal het niet vreemd zijn voor het laaUhi' iijcrwafc op to antwoordon. Ik zegg» der-Ualvu koi'leljjlt, .Uioioui dezen dekmantel Van zwak-Uoul pUwU moest licübon, •/,lt;») zal noodzakelijk alle gezag van de overheid tou laatste vallen óp het ge-meene volk. Want, wie en zal niet kunnen voorwenden de zwakheid, om der overheden authoriteit te ontgaan, en te doen het geene wat hem goeddunkt? Maar daar leidt Gods gebod, geven aan het volk, dat ze haren overheden gehoorzaam zijn. En het is er zoo verre van daan, dat men het zwakheid zoude noemen 't welk tegen den zoodanigen een gebod geschiedt, dat er nieta meer tegen de zwakheid strijdt ala yen ditzelre.
874 jt^iEïamp;B Jjamenftwsflif
Zoude het dan, na uw (jedachten^Philalethus, geschieden kunnen zonder conscientie dwang, de lie-uen te dwingen zich van verboden conventiculec te snoeten onthouden?
Immers na het voorgemelde zeggen van Episcopius, . amneu de lieden van de overheden zonder conscien-ie dwang gedwongen worden, haar van verboden con-vonticulen te moeten onthouden.
Ja ook, volgens het gevoelen van Aeminiüs , in zijne disputatie van de afzondering der gereformeerde kerken van de roomschen, ïes: 14, zoo kunnen de verhinderingen van de openbare conventiculen, (name-jijk dor paapsgezinden) en het aandringen der lieden oor geldboeten, om te hooren depredicatien derge-reformeerde, in zulker voegen worden beleid, dat zoo-■.anig doen blijkelijk een werk der liefde zij.
Mij dunkt dat sommigen Remonstranten nu verder fillen gaan omtrent de gemeene slechte lieden en ledematen, als wel tevoren hare voorzaten hebben willen gaan, omtrent de leeraren zelf.
Zoo dunkt mij ook; en het schijnt dat der Eomon-stranten voor dezen, voorgegeven vreedlieventheid en verdraagzaamheid met ter tijd bij sommigen verkoelt wordt, en vermindert is; nadien zij zoo euvel en kwaalijk opnemen, dat sommige, hare societeit verlatende, hun begeven tot de gemeenschap van de gereformeerde kerk.
Ik moet u hier eens verhalen 't geen Uitenboogaaut in igne kerkelijke historie pag. ï ?8, schrijft gedaan te zijn van de Mimmesche, TMelsche, en Bommelsche ■Remonstranten. Hoewel deze tot last van de contra-
remonstranten voortbrachten die tien fameuse positien, zoo hebben zij echter onder anderen middelen van accommodatie der verschillen tusschen den Kemonstran-ten en contraRemonstranteu voorgeslagen :t geene volgt.
Dat men zich wachten zou van iemand te verdoemen, of te lasteren om dit verscheiden gevoelen, in-vestiven in predicatien en geschriften te gebruiken, de Gemeente tot scheuringc te raden; Muar dat de een den anderen voor een broeder erkenne, uit christelijke liefde, elkanders onkunde en misverstanden helpe dragen, tot dat de zake zal wezen gedecideert in een wettelijke vergadering; of dat de goede God dos Vreedes' vuriglijk van ons gebeden zijnde, andersints zal vergunnen dat wij malkanderen nader komen te verstaan.
Gemelde Eemonstranten besluiten haren voorslach van accommodatie in dezer,
Indien hare Eed. Moog. zoude gelieven te ordiene-ren mutuele tolerantie ,immers bij provisie, totdat de Syuode Nationaal, of andere wettige ver^a.1' ge, anders zoude wezen gedisponeert; Zij pres. „ -den voor het toekomende zoowel als zij tot nochtoe hebben gedaan, haren mede-broederen, neifens liet schuldige respect aan hare I'd, Moog.:, te betoonen alle vriendelijken liefde, en corespondentie; met vergetingen van het groot ongelijk hun van dezelve hare broeders aangedaan: ook ts KuUen met haar houden, alle Synode en andere vergaderingen, tot weering van alle Atheistsrije, Socianisterije, Pelagknistenje, Je-zwieterije, en ai-dere gruwelen.
Wanneer ik aandachtelijk lette op dit verhaalde, zoo en kan ik niet bedenken, wat reden eenig beseheiden, verstandig, vreedzaamig Semonstrant zoude kunnen hebben, om mij, of u, of andere gemeene slechte lieden en ledematen te verdoemen, of ia lasteren, Oiu-dat wij hare Societeiü verlatende ons begeven tot de geroeenscli^p va», de Gereformeerde Kerk, Xmniers
275
zoodoende, helpen wij een einde maken aan scheuringe, waartoe wij door een onbehoorlijke drift en aanrading van onszelven en andere zijn verrukt, vervoerd, en verleid geworden: En die ons tot verder voeden en aanhouden van scheuringe raden, doen tegen den raad en voorslag van voorgemelde Nimmesche, Thielsche, en Bommelsche Eemonstranten.
Wijders, indien de voornoemde Eemonstrantsche leeraren voor broeders hebben willen erkennen de leeraren der contra-remonstranten, en uit christelijke liefde derzelve onkennis en misverstand a (immers zoo zij meenden) wilden helpen dragen, totdat de zaak in een wettigen vergadering zouden wezen gedecideert: Wel waarom zouden dat dan nu de Eemonstranten kwalijk nemen, en niet verdragen willen, Dat wij gemeene lieden en ledematen (stellen onszelven leerzaam uit den Woorde Gods , in die hooge en diepverborgene zaken onzer zaligheid; en met den gereformeerden vasthoudende aan het fondament 't welk is Jesus Christus) van de gereformeerde kerke voor broeders erkent, en tot derzelver gemeenschap in Christo, met alle liefde en vriendelijkheid ontfangen en toegelaten worden? Hoe kunnen zij ons toch lasteren, of verdoemen, nadien het gevoelen der gereformeerden aangaande bewuste punten, in een wettelijke vergadering voor een Nationaal Synode is verklaart te zijn den woorde Gods gelijkvormig ?
Immers, Ghrysopolerotus, mogen wij met recht zeggen van zoodanige remonstrantsche leeraren welke ons lasteren en verdoemen, omdat wij hare societeit verlatende ons begeven tot de gemeenschap met de gereformeerde kerk, hetwelk de heere Professoren der H. Theologie te Leiden, zeggen in haar oordeel over het boekjen van Hornhovius, hier tevoren van mij aaü^eroert, namelijk.
Dat eerir*16 belhamels onder de remonstranten zijn, welke in plaatsen, door alle wegen en mid
delen, trachten deze scu^ het binnenste van ons
Vaderland te voeden, en te onderhouden. En dat tegen de authoriteit van de bevelen welke hare Hoog. Moog. tegen dezelve Scheuringe hebben gemaakt, en uitgegeven; en tegen haar eigen maximen, of gronden, met dewelke zij altjjd hebben verklaart en betuigd, dat zij, en de hare broederlijke gemeenschap met onze kerk konden, en wilden onderhouden.
Philalethus, Gij stijft en sterk mij in mijn voornemen , om in het vervolg mij van de vergadering der remonstranten te onthouden, scheiden, en vervolgens te begeven tot de gemeenschap der gereformeerde kerke.
Gij zult zeer wel doen: Te meer, vermits zoo hier als elders niet dan te veel bespeurt wordt, dat het weeren van Pelagianisterjje, Sooinianisterije, en andere gruwelen, niet en wordt van de remonstranten behartigd na behoor en, en achtervolgens de uitbiedinge van hare Prsedecesseurs het wel betaamde. Ik merk hoe langer hoe meer, dat de societeit onder zich niet alleen duit en doogt, nee maar ook tot hare gemeenschap ontfangt Pelagianen, Socinianen, en ik weet niet wat voor vreemde geesten; Doendp zulks, nn. allen schijn, alleen om haren smeltende hoop staande te houden, en te doen vermeerderen in aantal.
Ook heb gij nu vêrstaan uit de onderwijzingen van Poimseniuis, hoe men de slechte, eenvoudigon, tin go-meene lieden zoekt, door lasteringen en onwaarheden te voeden en te houden in een eeuwige verbittering en afkeer, tegen en van de publieke gereformeerde kerk.
Lieve Buurman Chrysopolerotus, Ik vertrouwe ge» lijk mij, ook u deze en dergelijke dingen niet en zullen aanstaan, welke nog voegen, nog betamen. Weshalven, leest en herleest 't geen gjj in geschriften hebt oatvaugea yau Poimaenius \ Beraad uzelyen wjj«
ders met God, en bid Hem om Zijne geest en genade; Houdt de waarheid Gods niet 't onder in ongerechtigheid , en doet uwe conscientie geen geweld aan: laat varen alle vooroordeel, en verbittering, en begeeft u tot do publieke gereformeerde kerk; doet gelijk ik gedaan hebbe, en anderen zullen doen gelijk gij nu doet. Want ook D. Witsiüs, in zijn leven re-monstrantsgezinden leeraar hier in Gouda, en omtrent nu elf jaren zijnde, overleden in denzelfden dienst hier ter Stede,.haeft dikwijls en menigmaal gezegt tegen lieden van fantsoen en groot aanzien, onder ons nog zgnde in levendigen lyve.
Dat hg iedereen, en bijzonderljjk alle gekwalisiceer-den lieden raden zou, haarzelven in tgds te begeven tot de publieke gereformeerde kerk; alzoo hij wel tegemoet zag, dat sommigen jonge predikanten onder hare aoeicteit nieuwigheden drijvende, daardoor zouden maken dat de remonstrantsche vergadering niet lange bestaan, Tnfl».r wel haast in duigen zouden komen te vervallen.
Philalethus, Mijn wil en voornemen is mij tot de gemeenschap van de publieke gereformeerdd kerk te begeven. ïk danke God die zulks in mij gewrocht heeft; en zal Hem wjjders bidden dat hg vervolgens ook het volbrengen in mijn werken wil, na zijn welbehagen. Ook zegge ik het u dank, dat gij mij gebracht hebt ten huize van Poimaenius: En ik wensche dien getrouwen sceper voor de gedane onderwijzinge, dat God het hem wel wil laten gaan, Nu, en inder [eeuwigheid.
Vaart wel Philalethes.
EINDE.
JACOBUS SCEPEKÜS,
is in 1638 te GOUDA gekomen, van OOSTZANEN, en is in 1678 overleden,
Bij den uitgever dezes is mede uitgegeven ©ü verkrijgbaar de navolgende werken:
Vivent Ie? Geux of de Veerman van den Briel ƒ 0,30
Do Zeeuwsche Vrnbniter bg het beleg van Leiden.............• 0,40
Eenvondige Dichtregelen......- 0,75
Betrachting over Komeinen V .... - 0,60
Verhandeling over Romeinen VI. . . . - 0,60
Brief van Mozes Levi Zadok.....- 0,10
7 Leerredenen over de Profeet Jona . . - 0,60
Onde Testament.........- 0,60
Zes Oorlogs Preken 0,5o
Geschiedenis van den Bartholomensnaoht - 0,60
De invloed der Gereformeerde Kerk op
Prnissens grootheid........• 0,30
Toespraak bi) gelegenheid van den alge-meene dankdag in Duitschland .... - 0,25
Leerreede over Prediker VII vs. 16, ge-honde op de Synode te Dordrecht . . - 0,125
Over de Galaten........- 3,50
De Kechtelijken wil......' - 2,25
Een nooit gehoorde Preek.....- 0,20
Kome 's Overwinnaar.......- 0,25
Twee Kerstpreken........- 0,25
William Huntington.s.s, De rechtvaardiging eens
zondaars en des Satans rechtsgeding met hem. ƒ 1,25