-ocr page 1-
-ocr page 2-

c

KoZsg^

p.

-ocr page 3-

HET HOEFBESLAG.

-ocr page 4-

BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT

L.

3088 852 7

-ocr page 5-

HET

HOEFBESLAG.

LEBR- ENquot; HANDBOEK

VOOll

HET BESLAG, ZOOWEL VAN GEZONDE, ALS VAN GEBREKKIGE EN ZIEKE HOEVEN.

DOOK

MET GOUD BEKIIOOXD 01' DE A1,G. VE11G. VAX LANDBOUW TE 's IIAGE.

Amehseookt , A. M. SLOTHOUWER. 1 8 7 5.

J. J. HINZE ,

( O y^PdMileu-Arts 1ste Klasse bij het 3e. Regiment Hussarcu.

.1. \.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

VOOREEDE.

Het Hoefbeslag is voorzeker van groot gewigt, want een groot gedeelte van de waarde van liet paard liangt af van den gezonden toestand der hoeven.

Daar nu juist liet beslag en ook de verpleging van den lioef beide, van zooveel invloed zijn op den gezonden toestand der hoeven, en alzoo ook op de bruikbaarheid van het paard, is het van groot belang, dat eigenaars en liefhebbers van paarden en ook hoefsmeden grondig daarmede bekend zijn.

Hoewel reeds veel verbeterd, ziet men toch nog vele gebrekkige en zieke hoeven, veroorzaakt niet alleen door het beslag maar ook door de behandeling resp. verpleging van den hoef.

Wat mag toch hiervan de schuld zijn? — Ik geloof en mag wel zeker zeggen, dat men nog te weinig let op den bouw en de verrigtingen van den hoef zelve.—Die toch moeten onze basis zijn, waarnaar wij het beslag moeten regelen, en ook hier geldt de spreuk: eenvoudigheid is het zegel der waarheid.

Alleen dat beslag, wat de natuur ons door bouw en functies van den hoef aan de hand geeft, kan goed zijn.

Het moet daarom steeds ons streven zijn, het beslag op die gronden ingang te doen vinden, waartoe, behalve bevordering van wetenschappelijke kennis, ook landbouw-vereenigingen zeer veel toe kunnen bijdragen door het uitreiken van premicn aan die hoefsmeden, welke het meest bekend zijn met den hoef en het beslag het best uitoefenenen, waartoe jaarlijks concoursen, onder toezigt van deskundigen konden gehouden worden.

Eene groote stap voorwaarts zou het ons brengen, indien jonge lieden in de eene of andere Instructie-smederij ccne wetenschappelijke en tevens daarop gebaseerde practische opleiding ontvingen, en alvorens het brevet van hoefsmid uitgereikt werd, bewijzen

-ocr page 8-

moesten geven van ccne naauwkeurige kennis van den bouw en de verrigtingen van den lioef, liet lielioovlijk vervaardigen en rigten van een ijzer, liet bewerken van den lioef en het onderslaan van het ijzer.

Dit toch zou niet alleen voor den landbouw en voor verschillende eigenaars en liefhebbers van paarden, maar ook voor den Staat een groot voordeel zijn..

Om nu reeds eenigszins nut te kunnen stichten en ook hier te lande eene meer algemeene wetenschappelijke kennis van het hoefbeslag te bevorderen, hel) ik het gewaagd dit werk te schrijven.

Het is verre van mij, mij daardoor als een Autoriteit, opliet gebied van hoefbeslag te willen opwerpen; integendeel ben ik mij zeer goed bewust, dat er vele leemten en gebreken in dit werk zullen zijn, waarom ik dan ook alle bescheidene aanmerkingen en teregtwijzigingen daarop, dankbaar zal aannemen.

Wat de inhoud betreft, is de eerste af deeling hoofdzakelijk bewerkt naar het uitstekende werk van: Dr. A. G. C. Leisemng, Prof. aan de Vee-Artsenijschool te Dresden en den overleden leeraar in het hoefbeslag aan dezelfde school, H. M. HartmajSN.

De tweede afdeeling wijkt evenwel daarvan aanzienlijk af, vooral ook wat het tweede gedeelte betreft: de ziekten van den hoef, waarvan in Haktjiann^s werk slechts enkele zijn opgegeven.

De houtsneêfiguren zijn door mij gedeeltelijk naar die van het bovenstaande werk, gedeeltelijk oorspronkelijk geteekend en in het atelier van den heer P. W. va;nt de Weijeu op houtgesneden.

Ten slotte verschooning vragende voor de fouten daarin vervat, hoop ik, dat het eene gunstige opname moge vinden en zoo ik daardoor iets tot verbetering van het hoefbeslag heb mogen bijdragen, zal mij de moeite, daaraan besteed, rijkelijk beloond zijn.

HINZE.

-ocr page 9-

INHOUD.

Bladz.

Inleiding.............. 3

EERSTE A F D E E L ING.

Bouw en verrigtingen van den voet.

Eerste Hoofdstuk. Bomv en verrigtingen van den voet

in liet algemeen...... 9

Tweede Hoofdstuk. Bouw van de deelen van den voet

in liet bijzonder...... 29

I. De beenderen van den voeten

hunne verbinding .... 29 II. De actieve bewegingsorgaan

van den voet..... 44

III. De bloedvaten en zenuwen

van den voet..... 50

IV. De huid...... 54

1. De hoeflederhuid ... 55

2. De hoornschoen ... (iO Deiide Hoofdstuk. Verrigtingen van den voet... 80

TWEEDE AEDEELING.

Leer van het eigentlijke hoefbeslag.

Inleiding..............................95

EERSTE GEDEELTE. Beslag van regelmatige en gezonde hoeven......103

Eeiiste Hoofdstuk. Eigenschappen van goede hoefijzers 104

Tweede Hoofdstuk. Over de hoefnagels.....122

Derde Hoofdstuk. Over het eigentlijke hoefbeslag. . 125 Vierde Hoofdstuk. Beschouwing van do gereedschap-

pen bij liet bewerken van den hoef

-ocr page 10-

Eladz.

Vijfde Hoofdstuk. Het winterbeslag......149

Zesde Hoofdstuk. Verschillende wijzen van beslag . 158.

Zevende Hoofdstuk. Verpleging van den hoef . . . 171

TWEEDE GEDEELTE. Ziekten van den hoef . . . 177

Eerste Hoofdstuk. Hoef-ontsteking......179

1. Traumatische hoef-ontsteking 185

2. Rheumatische hoef-ontsteking 191

3. Hoefgewrichts-ontsteking. . 19G

4. Voet-katrol-ontsteking. . . 199 Tweede Hoofdstuk. Atrophic van den hoef . . . . 203

Klemlioef........202

Derde Hoofdstuk. Verwondingen van den hoef. . . 213

1. Nageltred......213

2. Kroonbetrapping . . . . 219

3. De steek en vernageling . . 222 Vierde Hoofdstuk. Kneuzingen van den hoef. . . . 228

1. Steengallen......229

2. Verballing......244

Vijfde Hoofdstuk. Storingen in den zamenhang . . 245

1. Hoornscheuren of hoorn

spleten.......246

2. Hoornkloven.....255

3. Mierenhol. Holle en losse wanden.......25(5

Zesde Hoofdstuk. Verzweringen aan den hoef. . . 262

1. Kotstoaal.......264

2. Boosaardige straalvemvering.

Straal- of hoef kanker ... 266

3. Hoef kraakbeen-fistel . . . 271 Zevende Hoofdstuk. Gebrekkige hoefvorinen. . . . 274

1. Platte of vlakke hoeven . . 274

2. Volhoeven.......276

Eanghoeven.......278

4. Knolhoeven......279

5. Bokhoevcn......280

6. Seheeve hoeven.....281

-ocr page 11-

INLEIDING.

Hel lloeflieslns' is, dil zttl zeker wel door niemand

onl.kend worden, van licl groolsle helnng, aangezien wij

daardoor in slaal zijn dc meesl mogelijke diensten van

liel Paard Ie trekken; door middel lofli van hel beslag

alléén kan men het op alle door den mensch aangelegde

kunslmalige wegen gebruiken, waartoe dc voet van liel

Paard van nalure niet ingerigt is.

Is het beslag alzoo van grool mil , wijl het tol, he-

sclmlling dient van het onderste uileinde van de voet;

1*

-ocr page 12-

de naauwkcurige kennis er van, is van nog grooter belang, omdal hel ons leerl hoedanig dit moet ingerigl zijn om de hoeven in gezonden slaat, en de paarden alzoo bruikbaar te houden, terwijl het ons verder de middelen aan de hand geelt, om bij zieke óf gebrekkige hoeven deze weder te herstellen of te verbeteren.

Het Hoefbeslag heeft daarom eenen grooten omvang en de uiloefening er van (zoo die goed wil geschieden) is geen gemakkelijk en zeker geen eenvoudig handwerk, maar daartoe behoort wél in de eerste plaats eene grondige en naauwkcurige kennis van de deden die de voet zamenslellen alsmede van hare verrigtingen; door die kennis alléén wordt het mogelijk grove misgrepen in het beslag en slechte behandeling van de voet Ie voorkomen. Hel is alzoo eene kunst, die een zeer omvatlende wetenschappelijke basis heeft.

Ongelukkig is helaas de uitoefening er van nog zeer dikwerf in handen van menschen die niet de geringste wetenschappelijke opleiding genoten hebben, niet het minste denkbeeld hebben van de zamenslelüng en van de

-ocr page 13-

verrigtingen van den hoel', ten gevolge waarvan liet beslag vooral ten platte lande zoo gebrekkig en slecht is.

Ten gevolge daarvan ontstaan gebrekkige óf zieke hoeven óf wel afwijkingen in den stand der ledematen.

De veranderingen die soms langzamerhand aan de voel ontstaan, en tot bepaalde gebreken aanleiding geven, neemt men dikwijls in den beginne niet waar, maar meestal eerst dan, wanneer ten gevolge van de aanhoudende inwerkingen van slecht beslag, deze zoodani-gen graad bereikt, hebben, dat het paard daardoor geheel onbruikbaar geworden is.

Afgezien nu van het groote nut, dal een goed en doelmatig beslag ons, in ons eigen belang aanbrengt, gebiedt de humaniteit ons om het paard noodelooze pijnen en gebreken te besparen, die door een beslag, dat op werkelijke wetenschappelijke kennis gebouwd is, kunnen voorkomen worden.

De Leer van het Hoefbeslag omval alzoo in de eerste plaals eene naauwkeurige beschrijving van al de deelen die de voel zamenstellen, hunne onderlinge verbinding

-ocr page 14-

0

en verder flc verrigtin^en van elk dier deelen afzonderlijk èn in liuri onderling verband, — vormende dil de Eerste A I'd e e 1 i n g.

De Tweede A Idee ling zal de regelen voor liel eiiicnllljke beslag zelve bevallen overeenkomslig de aanwijzing die de Natuur ons aan de band geeft, eerst bij gezonde en later bij gebrekkige en zieke voelen.

Onder den naam van Voel versla ik dal gedeclle dal zioli van het koolgcwricht al benedenwaarts uilslrekt, waarbij bel kool- of kogelgewricbt wegens zijn groot gewigi nog bij beschreven zul worden.

-ocr page 15-

-^ERSTE y^FDEELING,

BOUW EN VEERIGTINGEN

AT-A-lSr ÜE quot;VOET,

-ocr page 16-
-ocr page 17-

EERSTE HOOFDSTUK.

BOUW EN VERRIG-TINGEN VAN DE VOET IN HET ALGEMEEN.

Hoe eenvoudig ons de voel van buiten toeschijnen moge, zoo is zij toch uiterst zamengesteld, en vooral het onderste einde dat wij met den naam van iloel bestempelen.

De voet toch heeft bijzondere verrigtingen te vervullen ; zij is de steun en drager van de zwaarte van het ligchaam en is grootendeels bestemd om den sloot en den tegenstoot van den grond, die anders het gehcele ligchaam zou gevoelen, te breken.

Tot vervulling hiervan is zij doeltreffend ingerigl.

Alle deelen, die het geheele ligchaam zamenstellen, vindt men ook hier en wel; beenderen, kraakbeen, banden, spieren, elastieke deelen, vaten, zenuwen, huid en hoorn.

De beenderen zijn de hardste deelen van de voet, zij dienen tot steun en tot aanhechting van de omringende deelen en geven de bepaalde gedaante aan.

Zij hebben eene geelachtig witte kleur, en onderscheiden zich van alle andere dierlijke weefsels door hunne hardheid, s t ij l'h e i d en weinige buigzaamheid,

-ocr page 18-

10

welke pliysische eigenschappen zij ann hunne scheikundige zamenslelling le danken hebben.

Hol weefsel van alle beenderen is genoegzaam gelijk. Tusschen hel vaste beenweefsel komen echter groolere of kleinere tusschenruimten voor, die tot verscheidenheid van houw en uitwendig aanzien aanleiding geven, op grond waarvan men twee soorten van heenzelfslan-digheid onderscheidt: vaste en sponsachtige.

Alle heenderen zijn uitwendig met een dun doch vasl, glanzend vlies, beenvlies, (Periosteum) bekleed, met uitzondering van de plaatsen, waar twee beenderen bewegelijk met elkander verbonden zijn, de zoogenaamde gewrichlsvlakten. — Dit beenvlies is rijk van vaten en fijne zenuwtakjes voorzien, en is voor de voeding van hel heen van de hoogste beleekenis.

Met bevat namentlijk de voedingsvaten die, vergezeld van zenuwen, op bepaalde plaatsen voedingsgalen genaamd, in het been treden.

Wal de bouw der beenderen zelve betreft, zoo moet men zich deze niet als eene geheele vaste massa voorstellen; integendeel, het been is zeer poreus.

In de grondzelfslandigheid van hel been vindt men namenlijk eene massa kleine, veelvuldig vertakte en met elkander communicerende kanalen. Hier en daar komen zij zoowel aan de buitenste als aan de binnenste oppervlakte van hel been uit.

Bij de lange beenderen loopen zij groolendeels in de lengterigting, bij de platte beenderen evenwijdig aan de vlakte óf wel straalsgewijze uit één punt uitgaande.

Deze kanaaltjes dragen den naam van v aalkan aaltjes ol kanaaltjes van Havers, naar den ontdekker er van.

Tusschen deze Maversche kanaall jes liggen eene groole

-ocr page 19-

11

meniglc stervormig verlakte ligcliaampjes die met elkander en mei tic vaal kanaaltjes in verband staan.

1 »e/.e w orden beencellen of b e e n 1 i g e h a a m p j e s genoemd; zij bezitten als eigen wand, een hoogst dun vliesje, dat evenwel innig met de grondzelfstandigheid vereenigd is, zoodal zij zich eigentlijk slechts als holten in het been voordoen, en daarom ook wel been-holten of beenruimten genoemd zijn.

In het binnenste van de lange beenderen vindt men nu nog eene groote holte, de Mergholle, een groot kanaal, dat evenwijdig loopt aan de as van het been,— bevattende dit kanaal het beenmerg, zijnde eene geelc ol meer roode, weeke, vetachlige zelistandighcid.

De grondzelfstandigheid van het been, de vaste compacte massa, ook wel, omdat zij tusschen de beencellen gelegen is, tusschencellen-weelsel (substantia in ter cellui a ris) geheeten, kenmerkt zich doordat het met zouten doortrokken is en wel hoofdzakelijk phosphorzure en koolzure kalk, waardoor het been zijne hardheid en vastheid verkrijgt.

Deze beenmassa nu is laagsgewijs opgebouwd, bestaat uit lamellen (beenlamcllen), welke opbouw bij de lange beenderen als in elkander geschovene kokers, bij de platte beenderen laagsgewijze boven elkander plaats vindt.

In de sponsachtige beenderen nu, vindt men grootere tusschenruimten, die eveneens met de Uaversche kanaaltjes zamenhangen.

De beenderen bieden in het algemeen verschillende soorten van verhevenheden, groeven en openingen aan, die met verschillende benamingen worden aangeduid

Deze verhevenheden helpen óf gewrichten vormen «M dienen tot aanhechting van spieren en banden. - Even-

-ocr page 20-

zoo kunnen ook de verdiepingen liierloe dienen, ais-mede lot doorgang van bloedvaten en zenuwen.

Naar den vorm worden de beenderen nog onderscheiden in lange, korte, onregelmatige enz.

De beenderen die de voet zamenstellen, zijn, van boven af gerekend: bet Koot been, Kroonbeen, 11 oefbeen en Staaibeentje.

Deze beenderen nu, zijn met elkander bewegelijk verbonden, bekend onder den naam van gewrichts-vereeniging (Diar tbrosis).

Deze vereeniging komt tol stand, doordien twee vrije met kraakbeen bedekte beenvlakten (gewrichIsv lakten) zoodanig gevormd zijn, dal zij op eene bewegelijke wijze op elkander sluiten. — Tusscben deze vlakten ligt eene ruimte, welke de gewrichtsholte genoemd en door eene beurs omsloten wordt, de beursband, terwijl nog verschillende andere banden lot hare bevestiging dienen.

De einden der beenderen nu, die met elkander verbonden zijn, zijn meestal uitgezet en verbreed; aan één derzelve vindt men ééne of soms meerdere, min of meer uitstekende verhevenheden, gewrichtsverhevenheden, terwijl aan het andere been verdiepingen aanwezig zijn, zoodanig ingerigt, dat de verhevenheden van het eene naauwkeurig passen in de verdiepingen van het andere.

Beide einden zijn, zonder uitzondering, met eene dunne laag van een buigzaam en meer veerkrachtig weefsel hel gewrichls-kraa kbeen, overtrokken, welk kraakbeen in hel midden gewoonlijk dik is, meer naar buiten dunner wordt en eindelijk scherp eindigt.

Het is met zijne binnenste ruwe oppervlakte zeer innig met het been vereenigd, — Aan zijne naar de gewrichls-

-ocr page 21-

13

holle toegekeerde vlakte is het geheel vrij en glad en slechts aan de randen door eene voorlzetüng van het beenvlies, hier kraakbeenvlies genoemd, bedekt.

Als middelen van vereeniging van het gewricht dienen nu verder de banden, onderscheiden in beursband en hulpbanden.

Ieder gewricht wordt namenlLjk door de beursband omgeven, die eene koker daarom heen vormt. Zij beslaat uit twee over elkander liggende lagen, waarvan de buitenste, uit vast bindweefsel beslaande, als de voortzetting van het beenvlies over het gewricht te beschouwen is.

De binnenste laag is een meer dun en teeder ''ifs, dal rijk is aan bloedvaten en zenuwen. — Dit vlies wordt Synoviaalvlies genoemd.

Dit Synoviaalvlies buigt zich aan de randen in de rigting naar hel gewricht om, en eindigt onmerkbaar aan de randen van het gewrichtskraakbeen.

In de ruimte, door de Synoviaalvliezen begrensd, bevindt zich eene geringe hoeveelheid heldere, geelachtige kleverige vloeistof, het gewrichtsslijm (Synovia), welke vocht ten doel heefl de gewrichtsvlakten glad, vochtig en smedig te houden, waardoor eensdeels de beweging der gewrichten gemakkelijker gemaakt, anderdeels de daarbij plaats vindende wrijving verminderd wordt,

De andere banden, de hulpbanden, komen voor in den vorm van witte zilvergianzende of ligt geelachiige strengen of koorden, van verschillende dikte en lengte, die zeer vast zijn. — Zij zijn meestal ter zijde geplaatst van het gewricht, over de beursband en dienen tot vastere verbinding; levens beperken zij de beweging zoodat die slechts plaats vinden kan naar die rigting waar het

-ocr page 22-

behoort, in welke verrigling zij nog ondersleund worden door de omringende spieren en pezen.

Naar de gesteldheid der gevvrichtvlakten en de wijze van beweging, die daarvan afhankelijk is, worden de gewrichten nog verdeeld.

De gewrichten die tot de zamenstelling van de voet bijdragen, behooren alle tot ééne soort, en wel het volkomen ch a mier gewricht, dat slechts beweging in eene rigting toelaat nl. buigen en strekken.

De gewrichten aan de voet zijn hel kootgewricht, kroongewricht en hoefgewricht.

Hebben wij nu gezien op welke wijze de beenderen met elkander verbondon zijn, nu moet nog opgemerkt worden dal die beenderen niet loodregt, maar altijd in eene zekere verhouding op elkander staan en daardoor zekere hoeken met elkander maken. Juist deze hoeken zijn van groot gewigt en voor de beweging en voor de kracht, die het paard kan uitoefenen, — eensdeels doordien zij den stoot matigen, die bij regten sland zeer sterk zoude zijn, en anderdeels, doordien zij daardoor de geschiktste plaatsen lol inplanting der spieren voor de vereischle beweging, aangeven.

Van het grootste gewigt voor de voet, is de hoek die gevormd wordt door het onderste einde van het pijp- met bet bovenste gedeelte van het koolbeen, wijl de andere beenderen in dezelfde rigting naar onderen voortloopen. Zie fig. 1 n. Deze hoek moet '140 lot ISO3 bedragen.

Afwijkingen hierin worden zeer dikwijls door het beslag veroorzaakt en hebben ten gevolge dal het paard, zoo als men dit noemt, vroeg versleten is. — Wordt namentlijk bij het beslag voortdurend de loon te veel verkort en de versen-wanden te hoog gelalen, dan verkrijgt men op het laatst eene veel te steile rigting; de

-ocr page 23-

15

beenderen staan clan loodregt op elkander en hel paard is voor zijne diensten ongeschikt. Ook hel omgekeerde

Fig. 1.

heb ik meermalen door hel beslag zien plaats vinden, waar, ten gevolge van hel te veel besnijden der versen-wanden, de hoek zoodanig veranderd was, dat hel paard bijna mei den kogel op den grond raakte.

De beenderen, op bewegelijke wijze met elkander verbonden, zijn alzoo de passieve bewegingswerktuigen, dat is, zij worden in beweging gcbragl door de spieren

-ocr page 24-

16

en pezen, zijnde deze laatste alzoo de actieve bewcgings-werktuigen.

De spieren, in de wandeling vleesch geheelen, bedekken de beenderen. — Zij doen zich meest voor als vezelachtige langwerpig ronde strengen, van eene helder roode kleur, welke eene groote mate van elasticiteit bezitten. Zij zijn aan de te bevvegene deelen óf onmiddellijk, ólquot; door middel van meer of minder lange vezelachtige koorden (pezen) vastgehecht.

Wal de bouw der spieren betreft, deze is nog al zamengesteld. Men ziet dat zij in de overlangsche rig-ting zich in verschillende, altijd fijner wordende bundels laat verdeelen, tol men len laatste komt op de Primitief-Bundel, zijnde de grondvorm waaruit de spier is zamengesteld. — Deze primitief-bundels zijn holle buisjes, mei eene min of meer vloeibare massa, de eigent-lijke spierzelfslandigheid (spi er-pla s ma) gevuld. De wand van dit buisje is een zeer dun elastisch vliesje, en wordt Sarcolemma geheelen, de inhoud is hoofdzakelijk eene oplossing van verschillende eiwitachtige stoffen.

Onder hel mikroskoop neemt men aan de primitief bundels duidelijk dwarse strepen waar.

Deze bundels nu, worden door zeer los bindweefsel tot grootere vereenigd, in welks zamenstelling nu nog haarvaten en zenuwen treden. Deze wederom tot grootere vereenigd, stellen eindelijk de geheele spier daar, die zelve door celweefsel omgeven is. Meestal worden de spieren óf afzonderlijk óf wel in groepen door stevige spierscheeden (fasciae) omhuld en in hare plaats bevestigd.

Naar den vorm worden de spieren nog verschillend verdeeld, en onderscheidt men ze in lange, korte, breede enz.

De spieren aan de ledematen belmoren meestal tot de

-ocr page 25-

-17

lanjje; ééne der beide einden, en wel in den regel dat, hetwelk zich hel digst bij de wervelkolom bevindt, noemt men oorsprong, het andere einde aanhech-tingspunt. Op bepaalde plaatsen gaan zij in pezen over, zoodat aan de voet geene spieren meer voorkomen, maar alleen de pezen er van

Ueie pezen vormen hel verlengde van de spier, en oefenen dezelfde werking uit; zij doen zich voor als vaslc wit glinsterende strengen.

Met het eene einde verbinden zij zich met de spieren, met het andere met de beenderen, waar zij meestal nog aan meer óf minder sterke uitsteeksels bevestigd zijn.

Deze pezen nu loopen soms vrij over de beenderen, zeer dikwijls evenwel liggen zij in kanalen, zoogenaamde Feesschee den, ingesloten.

Die Peesschee den spannen zich brugsgewijze over één of meer lange pezen uit en bevestigen zich ter weerszijde aan hel beenvlies, vormen alzoo naauwe kanalen. De binnenvlaklen zijn met hetzelfde vlies bekleed als de beursbanden der gewrichten, welk vlies zich ook op gelijke wijze verhoudt; het slaat zich namelijk van de peesscheeden op de pezen om, maar overlrekl baar slechts gedeeltelijk.

Hierdoor wordt de pees op zijne plaats bevestigd en levens door het aanwezige slijmachlige vocht de wrijving verminderd.

Tot hetzelfde einde, de wrijving te verminderen op die plaatsen, waar spieren en pezen bij het volvoeren barer bewegingen door de nabijheid van harde deelen aan sterke wrijving zijn bloolgesleld, vindt men ruimten, die eene geringe hoeveelheid Lidvocht (Synovia) bevallen. Men noemt deze: Slijmbeurzen, zijnde alzoo als het ware kussens waarover de pezen gelegen zijn.

-ocr page 26-

18

Op andere plaalsen nog waar pezen over beenvlakten heenglijden vindt men die mei vezel kraakbeen bekleed, welk soms vlak, soms katrolvormig is.

Zeer dikwerf worden de pezen nog door aparte bandjes in hnnnc plaats bevestigd. Aangezien deze deelen in een onafscheidbaar verband staan met de spieren en bunne werkingen bevorderen, noemt men ze hulp werk tuigen der spieren.

De spieren en ook hare verlengselen, de pezen, dienen alzoo tot beweging der beenderen, bij de voet tot plaatsverandering.

Deze werking komt tot stand doordien de spieren de bijzondere eigenschap bezitten zich zamen te trekken (contraheren) waardoor zij korter worden en alzoo de van elkander af liggende punten digter bij elkander brengen.

De kracht van de spier hangt af van zijne dwarsche doormeter, hoe grooter die is, hoe grooter de last kan zijn om die op te heffen, terwijl naarmate de spier langer is, de last hooger kan worden opgeligt, — do rigting evenwel waarin de werking plaats vindt, oefent hier ook nog veel invloed uit.

De beenderen worden nu door de spieren in beweging gebragt op gelijke wijze als de armen van een hefboom. De spieren brengen de kracht voort en liggen in den regel tusschen het steunpunt en het lastpunt; de beweging geschiedt alzoo meestal als een hefboom van de £{e soort.

Aan de voet vindt de beweging slechts in twee rig-tingen plaats, buigen en strekken; de spieren dienende lot strekking, liggen aan de voorzijde, die lot buiging, aan de achterzijde.

Behalve dat de spieren en pezen hoofdzakelijk tol be-

-ocr page 27-

■19

weging dienen, waartoe zij in allen dcele geholpen worden door de peesscheeden, slijmbeurzen, vezelacliligo kraakbeenderen en dwarsbanden. die hare ligging bevestigen en elke afwijking voorkomen hebben zij nog dal nul, dat zij diiar waar zij over gewrichten hoen gaan deze in hunne ligging versterken, en gedeeltelijk nog den schok, door stool cn legenstool ontstaan overnemen.

De pezen die de voet bewegen zijn drie in getal en

wel: 13 de ge m eensc h appel ij ke strekpees; _

2° de buigpees van hel kroonbeen, — en 3° de buigpees van hel hoefbeen.

Zijn de nu reeds genoemde deelen meer bestemd tol opbouw en lol beweging, deze deelen nu moeten gevoed en onderhouden worden; hiertoe dienl een stelsel van vaten, bestaande uil talrijke zich menigvuldig vertakkende grootere en kleinere buizen, welke liet. geheele ligchaam doorloopen en naar hunnen inhoud onderscheiden worden in:

[gt;1 oed en Lymph a of Watervaten.

De bloedvaten zijn meer of minder dikke uil verschillende vliezen beslaande buizen, welke nog onderscheiden worden in slagaderen, aderen en haarvaten.

De slagaderen zijn meer sterke vaten, die eene groote male van elasticiteit bezitten, alsmede contractie-vermogen, dal is hel vermogen om zich zamen te trekken. — Zij zijn bestemd om hel bloed uit het hart naaide verschillende ligchaamsdeelen le voeren, waarbij zij zich steeds meer en meer verlakken en in omvang afnemen, en eindelijk in de kleinste vaatjes (haarvaten) in de weefsels omgaan.

De wanden der slagaderen hebben eene geelwitte kleur, zijn stevig van bouw en zeer veerkrachtig, zoodat een

2*

-ocr page 28-

20

doorgesneden slagader haren vorm behoudt en niel zamenvalt. Zij beslaan uil drie verschillende lagen, waarvan de middelste laag spiervezelen beval (welke spiervezelen niel dwarsgestreepl zijn, zoo als die dei-gewone spieren en daarom gladde spiervezelen worden genoemd).

De slagaderen zijn zoodanig geplaatst, dal zij voor drukking en uitrekking beveiligd zijn. Zij liggen meestal niel vlak onder de huid en zijn nog bovendien door spieren en spierscheeden omgeven, terwijl zij aan de gewrichten altijd aan de buigzijde voorkomen.

Veelvuldig ziel men verschillende slagaderen zich met elkander verbinden, zoogenaamde anastomoses maken, zoodat alles er op ingerigt is elke belemmering in liet doorstroomen van liet bloed zoo veel mogelijk te voorkomen.

Zoo als reeds gezegd, dienen zij om het bloed uitliet hart naar de weefsels tc voeren; het hart als hoofdorgaan van hel vaatstelsel trekt zich namelijk stelselmatig zamen, en stuwt het bloed in de groole ligchaams-slag-aderen, deze voeren het door hun contractie (zamen-irekking) weder verder en zoodoende komt het in alle weefsels. Door dit stootsgewijze voortgaan van het bloed wordt de slagader telkens uitgezet en wanneer men nu den vinger drukt tegen een zoodanig bloedvat, vooral wanneer dit oppervlakkig ligt, en eenen vasten steun heeft, voelt men dit duidelijk. Dit is wat men de pols noemt.

Opent men een slagader don ziet men, dat helder rood bloed in eene boog uitspruit.

De aderen onderscheiden zich van de slagaderen door veel dunnere wanden. In gevulden toestand laten zij eene blaauwe kleur doorschemeren. Deze dunheid hangt voor-

-ocr page 29-

namelijk af van haren minderen rijkdom aan spier- en elaslieke vezelen; zij zijn daarom slapper, en wanneer men ze doorsnijdt vallen zij zamen, doch bestaan eveneens uit drie verschillende vliezen.

De aderen ontslaan uit de haarvaten, zijnde de kleinste vertakkingen der slagaderen, uiterst kleine vaatjes, die zich niet meer verdeden en wier inhoud alzoo gelijk blijft en als het ware den overgang daarslellen lusschen slagaderen en aderen.

Deze haarvaten vertakken zich menigvuldig cn vormen in de weefsels daardoor verschillende netten.

L)e aderen eenmaal ontslaan zijnde, vereenigen zich nu, worden grooter en grooter en voeren zoo het bloed van de verste ligchaamsdeclen naar het hart terug. De aderen komen meestal met de slagaderen overeen en vergezellen elkander in den regel, als wanneer dan de aderen gewoonlijk oppervlakkiger liggen.

Beide, slagaderen en aderen krijgen hunnen naam gewoonlijk van de deelcn waarlangs zij loopen of waarin zij zich vertakken. — Aan de aderen merkt men geen polsslag op, omdat het bloed niet stootsgewijze terug gaat, maar gelijkmatig vloeit; opent men eene ader dan vloeit donker rood bloed gelijkmatig uit.

De aderen vormen veelvuldige anastomoses met elkander.

Op vele plaatsen worden door herhaalde splitsing en vereeniging van de kleinere takken adernetten gevormd, waaruit weder grootere aderen haren oorsprong nemen.

De bloedvaten van de voet, en in het bijzonder den boef zijn zeer talrijk, wel een bewijs, dat men bier met een gewigtig deel te doen heeft. In het bijzonder zijn hier zeer sterk de reeds genoemde adernetten, waar-

-ocr page 30-

22

op liguur 2 ons overtuigen kan. In deze ons A en R de adernellen aan van hel onderste en achterste

van ccn l)lillt; Ihuur loonen

gedeelte van den hoef, nl. die in de zool en ballen, waaruit de aderen haar ontslaan

adernellen

hebben een gevviglig doel nl deze, dat wanneer de lerug-vloeijing van liet bloed op één»; plaats verhinderd mogt wezen, deze tocli naar believen cene andere rigling kan volgen, zoodat cene ongestoorde bloedsomloop kan plaats hebben, cene zaak die voor de instandhouding van goede hoeven een hoofdvereischle is.

Bij de bijzondere beschrijving van de deelen waaruit meer bepaald de lioel' is zaraengesteld zal inen zien hoe daarloe een median isme van

den boel'nog medewerkt, waarvan de doelmatige werkini

-ocr page 31-

23

evenwel helaas zoo dikwerf door hel beslag belemmerd wordl.

Hel voornaamste voor de verriglingen, voeding en onderhouding der deelen, alsmede de noodige afscheidingen komen door den bloedsomloop lol stand. Door de haarvaten, waarin het bloed langzaam verloopt, vindt een uitzweelen van sommige bloedbestanddeelen plaats, daaruit trekken de weefsels wal voor hen noodig is, terwijl zij omgekeerd gedeeltelijk de niet meer noodige alsmede de verbruikte voor de weefsels ongeschikte sloffen, weder opnemen en door de aderen weder naar een gedeelte van het hart terugvoeren, waar dit bloed verder in dc longen gebragt door de ademhaling gezuiverd, weder ia een ander gedeelte van hel hart komende, nu door de slagaderen weder naar alle deelen heen wordt gevoerd, om zoo voorts altijd denzelfden loop te herhalen.

Ik heb gezegd, dal de aderen gedeeltelijk dienen tol wederopneming van de stoffen in de weefsels, ongeschikt verder voor de voeding, hiertoe dienen ook nog de waler of Lymphavalen.

Deze watervaten stellen een stelsel van buizen daar, die zich ook door het geheele ligchaam vertakken, meestal de aderen begeleiden, doch zich van de bloedvaten onderscheiden door haren inhoud en de eigenaardige verhouding van hare haarvaten. Zij bevatten eene geelachlige vloeistof, welke den naam draagt van L y m p h a.

Zij nemen hun ontstaan als haarvaten in de weefsels zelve, en wel waarschijnlijk uit dc cellen van het overal zich bevindende losse bindweefsel, vormen nu verschillende nellen, waaruil kleine vaten ontslaan, die zich langzamerhand lol groolere takken vereenigen en zich eindelijk in hel aderslelsel ontlasten.

-ocr page 32-

Gedurende hunnen loop passeeren zij cene menigte klieren, Lymphaklieren, waardoor dc lympha heen-slrooral en reeds veranderingen ondergaat, om weder geschikt gemaakt te worden lot bloed.

Lymphavaten zijn ook in de voet, doch zeer klein en zoo loeder dal zij naauwelijks in liel oog vallen.

liene bijzondere beschrijving van de lymphavaten en klieren kan dus gerust gemist worden.

Mede van belang voor de stofwisseling in de voel zijn dc zenuwen (Nervi), zijnde witte ronde of meer platte strengen van verschillende lengte en sterkte. Iedere zenuw beslaal uil uiterst fijne vezeltjes, zijnde eigenlijk buisjes gedeellelijk mei vloeibaren inhoud gevuld; dc dunne fijne scheede die dit buisje omgeeft is even als hel Sarcolemma van de spierbuisjes een elastisch vliesje en wordt Neurilemma geheeten. Deze primilief-zenuwvezelen zijn door middel van fijn bindweefsel mei elkander verbonden en ten laatste door een vast vezelachtig hulsel de Zenuwschee de (Perineurium) vercenigd.

De zenuwen die aan de voel voorkomen, ontslaan uil hel ruggemerg, begeleiden meestal in hun verder verloop de slagaderen, verlakken zich veelvuldig en eindigen ten laatste in zulke fijne takjes, dat zij voor het bloote oog onzigtbaar worden.

Zij zijn de organen die het gevoel veroorzaken, dc prikkel daarstellen tol beweging en bovendien do voe-dings- en afscheidingsprocessen reguleren.

De voet is rijkelijk van zenuwen voorzien, van daalde groole pijn bij verwondingen, zooals vernageling, bij ontsteking en drukking, zooals dat bij naauwe en klemhoeven voorkomt.

De hoornige deelen zijn geheel zonder zenuwen en van daar ook geheel gevoelloos.

-ocr page 33-

55

Al deze fieclen nu door los cel- of bindweefsel ver-honden , worden door de huid omgeven.

De huid vormt het algemeene omkleedsel van hel geheele ligchaam, ook de voel is geheel en al door haar omgeven; zij beslaat uil twee duidelijk van elkander algescheiden lagen en wel de Lederhuid en de Op per-li u id, terwijl in de huid nog eigenaardige organen voorkomen, zooais smeer- en z wee Ik 1 i er I i e s, alsmede de h a ren.

De lederhuid (c or ion) is de binnenste vaal- en zenuwrijke laag, hoofdzakelijk uil vast bindweefsel gevormd, met vele veerkrachtige en gladde spiervezelen. Hare binnenste oppervlakte is door los bindweefsel, het o n d e r h ii i d s c h e bindweefsel genaamd, met de onderliggende deelen verhonden.

Men onderscheidt aan de lederliuid nog twee lagen, die evenwel niet scherp gescheiden zijn en wel: eene diepere laag en eene bovenste laag.

In de diepere laag verbinden zich de vezels zoodanig dat er groolere of kleinere lusschenruimten ontstaan, die de haarzakjes of haaifollikels vormen, waarin de wortels der haren zijn beval, tevens zijn in deze ruimten de klieren der huid gelegen, benevens vet.

Deze laag wordt de Netvormige laag geheeten.

De bovenste is een meer vaste laag, grenzende aan de opperhuid, waarin zich de laatste einden van de vaten en zenuwen bevinden die zich in de huid verspreiden.

De opperhuid (E p i d e r m i s) bekleedt als eene vaal-en zenuwlooze, alleen uil cellen beslaande laag, de lederhuid.

Zij beslaat uit de dieper gelegen slijm laag en de h o o r n 1 a a g.

De slijmlaag, ook wel slijmnet van Malpighius (rete

-ocr page 34-

26

Malpighiï) genoemd, bestaat uil jonge, weeke en meer ronde cellen; hoe meer de genoemde cellen zich van de Icdcrhuid verwijderen, des te meer worden zij onder den invloed van drukking en verdamping, waaraan zij zijn blootgesteld, afgeplat, zoodat de opperhuidcellen aan de oppervlakte gekomen, geheel veranderd zijn in onregelmatige plaatjes, terwijl zij vaster en drooger geworden , als het ware tot hoorn zijn overgegaan.

Deze buitenste laag nu wordt de hoorn laag (s tra-te lum corneum) genoemd.

Deze afscheiding van cellen geschiedt voortdurend dooide lederhuid, terwijl de bovenste lagen van de opperhuid zich nu in die mate ook voortdurend afstooten, ofbij het poetsen losgemaakt en verwijderd worden.

De slijmlaag bevat tevens ook de kleurstof waaraan de huid zijne kleur te danken heeft.

Tot de huid behooren nog twee soorten van klieren: 1 de zweetkli er Ij es, die in de diepere netlaag van de ledcrhuid gelegen zijn en wier uitlozingsbuisjes de verdere lederhuid en opperhuid doorboren.

2 De smeer kliertjes eveneens in de netvormige laag gelegen, zijnde buisvormige zakjes, die zich ver-naauwen en in de haarzakjes monden; zij scheiden een olieachtig vocht af, het lluidsmeer, dat de haren zacht en smedig houdt.

De haren zijn draadvormige, in bouw met de hoorn-laag der opperhuid verwante ligchamen, welke in bijzondere, ingedrukte plaatsen der lederhuid, de reeds genoemde haarzakken zijn ingeplant. Deze haarzak (fol-likel) is eene voortzetting van de lederhuid en bevat in haar midden een tepelvormig verlengsel, den haartepel, waaraan de haren met hunnen wortel, die van onderen knopvormig is uitgezet, een aanvang nemen.

-ocr page 35-

27

De ledcrliuid is alzoo een afscheidingsorgaan, waartoe zij door hare vele bloedvalen en zenuwen in slaal is; door haar wordt de Epidermis met de haren voort-gebragt, terwijl levens zekere stollen uil hel ligehaam door middel der zweetklierljes als zweet worden verwijderd.

De opperhuid als een geheel ongevoelig orgaan, heschul al de daaronder liggende levende en gevoelige deelen legen alle onmiddellijke uitwendige invloeden, terwijl ze als slechte warmtegeleider hel ligehaam voor hovenmatig verlies van levenswarmte behoed. Evenzoo dienen ook nog de haren lot beschutling.

De huid in deze hoedanigheid bekleedt de voel lol aan dat gedeelte wal wij Hoef noemen.

Wegens de bijzondere verriglingen die hier de huid aan het onderste einde van de voet te vervullen heelt, is zij aldaar gewijzigd en heeft zij eenen anderen bouw dan aan de overige ligdiaamsdeelen. Wel kan men ook hier de onderscheiding van lederhuid en opperhuid opmerken, beiden hebben evenwel in den regel andere benamingen, en wel de lederhuid den naam van vleesch-hoel' of vleezige deelen van den Hoef, bij de smeden nog meer bekend onder den naam van «het Leven,quot; nemende deze van boven een aanvang met dc vleeseh-zoom en eindigende van onderen met de vleeschzool en vleese hst raai.

De opperhuid wordt hier vervangen door hoorn, aanvangende met de hoornzoom, en van onderen eindigende met de hoornzooi en straal.

Dc lederhuid verandeil zich zoodanig, dat zij veel dunner wordt, hare eigenaardige laaije elastieke structuur en witte kleur verliest en plaats maakt voor eene meer roode kleur, veel bloedrijker wordt, hare haarzak-

-ocr page 36-

-28

jes, smeer- en zweclklieren verliest, ciic hier ook niel alleen onnoodig, maar zelfs zeer ondoelmatig zouden zijn.

In de plaats daarvan ziel men aan hare oppervlakte vlokken en plaatjes optreden van verschillende grootte, waardoor de al'scheidingsvlakle enorm vergroot wordt, en de geheele huid hier ingerigl wordt tot producering van hoorn van verschillende hoedanigheid, al naar de verrigtingcn die zij moet uitoel'enen.

liet. onderste einde toch van de voel, dal geschikt moei zijn om de geheele zwaarte van hel paard te dragen en mei den grond in aanraking te komen, moest alzoo steviger ingerigl zijn dan de gewone opperhuid, daartoe heei'l de Natuur de voet van Hoorn voorzien.

De lederhuid, voor zoo verre die van hoorn voorzien is, slell Leiskiunü in zijn werk over [loelbeslag zeer teregt voor den naam te geven van II oefled er hu id , in tegenoverstelling van de gewone die hij Haarleder-h u i d wil noemen.

De verdere naauwkeurige beschrijving van den bouw en de verrigtingen van de H oefleder huid en haar product de li oefhoorn, zal afzonderlijk worden behandeld.

-ocr page 37-

TWEEDE HOOFDSTUK.

BOUW VAN DE DEELEÜSr DER VOET IN HET BIJZONDER.

1. DE BEENDEREN VAX DE VOET EN HUXNE VICRUINDl.N'ü.

Tot de beenderen van de voel behoorea liet Kool-, Kroon-, lloel- en Slraalbeen.

i. Hel Kool been (fig. 1 C) is gelegen lusschen hel onderste einde van hel pijp- en hel bovenste gedeelte, van bel kroonbeen. De ligging is eene schuine van boven en achteren naar onderen en voren, en de hoek tlie hel vormt inel hel pijpbeen bedraagt van 140° lol •15Ü\ — aan de achtervoeten is do stand van bel kool-boen in den regel iels steiler dan aan de voorvoelen.

Hel Kootbeen is een langwerpig been; men onderscheidt er aan; hel boven sle einde, één middelstuk en één onderste einde.

Hel bovenste einde is breed en bezit eene drievoudige gewrichlsverdieping, waarvan de binnenste iels grooter is dan de buitenste; de middelste is smal, diep, van achteren mei eene diepe, van voren mei eene zachte uitsnijding voorzien; deze gevvrichlsverdiepingen dienen tol opname van de gewrichtsverhevenheden van bel onderste gedeelte van het pijpbeen, waarmede het een

-ocr page 38-

so

volkomen charniergewricht vorm I, hel Kootgewriclit. Aan beide zijden, iels naar achteren zijn knobbels, dienende lol aanbechling van banden.

liet middelsluk heel'l eene voorsle gladde, malig gewelfde en eene ach Iers t e vlakte. De voorsle vlakte is bedekt door de strekpees van hel hoefbecn en de achterste door de buigpezen van kroon- en hoel'been. De achterste vlakte bezit verder nog twee van onderen naar elkander looloopende verhevenheden, welke reeds aanvangen aan de straks genoemde knobbels van liet bovenste einde, en zich bijna lol aan bel onderste einde uitstrekken. Hierdoor wordt eene meer uitgeholde driehoekige vlakte gevormd, die ruw is en dient tol aan-hechling van banden; verder bezit, hel nog verscheidene voedingsgaatjes.

De beide zijranden zijn afgerond Hel onderste einde bezit twee gladde met kraakbeen oumevene gewrichlsverhevenheden, welke door eene smalle gewrichlsverdieping gescheiden zijn en daardoor, met het bovenste gedeelte van hel kroonbeen hel Kroon-gevvricht vormen.

Eene buitenste en binnenste ruwe knobbel ter weerszijden van de gewrichtsverhevenheden, dienen lol aanhechting van de zijbanden van het kroongewricht.

2. Hol Kroonbeen (fig. 1 ü) is een kort onregelmatig been, naauwelijks half zoo lang als hel koolbeen. Zijne rigling is eene schuine, geheel overeenkomende met die van het kootbeen, waarvan hel het verlengde uitmaakt, Mei het kootbeen vormt het hel kroongewricht, en mei het boef- en straalbeen het geheel in den hoef ingesloten hoefgcwricht, behoorende beide eveneens lot de vol-komene charniergewrichten.

Even als aan hel kootbeen onderscheidt men ook hier

-ocr page 39-

31

drie gedeelten: liet bovenste gedeelte bezit twee vlakke, gladde, met kraakbeen overtrokkene gewrichtsgroeven, door eene in het midden liggende geringe verhevenheid gescheiden. Achter aan de gewrichtsrand is een dwarsloopend, op de rugzijde met kraakbeen overtrokken uitsteeksel of kam, de leuning van het kroon-been genoemd, waarover de buigpees van hel hoefbeen heenglijdt.

Aan de voorrand in het midden bevindt zich eene stompe punt: het Kroonbeensuitsteeksel, terwijl ter weerszijden daarvan ; iets meer naar achteren , zich nog twee ruwe knobbels bevinden tol aanhechting van banden.

liet Middelstuk, ook wel het ïLigchaamquot; ge-heeten, is van voren iets geweiïd, van achteren zwak uitgehold; beide vlakten zijn iets ruw, van meerdere voedingsgaten voorzien en door meer afgeronde en bree-dere zijranden van elkander afgescheiden.

Het onderste einde is geheel ingerigt als dat van het kootbeen, behalve dat hier aan weerszijden der gewrichtsverhevenheden geene knobbels, maar twee ligle groeven zijn tot aanhechting van de zijbanden die hel kroon-met hel hoefbeen verbinden.

3. liet Hoefbeen (fig. 1 E) behoorende tol de platte poreuse beenderen, vorml het laatste lid van de voet en is lol aan hel bovenste gedeelte, waar het met straal-en kroonbeen een gewricht vormt, geheel in den hoof ingesloten en aldaar door de weeke deelen bedekt.

Hel heeft eenen onregelmatigen vorm, van boven naar onderen schuin uilloopend, zoodal de omvang van onderen grooter is dan van boven; van boven en voren loopt het schuin nanr onderen en achteren af, zoodal hel van voren aanmerkelijk hooger is dan van achteren, terwijl

-ocr page 40-

;!2

hel van onderen breed en plat is, hebbende eenen lial-

vcnmaan-vorm.

Men onderscheidt aan hel hoefbeen een bovenste, voorste en onderste vlakte; drie uitsteeksels

en drie randen.

De bovenste ol' gewrich ts vlak te is glad en met kraakbeen overtrokken, waaraan twee ligte gewrichtsverdiepingen en tusscben deze eene verhevenheid; deze vlakte dient lot verbinding met het onderste gedeelte van het kroonbeen. Naar voren heelt de gevvrichtsrand in bet midden een sterk uitsteeksel; het krooniutsleek-sel, dat lot aanhechting dient van de strekpees van hel hoefbeen. Naar achteren vindt men aan de gewrichtsvlakte eene smalle verdieping, waartegen hel slraalbeen gelegen is. Ter weerszijden beneden de gewrichtsvlakle Ts eene kleine groeve tot inplanting van de zijbanden van

het boefgewricht.

De voorste of wandvlakte is gewelfd, vrij poreus en met de zoogenaamde vieeschwand verbonden; van voren is deze vlakte booger dan aan de zijden, aan ieder daarvan is eene groeve, de wand groeve gebee-len die als eene voortzelling van hel lakgal te beschouwen is en waarin de voorste slagader van het hoefbeen wordt opgenomen. Naar achteren gaal^ deze vlakte aan iedere zijde in een uitsteeksel over; de IIoefbeens-takken.

De onderste of zoolvlakle is door eene hahe-maanswijze rand in eene voorste grootere en een acb-lerstc kleinere afdeeling gescheiden; de eerste is uitgehold en met de vleeschzool verbonden; de laatste in bel midden met eene ruwe knobbel voorzien, waaraan zich de buiapees van het hoefbeen inplant. Ter weeis-zijden van deze knobbel ligt eene groeve, de z o o 1-

-ocr page 41-

S3

groeve, welke in een gat voert, het zool gat en tot opname van (ie achterste hoel'beensiagacler dient.

Deze zooigaten zetten zich in het binnenste van hel hoefbeen voort, vormen daar een boogvormig kanaal, waarvan weder kleinere bijkanalen in verschillende rig-tingen afgaan.

Al deze kanalen dienen tot opname van bloedvaten en zenuwen. De drie uitsteeksels zijn reeds genoemd; zij zijn hel Kroon-uitsteeksel en de beide Hoefbeen s t a k k e n.

Deze Hoefbeen stak ken worden onderscheiden in regler en linker; zij zijn kort, stomp en aan de voorhoeven iets grooler dan aan de achterhoeven. — Aan iedere tak vindt men aan den bovensten rand eene uitsnijding of wel eene opening, het tak gat geheeten, welke zich in de reeds beschrevene wandgroeve voortzet. Aan iedere hoefbeenslak bevestigt zich een kraakbeen, zijnde de II oefb eens-kraakbeender en.

De drie randen zijn: een bovenste, achterste en o n d e r s t e.

De bovenste of gewrichtsrand scheidt de ge-wrichts ol bovenste vlakte van de wandvlakte en gaat van de eene hoefbeenstak naar de andere.

Do achterste gaat dwars van de eene hoefbeenstak naar de andere en scheidt alzoo de gewrichtsvlakte van de zoolvlakte, vormende deze tevens eene kleine gewrichtsvlakte voor het straalbeen.

De onderste rand, zijnde de grensscheiding van wand en zoolvlakte, is scherp en boogvormig. Even boven dezen rand bevinden zich verscheidene grootere openingen, die in het binnenste van het hoefbeen en wel in het boogvormige kanaal leiden, welke gaten dienen tol doorgang van slagaderlijke vaten.

3

-ocr page 42-

Somwijlen bevindt zich in het midden van de onderste rand eene kleine uitsnijding.

De Hoefkraakbeenderen (fig. '5 en-4) zijn twee groote en

sterke vezeikraak-beenderen , die , ieder voor zich, aan eene der beide hoelbeenstakken bevestigd zijn en deze ais liet ware naar achteren en naar hoven ver-grooten.

Zij liggen lor weerszijde van het kroonbeen gedeeltelijk in den hoef ingesloten, gedeeltelijk buiten deze, alleen bedekt dooide huid. Bij paarden met eene fijne huid kan men de bovenste rand onder de huid als eene verhevenheid waarnemen , in de rigting der kroon verloopende.

Zij hebben elk den vorm van eene langwerpige, onregelmatig vierkante plaat en strekken zich naar voren uil tot in de nabijheid van de strekpees van den hoef; naar achteren hegeven zij zich ver voorbij hel hoefbeen, buigen zich iels naar elkander toe en sluiten het later te beschrijven Straalkussen en de buigpees van den hoef in.

Aan ieder kraakbeen onderscheidt mon Iwoe vlakten, vier randen en vier hoeken.

De uitwendige vlakte (fig. ;3C) is iels gewelfd,

-ocr page 43-

.in

glad, door den vleeschwand, de vlcosohkroon, rn nog liooger door de gewone huid bedekt.

De inwendige vlakte (fig. 4- B) is uilgelioid en

meer ruw, van verschillende kleinere en groolere groeven (a) voorzien, dienende, lol opname van bloedvaten , die gedeeltelijk in hel kraakbeen zelve, gedeeltelijk zich ook in de andere deelen van den lloel' begeven. Verder merkt men verschillende sterke , handvormige strengen op {hbb), die meestentijds van hoven naar onderen verloopen. De zijbanden van het straalbeen {d) bevestigen zich eveneens aan deze vlakte, alsmede nog eene sterke elaslieke streng, de 11 o e l'k ra a k be en s-kootbeensband, welke zich met de ophanghand van de ballen verbindt en met dezen aan hel koot-heen eindigt. — De inwendige vlakle bedekt met haar voorste gedeelle hel kroonbeen van ter zijde, terwijl naar achteren, het vet of straalkussen de ruimte tnsscben beide kraakbeenderen aanvult.

De onderste rand is dik en naar voren innig met de hoelbeenslak verhonden, waar zich de kraakbeen-massa in de uitsnijdingen van de hoei'beenstak insrhui-

-ocr page 44-

36

ven; naar achteren verbindt deze rand zich, gedeeltelijk door kraakbeenmassa, gedeeltelijk door vezelige verleng-sels, zeer innig met hel straal- of vetkussen, zoodat het als het ware ééne zamenhangende massa vormt.

De voorste rand loopt in eene schuine rigting naar onderen en achteren en is zeer innig met de zijbanden van het Iloefgewricht verbonden (lig. 3 a).

De bovenste iets scherpe rand is vrij, evenzoo de achterste, welke in dezelfde rigting verloopt als de voorste. Beide laatste randen zijn meer of minder van insnijdingen voor/Jen, waardoor vaten heengaan.

Tusschen deze vier randen bevinden zich vier stompe hoeken, waarvan de voorste onderste zich bevestigt aan de hoefbeenstak, de achterste onderste zich verbindt met het straalkussen, de onderste bovenste door sterke bandmassa's (11 oefkraakbeens-Kroon-beenband fig. 3 b en fig. 4 c) aan de zijvlakten van het kroonbeen gehecht en de achterste bovenste afgerond en vrij is.

4. Het Straal- of Spoelbeen, zijnde een langwerpig smal beentje, dal eenige overeenkomst heelt met eene wever-spoel, van daar ook zijn naam. Het ligt achter dwars legen het hoefgewricht en verbindt zich met kroon- en hoefbeen.

Aan dit beentje onderscheidt men twee vlakten, twee randen en twee hoeken.

De voorste of gewrichtsvlakte, die eenigzins naar boven gerigt is, is in het midden iets verheven, aan beide zijden uitgehold en met de achterste vlakte van het gewrichlsuitsleeksel van het kroonbeen verbonden.

De achterste, eenigzins naar onderen gekeerde, vlakte ook wel pees vlakte geheeten, heeft in hel midden eene kleine verhevenheid, waarover de buigpees van het hoefbeen heenglijdl.

-ocr page 45-

37

De bovenst e rond is ruw en flienl tot aanliccliling van banden.

Üe onderste rand heelt van voren eenc smalle gc-vvrichtsvlakle, welke articulecrl mei hel lioefbeen; naar acbleren is hij ruw en van galen voorzien, welk ruwe gedeelte eveneens dient lot aanhechting van banden.

De beide einden of hoeken dienen tol aanhechting van banden. — Hel straalbeen is hoofdzakelijk door pezen, banden en gewrichtskraakbeen omgeven en ligt geheel en al in den hoef, tusschen de beide hoefkraak-beenderen, welke het uit elkander houdt.

De wijze waarop deze vier beenderen met eikander verbonden worden, is in het algemeen gedeelte reeds beschreven; zij vormen nl. gewrichten, welke thans achtereenvolgens zullen worden beschreven,

1. Hel kool- of kogel gewricht, dat gevormd wordt door het onderste einde van hel pijp-, het bovenste gedeelte van hel koolbeen en de achter legen het gewricht aan liggende zaad- of sósambeenlj es

Het onderste einde van hel pijpbeen bezit een rolvormig gewrichtsuitsleeksel, waaraan drie verhevenheden, waarvan de middelste verreweg de grootste is; tusschen de zijdelingsche en de middelste verhevenheid bevinden zich zachte verdiepingen, liet voorste en onderste gedeelte van dit gewrichtsuitsleeksel verbindt zich met het kootbeen, het achterste gedeelte met de sésambeenderen.

Deze sésambeenderen zijn korte, min of meer driehoekige, tamelijk poreuse beenderen, welke paarsgewijze aan de achterste vlakte van het onderste einde van het pijpbeen zijn gelegen, met dit, met het koot- en kroon-been, alsmede onderling door banden vereenigd zijn. Zij dienen tot een steunpunt en onderlage over welke de buigpezen van de voet heenglijden.

-ocr page 46-

^58

-ocr page 47-

au

sc lie band ilcr se sa mbeender cn (Fig. 5 en 66.). Zij onlslaan, ieder aan hare zijde, aan hel onderste bnilensle gedeelte van een sésambeen en gaan nu dwarsch naar voren, om zich, deels aan hel pijp-, deels aan het kootbeen te bevestigen en dienen alzoo lol verbinding van de scsainbeenderen met pijp- en koolbeen.

d. De dwarsband der sesam be en der en (tig. 0. c.), aan de achlervlakte der sésambeenderen gelegen, begeell zich in eene dwarsche rigting van het écne naar hel andere en dienl alzoo lot hunne onderlinge verbinding. Die band bestaat uit zeer digle en vaste bindweefsel-bundels, welke niet alleen de ruimte tusschen de beide beenderen volkomen opvult, maar naar boven toe zich voortzet, en zich over de sésambeenderen heen uiistrekt.

c. De gekruiste koot-sésaraband, of kortweg de kruisband genoemd, is kort en door de volgende bedekt; hare vezelen ontspringen met twee strengen aan de sésambeenderen, verloopen nu in eene schuine rigting, zoodat zij elkander kruisen en die streng, welke regts ontstaan is, links cn omgekeerd die, welke links onlslaan is, regis zich aan de achterste vlakte van hel bovenste einde van hel kootbeen inplant.

/'. De onderste band der sésambeenderen (fig. 5 en 0 d en d).

Deze zeer sterke band verdeelt zich in drie lakken; de middelste (fig. 0 d.) ontstaat aan bet onderste einde der beide sésambeenderen, gaat verder over de achtervlakte van het koolbeen en eindigt aan de kroon-beensleuning, waar zij met de achterste koot-kroonbeens-banden, alsmede met de beide takken van de kroonbeens-buigpees zoo innig verbonden is, dat deze onderling als het ware ééne massa uilmakon.

-ocr page 48-

40

Do beide zijtakken (fig. 5 en 6 d') liggen ter weerszijde van de middelste, ontslaan aan de onderste gedeelten der sésambeenderen hunnerzijds, en gaan nu vervolgens over de achtervlakle van het koolbeen, (waar zij gedeeltelijk door de middelste lak bedekt en door enkele vezelen ook met deze verbonden zijn,) naar onderen en naar binnen, komen vervolgens onder eene spitse hoek te zamen, om zich digi aan het onderste einde van het koolbeen te bevestigen.

rj. De bovenste band der sésambeenderen ol spanband, ook wel ophangband der sésambeenderen geheeten (fig. 5 en 6 e).

Deze is aan de achtervlakle van hel pijpbeen gelegen, aan welks bovenste einde zij een aanvang neemt. Boven de sésambeenderen splitst zij zich in twee lakken, die zich, ieder, aan de uitwendige vlakte van een sésambeen van dezelfde zijde, bevestigen. Van hier af geelt iedere tak nog eene sterke streng af, die, in eene schuinerig-ting naar onderen en voren loopend, zich op de voor-vlakle van het koolbeen met de strekpees van hel hoef-been verbindt, (fig. 8 b').

Deze band is zeer sterk en zeer dikwijls vindt men zelfs spierbundels aan hel bovenste gedeelte. Zij is alzoo een stevig bevestigingsmiddel voor de sésambeenderen, die als liet ware door haar gedragen worden.

Hel kroongewrichl, — wordende gevormd door de bewegelijke verbinding van kool- en kroonbeen. De banden, welke lol bevestiging van dit gewricht dienen, zijn veel minder in getal dan bij hel vorige en zijn hier ook minder noodig om reden hel veel eenvoudiger is en slechts twee beenderen lot de zamenslelling dienen. — Zij zijn:

a. De beursband; die, even als overal, het gewricht

-ocr page 49-

41

omsluit en zich rondom aan dc gewrirlilsranden van hel kool- en kroonbeeii bevestigt; zij is zeer sterk en iiaar vezelachtig vlies van voren met dc strekpees, ter zijde

met de zijbanden innig verbonden.

h. üe binnenste en buitenste z ij b a n d (fig. 5 en 6 /); beide zijn kort, breed, maar zeer sterk, ontslaan aan de onderste gedeelten van de zijvlakten van het koolbeen en eindigen aan de bovenste knobbels van het kroonbecn. — Zij zijn in haar verloop met dc zijbanden van het straalbeen innig vergroeid.

c. I)c achterste banden (lig. 5 en 6 ƒ/ en g') zijn vier in getal: twee z ij d e li n g s c h c en twee middelste.

De heide zijde 1 ingsche {j) ontslaan aan de zijranden van het koolbeen en wel aan het onderste derde gedeelte, loopen vervolgens nevens de takken van de kroonbeensbuigpees over het kroongewricht heen en planten zich, mei genoemden pees innig verbonden, aan de leuning van het kroonbeen in.

De beide middelste {(j) ontslaan' aan dc achterste ruwe vlakte van het koolbeen, nemen

-ocr page 50-

4-2

liiei1 de [)unl van de vereenigde zijtakken vaiuleondersle sésamband als ecne wig lusschen zich in, gaan vervolgens over de achlervlakle van het koolbeen verder naar beneden, nu lusschen zich hebbende de rniddelsle lak van de onderste sésamband en bevestigen zich eindelijk, mei genoemde middelste lak vereenigd, eveneens aan de leuning van het kroonbeen.

3. liet hoefgewricht. — Dit gewricht komt tot stand door de vereeniging van het kroon- hoef- en slraalbeen.

De banden die dit gewricht omgeven en bevestigen, zijn:

a. De beursband, die alle drie beenderen gemeenschappelijk verbindt; haar vezelachtig vlies is van voren zeer sterk en innig met de strekpees van het hoefbeen verbonden, naar achteren is het zwak, doch wordt hier versterkt door de verbinding met de onderste slraal-beensband.

Igt;. De binnenste en buitenste zijband (fig. 5/«); zijnde zeer korte, doch buitengewoon sterke banden, die ter weerszijden van het hoel'gewricht liggen, in en boven de bandgroeven van het kroonbeen ontstaan, van hier iu eene schuine rigting naar onderen en achteren verloopen en gedeeltelijk in de bandgroeven van hel hoefbeen eindigen, gedeeltelijk met de hoefkraakbeenderen versmelten. Beide banden dienen alzoo lot verbinding van kroon- en hoefbeen.

c. De koot-straalbeensbanden of ophangban-den van het slraalbeen (fig. 5 en 6 i en lig. 7 c) gaan, ieder aan hare zijde, van de zijvlakten van het kroonbeen (waar zij met de zijbanden van het kroongewrichl verbonden zijn) in schuine rigting naar onderen en achteren en bevestigen zich gemeenschappelijk aan den achtersten of bovensten rand van het slraalbeen..

-ocr page 51-

A'6

d. De ondcrslo s l ra a 1 bcc n sb a nd of slraal-liocl'ljeen sband (fig. 6 i en fig. 7 a). Deze band beslaat uit korte, sterke vezelen, die, van den ondersten ruwen rand van bel straalbeen komende, over bet boelge-wriebt heengaan (wier beursband zij versterkt) en zich aan den achtersten rand van bet hoefbeen bevestigt. — Beide laatste banden dienen alzoo lot verbinding van hel straalbeen met koot- en hoefbeen.

De hoelkraakbeenderen worden door sterke bandniassa's met het kioon- boet-en straalbeen verbonden. Deze zijn:

De voet van achlercu «. D C h O e f k 1' a a k b e C U S • k r O O 11-

gezien. b e e n b a n d e u (fig 3 b), welke ieder

a. Onderste slraalbcens- aan voorslc bovenste llOek haar

Ijaud. b, Hoefkraalibeen-

ii k j k- ,.i ontstaan neemt en aan de overeen-

slraalbccusbaiiden. c. Koot-

slraalbeeasbanden. komstigB Zijde Vail llCt Onderste gC-

tleelte van hel kroonbeen eindigt en daarmede vast verbonden is.

b. De boefkraakbeen-hoerbeensbanden (lig. 3 c); zijnde ter weerszijde sterke, korte bandniassa's, die van de voorste rand van het boel'kraakbccn naar de overeenkomstige hoerbeenslak gaan.

c. De hoe fkr aa kbeen-s traalbeensb and en (lig. 7 h.)-, zijnde korte, zeer sterke banden, die, in de nabijheid van de onderste voorste hoek, aan de inwendige vlakte van hel boefkraakbeen aanvangen cn in eene dwarsche rigling zich naar de hoeken van het straalbeen begeven.

Hoewel deze lioelkraakbccndcren alzoo ouk door band-

flG. 7.

-ocr page 52-

4-4

massa's min ol' meer bewegelijk mei het hoefbeen verbonden zijn, is dil evenwel geene gewrichlsvereeniging.

De drie bier bovene bescbrevene gewricbten bebooren alle lol de volkomene cbarniergewricblen, lalen alzoo geene andere beweging toe, dan : buigen en strek li en.

11, I)E ACTIEVE BEWEGINGSORGANEN VAN DE VOET.

De beweging van de voet wordt te weeg gebragl door drie pezen, waarvan de spiermassa's aan hel bovenste gedeelte van het lidmaat gelegen zijn; zij brengen slechts tweeërlei werking tot stand n. 1. strekken en buigen; eene andere beweging is ook niet mogelijk, overeenkomstig den bouw der gewrichten.

De strek pezen liggen aan de voorzijde, de buigpezen aan de achterzijde van de voel.

De voel heeft ééne gemeenschappelijke strek-pees (fig. 8 a) die, over de voorvlakte van hel kootge-wricht, koot- en kroonbeen verloopende, aan het kroon-uitsleeksel van het hoefbeen eindigt.

Aan de voorvlakte van het koot- en kroonbeen is zij tamelijk breed, aan iedere zijde door eene lak (h) van de bovenste band der sésambeenderen versterkt en aan bet kool- kroon- en hoefgewricht innig met de vezelige laag van de beursband verbonden. Deze pees is hel einde (resultaat) van twee spieren en wel:

1°. De lange toon strek ker of wel, naar de plaatsen van inplanting:

Opperarmbeens- koot- kroon-hoefbeenspier geheeten, zijnde eene zeer sterke spier, die met drie verschillende gedeellen (hoofden) haar aanvang neemt aan hel opperarmbcen, elleboogsgewricht en gedeeltelijk nog het bovenste gedeelte van het onderarmbeen.

-ocr page 53-

45

-ocr page 54-

AG

zicli aan de pezen van liovengnmelde spioren inplanl en hunne werking ondersteunt.

De buigpezen zijn twee in getal.

^ 1. De buigpees van liet

hoefbeen (lig. 9 a) aan de achterste zijde van hel pijpbeen, op de bovenste band der sésam-beenderen (d) gelegen, is eene sterke ronde pees, die nu vervolgens over de gladde vlakte van de sésam-beenderen heenglijdt en daar door eene ring, die door de volgende pees gevormd wordt, in zijne ligging wordt bevestigd. Vervolgens wordt deze pees breed, zet zieh over de aehterste vlakte van het kootbeen voort, doorboort nu de volgende pees (van waar zijn naam ook nog van doorborende pees of doorborende bui-ge r) en gaat verder over het kroon-gewricht, de kroonbeensleuning en de achterste vlakte van het kroon-been heen; vervolgens verbreedt zij zich nog meer, glijdt nu over de onderste (achterste) peesvlakte van hetstaalbeentje, als over eene katrol heen, en bedekt die vlakte geheel, terwijl nog eene slijmbeurs aldaar gelegen is. Zij eindigt aan de zoolvlakte van het hoefbeen, en wel aan den geheelen rand die /. eiastu'ke bandplaat./'. Kimie (|e halvemaanswijze uitsnijding van

vuu deze luatate. •' J f-

-ocr page 55-

M

het hoefbeon begrenst, — terwijl zij daar nog in hare ligging bevestigd wordt door eene elastieko, bandplaat, (/) welke het onderste einde van de hoefbeensbuigpees bedekt en zeer innig met haar verbonden is.

Deze band ontspringt van het boefbeen daar, waar de pees zich inplant en gaat, nu met twee sterke lakken naar boven, de inplantingsplaats van de kroonbeensbuiger bedekkende, tot ongeveer op liet midden van het koolbeen, waar zij zich aan de zijranden bevestigen (ƒ').

De onderste vlakte van deze bandplaat rust op het slraalkussen.

De buigpees van het kroonbeen (fig. 9 h) oi' doorboorde buiger, is eveneens aan de rugzijde van het pijpbeen tussclien de vorige pees en de huid gelegen. Zij gaal over de peesvlakte van de sésambeende-ren lot aan de achterste zijde van hel kootbeen, altijd de hoefbeensbniger bedekkende, waar zij zich in twee takken (r;) splitst die de hoelbeens-buigpees tusscben zich doorlaten, leder derzelve geeft eene zwakke tak al', die zich bijna aan het onderste einde van de zijranden van het kootbeen bevestigen, terwijl de beide hool'd-takken zich aan het bovenste einde, aan beide zijden, van de leuning van het kroonbeen vasthechten en daar zeer innig mot de banden verbonden zijn.

Aan de sésambeenderen wordt zij door eene sterke en breede ringband, die aan de zijvlakten van de sésambeenderen ontspringt, in hare ligging bevestigd en voor elke afwijking verzekerd, terwijl de pees zelve aldaar aan hare voorste vlakte uitgehold is en eene scheede of ring vormt, waardoor de hoefbeensbuigpees doorgaat; bovendien, wordt zij nog onder het kootgewricht, aan het kootbeen, door eene sterke vezelachlige band (e:) weder bevestigd, welke band innig met de pees verbonden ie.

-ocr page 56-

48

Beide pezen zijn in eene peesscheede ingesloten; hunne werking be'slaat in hel buigen van de voet, terwijl zij tevens de uitwijking der gewrichten naar achteren verhinderen , den stoot en vooral den tegenstoot, die van den grond ontstaat, overnemen en dezen alzoo matigen.

Op de hoefbeensbuigpees, of liever, op de bandpiaat die de hoefbeensbuigpees omgeeft, tusschen de hoefbeens-takken in, is een orgaan gelegen, dat lot de elastieke deelen van de voel behoort en bij de beweging van zeer groot nul is, terwijl het ook innig met de hoefbeensbuigpees verbonden is; waarom hel hier ais aanhangsel bij de buigpees zal worden beschreven.

Dit orgaan is het straal- of elastieke kussen, liet straal kussen (ig. 10 a), beslaat uil een vast, elastiek, celachtig weefsel, hebbende eene bleekgeele kleur en bezittende weinig bloedvaten en zenuwen. — liet is gelegen tusschen de beide hoefkraakbeenderen en op de hoefbeensbuigpees, voor zoo verre die n. 1. op hoef- en slraalbeen rust. liet heeft eene eenigzins peervormige gedaante en van achteren een dikker gedeelte, het grondstuk genoemd, hetwelk naar alle zijden toe smaller wordt en naar voren met eene punt eindigt.

liet achterste dikkere gedeelte (grondstuk) (a) is in hel midden van eene zachte insnijding voorzien, waardoor hel straalkussen hier als hel ware in twee geschei-dene helften gedeeld wordt.

Deze gedeelten zijn groolendeels alleen door de gewone huid bedekt en vormen alsdan datgene wat men de ballen noemt, aan de voel van het paard. Uit gedeelte wordt daarom, in sommige werken over hel hoefbeslag, ook wel als een afzonderlijk deel, de cel li ge ballen, beschreven; — hel beval weinig vezelachtig doch hoofd-

-ocr page 57-

49

zakelijk geel elastiek weefsel en is het weekste gedeelte van het straalkussen.

Aan iedere zijde is dit gedeelte door eene naar voren en boven verloopende elastieke streng (h) aan hel onderste einde van het kootbeen als hel ware opgehangen, waar zij zich mei eene soortgelijke streng verbindt, die v.nn hel voorste gedeelte van het straalkussen en van de inwendige vlakte van hel hoefkraakbeen afkomstig is (c). Builendien is het slraalkusson nog door soortgelijke korle vezelachtige strengen (6') mei den achtersten rand van het hoefkraakbeen verbonden.— Ook met de buigpees van het hoefbeen is het straalkussen innig verbonden, — alsmede ter zijde met het achterste gedeelte van de hoefkraak-beenderen, zoodanig zelfs dat hier geene scherpe grens tusschen beide te trekken is. Naar voren, waar hel straalkussen langzamerhand smaller wordt lol aan zijne punt toe, is het bedekt door dat gedeelte van de hoefleder-h

-ocr page 58-

50

huid dal bekend is onder den naam van Vlecschstraal. Dil gedeelte wordt dan afzonderlijk beschreven onder den naam van cellige straal (a). liet is vaster en harder dan het grondstuk, en bevat meer vezelachtig weefsel.

Dit gedeelte is, even als de hoornstraal, in het midden ingesneden doch minder diep («quot;), en bezit alzoo ook twee schenkels, welke naar boven overgaan in de ballen, naar onderen zich in eene punt vereenigen. Behalve de reeds genoemde elaslieke strengen en de innige verbinding mei de hoef kraakbeenderen, wordt het elastieke kussen hooldzakelijk in zijne ligging bevestigd door de groote menigte vezelen, waarmede het innig met de onderste vlakte van hel hoefbeen verbonden is.

Van groot gewigt is dit kussen om zijne elasticiteit voor hel hoefmechanisme, waarover later, terwijl het levens tot beschutting dienl voor de huigpees, hel straal-been en hel hoefgewricht, den stoot legen den grond matigt, en deze alzoo minder schadelijk gemaakt wordt voor de aangrenzende gewigtige deelen.

111. DE «LOEDVATEN EN ZENUWEN VAN DE VOET.

De vaten die de voel van bloed voorzien, alzoo, de slagaderen ontstaan uil de drie pijpbeensslagaderen, die boven hel kogelgewricht zich in eenen boog (d e sêsamsboog) vereenigen, waaruit aan iedere zijde een slagader ontstaat, de uit- en inwen dige z ij sla g-ader van de toon genoemd.

Ieder dezer zijslagaderen (fig. 11, n) is een tamelijk sterk vat, dat ter zijde van het kogelgewricht, het koot-en kroonbeen lol aan het Hoefbeen naar beneden loopt.

-ocr page 59-

51

waar liet, tusschen het straalbeen en de hoefbeenslakken gekomen zijnde, zich in twee takken splitst.

Tot zoo verre geeft de zijslagader nog de volgende vaten af:

1. Takken voor het kootgewricht.

2. De voorste kootbeenslagaderen (üg. 11,/;), die zich naar de voorvlakte van bet kootbeen begeven en zich in de strekpees en de huid vertakken.

3. De achterste kootbeenslagaderen, die, naar de achterste vlakte van het kootbeen gaande, de buigpezen, de onderste band der sésambeenderen en de huid van bloed voorzien.

Beide takken anastomoséren met die der andere zijde.

4. De voorste kroonbeenslaga deren (fig 11, c), ook wol slagaderen van de vleesch kroon genoemd, vertakken zich deels aan de voorste vlakte van iiet Kroonbeen, deels in de vleeschkroon, waar zij zich met die van de andere zijde tot eenen vantboog vereenigen.

5. De achterste kroon beenslagader en. Zij gaan naar de achterste vlakte van het kroonbeen, om zich eveneens met die van de andere zijde te verbinden en de buigpezen, de beursband van het kroongewricht, het kroonbeen en de huid van bloed te voorzien.

6. De bal- of hielslagader (fig. 2, c) gaat van het bovenste gedeelte van het kroonbeen naar achteren en onderen, om zich hoofdzakelijk in de vleescbstraal te verlakken.

De lakken waarin iedere zijslagader zich splilsl, zijn:

I. De uitwendige Hoefbeenslagader óf slagader van den vleesch wand (fig. 11, d); deze gaat door hel gat (of wei de uitsnijding) dat zich aan den hoefbeenstak bevindt, naar buiten, naar de wandvlakte van hel hoefbeen, in welker groeve zij haar verloop neemt, met de gelijknamige slagader van de andere zijde anasto-

4*

-ocr page 60-

52

moseert en talrijke lakjes afgeeft aan den vleeschwand, het hoefbeen en ook nog lakjes, die zich met de volgende slagader verbinden.

quot;2. L)e inwendige 11 oefbeen slagader óf slag-

Fig. ll.

Voorvoet van ter zijde gezien met bloedvaten en zenuwen. n zijslagnder van de voet, — h voorste kooMeenslagader. — ^ voorste kroonbeenslagader. — d tak van de nitw. hoefbeenslagader. — e slaj;-adertakken van de inw. hoefheer.slagader, die door de gaten naar Luiten treden en vormen; — e' de slagader van den ondersten hoefbeensrand.— A aderriet van den vleesehwand. — K adernet van de vleesehkroon. —

0 ader van den ondersten hoefbeensrand. — D zijader van den toon. —

1 zijzennw van de voet. — 2 voorste tak. — 3 achterste tak. — 4 huidtakken.

ader van de vleeschzool, is eigentlijk als de voort-

-ocr page 61-

•jr!

loopendc zijslagader aan le zien en grooler dan de vorige. Zij gaal naar onderen en achleren in de zooigroeve en verder door het zooigat in het boogvormig kanaal van het hoefbeen, waar zij zich met die van de andere zijde vereenigt en daar eene groote vaatboog vormt. Uit dit kanaal komen nu verschillende lakjes, deels door grootere, deels door kleinere gaaljes in het hoei'been aanwezig, weder naar buiten (fig. 11, e), welke zich aan den ondersten rand van het hoefbeen lot een min of meer zamenhangend vat vereenigen, hetwelk Leisering de slagader van den ondersten lloef-beensrand (fig. 11, e') genoemd wil hebben. Uit dit val nu ontstaan meerdere takken die de vleesohzool als mede den vleeschwand van bloed voorzien (fig. 2,

De fijnste takken nu van deze slagaderen gaan over in de haarvaten en door deze in de aderen, die het tot voeding en afscheiding gediend hebbend bloed weder terugvoeren; deze aderen vormen veelvuldige netten aan vleeschwand, vleeschzool en vleeschkroon (fig. 2 en fig. 11, A en B) waaruit nu talrijke takjes ontstaan, die zich weder tot grootere takken vereenigen, welke de slagaderen begeleiden, dezelfde benaming hebben, en ten slotte (even als de slagaderen ontstaan zijn) overgaan in eene uil- en inwendige zij ader van de loon. (fig. 2 en 11, D).

De zenuwen, die zich in de voel verspreiden, begeleiden tamelijk wel de zijslagaderen, worden zijzenu-w e n genoemd en in eene uitwendige en inwendige onderscheiden. Iedere zijzenuw (lig. 11, 1) splitst zich aan het koolgewrichl in twee lakken.

a. De voorste kleinere lak (fig. 11, 2) gaat lusschen de zijslagader en ader naar beneden, verdeelt zich alsdan in verschillende kleinere lakjes, die zich in

-ocr page 62-

5-4

de huid aan kool en kroon en verder in de vleesch-zoom, vleeschkroon en den vleeschwand verspreiden.

b. De achterste grootere lak (fig. 9 en 11, 3) gaat achter de zijslagader, deze lol aan liet hoelbeen begeleidende, naar onderen en volgt nu geheel en al de inwendige hoerbeenslagader. Voor dal deze zenuw in hel hoefbeen indringt geeft zij nog meerdere takjes af voor de huid, de strekpees, de gewrichten en in het bijzonder voor vleeschzool en vlecschstraal.

IV. DK HL'IU.

Ue deelen, welke tot hiertoe beschreven zijn, worden allen door do huid omgeven en zoodoende voor nadee-lige inwerkingen van builen beschut.

Daar de huid, die de voet van afhel kootgewricht tot aan den hoef bekleedt, geheel overeenkomt mei die, welke alle andere ligchaamsdeelen omgeeft, behoeven wij die niet meer te beschrijven, zijnde de bouw daarvan in hel vorige hoofdstuk voor ons doel voldoende opgegeven.

Yan meer belang, is de naauwkeurige kennis van de zamenstelling der huid aan het onderste einde der voel en wel dat gedeelte, wal bekend is onder den naam van nlloefquot; en uitwendig dadelijk zigtbaar is aan den hoorn, waarmede dit gedeelte omgeven is.

Zoo als reeds in het vorige hoofdstuk is gemeld, blijft ook hier de onderscheiding in Lederhuid en Opperhuid: beiden evenwel gewijzigd naar den aard der verrigttingen , die de voel hier moet volbrengen, — de laatste omgevormd in meer of minder vaste hoorn, de eerste geschikt lot producering daarvan.

-ocr page 63-

1. D c 11 o c 11 c d c r h u i d.

Wanneer men de voel gedurende ccnigen lijd in liet walcr laai liggen, lalen de lioorndeelen zicli gelieel los en kan men deze als een geheele hoorn schoen verwijderen; de lederhuid koml alsdan le voorschijn. Aan deze lederhuid kan men nu vijf verschillende afdeelingen onderscheiden; deze zijn:

a de vleeschzoom,

h de vleeschkroon,

c de vleeschwand,

d de vleeschzool en e de vleeschslraal.

a. De vleeschzoom (fig. H. ad), is de bovenste ring, welke, onder de gewone lederhuid en boven de vleeschkroon, zich rondom de voel lol aan de hallen uil-slrekl. Van voren is de vleeschzoom iels breeder dan Ier zijde; hel breedsl evenwel wordt zij aan de ballen, welke zij overlrekl en vervolgens onmerkbaar in de vleeschslraal overgaal.

De vleeschzoom ligt iets dieper dan de gewone leder-huid, terwijl zij van de vleeschkroon door eene bijzondere verdieping gescheiden is Hare oppervlakte is van zeer teedere, digi bij elkander liggende vlokjes voorzien.

Vroeger werd de vleeschzoom niet afzonderlijk beschreven maar lot de vleeschkroon gerekend; daar zij evenwel bepaald eene andere soort, weekere hoorn voortbrengt dan de vleeschkroon, heeft Leiscring deze, voor het eersl leregt, afzonderlijk aangeduid en beschreven.

Zij brengt de hoorn voort van de zoomband en de daaruit ontstane voortzelling over den wand De meening, die men eertijds had, dat de hoornzoom ol zoogenaamde zoomband eene naar beneden gegroeide laag opperhuid

-ocr page 64-

50

was en dus voorlgebragt door de gewone lederhuid, is onjuist. De zoomband wordt degelijk door de vlecsch-zoom afgescheiden.

b. De vleeschkroon (fig. 12, h b) is eene bree-dere verhevene ring, welke de voet rondom omgeel't. Zij ligt tusschen de vleeschzoom en den vleeschwand, van voren op het kroonuitsteeksel van het hoelbeen, waar zij de strekpees bedekt; ook is zij hier het breedst en het meest verheven; vervolgens gaat zij ter zijde in eene schuine rigting naar achteren en onderen, op het kroon-been en de uitwendige vlakte der hoefkraakbeenderen gelegen; wordt steeds smaller en gaat naar achteren gedeeltelijk ongemerkt in de schenkels van de vleesch-straal over.

Een ander klein gedeelte en wel eene zeer smalle streep zet zich tusschen de straal en het steunselgedeclte van den vleeschwand op de onderste vlakte van de voet voort, tot ongeveer aan het midden der straal, waar het zich mot de vieeschzool vereenigt.

Daar dit gedeelte de steunsels van den hoornwand voortbrengt, heeft Leisering daaraan den naam gegeven van steunselgedeelte der vleeschkroon.

De vleeschkroon, alsmede ook het steunselgedeelte, is aan hare geheele oppervlakte met eene ontelbare massa zeer fijne vlokken (papillen) bezet, welke sterker en langer zijn dan die der vleeschzoom. De vlokken aan de onderste vlakte der voet gaan in die van do zool over.

De vleeschkroon onderscheidt zich van de andere deelen der hoellederhuid door hare dikte, kraakbeenachtige hardheid en buitengewonen rijkdom aan bloedvaten. Dit laatste doet reeds veronderstellen dat de vleeschkroon een groote en gewigtige taak heelt te vervullen. Dit is

-ocr page 65-

dan ook werkelijk zoo, daar zij het afschcidingsorgaan is van den cigenllijken hoornwand.

c. De vleesch wand (fig. 12, cc en lig. 13, c) is dat gedeelte, hetwelk aan de vleeschkroon een aanvang neemt, de wandvlakte van het hoel'bcen, de hoefheens-takken, bijna de geheele uitwendige vlakte van de hoel-kraakbeenderen bekleedt en aan den ondersten rand van het hoei bcen in de vleeschzool voorgaat. Aan het achterste gedeelte van de wandvlakte van de voet, slaat hij zich in een scherpen hoek naar de middellijn en de onderste vlakte der voet om en gaat nu, tusschen het steunsel-gedeeltc der vleeschkroon en het achterste gedeelte der vleeschzool liggende, ongeveer 1 a 1 Vi duim ver naar voren en binnen en vormt het van den vleesch wand (fig. 13, c).

steunsel gedeelte

Fig. 12.

De vleeschwand is van zijnen aanvang uil de vleeschkroon af veel dunner dan deze laatste en aan zijne geheele uitwendige oppervlakte van eene groote menigte, parallel neven elkander liggende, plaatjes voorzien. Deze plaatjes loo-pen in eene regie rigling van boven en achteren naar onderen en voren en liggen zeer digt neven elkander; evenwel toch zoodanig, dat lus-zijn , waar de

hoornplaatjes van den hoornwand in komen te liggen.

-ocr page 66-

58

Deze plaatjes dragen den naam van; Yleeschplaatjes. Zij zijn aan hunnen oorsprong, onmiddellijk onder de kroon, smal, terwijl zij naar onderen tce zich langzamerhand verbreeden tol ongeveer op hel midden, welke breedte behouden blijft lot aan het onderste einde, waar zij ten laatste in vlokken eindigen, die volkomen met die der vleeschzool overeenkomen. In lengte en breedte verschillen zij naar de plaats van voorkomen; de plaatjes van het toongedeelle zijn het langst en het breedst, naar de zijwanden en versenen worden zij langzamerhand korter en smaller, lerwijl die van hel sleunselgedeclte het smalst en zich sleeds verkortend, eindelijk ophouden.

Hel aantal dier plaatjes is verschillend en hangt veel af van de grootte der voet. Volgens gedane tellingen zouden er ongeveer 000 aan den geheelen vleescluvand voorkomen.

Aan de beide vlakten dier plaatjes bevinden zich nog een aanlal, in de overlangsche rigting parallel met elkander verloopende, kleine verhevenheden, zoodat als hel ware ieder vleeschplaatje, in hel klein, dezelfde hoedanigheid heeft als de geheele vleescluvand.

Met hel bloote oog zijn die kleine verhevenheden niet zigtbaar, doch bij sterke vergrooting duidelijk waar le nemen. ïusschen de vleeschplaaljes nu sluiten de hoorn-plaatjes van den hoormvand in en wordt op deze wijze eene zeer groole en innige verbindingsvlakle daaigestcld tusschen vleeschwand en hoornwand, waartoe de herhaling van die verhevenheden aan elk vleeschplaalje nog zeer veel bijdraagt.

De vleeschwand dient dus bijzonder tol verbinding van de hoeflederhuid met den hoornwand.

Wat betrefl zijne eigenschap hoorn le produceren, daarover is men hel nog niet geheel eens. Terwijl rnen

-ocr page 67-

van écne zijde aannam, dal de vleeschwand geen aandeel nam aan de voortbrenging van hoorn, ging men van de andere zijde weer zoo ver, dat men er de alsclieiding van bijna den geheelen boornwand aan toeschreef.

Zonder ons verder in te laten in uitvoerige beschouwingen over de meeningen van Fuchs, Brauell en Hawitscii, die elk hunne bijzondere zienswijze hebben, wil ik slechts de meest waarschijnlijke opgeven, die dan ook door de meeste en in hel bijzonder ook door de beroemde schrijvers 11. Bouley 1) en Dr. A. G.C. Leisering2) gedeeld wordt, nl. dat de vleeschwand alléén do hoorn-plaatjes oi' de zoogenaamde verbindingslaag voortbrengt, en slechts voor een zeer klein deel tot den opbouw van den eigenllijken hoornwand medewerkt en wel in zoo verre, dat de hoorncellen, die door de einden der vleesch-plaatjes worden afgescheiden, zich aan de, door de kroon geproduceerde, hoorn zoodanig aansluilen als de kalk aan cene muur.

Dal werkelijk de vleeschwand hoorn kan produceren ziet men zeer duidelijk, wanneer men een gedeelte van den hoornwand tol op den vleeschwand verwijdert.

cl. De v lees ch zool (lig. 13, «) is dal bijzonder vaat-rijke gedeelte van de hoeflederhuid, hetwelk hoofdzakelijk hel voorste gedeelte van de onderste vlakte vanhethoef-been bedekt; naar buiten toe is zij met den vleeschwand verbonden, naar achteren grenst zij aan de vleeschstraal, terwijl zij zich ter weerszijde daarvan met eene punt tusschen den ondersten rand van den vleeschwand en het steunselgedeelte uitstrekt. Met de vleeschkroon ver-

1) H. Bouley. Traité de rorganisation du piert rtu chcval.

2) Dr. A. G. C. Leiseuisg unci A. M. Hakimann. Der Fuss des Pferdes. Dresden. 1870. 3e auflage.

-ocr page 68-

(gt;0

bindt zij zich ook nog door middel van het steunselgc-

als de vleeschkroon van eene groote menigte lange

deze produceren.

e. De vleeschstraal

.}) deelte der vleeschkroon.

De bovenste vlakte der k vleeschzool ismet het voor-■ ste gedeelte van hel hoel-

iiireB been innig verbonden, llarc BwM onderste vlakte is, even

^ en sterke vlokken voorzien, iiiimi welke tot verbinding die-

Ondcrstc vlakte van deu hoef, out- nen me^ jjg hoomzool CH

(fig. 13, b) is als het ware de voortzetting der vleeschzool en bedekt het voorste gedeelte van het straal- ol' vetkussen, dat ook wel bekend is onder den naam van cellige straal. Naar achteren in de ballenstreek gaat hij onmerkbaar in de vleeschzoom over. Zijne bovenste vlakte is van verscheidene vlokken voorzien, die evenwel kleiner zijn dan die der vleeschzool en kroon, terwijl de vleeschstraal over het geheel ook minder bloedrijk is dan de andere deelen der hocflederhuid.

De vleeschstraal brengt door zijne hoorn afscheidende vlokken den hoornstraal voort en is tevens daarmede innig verbonden.

2. De Hoornschoen.

De Iloetlederhuid produceert verschillende hoornmassa's, welke gezamentlijk en in onderlingen zamenhang den hoornschoen daarstcllen, gewoonlijk enkel met den naam

-ocr page 69-

61

van Hoef bestempeld. De verbinding van dezen hoornschoen met de daaronder liggende hoeflederhuid is zoo vast en innig, dal zich deze deelen in gezonden toestand nooit van elkander scheiden en men de grootste kracht noodig heeft om deze deelen van elkander los te scheuren.

Na den dood, ten gevolge van ingetredene ontbinding, laat. de geheele hoorschoen zich los; hetzelfde verkrijgt men spoedig, door de voet eenigen tijd in het water te laten liggen.

Aan dezen hoornschoen onderscheidt men vier verschillende deelen, welke zich, niet alleen door hunnen vorm, maar ook door hunne verschillende hoedanighfiid van hoorn en eigenaardige verrigttingen onderscheiden. Deze zijn:

a de Iloornzoom of Zoomband, b de Iloornwand,

c de Iloornzool en d de Iloornstraal.

n. De Iloornzoom of Zoomband (fig. 14, a a') is dat gedeelte, waarmede de hoef van boven aanvangt, onmiddellijk grenzende aan de gewone huid; het is eene dunne laag hoorn, die als eene smalle zoom de bovenste rand van den hoornwand omgeeft en bedekt. Aan den toonwand is hij iets breeder dan aan de zijwanden, doch zijne grootste breedte verkrijgt hij aan de dragten of versenen («') waar hij, naar achteren gaande, de zoogenaamde celachtige ballen (een gedeelte van het vetkussen) bedekt, aldaar de hoornballen (fig. 10, mm) vormt en verder in de hoornstraal overgaat.

De Zoomband bestaat uit zachte, buigzame doch digte en zeer veerkrachtige hoorn, welke door de vleeschzoom wordt voortgebragt.

De inwendige vlakte (fig. 14, L) is aan het bovenste

-ocr page 70-

gedeelte meestal zacht uitgehold (de Zoom b andgroeve) en bevat talrijke zeer kleine openingen, bestemd lol opname van de vlokken der vleeschzoom, waardoor de hoorn wordt geproduceerd en beiden tevens innig worden verbonden. Met het onderste gedeelte bedekt hij den bovensten rand van den hoornwand, houdt hier evenwel niet op maar zet zich als eene zeer dunne hoornlaag over den geheelen hoornwand (met uitzondering der sleunsels) heen, waardoor de hoornwand een glad en glanzend aanzien verkrijgt. Deze hoornlaag van de zoomband werd vroeger als een afzonderlijk vliesje beschreven en met den naam van Glaz uu r bestempeld.

Bij hoeven die langen tijd aan de inwerking van vocht hebben blootgestaan, zwelt de hoornzoom sterk op, maakt zich gedeeltelijk van zijne verbinding met den hoornwand los, verkrijgt eene meer graauw witte kleur en vertoont alsdan eene vezelige hoedanigheid.

De zoomband dient lot beschutting van de vleeschzoom, alsmede tot verbinding van de gewone huid met den hoornwand, terwijl de, over den wand zich voortzettende, dunne laag, digte hoorn, dien hoornwand hoofdzakelijk beschut voor uitwendige schadelijke invloeden als: groote vochtigheid en warmte.

J). D e II oor n wand (fig. 14,15en4G) maakl hel grootste gedeelte uil van den hoornschoen en vormt hoofdzakelijk het voorsle gedeelte en de beide zijvlaklen van den hoef. Hij ontstaat van boven aan de zoomband, gaal in eene schuine rigting naar onderen en slaal zich, aan iedere zijde, aan zijn achterste einde om, naar de middellijn van den hoef, ten einde aldaar na een klein eind zich op die wijze voortgezet le hebben in de hoornzooi over te gaan. Hij bestaat uit zeer vaste, dikke en taaije hoorn.

De hoornwand wordt gewoonlijk nog in verschillende

-ocr page 71-

68

streken afgedeeld. Wanneer men zich eene lijn denkt midden door den hoef gaande, ontstaan twee helften, waarvan de buitenste, de buitenwand; de tegenovergestelde, die naar den anderen hoef gekeerd is, de binnenwand genoemd wordt. leder dezer helften wordt nog onderscheiden in: loon-, zLj- en dragt of ver sen wand.

De loon wan den (fig. 14, d—e) strekken zich uit, van af de middellijn ter weerszijde tot op eenen alstand, bedragende ongeveer een tiende gedeelte van den gehee-len uitwendigen wandomvang. Daar nu beide loonwanden neven elkander liggen worden deze bij elkander: de loon wand of koitweg: de loon geheeten.

De zijwanden (fig. 14, e—f) volgen ter weerszijde van den loon en hunne uitgestrektheid bedraagt ongeveer een vijlde van den wandomtrek; zij worden nog onderscheiden in buiten- en bin n e n z ij wan d.

De Dragt- oi' Versenwanden (fig. 14, /■—[/) eveneens nog onderscheiden in een buitenste en binnenste, vormen het achterste gedeelte van den wand, zich uitstrekkende van af de zijwanden lot aan de plaats waar de wand zich naar de middellijn omslaat en alzoo eencn hoek vormt, welke bekend is onder den naam van steunselhoek (fig. 16, b). De omgebogene gedeelten van den hoornwand, die alzoo aan den steunselhoek aanvangen en tusschen hoornzooi en straal naar voren verloopen, dragen den naam van steun seis. (fig. '15, b'fj'fj en lig. 10, c).

Aan den hoornwand onderscheidt men; eene buitenste en binnenste vlakte; een bovenste en onderste rand en de beide einden (de steun se Is).

De buitenste vlakte is gewelfd en beschrijft van den builensten lot den binnensten steunselhoek een

*

-ocr page 72-

Om

uitgehold, naar den vleeschwand 'gekeerd en met eene groote menigte parallel neven elkander liggende weeke hoornplaaljes van eene witte kleur, ^ voorzien. (Fig. \Uh en Fig. 15(i a.) Deze hoornplaaljes nemen hun ontstaan aan den ondersten rand der kroon-

de

meer of minder groole boog. Zij is glad en door eene voortzetling van de hoornzoom bedekt. In sommige gevallen bemerkt men op de uitwendige vlakte kleine ringvormige verhevenheden, die parallel met de kroon ver-loopen en het gevolg zijn van eenen ongeUjkmatigen groei van den hoorn.

groevc en strekken

zich tot zool uit.

Aan ieder enkel plaatje onderscheidt men: een buitenste aan den boornwand vastzittende en een binnenste vrije rand; twee zijvlakten en eindelijk een bovenste en onderste einde. De vrije zijvlaklen laten smalle ruimten lusschen zich open, welke tot opname der vleeschplaat-jes van den vleeschwand dienen en wel zoodanig, dat lusschen twee hoornplaaljes één vleescbplaatje en omgekeerd één boornplaatje tusschen twee vleeschplaaijes komt te liggen. — Over de geheele oppervlakte der hoornplaaljes bevinden zich (even als aan de vleesch-

aan

-ocr page 73-

65

plaatjes) nog kleine verhevenheden, die uit weeke nog niet geheel verhoornde cellen bestaan, en overeenkomen met het Malphigiaansche slijmnet van de gewone huid.

Het bovenste einde der plaaljes ontstaat smal aan den ondersten rand der kroongroeve; in hun verloop naar onderen verbreeden zij zich, terwijl zij met hun onderste einde, tusschen wand en zool gelegen, eene witte smalle streep helpen daarstellen, welke aan de grondvlakle de grens tusschen hoornwand en zool daarstelt. — Aan hel onderste einde der hoornpiaatjes zijn kleine ruimten aanwezig welke bestemd zijn tol opname van vlokken (die zich aan het onderste einde der vleeschplaaljes aan den grens der vleeschzool bevinden) die hier eene meer weeke hoorn voortbrengen, welke hoorn met de onderste einden der plaatjes vereenigd, bovengenoemde witte streep vormen, bekend onder den naam van: Witte lijn.

De bovenste rand van den hoornwand (kroon-rand) is scherp en van builen door het onderste gedeelte van de zoomband bedekt. Aan de ballen gekomen, slaat deze rand zich in eenen hoek naar voren om, en vormt alsdan, als eene zacht gewelfde streep, de bovenste rand der steunsels.

Van binnen is de kroonrand zacht uitgehold, stellende de Kroongroeve (fig. 14 c.) daar, welke aan den toon het breedst is, aan de zijwanden smaller en ondieper wordt en aan de dragt- of versenwanden geheel vlak is. Verder heeft zij over hare geheele uilgestrektheid vele kleine openingen, welke tot opname van de tallooze vlokken der vleeschkroon bestemd zijn.

De onderste rand van den hoornwand, ook wel zool rand of draag rand geheeten, (fig. 10 a. a.) is dat gedeelte van den hoornwand dal met den bodem óf bij beslagen hoeven met het ijzer in aanraking komt,

5

-ocr page 74-

G6

alzoo hooldzakelijk de zwaarte van hel ligchaam draagl. Deze rand is nagenoeg geheel vlak, behalve aan hel loon-

gedeelte,waar hij een weinig opgerigl is. Naar buitenis hij vrij naar binnen door middel van de wille lijn mei de hoornzooi verbonden (fig. 16). Zoo

Een iu (Je middellijn doorgesneden hoef, waaruit de reeds is

hoornstraal verwijderd is.

a. a. De hoornplautjes (verbindingslaag. — b' V h. De gemeld, OIll-steunselwand, die door de ombuiging van den dragtwand Slaal deze

ontstaat- wille lijn door

de vereeniging van de ondersle einden der hoornplaaljes mei eene meer geelachlige zachtere hoornmassa, voort-gebragt door de vlokjes, zich bevindende aan het ondersle einde der vleeschplaatjes.

Aan eenen hoef, die wat sterk besneden is, kan men bij naauwkeurige waarneming de enkele plaatjes in de wille lijn als kleine, witte, parallel neven elkander liggende strepen zeer duidelijk opmerken.

Aangezien nu de hoorn der wille lijn weeker en brok-keliger is, sterl't die vroeger af dan de andere hoefhoorn en wordt tol eene brokkelige, ligt tot poeder te wrijvene, massa, waardoor deze lijn dikwerf iels uitgehold is.

Zij is voor hel beslag van bijzonder gewigt, daar zij ons de dikte van den wand doel zien en alzoo de plaats aangeeft, waar de nagels ingeslagen moeten worden.

Do beide einden (steun se Is) fig. iob'b'b en fig.

-ocr page 75-

67

16 c.); zijnde de voortzetting van de dragtwanden, welke zich ombuigen en nu tusschen hoornzooi en hoornslraal naar voren en binnen loopen, om, ongeveer aan het midden van de straal, in de zool over te gaan en zich met haar te vereenigen.

Aan de plaats, waar dragtwand en steunsels zamen-komen (de steunselhoek) is de hoorn zeer sterk en dik.

Aan iederen steunselwand onderscheidt men twee vlakten en twee randen.

De buitenste vlakte vormt met den dragtwand van hare zijde eene driehoekige ruimte, waarvan de punt naar achteren gekeerd is en waarin een tak van de hoornzooi wordt opgenomen. Deze vlakte is even als de wand zelve van hoornplaatjes voorzien.

De binnenste vlakte is aan haar bovenste gedeelte met de hoornstraal vereenigd; het onderste gedeelte is echter vrij en helpt de straalgroeve van hare zijde vormen.

De bovenste rand is binnen in den hoornschoen gelegen en van eene zachte smalle groeve voorzien, als voortzetting der kroongroeve; even als die bezit deze rand kleine openingen.

De onderste rand ligt vrij aan de zooivlakte van den hoef tusschen zool en straal, en is, even als de hoornwand, door middel der witte lijn met de hoornzooi quot; verbonden.

Beide steunsels vormen eene driehoekige ruimte, waarin de hoornstraal komt te liggen. Zij hebben eene schuine ligging van boven en binnen naar onderen en buiten, waardoor de onderste randen verder van elkander liggen dan de bovenste. Even als het overige gedeelte van den wand, bestaan zij uit zeer vaste hoorn.

Het aandeel, dat zij hebben aan de verrigtingen van

5quot;

-ocr page 76-

68

den hoef is zeer groot en hunne naauwkeurige kennis is voor hel hoefbeslag van groot gewigt.

Door hunne eigenaardige ligging, vorm en rig-ting dienen zij als werkelijke steunsels, waardoor wand en zool tol een behoorlijk geheel verbonden worden; zij verhinderen daardoor eene te groote uitzetting van den hoef in zijn achterste gedeelte; terwijl zij wegens hunne schuine ligging het te diep zakken van de zool tevens zekere perken zetten.

Ook het omgekeerde wordt door hen verhinderd nl. dat de dragtwanden zich te veel zamentrekken, waartoe zij bij beslagen hoeven meestal geneigd zijn en waardoor de inwendige deelen gedrukt zouden worden, zooals dit bij klemhoeven het geval is.

De kennis van de verrigtingen der steunsels wijst ons alzoo van zelve aan, dat men bij het beslag daarop moet letten, dat zij niet besneden, maar integendeel zoo sterk mogelijk gehouden moeten worden.

De verschillende afdeclingen van den hoornwand verschillen nog in rigting, lengte en dikte.

Wat de toon wand betreft, deze heeft de meest schuine rigting en wel zoodanig dat hij bij de voorhoeven met den grond een hoek maakt van 4-50; bij de achterhoeven van 50 tot 55°. Ook is dit gedeelte het langst en bezit het de dikste hoorn, zoowel aan de voorals achterhoeven.

De zij- en dragtwanden verliezen langzamerhand hunne schuine rigting en naderen meer de loodregte. Aan den buitenwand blijft zij altijd iets schuiner dan van den binnenwand, zoodat de draagrand van den buitenwand altijd eenen grooteren boog beschrijft dan die aan den binnenwand. Evenzoo verhouden zij zich wat de lengte en dikte betreft, daar zij- en dragtwanden

-ocr page 77-

09

langzamerhand korter en dunner worden. Even als de buitenwand steeds eene schuinere rigling behoudt, blijft hij ook dikker dan de binnenwand. In den regel zijn de dragtwanden der achterhoeven sterker dan die der voorhoeven.

Eene bepaalde maat voor de afneming in lengte en dikte, laat zich niet opgeven daar dit bij de hoeven oneindig varieert, zonder ze daarom lol de gebrekkige of ziekelijke te kunnen rekenen.

Nemen wij den hoornwand, zooals die zich in zijn geheel voordoet, dan beslaat hij uit drie verschillende hoornlagen en wel van buiten af gerekend:

1. Eene dunne laag hoorn, die den geheelen hoorn-wand bedekt en innig daarmede verbonden is; zoo als boven reeds vermeld behoort zij eigentlijk lol de zoom-band waar zij eene voorlzetting van is. Deze laag wordt door Leisering, de deklaag genoemd. Zij wordt voorlgebragl door de vleeschzoom.

2. De daarop volgende laag zeer vaste en sterke hoorn, zijnde de eigentlijke hoornwand; daar deze laag hoorn, door hare dikte, taaiheid en vastheid, de noodige be-schutling aan de inwendige deelen verleent, wordt zij Beschultingslaag geheelen. Zij wordt door de vleeschkroon afgescheiden.

3. De Plaatjes- of Bladlaag, zijnde delaaghoorn-plaaljes, die aan de inwendige vlakte van de vorige gelegen is en eigentlijk als verbindingsmiddel van den hoorn- en vleeschwand dient, waarom zij ook door Leisering met den naam van verbindingslaag bestempeld wordt. Deze verbindingslaag wordt door den vleeschwand voorlgebragl.

De hoornwand, lot beschutting dienende van hel grootste gedeelte der inwendige gevoelige deelen, is mede

-ocr page 78-

70

g. Voortgezette witte lijn tusschen zool eu steun-

sel.

h. Hoornstraal.

Schenkels van de • l. Zijde-

hoornstraal. — k. Middelste straalgroeve.

licigsche straalgroeve. — m, Hoornballeu. Ongeveer in het

midden aan de punt van de straal, naar voren en ter zijde naar den draagrand van den wand, wordt zij hooger en wél zoodanig, dat zij, bij zeer vele, vooral onbeslagene, hoeven met den draagrand op eene gelijke hoogte komt.

is; de grootste uitholling vindt men

-ocr page 79-

71

Dil heeft evenwel slechts plaats lot op eenen kleinen afstand van den draagrand, ongeveer de breedte van dezen bedragende, alsdan begint de uitholling. Het uitgeholde der zool verschilt evenwel zeer veel bij verschillende hoeven, in den regel is de zool aan de achterhoeven meer uitgehold dan die aan de voorhoeven, evenzoo is deze uitholling sterker bij kleine hoeven dan bij grootc.

Somwijlen kan de uitholling, welke in zekere male voor de doelmatige verrigtingen van den hoef zeer noodzakelijk is, door ondoelmatige verpleging of beslag, alsmede ook door ziekten der hoornvoortbrengende deelen, geheel verdwijnen, vlak worden (Plathoeven); óf wel kan de zool zelfs zoodanig doorzakken dat hare onderste vlakte Fig. 17, geheel onder den

m k vi draagrand uitkomt

(Vol hoe ven). — Bij hoeven waar de zool te veel besneden en alzoo te zwak wordt om de drukking van ^■het hoefbeen te kun-.^nen weerstaan, zakt a zij door; hetzelfde ƒ heeft plaats bij die ƒ hoeven, welke voortdurend in vochtigheid gehouden worden.

Niets is nadeeliger voor den hoef, dan de

-ocr page 80-

7-2

Hierdoor wordt den hoefsmid de gelegenheid gegeven de zool gemakkelijk le kunnen besnijden en deze nuluur-lijk verzwakt.

De buitenste rand van de zool is gebogen en door de wille lijn met den boornwand verbonden.

De binnenste rand laat naar achteren eene driehoekige ruimte open, waarin de steunsels en de straal gelegen zijn; met de uitwendige vlakte der steunsels slaat deze rand door middel der voortgezette witte lijn in verband.

Daar alzoo, behalve de zool, ook nög steunsels en hoornstraal tot beschutting van de onderste hoefvlakte bestemd zijn en deze zich in de driehoekige ruimte, die daarvoor door de zool wordt gevormd, inschuiven, wordt de zool ook nog wel onderscheiden in het ligchaam (fig. 16 d) óf het voorste gedeelte en de beide takken (e) zijnde die gedeelten, die neven de steunsels gelegen zijn. De zool beslaat uit vaste hoorn, die evenwel minder laai is en minder weerstandsvermogen bezit dan die van den wand.

De onderste vlakte der zool is niet zoo glanzig en effen als de wand, maar integendeel ruw. De reden hiervan is, dat de oppervlakkigste lagen der zooihoorn zich in meer óf minder groote stukken of platen loslaten, welke eindelijk, bij onbeslagen hoeven, van zelve afvallen, bij meermalen beslagen hoeven evenwel zeer ligt verwijderd kunnen worden. De dikte van de hoorn is zeer verschillend, gewoonlijk vindt men de zool sterk, wanneer zij voldoende uitgehold is, bij vlakke hoeven is zij dunner.

Wanneer men de zool wat sterk besnijdt, ziet men, dat de hoorn zeer zacht wordt, zoodat kneuzingen en drukkingen van de vleeschzool, alsmede het indringen

-ocr page 81-

73

van vreemde ligcliamen als, spijkers enz. zeer ligt kan plaats vinden; mede eene reden om bij hel beslag opmerkzaam te zijn, dat de zool niet verzwakt wordt. De hoornzooi wordt door de vleeschzool voortgebragt.

Behalve dat de hoornzooi tot beschutting van de inwendig gelegene deelen ingerigt is, helpt zij ook een gedeelte van den ligchaamslast dragen; bovendien is het voorste gedeelte door hare spanning nog geschikt, de vernaauwing van het voorste gedeelte van den hoef, bij het nederzetten, tegen te gaan.

d. De hoornstraal (lig. 16 h en i) noemt men dat gedeelte, hetwelk aan de onderste vlakte van den hoef tusschen de steunsels gelegen is.

Men onderscheidt aan de hoornstraal, vier vlakten en twee einden.

De bovenste vlakte begint aan het voorste gedeelte van de straal met eene smalle groeve, die vervolgens, iets breeder wordende, naar achteren loopt en hier door een, in het midden gelegen, kamvormig uitsteeksel, de hanekam, in eene buitenste en binnenste groeve verdeeld wordt.

Deze vlakte is met de vleeschstraal en naar achteren met het vetkussen verbonden, zij bevat vele openingen die lot opname dienen van de fijne vlokken der vleeschstraal.

De onderste vlakte is van voren smal, wordt naar achteren breeder en bezit aldaar eene langwerpige groeve, de middelste straalgroeve (fig. 16 A), waardoor dit achterste gedeelte in Iwee lakken, de schenkels van de straal (i) wordt verdeeld; deze schenkels gaan verder naar achteren in de ballen over.

De beide zij vlakten (buitenste en binnenste) zijn breed en van boven met de inwendige vlakten van de steunsels en mei de zool in innigen zamenhang; naar

-ocr page 82-

74

onderen zijn zij vrij en vormen, met de inwendige vlakten van de steunsels, de beide zijdelingsche straalgroeven (fig. 16 l).

Het voorste einde loopt in eene stompe punt uit, welke zich nog eenigszins naar voren vrij onder de zooi uitstrekt.

Het achterste einde is breed en gaat in de ballen over, zijnde alzoo innig met de zoomband en door deze ook met den hoornwand verbonden.

De hoornstraal beslaat uit eene zeer fijne, vveeke hoorn, welke doorschijnend en zeer gemakkelijk met hel mes te snijden is. Niettegenstaande die weekheid is de hoorn taai en zeer elastisch, zoodat de straal eenige overeenkomst heeft met elastieke gom.

Zoowel uit ligging en vorm van de straal, als nog bijzonder uit de eigenaardige hoorn waaruit die is zamengesteld, moet men reeds besluiten, dat de straal bijzondere verriglingen le vervullen heeft. Dil is dan ook werkelijk zoo; behalve dal hij lol beschutting van de inwendig gelegene deelen dient, helpt hij gedeeltelijk den ligchaamslast dragen; hoofdzakelijk is hij evenwel bestemd zich, in zijn achterste gedeelte naar de zijden toe uit te zeiten en daardoor het verwijden van het achterste gedeelte van den hoef te bevorderen.

Eene andere verrigling nog is, dal hij door zijne ruwe oppervlakte het uitglijden verhindert.

De beslemming van de straal is alzoo bij het nederzetten van den hoef met den grond in aanraking te komen. Bij paarden, die onbeslagen zijn, waar de straal op den grond komt, ziet men altijd ruime hoeven, terwijl zij eenen vrijen gang houden tot op hoogen leeftijd. De straal is uil een praclisch oogpunt van groot gewigl voor de beoordeeling van het beslag.

-ocr page 83-

75

Nergens bemerkt men spoediger en grootere veranderingen door verkeerd beslag dan juist aan de straal. Men ziet n. 1. de vroegere groote en elastieke straal verdwijnen, de schoone ronde vorm der schenkels bestaan niet meer; integendeel de straal is nu smal en hard terwijl de anders ruime en ovale middelste straal-groeve plaats heeft gemaakt voor eene smalle spleet.

De verdere nadeelige gevolgen daarvan, blijven niet uit; de dragtwanden worden naar elkander toegebogen en oefenen eene drukking uit op de inwendige deelen, waardoor de gang onvrij en pijnlijk wordt. Klem hoeven, steengallen en in het bijzonder rots tra al zijn het gevolg van het beslag waardoor de straal ver van den grond verwijderd wordt gehouden, hetzij door hooge kalkoenen, hetzij door het besnijden van de straal.

Veelvuldige malen heb ik gelegenheid gehad, zelfs vrij erge rotstralen enkel te zien genezen door hel paard eenigen tijd zonder beslag beweging te laten geven, zoodat de straal zijne functie kan uitoefenen en met den grond in aanraking komen.

De straal moet alzoo nimmer met het mes aangeraakt worden, hij ontdoet zich van zelf van de afgestorvene hoorn, door die op den bodem af te wrijven.

Wat betreft de bouw van de hoorndeelen; zij bestaan uit eene groote menigte elastieke hoornvezelen, welke parallel neven en boven elkander liggen. Deze hoornvezelen zijn evenwel buisjes, weshalve het beter is, deze met den naam van hoornbuisjes te bestempelen. Genoemde boornbuisjes worden nu door eene tusschenstof aan elkander verbonden en zoodoende een geheel gevormd.

Terwijl men vroeger deze tusschenstof als eene amorphe massa, eene soort van hoornlijm, beschouwde, hebben evenwel de latere mikroskopische onderzoekingen doen

-ocr page 84-

70

zien, dat ook deze tusschcnstol'insgelijlis uit hoorn bestaat. Deze hoornmassa draagt den naam van: tusschen-of bind hoorn.

Met het bloote oog kan men zich gedeeltelijk reeds van gemelden bouw overtuigen; neemt men eene over-langsche doorsnede van den hoornwand, dan ziet men op die doorsnede, vooral in de nabijheid der hoorn-plaatjes, duidelijk eene regtlijnige streping van den hoorn; terwijl, wanneer men eene fijne snede van den draag-rand afneemt, (alzoo eene dwarsche doorsnede van den hoornwand) men op de gladde snijvlakte eene massa fijne, digt aan elkander liggende punten waarneemt, welke, onder het vergrootglas gezien, evenzoo vele openingen zijn, die door donkere kringvormige lijnen zijn omgeven, terwijl tusschen deze, zich eene heldere tusschenstof bevindt.

Neemt men nu een zeer fijn laagje hoorn van de over-langsche doorsnede af en wordt dit onder het mikros-koop gebragt, dan vertoonen zich duidelijk, parallel neven elkander liggende, donker uitziende strepen en daar tusschen eene meer doorschijnende heldere massa.

Deze meer heldere massa is de bindhoorn die volgens naauwkeurige onderzoekingen enkel uit cellen (hoorncellen) bestaat.

Alleen de hoornplaatjes van den hoornwand maken op dezen bouw, in zoo verre eene uitzondering, dat zij geene buisjes daarstellen, maar eenvoudig eene aaneenschakeling van hoorncellen zijn. Doch ook de hoornbuisjes zijn primitief uit niets anders zamengesteld dan uit hoorncellen, die in hunne overlangsclie doormeter boven elkander geplaatst zijn.

De cellen zijn alzoo de elementen, waaruit alle hoorn is opgebouwd en welke de meeste overeenkomst hebben met de opperhuidscellen.

-ocr page 85-

77

Nog moet opgemerkt worden, dat de hoornbuisjes niet altijd ledig zijn, maar zeer dikwijls eenen inhoud hebben, bestaande uit los op elkander gelegene cellen óf restes er van; verder nog kleine korreltjes (pigmentkorrels), welke eveneens ook in de cellen van de bindhoorn alsmede ook los, tusschen de cellen gelegen, voorkomen.

üeze korreltjes zijn kleurstof bevattende ligchaampjes, die de kleur van den hoorn veroorzaken 1).

Enkele der cellen, vooral de jongere in de hoornbuisjes ingeslotene, die nog niet geheel verhoornd zijn, ondergaan eene zoodanige verandering dat er vetkorreltjes uit ontstaan; ten gevolge daarvan wordt dan ook in den hoorn vet, hoewel altijd in uiterst geringe hoeveelheid aangetroffen.

Somwijlen nog bevindt zich bloed of overblijfselen er van in de hoornbuisjes; vooral is dit het geval bij, of na voorafgegane sterke kneuzingen van de hoornvoortbrengende deelen.

In de verschillende deelen van den hoef vindt men eene bijzondere rangschikking en verhouding van de hoornbuisjes en bindhoorn.

Aan den hoornwand en wel dat gedeelte dat wij als de besclmtlingslaag hebben leeren kennen, liggen de

li De kleur van den hoef kan zeer verschillend zijn; wit, geelachtig, graauw of zwart en zelfs gestreept; wanneer namentlijk aan de vleeschkroon (van waar de kleur uitgaat) eene kleursafwisseling plaats heeft. — De zool is, in plaats van gestreept, dikwijls gevlekt. De meening, dat witte en in het algemeen ligt gekleurde hoeven niet zoo sterk zouden zijn, als de donkere berust op een vooroordeel Onder alle kleuren vindt men goede en slechte hoeven.

Welke kleur de hoeven ook moge bezitten, de hoornplaatjes zijn steeds wit, alsmede een kleine laag van den eigentlijken hoorn-wand, grenzende aan de hoornplaatjes.

-ocr page 86-

78

buisjes parallel neven en boven elkander en hebben dezelfde rigting als de hoornwand, zich uitstrekkende van de kroon tot aan den draagrand.

De verbindings of bladlaag bestaat niet uit buisjes, maar enkel uit cellen. Wat de hoornzooi betreft, in deze liggen de buisjes enkel parallel neven elkander, zijn veel korter dan die van den hoornwand en verloopen in eene eenigszins schuine rigting van boven, waar zij uit de vleeschzool ontstaan, naar onderen en voren.

Hoewel aan de hoornstraal met het bloote oog die vezelige hoedanigheid niet is waar te nemen als aan den hoornwand, zoo laat zich toch bij naauwkeurig onderzoek denzelfden bouw aantoonen en bestaat zij eveneens uit hoornbuisjes, door bindhoorn verbonden. Zeer duidelijk kan men dit ook bespeuren, wanneer men de hoorn-straal langen tijd in water legt, alsdan laat zich de tusschenhoorn los en op de geheele uitwendige oppervlakte ziet men nu de einden der hoornbuisjes, welke hier in eene schuine rigting van boven naar onderen en voren verloopen.

Wat in het algemeen de vorm van den geheelen hoornschoen betreft, vele schrijvers hebben getracht dien met verschillende ligchamen te vergelijken, hetgeen niet gelukt is. De hoornschoen heeft eenen eigenaardigen vorm, geheel beantwoordende aan dien der deelen, welke hij omgeeft.

Bij de beschrijving der verschillende deelen van den hoornschoen, is reeds opgemerkt dat er onderscheid bestaat tusschen voor- en achterhoeven. Dit verschil willen wij hier nog kort herhalen.

De voorhoeven (fig. 16) beschrijven aan den toon eenen grooteren cirkel, terwijl de achterhoeven (fig. 47) aldaar spitser zijn. De draglen der voorhoeven zijn in den

-ocr page 87-

70

regel lager, zwakker en digter bij elkander; die der achterhoeven daarentegen zijn hooger en sterker, terwijl de hoef aldaar wijder is.

Wat de rigting van den hoornwand van den toon betreft deze is aan de voorhoeven schuiner dan die der achterhoeven; bij den voorhoef n. 1. vormt de toonwand met den bodem een hoek van 45°; — bij den achterhoef bedraagt deze hoek meestal 50 tot 55°.

De zool is aan de voorhoeven meestal vlakker, minder uitgehold dan die der achterhoeven.

-ocr page 88-

DEUDE HOOFDSTUK.

VERRIGTINGEN VAN DE VOET.

Hebben wij al de deelen, waaruil de voet is zomen-gesteld, leeren kennen en in het algemeen gedeelte tevens de verrigtingen van elk dier deelen in eene algemeene strekking nagegaan; tlions moeten wij de verrigtingen van de voet in het bijzonder nog beschouwen.

De voel dient tot steun, waarop de ligcbaamslast rust, is, als het ware, de drager er van; verder is zij bestemd, tot voortbeweging dier last en bovenal lot voorkoming van den sloot, dien het ligchaam, telkens door hel nederzetten op den grond, zoude ondervinden.

Telkens wanneer hel paard zich beweegt, bemerken wij, dat op het oogenblik, waarop éene of meer ledematen op den grond komen, deze, eene schok (sloot) krijgen, die, daar de ledematen in hun geheel als elastieke deelen moeien beschouwd worden, dadelijk cenen, aan de oorspronkelijke beweging legenoverge-slelden, stoot ol' schok (tegenslool) ten gevolge heeft.

Hel eerst en het gevoeligst treffen stoot en tegenstoot den hoef en wel hel hoefbeen.

Zoo als wij reeds weten, zijn het de beenderen, die, door hunne eigenschappen en hunnen bouw, bijzonder geschikt zijn, den ligcbaamslast te dragen. De vorm der

-ocr page 89-

81

beenderen, hunne ligging, wijze van verbinding (door middel van gewrichten) en vooral ook hunne omgeving door bijzondere elaslieke deelen vooral van het, de beeneinden overtrekkende, gewrichtskraakbeen, doen ons reeds zien, dat zij, niet alleen liggingsveranderingen toelaten, alzoo voor de voortbeweging dienen, maar ook vooral, dat zij stootbrekende eigenschappen bezitten.

De hoeken in het bijzonder, die de beenderen maken, zijn van groot gewigt èn voor de beweging èn voor de stootbreking.

De reeds beschrevene vier beenderen, die den grondslag der voet uitmaken, vormen, voor de voortbeweging de drie bekende gewrichten, die slechts eene voor- en acbterwaartsche beweging (buiging en strekking) toelaten.

Beide bewegingen kunnen slechts tot op zekeren graad plaats vinden; zij worden namentlijk daarin beperkt door de banden, de buig- en de strekpezen. In het kootge-wricht heeft de grootste buiging plaats; in hel kroon-en boefgewricht wordt die steeds minder.

De ligchaamslast volgt nu de rigting dier beenderen; bij een rustig staand paard wordt die last tamelijk gelijkmatig over de vier voeten verdeeld; de voorste hebben evenwel altijd iets meer te dragen wijl zij digter bij het zwaartepunt van het ligchaam liggen.

Bij onregelmatige stellingen der ledematen en vooral bij de beweging verschuift zich het zwaartepunt en gelijkelijk ook de last. De ledematen, welke zich, bij het in beweging zijnde paard, op den grond bevinden, hebben op die oogenblikken de geheele last van hel ligchaam te dragen. In stap en draf valt de last daarom afwisselend altijd op twee, in de diagonaal slaande ledematen; in galop altijd op de beide gelijknamige ledematen. Hoe sneller de gangen zijn, met des te grooler geweld

6

-ocr page 90-

82

valt de last op de voeten, wanneer die op den grond komen. Deze last, die het geringst is, wanneer het paard alleen met zijne eigene ligchaamszwaarte te doen heeft, wordt aanmerkelijk vermeerderd, in dienst onder den ruiter, óf bij het trekken. Bij het trekken van zware lasten, zijn het vooral de achterste ledematen, die zeer bezwaard worden.

Dit gewigt nu, zoude met de kracht, waarmede het de ledematen treft, de beenderen moeten breken en de banden moeten verscheuren, indien de natuur niet wijsse-lijk en doelmatig de beenderen zoodanige ligging, rangschikking, verbinding en elastieke omgeving had gegeven, als wij reeds hebben leeren kennen.

De kracht toch, waarmede de last op de ledematen valt, wordt reeds gebroken door de hoeken, aan het bovenste gedeelte en gedeeltelijk door de spieren overgenomen, liet overgeblevene gedeelte der zwaarte, valt nu op het onderste einde, van het loodregt staande pijpbeen. De kracht, hier overgebleven, zoude evenwel altijd nog te groot zijn voor de voet, doch ook hier volgt weder eene verdeeling in vier korte beenderen en drie kort op elkander volgende gewrichten; vooral is het de eigenaardige ligging van het straalbeentje tegen kroon- en hoefbeen en de achter tegen dit gewricht aan liggende buigpees van het hoefbeen , die weer een terugvoeren van die last teweegbrengt.

Wat nu ten slotte nog overblijft en op het hoefbeen overgaat, wordt naar voren door den elastieken wand-hoorn overgenomen, terwijl zulks naar achteren door hel elastieke straalkussen wordt vernietigd.

Straks zullen wij zien, in hoeverre de hoef medewerkt tot vernietigen van den stoot en welke veranderingen deze ondergaat; welke werkingen men met den naam van: 11 oef mechanisme aanduidt.

-ocr page 91-

83

Wat dc tegenstoot betreft, die, door het optreden van het paard op den bodem, door dezen, tegen de voet wordt teweeggebragt; deze treft natuurlijk het eerst den hoef en door dezen het hoefbeen en wel het toongedeelte.

Deze stoot wordt hier evenwel reeds direct door de elastieke en zachte deelen in den hoef en door het hoef-gewricht gematigd; door het slraalbeen, dat hier een gedeelte van den tegenstoot overneemt, wordt die gedeeltelijk op de hoefbeensbuigpees overgedragen.

Vooral is het, het kootgewricht, dat hier het eerst, de sterkste stootbrekende eigenschappen toekomt. Zoo als bij de bijzondere beschrijving van het kootgewricht is opgegeven, is de bovenste gewrichtsvlakte van het koolbeen zoodanig ingerigt, dat het drie beenderen opneemt en wèl het onderste einde van het pijpbeen en dc beide sésambeenderen. De beide sésambeenderen zijn nog door middel van eene sterke band, (de ophangband der sésambeenderen) zeer hoog boven het kootgewricht, aan het bovenste einde van het pijpbeen als het ware opgehangen; zij kunnen dus daarom bij de sterke hoekstel-ling van het kootbeen aanzienlijk medegeven en nemen alzoo een groot gedeelte van den stoot over.

Hoe grooter dus de hoek is, die door pijp- en koot-been gevormd wordt, hoe meer de sloot gebroken wordt. Hiervan kunnen wij ons zeer gemakkelijk overtuigen door hel rijden van paarden waar de kogel eenen behoorlijken goeden hoek maakt, en diegene waar die hoek te regt is »s teil gekoot.quot; Bij de eerste zijn de bewegingen zacht en aangenaam, men voelt ze naamvelijks; bij de steiigekoote paarden daarentegen voelt men eene stoo-tende beweging.

Het, nu verder door het pijpbeen zich voortplantende overgeblevene gedeelte van den stoot, wordt naar hoven

6*

-ocr page 92-

84

toe, in alle volgende gewrichten weder gebroken en op de omgevende spieren en pezen overgebragt, zoodal het ligchaam van het paard, bij volkomen normalen bouw en niet al te harden bodem, weinig öf niets van den tegenstoot ondervindt.

Hel spreekt van zelve, dat de hier opgegeven stoot-breking alleen dan kan plaats vinden, wanneer de stand der ledematen normaal is en de hoeken die de gewrichten aan de ledematen maken, zoodanig zijn, dat zij aan hel doel beantwoorden

Daar alzoo de behoorlijke stand der ledematen in het bijzonder van de voel, van veel gewigt is, èn voor de beweging èn voor de instandhouding van de bruikbaarheid van het paard, is het dus onze zaak bij het beslag der paarden daaraan wel onze aandacht te schenken; 1. door het beslag zoodanig te doen zijn, dal de goede stand niet veranderd wordt; 2. daar. waar afwijkingen mogten voorkomen, deze, zoo zulks mogelijk is, door hel beslag te verhelpen.

Gaan wij nu verder na, hetgeen voor ons van nog meer belang is, welke veranderingen de hoef zelve ondergaat, bij de opvallende last. Zoo als reeds is gemeld, wordt de ligchaamslast, van het kroonbeen komende, gedeeltelijk op het hoef-, gedeeltelijk op het slraalbeen overgedragen.

liet grootste gedeelte valt evenwel op de grootere ge-wrichtsvlakte van het hoefbeen; daar dit hoefbeen nu door middel van de vleeschzool met de hoornzooi alsmede door den vleeschwand met den geheelen hoornwand verbonden is, drukt de last niet alleen op de eerstgenoemde deelen, maar wordt deze ook door den geheelen wand gedragen.

Daar de last, vooral bij snelle bewegingen, zeergroot

-ocr page 93-

85

is, wordt hel hoefbecn mei kracht legen de zool gedrukt, tengevolge waarvan de geheele hoornwand zich moet vernaauwen. Deze vernaauvving heeft evenwel slechts aan een zeer klein gedeelte plaats en wel aan den kroonland van zij- en toonwand; aan den ondersten rand en aan de geheele dragtwanden wordt de hoef integendeel verwijd. De oorzaken daarvan zijn, dat de zool, die door het hoefbeen gedrukt wordt, ten minste in haar voorste gedeelte aan een gespannen gewelf gelijk is en zeer weinig zakt, alleen een weinig in hel midden; liier-door wordt de vernaauwing in het voorste gedeelte van den hoef tegengewerkt, üe achterste einden van de zool zakken meer, en kunnen de vernaauvving in hel achterste gedeelte van den hoef alzoo minder tegengaan; hiervoor zijn evenwel andere oorzaken.

De last die n. 1. op hel straalbeen valt, komt onmiddellijk op de buigpees van hel hoefbeen; onder deze pees nu ligt het elastieke straalkussen hetwelk de drukking op de daaronder gelegene straal weder voortzet; tengevolge daarvan perst zich hel elastieke straalkussen, aan de bovenvlakte van de hoornstraal, in de verdiepingen, die door den hanekam gescheiden worden; daardoor zakt de straal naar beneden, wordt tegen den bodem en ter zijden tegen het bovenste gedeelte der steunsels aangedrukt. De geheele hoornstraal wordt dus naar buiten gedrukt, de straalschenkels worden n. 1. vlakker, verwijderen zich van de middellijn en geven aanleiding, dal de middelste straalgroeve zich verwijdt; verder worden de, met het straalkussen innig verbondene, hoef kraakbeenderen naar builen gedrongen.

Door deze werking wordt dus niet alleen de wandver-naauwing opgeheven, maar wordt de wand in zijn achterste gedeelte zoowel van onderen als boven verwijd.

-ocr page 94-

86

Van onderen door de werking van liet slraalkussen; van boven, door de elastieke hoelkraakbeenderen.

Het resultaat dus van het hoefméchanisme is, dat door de ligchaamslast, bij het nederzetten, de hoornzooi zich iets zakt, het achterste gedeelte van den hoef verwijd wordt en aan de kroonrand van zij- en toonwand alleen eene vernaauwing plaats vindt. Na ophetfing van de last, wanneer de voet weder van den grond is verwijderd, vernaauwt de hoef zich weder.

De uitzetting van den hoef is niet altijd even sterk, bij sommige weinig, bij andere veel meer; vooral komt zij het sterkste voor bij hoeven waar de straal goed ontwikkeld is en deze met den bodem in aanraking kan komen. De hoeven van jonge paarden, welke nog niet beslagen zijn en waarbij de straal nog in hare geheele sterkte voorhanden is, vertoonen deze eigenschap dan ook in de hoogste mate. Bij vele hoeven is evenwel óf door slecht beslag óf door verkeerde behandeling ongelukkig deze goede hoedanigheid verloren gegaan.

Uit den aard der zaak volgt nog dat de verwijding van den hoef het sterkst is bij snelle bewegingen, bij het rijden óf trekken, wanneer de eigene ligchaamszwaarte nog aanzienlijk vermeerderd wordt.

Leisering heeft, in zijn reeds vroeger aangehaald werk over hoefbeslag, verschillende interessante proeven genomen over het zakken van de hoornzooi en het uitzetten van den hoornwand.

Het nut van het hoefméchanisme is zeer groot. Vooreerst, zoo als uit het bovenstaande reeds blijkt, wordt daardoor de hoef en de inwendige deelen beschut, voor de nadeelige gevolgen van den stoot die zij anders zoude ondervinden; evenzoo wordt daardoor direct reeds den tegenstoot gebroken, en alzoo den schok van het geheele

-ocr page 95-

87

ligcliaam verminderd; terwijl hel bovendien de elasliciteit en de snelkracht van hel geheele lidmaat bevorderl.

In de tweede plaats is het een gewiglig middel lot bevordering van de voeding en stofwisseling in de, door den hoornschoen omgevene deelen en alzoo ook van invloed op de behoorlijke groei van den hoorn zelve.

Zooals ons reeds bekend is, dient hel bloed tot voeding en onderhouding der deelen; alle deelen van hel ligcliaam zijn aan wisseling en als het ware slijting onderhevig doch worden direct weder door nieuwe vervangen; een proces dal bekend is onder den naam van stofwisseling terwijl de aanzetting van nieuwe stof voeding, genoemd wordt, liet slagaderlijk bloed geeft n. 1. aan de weefsels sloflen af tot hun onderhoud, terwijl het omgekeerd de weefselstoffen, die om zoo te zeggen, uitgediend zijn, alsmede de niet meer noodige stoffen weder opneemt en in het aderstelsel overbrengt. Daartoe is evenwel noodzakelijk, dal de bloedsomloop ongestoord kan plaats vinden. Bij die deelen, welke nu niet zoo ingesloten zijn als die in den hoef, heeft dit gemakkelijk plaats, doordien het aderlijk bloed behoorlijk kan afvloeijen waardoor weder op nieuw slagaderlijk bloed aan de weefsels kan worden toegevoerd; dit geschiedt vooral door de zamen-trekking der spieren.

Dit wordt nu in den hoef, door het hoefméchanisme vervangen; de, bij ieder nederzetten van den hoef, plaats vindende verwijding, bevordert het instroomen van slagaderlijk bloed, terwijl bij de daaropvolgende vernaauwing (bij het opheffen) de aderen meer worden zamengelrok-ken en zoo doende dit bloed weder kan worden verwijderd.

Daar nu hel hoefméchanisme hel sterkst is bij beweging, volgt hieruit cn is inderdaad ook waar, dal de

-ocr page 96-

88

rieweging een geschikt niiddel is lol hel onderhouden van de goede hoedanigheid der hoeven.

Geregelde, dagelijksche beweging behoort alzoo tot eene goede verpleging van den hoef; doch, in den regel wordt deze invloed op de bruikbaarheid van hel paard, in dit opzigl namenllijk, te gering geleld en ware het niet dal de beenen der paarden, na eenigen tijd rust, zoogenaamd aanliepen, waarvoor men zeer bevreesd is, dan zoude men het dikwijls met de beweging zoo naauw niet nemen.

Zoo als boven gezegd, is alzoo het hoefméchanisme van zeer veel invloed op de voedingsverriglingen van de in den hoornschoen beslolene deelen en alzoo ook op de behoorlijke groei van den hoorn zeilquot;, omdat die door de inwendige deelen wordt voorlgebragt.

Alvorens wfj van dit hoofdstuk afstappen, moeten wij nog met een enkel woord spreken over de wijze, waarop die hoorn wordt voorlgebragt en groeit.

Zoo als bekend is, bezit de hoorn geene bloedvaten, geene zenuwen; er kan alzoo ook geene stofwisseling, in bovengenoemden zin, in plaats vinden; loch groeit deze, waarvan zich ieder wel overtuigd heeft.

In het eerste hoofdstuk is kort opgegeven, hoe de opperhuid door de lederhuid wordt voorlgebragt. Deze opperhuid is eigentlijk niets anders dan een afscheidings-product, dat uit cellen beslaat, welke cellen zich legen elkander aanleggen en dus langzamerhand meer naar builen worden gedrongen. De meest naar builen gelegene, de oudere, sterven als het ware af en laten óf van zelve los ót worden door poetsen verwijderd. Deze wijze van groeijen noemt men die door: aanzetting of naschuiving (Appositie).

Hetzelfde heeft hier met den hoornschoen plaats; de

-ocr page 97-

89

hoeflederhuid is hel afscheidingsorgaan van den hoorn, die nu, naarmate hij van boven af wordt voortgebragt, van onderen afslijt, of wel, bij beslagen hoeven, waar dit afslijten niet mogelijk is, zooveel in grootte toeneemt, dat de onderste hoorn bij het beslag moet verwijderd worden.

Hoe groeit evenwel de hoef'?

De hoornwand wordt door de vleeschkroon voortgebragt; zoo als bekend, is deze vleeschkroon van talrijke papillen of vlokjes voorzien, ieder vlokje bedekt zich nu geheel en al met hoorncellen, op deze laag volgt weder cene nieuwe, die zich met de vorige verbindt en zoo voorts, terwijl de oudere naar beneden geschoven worden. Op deze wijze worden nu, door de vlokken hoornbuisjes voortgebragt, welke hoornbuisjes in dikte zeer verschillen, afhankelijk van de grootere of kleinere vlokken. Uil den fijneren bouw van den hoorn is ons evenwel gebleken, dal de wand uil eene vaste massa is zamengesteld, de buisjes niet enkel liggen, maar door tusschenhoorn zeer innig verbonden zijn. Deze lusschenhoorn wordt nu gelijkertijd door de vlakten der vleeschkroon, die tusschen de vlokken liggen, als cellen voortgebragt, welke cellen zich tusschen de buisjes dringen en zoo doende eene vaste hoornmassa daar-stellen.

De vorming van de, aan de inwendige vlakte van den hoornwand liggende, hoornplaatjes, geschiedt door den vleeschwand; ieder vleeschplaatje bedekt zich n. 1. aan beide zijvlakten gelijktijdig met hoorncellen. — Daar de vleescliplaatjes digt bij elkander slaan, vereenigen zich de hoorncellen, (die door de naar elkander toegekeerde vlakten van twee hoornplaatjes worden afgescheiden) met elkander en vormen zoo doende een enkel hoornplaatje; zoodat tus-

-ocr page 98-

00

schen elke twee vleescliplaaljes, één hoornplaal jc ontslaat — Door de einden der vleeschplaatjes (de vrije randen) wordt eene dunne laag cellen afgescheiden, die zich lusschen de twee hoornplaatjes aanlegt en deze met den eigent-lijken hoorn wand innig verbinden. Deze dunne laag is alzoo het eenige wat de vleeschwand bijdraagt lot den bouw van den eigentlijken hoornwand.

lloornplaatjes en hoornwand zijn alzoo innig met elkander verbonden; ook van boven, aan den grens van kroon en vleeschwand, is deze verbinding zeer innig; vleeschkroon en vleeschwand gaan, zoo als wij weten, onafgebroken in elkander over, en daar ieder punt in de hoeilederhuid hoorn voortbrengt zoo is ook daar de verbinding van den, door kroon en vleeschwand voorlge-braglen hoorn zeer vast.

De, door de vleeschkroon voortgebraglc hoornwand, wordt bestendig naar beneden geschoven, ook de met den hoornwand innig verbondene hoornplaatjes volgen deze beweging en eindigen in de witle lijn.

Aan het onderste einde der vleeschplaatjes bevinden zich vlokken, welke met die der vleeschzool in een afgebroken zamenhang zijn, zoodat men dezelve als het ware, als de vlokken aan den rand der vleeschzool kan beschouwen. Deze vlokken, en de vlakten daar lusschen brengen nu, daar, waar hoornzooi en hoornwand te zamen komen, den verbindingshoorn voort lusschen wand en zool, die wij als witte lijn hebben leeren kennen.

Op gelijke wijze volgt de vorming en wasdom van hoornzooi en hoornstraal door de papillen en de vlakten daar lusschen van vleeschzool en vleeschstraal, terwijl de zoomband op dezelfde wijze door de vleeschzoom wordt afgescheiden.

De wasdom van hoornwand en zool geschiedt gelijk-

-ocr page 99-

01

malig. Dc veelvuldige proeven, die llarlinann genomen heeft, hebben steeds het resultaat opgeleverd, dat de wasdom van den hoornwand aan de toon, zij- of dragt-wanden even sterk was.

De tijd, waarin de hoorn van den kroonraad tot aan den draagrand afgroeit, zou, volgens gemaakte ervaring aan den loon 9—11, aan de zijwanden 5—6 en aan de dragtvvanden 3—4 maanden bedragen.

Daar de hoornwand door de vleeschkroon wordt voort-gebragt, wordt de groei van den hoornwand bevorderd door alles wat de bloedstoevoer naar de vleeschkroon vermeerdert. Goede voeding, in zoo^ verre die n. 1. in het algemeen de bloedmaking bevordert en vooral prikkelende middelen op de kroon aangewend; een malig vochtig houden daarbij kan ook eenigzins den groei bevorderen en ondersteunen. Nimmer evenwel kan men den hoorn enkel doen groeljen door vochtig houden onder welken vorm ook; de groei geschiedt door de hoeileder-huid, aanwending dus van prikkelende middelen die den bloedstoevoer naar den hoef bevorderen, gepaard met goede voeding zijn de oorzaken van den sterken groei.

In normalen toestand neemt men aan den hoef een geringe warmtegraad waar, de hoorn is n. 1. eene slechte warmtegeleider, van daar dat de temperatuur altijd minder is dan die der inwendig gelegene deelen.

Bij ziekten vergezeld van ontsteking van de in den boel' gelegene deelen, waar alsdan de warmte zeer vermeerderd is, neemt men ook die vermeerderde warmte aan den hoornschoen waar.

-ocr page 100-
-ocr page 101-

y WEEDE ^FDEELING.

I_i E E IR

HET EIGENTLIJKE HOEFBESLAG.

-ocr page 102-
-ocr page 103-

DING.

I N L E

I

Uil den bouw en de verriglingen van de voet is ons alzoo voldoende gebleken , dal de boef lot beschutting dient van bel onderste uileinde der voel; dit is ook werkelijk bet geval bij de, in den natuurstaat levende paarden of bij die, welke op zacblen grond gebruikt worden.

Door het veelvuldig gebruik, dat evenwel reeds lang van hel paard gemaakt werd, tot alle diensten en op alle harde en ongelijke wegen, ontstonden menigvuldige beleedigingen van den hoef en te sterke afslijting; zoodat men zijn toevlugt moest nemen tot eene kunstmatige bescbulling, hel Hoefbeslag.

-ocr page 104-

96

Dal dit hoefbeslag niet altijd eene werkelijke beschutting was, maar veeleer dikwerf een middel lol bederf der hoeven, is gebleken door de velerlei ziekten en gebreken van den hoef, door dat beslag veroorzaakt. Langen tijd is het dan ook werkelijk zeer slecht en barbaarsch uitgeoefend; van daar dan ook, dat men algemeen geloofde, dat ieder beslag een nadeel voor den hoef was, dit is toch inderdaad zoo niet; wanneer hel beslag goed wordt uitgeoefend, is hel integendeel eene werkelijke verpleging en beschutting.

Eerst in den laalsten tijd heeft men meer den reglen weg ingeslagen, door n. 1. hel beslag zoo eenvoudig mogelijk le maken en de aanwijzing te volgen, die de Natuur ons zelve aan de hand geeft, in bouw en ver-rigtingen van den hoef.

Hel hoefbeslag, zou men meenen, moest reeds zeer vroeg uitgeoefend zijn; aangezien de diensten van hel paard al in de oudste tijden gewaardeerd werden. Dil schijnt toch niel zoo le zijn geweest, daar men in de Vee-Artsenijkundige geschriften van de oudste Grieksche en Romeinsche schrijvers als; Calo, Absyrtus, Aris-toleles en vele anderen uit de 3C en 4e eeuw v. Chr. niets gemeld vindt, omtrent het beslag dier paarden of ziekten, daardoor veroorzaakt.

Volgens historische berigten zou bij hel leger van Alexander de Groote (in de 4.e eeuw v. Chr.) de ruiterij ongeschikt zijn geworden, omdat de hoeven zoo sterk

-ocr page 105-

97

afgesleten waren. Meerdere dergelijke aanhalingen vindt men; zoo zou Mithridates in zijn eersten oorlog tegen de Romeinen, terwijl hij Cyzicus belegerde, zijne geheele kavallerie naar Bithynie gezonden hebben, tol verpleging der hoeven, dewijl die, tengevolge der groote marschen, zoo zeer geleden hadden.

Langzamerhand begon men in te zien, dat de hoeven toch beschut moesten worden en uit de beschrijvingen, daarvan gegeven, blijkt, dat die beschutting destijds beslaan heeft, in eene soort van schoenen (sandalen), zamen-mengesteld uit een vlechtwerk van slroo, riet, bast of andere taaije plantenvezels, somwijlen zelfs uit sterk linnen of leder.

Deze Sandalen werden dan door middel van banden ol riemen aan en boven de hoeven bevestigd.

Volgens berigten van reizigers, zouden nog heden ten dage dergelijke sandalen (IIippo-Sandal en) uit riet gevlochten, in Japan gebruikelijk zijn.

In de 6^ eeuw na Chr. zoude, in het Noorden van Afrika, eene zoodanige beschutting der hoeven, de gewone zijn.

Later, werden deze zolen van metaalplaten voorzien; volgens Romeinsche geschiedschrijvers zouden de paarden en muildieren van den keizer Néro en die der keizerin zelfs met gouden zolen beslagen zijn. — liet is evenwel meer dan waarschijnlijk, dat slechts het bovenste gedeelte, uit vlechtwerk van zilver en goud, eene soort van tressen, bestaan heeft.

7

-ocr page 106-

98

Nog bijzondere vormen van sandalen, óf liever, ijzer-plalen heeft men in den lateren tijd gevonden in het groothertogdom Luxemburg. — Deze bestaan uit platen ijzer, zonder nagelgaten, doch van haken en openingen voorzien waardoor zij met riemen aan de hoeven bevestigd werden.

Ook in Frankrijk, alsmede in Wurlemberg en wel in de nabijheid van Stutlgart, heeft men dergelijke ijzers gevonden met nog meerdere wapens en andere voorwerpen van romeinschen oorsprong.

Het eigentlijke ijzer, meer of minder in den vorm, zooals het door ons gebruikt wordt, schijnt eerst in de 4de of 5de eeuw na Chr. in gebruik te zijn gekomen. Volgens Rueffl) zou de nitvinding van het hoefbeslag aan de Alemannen moeten worden toegeschreven; bewijzen daarvoor zouden zijn, dal men, in de graven der Allemannen bij UIm, die omstreeks de 4de lot de 6de eeuw dagteekenen, meerdere ijzers gevonden lieefl, en wel een, dat zeer veel overeenkomst heeft met de anders in dal land gevonden oude ijzers; het is zeer breed in den toon, heeft 3 nagelgalen en vierhoekige kalkoenen.

De meening, die door vele schrijvers gedeeld wordt, dal het oudste ijzer zou gevonden zijn in het graf van koning Childerich 1, wordt door Rueff en vele anderen in twijfel gelrokken. In dit gral vond men n. 1., behalve

1) Rueff, Gescliichte dor Hufbeschlagkunde. Stuttgart 18(54.

-ocr page 107-

99

vele andere voorwerpen, een stuk ijzer, dat evenwel zoodanig door roest vergaan was, dat het, bij het aanraken, in drie stukken brak; het grootste stuk heeft wel eenigzins den vorm, van een gedeelte van een hoefijzer en bezit drie gaten. — Rueff meent eerder, dat het behoord heeft lot het beslag van den boom van het zadel; hij houdt het voor onwaarschijnlijk, dat, in het graf, waar slechts het hoofd van een paard en volstrekt geen enkel deel van de voet te vinden was, men het ijzer als iets bijzonders zou ingelegd hebben; buitendien waren vele andere voorwerpen, tot de uitrusting van het paard behoorende, voorhanden, zoodat het niet onmogelijk is, dat ook het zadel in het graf zou zijn geweest.

De eerste naauwkeurige berigten omtrent het hoefbeslag hebben wij uit de 9de eeuw en wel van de militaire inriglingen van keizer Leo IV in Konstantinopei, waar ook wel degelijk van het hoefijzer met nagels gewag wordt gemaakt.

In Frankrijk was hel beslag, ten minste, in de 1.t|e eeuw, al algemeen bekend. De fransche geschiedenis deelt ons namentlijk het volgende verhaal mede: toen in het jaar 121-4 de graaf Ferrand van Vlaanderen in den slag bij Bouvins gevangen genomen en naar Parijs gevoerd werd, maakte het volk een liedje, waarin onder anderen gezegd wordt dat vier goed beslagen paarden, den wagen van Ferrand trokken.

In Engeland was in de 11dlt;! eeuw het beslag reeds alge-

7'

-ocr page 108-

100

meen bekend; loen n. 1. Wilhelm de Veroveraar in hel jaar 1066, Engeland veroverde, was het beslag reeds ingevoerd.

Onder de regering van keizer Michael van Konstanlinopel (llde eeuw) zouden de paarden der Grieksche kavallerie reeds beslagen geweest zijn, ook was destijds hel beslag in Sicilië al ingevoerd.

Als zeker mag men wel aannemen, dat het hoefbeslag niel door één persoon uilgevonden is, maar dal hetzelve in verschillende landen bijna te gelijker tijd is aangewend; van daar de groole verscheidenheid, die in het hoefbeslag der verschillende landen bestond en nog wel bestaat; waartoe de verschillende wijze van gebruik der paarden, de aard van den bodem en de meer of mindere geschiktheid van den vervaardiger aanleiding hebben gegeven.

Zeker is het, dat hel beslag in den beginne zeer veel te vvenschen overliet; eerst in hel laatst der vorige en het begin van deze eeuw werd er, door de studie der Vee-Arlsenijkunde na helopriglen der Vee-Artsenijscholen, meer aandacht aan gewijd en hel beslag verbeterd.

In Frankrijk waren hel, vooral Bourgelat en La fosse (vader en zoon) die hel beslag bijzonder beoefenden. Later hebben zich vele andere daarop toegelegd en het ontbreekt niel aan vele vormen van ijzers die óf reeds in vergetelheid geraakt zijn of slechts onder sommige verhoudingen van den hoef nog gebezigd worden. In den laatsten lijd heeft, vooral het beslag van G h a r I i e r de aandacht gelrokken, waarop ik later zal terugkomen

-ocr page 109-

-101

in Duilschland is iiel hoefbeslag in den aanvang door de werken en de bemoeljingen van Schwab, Dieterichs, Fuchs, Pillwax, Gross, Meijer en veie anderen tot eene werkelijke tak der Vee-Artsenijkundige wetenschap geworden. In het, bijzonder hebben zich daarmede in den laatsten tijd bezig gehouden de overleden leeraar in het hoefbeslag aan de Vee-Artsenijschool te Dresden 11 a r t m a n n en de G r a a f E i n s i e d e 1-Reibersdorff welke beide laatste zich bijzonder bemoeid hebben, het Engelsche beslag in Duilschland in te voeren.

In den laatslen tijd heelt Erdt, departements Vee-Arts te Cöslin, eene bijzondere wijze van beslag opgegeven, waarover later.

In Engeland heeft men zich van ouds af, bijzonder op het hoefbeslag toegelegd, vele namen van mannen kan men bier opnoemen, die zich de zaak van het hoel-beslag hebben aangetrokken, als Osmer, Moorcroft, Coleman enz. en in den laatsten tijd Field en Miles. Vooral aan beide laatsten hebben wij in zeker opzigt eenen grooten vooruitgang in het hoefbeslag te danken. — Ook hier kan men hetzelfde zeggen als boven, dat een tal van bijzondere ijzers zijn opgegeven, die ten doel hadden de eene of andere goede eigenschap van de voet te bevorderen of enkele nadeelige te voorkomen, veeltijds zeer eenzijdig voor hel algemeen welzijn van den hoef waren of wel hunne uilwerking misten. —

-ocr page 110-

102

Bijzondere verdiensten voor hel hoefbeslag en vooral voor het gebied der hoefziekten heeft Prof. Defays te Brussel.

Door hel steeds streven naar verbetering van het beslag, dat vooral in den laatsten tijd plaats vindt, begint langzamerhand het eigenaardige beslag van elk land, zoogenaamd nationaal beslag, te verdwijnen en plaats te maken voor dat, wat het meest overeenkomstig is de noodzakelijkheid van den hoef. Het is vooral II a r t m a n n geweest, die daartoe een groote stap gedaan heeft, en het Engelsche beslag, hoewel gewijzigd, vooral in Duitsch-land heeft overgebragt.

Hel doel nu, van deze tweede afdeeling zal zijn de regelen van het beslag aan le geven, als noodig zijn om den bouw van de voet te doen behouden zoo als die van nature is aangegeven en de verriglingen alzoo vrijelijk kunnen worden uitgeoefend.

-ocr page 111-

EERSTE GEDEELTE.

BESLAG VAS REGELMATIGE EN GEZONDE HOEVEN.

Het hoefbeslag is alzoo bestemd den hoornschoen kunstmatig te beschutten en wel dat gedeelte, hetwelk door de aanraking met den harden bodem te sterk zoude afslijten.

Wij weten reeds, welk gedeelte dit is, namelijk de draagrand van den hoornwand en een klein gedeelte van de hoornzooi.

De Iloornstraal, hoewel ook wezentlijk bestemd met den grond in aanraking te komen behoeft evenwel geene beschutting door middel van ijzer. Vooreerst is de straal door de oneffene vlakte minder geschikt voor bedekking en in de tweede plaats is die beschutting niet noodig omdat de straal, door de natuur van taaije en zeer veerkrachtige hoorn voorzien is, welke juist een vasten stand veroorzaakt en het glijden van den anders gladden hoef voorkomt.

Door alzoo de gezonde en goed gevormde straal met ijzer te bedekken, zoude men aan den gang van het

-ocr page 112-

104

paard zeker meer na- dan voordeel toebrengen. Wij zullen later zien, dal daar waar de straal niet aan hel doel kan beantwoorden, te klein is om met den grond in contact te kunnen komen, eene doelmatige drukking van hel daartoe ingerigte ijzer, nuttig werkt. Bij normale hoeven is hel evenwel schadelijk.

EERSTE HOOFDSTUK.

Eigenschappen van goede hoefijzers.

De hoefijzers worden verdeeld in voor- en achterijzers en elk weder in een regler en linker; aan elk hoefijzer onderscheidt men gewoonlijk nog; hel toongedeelte en de beide armen of takken; (fig. 18), elke tak kan men dan nog onderscheiden in het z ij g e d e e 11 e en het d r a g t - of v e r s e n g e -deel te; dit laatste naar de, gewoonlijk in gebruik zijnde, ijzers met kalkoenen, ook wel kalkoen einde geheelen. Deze verdeeling komt overeen met die van den hoorn-wand. Gaan wij de eigenschappen na, die goede hoefijzers moeten hebben, dan moeten wij acht geven op: vorm, lengte, breedte, dikte, vlakten, na gelgaten en randen.

rt. De vorm der ijzers; deze moet geheel gelijk zijn aan dien van den draagrand, zoodat, wanneer hel ijzer onder den hoef bevestigd is, de uitwendige rand van het ijzer, naauwkeurig met den uilwendigen rand van

-ocr page 113-

105

den draagrand overeenkomt, zoodat noch het ijzer buiten den hoef uitsteekt, noch het omgekeerde plaats vindt. Alleen aan het achterste gedeelte van den hoef (het dragt-of versengedeelte) moet het ijzer een weinig buiten den wand uitsteken, om steeds dien wand te kunnen steunen en dragen, wanneer de hoef zich bij het nederzetten , uitzet, welke uitzetting, zoo als wij reeds weten, hoofdzakelijk aan de dragtwanden plaats vindt.

Nimmer mag dit buitenwaarts liggen véél zijn en moet het ijzer daarbij steeds op den geheelen dragt-wand blijven liggen, (fig. 20 a.) Zeer dikwijls vindt men nog opgegeven, dat het ijzer van af de zijwanden tot aan hel einde van den draagrand zoo ver buiten den wand moet liggen, dat dit de halve breedte van het ijzer bedraagt. Wanneer nu dit ijzer, zooals daarbij gewoonlijk geschiedt, veel smaller gemaakt wordt dan aan den toon ligt het slechts gedeeltelijk op den draagrand en wel op de buitenste helft. Niets is nadeeliger dan deze gewoonte; de dragtwand, die meestal zwak is, wordt hier alzoo slechts gedeeltelijk bedekt en hel spreekt als van zelve, dat hier steeds eene rekking naar buiten plaats vindt zoodat de hoornwand van den vleeschwand en de zool wordt losgerukt. — Holle wanden, alsmede hoornscheuren zijn hiervan veelvuldige gevolgen. Buitendien geeft hel aan den binnentak van hel ijzer, aanleiding tot strijken en aan den buitentak tol het optrappen door de neven-paarden. Een ander nadeel nog is, dal zulke wijde, buiten den hoef uitstekende ijzers, in eenen zachlen, vooral kleiachligen bodem. waar het paard diep intrapt, wezentlijke belemmeringen zijn voor de beweging.

Hoeveel dit buitenwaarts liggen van het ijzer moet bedragen, daarvan kan geene bepaalde maal worden aangegeven, daar de uitzetting der hoeven oneindig varieert;

-ocr page 114-

106

van hel ijzer met rits en nagelgat.

gereed

ijzers

kunnende deze dan, zoo het bij het oppassen blijkt noodig te zijn, iels veranderd worden.

Bij de beschouwing van den hoornwand is gebleken dat voor- en achterhoef van elkander in vorm verschillen, zelfs binnen- en buitenwand van denzelfden hoef niet gelijk zijn. Hieruit volgt, dat ook bij het smeden der ijzers op die verschillen acht moet worden gegeven, zoodat dus werkelijk voor- en acliterijzers niet alleen van elkander

-ocr page 115-

107

onderscheiden zijn, maar men ook een verschillend regler-en linkerijzer moet hebben.

b. De lengte van het Ijzer moet zoodanig zijn, dat de geheele draagrand van den wand tot en met den steunselhoek bedekt is; daar evenwel bij het groeijen en niet afslijten van den hoef, deze eenigszins voortwaarts rukt, zoude het ijzer na eenigen tijd te kort worden, waarom alzoo het ijzer iets langer gemaakt moet worden cn een paar strepen achter den steunselhoek moet uitsteken. — (Zie lig. 20 b. en fig. 22 c.) Zeer dikwijls worden vooral ijzers met kalkoenen zoo lang gemaakt, dat de kalkoenen geheel achter den verscnwand uitsteken ; hierdoor moeten de ijzers natuurlijk ligt afgetrapt worden.

c. Wat de breedte betreft, deze moet zich rigten naar de draagvlakte van den hoef. Dij de beschrijving-der deelen van den hoef is opgegeven, dat de hoornzooi

zich door middel der witte lijn met den draagrand van den hoornwand verbindt en ongeveer ter breedte van dien draagrand op gelijke hoogte daarmede blijft, en alsdan naar liet midden toe uitgehold is. Op dien grond is de breedte van het ijzer voldoende, wanneer bet de

Rcgter voorijzer van boven gezien, /t. lip, dubbele breedte van b. nagelgaten. den draagrand heeft.

-ocr page 116-

108

Deze breedte is mede voldoende, om het ijzer doelmatig te kunnen bevestigen en de nagelgaten aan te brengen, zonder dat het ijzer daardoor in zijne bruikbaarheid jijdt. De breedte van het ijzer hangt alzoo weder geheel af van de grootte van den hoef. Daar de draagrand van den hoornwand in den toon het breedst is en naar de versenen langzamerhand iets smaller wordt, laat men ook het ijzer dien overeenkomstig naar de dragteinden langzamerhand iets smaller worden (tig. 18, en 20).

Gewoonlijk wordt het ijzer aan het toongedeelte breeder gemaakt en laat men deze breedte zoodanig afnemen, dat deze aan het dragteinde de helft bedraagt. Eene meerdere breedte, als zoo even opgegeven, is ondoelmatig; het ijzer wordt daardoor te zwaar, verder geeft deze meerdere breedte over de zool, aanleiding tot inklemmen van steentjes of andere scherpe voorwerpen tusschen het ijzer en de zool; buitendien geeft een breed ijzer aanleiding tot glijden. Een smal ijzer geeft een veel vasteren stand.

Onder sommige omstandigheden, zooals bij plathoeven, is het noodig het ijzer breeder te nemen om daardoor de vlakke en zeer dunne hoornzooi te beschutten. Bij normale hoeven is dit evenwel niet noodig en behoeft de zool geene beschutting, zooals men zegt, wanneer men slechts zorg draagt ze niet te verzwakken.

d. Door de dikte van het ijzer wordt zijne sterkte bepaald. Deze moet eenigszins verschillen naar de wijze van gebruik en den aard van den bodem.

Over het algemeen worden de ijzers veel te zwaar gemaakt, waardoor de gang van het paard bezwarend en slepend wordt. Men moet trouwens ook weder niet in een ander uiterste vervallen en de ijzers te ligt maken; het spoedig doorbreken van een ijzer met al de verdere nadeelen daaraan verbonden, is ook niet gering te tellen.

-ocr page 117-

109

In liet algemeen is hel een goede regel, de ijzers zoo sterk te nemen, dat het beslag na 4 hoogstens 5 weken vernieuwd moet worden. Het ijzer zoo dik te nemen, dat het paard langer dan dezen tijd kan loopen, is niet raadzaam, daar hierdoor ligt veranderingen en afwijkingen in den stand kunnen ontstaan, zeer nadeelig voor de bewegingen van het paard. — Als eene behoorlijke dikte van het ijzer kan men in den regel aannemen de dikte van den hoornwand aan den loon; deze dikte moet aan hel geheele ijzer gelijk zijn (fig. 22 b. b.)

e. De vlakten aan het ijzer worden onderscheiden in eene bovenste naar den hoef en eene onderste naar den grond toegekeerde. Beide moeten over het geheel eene effene gladde vlakte daarstellen.

Aan de ondervlak te wordt eene tamelijk diepe gleuf (rits) (fig. '18 e.) aangebragt, waarin de nagelgaten gestampt worden. Hierdoor heeft men het voordeel, dal de nagelgaten behoorlijk allen op éene lijn geplaatst kunnen worden; tevens worden de nagelkoppen door deze rils beter opgenomen en zoo doende het ijzer beter bevestigd. Verder meent men, dat een ritsijzer een vasteren stand geven en het uitglijden beletten zoude.

Hoofdzaken bij het maken der rits in acht te nemen, zijn: 1°. dal zij tamelijk wijd en diep is, zoodat de nagelkoppen er geheel in opgenomen kunnen worden; T. moet zij zoodanig aan hel ijzer aangebragt worden, dal de daarin gestampte nagelgalen aan de bovenvlakte uitkomen tegenover de witte lijn, digi aan hare verbinding met den hoornwand.

De rits wordt nu nog verschillend gemaakt, of geheel door hel ijzer heenloopend of wel het toongedeelte vrij latend en evenzoo het achterste einde. Daar de rils werkelijk dient voor de goede plaatsing der nagelgaten

-ocr page 118-

110

en het goed opnemen der nogelkoppen, zoo vind ik hel besle de rits Ier weerszijde van het midden van den toon aan te vangen en ook even voor het einde van het ijzer te doen ophouden. Hierdoor houdt men de geheele sterkte van het ijzer aan den loon en kan men voldoende eene lip aan het ijzer aanbrengen, terwijl men aan het dragt-einde plaats heeft om, zoo noodig, eene scherpe kalkoen in te schroeven.

Daar de draagrand van den binnenrand zwakker is dan die van den buitenwand, moet de rils alzoo aan den binnenlak van bel ijzer meer naar den buitenrand van het ijzer gelegen zijn.

Fiq- 20. D e b o v en-

vlakte van bel ijzer wordt gewoonlijk zoodanig ge-(l maakt, dal deze, van af den buitensten rand, ter breedte van den draagrand van den hoornwand, effen en vlak eesmeed

Linieer voorliocf aan de omlervlakle gezien, met het 8 ijzer doorschijnend geteekend, om de wijdte en lengte te WOl'dt; Van zien en welke deelen door hetzelve bedekt worden. — daar af lOt Aan den toon en zijwanden ia het ijzer van buiten niet qqjj den bin zigtbaar, gelijk liggende met den draagrand. Aan de ^ ^

dragten a. ligt het een weinig buitenwaarts. 4. einde van het ijzer, dat iets over den stennselhoek uitsteekt. WOrdt hel

ijzer meer óf minder uitgehold. liet eerste vlakke ge-

%

-ocr page 119-

411

(leelte wordt »de draagrandsvlaktequot; genoemd en is bestemd om op den draagrand van den hoornwand te liggen; digtaan den rand, onmiddelijk grenzende aan het uitgeholde gedeelte komen alsdan de nagelgaten uit. — Het andere gedeelte dat van af die nagelgaten, uitgehold is, ligt tegenover de zool. Hierdoor wordt de binnenste rand van het ijzer veel dunner (somwijlen zelfs de helft) dan de buitenste. Eenige zoo als Miles laten deze uitholling doorgaan tot aan het einde van het ijzer, anderen doen haar aan het dragteinde ophouden en het ijzer daar geheel vlak smeden.

De redenen, die voor deze uitholling opgegeven worden, zijn; 1° dat de zool niet met het ijzer in aanraking mag komen, ten einde drukking en daardoor kneuzing van de vleeschzool te voorkomen; 2° dat de zool bij de beweging zakt en dus deze werking door het daarop rustende ijzer zoude verhinderd worden; 3° dat door de afhelling, de draagrandsvlakte naauwkeuriger kan worden gevormd en de nagelgaten behoorlijk op hunne plaats kunnen worden aangebragt en 4° dat zich niet zoo gemakkelijk kleine steentjes enz tusschen het ijzer kunnen vastzetten en op de zool drukkend werken.

Ik geef aan een ijzer zonder afhelling, alzoo geheel vlak gesmeed, den voorkeur en wel om de volgende redenen.

Wanneer men den onbeslagen hoef gadeslaat, zal men bemerken, dat de zool van af de witte lijn niet onmiddellijk uitgehold is, maar ter breedte van den draagrand met de witte lijn op óéne hoogte blijft, terwijl men tevens ziet, dat de zool aldaar gelijk met den draagrand afslijt, alzoo met den bodem in aanraking komt, zoodat men zich bij onbeslagen hoeven wel degelijk kan overtuigen dat de zool gedeeltelijk mede bestemd is, den ligchaams-last te dragen. — (Fig. 21 A.)

-ocr page 120-

11-i

Is alzoo de hoornzooi van nature bestemd mede den last te dragen en met den grond in aanraking te komen, dan moet dit ook bij beslagen boeven plaats vinden en de zool moet dus ook, zoo ver als is opgegeven, op het ijzer rusten. Helt men nu het ijzer af, zoo als boven is gemeld, dan is het enkel en alleen de hoornwand, welke draagt en waarop alzoo te veel last wordt geworpen. Die afhelling begint reeds direct aan de nagelgaten en daar deze aan de witte lijn, (onmiddellijk aan den hoornwand grenzende) behooren te liggen, ligt het ijzer niet eens op de svitte lijn en wordt de draagkracht tot op een zeer smalle streep gereduceerd.

Fm. 21.

A. Dwarsche doorsnede van den hoef met ualmirlijke verbinding (ussclien wand i

B. Dezelfde doorsnede, waar de verbinding van zool en wsnd verzwakt en de zoo! sterk besneden is.

Wat nu de voordeelen betreft, die men aan de afhelling toeschrijft, deze vervallen nu, wanneer men de zaak naauwkeuriger beschouwt. Wat het eerste voordeel betreft n. 1. dat het Ijzer niet op de zool kan drukken en alzoo de vleeschzool voor kneuzing behoedt, wordt weder-legd door de ondervinding, dat ook de zool bij onbeslagen hoeven met den grond in aanraking komt en daardoor geene kneuzing van de vleeschzool ontstaat. Nu zal toch de zool door een vlak liggend ijzer minder gedrukt worden dan door den, dikwijls ongelijken bodem.

Wat hel tweede punt betreft, boven opgegeven dit

-ocr page 121-

113

kan geen ernst zijn, daar wij bij het hoefméchanisme hebben gezien, dat de zool wel een weinig zakt, doch alleen in het midden en volstrekt niet aan de verbinding met den hoornwand, zoodat er dus geene sprake van kan zijn, dat deze verrigting belemmerd kan worden.

- De derde reden voor de afhelling is mij niet duidelijk daar toch de nagelgaten even goed op hunne plaats kunnen worden aangebragt zonder als met afhelling.

Wat het vierde punt aangaat, ik geloof, dat juist het tegendeel plaats heeft; bij ijzers met eene sterke afhelling zal veel meer gelegenheid beslaan tot kneuzing van de zool door middel van zelfs grootere steenen, die zich hier gemakkelijk tusschen hel ijzer en de zool inklemmen.

Ik heb trouwens nog nimmer nadeelige gevolgen gezien van de ijzers, welke vlak gesmeed waren en op de zool oplagen. Integendeel de paarden gingen daarop zeer goed.

Eene zaak moei daarbij evenwel in acht genomen worden, dat men bij hel beslag niet te veel hoorn van den hoef afneemt; wanneer n. 1. de hoef zoo kort mogelijk gemaakt, de zool dus ook mede te veel besneden wordt, dan zal een ijzer op de zool opgelegd wel kneuzing kunnen veroorzaken; de hoornlaag, die hier is overgebleven, is veel le dun gemaakt en niel bestand legen eene drukking, hel ijzer moet alsdan wei uitgehold worden. Zoodanig besneden hoeven, zouden ook de drukking van den zelfs zachlen bodem niel uil kunnen houden. Men zondigt alsdan zeer tegen de natuur; wanneer wij ons aan deze houden en bij het beslag alléén zooveel hoorn verwijderen als anders in den natuurstaat zoude afgesleten zijn, dan is de zool ook wel in slaat de gelijke drukking van bel vlakke ijzer le verdragen.

Men zal hier legen, welligt aanvoeren, dal bij de meeste beslagen hoeven de door mij aangegeven vorm van hoorn-

bi

-ocr page 122-

■WA

zool niet voorkomt, maar deze van af de witte lijn direct uitgehold is, dat is ook helaas meestal zoo, doch dit is niet de natuurlijke zool, maar de zool die op deze wijze door het hoef- of veegmes, dat men nog maar niet schLjnt te kunnen missen, besneden is en waar alzoo de verbinding van hoornwand en zool zeer verzwakt is. (tig. 21 B.) Evenmin, als men de kleine, ineengekrompen straal, die nog lang de hoogte der versenen niet bereikt, voor de natuurlijke straal kan houden, evenmin is dit de verzwakte zool.

Bij zoodanig besnedene zool, is het niet mogelijk deze le laten dragen; wanneer zij evenwel nog niet te veel verzwakt is, kan zij, door haar niet meer le be. snijden, langzamerhand weder normaal worden. — Bij deze hoeven behoeft trouwens ook geen at helling aan het ijzer aangebragt te worden

Een ander en zeer groot nadeel ziet men zeer dikwijls door het onhandige afhellen plaats vinden. Bij zeer vele smeden heeft men namentlijk veelvuldige gelegenheid te zien, dat zij, de geheele bovenvlakte van het ijzer van den buitensten tot den binnensten rand in eene schuine rigting afwerken, zoodat niet de draagrand, maar enkel de buitenste rand daarvan op het ijzer opligt, hetgeen tol menigvuldige hoefgebreken aanleiding kan geven,

f. De nagelgaten. Hel aantal en de plaatsing van deze, is van zeer veel gewigt voor het hoefbeslag, daar juist de daarin ingeslagen nagels zooveel invloed hebben op de verrigtingen van den hoef.

Wat het aantal betreft, dit moet zóó groot zijn, dat bet ijzer goed bevestigd is en niet los kan gaan, de eertijds en nog op vele plaatsen gebruikelijke gewoonte is, acht lot zelfs negen nagels in het ijzer in te slaan. Hoe minder nagels noodig zijn, hoe beter; iedere nagel

-ocr page 123-

115

maakt een gal in den hoorn, dat niet weder wordt aangevuld, voor dat de hoorn van boven af, is aangegroeid. Dit gat wordt bij iedere rekking, vooral bij het aftrekken van het ijzer weder vergroot, de hoorn daardoor brokkelig en onsterk.

Aan Miles in het bijzonder hebben wij te danken, dal reeds bij velen eene verandering daarin is gekomen, deze heeft veelvuldige proeven genomen, om te zien met welk gering aantal nagels hel ijzer bevestigd kan worden, waarbij hij tot hel resultaat kwam, dal in de meeste gevallen drie nagels voldoende zijn, doch bij elk paard en bij eiken arbeid, het grootste aantal nagels vijf be-hoelt te zijn, waarmede hel ijzer goed bevestigd kau worden.

8*

-ocr page 124-

110

In ieder geval is het doelmatig aan de ijzers zoo wel voor als achter zes nagelgaten aan te brengen; men kan dan aan de voorhoeven er vijf nagels inslaan en wel drie aan den buiten- en twee aan den binnenwand. Men heeft dan nog een reservegat, dat men in nood ol wanneer een der andere nagels wegens den toestand van den hoornwand niet in te slaan is, gebruiken kan.

13ij groote hoeven kan zelfs het inslaan van alle zes nagels wel eens noodzakelijk zijn.

Omtrent de plaatsing moet men drie zaken in acht nemen;

1°. dat de daarin ingeslagen nagels de noodige uitzetting aan het achterste gedeelte van den hoef niet kunnen belemmeren; 2° dat zij den vleeschwand niet beleedigen en 3°. dat zij den hoornwand niet verbrokkelen.

Om aan de eerste voorwaarde te kunnen voldoen, moeten de nagelgaten, zoo veel mogelijk, in hel voorste gedeelte van hel ijzer aangebragt worden, de verdeeling hierin nu is nog van grool gevvigt, en als maatstaf daarvoor vind ik het doelmatigst te rekenen van af de nagelgalen die ter weerszijden aan den toon in het ijzer komen (eerste loonnagelgalen); deze moeien n, l. zoo ver van elkander alslaan als de dubbele bieedlevan het ijzer aldaar bedraagt; de twee daarop volgende aan den builcnlak van hel ijzer (tweede toonnagelgat en draglnagelgat) nu op eenen alstand van elkander, de breedte van het ijzer bedragende.

Aan den binnentak kunnen de nagelgalen een weinig digler bij elkander geplaatst worden. Door deze verdeeling blijft de achterste helft van hel ijzer vrij en kan de uitzetting van den hoef aldaar ongehinderd plaals vinden.

(Fig. 18 en li) b).

Door sommige anderen, ook Ilartmann, worden de

-ocr page 125-

eerste loonnagclgatcn meer in den loon geplaatst en staan zij niet verder van elkaar dan de breedte van het ijzer. Men kwam op dit denkbeeld, omdat de loon liet dikste en sterkste gedeelte van den hoornwand is en men meende dal daar dus het beste de nagels aangebragt konden worden. Enkel op den bouw van den hoorn-wand afgaande, zou men gelijk hebben, doch de ondervinding leert ons dal hel inslaan van nagels in den loon zeer nadeelig is voor den hoef, daar zij hgt kneuzing van den vleeschwand kunnen veroorzaken; buitendien raken de nagels daar ligt los en zoude hel ijzer aldus niet stevig genoeg bevestigd zijn. De loon is n. 1. bij de beweging van het paard hel eerst en hel sterkst aan den sloot blootgesteld, welke sloot legen het ijzer uit-geoelend, ook aan de nagels zoude medegedeeld worden en deze daardoor ligt de vleeschwand kunnen kneuzen, buitendien vindi bij de beweging een ligt schuiven van den hoef op hel ijzer plaats, waardoor de nagels aldaarhet meesl heen en weer geschoven zouden worden en los raken.

Aan de tweede en derde voorwaarde wordt voldaan, wanneer de rits, waarin de nagelgaten gestampt worden, zoodanige ligging heeft als reeds is opgegeven; de nagels worden dan in de witte lijn onmiddellijk aan hare verbinding mei den hoornwand in den hoef ingeslagen, zoodal noch de vleeschwand beleedigd noch de hoornwand verbrokkeld wordt.

Behalve deze plaatsing moet nog opgemerkt worden, dat de nagelgaten de behoorlijke wijdte bebben en de nagelkoppen goed in de rits opgenomen kunnen worden; aan de bovenvlakte van hel ijzer moeten deze galen slechts zóó groot zijn dal de klingen der nagels daarin passen en niet heen en weer kunnen wankelen — (tig. '19 6.); is zulks niet hel geval, dan lijdt daardoor de goede bevestiging van hel ijzer.

-ocr page 126-

118

Bij ijzers zonder rils, moeien de nagelgalen, ieder op zich zelve, zoodanig geslampl worden, dal de daarin geslagen nagels op de reeds opgegevene plaats in den hoef komen. De nagelgalen moeien hier in den huilenlak van het ijzer iets verder van den buitenrand van het ijzer verwijderd zijn, dan aan den binnenlalc. Evenzoo moeten de dragtnagelgalen aan beide zijden iels meer naar den rand van het ijzer komen dan de toonnagel-galen omdat daar de hoornwand iels zwakker is. Zijn de nagelgaten niet geplaatst zoo als is opgegeven, maar meer naar den buitenrand van het ijzer »te schraal geslamplquot; dan komen de nagels in den hoornwand te regt; zij omvallen te weinig hoorn, hel ijzer heeft alzoo geene voldoende bevestiging, terwijl de hoornwand ligt brokkelig wordt. Zijn zij daarentegen le ver van den buitenrand verwijderd, «te vet gestampt,'' dan geeft zulks, doordien de nagels binnen de wille lijn komen, aanleiding lot vernagelen.

g. De randen. Deze onderscheidt men in eene buitenste en binnenste; beide moeten glad en even dik zijn. Wat de rigting van den buitenrand betreft, daaromtrent wordt als zeer doelmatig aangeprezen deze naar onderen eenigszins binnenwaarts te laten loopen. Zie (fig. 18 h.)

Voor zeer doelmatig moei ik erkennen eene kleine 1 i p aan den loon van het ijzer aan te brengen om daardoor hel ijzer beter le bevestigen. Deze lip moet van boven afgerond, volstrekt niet /.waar zijn, zoodal zij zich goed aan den loonwand laat bevestigen.

Hel hoefijzer in zijn geheel moei verder van goede hoedanigheid, niet le week, alsmede niet le bros wezen.

Bij ons worden veelvuldig ijzers gebruikt, waarvan de einden met kalkoenen zijn voorzien, voortspruitende uit de meening, dal het paard daardoor eenen meer zekeren gang

-ocr page 127-

1!9

zou verkrijgen. Wanneer deze kalkoenen nu, ook al onder sommige oinslandigheden en bij bepaalde diensl-verriglingen aangewezen kunnen zijn, zoo zijn zij locb zeker niet altijd noodig en daar waar zij gemist kunnen worden is het een groot voordeel voor het paard en dien len gevolge ook voor den eigenaar.

Fig. 23. Het is groolendeels nog

een vooroordeel dat men zich onder alle omstandigheden aan de kalkoenen houdt en meent dat zonder deze, het paard niet zoo vast en zeker zou gaan. Wanneer men de proef neemt, zal men zien,dat juist de bewegingen van het paard veel vrijer en gemakkelijker zijn bij het beslag zonder, dan Regter achter-ijzer, bij dat met kalkoenen. Ik

durl' gerust beweren, dal het grootste aantal hoefziekten en gebreken afkomstig zijn van het gebruik van ijzers mei kalkoenen, daar zij beslissende nadeelen aan den hoef veroorzaken, waarvan wij de voornaamste hier eenigzins naauwkeuriger willen nagaan.

1quot;. Wordt door het beslag met kalkoenen de straal te ver van den grond verwijderd. Zoo als reeds bekend, is hel juist de straal, die vermoge haren taaijen en veer-krachtigen hoorn bestemd is met den bodem in aanraking le komen ten einde de uitzetting van den hoef te helpen bevorderen.

Door de aanwezigheid van kalkoenen kan dit nu niet plaats vinden, de straal ondergaat de reeds vroeger beschrevene veranderingen, zij wordt steeds kleiner en kleiner en verdroogt eindelijk tol cene smalle harde hoorn-

-ocr page 128-

120

massa, de draglwanden neigen zich tol elkander, klem-hoeven en sieengallen zijn hiervan liet gevolg, of wel er onlvvikkell zich rotslraal doordien de slraal in hel uiloelenen zijner lunclie belemmerd wordt.

Builendien geelt de aanraking van de slraal met den grond een veel vasteren stand aan hel paard dan kalkoenen dit kunnen doen.

Bij hen alleen, die slraal en zool steeds besnijden, is hel voordeel, dal men aan de kalkoenen toeschrijft. «Kalkoenen zijn nuttig om daardoor de slraal en zool verder van den grond te verwijderen en alzoo voor nadeelige invloeden le bcschullenquot; toepasselijk. Straal noch zool behoeven die beschutting, wanneer men dezelve niet verzwakt en daarmede den geheelen hoef ruïneert.

2° Wordt de stand en beweging van het paard daardoor zeer onzeker. Zien wij n. 1. hel onbeslagen paard slaande of in beweging dan rust hel steeds op eene geheel effene hoefvlakte; bij hel beslag met kalkoenen daarentegen zijn hel slechts drie punten waarop het paard rust en wel de loon en de beide kalkoenen. De last wordt dus hier alles behalve gelijkelijk verdeeld, hel eene gedeelte van den hoef heeft alzoo meer le dragen dan hel andere en ontstaat hier hetzelfde nadeel alsdat de wand ongelijk besneden wordt.

De stelling van de ledematen wordt daardoor zeer veranderd , direct reeds ziglbaar aan de rigling van de kool, deze wordt te steil, hetwelk uit vroeger reeds opgegevene gronden niet anders dan nadeelig op de beweging kan terugwerken.

3°. Wordt het ijzer daardoor zwaarder en de last aan den hoef onnoodig vermeerderd, levens zijn lot bevestiging van ijzers met kalkoenen meer nagels noodig dan voor gewone ijzers. Welk nadeel dit heelt, is reeds voldoende besproken.

-ocr page 129-

121

De ervaring leerl ons dan ook werkelijk, dal hel beslag zonder kalkoenen eenen vasleren stand, eene vrijere en gemakkelijkere beweging (mits de straal niet besneden wordt) en veel minder boefgebreken veroorzaakt.

Dat het beslag met kalkoenen goedkooper zoude zijn omdat de ijzers langer bonden en bet paard alzoo niet zoo dikwijls beslagen beboeft te worden, is op den duur zeker niet waar. Bij ijzers met kalkoenen ziel men meestal eene zeer ongelijkmatige afslijting en moei hel beslag toch vernieuwd worden alvorens hel ijzer geheel afgesleten is. En wanneer later hoefziekten en kreupelheden ontslaan, dan is dit zeker geen voordeel.

Bij ijzers zonder kalkoenen vindt men in den regel eene meer gelijkmatige alslijting omdat de stand van de voel volgens de natuur gehouden wordt en zal dil beslag daarom veel duurzamer zijn.

Alléén dan, wanneer hel werkelijk noodig is b. v. bij gladde wegen hetzij sneeuw of ijs, zijn kalkoenen geregt-vaardigd, hoewel dan de gewone ook nog niet voldoende zijn en men zijne toevlugt tot de gescherpte moet nemen.

Verder bij trekpaarden, die zware lasten op ongelijken gladden of bergachtigen grond moeten trekken, zijn eveneens kalkoenen aan de achter ijzers toegestaan, waar zij in hel algemeen minder nadeelig zijn, dan aan de voorhoeven.

Wal nu betreft de achterijzers met kalkoenen; deze moeten dezelfde eigenschappen hebben als de gewone, behalve dat zij aan de kalkoeneinden iels smaller moeten gemaakt worden, om reden de kalkoenen anders te breed zijn en ligt tegen de schenkels der straal drukken zouden. Verder zou ik bij deze achterijzers vooral bij eenigzins groote boeven alsdan 7 nagelgaten aan het ijzer aanbrengen en wel vier aan den builen en drie aan den hinneniak.

-ocr page 130-

1V22

De kalkoenen moeten aan de einden der takken regthoekig aangehaald worden, eften en glad zijn. Wat de breedte aangaat; deze moet gelijk zijn aan den tak waaraan zij komt, terwijl de hoogte de dikte van het ijzer kan bedragen, (lig. 24). In den regel worden zij vierkant genomen. De verschillende aanbevolene vor-

men als: ronde, achtkantige enz. zijn van geen invloed op de bruikbaarheid. Vooral zorge men dat beide kalkoenen even hoog zijn, om reden anders eene ongelijkmatige stand ontstaat en de last te veel op de lage zijde wordt overgebragi. Behalve kalkoenen wordt vooral bij zware trekpaarden nog eenc

stool aan het toongedeelte aangebragt om het ingrijpen in den bodem beter te doen plaats vinden, üok niet anders dan bij hooge noodzakelijkheid mag hiervan gebruik gemaakt worden. Wil die aan het doel beantwoorden dan moet zij in het midden van den toon aangebragt worden en wel zoodanig, dat zij met den voorsten rand van het ijzer gelijk staat. Zij wordt meestal twee maal zoo breed genomen als de kalkoenen, doch mag nimmer hooger zijn dan deze.

TWEEDE HOOFDSTUK.

Over de Hoefnagels. (Fig. 25.)

Tot bevestiging van het ijzer aan den boel', gebruikt men, bijzonder daarvoor bestemde nagels, bekend onder den naam van «Hoefnagels.quot; Aan iedere nagel onderscheidt men de kop, het ligchaam (de kling) en de punt (zwik.)

-ocr page 131-

m

De kop is het dikkere breedere gedeelte van de nagel, welke in de rits wordt opgenomen en deze tot aan den bodem moet opvullen. De bovenste vlakte van de kop moet vlak zijn. De kop moet verder langzamerhand naar onderen smaller en dunner worden en zoo, ongemerkt, in de kling overgaan, welke kling in het onderste gedeelte van het nagelgat aan alle zijden volkomen moet passen. Met ligchaam of de kling moet van gelijke breedte blijven en alsdan in de korte punt overgaan. (Fig. 25 a. en b).

liet voordeel van deze nagels bestaat daarin, dat de nagelkoppen goed in de rits opgenomen en niet afge-stooten kunnen worden, terwijl zij tevens eene goede bevestiging aan den hoef verzekeren.

Eene nagel met korte, als het ware driehoekige kop en scherp afgescheidene kling (c) zooals veelal nog gebruikt wordt, kan wel is waar met kracht in de rits gedreven worden en daarin klemmen; de kling blijft dan evenwel in het diepere gedeelte van bet nagelgat hangen. Voor de goede bevestiging zijn zij daarom minder geschikt. Bijzonder moet men er op letten, dat de kling van de nagel niet langer dan noodig is, daar lange nagels in den regel ook te zwak zijn en bij het inslaan in den hoef ligt ombuigen. Van evenveel, zoo niet meer belang is het, eene korte punt aan de nagel te hebben, daar deze eene goede sterke niet geeft, wordende deze bij eene lange punt te zwak.

Ten einde eene goede keuze te hebben, worden 5a6 verschillende soorten van nagels gebezigd, die in grootte en sterkte verschillen, en alzoo naar de sterkte van den wand en de grootte van den hoef bij het beslag uitgekozen worden. Bij kleine hoeven evenzoo bij zwakke hoornwanden moet men natuurlijk kleine en ligte nagels bezigen, daar anders de hoornwand ligt brokkelig zou worden.

-ocr page 132-

124

Hoewel alzoo natuurlijk de nagel naar de hoedanigheid van den hoel' moei wezen, kieze men toch in het algemeen Fig. 25. de nagel zoo ligt mogelijk.

Dat daardoor het ijzer ligt los zou gaan, zooals men dan wel door de smeden hoort beweren , moet niet aan de iels zwakkere nagel worden toegeschreven. In de meeste gevallen ligt de oorzaak in een slecht passen van het ijzer op den hoel ol' wel in de slechte verhouding tusschen nagelgal en nagel. ^ f Yan bijzonder gewigt voor

a. Hoefnagel van de breede zijde de llOClnagel, is liet MaleiieÜ gezien en ruw. waaruit deze vervaardigd is,

h. Dezelfde nagel van de smalle [ietwellc zacht, doch bijZOH-zijde gezien, gerigt en gewikt r moel

Hoefnagel met groote driehoekige J

kop en te lange ^nt. best worden zij vervaardigd

van gesmeed ijzer, dat wit gloeijend hiertoe vervaardigd moet worden; deze nagels hebben eene blaauwachtige grijze kleur en bezitten ecne hooge mate van taaiheid. De nagels, welke eene meer roodachtige kleur hebben, zijn in den regel te hard en breken daardoor ligt al. Verder moeten zij geheel effen en glad zijn. Voor, dal de nagels gebruikt kunnen worden, moeten zij nog eene bijzondere bewerkingquot; ondergaan, waardoor zij eerst geschikt worden, in de noodige rigting door den hoorn-wand geslagen te worden.

Deze bewerkingen zijn bel rig ten en zwikken.

Hierdoor wordt de punt van de nagel eerst door ligle hamerslagen glad en iets vaster gemaakt, terwijl ver-

-ocr page 133-

125

volgens aan die punt eene schuine rigling wordt gegeven al naar de rigling van den hoornwand waarin hij geslagen zal worden. Hierbij ontslaat aan het einde der kling, waar deze in de punt overgaat en wel aan de vlakte tegenovergesteld aan de rigting der punt eene kleine verdikking. Deze verdikking wordt bij het inslaan naar het binnenste van den hoef gerigt. fb.J Hoe langer en regter de punt, hoe hooger de nagel aan den hoorn-wand te voorschijn komt, hoe korter en sterker gebogen hoe eerder daarentegen de nagel weder te voorschijn komt. Steeds moet de zwik regt èn hoewel scherp, nimmer te dun en vooral niet splinterig zijn.

DERDE HOOFDSTUK.

Over het eigentlijke Hoefbeslag.

Alvorens lot het beslaan over te gaan, rnoel de hoel-smid eerst altijd den stand der ledematen, in het bijzonder de lioekstelling van bet kootgewricht alsmede de gang der paarden in oogenschouw nemen. Dit is altijd noodig, al heeft de smid de paarden reeds meermalen beslagen, daar toch zeer goed, in den tusscbenlijd van het ééne beslag lot hel andere, veranderingen daarin kunnen hebben plaats gegrepen. Verder moet bij zich van den toestand van hel oude beslag alsmede van de boedanigheid der verschillende boorndeelen overtuigen.

Door de stand van hel paard na te gaan, waarvan

-ocr page 134-

vooral de hoek tusschen pijp en koot gevormd, van bijzonder gewigt is, bemerkt hij of die hoek len naasten bij goed is, of wel, of het paard steil gekoot of te veel doorgezakt is.

De gang van het paard neemt hij op door hetzelve eerst in stap en vervolgens in draf te beproeven en te zien of het den hoef gelijkmatig op den grond nederzet, ói het ook met den toon hoofdzakelijk optreedt, of het met den loon sleept, meer óf minder doortreedt, zich in de ijzers vangt, óf strijkt.

Met dit nazien van stand en gang vergelijke hij tevens de afslijting van het oude ijzer, of dit regelmatig of niet heelt plaats gehad om dan bij het nieuwe beslag afwijkingen te kunnen verbeteren en eene meer gelijkmatige afslijting te verkrijgen. Gaat men de wijze van afslijting van den hoef, bij onbeslagen paarden na, dan vindt men daar de meeste paarden, altijd iets eerder met den toon op den grond komen, in den regel, de sterkste afslijting aan den toon, het minst aan de dragten, de buitenwand slijt ook in den regel iels meer af dan de binnenwand, zoodat dienovereenkomstig de toon verschoond moet worden, van de dragten meer hoorn verwijderd en evenzoo van den binnenwand meer hoorn moet worden afgenomen dan van den buitenwand. Bij paarden, die reeds beslagen zijn geweest, zien wij eveneens, dat in den legel de toon van het ijzer het meeste afgesleten is, terwijl ook de afslijting aan den buitentak van het ijzer meestal iets meer is dan die aan den binnentak.

Met de afslijting van den hoorn op het ijzer verhoudt zich dit evenwel niet zoo, de toon slijt het minste af en is dus meestal te lang, de dragten daarentegen slijten het meest af terwijl de buitenwand in den regel ook iets meer afgesleten is dan de binnenwand.

-ocr page 135-

Verhoudingen die dus bij het besnijden van den hoef in aanmerking moeten komen.

Zoodra toch stand of gang niet naar behooren (normaal) zijn, zal men aan het ijzer eene ongelijkmatige afslijting waarnemen. Bij paarden die nog niet onder beslag geweest zijn, behoeft hij alleen op de drie eerste zaken stand, gang en hoedanigheid der verschillende hoorndeelen acht te geven, en zich daarnaar bij het bewerken van den hoef en het rigten van het ijzer moeien regelen, — bij voorbeeld: paarden die in den kool te steil staan, niet genoeg doortreden slijten de toon naar evenredigheid meer af dan de dragten evenzoo paarden die de toon het eerst op den grond zetten of met dezen slepen. Bij zoodanige paarden moet natuurlijk de toon meer| verschoond blijven, van de dragten daarentegen meer afgenomen worden, terwijl ook het ijzer daarnaar geregeld moet worden. Omgekeerd zal men bij paarden, die te veel doortreden de dragten te sterk afgesleten vinden, en daarom weder omgekeerd gehandeld moeten worden.

Bij paarden die reeds beslagen zijn zal men bij onge-lijkmatigen stand dezelfde veranderingen dat is te sterke afslijting aan het ijzer waarnemen, en moet dus de wijze van afslijting niet alleen met betrekking tot toon en dragten maar ook tot buiten en binnenwand in oogenschouw worden genomen, — evenzoo op de lengte en wijdte van het oude ijzer worden acht gegeven.

Het eigentlijk hoefbeslag vervalt in vier verschillende handelingen :

1°. tiet afnemen van het oude ijzer.

Nadat bovengenoemde zaken in acht genomen zijn en de hoef op de eene of andere wijze opgehouden is, hel beste door eenen helper, wordt het oude ijzer afgenomen;

-ocr page 136-

128

hel besle geschiedt zulks door dien de nielen eerst door middel eener stompe houwklitig en hamer voorzigtig worden losgemaakt zonder daardoor de hoorn van den wand te beschadigen. Is dit geschied, dan wordt het ijzer, door middel eener daarvoor geschikte tang, aan de kalkoen-einden eenigszins opgeligt, waardoor de nagels losser komen te zitten; deze nagels worden nu door middel der knijptang uitgetrokken èn of in den zak van de voorschoot ol' wel in de beslagsstoel gelegd. Nimmer mogen deze op den grond worden geworpen, ten einde beleedigingen van den hoef te voorkomen Eene zeer verkeerde handeling van vele smeden is het, de ijzers met de lang aan de kalkoen-einden aan te pakken en mei ééne of meerdere rukken van den hoef af te trekken; hel spreekt van zelve, dat hel paard hierdoor vooreerst onrustig en angstig gemaakt wordt, maar buitendien lijdt de hoornvvand zeer daardoor, dewijl de gaten dooide nagels gevormd, vergroot en geheele stukken hoorn medegenomen kunnen worden; eindelijk worden de banden van hel kool-kroon en hoefgewricht daardoor zeer gerekt en kan deze manoeuvre eene kreupelheid daardoor veroorzaken.

Haadzaara is hel, van slechts twee voelen de ijzers af te nemen en deze eerst te beslaan, alvorens men lol de beide andere overgaat en wel aan de beide voor- en achtervoeten. Zijn de boeven slecht en brokkelig dan altijd één voor één.

-2°. Bereiding van den hoef voor het beslag.

Deze handeling, gewoonlijk sliet besnijden ge-heeten, is eene der gewigtigste van bel beslag, daar juist hierdoor aan den hoef zijne normale hoogte, vorm enz. moet worden gegeven, eene handeling waarbij zeker wel hel meeste legen de natuur gezondigd wordt.

-ocr page 137-

129

Door een goed uitoefenen dezer bewerking kan zeer veel bijgedragen worden tot herstelling van verkeerde en ongelijkmatige afslijting, afwijkende stand enz.

Wij zullen ons hier in dit hoofdstuk evenwel enkel bezighouden met de bewerking en het verdere beslag van gezonde hoeven en goeden stand der ledematen wordende de afwijkingen in een ander gedeelte behandeld.

Zoodra de oude ijzers afgenomen en deze met betrekking tot hunne afslijting en andere eigenschappen goed zijn nagezien, onderzoekt bij de gesteldheid van den hoef, zuivert deze van aanhangig vuil, ziet nog nauwkeurig of er stukjes nagel in den wand zitten, die alsdan verwijderd moeten worden en gaat als nu over tot de bewerking van den hoef.

Wat is hierbij ons doel? Dit, om de hoorn, daar waar hij onder het ijzer te veel gegroeid is weg te nemen, de verkeerde verhouding, die daardoor tusschen de verschillende deelen ontstaan is, weder te verbeteren en bij afwijkingen in de geregelde afslijting, deze zoo ge 1 ijkmatig moge 1 ijk zien te verkrij gen.

Deze verwijdering van hoorn, betreft nu hoofdzakelijk alléén de hoornwand. De oude zooihoorn, die door het ijzer verhinderd wordt zich af te slijten, kenmerkt zich zeer gemakkelijk door dat die in zeer ligt te verwijderen platen afschilvert. liet is dus in ieder geval voldoende deze enkel door eenige ligte slagen met de houwkling (het beste een stuk van eene sabelkling) en den hamer te verwijderen.

De straal sloot van zelve de doode hoorn door aanraking met den bodem af, zoodal aan deze niet behoeft gesneden te worden; enkel dezelve te reinigen.

Hierna gaat men over tot de verkorting van den

-ocr page 138-

130

hoornwand. Met scherpe houwkling en hamer, waarbij de smid den hoef met de knie ondersteunt, wordt nu deze van af den dragthoek tot aan den toon glad afgesneden, (daarbij al dadelijk de natuurlijke verhouding van dragten en toon in het oog houdende), wordende dit eerst aan de ééne en vervolgens aan de andere zijde ver-rigt, zoodal de sneden elkander in den toon ontmoeten.

Bij normale hoeven, weet men dat de zool (wanneer deze niet verzwakt is) aan deverbinding met den wand gelijk is. Dit geeft dus een goede maatstaf aan de hand tot hoever de hoornwand verkort moet worden, en dat is lot op zijne verbinding met de hoornzooi; men kan alsdan zeker zijn, dat hel te veel afgegroeide verwijderd is.

Om dil doel te bereiken zal men zien, dat van den geheelen draagrand van den hoornwand niet evenveel verwijderd behoeft te worden; in den regel (en wel bij goede hoeven) zal men aan de dragten slechts zeer weinig, aan den loon daarentegen meer hoorn moeten afnemen.

Bij beslagen paarden ziet men n. 1. de toon meestal lang en sterk aangegroeid, de dragten daarentegen weinig-te hoog, wal is daarvan de oorzaak? De hoorn groeit gelijkelijk af langs den geheelen wand, daarin ligt dus de oorzaak niet, maar wel dat de hoorn aan den toon niet op het ijzer kan afslijten; aan de dragten daarentegen, die zich bij elk nederzetten van den boef uitzetten en bij het opnemen weder zamenlrekken, vindt eene wrijving op het ijzer plaats en slijten deze daardoor af. — Aan het oude ijzer kan men zulks dan ook duidelijk door eene kenbare schuring waarnemen; waar dit sterk is, de uitzetting van den hoef goed plaats vindt, zal men van de dragten weinig behoeven te verwijderen. Waar dil niet hel geval en de uitzelling op ééne of

-ocr page 139-

131

andere wijze belemmerd is, zal men ook de dragten te hoog vinden en deze dus lager moeien maken (wijl dit tevens eene reden aan de hand geeft om de oorzaken voor die verhinderde uitzetting op te sporen en te verhinderen).

Verder zal men aan den buitenwand minder hoornweg te nemen hebben dan aan den binnenwand, omdat de last bij de beweging meestal iets meer op den buitenwand valt, en daar eene grootere wrijving op het ijzer plaats vindt dan aan den binnenwand.

De maatstaf nu voor de goede verhouding van loon en dragten is te zoeken vooreerst in de rigling van den hoornwand; zooals reeds vroeger is opgegeven, is deze aan den toonwand zoodanig dat die aan de voorhoeven met den grond eenen hoek maakt van 45°, bij de achterhoeven van 55°. Wanneer nu hiermede de rigtige koolstelling, zoo als die is opgegeven, overeenkomt, dan bedraagt de hoogte van de dragten aan de voorhoeven Va, aan de achterhoeven Va van de hoogte aan den toon.

Het spreekt van zelve, dat een meten der hoeken bij het beslag niet kan plaats vinden, het oog moet hier zulks verrigten, en dit kan bij eenige oefening ook zeer goed; een goed hoefsmid moet op het oog de goede verhouding kunnen bewerkstelligen, waarom het voor hem zaak is veelvuldig hoeven le bezien en met elkander le vergelijken.

Houden wij dus deze natuurlijke maatstaf in betoog, dan kan er geene sprake zijn van kwesties over hel al of niet veel of weinig wegsnijden óf aan den toon óf aan de dragten, — en is het verwonderlijk te zien, dat zoo vele hoeven ongelukkig besneden zijn, terwijl men bij enkele de dragten zeer laag vindt gemaakt, de toon daarentegen le lang, een veelvuldig gebrek in ons land; dit

9*

-ocr page 140-

132

kan niet anders dan nadeelig zijn; de last wordt te veel op de zwakke draglen overgebragt, waardoor hoornscheuren aldaar en steengallen kunnen ontslaan, verder wordt het geheele bewegingstoestel daardoor verhinderd zijne functie goed uit te oefenen, de paarden zakken te veel door in de kooien; — ik heb reden te gelooven dal de gewoonte van onze smeden om met het veegmees den hoornwand te besnijden daartoe veelvuldige aanleiding geeft. Moeijelljk loch is met dit mes de toonwand behoorlijk le verkorten en wordl dit dan vlijtig aan de draglen, waar hel gemakkelijker is, toegepast.

Daarom acht ik hel doelmatiger, ook nog om andere later op te geven reden, met een goede scherpe houw-kllng en behulp van hamer de hoornwand le verkorten; men begint daarbij aan de draglen zoo dit noodig is en neemt daar dan weinig af, aan den toon komende steeds dikkere lagen verwijderende; zijn de draglen, wat zeei dikwijls gebeurt, volstrekt niet le hoog, dan wordt enkel van de zij en toon wan den de hoorn al-genomen.

Het omgekeerde, het te kort maken van den toon en te hooge draglen ziet men minder; om bekende redenen is dit nadeelig, daar de stand daardoor zoodanig veranderd wordt dal de paarden le steil in de kooien slaan en onzeker

worden in de beweging.

Steeds moeten binnen- en buitenwand even hoog gemaakt worden, omdat anders de lasl steeds op de lage en zwakke zijde zoude vallen en deze daardoor tol hoef-

zieklen gedisponeerd zou worden.

De steun seis late men aan hun begin op gelijke hoogte met den hoornwand en ook overigens verzwakke men ze niet. Zeer nadeelig vooral is het doorsnijden van de verbinding dezer steunsels, het zoogenaamde lucht

-ocr page 141-

133

geven, iels waarvoor niel genoeg kan gevvaarscliuwd worden en waardoor veelvuldig kleinhoeven ontslaan.

Evenmin mag de zool verder besneden worden noch in het middensle gedeelte noch in de zoolhoeken, waartegen men helaas wederom zoo menigwerf ziel. zondigen ; van de zool mag niets verwijderd worden, dan de zich duidelijk te kennen gevende doode hoorn; al wat men meer wegneemt verzwakt haar.

Ten einde eene zoogenaamde schoone uitgeholde zool te verkrijgen wordt zij dikwijls duchtig door hel veeg-mes, waartoe hel zich zeer leent, uitgesneden; Ja, voelt men nog menigmaal met den vinger oi' nog hoorn kan weggenomen worden. Zoodanig besneden zool ziet men ten gevolge daarvan te veel doorzakken, terwijl de minste drukking bij het trappen op steentjes en dergelijke voorwerpen aanleiding geeft lot kneuzing en zelfs verwonding van de vleeschzool.

Een ander gebrek in de bewerking van den hoef, dal nog veelvuldig door vele, zelfs wetenschappelijke menschen wordt opgegeven is het sterk verkorten en zelfs afronden van den loon, zoodal deze nagenoeg de dikte van het ijzer, bij neergezette voet, van den grond verwijderd blijft; dit is zeer verkeerd, de toon toch is het meeste aan slijting dus ook het meest aan den invloed van stool en tegenstoot onderhevig; neemt men dus hier le veel hoorn weg, dan wordt de noodige beschutting voor de gevoelige deelen gedeeltelijk verwijderd en de gang van het paard daardoor belemmerd. Het ijzer dient niel tot beschutting voor de inwendige declen, maar enkel tol beschutting van den hoorn, die anders le sterk zou afslijten. Alleen bij paarden , die veelvuldig aanstoolen of met den toon sterk over den grond slepen, mag de toon, bij opgeheven hoef, een weinig lager gesneden

-ocr page 142-

m

nimmer afgerond worden; de toon wand moei zijne schuine rigting behouden. (Zie Fig. 26.) De afslijting van het oude ijzer geeft daarvoor de

Fig. 26.

Voorhoef vau ter zijde gezien; aa duidt de rigting aan, waarin de hoornwand moet besneden worden, b weinige oprigting aan den toon.

aanwijzing aan, is zulks in den loon buitengewoon sterk afgesleten of doorgestooten, dan mag de verkorting plaats hebben, is daarentegen de afslijting van hel oude ijzer betrekkelijk regelmatig (wij hebben n. 1. reeds gezien dat de toon van het ijzer altijd iels meer afslijt dan de kalkoeneinden) dan moei de hoef geheel vlak gesneden worden, de toon in dezelfde rigting verloopende als de dragt en zijwanden.

Als maatstaf voor de hoogte van den draglwand op te geven, dal de straal de dikte van hel ijzer onder dezen moet uitsteken en de dragtwanden zoo besneden rnoelen worden, lol deze verhouding bereikt is, moet ikafkcuren: in de meeste irevallen zouden dan de dragten te laag en daardoor aan den goeden stand van het paard te kort gedaan worden. — Wanneer toch de straal zoo hoog is, dat hij gelijk is met de dragtwanden dan zal hij, vooral bij zandigen en

-ocr page 143-

135

zachten bodern bij het neêrzelten tocii voldoende met den grond in aanraking komen.

Is de hoornvvand nu zoover verkort, en zijn de boven beschrevene verhoudingen ten naasten bij verkregen, dan moet aan de draagvlakte dat is: de geheele draag-rand van den hoornvvand en voor zoo verre de steunsels en de zool daarmede op gelijke hoogte staan, eene geheele gladde en effene vlakte worden gegeven hetwelk mijns insziens het beste door de rasp kan worden verkregen. liet verzuim van deze werkzaamheid is veeltijds oorzaak dat de ijzers ligt losgaan, wordt n. 1. de draagvlakte niet geheel gelijk, maar met onell'enheden besneden, dan drukt het ijzer op deze laatste, en draagt alzoo ongelijkmatig, hoornscheuren zijn tevens veelvuldig het gevolg hiervan.

Eindelijk wordt nu nog door middel der houwkling of rasp, midden aan den toon een klein stukje hoorn verwijderd, voor het aanbrengen der lip.

Is de hoef alzoo toebereid dan gaat men over tol;

3° Het rigten en oppassen van het ijzer.

liet ijzer, dat, voor denhoef bestemd is, wordteven op den hoef gelegd om te zien of vorm, lengte enz. naar behooren zijn, levens of de nagelgalen behoorlijk op de plaats tegenover de witte lijn zijn ingeslagen en ook (bij brokkelige hoeven) of zij op die plaatsen zijn, waar voldoende hoorn is.

Juist om dit gedeelte van het beslag veel gemakkelijker te maken, is door mij opgegeven, dal de smid steeds de ijzers voor de bestemde hoeven voorradig heeft; het rigten en passen houdt dan niet zoo op, de geheele be-slagshandeling wordt verkort, terwijl men tevens meer garantie heeft, dal het ijzer zal passen, wijl anders de smid dikwijls le veel veranderingen aan het ijzer moet

-ocr page 144-

130

aanbrengen en nu voor het gemak de hoef maar naar het ijzer besnijdt. Dit in den regel niet geheel zuiver afgesmeed zijnde, wordt nu warm gemaakt, de vlakten goed effen en glad afgewerkt, de nagelgaten doorgeslagen en zoo het, door de wijze van afslijting van het oude ijzer gebleken was, den toon van den hoef iets lager te werken, aan het ijzer eene daarmede geheel overeenkomstige bovenwaartsche rigting aan den loon, zoogenaamde; opzet gegeven.

Twee zaken moeten hierbij nog geregeld worden; vooreerst de wijdte aan de dragtwanden, deze moet hier zoodanig gerigt worden als voor den hoef noodzakelijk en uit de hoedanigheid van het oude ijzer gebleken is. Zoo als reeds bekend, is deze mate van uitzetting zeer verschillend, bij sommige hoeven zeer gering, bij andere duidelijk merkbaar en wel aan de schuring van de dragtwanden op het ijzer; daaromtrent regelt men dus de meerdere wijdte aan de dragten. Nimmer behoeft deze evenwel meer te bedragen dan een paar strepen.

Ten tweede: de verhouding van de kalkoeneinden; deze moeten niet, zoo als gewoonlijk geschiedt, regt gelaten worden, waardoor twee scherpe hoeken ontstaan , zoo dat het ijzer nu, den bogt van den hoornwand aan den steunselhoek niet kunnende volgen, om de straal niet te beleedigen, ver buiten den hoornwand uitstekende, wordt opgelegd.

De kalkoeneinden moeten geheel de rigting van den draagrand volgen, goed afgerond worden en digt tegen de straal aan liggen, zonder dezelve evenwel aan te raken. (Zie Fig. 20 en 27).

Het ijzer wordt nu, nog even warm zijnde, op den hoef opgepast, evenwel niet warmer dan noodig is, om oneffenheden aan het ijzer of wel aan den hoef even te

-ocr page 145-

137

markeren. Hel ijzer wordt daartoe het eerst met

de lip in de daarvoor bestemde kleine uitsnijding aan den toon van den hoornwand ingelaten en nu vervolgens even op den hoef gelegd, waarbij men alsdan de behoorlijke lengte en wijdte in oogenschouw neemt en verder, wat eene hoofdzaak bij het oppassen is, nagaat of het ijzer overal gelijkmatig en vast opligt, zoodat men nergens tus-schen het ijzer en den hoef kan doorzien; zoo-

dra nog eenig licht doorschemert, is de aanraking niet volkomen en moet dit veranderd worden. Kleine oneffenheden aan de draagvlak te van den hoef of wel aan het ijzer, geven zich door dit oppassen direct te kennen door ligt geele plekken, welke steeds direct met de rasp moeten verwijderd worden.

Past het ijzer niet volkomen, dan beziet men naauw-keurig den hoef en het ijzer; ligt de fout nog aan den hoef, dan moeten die ongelijkheden met den rasp worden weggenomen. — Is het ijzer eenigzins ongelijk dan moet dit veranderd worden.

Blijkt het ijzer geene goede ligging te hebben, dan moet dit op nieuw warm gemaakt en veranderd worden nimmer mag de hoef daarnaar gevormd worden; is deze éénmaal goed bewerkt, dan mag daaraan niet meer ge-

-ocr page 146-

138

sneden worden, ten zij, zoo als reeds gezegd, zeer kleine oneffenheden mogten zijn overgebleven. Het ij z e r moet op den hoef gepast en niet omgekeerd, de hoef zoo lang besneden worden tot het ijzer past.

Is het ijzer goed passend, dan worden de nagelgaten nog eens van de hoefvlakte doorgeslagen, opdat de klingen der nagels goed door de nagelgalen heen gaan en worden de einden der ijzers zoodanig afgevijld, dat alle hoeken en kanten verdwijnen; de hoeken en kanten toch kunnen niets geen goeds verrigten wel nadeel toe brengen en is het dus veel beter afgeronde einden te hebben.

Vervolgens wordt het ijzer, koud zijnde, nog eens opgelegd, om te zien of het geheel zuiver en vlak op de draagvlakte opligt; dit is het geval, wanneer het ijzer, door eene drukking van de beide duimen op den hoef zoodanig bevestigd is, dat ieder doorschemeren van licht, verhinderd is, zonder zoodanige vlakke ligging is het niet mogelijk een ijzer goed te kunnen bevestigen.

Eene groote fout bij het rigten van het ijzer beslaat in de, bij vele smeden, gebruikelijke gewoonte het ijzer van de dragten benedenwaarts te buigen, zoodat het op dat gedeelte van den hoef niet opligt. (Fig. 28). Hierdoor zijn reeds vele paarden voor langen tijd onbruikbaar geworden. — Bij zoodanige ligging worden de kalkoeneinden der ijzers bij ieder nederzetten van den hoef naar de dragten toe gedrukt, daardoor de nagels aan den toon gerekt en losgemaakt, door dit heen en weer rekken worden n. 1. de nagelgaten verwijd en de hoornwand tevens daardoor beschadigd. Ook kan zich zeer gemakkelijk zand, kleine steentjes enz. tusschen het ijzer en de dragten inklemmen en aldaar drukking veroorzaken.

-ocr page 147-

139

buitendien wordt natuurlijk de last van den hoef ongelijk Fig. 28. verdeeld, en worden de

zijwanden te veel bezwaard hetgeen aanleiding geeft tot hoorn-scheuren en loslaten van den hoornwand.

Veelvuldig heeft men bezwaren geopperd tegen

Voorhoef van ter zijde gezien met onder ge- ^ j. j. ^

slagen ijzer, hetwelk slecht gerigt is met be- VVaime Oppassen

nedemvaarts gebogeae kalkoeneindcn. Van het ijzer; wanneer

dit slechts warm en niet te lang aanhoudend geschiedt, biedt zulks het voordeel aan dat anders moeijelijk te ontdekkene kleine oneffenheden dadelijk voor den dag komen; het is zelfs het eenigste en zekerste middel om eene vaste en gelijkmatige ligging van het ijzer te verkrijgen. Beproeven met het zoogenaamde koud beslag bij het Fransche leger, hebben dan ook tot geen goed resultaat geleid, redenen waarom het weder verlaten is. liet spreekt van zelve, dat nimmer dit oppassen met een roodgloeijend ijzer mag plaats hebben om op die wijze als het ware het ijzer op den hoef in te branden, en zoodoende te laten passen.

Is het ijzer nu geheel in orde, dan kan overgegaan worden tot:

4. Het onderslaan van het ijzer. — Daartoe wordt het ijzer in zijne behoorlijke ligging op den hoef gebragt en nu door den smid met de inwendige bal van den linker hand vastgehouden terwijl hij tusschen duim en wijsvinger de nagel zoodanig houdt, dat de punt naar buiten gerigt is en alsdan op deze wijze dezelve inslaat. Daar steeds, door het inslaan van de eerste nagels, het ijzer eenigzins verschoven wordt, moet altijd daarop

-ocr page 148-

140

gelet en het ijzer op zijne plaats bevestigd worden. Als zeer doelmatig daarvoor kan ik aanraden eerst het toon-nagelgat van de binnenzijde en daarna het buitenste dragt-nagelgat te nemen; is bet ijzer nu eeuigzins verschoven, dan kan het zeer gemakkelijk door een ligte hamerslagop zijne plaats bevestigd worden; heeft de verschuiving in erge male plaats gehad, dan moet het Ijzer afgenomen en op nieuw ondergeslagen worden. Hoewel het eigentlijke beslaan, wel het gemakkelijkste gedeelte van het beslag is, moet toch bijzonder gelet worden op het aanzetten van de nagels, hetwelk de grootste oefening en de meeste opmerkzaamheid vordert; hel zoogenaamde vernagelen

hangt hiervan af.

Het aanzetten moet zoodijnig plaats vinden, dal de nagel noch de weeke deelen kan verwonden, noch den hoornwand beschadigen en zoo hoog weder aan den hoornwand uitkomen, dat zij voldoende hoorn omval om het ijzer te bevestigen. Worden de nagels te hoog aangezet dan kunnen zij daardoor ligt tegen den vleeschwand drukken of wel dezen verwonden. Bij het inslaan wordt men dit dadelijk gewaar, aan de pijn, die het paard te kennen geeft, terwijl zoodanige nagel niet, of niet bij tljds genoeg aan den wand te voorschijn komt. Worden zij daarentegen te laag aangezet, dan komen zij direct in den hoornwand en tevens te laag aan dien wand weder uit, zoodat geene voldoende hoeveelheid hoorn door haar

gepakt wordt.

Wat de hoogte betreft, waarop de nagels te voorschijn

moeten komen, deze verschilt naar de sterkte van den hoorn , alsmede ook naar den aard en de rigting van den wand. Bij sterke wand en groote hoeven moeten de nagels iets hooger gedreven worden dan onder de omgekeerde verhoudingen. Eene voldoende hoogte is bij mid-

-ocr page 149-

441

delmalige hoeven circa S'A Nd. duim; aan den toon moeten zij wegens de sterke en dikkere hoorn iets hooger uitkomen, dan aan de zwakkere dragten. (Fig. 22 c.)

Een hooger inslaan is niet noodig en zelfs nadeelig omdat de hoornwand daardoor langzamerhand verwoest wordt, door dien bij een volgend beslag de nagels al weêr hooger moeten komen en eindelijk verschillende rijen oude nagelgaten in den wand blijven zitten, waardoor ten laatste de wand geheel verbrokkeld wordt. Menigwerf ziet men bij brokkelige hoeven de nagels om het ijzer te doen houden, zeer hoog inslaan, het spreekt van zelve dat daardoor de wand steeds verergeren zal, veel beier is het in die gevallen de nagels slechts in te slaan op die plaatsen waar de hoorn nog goed is en overigens éène of twee lippen aan het ijzer aan te brengen; — of wel de wand met den kunstmatigen hoorn van Defays aan te vullen.

Het inslaan geschiedt zoodanig, dat de nagels, nadat zij overeenkomstig de rigting van den wand, goed zijn aangezet, zoo lang mogelijk in die rigting tusschen de vingers worden vastgehouden en nu, met bestendig acht geven op de rigting en den klank, die door het inslaan gehoord wordt, voorzigtig maar toch met vaste slagen ingedreven worden. In het eerst gaan zij zacht aan den grens der witte lijn, doch zeer spoedig moeten zij vaster gaan en moet zich eene heldere klank doen hooren,een bewijs, dat de nagel in den hoornwand ingedrongen is. Nimmer mag de nagel met eene groote driestheid in eenige slagen ingeslagen worden.

Wanneer de nagel na ongeveer een paar slagen nog zacht gaat of wel het paard eenigen pijn verraadt, moet die onmiddellijk weder uitgetrokken en op nieuw en beter aangezet worden.

-ocr page 150-

142

Ten einde verwonding van den ophouder te voorkomen moeten de uil den hoornwand uitstekende nageleinden, dadelijk door middel van den hamer naar den draagrand toe, omgeslagen worden, zonder dezelve evenwel aan te halen. Zijn nu alle nagels ingeslagen, dan laat men het paard op den hoef optreden om te zien of het ijzer behoorlijk ligt; is dit het geval, dan worden met een paar krachtige hamerslagen nogmaals alle nagels behoorlijk in de rits gedreven den hoef daarbij met den linkerhand ondersteunende. Hierop worden de nagels nog een weinig aangetrokken; dit geschiedt door dat men de tang onder de omgebogene nagelpunten houdt en nu door zachte hamerslagen op de koppen, de genoemde punten gelijkmatig aan den hoef ombuigt, om ze daardoor des te gemakkelijker af te kunnen bijten terwijl het latere toemaken daardoor ook ligter plaats vindt.

De verdere behandeling nu geschiedt aan de voorhoeven het best op de zoogenaamde bok; aan de achterhoeven uit de hand.

De nagelpunten worden nu kort aan de hoorn afgeknepen, waardoor liet overblijvende gedeelte de niet slechts zeer kort wordt, en voldoende lang is wanneer hare lengte de breedte van het einde bedraagt. Dit afknijpen moet scherp en nimmer met eene draaijende beweging plaats vinden. — Na het afknijpen wordt nu vlak onder de niet óf met de punt der houwkling of wel met de rasp eene kleine verdieping (groeve) gemaakt, waarin de omgehaalde niet komt te liggen. Soms wordt hiervoor nog een bijzonder instrument een soort fijn bijtellje, het Niet ijzer, gebezigd. In ieder geval moet slechts een zeer klein stukje hoorn worden weggenomen en mag nimmer met de rasp eene verdieping rondom den hoef gemaakt worden.

-ocr page 151-

143

Nu volgt het toemaken; terwijl n. 1. de lang onder de nagelkop gehouden wordt, moet de niet met de hamer om- en vast tegen den hoornwand aangeslagen, evenzoo moet de lip goed tegen den hoornwand bevestigd worden. Is op deze wijze het ijzer bevestigd, dan mag enkel nog met den scherpen kant van de rasp tus-schen liet ijzer en den draagrand eenige malen heen en weer gegaan worden om aldaar de eenigszins scherpe rand van den draagrand weg te nemen. Nimmer mag aan den hoornwand verder geraspt worden en dit is ook niet noodig omdat en ijzer en draagrand naauwkeurig op elkander moeten passen; van overschietende hoorn kan dus geene sprake zijn.

in geen geval mag ook de vijl op de nieten gebruikt worden, dewijl zij daardoor verzwakt worden; de eenige reden, die men daarvoor opgeeft, is dat het beslag daardoor een netter aanzien verkrijgt. Bij een goed beslag mag dit evenwel gerust achterwege blijven.

Helaas ziet men nog menigmaal nadat het toemaken afgeloopen is, vooral aan den toon, de rasp duchtig gebruiken, zoo zelfs, dat de rigting van den toon van boven af schuin zijnde, nu op de hoogte der nieten in eens slomp wordt en in eene regie ligging, naar beneden verloopt. De reden hiervan is dat het ijzer niet naar den hoef gemaakt dus le klein was, en nu de hoorn dit moet misgelden. Behalve dat hier de deklaag (glazuur) verwijderd en dus de! hoef van zijne beschutting voor te groote warmte en vochtigheid beroofd wordt, is de hoef aan de draagvlakte niet behoorlijk ondersteund.

Voor en aleer het paard nu van de smederij te laten vertrekken moet de smid zich op nieuw van stand en gang overtuigen, om te zien of het beslag ook invloed

-ocr page 152-

14-4

heeft gehad op de beweging, of het piard vrij gaal en of de veranderingen die hij daarin gebragt wenschle te hebben, ook lot stand zijn gekomen, waarmede het beslag is afgeioopen.

VIERDE HOOFDSTUK.

Beschouwing van de Gereedschappen bij het bewerken van den hoef gebruikelijk.

Hoewel men beweert dat, met welke instrumenten het bewerken van den hoef ook plaats vinde, dit van ondergeschikt belang is, mits die bewerking slechts geschiedt zoo als het behoort, zoo is hel toch niet te ontkennen, dat de meer of mindere geschiktheid van een werktuig daartoe veel bijdraagt.

De gereedschappen, die hiertoe gebezigd worden, zijn : ,4°. hel Hoef- of Veeg mes, 2°. hel Arabische werk mes, S11. hel h oefmes (Hufhobel) van E r d t; 4°. het E n g e 1 s c h e w e r k m e s; 5°. e e n e scherpe houwkling, en 6'. eene scherpe rasp

In Frankrijk en Duilschland en evenzoo bij ons te lande wordt door vele, ja bijna alle smeden alleen het Hoef of Veegmes, ook wel s tootme s te noemen, gebruikt. Dit veegmes is van algemeene bekendheid en kan in iedere smederij aangetroffen worden. — Ik geloof zeer veel van de gebreken in hel besnijden, aan het gebruik van dit rnes te mogen toeschrijven. Hel wordt zoodanig aangewend, dal de smid, hel heft in den regter hand houdende, de knop tegen het onderlijf plaatst, en nu mei hel ligchaam daartegen drukt om zoo de hoorn weg te stooten of te drukken.

-ocr page 153-

145

Met flit veegmes nu, is het zeer moeijeiijk eene gladde, efl'ene draagvlakte te snijden en bij harde hoeven is dit bijna onmogelijk; bijzonder moeijeiijk valt dit aan den toon , die dan ook meest onaangeroerd wordt gelaten , terwijl de dragten, waar het gemakkelijker is, te veel verkort worden, zoo dat in plaats van den goeden ronden hoefvorm een lange boel' gemaakt wordt. Tevens wordt met dit veegmes gretig de zool uitgehold, de zachte straal en de steunsels besneden.

01' wel ziel men bij harde hoeven, waar de smid met het veegmes niet te regt kan, direct het gloeijende ijzer oppassen, waardoor dit op den boel'opgebrand wordt. Noi^ nimmer heb ik met het veegmes eene zuivere vlakke draagrand zien bewerken.

Behalve de invloed die dit mes alzoo op hel besnijden heeft, zijn aan hetzelve nog andere nadeelen verbonden. Daar het snijden van den toon naar de dragten toe plaats vindt, ontstaat bij iedere stoot van het veegmes een schok in het kool- en kroongewicht, hetwelk het paard onaangenaam en lastig maakt en dikwijls, vooral bij harde hoeven , pijn veroorzaakt. — Verder kunnen zeer ligt verwondingen aan den arm van den ophouder of' wel aan het paard zelf ontstaan. Hoewel hel nu zeker is, dal een handig en goed geoefend smid beter met dit mes zal omgaan dan een onkundige, zoo blijft het toch altijd een werktuig, dat minder geschikt is.

liet Arabische werk mes. (Fig. 29). Dit wordt in het Oosten aangewend en bestaat uit eene lange ijzeren steel, aan hel eene einde van een handvatsel voorzien; aan het tegenovergestelde einde zit een gebogen bijna quadraat-vormige groole, dun uilgesmeedde , stalen plaat, zijnde de kling (a), de onderste rand daarvan die naar het handvatsel toegekeerd is, is scherp geslepen. («). Dit iiisl.ru-

10

-ocr page 154-

U6

hienl wordt aldaar gebezigd om de draagrand van den wand en gedeeltelijk de zool, vlak te snijden; het wordt

zoodanig gebruikt, dal, nadat de voet opgehouden is, de smid zich op de knie nederzet den boel' met de linkerhand ondersteunend, bet mes nu met de bolle scherpe rand aan den dragt-hoek aanzei en van daar af naar den loon snijdt, daarbij het mes in eene bogl, den hoorn-wand volgende, trekkende.

Door den Graal' Einsiedel is dit mes op zijne reis naar bet oosten in bet jaar i 857 uit Syrië naar Duitscbland medegebragl en heeft bij het aldaar het eerst beproefd en ingevoerd in zijne smederijen te Milkel en Rei-chenau 1). Na dien lijd is het door vele smeden en op vele , plaatsen van Duitscbland in ge-

a. de kling a. scherpe snede r 0

daarvan. bruik gekomen en heeft hel

daar, door zijne voordeelen, bel veegmes vervangen.

De voordeeion, waardoor bel zicii onderscheidt, en in plaats van bet oude veegmes verre weg te verkiezen is, vindt men door onderscheidene Duilsche Vee-Artsen als Wallber, Klingner, en vele goede hoefsmeden, als volgt, opgegeven.

1°. Wordt daardoor de wand in de rigling der hoorn-

1) Einsiedel Graf. Auweisung zuui Gebruurh des arabisclieu Wirkmessers. Hautzen 1861.

-ocr page 155-

UI

buisjes besneden, hetwelk veel gemakkelijker is dan omgekeerd; naar believen kan men eene lange of korte spaan daarmede afsnijden, waarbij de boornwand minder afspringt.

2°. Door de aan het mes, eigene welving laat zich zeer goed daarmede de doode zooihoorn wegnemen, maar ook niet meer; een uitgraven van de zoolhoeken kan daarmede niet worden verkregen', hetwelk een zeer groot voordeel is.

3°. Wordt door dit mes de toon gemakkelijker besneden en kan deze dus naar behooren verkort worden.

/t°. Is hel paard bij deze wijze van bewerken veel rustiger door dien de onaangename stooten en het rekken der pezen niet voorkomt.

5°. Kunnen geene verwondingen van het paard of van den ophouder plaats vinden, terwijl tevens de oefening met dit mes zeer spoedig in 2 a 3 weken tijds wordt verkregen.

In doel met het vorige overeenkomende is de gepatenteerde Uufhobel van Erdt, departements Veearts te Cöslin 1). (Fig. 30). Dit instrument bestaat uit eene kling (a) vormende het snijdende gedeelte, welke kling in een toestel bevestigd is. Aan dit toestel is door middel van vier schroeven eene vlakke ijzeren stang bevestigd, welke aan het einde voorzien is van een handvatsel, waaraan eene kleine verhevenheid tot het aanleggen van den duim. Ter zijde van de stang zit eene veer, aan de andere zijde een voor-looper, welke door die veer hooger of lager gezet kan worden, al naar dat men dunne of dikke hoornspanen wil afsnijden. Met dit Instrument wil Erdt de hoorn als het ware afgeschaafd hebben, nadat die van te voren

1) W. E. A. Erdt. üie raüonelle Hutbeeclilagslelire. Bres-lau 18(58.

lü*

-ocr page 156-

m

door de liouvvkling verkort is. Hol wordt eveneens snijdende van den dragtwand naar den toon gebruikt; het

Fig. 30.

a

Hoef- of Werkmss van Kirtt.

moet (Jaarloe over de hoefvlakte geschoven worden en door eene drukking van de duim van den regterhand zonder dat het handvalsel opgeheven ol' neêrgedrukt wordt, teruggetrokken worden. Hierdoor zou dan eene geheel ell'ene gladde vlakte worden verkregen. — Tol nog toe, is dit Instrument nog niet algemeen in gebruik gekomen, i)

3° Het Engelse he werkmes is meer bekend. Bij de Engelschen wordt dit mes gebruikt om de | zool te besnijden, terwijl zij den wand enkel met de rasp gelijkmaken. Dit kan daar goed plaats hebben waar de hoeven veelvuldiger, zelfs om de 2 a 8 weken beslagen worden. Bij ons, waar men de paarden dikwijls zeer lang laat loopen, de hoorn aan den toon dikwijls bijzonder lang is, is dit mes niet voldoende. Tot wegneming der oude zooihoorn alsmede tot reiniging der straalgroeven is hot zeer geschikt.

4°. De houw kling is mede genoeg bekend; zeer goed kan men zich in de plaats daarvan, van een stuk eener

1) Dit Instrument is voor -1 thalers benevens gebruiksaanwijzing te verkrijgen bij den Werktuigkundige Kud. Wasserleiu te Herlijn. Schützenstrnsse Mo. 7.

-ocr page 157-

149

sabelkling met iets breede mg bedienen. Iteze, goed scherp, wanneer daarmede niet te ruw te werk wordt gegaan, is zeer geschikt lot verkorting van den le hoogen wand. Kleine oneffenheden, die bij hel op passen blijken aanwezig le zijn, kunnen dan door de rasp ol vvil men een mes, dour hel Arabische Veegmes of hel mes van Erdl worden weggenomen.

5°. üc rasp; dit is een niet le ontberen werktuig bij hel bewerken van den boet'; daardoor maakt, men hel best eene effene gladde vlakte, terwijl men met behulp van deze hel beste de beide wanden even hoog kan daarslellen.

VIJFDE HOOFDSTUK.

Het w inter beslag.

liet winlerbeslag ol hel op scherp zetten dient, zooals de naam reeds aanduidt, voor zekeren lijd van hel jaar, wanneer de wegen glad ol met sneeuw bedekt zijn, om daardoor de paarden voor uitglijden ol vallen le behoeden. Dit op scherp zetten wordt zeer verschillend uitgevoerd, naarmate de gesteldheid van het land; ol de grond met veel ol' weinig sneeuw ol' wel met eene ijslaag bedekt is, alsmede naar de diensten, die hel paard moet verrigten. De wijzen waarop dit geschieden kan, zijn:

1. Door middel van ijsnagels;

quot;2. door vaste scherpe kalkoenen ol' stooten;

3. door losse scherpe kalkoenen, schroef- en inschuif-kalkoenen;

4. door bijzonder daartoe ingerigte ijzers;

Eene uitvoerige beschrijving van al de verschillende wijzen van Winterbeslag met afbeeldingen vindt men in

-ocr page 158-

150

een werkje van den in de Vee-Arlsenijkunde wel bekenden Leeraar aan 's Rijks Vee-Artsenijschool den Heer F. C. Hekmeijer 1).

1. De eenvoudigste, maar ook de minst duurzame en de minst zekere wijze van scherpen, is die, door middel van ijs of scherpe nagels. Dit geschiedt door uil eiken tak van hel ijzer één of twee gewone nagels uit te nemen en in de plaats daarvan de ijsnagels in le slaan, die zich van de gewone daardoor onderscheiden, dat zij langewig- of p ir am i ed-v o r mi ge toegespitste koppen hebben, die gehard zijn en verder buiten de nagelgaten blijven uitsteken dan die, der gewone nagels. De koppen moeten evenwel gedeeltelijk het nagelgat opvullen, daarin sluiten en niet geheel en al buiten hetzelve uitsteken, waardoor zij ligt zouden afbreken. Zooals reeds gezegd, is deze wijze van scherpen slechts van korten duur, en daarom slechts alléén dan aan te wenden wanneer de paarden slechts korte afstanden behoeven af te leggen en ligl werk le verrigten hebben; verder bij zoogenaamde slappe winters, wanneer sneeuw en ijs slechts bij korte tusschenpoozen de wegen bedekken. Evenzoo kan hel lol noodhulp difenen bij onverwacht invallende vorsl of sneeuw, wanneer voor eene andere wijze van scherpen geen lijd of gelegenheid beslaat.

2. Eene andere wijze van scherpen, bestaat daarin, dal men aan de kalkoeneinden van hel ijzer zoogenaamde scherpe kalkoenen aanbrengt of wel bij beslag mei kalkoenen, de ijzers afneemt en de kalkoenen scherp maakt. Deze scherpe kalkoenen worden verkregen door de gewone kalkoenen gioeijend le maken, aan le punten

1) F. C Hekmeijer. Beschrijving van de verscliillende wijzen van het Winterbeslag enz. met eene plaat. Utrecht J. G. Broese 1S62.

-ocr page 159-

151

on iilsdun lo burden; ol' wel, wal beier is, door een wigvormig stukje slaal in de kalkoenen in Ie wellen cn deze dan verder le punlen. Hel besle is altijd beide lakken van hel ijzer met scherpe kalkoenen te voorzien, cn wel aan de vier ijzers, om daardoor hel uitglijden en vallen, des te beter te voorkomen. Men plaatst gewoonlijk de buitenkalkoen dwars op den lak van het ijzeren punt die dan bijtelvormig aan, de binnenkalkoen moet evenwel pijramiedvormig aangepunt worden. Eene zeer goede methode is, de binnenkalkoen in de rigling van den lak van liet ijzer te plaatsen en van buiten goed al le ronden om beleedigingen door strijken als anderszins le voorkomen, terwijl daardoor tevens het zijdelingsche uitglijden tegengegaan en de stand alzoo vaster wordt. l)c gewoonte, alléén de buitenkalkoen te scherpen is niet aan te raden, om reden de scherpe kalkoen altijd hooger moet wezen dan de gewone en hierdoor ligt een scheeven stand van de voet wordt veroorzaakt. De vorm, die men aan deze scherpe kalkoenen gegeven heeft, is zeer verschillend.

In ieder geval zijn aan deze wijze van scherpen zeer veel nadeden verbonden; l^. worden de kalkoen n. I. spoedig stomp, het scherpen moet dikwijls vernieuwd en de ijzers daarloe telkens algenomen worden; hel spreekt van zelve, dat dit geschiedt ten koste van de hoeven, die, hierdoor telkens met nieuwe gaten doorboord, brokkelig worden en zelfs geheele stukken van den hoornwand daardoor meermalen afbreken. 2°. Moeten dezelve ook op stal onder hel ijzer blijven, waardoor zeer ligt kroonbetrappingen kunnen ontslaan, terwijl paarden , geneigd lot slaan, elkander zeer ernstige verwondingen kunnen toebrengen.

Bij paarden, die zvvaren arbeid, stapvoets moeten ver-

-ocr page 160-

152

rillen, wordt ook wel do stoot gescherpt, welke alsdan nimmer liooger mag zijn dan de kalkoenen. Om dezelldc nadeelen, die hier aan den scherpen stool even als aan de kalkoenen verbonden zijn, te voorkomen, wordt ook wel cene scherpe schroef kalkoen aan den toon van het ijzer gebezigd

3. De beste wijze van scherpen is die, waar de scherpe kalkoen, hetzij in het ijzer ingeschroefd, betzij op eene andere wijze aan hetzelve bevestigd wordt, zoo dal zij op stal verwijderd kan worden orn beleedigingen en het te spoedig stomp worden te voorkomen en evenzoo hel scherpen vernieuwd kan worden zonder de ijzers telkens af le nemen. Men heeft voor dit doel onderscheidene wijzen opgegeven om de kalkoenen aan het ijzer le bevestigen alsmede verschillende vormen van kalkoenen.

De eenvoudigste en doelmatigste wijze, is die waarbij in het kalkoen-einde van elk ijzer eene moerschroef wordt aangebragt, (fig. 31 A), waarin de losse

A

kalkoen (waaraan eene vaarschroef) wordt bevestigd. Daartoe moeten alléén de kalkoeneinden van het ijzer een weinig dikker en iets breeder dan gewoon-

-ocr page 161-

153

lijk gesmeed worden, len einde eene behoorlijke moerschroef daarin te kunnen aanbrengen. De schroefdraad moet evenwel niet geheel en al tot aan de ondervlakle van het ijzer worden voortgezet, maar daar ééne iets wijdere gladde holte hebben (a) waarin de borst van de kalkoen past.

De scherpe kalkoen (Mg. 31 B) wordt onderscheiden in de kop (a) welke vierhoekig pyrarnidaal vormig is en buiten het ijzer uitsteekt, onder aan de kop moet de kalkoen van eene iets kleinere gladde rand voorzien zijn borst (b) , welke in de verdieping aan het einde der moerschroef wordt opgenomen : deze borst gaal nu over in de hals (c). Deze hals moet voorzien zijn van eene schroef, die wel diep, doch niet grol' moet wezen, zij moet naauwkeurig sluiten in de moerschroef van het ijzer en ook volstrekt niet langer zijn dan deze, zoodat het einde van den hals geheel overeenkomt met het einde van het schroefgat (Qg. 32). Wanneer men deze zaken in acht neemt voldoen deze kalkoenen zeer goed en breken zij ook niet ligt al'.

Hierbij worden nu stompe kalkoenen vervaardigd met dezelfdeschroefdraad, welke dan op stal, of bij invallend dooi weder in de plaats van de scherpe kunnen gebezigd worden, waarom . . men van een passende

Kalkoen-einde vau een ijzer met schroef- *

kalkoen ingeschroefd. sleutel VOOlzien moet Zijn

om de kalkoenen in- en uit te kunnen schroeven. Om het roesten te voorkomen, is het zeer goed, voor dal men de kalkoenen inschroeft, de hals met een weinig vet of olie in te smeren.

-ocr page 162-

154

liet nadeel dal men aan deze kalkoenen loesdirijll n. 1. dal zij ligl los gaan of wel afbreken, ligl niel aan de kalkoenen, maar aan de vervaardiging; zoo hel n, I. sleeds noodig is voor hel hoefyzer goed malerieel le gebruiken, nog meer is dil hel geval mei dil ijzer; is dil slechl, dan kan onmogelijk eene goede schroei'daarin aangebragl worden en alsdan kunnen de kalkoenen zeer ligt los gaan. Evenzoo is dil hel geval mei de kalkoenen zelve, welke ol' le zachl olie hard kunnen zijn, of waarvan de schroefdraad le grof wezen kan. Enkel staal le gebruiken voor deze kalkoenen is af le raden, aangezien daarin geene goede schroefdraad kan gemaakt worden en zij alsdan ligt zouden afbreken; ijzer is le zacht, waarom als het beste opgegeven wordt, hetgeen zich ook door de ondervinding bevestigd heeft, een staafje vederslaal lusschen twee slaaljes ijzer (ongeveer in de verhouding als 1 tot 3) le leggen en deze nu voorziglig lol een staaf ter dikte der kalkoenen zamen le wellen, en daaruit de kalkoenen le vervaardigen. De hoogte dezer scherpe kalkoenen, moet gelijk zijn, aan die ecner gewone kalkoen, verder zorge men dal de kalkoenen allen even hoog zijn en allen naauwkeurig passen.

Deze wijze van scherpen heeft alzoo veel voor, boven de gewone, terwijl men ten allen tijde, voorzien van kalkoenen en sleutel, zich ook, zonder behulp van smid, kan helpen.

Bij ijzers met kalkoenen, worden de scherpe schroel-kalkoenen ook wel voor de gewone geplaatst, zoo dat alsdan op stal alleen de scherpe kalkoen uilgenomen behoeft te worden, doch dil heefl hel nadeel dal hel gat in het ijzer onzuiver en roestig kan worden en ten laatste de kalkoen niet meer past. Ook moeten de scherpe kalkoenen alsdan weder te hoog gemaakt worden.

-ocr page 163-

155

Uene andere wijze van bevestiging van losse scherpe kalkoenen is die van Delays; deze pyramiedvonnige scherpe kalkoen is aan een toeslellelje bevestigd, dal zeer gemakkelijk tegen de randen van de kalkoen-einden van hel ijzer kan worden bevestigd en aan de binnenzijde door een puntig toeloopend schroefje legen hel ijzer wordt vastgehouden. Voor de betere bevestiging wordt aan de binnenrand van hel hoefijzer eene kleine V vormige insnijding gemaakt, waarin de punt van de schroef wordt opgenomen. Deze scherpe kalkoen kan Fig. 33. alzoo aan elk ijzer, wanneer

het nog niet te veel afgesleten |L^| is, onmiddelijk aangebragt wor-!|NBJr den. Voor langdurige marschen !/ zijn deze kalkoenen evenwel minder geschikt, daar zij ligt los kunnen gaan, om reden zij slechts tegen hel ijzer aanliggen, terwijl levens de bevestigings-

Scherpe kalkoen van Defays. Schroef van 161 zijde, dooi llCl

aanraken inel harde ligchamen, spoedig ronddraait en los wordt; alleen bij plotseling invallende vorst, en wanneer men nog niel voorzien is van ijzers voor schroelkalkoe-nen kan dezelve zeer nuttig zijn.

Eene hiermede, veel overeenkomst hebbende, losse kalkoen wordt door F. G. Uekmeyer in hel boven aangehaalde werkje beschreven onder den naam van: Nood-ijsspoor. Hel beslaat uit drie gedeelten (Fig. 34. a 6 en c). De scherpe kalkoen (a) bezit aan hel eene einde eene schroef, aan het andere een regthoekig omgebogen gedeelte, dal tusschen hel ijzer en den hoef wordt opgenomen, Hel gedeelte (b) is evenzoo regthoekig omgebogen, en bezil een gat, waardoor de schroef van

-ocr page 164-

150

ilc kalkoen heengaat, wordende nu beide gedeelten door eene kleine moersoliroel' (c) bevestigd, waarmede tevens

de geheeie kalkoen vast zit. Deze nood-ijs-spoor wordt vóór de gewone kalkoen geplaatst, zon-

-a. der welke hij niet te gebruiken is. Voor zeer korte ridjes, alsmede voor noodhulp is hij

/eer gerievelijk.

Vele andere vormen van kalkoenen, alsmede onderscheidene wijzen van bevestiging, hetzij door schroeven, hetzij door stilten, zijn ai' en toe aangegeven, waarvan enkele of zeer duur ol' zeer gecompliceerd zijn en niet de minste voordeelen hebben voor de gewone schroel-kalkoenen, zooals: de losse kalkoen van Mussgnug, de kalkoen van R umpelt, van Hinüber, van ïscheu 1 in, de ijssp oor van Lund en vele andere. Jn den laatsten tijd heelt Do mi nick een eigen toestel tot scherpen aangegeven, dat zeer doelmatig en bij ieder ijzer, dat het paard onder heeft, aan te wenden zou zijn en den naam draagt van: Lt o m i n i c k 's P a t e n t - H o e f s c h e r p e r.

Het bestaat uit lo eene dwarsbalk, welke tusschen de kalkoeneinden van het ijzer ingeschoven wordt en aan de einden scherpe kalkoenen heelt, in het midden van den balk is een gat, waarin eene overlangsche balk ingeschroefd wordt, iquot; eene overlangsche balk, welke aan het eene einde aan de bovenzijde een plaatje heeft dat aan den toon op de bovenste ijzervlakte moet grijpen, aan de ondervlakte is eene scherpe sloot aangebragt; aan het andere einde is eene schroef, die door het gat van den

-ocr page 165-

157

dwarsbalk heon praat on dan door none moerschropf Itft-vesligd wordt.

¥ Behalve de opgegeven wijzen van scherpen], door kalkoenen, zijn nog verschillende ijzers opgegeven, die voor Winterbeslag ingerigt zijn, ook hiervan zijn veie reeds weder in vergetelheid geraakt. Van deze ijzers wil ik alleen opgeven het W in ter ij z er v a n E in si ede 1. Dit is een ijzer, dat ongeveer 'h smaller is dan het gewone door ons beschrevene zonder kalkoenen en zonder sloot; het bezit eene zeer breede en diepe rits, die aan het Pig- 35- voorijzer tot aan het einde

doorloopt, en waarvan de scherpe randen de kalkoenen moeten vervangen. Aan het achterijzer loopt de rits niet door tot aan de kalkoeneinden maar worden deze einden zeer smal, vormen als het ware eene scherpe kant, ingerigt op de wijze van een strijkijzer.

Behalve dit worden nog Eiiiaiedel's Winterbeslag (achtcrijzer. aangeprezen! het Engel-sche dubbelijzer, de ijs schoen van A me. Hi, llonck's gepatenteerd scherpheslag enz.

-ocr page 166-

158

ZESDE HOOFDSTUK.

Verschillende wijzen van beslag.

Zooals in de inleiding vermeld, heelt in de verscliillende landen eene eigenaardige wijze van beslag beslaan.

Wal hel F ran sche ijzer aangaat, hetwelk van Bourgelal afkomstig is, dit is een tamelijk breed ijzer, zonder lip, evenzoo zonder kalkoenen en stoot, welk ijzer naaide dragteinden iels smaller wordt. De onderviakte bezit geene rils, maar meestal acht breede trechtervormige zinknagelgalen ter opname van de hoefnagels, waarvan de groote en breede koppen onder het ijzer uitkomen en de kalkoenen moeten vervangen. De achlerijzers zijn aan den toon sterker dan de voorijzers, doch worden naar achteren, smaller en dunner, aan den buitenlak van het achterijzer wordt soms eene kleine kalkoen aan-gebragl. Het eigenaardige van dit fransche ijzer bestaal. daarin, dat hel aan den toon een sterken opzet en eene geringere aan de draglen heeft.

Hel in de vorige eeuw door La Fosse aangegeven ijzer is ruim de helft korter en dient eigenllijk enkel lot beschutting van den toon en een gedeelte der zijwanden terwijl nog een gedeelte der zijwanden en de draglen vrij blijven. Dit ijzer is inderdaad bij paaiden met sterke hoeven zeer goed aan te wenden, aangezien het aan de grootste behoefte, de te sterke afslijting van den loon te voorkomen, voldoet. In Middel- en Zuid-Italie vindt het ook veelvuldig aanwending. Bij vele hoefgebreken wordt dit halvemaans-ijzer ook nog veel gebezigd.

In den laalslcn tijd heeft de Vee-Arts Charlier te

-ocr page 167-

159

Parijs een eigenaardig beslag aangegeven. Hij ging n. 1. van het idéé uil, dal hel ijzer eigenllijk slechts eene verlenging van den hoornwand moet zijn enkel cene band die elastisch moest wezen, alleen den hoornwand voor brokkelen en te sterk afslijten moest beschutten, terwijl zool en straal, even als bij den onbeslagen hoef, hunne verrigtingen konden uitoefenen. Hel hoefijzer F er pé-riplanlaire (Fig. 36) geheelen, beslaat daarom slechts uit eene ligle, smalle ring, iets smaller dan de dikte van den hoornwand; dien overeenkomstig is hel aan den toon hel breedst en wordt naar achteren langzamerhand smaller, verder bezit hel eene schuine builenzijvlakte, verloopende in de rigling van den hoornwand, zoodat men eene smalle hoef- en eene breedere grondvlakte

heeft, terwijl bel verder van zes diepe, doch zeer fijne zinknagelgalen voorzien is. Dit ijzer nu wordt in eene ringvormige gelijkmatige uitsnijding van den hoornwand ingelaten, zoodat het slechts een weinig onder de zool uitsteekt. De groeve in den hoornwand moet dooreen Uzer (Fcr périjjlantaire) van Charlier. bijzonder mes aangebragl worden en ongeveer 'sli van de wandslerkte bedragen, omdat hel ijzer niet te digt aan de zachte deelen zou komen. Het ijzer nu wordt warm gemaakt, in deze groeve ingebrand en vervolgens mei zeer fijne nagels aan den hoornwand bevestigd.

Charlier wil door dit beslag hel veelvuldig voorkomen van klemhoeven lt;'n sleengallen tegengaan terwijl hij

-ocr page 168-

160

fpvens beweert,, rial met dit, beslap: de paarden zelfs op het gladde ijs niet, uitglijden, door dien de straal, waarmede het paard nn op den grond kan komen, dit belet.

Hoewel zich in Frankrijk eenige stemmen ten gunste van dit beslag hebben voorgedaan, zoo is het toch dooide meesten afgekeurd en door hen, die het beproefd hebben, weder verlaten, wijl de nadeelen er aan verbonden, grooter zijn dan de voordeelen, die het moest verschaffen. De hoornwand toch wordt vooi het grootste gedeelte weggenomen en een ijzeren ring daarvoor in de plaats gesteld; de zoo hoog noodige verbinding tus-schen wand en zool wordt daardoor zeer verzwakt; afscheidingen van wand en zool zijn dan ook bet directe gevolgquot; van dit beslag. Behalve dat, is de groeve, voor dit ijzer, zeer moeijelijk te maken, kan men daarbij zeer gemakkelijk te digt aan de weeke deelen komen en deze zelfs verwonden; verder wordt dit ijzer in de groeve ingebrand, waardoor én wand én vooral zijdelingsch de zool veel te lijden hebben, terwijl eindelijk het inslaan der nagels geheel in den hoornwand plaats vindt en deze dus zeer brokkelig moet worden, zoodat het beslag van Gharlier dan ook niet aan te prijzen is.

In Engeland zijn veelvuldige beslagswijzen opgegeven, die evenwel weder in vergetelheid geraakt zijn; bij het eigentlijke Engelsche beslag, waarvan wij als type dat van Field opgeven, heeft hel voorijzer dezelfde breedte, als het door ons opgegeven ijzer, wordende de takken ook naar achteren langzamerhand smaller, zonder kalkoenen; de ondervlakte bezit eene diepe en wijde rils, de bovenvlakte heeft eene geheel effene en gladde draag-randsvlakte en van daar af een afgebeld gedeelte, hetwelk niet lot aan de einden van hel ijzer doorloopt, wordende dit ter hoogte van de steunsels geheel vlak ge-

-ocr page 169-

161

smeed. Het ijzer is geheel horizontaal, zonder opzet aan den toon en wordt nu met 7 ii 8 nagels bevestigd, geheel met den hoef sluitende, alleen aan de dragten een weinig uitstekende. Het achterijzer heeft aan den buitenlak eene kleine kalkoen, de hinnentak is lot eenen smallen en dikken tak (evenals bij een strijkijzer) gevormd, waarvan de hoogte gelijk moet zijn met de kalkoen aan den buitentak; dit achterijzer bezit geene afbelling en is meestal van 8 nagelgaten voorzien. Het bewerken van den hoef geschiedt naar de regelen, vroeger door ons opgegeven; alleen de draagt and wordt eerst door middel van rasp tin daarna niet het Engelsche mes verkort, van zOol en straal mag slechts de doode hoorn worden weggenomen.

Hiervan onderscheidt zich het beslag van Mijes; zijn idéé is, dat de hoofdzaak bij het beslag moet zijn, dal de ïig. 37.

van den hoef ongestoord kan plaats vinden? welke uitzetting hel meest verhinderd wordt door de nagels; zijn doel is dan ook, bet ijzer, met zoo weinig nagels, als mogelijk is, te bevestigen. Het ijzer door hem aanbevolen, is eveneens zonder kalkoenen, doch breeder dan bel gewone Engelsche ijzer, welke breedte aan het geheele ijzer behouden blijlt, de bovenvlakte eveneens afgedeeld in eene vlakke draag-sterk afgebeld zooigedeelte, dal tol het ijzer wordt voortgezet; de onder-

11

-ocr page 170-

ic0J

vlakte horizonlaal, docli aan den loon slerk opgerigt; liel ijzer ligt gelieel en al gelijk met den draagrand, ook aan de dfagt-einden, steekt dus nergens buiten den hoef uit, terwijl wal de hoofdzaak bij dit beslag is, hoogstens v ijf nagelgaten aanwezig zijn, die ongelijk in het ijzer verdeeld worden en wel aan den buitentak drie, aan den binnentak twee, zijnde de eerste gaten (de toonnagelgaten) ver van het midden van hel ijzer verwijderd. Bij zijne eigene paarden bezigt Miles slechts drie nagels, twee aan den builen en één aan den binnentak.

t)e achter-ijzers zijn van gelijke breedte, meestal zonder afhelling, met 5 a 7 nagelgaten en eene lip. Bij ligte trek- en rijpaarden gebruikt hij aan de achterijzers geene kalkoetien, maar lage en langere verhevenheden, voor deze is het ijzer vervolgens dunner, terwijl het langzamerhand naar den loon weder dikker wordt, om aan dien toon zelf op gelijke hoogte te zijn rnel de dragteinden (Fig. Door dezen vorm vermeent

.Miles dat veelvuldige rekkingen van de buigpees voorkomen worden wanneer paarden plotseling met ver onder-

geschovene achterbee-nen moeien pareren of wanneer zij eene wagen tegenhouden moeten van eenen sleilen berg afgaande.

l)o bewerking van den hoef verschilt van de door ons opgegevene; Miles wil n. I. de zool slerk besneden hebben om daardoor de elasliciteit van den hoef te bevorderen en verder alle drie weken nieuw beslag.

Door de nagels in den hoef in te slaan op de wijze als door Miles wordt aangegeven, zoogenaairn!: eenzijdig nagelen, eene wijze die door den beroemden

-ocr page 171-

163

Vee-Artsenijkundigen James Turner le Londen het eerst is aangeprezen, wordt de elasticiteit van den wand zoo min mogelijk belemmerd, wordende daardoor veelvuldige hoefgebreken voorkomen.

He rits, in de Engelsche ijzers is zoodanig, dat de inwendige rand er van loodregt is, de buitenste schuin loopt; dien overeenkomstig zijn de Engelsche nagels eenigszins verschillend van de gewone ritsnagels De kop dezer nagels is zoodanig, dat de eene zijde die naar binnen gezet wordt, met de kling eene regte lijn vormt, terwijl de buitenzijde schuin staat, zoodat de nagelkop geheel overeenkomstig den vorm der rits is en daarin volkomen past.

Wat de uitvoering van het beslag betreiï , dit geschiedt zonder helper, terwijl de hoefsmid zelf de voelen der paarden ophoudt en alle beslagshandelingen alléén uitvoert.

In Engeland wordt nog veelvuldig gebruik gemaakt van lederen zolen, welke op den besnedenhoef opgelegd worden, de zool, alsmede de straalgroeven worden met vlas, hetwelk met teer bestreken is, vooraf zorgvuldig opgevuld en de lederen plaat door hel ijzer bevestigd. In lateren tijd wordt meer Gutta-percha daarvoor gebezigd.

Alleen bij zeer slechte, steenige wegen is het een goed middel om kneuzingen der inwendige deelen te voorkomen, terwijl het eveneens in den winter nutlig kan zijn, om het zamenpakken der sneeuw in den hoef te voorkomen. Bij gevoelige hoeven zijn deze Gutta-percha platen eveneens doelmatig, wijl de schok daardoor aanmerkelijk verminderd wordt.

Eene bijzondere wijziging van dit beslag met Guttapercha platen zijn de Patent-gomschoenen van Down ie en Harris. Hel voornaamste van dtl beslag bestaat

ll*

-ocr page 172-

m

daarin, dat ppne gomelastieke plaat tussclien hel ijzei en den hoef komt te liggen, welke plaat verder de lioornzool bedekt en precies om den straal sluit; liet gedeelte, hetwelk de zool bedekt, is veel dikker dan het overige en vormt een kussen; van de hoefvlakte gezien vormt deze plaat naar achteren verlengselen, welke ter zijde van den straal moeten komen en dienen om dezelve goed te bevestigen. Het ijzer daarbij behoorende is een ligt, smal, rits-ijzer.

Het verschilt dus van het gewone engelsche beslag met lederen ol' gutta-percha zolen, door dat de straal vrij blijft en de zool niet beboert opgevuld te worden met vlas. Ook is de oppervlakte van het kussen aan den toon met het ijzer gelijk, aan de draglen iets onder hetzelve uitstekende.

liet hoofddoel van dit beslag is, den schok Ie matigen, die de voeten, vooral bij het langdurig en veelvuldig gebruik op harde wegen ondervinden, terwijl het kneuzingen van de zool voorkomt, vooral op ongelijke en grindwegen. Met aanzetten van sneeuw in den winter wordt er door voorkomen; terwijl bovendien de draagvlakle van den hoef grooter wordt, doordien de zool mede op den grond komt.

De nadeelen, aan dit beslag zoo als het afgeleverd wordt, verbonden, zijn hoofdzakelijk: dat mende zool t(j veel moet besnijden, zelfs uitgraven om het gomelastieke kussen daarin Ie doen passen; vooral is dit het geval ter zijde van de straal, zoodat men eigentlijk de natuurlijke beschutting van den hoef wegneemt om er eene kunstmatige voor in de plaats te stellen.

Ook zijn slechts een bepaald aantal nummers van grootte voorhanden, zoodat niet altijd de behoorlijke maat te krijgen is

-ocr page 173-

105

De ulastitike kussens zijn lc dik zuudal inen moeslal aan de ondervlakle, vooral aan dat gedeelte, dal Ier zijde van de straal komt, wel de hel tl moet al'snijden, wil uien den geheelen hoel' niet ruinéren. — Wal hel ijzer zeil' betreft, daaraan is de rits te veel naar den buitenrand geplaatst, de nagelgalen daardoor le schraal gestampt, zoodat de nagels in den hoornvvand komende, dezen ligt kunnen doen brokkelen.

Met nog een enkel woord wil ik hier ook nog hel beslag van Fowler bespreken. Uin den schok bij hel nederzetlen \an den hoel' le voorkomen, is door Fowler le Leeds (Yorkshire) een ijzer geconstrueerd, bestaande uit Iwee ijzeren platen, waar lusschen gevulcaniseerde kautschük. Dit evenwel voldoet niet, om reden hel ijzer le dun wordt en alzoo te spoedig algeslelen is, waardoor 1° dit beslag zeer duur zou worden en 2° den hoel' veel zou lijden van hel veelvuldige beslaan.

In Duitse bland, alsmede bij ons, wordt nog veelvuldig gebruik gemaakt van hel ijzer afgebeeld in fig. 39. Dit is aan den loon en de zijgedeelten dubbel zoo breed als hel door ons opgegevene, terwijl hel, van al

hel laatste nagelgat tol aan de einden langzamerhand zoodanig in breedte alneeml. dal deze de heHl bedraagt van het toongedeelte. Verder bezit het acht vierhoekig, trechtervormige zinknagelga-len, waarin bepaalde, daarvoor bestemde, zinknagels komen ter bevestiging, waarvan de koppen in de zinknagelgalen opgenomen moeten worden Aan de einden der lakken

-ocr page 174-

166

zijn kalkoenen, terwijl bovendien nog zeer dikwijls eene stool aan den toon wordt aangebragt. Aan de binnenvlakte is dit ijzer, somwijlen van af de nagelgalen een weinig uitgehold, somwijlen ook vlak gesmeed.

In Duitschland wordt dit ijzer evenwel langzamerhand vervangen door hel Engelsche, voornamelijk dat van Field of gewijzigd naar Field en Miles.

Bij de beschrijving der eigenschappen, welke een goed hoeiijzer moet hebben, is reeds op hel ondoelnialige van dit ijzer gewezen, als zijnde veel te breed aan den toon en de zijgedeelten, terwijl het door te veel nagels bevestigd wordt, welke te ver naar achteren komen en de uitzetting van den hoef belemmeren; ook de nadeelen der kalkoenen zijn voldoende besproken.

Een ijzer van bijzonderen vorm is: het Complement-ijzer van den Departements-Vee-Arts Erdt te Coslin. (Fig. 40, 41 en Ai).

Uitgaande van het idéé, dat niet alleen de draagrand van den hoornwand, maar ook gedeeltelijk de zool, als mede de steunsels bestemd zijn, de ligchaamszwaarte te dragen, heeft Erdt een ijzer aangegeven, dat al deze deelen moet beschutten. — Dit ijzer wordt door hem in zijn werk over het hoef beslag (pag. 147 aangehaald) als volgt opgegeven: Het heeft van den toon tot aan hel dragtgedeelte nagenoeg denzelfden vorm als alle andere gewone hoefijzers; het dragleinde alleen wijkt daarvan aanzienlijk af en bezit een geheel anderen vorm, dit wordt n. 1. zoo veel breeder dat het den dragtwand, de geheele breedte van de takken der zool, alsmede het achterste gedeelte der steunsels bedekt, volgende dus het ijzer geheel de rigting van den hoornwand, welke zich omslaat en in de steunsels overgaat. Op de bovenste vlakte van hel verbreedde dragleinde zijn twee

-ocr page 175-

verhevenheden: a eene kleinere, welke in de iels dieper gelegene wille lijn aan de uitwendige zijde dor sleunsels

koml leliggen (Fig. 41 a.) b. eenegroo-lere, welke lus-sclien de sleunsels en den slraal in be-lioorl en levens hel verlengdevorralvan denbinnenslen rand van hel verbreedde dragleinde. (Fig 41 bh'.)

De builensle zijde van dezelaalslever-hevenheid is convex en sluil leyen de inwendige uil-

a. a. Verbreed draiitgedeelte met voorste Rcherpe o-Qholdc vlakte (ld*

kani. 0 i • i

b. b. biunenbtc scherpe rand van het verbreedde S UI CVCI

dragteiude. dieping lussclien

deze en den straal (6') , de binnenste zijde is uitgehold en naar den straal toegekeerd, (b).

Tusschen beide verhevenheden, ligt nu eene, van achteren en buiten naar voren en binnen loopende en zich langzamerhand vernaauwende groeve, (c) waarin de sleunsels opgenomen moeien worden.

De eerstgenoemde verhevenheid dient daartoe; dal de sleunsels niet te sterk naar buiten legen de zooltakken gedrukt worden en kneuzingen der weeke deelen veroorzaken kunnen.

De tweede groolere verhevenheid dient, om het te ver naar buiten uitwijken van het ijzer te voorkomen. —

-ocr page 176-

1(i8

Heide verhevenlieden dienen alzoo lol eene vaslc ligging'

van liet ijzer en lol vaslslelling iler sleunsels, terwijl zij de-zeilde werking als deze rnoelen niloelenen n. I. de te sterke uilzelling, zoowel als zamentrek-king der dragl-wanden verhinderen,alzookleni-lioeven vermijden en waar zij

Hovciistü hoefvlaktc van het coinpleineiil-ijzer.quot;:

a a kleine verhevenheid;

l). binnenste uitgeholde vlakte van de inuote ver- , ,

hevenheid. merhand verhc-

b' buitenste bolle vlakte van de zelfde verhevenheid. '■e,'eri-c groeve tot opname der aleunsels. Aaü de Olldcr-

sle vlakte van hel verbreedde dragleinde zijn twee scherpe randen ééne aan de voorzijde (Fig. 40 a) en eene ter zijde (b) welke zoo wel hel voor- als zijvvaaits glijden tegengaan en de kalkoenen alzoo vervangen.

Des winters worden, om het uitglijden nog meer tegen te gaan, nog de volgende veranderingen aan het ijzer aangebragt. Aan de onderste vlakten van de verbreedde dragteinden worden alsdan verhevenheden aangebragt, welke iets hooger zijn dan de dikte van het ijzer en aan de binnenzijde in dezelfde rigting verloopen met de bovenbeschrevene groote verhevenheid (Fig. -H a), naar onderen toe luesvormig scherp (6) en met eene breede basis op de dragteinden geplaatst zijn. (c). Aan

beslaan langza-

-ocr page 177-

169

mei don inwendigen rand van liel dragleinde en liet verlengde daarvan, eene gemeenschappelijke naar den straal gekeerde, uitgeholde zijviakle. L)e tegenovergestelde buitenzijde is bolvormig {d). Ueze verhevenheden vervangen volkomen de scherpe kalkoenen en verhinderen ieder uitglijden, terwijl verwondingen hierdoor minder zouden voorkomen.

Aan het toongedeelte is eene stoot aangebragt, welke in het midden eene boogvormige uitsnijding bezit, (e) waardoor niet alleen ijzer bespaard, het gewigt alzoo minder wordt, maar tevens ook twee sterke tanden ontslaan , welke nog meer zekerheid aan den gang verleenen.

fle binnenzijde is deze verhevenheid iiiu-ehold, vormende

-ocr page 178-

170

Verder zijn (ie beide vlakten van hel ijzer volkomen glad en effen gesmeed, aan de bovenvlakte bevindt zich eene rits, waarin zes nagelgaten.

De groote voordeelen aan dit ijzer verbonden, zouden zijn : dal eenc veel groolere draagvlakte wordt verkregen dan bij hel thans gebruikelijke beslag, wordende alzoo daardoor meer voldaan aan de natuur van den hoef, verder zijn kalkoenen onlbeerlijk geworden, terwijl alzoo door deze ijzers klemboeven, steengallen, hoorn-scheuren, holle wanden enz. vermeden zouden worden. Verder worden deze ijzers geheel gelijk gelegd met den draagrand, ook aan de draglen, kunnen zell's, volgens Erdl, zonder hel minste nadeel iets binnen den wand liggen, zoo dat bet dikwijls zeer lastige strijken daardoor geheel kan worden vermeden. Hetzelfde geldt ten opzigte van de lengte; bet kan gerust zoo kort worden genomen, dat ook daardoor bet slaan in de ijzers wordt voorkomen De bezwaren aan dit beslag verbonden, zijn dal hel ijzer moeijelijk te maken is en zeer duur zou zijn, waarom Krdl ook de ijzers in hel algemeen l'abriek-malig wil gemaakt zien en wel van staal , wijl ze daardoor des te ligter kunnen zijn en toch langen lijd kunnen uithouden.

Vror zoo verre mij bekend is, heelt dit beslag nog geen ingang gevonden en kan men dus over de praktische waarde er van moeijelijk beslissen.

-ocr page 179-

171

ZEVENDE HOOFDSTUK.

Verpleging van den hoef.

Behalve een doelmatig en goed uitgeoefend beslag, dal ook werkelijk tot de verpleging van den lioef behoort, in zoo verre het voor eene te sterke afslijting beschut en hoefziekten voorkomt, kunnen nog andere middelen or toe bijdragen, de hoeven zoo veel mogelijk in gezonden toestand Ie houden. Deze middelen zijn in weinige woorden zamen te vatten: de boeven zuiver en schoon houden, geregelde dagelij ksche beweging, en somwijlen den hoornwand mei een weinig vet bestrijken, wanneer bel zoogenaamde glazuur mogt verwijderd zijn.

Hel beste verplegingsmiddel voor de hoeven is , dezelve, minstens éénmaal daags, door middel van koud water en eene borstel, zoowel van builen als van binnen goed te reinigen; nimmer mag dit evenwel gedaan worden, on-middelijk nadat de paarden van eene rid of hun werk, op slal zijn gekomen, als wanneer de hoeven vermeerderd warm zijn en de plotseling aangewende koude alsdan eenen nadeeligen invloed zou kunnen uitoefenen. Bij ijzers met afhelling, moet men zorg dragen, vooraf met eene platte haak of den hoef krabber alle vuil, steentjes enz. tusschen bel ijzer en de zool le verwijderen, lerwijl levens daarmede altijd de middelste en zijdelingscbe straaigroeven goed gereinigd moeten worden.

Vooral zorge men reeds bij de veulens, voor dage-lij ksche reiniging der boeljes, hel zorgvuldig uitkrabben en uitwasschen van ingetrapte mest, welke zich tusschen de straaigroeven en aan de ballen aanzei, welke meststoffen den hoorn langzamerhand aantasten en rolstraal

-ocr page 180-

17^2

tloon outstaaii. Dour dit iJayolijkscli bezigligon en tui-nigen der veuleniioeven, bespeurt men dan ook direct den minsten ongelijker! groei, of ongelijkmatige aislijting, waaraan dan, door beltoorlljk besnijden van den wand, te gemoet gekomen moet worden. — Alleen door zoodanige verpleging, zullen wij in staal zijn de hoeven der veulens gezond te houden, terwijl daardoor tevens deze jonge dieren reeds langzamerhand gewend worden, aan de later uit te oefenen beslagshandelingen. Bij bet besnijden der veulenhoeven, zorge men reeds, dat zool en straal niet besneden worden, maar enkel de wand doelmatig verkort wordt, zijnde hoofdzakelijk den toon.

Zeer dikwijls is men in de gelegenheid te bemerken, dal juist aan de veulenhoefjes zool en straat al dun uitgewerkt worden, terwijl men ze zoo veel mogelijk op natte en met mest bedekte plaatsen laat rondloopen; cvenzoo maakt men zich verheugd, wanneer de hoefjes goed lang worden.

Nog ééne hoofvereischte tot de bevordering van goede hoeven is, dat men de veulens veel beweging geelt en wel op èenen vasten grond.

Dezelfde taktiek omtrent de verpleging der hoeven vindt men ook bij de paarden; men tracht n, l. de hoeven zacht en smedig te maken door het vlijtige inslaan van klei of koemest, met welke massa dan in liet bijzonder de geheele zoolvlakte wordt opgevuld en dit eiken avond herhaald; ook meent men dat dit voor den groei der hoeven bevorderlijk zou zijn. De ondervinding leert ons evenwel, dal na de aanwending van alle vervveekings-middelen, onder welken vorm ook, de hoeven later des ie harder en broozer en ten laatste murw worden, terwijl door dit aanhoudend aanwenden van mest de hoorn-straal zich oplost en rolslraal ontstaat, de zool hare-

-ocr page 181-

m

spankracht verliest en /icli plathoeven alsmede holle wanden ontwikkelen. Wat het vermeerderd groeijen van den hoorn betreft, dit kan dooi' deze verweekende middelen evenmin geschieden, maar alléén door aanwending van prikkelende middelen aan de kroon, om daardoor de vleeschkroon tol meerdere afscheiding van hoorn aan te zetten. — Een geschikt middeL hiervoor is de laurierolie, die dan al naar de noodzakelijkheid eiken dag of om de ^ a 3 dagen aan de kroon, wordt ingesmeerd. Hel dagelijksche wasschen van den hoel met zuiver water is voldoende, om de noodige vochtigheid aan te brengen.

Ken ander middel, waar ook veelvuldig gebruik van gemaakt wordt, zijn de hoefzalven, waarvan verschillende voorschriften beslaan en waarvoor zelfs nog, uil geheime middelen bestaande, worden aangeprezen. Men gebruikt die ook al weder met de meening, de hoeven daardoor te laten verweeken ofwel te laten groeijen. Hoefzalven, hoe ook zamengesteld zijn evenwel niet in staat den hoorn-wand te verweeken, het vet dringi niet in den hoorn in maar blijfl er op zilten en vormt len langen laatste een korst op den hoef, die zeer schadelijk is voor de gezondheid der hoeven omdat daardoor het indringen van vocht en de inwerking der lucht verhinderd wordt. Alleen bij zeer weeke hoeven, bij plathoeven en bij paarden die veel door hel water moeten gaan is het bestrijken van den hoornwand met een weinig vet zeer doelmatig, alsmede het insinoren van dikke terpentijn in de zool. Men bestrijkt n. I. de zool en straal daarmede en houdt nu een breed, gloeijend ijzer eenigen tijd daarboven, om zoodoende de terpentijn daarin te laten trekken. Ook het insmeren van zool en straal mei een weinig teer is in die gevallen eveneens aan te hevelen. Is na het beslag hel glazuur soms verwijderd, dan is ook hel

-ocr page 182-

m

bestrijken van den wand mei een weinig vet eveneens voldoende.

Alleen bij zoodanige hoeven, welke buitengewoon hard en droog zijn en na de minste beweging eene buitengewone warmte vertoonen, mag eene doelmatige aanwending van vocht, plaats hebben hetzij door de voet eenige malen in een emmer met water te plaatsen of wel door klei omslagen welke dan ook om den geheelen wand moeten plaats hebben. Hij zoodanige hoeven is bijzonder aan te raden de paarden op iets vochtig zand te plaatsen.

Hel aanhoudend slaan der paarden met dergelijke hoeven op stroo is al te keuren, om reden de hoeven daarop in den regel te droog worden.

Kven als bij de veulens is ook bij de paarden eene geregelde dagelijksche beweging van minstens twee uren, een krachtig middel tol instandhouding van goede hoeven, hierdoor loch wordt het zoo noodige elaslieke hoefmé-clianisme onderhouden. Van daar ook, dal als stand der paarden bijzonder aan te bevelen is, boxen, waarin zij los kunnen loopen.

Tot de verpleging van den hoef, behoort in zekere mate ook nog hel gebruik van den kunsimaligen hoorn van Prof. Defaijs te Brussel. Deze heeft ons voor eenige jaren met een middel bekend gemaakt, hetwelk reeds uilslekende diensten heefi bewezen en nog dagelijks bewijst bij verschillende ziekten en gebreken van den hoel en wel in het algemeen die, waarbij hel noodig is hoorn aan te brengen. — liet middel toch heelt nagenoeg alle eigenschappen van den hoorn, daar het evenzoo vast is als deze en toch bij verwarming gemakkelijk aan den boef aan te brengen is; het verbindt zich zeer goed met den hoorn, zoodal deze als het ware eéne massa daarmede uitmaakt, terwijl het niet in het minst van vocht

-ocr page 183-

175

le lijden heelt. Het vindt dan ook eene uitgebreide aanwending tot opvulling van hoornspleten, tot verhooging van den draagrand bij plat- en vollioeven, tot verhooging evenzoo van den straal enz.

Als verplegingsmiddel is het voor de smeden en eigenaars van paarden een zeer geschikt middel in al die gevallen, waar kleinere ol' grootere stukken hoorn van den wand verloren zijn geraakt, hetzij door het aftrappen van een ijzer ol' door hel te dikwijls inslaan van nagels enz. zoo dat al de daardoor ontstane holten thans met dezen kunsthoorn aangevuld kunnen worden , hetgeen niet alleen den hoei' schooner maakt, maar ook werkelijk dikwerf noodig is, orn het beslag beter te doen houden en verdere alscheuringen le voorkomen.

De kunstmatige hoorn van Oefaijs wordt op de volgende wijze bereid:

Men neemt goede Gutta-percha cn weekt deze in warm water, waarna men ze in stukjes ter grootte eener hazelnoot verdeelt; vervolgens vermengt men hiermede eene gelijke gewigtshoeveelheid Ammoniak-gom en laat beide nu in een verlinde pan hoven een zacht vuur smelten, natuurlijk steeds omroerende, lol zij zich gelijkmatig gemengd hebben en de massa nu de kleur en hel aanzien van Chocolade verkregen heeft. Van deze massa nu vormt men pijpen die men lot het verder gebruik bewaren kan. — Wil men eene weekere massa hebben b v. tot opvullen van boomspleten, dan moet men de verhouding anders nemen en wel ^2 gewigtsdeelen Gutla-percha en I deel Amrnoniakgom.

De aanwending van dezen kunstmaligen hoorn is gemakkelijk, mits men zorgt dal het gedeelte van den hoef, waar rnen den kunstmaligen hoorn wil aanbrengen, vrij is van vet, hetwelk men het best verwijdei t door Zwavel-

-ocr page 184-

176

Aellier, welke men door middel van wiekjes vlas inwrijft. Zonder deze voorafgaande reiniging houdt de massa niet. Ook is liet aan te raden, de vlakten waartegen de massa aangebragt wordt, vooral' met een paar streken met de raps, ruw te maken.

Van de kunstmatige hoel'hoorn, die men dan in pijp-vorm voorhanden heeft, wordt een gedeelte, zooveel als men denkt noodig te hebben, weder gesmolten en nu door middel van eene spatel aan de bestemde plaats aangebragt. Men vormt nu met de natgemaakte vingers de massa zoo als men deze hebben wil, hetzij een kunstmatige draagrand of kunstmatige straal, of wel men drukt de massa vast in de holten van den hoornwand, welke opgevuld moeien worden. Ten slotte strijkt men met een matig warm ijzer over deze massa heen, om zoo doende den behoorlijken vorm en eene goede verbinding te verkrijgen. Deze massa wordt zoo vast en zoo elastisch, dat men gerust ook de nagels daarin kan slaan; is het evenwel niet hoog noodig, dan is het heter de nagel op die plaatsen weg te laten.

-ocr page 185-

TWEEDE GEDEELTE.

/iektcu Yiiu den Hoef.

Hoewel de hoefziekten eigenllijk meer lot hel gebied der Vee-arlsenLjkundige heelkunde (Chirurgie) behooren, zullen dezelve hier loch kort behandeld worden, dewijl zij innig met het hoefbeslag in verband slaan, eensdeels door de oorzaken die veelvuldig in een slecht beslag gelegen zijn, anderdeels doordien vele derzelve door doelmatig of gewijzigd beslag genezen of verbeterd kunnen worden.

Het voorkomen van hoefziekten is zeer menigvuldig; de oorzaak ligt vooreerst in de menigvuldige diensten, welke dikwerf van het paard gevorderd worden, waarbij de hoeven natuurlijk steeds het meeste te lijden hebben; verder in eene verkeerde en ondoelmatige verpleging van den hoef, te groote droogte, te veel vocht, te weinige of onregelmatige beweging enz. en eindelijk en wel in de meeste gevallen in een slecht beslag, zoowel wal de bewerking van den hoef betreft , als de slechte hoedanigheid der ijzers.

Bij de beschrijving der verschillende hoefziekten zal ik meer bepaald de oorzaken van elk trachten aan te geven.

1^

-ocr page 186-

•178

De verschijnselen der hoefzieklen zijn verschillend al naar de deelen, welke meer of minder aangedaan en daardoor in hunne verrigling gestoord zijn. Een van de veel-vuldigste verschijnselen welke men hij hoefzieklen waarneemt, is de bekende afwijking in de beweging: de kreupelheid. — Daar dit kreupel gaan levens bij andere ziekten en gebreken aan de ledematen, niet in den hoet gelegen, ook voorkomt, moet men steeds ieder kreupel paard naauwkeurig onderzoeken. Zeker is het, dat de grootste helft der kreupelheden het gevolg van hoet-ziekten is. Na alvorens het been bepaald te hebben waaraan de kreupelheid is, moet men allijd den hoef naauwkeurig onderzoeken en wel met betrekking tot zijnen vorm, hoedanigheid van hoorn, warmtegraad, verwondingen, kneuzigen enz.; vindt men niets opvallends, zoo moet men verder nog nagaan of ook de hoef op eene of andere plaats pijnlijk is, hetzij door drukking van de handen, hel kloppen met een hamer tegen den hoorn en in zeer twijfelachtige gevallen is eene bijzondere langde Onderzoekings- of Visiteer tang aangegeven.

Dit onderzoek van den hoef moet bij iedere kreupelheid verrigt en zelfs, wanneer de plaats van kreupelheid, heigeen meermalen hel geval is, niet dadelijk duidelijk is, meermalen herhaald worden, daar ziekten van den hoef voorkomen, waar men in den beginne, behalve eene ligle kreupelheid, dikwerf geene verschijnselen waarneemt, en zich dit eerst door aanhoudend onderzoek later openbaart.

Het gewigt der hoefzieklen is zeer groot, daar vele er van eenen groolen invloed hebben, niet alleen op de bruikbaarheid van het paard maar zelfs den dood kunnen le weeg brengen.

Voor eene spoedige en doelmatige behandeling moei daarom steeds gezorgd worden.

-ocr page 187-

179

Zooals reeds gezegd, zijn de hoefziekten zeer talrijk, waarom men gewend is dezelve meestal in afdeelingen te splitsen; de indeeling in: ziekten van den hoornschoen en die der inwendige deelen, is moeijelijk te maken, aangezien beide zoo innig met elkander in verband staan, dat ziekten van de inwendige deelen, die van den hoornschoen tengevolge hebben en omgekeerd; meestal lijden beide. Iedere indeeling onder zekere hoofdvormen heeft altijd iets gebrekkigs, waarom ik het, het doelmatigst acht, dezelve te rangschikken naar hel voornaamste ziekteproces, dat aanwezig is,

Dienovereenkomstig behandelen wij de hoefziekten in de volgende hoofdstukken:

1. Ontsteking, 3 Atrophic; 3. Verwondingen ; 4. Kneuzingen; 5. Storingen in den zamenhang; 6. Verzweringen; 7. Gebrekkige hoefvormen.

EERSTE HOOFDSTUK.

Hoe fontsteking.

Daar bij de meeste hoefziekten eene meer- of mindere mate van ontsteking aanwezig is, vind ik het doelmatigst met deze den reeks der hoefziekten te openen. Onder Hoef ontsteking verstaat men die ziekte der, in den hoornschoen beslotene inwendige deelen, waarbij de voeding gestoord is; terwijl n. 1. eene vermeerderde toestrooming en ophooping van bloed en uitstorting-van eene buitengewone hoeveelheid van bloedvocht plaats heeft, tengevolge waarvan de aangedane deelen eene

12*

-ocr page 188-

'180

verandering in hunne gewone hoedanigheid ondergaan. De uitwendige kenteekenen, waardoor deze ziekte zich te kennen geeft zijn: verhoogde warmte, aanhoudende pijn en storing van de verrigting. Zoo als bij den groei der hoeven kort is aangeduid, beslaat de voeding van elk deel in een uitzweeten van bloedvocht door de vaat-wanden, welk vocht door de fijnste deeltjes der weefsels, zijnde de cellen, wordt opgenomen; vindt nu ten gevolge van de eene of andere oorzaak b. v. sterke drukking enz. een sterke prikkel van die deelen plaats dan volgt daardoor de opgegevene afwijking in de voeding, zoodat ontsteking dus niets anders is, dan eene gewijzigde , gestoorde voeding, welke evenwel de nadeeligste gevolgen na zich kan slepen.

üit bovenstaande volgt, dal ontsteking alzoo slechls voorkomen kan in die weefsels, waar de voorwaarden voor een voedingsproces aanwezig zijn, dat zijn die, welke bloedvaten en zenuwen bezitten. Vroeger is reeds aangetoond, dat de hoorn niet groeit, geene bloedvaten en geene zenuwen bezit, dus eene ontsteking aldaar niet kan voorkomen.

De Hoofdverschijnselen bij elk ontstoken deel zijn: verhoogde warmte, meerdere roodheid, zw^eHing, pijn en storing van de verrigting.

Bij de ontsteking van de in den hoornschoen besloten deelen, zijn deze verschijnselen niet allen van evenveel gewigt.

De verhoogde warmte, welke het gevolg is van vermeerderden blocdstoevoer en sterkere stofwisseling, wordt reeds bij een maligen graad van ontsteking duidelijk aan de hoornige deelen waargenomen.

De-meerdere roodheid is bij de hoefontsleking niet waar te nemen, alleen heeft dit verschijnsel waarde bij

-ocr page 189-

!81

ontsteking van oppervlakkig gelegene deelen, bij wille kleur der huid; zij is een natuurlijk gevolg van de meerdere aanwezigheid van bloed, somwijlen wordt die roode kleur nog vermeerderd door dat zich vooral bij langdurige ontsteking nieuwe vaatjes vormen, die eveneens met bloed overvuld zijn.

De zwelling, hel gezwollen zijn der ontslokene deelen, overigens een voornaam verschijnsel bij ontsteking van oppervlakkig gelegene organen, hel gevolg van de uitzetling der haarvaten met bloed, alsmede van de buitengewone uitstorting van bloedvocht, is bij de Hoef-onlsleking niet zeer duidelijk, aangezien de ontslokene deelen door eenen harden en vasten hoorn welke de uitzetting tegenhoudt, omgeven worden; alleen aan de meer weeke deelen, de kroon, alsmede de ballen, kan men soms eene meerdere spanning en zelfs werkelijke zwelling waarnemen.

Een voornaam verschijnsel van de hoeionlsteking is de pijn, die ons zell's de bepaalde zitplaats alsmede den omvang der ontsteking nader aangeeft. Deze pijn, bij ieder ontstoken deel hevig, ten gevolge van de drukking der gevoelszenuwen door de buitengewoon uitgezette haarvaten, alsmede later door de uitzetting der deelen door de buitengewone uitzweeting, is vooral in den hoef zeer groot, orn reden de inwendige deelen zeer zenuwrijk zijn en de ontstoken deelen uitwendig nog door den harden hoornschoen, welke niet mede geeft, omgeven worden. Hoe heviger en uitgebreider de ontsteking, hoe grooter de pijn, evenzoo zal dezelve bij edele en gevoelige paarden over het geheel grooter zijn dan bij die, waar hel zenuwleven minder opgewekt is.

Als een onmiddelijk gevolg van de pijn alsmede ook door de verandering van de deelen ontstaat eene s tor in g

-ocr page 190-

m

in de verrigting, die zich hier door hel kreupel gaan kenmerkt.

Behalve deze hoofdverschijnselen neemt men bij de Hoef-ontstekingen dikwerf, doch niet altijd eene sterkere pulsatie (polsslag) waar, van de slagaderen die het bloed naar den hoef voeren, dat zijn de zijslagaderen van de voet en hooger op de pijpbeens slagaderen ; de oorzaak hiervan moet gezocht worden in den tegenstand, die het bloed ondervindt in de sterk overvulde haarvaten. Het duidelijkst kan men dit waarnemen aan d e groote pijpbeenslagader, welke aan de voorbeenen aan de binnenzijde van hel pijpbeen, tusschen den achtersten rand van dit been en de buigpezen, aandeach-terbeenen: aan de buitenste zijde tusschen het pijpbeen en hel uitwendige griffellbeentje, gelegen is.

Welen wij nu alzoo, wat ontsteking is, thans moeten wij nog nagaan welke verdere veranderingen op dit ontslekingsproces kunnen volgen, deze volgende veranderingen , noemt men de u i t g a n g e n d e r o n 1-steking.

Vooreerst kan, wanneer de onlstekingsprikkel (zijnde de oorzaak) ophoudt, langzamerhand eene afname van de bloedsovervulling plaats hebben, terwijl eene sterke oplossing van hel uilgeslortle vocbl volgl, zoowel weder door de haarvaten als de lymphvaten. Dit ge.schiedt dan, wanneer de hoeveelheid uitgestorlle vocht slechts gering, en nog vloeibaar is. Zijn daarbij de weefsels nog niet verstoord geworden, dan volgt hiermede de volkomene Genezing, waarbij de aangedane deelen weder zoo worden als vóór de ontsleking.

Deze gunstige uilgang, nceml men die in: Ver deeling (Resolutie.)

Een ander verloop in het ontslekingsproces heeft plaats,

-ocr page 191-

183

wanneer hel uitgesloitle vochl (Exudaal) gestold is, dit moet dan eerst weder door de werking der natuur vloeibaar gemaakt eu kan alsdan opgenomen worden ; deze wijze van genezing duurt natuurlijk veel langer.

In andere gevallen ziet men evenwel dat dit niet plaats vindt, maar het gestolde exudaat meer en meer verdroogt en eene gelijkmatige vaste massa, als hoorn^ wordt, waardoor dan verdikkingen ontstaan, welke de deelen doen verkleinen oi' hunne verrigling doen belemmeren; zoodanige uitgestortte stollen vindt men ten gevolge van hevige onsteking van den lioel meermalen aan den vleeschwand plaats hebben.

Dit noemt men Verharding (v e r h o o r n en) vu n het exudaat.

Een ander verloop is, dat ten gevolge van de ontste-kingsprikkel eene vermeerderde sterke voeding der deelen plaats vindt, zoodat zich liet weefsel buitengewoon vermeerdert of wel zicli nieuw weefsel vormt, dat tot veelvuldige en dikwijls niet te genezene naziekten aanleiding geeft, al naar de zitplaats en de male waarin dit bestaal. Is dit het geval bij ontsteking der hoornaf-scheidende organen vleeschkroon en vleeschwand, dan kunnen deze daarvoor verder verhinderd worden in hunne normale voortbrenging van hoorn, zoodat gebrekkige hoeven als ringhoeven, knolhoeven enz. daarvan het gevolg zijn, alsmede holle wanden.

Is de zitplaats der ontsteking ook in het beenvlies en het gewricht, dan kunnen deze nieuwe vormingen zeer hinderlijk worden en dikwijls niet te bestrijden zijn; de gevolgen daarvan zijn uitwassen van been, nieuwvormingen van bindweefsel, waardoor de banden geheel met elkander versmolten worden of wel eene geheele vergrocijing van hel hoefgewricht te weeg gebragt wordt.

-ocr page 192-

m

Ten slotte kunnen ook door drukking, de verschillende dealen van den hoel' in omvang verminderen, verkleinen. (Atropine).

Een andere uitgang der ontsteking is die in E tiering.

Bij sommige ontstekingen zien wij n. .1. eene eigenaardige omvorming der weefsels in etter, welke door zijne ingrijpende en verstorende werking die weefsels doet verloren gaan, terwijl hij door zijne drukking en prikkeling ook de aangrenzende deelen in etter doet overgaan. Kan deze dus niet afvloeijen, dan brengt hij vooral in den hoef groote verwoestingen aan, tracht zich een weg te banen, waartoe hij zich naar de kroon uitstrekt, daar zich verzamelt of w7el naar buiten doorbreekt, of wel hij verbreidt zich verder in de inwendige deelen waar hij verstoring der hoefkraakbeenderen, boel-beenderen enz. zelfs den dood kan veroorzaken.

Blijlt de etter lang opgesloten, dan wordt hij dun, bloederig en stinkend en neemt sterk bijtende eigenschappen aan, welke omvorming van etter men met den naam bestempelt van I c h o r.

Een gelukkig minder voorkomende uitgang der ontsteking is die in Versterf (Gangraena), (in de wandeling koud vuur geheeten); dit bestaat in een geheel ophouden van de voeding ten gevolge van hevige ontsteking, waarbij de bloedsomloop in de vaten geheel op houdt (volkomene stilstand, stase) en de deelen ten gevolge daarvan afsterven. Ook bij verzuimde doelmatige aangebragte hulp kan de ontsteking dezen uitgang nemen. Heeft dit Versterf zich slechts lot een klein gedeelte bepaald , dan kan nog weder genezing intreden; in de meeste gevallen volgt evenwel, door opname van het daarbij afgescheidene Verstervingsvocht in het bloed, den dood.

-ocr page 193-

185

L)o oorzaken der lloel'-onlstekiny zijn zeer verschillend, al naar de inwerking' daarvan ook de zitplaatsen der ontsteking; meestal ziet men ook dat naarmate van de oorzaken, ook het verloop en de uitgangen der ontsteking eene eigenaardige rigting neemt, waaromtrent men zich ook met de behandeling regelen moet.

Al naar de oorzaken en de verschillende zitplaats onderscheiden wij:

1. Traumalische Hoef-onlslekiny.

Onder dezen naam verslaat men eene, door mechanische invloeden, ontstane ontsteking van de verschillende deelen der hoeilederhuid, welke nu eens meer het eene, dan weder het andere gedeelte, somwijlen ook alle deelen tegelijk aantast en zich ook tot de overige in den hoornschoen gelegene deelen, pezen, heenvlies enz. kan uitstrekken.

Zij komt bij de paarden veelvuldig nu eens aan één dan weder aan twee en zelfs wel aan de vier hoeven voor; het meest worden evenwel de voorhoeven daardoor aangetast.

De o o r z a k e n zijn zeer verschillend en meestal het gevolg van eene verkeerde bewerking van den hocl' en slecht beslag, alsmede van een ondoelmatig verplegen en gebruik der paarden. Deze zijn: hel te veel besnijden, te kort maken der hoeven, waardoor de inwendige deelen niet genoeg door hoorn beschut zijn : bet te sterk uitvegen der zool, waardoor de vleeschzool vooral op ongelijke wegen door steenen als anderszins gekneusd wordt; het slechte liggen en ongelijk opliggen der i jzers waardoor sommige gedeelten van den hoef te veel bezwaard worden: het sterk branden van het ijzer op den boef en eindelijk nog

-ocr page 194-

186

het veelvuldig en aanlioudend gebruik op liarde sleeu-wegen. — Sommige paarden hebben daartoe een bijzonderen aanleg, vooral die met harde, drooge en naauvve hoeven, vooral wanneer zij aanhoudend op stroo slaan; ook door verzuimd beslag, waardoor de ijzers te kort worden en ligt kneuzing en ontsteking aan het achterste gedeelte van den hoef plaats vindt, kan deze ziekte veroorzaakt worden. — Verder vergezelt zij meestal vele andere ziekten en verwondingen als: klemhoeven, steen-gallen, vernageling, kroonbetrappingen, nageltred enz. welke evenwel afzonderlijk zullen worden behandeld. De verschijnselen bestaan in: afwijking van den gewonen gang en plaatselijke kenmerken aan den hoef. Wanneer slechts één hoef aangedaan is, loopt hel paard meer of minder kreupel, al naar de hevigheid der ontsteking, welke kreupelheid zoodanig kan zijn, dat het paard geheel vermijdt het been op den grond te zetten. Al naar de zitplaats der ziekte, of deze meer aan het voorste of achterste gedeelte van den hoef is, vindt een verschillend nederzetten plaats; is het eerste het geval, dan zet het den hoef meer met de dragten neer, is het achterste gedeelte van den hoef aangedaan, dan treedt het met den loon op den grond en het kogelgewicht zakt niet door.

Onderzoekt meu den hoef, dan vindt men deze warmer, hetzij over het geheel, hetzij slechts aan enkele gedeelten, somwijlen slechts vindt men de kroon, alsmede de ballen, iels meer gespannen; bij drukking van den hoornwand, de zool, of wel de ballen, nog meer door het kloppen met den hamer, geven de dieren pijn te kennen, terwijl men eene sterkere pulsatie van de koot-en pijpbeenslagader waarneemt. Zijn beide voorhoeven aangedaan, dan heeft hel paard eenen pijnlijken stijven

-ocr page 195-

187

gang, waarbij het de voeten slechts korten tijd neerzet. Zijn alle vier hoeven lijdende, hetgeen slechts weinig gebeurt, dan is de beweging moeijelijk en uiterst pijnlijk ; de paarden liggen alsdan veel, zijn algemeen lijdende, hebben koorts en weigeren hun voedsel.

Deze ontsteking is over hel geheel de gunstigste, daar zij moestal na opheffing der oorzaken en doelmatige behandeling in ligte gevallen in G en ernstige in 8 a 14 dagen genezen is. — De uitgang, die de ontsteking neemt is meestal in Verdeeling; somwijlen, vooral bij eene verzuimde in het werk gestelde behandeling gaat zij in ettering over; nog zeldzamer en alleen bij zeer boogen graad van Ontsteking heeft de uitgang in Versterf plaats.

Wat de behandeling betreft, moet in de eerste plaats het ijzer zoo voorzigtig mogelijk afgenomen en den hoef naauwkeurig onderzocht worden. Na het afnemen van het ijzer, lette men op de uitgetrokken nagels, of zich somwijlen bloed of etter aan dezelve bevindt, en eene vernageling de oorzaak kan zijn. \erder neme men alle doode hoorn uil de zoo! weg en let men op, of ook steengallen aanwezig zijn, of een scher)) ligchaam in de zool is ingedrongen; evenzoo make men lol dit doel de zijdelingsche en middelste straal-groeven goed schoon. Een te hooge wand verkort men behoorlijk, vooral ook bij hooge of ingetrokkene dragtvvanden.

Is de ontsteking niel zeer hevig, dan zet men het paard op eene laag vochtig zand en wendt nu, tol bestrijding van de ontsteking, de koude aan. Dit geschiedt het eenvoudigste door bet de voet 15 minuten lang in een emmer met koud water te plaatsen en dit zoo dik werf mogelijk te herhalen. Bij groole hitle kan men hel

-ocr page 196-

188

water nog sterker afkoelen door bijvoeging van azijn, ijs of wel koudmakende mengsels.

Tol dal zelfde doel kan men ook omslagen van klei, met azijn cn water tot eene pap gemaakt, om den ge-heelen hoef aanbrengen, welke dan het beste in een sterken linnen of lederen schoen gedaan worden, waarin de boef gezel wordt, welke schoen boven den boef door riemen bevestigd wordt. Deze omslagen moeten evenwel bestendig door toevoegen van koud water koud en

nat gehouden worden.

Deze koude omslagen moeten zoo lang voortgezet worden, tot de verhoogde warmte, de pijnlijkheid en spanning van de kroon verdwenen zijn, een bewijs, dat de ontsteking den goeden uitgang in verdeeiing neemt.

Behalve deze plaatselijke behandeling, regele men het dieet, een gewiglig hulpmiddel voor de oplossing, men vermindert bet voeder en zorgt levens voor eene behoorlijke ontlasting door éénmaal daags eene slobbering van '/3 garsiemeel met 2/3 zemelen; in zeer hevige gevallen geeft men de eerste dagen niets dan deze slobbering en goed tarwestroo; slechts zelden zal eene andere behandeling behoeven plaats te vinden, en zal op deze wijze na verloop van 4 a 6 dagen de ontsteking geweken zijn.

Is de pijnlijkheid geheel verdwenen, dan geve men langzamerhand meer voeder en kan men alsdan na een doelmatig en ligt beslag het paard in den beginne weder lot ligte diensten gebruiken en wel vooreerst op

zachten grond.

Bij hevige ontsteking en vooral daar, waar niet vroegtijdig genoeg de koude aangewend is en eene aanzienlijke uitstorting heeft plaats gevonden, neemt de ziekte

-ocr page 197-

189

wel eens een minder gunstig verloop en ontstaat eltering onder den hoorn. — Wanneer na verloop van eenige dagen (4 a G), niettegenstaande de warmte vermindert, de pijn niet nalaat maar zelfs heviger wordt en de kroon meer gespannen is, dan kan men aannemen dat zich etter gevormd heeft, die, alsdan spoedig door wegneming van den hoorn daar ter plaatse, ontlast moet worden; heeft dit niet plaats, dan zet zich dm ettering steeds voort, de hoorn scheidt zich af eu ook de dieper gelegene deelen kunnen in het etterings-proces begrepen worden. De ettering heeft meestal plaats aan de vleesch-zool, hoewel ook aan den wand; aan de pijnlijkste plaats neme men daarom met de renet de hoorn weg, tot op de vleeschzool, of wel zoo de ettering ook aan den wand plaats heeft, doe men zulks aan de witte lijn zoodat de etter vrij af kan vloeijen. llhrbij zorge men steeds, dat alle reeds losgelatene hoorn voorzigtig verwijderd wordt zonder de inwendige deelen te verwonden, en de opening alzoo ruim genoeg wordt ; dit is noodig, wijl anders ligt een inklemmen van de vleezige deelen in de kleine hoornopening kan plaats vinden.

De nu blootgelegde deelen worden met wiekjes vlas, van alle onzuiverheden bevrijd en met een weinig olie bevochtigd, bedekt en dit door middel van een verband op zijne plaats bevestigd. Deze wond moet, zoolang nog vochtigheid wordt afgescheiden, dagelijks op nieuw op deze wijze behandeld worden, is dit niet hel geval meer, maar wordt liet vocht voldoende door de vlaswiek opgezogen, dan kan het eenige dagen blijven liggen.

Zoodra ettering ingetreden en een gedeelte der vleesch-deelen blootgelegd zijn, plaatst men het paard op goed zuiver stroo en houdt direct op met de aanwending der

-ocr page 198-

190

koude; men baadt nu den hoef met een warm afkooksel, hetzij van lijnzaad, kaasjes- of bilzenkruid ongeveer '/2 uur lang en herhaalt dit eenige malen daags.

Onder deze behandeling ziet men zeer spoedig de pijn verminderen en de wond zich spoedig met nieuwe hoorn bedekken.

Alleen bij eene reeds eenigzins uitgebreide ettering en verichoréring met meer of minder verstoring der weeke deelen, duurt het zeer lang; om alsdan eene betere ettering en genezing van den wond te verkrijgen, verbindt men deze met een weinig Digestief-zalf of tinctuur, waardoor dan goede granulaties verkregen kauworden, welke zich met hoorn bedekken. Wanneer deze granulaties te sterk groeijen, woekeringen voortbrengen, (zoogenaamd xwild vleesch,'') verbinde men ze met een oplossing van zink of kopervitriool of wel strooije er een weinig aluin op. — In enkele gevallen zal men de toe-vlugt tot het brandijzer moeten nemen.

In die gevallen waar een groot gedeelte van de hoorn-zool weggenomen is geworden en nog niet is opgevuld kan het paard, mits de ontsteking geheel geweken is, lot stappend werk gebezigd worden, voorzien van een doelmatig Verband-ijzer, hetwelk het verbinden nog van de wond toelaat.

Is de opening aan de witte lijn dan kan men een ijzer onderleggen, waarop de plaats der wond aan de binnenzijde van den tak eene halfronde opening in gelaten is, zoodat men tot verbinden zeer gemakkelijk daarbij komen kan.

Zoo de herstelling geheel heeft plaats gehad, is het zeer raadzaam zoo men geen verband-ijzer meer wil bezigen, het beslag met guüa-percha zool tusschen het ijzer en den hoef gebragt, om de nog gevoelige deelen te beschutten.

-ocr page 199-

191

Slechts zeer zelden vindt de uitgang in Versterf plaats; deze kenmerkt zich, door het plotseling ophouden van de vóór dien tijd zeer hevige pijn, alsmede aan het verdwijnen van de zwelling aan de kroon, die nu week en flets wordt, de zoomband laat zich vervolgens los, terwijl een stinkend vocht aan de kroon te voorschijn komt; een hevig algemeen lijden en lelie koorts gaat daarbij vergezeld. Alléén bij gedeeltelijk versterf is hoop op genezing mogelijk, men wendt dan warme aromatische wasschingen aan met bijvoeging van chloorkalk, verwijdert de iosgelatene deelen en zorgt voor ruim slroo aangezien de paarden alsdan veel liggen. — In de meeste gevallen volgt daarop de dood.

2. Bheumatische Hoef-ontslelil.ng. (Voet-bevangenheid.) 1)

Deze, naar de oorzaken alsmede in haar verloop van den vorigen beschrevenen ontstekingsvorm verschillende, ziekte is eveneens eene aandoening van de hoeflederhuid hoofdzakelijk evenwel meer gezeteld in het toongedeelte van vleeschkroon, vleeschwand en vleeschzool welke zich veelvuldig verder voortplant op de banden, pezen, beenvlies en zelfs de beenderen aangrijpt.

Zij komt meest aan de beide voorhoeven voor, zeldzamer zijn ook de achterboeven door deze ziekte aangetast. De oorzaken zijn gelegen in het vatten van koude als door het plotseling stilhouden van paarden welke zeer snelle bewegingen gemaakt hebben en sterk bezweet zijn, het zwemmen en baden, wanneer zij nog warm zijn, evenzoo het te spoedig toedienen van koud

1) De oude verdeeling naar de oorzaken in wind- watervoeder- en stal- bevangenheid heeft praetiaeh geene waarde.

-ocr page 200-

drinkwater na verhitting, verder nog door te sterke voedering bij te veel rust.

Een bijzondere aanleg voor deze ziekte schijnt te hestaan bij jonge paarden en paarden met eene fijne en gevoelige-huid; het meest komt zij voor in liet voor- en najaar.

De verschijnselen bij deze ontsteking zijn, wanneer slechts de voorhoeven lijden, dat deze bij de beweging ver naar voren gezet en slijt gehouden terwijl de achterhoeven ver onder den buik gezel worden, om den ligchaamslast meer op deze over te brengen; de gang is daarom hoogst stijf,, pijnlijk; zij zetten de voelen slechts even neer, heften die evenwel dadelijk weer op, als of zij op naalden liep n; daarbij steeds met de dragten optredende, den toon zoo veel mogelijk vermijden op den grond te zetten. Cij hel stilstaan worden de ledematen ver buitenwaarts gezel, om zoo veel mogelijk van hel dragen van den ligchaamslast bevrijd le blijven.

In hoogen graad van hel lijden zijn de dieren moeije-lijk in beweging le krijgen, waarbij zij de hoeven met weinig of geene opheffing als het ware zonder buiging der ledematen, in korte tusschenruimlen voorwaarls-scbuiven, waarbij zij de grootste inspanning vertoonen. ij ij het aangedaan zijn der achterhoeven, worden de voor-beenen ver onder het lijf geplaatst, terwijl de achter-beenen eveneens naar voren onder liet lijf gebragt worden

Zijn voor- en achterhoeven door de ontsteking aangegrepen, dan is hun hel gaan, zells het staan bijna niet mogelijk, zij liggen daarom bestendig; zijn zij opgestaan, dan sidderen zij op de voeten, willen van tijd tot lijd beproeven een,been op le üglen, dal evenwel moeijelijk wordt, daar de andere hoeven dan des le meer pijn ondervinden, hetgeen zij door klagen en

-ocr page 201-

193

steunen te kennen geven. Rij deze vindt men in den regel de huid vochtig, somwijlen met sterk zweet bedekt.

Onderzoekt men de hoeven dan vindt men deze zeer warm en bij drukking op dezelve geeft het dier hevige pijn te kennen hoofdzakelijk aan hel toongedeelte.

Bijna altijd gaat in meer of minder male, koorts vergezeld, die zich door afwisselende temperatuur van de huid, versnelde pols sterk roodgekleurde slijmvliezen enz. te kennen geeft, de eetlust is in den regel verminderd, de dorst vermeerderd.

Bij hoogen graad is zelfs de koorts zeer hevig, waarbij men soms 60 a 70 polsslagen in de minuut waarneemt. De pols is alsdan gewoonlijk klein en gespannen, de hartslag bonzend; de ademhaling versneld en kort; terwijl de dorst buitengewoon vermeerderd is. Mest en urine ontlasting geschieden spaarzaam.

Somwijlen gaat deze ziekte met borstvlies-ontsteking of wel met koliek gecompliceerd, in enkele gevallen zelfs vertoonen deze verschijnselen zich het eerst en geeft zich dan later het bestaan der Rheumatische hoef-ontste-king te kennen. Deze complicatie moet met waarschijnlijkheid aan dezelfde oorzaak worden toegeschreven.

Deze ontsteking onderscheidt zich behalve de zitplaats der ziekte vooral van de vorige door haar verloop en uitgangen. Was de traumatische hoefontsteking in den regel een gunstige te noemen, dat is hier altijd het geval niet.

Bij een geringen graad van ontsteking, wanneer geene aanzienlijke uitstorting heeft plaats gehad en bij spoedige en krachtige behandeling kan in 8 a 14 dagen genezing volgen , doordien de ontsteking in Verdeeling overgaat. De ontstekings verschijnselen nemen daarbij langzamerhand af, de gang wordt vrijer en het algemeen

13

-ocr page 202-

194-

welzijn keert terug. Zeldzaam ontstaat bij deze ontsteking ettering, evenzoo weinig Versterf.

Eene bijzondere neiging bestaat bij deze ziekte een slepend verloop te nemen (chronisch te worden) waarbij het algemeene lijden ophoudt, het ziekteproces in den hoef zich langzamerhand voortzet, waardoor verschillende veranderingen en ontaardin^en der weeke deelen ontstaan , ten gevolge waarvan later en langzamerhand zich vormsveranderingen van den hoef ontwikkelen, welke al naar de zitplaats en de hevigheid verschillend zijn.

Dit chronisch verloop is het gevolg van aanzienlijke uitstortingen van bloedvocht welke uitstortingen zicli langzamerhand verdikken, inkrimpen en verharden; door deze massa worden de hoornafscbeidende organen (de hoeilederbuid) gedrukt, welke nu in omvang verminderen (atrophieren) en zelfs ziekelijk ontaarden, ten gevolge waarvan natuurlijk eene zieke en slechte boornaf-scheiding plaats vindt.

Al naar de meer of minder voorbeerscbende aandoening van eene der hoornafscbeidende organen, betzij vleesch-kroon, vleeschwand of vleeschzool of wel de voortzetting op de beenvliezen kunnen verschillende gebrekkige boef-vormen ontstaan; als ring-plat- en eindelijk den knolhoef.

De minst gevaarlijke, maar ook de meest voorkomende vormsverandering van den boef is de R i n g h o e f, zijnde een der veelvuldigste gevolgen dezer ziekte. Hierbij is de boef van de eene dragt naar de andere van parallel verloopende verhevene ringen voorzien. De boorn is daarbij harder en broozer geworden en de elasticileit en uitzetbaarheid gedeeltelijk verdwenen, zoodat nog veelvuldig hoornscheuren daarbij worden waargenomen.

Deze gebrekkige boefvormen zullen evenwel nader beschreven en hunne behandeling opgegeven worden.

-ocr page 203-

195

De behandeling begint met het afnemen der ijzers, waarna men den hoef behoorlijk verkort en de doode zooihoorn verwijdert. Wijders plaatst men de paarden op een rijkelijk en goed stroobed, in eenmalig warmen stal vrij van alle togtlucht.

Men tracht vervolgens de werkzaamheid der huid aan te zetten door (linke wrijvingen met stroowisschen over het geheele ligchaam, soms ook wel na voorafgegaan besprenkelen van gelijke deelen terpentijnolie en Campher-spiritus. Verder zacht verkoelende en verzachtende omslagen om de voet.

Is de ontsteking hevig en vergezeld van koorts, dan wendt men inwendig de ontstekingswerende middelen aan. Een der beste in dit geval (en in de meeste van Rheumatischen aard) is de Braakwijnsteen (Tartarus emeticus), die de verhoogde werkzaamheid van het Vaatstelsel vermindert, tevens de huid- en in geringe mate ook de nier-alschciding bevordert

Het beste dient men deze toe in pillenvorm met een weinig lijnmeel of Althae-poeder, aangezien van likking of drank ligt iets in den mond blijft, hetgeen het slijmvlies zeer kan prikkelen en doen ontsteken.

Men komt hiermede veelal tot een sjoed resultaat; de gift, waarin men de Tart Emetic, hier toedient is 2 grammen welke men 3 a 4 keeren per dag herhaalt.

Met dieet regele men, even als bij de vorige beschrevene boef-ontsteking; daarbij zorge men steeds voor goed drinkwater (niet te koel) hetgeen men van tijd tot tijd voorhoudt. Slechts zelden zal- eene aderlating noodig zijn en alleen dan bij eenen hoogen graad van koorts of bij complicaties met long- of borstvlies-ontste-king en alleen dan nog wanneer bet krachtige goed ge-voedde dieren zijn en de pols vol en hard is.

13*

-ocr page 204-

li 16

De koude omslogen aan den hoef zet men voort, tot dat pijn en warmte verdwenen zijn; is in 6 a 8 dagen geene verandering ingetreden, dan heeft waarschijnlijk eene uitstorting plaats gehad, waarom men alsdan nog eene opening maakt aan de witte lijn, om zoo mogelijk het vocht te ontlasten.

Mogt, ettering zijn ontstaan, dan hehandele men die even als bij de traumatische hoef-ontsteking is opgegeven.

Is de ontsteking chronisch geworden, dan zijn inwrijvingen van scherpe zalf b. v. üngt. Cantharid. aan de kroon, nog het doelmatigst; warme baden, potasch oplossingen en dergelijke geven niets, terwijl men , om zoo veel mogelijk weder opneming (ahsorbtie) van hel uit-gestortte vocht te bewerkstelligen, eene afscheiding langs het darmkanaal, door een flink purgans, aanbrengt en dat van tijd tot tijd herhaalt.

3. Hoefgewrichls-ontsteking.

Onder dezen naam verstaal men eene ontsteking van de deelen, welke het hoefgewricht zamenstellen v. n. echter het onderste einde van het kroon-en het bovenste gedeelte van het hoefbeen met inbegrip van beursband en zijbanden.

Hoewel algemeen opgegeven wordt, dat deze ziekte weinig voorkomt, geloof ik toch, dat dit meer het geval is, dan men denkt; de verschijnselen zijn evenwel, vooral bij eene geringe ontsteking onduidelijk en de ziekte alzoo moeijelijk te ontdekken.

De oorzaken liggen meestal in eene verstuiking van het gewricht, bij het uitglijden of springen, ten gevolge waarvan dan ontsteking ontstaat met dikwijls opvolgende uitstortingen en zelfs been nieuwe vormingen,

-ocr page 205-

197

welke dilvvverl dea grond leiigen voor ongeneeslijke kreupelheden.

Menigwerf kan men deze ontsteking waarnemen na sterke inspanning ol' ook wel na sterk pareren bij het trekken, evenzoo waanneer de paarden met hooge kalkoenen beslagen, met deze tusschen steenen blijven haken.

Paarden met eene steile stelling van de koot, zouden voor deze ziekte bijzonderen aanleg hebben.

Het b oo l d v ersch ij n se 1 dezer hoefgewichts-ontsteking is hoofdzakelijkheid de kreupelheid, welke dikwerl zeer gering en den aard er van moeijelijk te onderkennen is. De overige verschijnselen zijn: een sterker pulseren van de groote pijpslagader en een weinig vermeerderde warmte aan de kroon, terwijl het bij de beweging niet doortreedt in den kogel en het lijdende been, vooral in draf, een weinig buitenwaarts wordt afgezet. — in twijfelachtige gevallen zoo als die zich veelmalen voordoen, is zelfs een meten van de kroon aan beide hoeven noodzakelijk. Men bezige hiertoe een eenvoudige bandmaat, men zal alsdan den omtrek der kroon van hel kreupele been meestal iets grooter vinden dan die van liet gezonde lidmaat.

In hevige gevallen zijn de verschijnselen duidelijker en wel eene buitengewone warmte aan de kroon, welke tevens zeer gespannen en gezwollen is, bij drukking op de kroon geeft het paard pijn te kennen, welke pijn bijzonder hevig is, wanneer men den boef, bij opgeheven voet, in het gewricht scherp draait; bij eene drukking met de onderzoekingstang aan den hoef, in het bijzonder de dragtwanden, alsmede op den straal ontstaat geene pijn.

In rust zet het paard het aangedaane been meestal iets voorwaarts met een weinig naar voren gebogen kogel. De kreupelheid is hier ook heviger; het treedt slechts met den loon op en zet de kogel volstrekt niet

-ocr page 206-

108

door; daarbij ziel men levens meeslal ook de schouderbeweging iets verminderd; zei men het paard terug dan sleept het mei hel aangedane been over den grond, zoodal eene verwisseling met de zoogenamde Boeg- of Schouderkreupelheid wel mogelijk is.

Wat het verloop en de uilgang dezer ontsteking betreft, dit is meeslal gunslig, zij gaat spoedig in Verdeeling en in genezing over; in sommige gevallen evenwel ontslaan uilslorlingen en been nieuwe voimingen (Osléophylen) aan de gewrichtseinden, welke de kreupelheid onherstelbaar doen worden; eindelijk nog kunnen de gewrichlseinden met elkander vergroeijen en de bewegelijkheid geheel opheffen.

Alleen bij de, door verwonding ontstane gewichls-onlsleking b. v. nagellred neemt men den uitgang in ellering en Verichoréring waar.

Storing van hel algemeen welzijn vindt zelden plaats.

De behandeling heeft ten doel de ontsteking zoo spoedig mogelijk in Verdeeling le brengen; men neme het ijzer voorziglig af, plaatst het paard op een goed en gemakkelijk slroobed en geeft hel absolute rust. Plaatselijk wendt men de koude aan, het beste, door de voel verscheidene malen daags lot over den kogel in een emmer of bak met frisch koud water le plaatsen. Des avond kan men kwikzalf aan en boven de kroon insmeren.

Wanneer de warmte verdwijnt, maar pijn en kreupelheid blijven voortbestaan, dan make men scherpe inwrijvingen aan de kroon, Ier breedte ongeveer van twee vingers, rondom den hoef aangebragt. Hel beste daarvoor is de Spaanschevlieg zalf, (Unguenlum Gantharid.) welke men zeer eenvoudig bereidt uil één deel poeder van spaansche vliegen met even zooveel Veneiiaansche terpentijn en drie deelen reuzel. De beide laatste smelt

-ocr page 207-

199

men op een zacht vuur onder elkander en roert nu de poeder er door, waarna men liet mengsel koud laat worden , en daarmede na voorafgegaan wegscheren der haren en goede reiniging der huid door middel eener borstel en eene zeep-oplossing, de kroon insmeert. Dit insmeren herhaalt men den volgenden dag en zoo noodig nog eens, tot dat er eene rijkelijke uitzweeting ontstaat, waarop later korstvorming volgt. Na dat de korsten weder al-gevallen zijn kan hetzelfde nog eens herhaald worden.

Wanneer een zeer langzaam verloop van deze kreupelheid op been nieuwe vormingen duidt, kan men ook het brandijzer in strepen of punten boven de kroon aanwenden.

4. Voel-kalrol ontsteking, Slraalbeens-kreupelheid. Chronische of achterste hoefgewrichts-onlsteking.

Deze ziekte is eerst in het begin dezer eeuw, hoofdzakelijk door Engelsche Vee-Artsenijkundigen J. Turner en S e w e 11 algemeen bekend geworden. Zij komt meestal aan de voorhoeven, hoewel in het algemeen zeldzaam voor en bestaat in eene slepende ontsteking hoofdzakelijk van de deelen achter tegen het hoefgewricht liggende, bijzonder van het Straalbeentje met banden alsmede van de daaraan gehechte hoef beensbuigpees, met al hare gevolgen, zijnde hoofdzakelijk uitstortingen, verdikkingen en zelfs verbeening van de banden en van de buigpees, grootere of kleinere beennieuwvormingen, vergroei-jing van de banden van het gewricht, zelfs beenbederf (cariës) van straal- alsmede ook wel van hoef-been.

Ook komt zij wel voor als gevolgziekte na verwondingen b. v. het intrappen van nagels door den straal.

De oorzaken zijn gelegen in al die invloeden, welke een hevig rekken der genoemde gewrichtsbanden en der

-ocr page 208-

200

buigpees kan veroorzaken, alsmede slecht beslag, waarbij zool en straal te veel uitgesneden worden, waardoor do daaronder liggende deelen aan sterke kneuzing blootgesteld zijn.

De v e r s c li ij n s e 1 e n zijn niet altijd even duidelijk, vooral in den beginne, als wanneer deze ziekte dikwijls inoeijelijk te onderkennen is. Het paard gaat kreupel; iloeh deze kreupelheid is dikwerf, voor al bij geringen graad van het lijden alsmede in den aanvang zeer gering, en biedt weinig karakteristieke kenteekenen aan.

Het paard zet den hoef voorzigtig neer met den toon, vermijdende met de draglen op den grond te komen, daarbij in den kogel niet doortredende. Op stal staat, het meestal met het been voorwaarts, op den toon rustende. Volkomen afwezigheid van eenige pijn, warmte of zwelling aan de koot, geven ons daarbij aan, dat de kreupelheid daar niet te zoeken is.

Verhoogde warmte aan den hoef vindt men dikwijls evenmin; alleen bij eenen meer hevigen graad is liet achterste gedeelte van den hoef warmer en alleen bij zeer hevigen graad vindt men zulks aan den geheelen hoef. De kreupelheid is in stap in den regel zeer gering, in draf sterker, terwijl meestal na eenige beweging de kreupelheid vermindert; dit evenwel zijn verschijnselen, ook eigen aan andere kreupelheden, zoodat ons dikwijls geene bepaalde aanduiding gegeven wordt, tot men later den hoef langzamerhand kleiner ziet worden.

Hot eenige onderkenningsmiddel, dat ons overblijft is het onderzoeken op pijn; deze pijn ontwaart men door aanwending van de onderzoekingstang, door met deze op de straalgroeven en op de vereenigingsplaats der beide straalschenkels te drukken; alsmede door het zamendrukken van de beide ballen door de schenkels van de tang.

-ocr page 209-

201

Ook wanneer men de beide diagtwanden mei de handen vasthoudt en met de duimen der heide iianden de ballen zamendrukt, geelt het paard pijn te kennen. Drukking op de zool en den wand veroorzaakt geen pijn.

Dit onderzoek moet men evenwel eenigen tijd voortzetten, daar men in den beginne dikwerf een negatiei' resultaat verkrijgt, doch na eenigen dagen zich duidelijk te kennen geelt.

Het Verloop der ziekte is meestal zeer langdurig en slechts zelden is eene volkomene genezing te wachten; komt deze ai lot stand, dan toch blijft hel paard bijzonder vatbaar voor recidieven.

De uitgang is meestal in langzame exudaties, die lol veelvuldige veranderingen in den hoef aanleiding kunnen geven en eindelijk het paard voor altijd kreupel doen blijven.

De behandeling beslaat in eene plaatselijke energieke verkoelende behandeling, absolute rust en plaatsing op vochtig zand.

Blijft de ontsteking voortbestaan, dan zijn scherpe inwrijvingen even als bij de vorige beschrevene ziekte aangewezen, daarbij laauw warme baden met toevoeging van polasch. Eindelijk worden nog als laalsle hulpmid-middelen aangegeven: het zetten van eene selon door den straal, en het doorsnijden van de naar den hoef gaande kootzénuwen, zijnde dit laalste slechts een palliatief middel, daar men slechts het overbrengen van de pijn in den hoef wegneemt, zoodat deze door het dier niet meer gevoeld wordt, waardoor hel voor eenigen tijd bruikbaar gemaakt kan worden.

-ocr page 210-

20-2

TWEEDE HOOFDSTUK.

Atrophie van den Hoef.

De Atropine (vermindering van den omvang, verkleining) van den hoef, stelt eene ziekte daar, algemeen bekend onder den naam van Klemhoef zijnde een zoodanige, waarbij de dragtwanden te naauw en in plaats van hunne rigting van boven schuin buitenwaarts naar

onderen te nemen, loodregt of wel zelfs van onderen naar binnen gebogen zijn, zoodal de omvang van den kroonrand der dragten, grooter is dan de draag-rand. De straal en ballen zijn verkleind en inééngekrompen en geheel tegen elkander aangedrukt. (Fig, en 44).

Het is eene ziekte, welke zeer veelvuldig, meestal aan de voorhoeven voorkomt en in haren hoogsten graad een zeer pLjn-Kiemhoef. lijk lijden van het paard is,

welk het geheel onbruikbaar kan maken-

De oorzaken van den klemhoef zijn zeer menigvuldig, en behooren hiertoe al die invloeden welke de voeding der inwendige deelen storen, tengevolge waarvan deze langzamerhand verkleinen, in omvang verminderen. De weefsels, welke men in dien toestand aantreft; zijn; de cellige straal en ballen, en vleeschstraal, bij verdere uitbreiding ook de vleeschwand , de hoef kraakbeenderen, de hoef-beenstakken en zelfs wel het hoefbeen.

Deze storing in de voeding nu kan teweeg gebragt worden.

-ocr page 211-

2U3

i. Door eene aanhoudende drukking op de genoemde deelen ten gevolge waarvan de noodige toevoer van het bloed verhinderd en het indringen van bloed-vocht in de weefsels verminderd wordt. Zoodanige drukking ontslaat door te harde, drooge hoorn, een veelvuldig gevolg van het te veel verweeken, waardoor de iioorn later hroos en hard wordt. Slechte en vooral geheel hol gerigte ijzers, waardoor de dragtwanden naar elkander geperst worden en eene drukking uitoefenen. (Fig. 45). Verder het te veel verzwakken van de zool en wel het wegsnijden van de steunsels, nog meer het doorsnijden hunner verbinding, waardoor de steun voor de dragtwanden verloren is en deze, vooral bij aanhoudende droogle, naar elkander toebuigen.

5. Door langdurige onwerkzaamheid vanden straal. — Ieder deel, dat verhinderd is, zijne verrig-tingen te vervullen, wordt langzamerhand kleiner, atro-phieert; vooral is dit hel geval met den straal, wordt deze in zijne functie belet, dan krimpt hij in een; de vleeschstraal, alsmede het elastieke ligchaam wordt kleiner, verhardt, de elasticiteit van den hoef gaat verloren en de dragtwanden gaan nu ook ten gevolge daarvan naar binnen. Deze onwerkzaamheid van den straal is het gevolg of van onvoldoende beweging, of van zoodanig beslag, waarbij de straal van den grond verwijderd wordt gehouden, hetzij door kalkoenen, hetzij door het te hoog laten der versenen of wel door het te veel besnijden van den straal.

3. Kan hevige ontsteking of langdurige ette-ring in den hoef, ook eene verkleining ten gevolge hebben, zoodat ook soms na lloef-ontsteking de klem-hoef ontslaat.

De Verschijnselen bestaan in eene afwijking van

-ocr page 212-

200

buigpees kan veroorzaken, alsmede slecht beslay, waarbij zool en straal te veel uitgesneden worden, waardoor de daaronder liggende deelen aan sterke kneuzing blootgesteld zijn.

De verse h ij nselen zijn niet altijd even duidelijk, vooral in den beginne, als wanneer deze ziekte dikwijls moeijelijk te onderkennen is. Het paard gaat kreupel; doch deze kreupelheid is dikwerf, voor al bij geringen graad van het lijden alsmede in den aanvang zeer gering, en biedt weinig karakteristieke kenteekenen aan.

Het paard zet den hoef voorzigtig neer met tien toon, vermijdende met de dragten op den grond te komen, daarbij in den kogel niet doortredende. Op stal staal het meestal met het been voorwaarts, op den toon rustende. Volkomen afwezigheid van eenige pijn, warmte of zwelling aan de koot, geven ons daarbij aan, dat de kreupelheid daar niet te zoeken is.

Verhoogde warmte aan den hoef vindt men dikwijls evenmin; alleen bij eenen meer hevigen graad is het achterste gedeelte van den hoef warmer en alleen bij zeer hevigen graad vindt men zulks aan den geheelen hoef. De kreupelheid is in stap in den regel zeer gering, in draf sterker, terwijl meestal na eenige beweging de kreupelheid vermindert; dit evenwel zijn verschijnselen, ook eigen aan andere kreupelheden, zoodat ons dikwijls geene bepaalde aanduiding gegeven wordt, tot men latei-den hoef langzamerhand kleiner ziet worden.

Het eenige onderkenningsmiddel, dat ons overblijft is het onderzoeken op pijn; deze pijn ontwaart men door aanwending van de onderzoekingslang, door met deze op de straalgroeven en op de vereenigingsplaats der beide straalscheukels te drukken; alsmede door het zamendrukken van de beide ballen door de schenkels van de tang.

-ocr page 213-

201

Ook wanneer trien de beide draglwandeii niet de handen vasthoudt en mei de duimen der beide banden de ballon zamendrukt, geelt bet paard pijn te kennen. Drukking op de zool en den wand veroorzaakt geen pijn.

Dit onderzoek moet men evenwel eenigen tijd voortzetten, daar men in den beginne dikwerf een negatie! resultaat verkrijgt, doch ua eenigen dagen zich duidelijk te kennen geelt.

Het Verloop der ziekte is meestal zeer langdurig en slechts zelden is eene volkomene genezing te wachten; komt deze al lot stand, dan toch blijft hel paard bijzonder vatbaar voor recidieven.

De uitgang is meestal in langzame exudalies, die lol veelvuldige veranderingen in den hoef aanleiding kunnen geven en eindelijk het paard voor altijd kreupel doen blijven.

De behandeling bestaat in eene plaatselijke energieke verkoelende behandeling, absolute rust en plaatsing op vochtig zand.

Blijft de ontsteking voortbestaan, dan zijn scherpe in-vvrijvingen even ais bij de vorige beschrevene ziekte aangewezen, daarbij laauw warme baden met loevoeging van potasch. Eindelijk worden nog als laatste bulprnid-rniddelen aangegeven; het zetten van eene selon door den straal, en het doorsnijden van de naar den hoef gaande kootzénuwen, zijnde dit laatste slechts een palliatief middel, daar men slechts het overbrengen van de pijn in den hoef wegneemt, zoodal deze door liet dier niet meer gevoeld wordt, waardoor het voor eenigen tijd bruikbaar gemaakt kan worden.

-ocr page 214-

TWEEDE HOOFDSTUK.

Atrophie van den Hoef.

De Aliophie (vermindering van den omvang, verkleining) van den hoef, slelt eene ziekle daar, algemeen bekend onder den naam van Klemhoef zijnde een zoodanige, waarbij de dragtwanden te naauw en in plaats van hunne rigting van boven schuin buitenwaarts naar

onderen te nemen, loodregt of wel zelfs van onderen naar binnen gebogen zijn, zoodat de omvang van den kroonrand der dragten, grooter is dan de draag-rand. De straal en ballen zijn verkleind en inééngekrornpen en geheel tegen elkander aangedrukt. (Fig, 43 en 44).

Het is eene ziekte, welke zeer veelvuldig, meestal aan de voorhoeven voorkomt en in haren hoogsten graad een zeer pijn-Kiemhoef. lijk lijden van het paard is,

welk het geheel onbruikbaar kan maken-

De oorzaken van den klemhoef zijn zeer menigvuldig, en behooren hiertoe al die invloeden welke de voeding der inwendige deelen storen, tengevolge waarvan deze langzamerhand verkleinen, in omvang verminderen. De weefsels, welke men in dien toestand aantreft; zijn: de celligc straal en ballen, en vleeschstraal, bij verdere uitbreiding ook de vleeschwand, de hoef kraakbeenderen, de hoef-beenstakken en zelfs wel het hoefbeen.

Deze storing in de voeding nu kan teweeg gebragt worden.

-ocr page 215-

203

1. Door eene aanhoudende drukking op de genoemde deelen ten gevolge waarvan de noodige toevoer van het bloed verhinderd en hel indringen van bloed-vocht in de weefsels verminderd wordt. Zoodanige drukking ontstaat door te harde, drooge hoorn, een veelvuldig gevolg van hel te veel verweeken, waardoor de hoorn later broos en hard wordt. Slechte en vooral geheel hol gerigle ijzers, waardoor de dragtwanden naar elkander gepersi worden en eene drukking uitoefenen. (Fig. 45). Verder het te veel verzwakken van de zool en wel het wegsnijden van de steunsels, nog meer het doorsnijden hunner verbinding, waardoor de steun voor de dragtwanden verloren is en deze, vooral bij aanhoudende droogte, naar elkander toebuigen.

2. Door langdurige onwerkzaamheid vanden straal. — Ieder deel, dat verhinderd is, zijne verrig-tingen te vervullen, wordt langzamerhand kleiner, alro-phieert; vooral is dit het geval met den straal, wordt deze in zijne functie belet, dan krimpt hij in een; de vleeschstraal, alsmede het elaslieke ligchaam wordt kleiner, verhardt, de elasticiteit van den hoef gaal verloren en de dragtwanden gaan nu ook ten gevolge daarvan naar binnen. Deze onwerkzaamheid van den straal is het gevolg of van onvoldoende beweging, of van zoodanig beslag, waarbij de straal van den grond verwijderd wordt gehouden, hetzij door kalkoenen, hetzij door het te hoog laten der versenen of wel door het te veel besnijden van den straal.

3. Kan hevige ontsteking of langdurige elte-ring in den hoef, ook eene verkleining ten gevolge hebben, zoodat ook soms na lloef-ontsteking de klem-hoef ontstaat.

De Verschijnselen bestaan in eene afwijking van

-ocr page 216-

den lioel' van den normalen vorm alsmede in eenen eigen-uardigen pijnlijken gang.

Behalve het eigenaardige van dezen hoef n. 1. vernaau-wing der draglwanden, welke aan den draagrand naar binnen neigen, vindt men de ballen klein, hard, vlak tegen ol'wel over elkander liggende, terwijl de groeve, in hel midden der ballen, in eene diepe naauwe spleet is veranderd; de hoornzooi is meestal sterk uitgehold en zwak terwijl naar achteren in deze diepe hoornzooi, de ineengekrompen, kleine, langwerpige straal gelegen is, waarvan de schenkels zeer smal zijn en vlak tegen elkander

liggende, zoodat de, anders ovale middelste straalgroevc nu eene langwerpige spleet vormt. Somwijlen is de hoorn der straalschenkels hard en broos, in andere gevallen daarentegen week, gedeeltelijk van hoorn ontbloot, terwijl uit de middelste straalgroeve meestal een zeer stinkende Ichor vloeit. De elasticiteit van den hoef is verdwenen, de dragten daarom altijd te hoog. De ge-heele hoornwand is daarbij meestal droog, hard, somwijlen met kloven voorzien en bijzonder geneigd tot hoornspleten, terwijl de geheele hoef schijnbaar eene grootere lengte heeft.

Ten gevolge van de drukking van den vleeschwand ont-

-ocr page 217-

205

stnan flaar eveneens storingen in de voeding, gebrekkige of wel tijdelijke opgeheven afscheiding van hoorn, zoodal het niet zelden gebeurt, dat de verhindingsiaag van den hoornwand, welke door den vleeschwand wordt afgescheiden, ontbreekt, en zoodoende holle wanden worden aangetroflen. Bij hevigen graad van klemhoef, vindt men ook meestal ten gevolge ven kneuzingen der inwendige deelen, bloedsuitstoiiingen (extravasaten) en zelfs ettering. (Steengallen).

De afwijkingen in de beweging bestaan bij ligle graden in eenen pijnlijken, stijven en trippelenden gang; de paarden stooten ligt aan en treden niet goed door. In de meeste gevallen wordt evenwel de klemhoef alsdan over het hoold gezien, de oorzaken blijven voortbestaan, terwijl de ziekte zoodanig in hevigheid toeneemt, dat de paarden zeer pijnlijk gaan. Op stal staande en in rust zet het de voorbeenen afwisselend vooruit , de achterbeenen meer onder het lijf, terwijl het in hevige graden de pijn tracht weg te nemen, door sterk voorwaartsche buiging in de voorknieên en steile stelling der koot. Veelvuldig zijn de hoeven daarbij zeer warm en ontstoken en kunnen de paarden hunne diensten volstrekt niet verrigten.

Duurt nu, zooals wel plaats heeft, de oorzaak voort, dan ontstaat niet alleen ontsteking van vleeschwand en vleescbzool, maar ook het beenvlies en het hoef been zelve worden aangetast. Ten slotte worden de buigpeezen gevoelig, welke zich iets verkorten, do kooien worden steiler en het paard staat bokbeenig, in de voorknieën knikkend, terwijl zelfs een atrophieren ven de spieren aan het bovenste gedeelte der ledematen (schouder) plaats vindt, waardoor het alzoo reeds vroeg geheel stijf en versleten wordt.

-ocr page 218-

206

Wat het verloop en de uitgangen betreft; dil hangt veel al' van den graad waarin de ziekte bestaat Fig. 45. en van den leeftijd

van het paard. Is het dier nog jong, heeft het gebrek , , . , ^ ..noff niet lang be-

Eea van den buitensten tot den binnensten rand ^ ^

geheel uitgehold ijzer. slaan, dan kan eene

doelmatige verpleging en goed beslag langzamerhand genezing te weeg brengen. Heeft het evenwel lang bestaan, zijn ook de pezen reeds aangegrepen, dan is zulks zeer ongunstig en het gebrek meestal niet te bestrijden.

De behandeling moet ten doel hebben: de oorzaken waardoor de klemhoeven ontstaan zijn , op te heften en te zorgen, dat alle deelen weder hunne behoorlijke verrigtingen kunnen uitoefenen. In den regel is zij langdurig en moet zij met zorgvuldigheid voortgezet worden.

Is de klemhoef slechts in zoodanigen graad, dat het paard nog behoorlijk kan optreden, dan begint men het oude ijzer af te nemen en zorgt, dal de ingebogene dragtwanden afgenomen en effen gemaakt worden; het te sterk afnemen der dragten, moet ik bepaald ontraden omdat daarmede ook de steunsels te veel verzwakt worden en den hoef zich alzoo nog meer zou vernaauwen. Buitendien helpt dit ons zeer weinig; eerst moeten de dragtwanden eene meer buitenwaartsche rigting verkrijgen, waardoor straal en ballen weder tot eene krachtigere ontwikkeling kunnen komen. De buitengewone hoogte der dragtwanden ligt niet alleen in de werkelijke vermeerderde hoogte, maar gedeeltelijk ook in de abnorme rigting en in de meer gewelfde zool.

Alleen zorge men zooveel mogelijk, eene gladde, eflene, draagvlakte te verkrijgen.

-ocr page 219-

2Ó7

Het beste gcnezingsmiddel voor den geringeren graad van klemhoef is, het paard geheel onbeslagen te laten gaan; daardoor worden de dragtwanden het minst verhinderd in hunne uitzetting, terwijl de straal met den grond in aanraking kan komen; kan het, zoo laat men hel paard geheele vrije beweging op een goede, matig hoog, gelegene weide geven, alsdan helpt de natuur zich van zelve weder. Vooral moet ik waarschuwen, voor het kiezen eener laag gelegene, natte weide; behalve dal deze wat de soort grassen aangaan voor hel paard ongeschikt is, bederft zij de hoeven nog meer, daar zij later broos worden en nog meer inkrimpen. Laten de diensten, welke het paard moei verrigten, hel gaan naar de weide niet toe, dan gebruike men hel onbeslagen op zachten doch vasten grond; daarbij op stal vrije beweging in eene box met vochtig zand of zaagmeel bestrooid.

Door zoodanige behandeling kunnen deze soort klemhoeven weder geheel hersteld worden.

Zijn de diensten en de wegen waarop het paard gebruikt moet worden, van dien aard, dal hel beslag

noodig is, hetgeen altijd slechts hij ligte klemhoeven toe te staan is, dan zorge men voor zoodanig beslag, waarbij de straal op den grond kan komen en de uitzetting van den hoef niet belemmerd wordt; hel

beslag, zooals reeds is opgegeven.

Een zeer goed beslag voor klemhoeven is bet halvemaanvormige ij z e r (ijzer van La Fosse). (Fig. 4-6). hetwelk de dragtwanden geheel vrij laat, welk ijzer zeer goed door vier nagels bevestigd kan worden. Daar, waar

-ocr page 220-

208

de straal nog niet geheel verdwenen is, wordt ook een gesloten cl' balk-ijzer (Fig. 47) dal met een balk op den straal ligt, aangeprezen. Hierdoor verkrijgt de straal eene drukking, ten gevolge, waarvan hij zich kan uitzetten.

Een ijzer, dat veelvuldig voor klemhoeven aangeprezen wordt, is: het Pantoffel-^ijzer (volgens de

la Broué). Dit ijzer kon-merkt zich, door dat het aan de dragteinden., eene van binnen naar buiten alhellende draagvlakte heeft, zoodat de binnenste rand van het ijzer aldaar dubbel zoo dik is, ais de buitenste. Door deze schuine vlakten, worden dedragten bij ieder optreden op den grond mechanisch

Deze methode is niet alleen onvoldoende, maar boven dien nog gevaarlijk in hare gevolgen, doordien dc hoorn van den vleeschwand wordt losgerukt, pijn, ontsteking en kreupelheden er door veroorzaakt worden. Wil men den hoef mechanisch verwijden, hetgeen bij hevigen graad van klemhoef het eenigste middel is, dan moet die verwijding niet aan de dragtwanden, maar Ier zijde van de steunsels plaats vinden, zoodal deze mede uitgezet worden en de straalrnimte zoodoende vergroot wordt.

Eene verbetering daarom van dit ijzer, is het Einsie-d el s c h e kl emho efij zer, waar aan de dragteinden, aan den binnensten rand een verlengsel is aangebragt, even als bij het hieronder beschreven ijzer van Delaijs, welke

-ocr page 221-

209

'f; ;!■ fei r

verhevenheid in de groeve lusschen steunsels en straal wordt ingeperst.

De beste wijze, tot nog toe, om klemhoeven te genezen, is die van Prof. Defays te Brussel.

Volgens dit systeem wordt de hoef méchanisch verwijd; daartoe wordt een hoefijzer vervaardigd, aan de Fig. 48. bovenvlakte geheel vlak ge

smeed , welk ijzer uit bijzonder zacht materiaal vervaardigd moet wezen. Het kenmerkende van dit ijzer, (Fig. AS) waardoor het zich van andere onderscheidt, is, dat aan den binnenrand vanhetuiteinde van eiken tak eene verhe-

IJzer van Dtfays voor de méchRnisclie Venheid , (aa) eene SOOI t lip verwijding van den klemhoef. wordt aangebragt, ongeveer

2 duim hoog en lang; deze verhevenheden moeten vooral niet te lang en aan de kanten een weinig afgerond zijn. Evenzoo moet de rigting dezer lip niet te regt, maar eenigzins die van den schuin verloopenden steunselwand volgen. — Deze verhevenheden moeten n 1. in de verdieping tusschen de steunsels en den straal, digt tegen de eerste aanliggend, ingrijpen.

Dit ijzer wordt nu op den goedbewerkten vooral van eenen effen, gladden draagrand voorzienen hoef, opgelegd en zoodanig bevestigd, dat de verhevenheden aan de gemelde plaatsen komen, digt aan den steunselhoek, waarom het ijzer zoo wijd en zoo lang moet zijn, dat dit verkregen wordt.

Tot verwijding van dit ijzer en daarmede ook van den hoef, dient een bijzonder Instrument de Hoe fv e r w ij d e r (Dilatator) (Fig. 49) bestaande uit twee zijstukken

14

-ocr page 222-

quot;210

a cn b, welke door eene schroef (c) bewegelijk met elkander verbonden zijn; deze schroef heeft, van af het midden, eene regtsche en linksche schroefdraad en aan het eene einde een vierhoekig uiteinde voor den sleutel; aan het zijstuk (a) is nog een vierhoekig stuk ijzer (d) aangebragt, hetwelk dient, om bij het omdraaijen der schroef te beletten, dat dit zijstuk mededraait.

De beide uiteinden der zijstukken worden nu tusschen de dragteinden van het ijzer aangebragt, (Fig. 4-9) en daarna de schroef door middel van den sleutel omgedraaid,

Fig. 49.

Dilatator van Dcfaya, aan het ijzer aangebragt.

waardoor de beide zijstukken en daarmede de takken van het ijzer zich van elkander verwijderen. Hierdoor wordt het achterste gedeelte van den hoef zoo veel verwijd als de verwijding van het ijzer bedraagt en de ruimte voor straal en het elastieke ligchaam grooter, welke grootere ruimte werkelijk langzamerhand door het elastieke ligchaam en den straal wordt opgevuld, daarom werkelijke en blijvende genezing te weeg gebragt kan worden.

-ocr page 223-

211

Het spreekt van zelve dat deze verwijding met de grootst mogelijke voorzigtigheid moet geschieden en volstrekt geen pijn mag veroorzaken, hetwelk zou plaats hebben, wanneer men met geweld den hoef uit elkander wilde schroeven. De verwijding moet zeer langzaam plaats hebben en voor de eerste maal slechts 15 2 milimeters bedragen, waarna de verwijder weder afgenomen wordt. Wanneer en hoe dikwijls deze verwijding herhaald moet worden , hangt van den toestand van den hoef, alsmede van de wijze van beweging van het paard af. De herhaling kan dan geschieden, wanneer de grootere ruimte door den Dilatator veroorzaakt, werkelijk opgevuld is, hetgeen dan het geval is, wanneer de hoefverwijding ook blijft bestaan , nadat het verwijdings-ijzer afgenomen is.

Wanneer de straal nog zoodanig is, dat die op zachten grond met dezen in aanraking kan komen en het paard goede beweging heeft, kan de herhaling om de 4 dagen geschieden, in welk geval de ruimte werkelijk opgevuld is; is de straal zeer klein, heeft liet paard slechts geringe beweging, dan is hel verwijden van 2 milimeters om de acht dagen al het hoogste, wat men verkrijgen kan. In het eerste geval zal in 4 a 5 malen do klem-hoef bestreden zijn, in het andere zullen daarentegen eenige maanden noodig zijn.

Ilartmann raadt aan, de maat voor de verwijding, aan den hoef zeiven te nemen, door met een gebogen cirkel buiten aan de dragtvvanden, ongeveer ter plaatse waar van binnen de steunselverlengsels liggen, de wijdte van den hoef af te meten en dan met de punt van den cirkel de plaats waar men gemeten heeft, aan te duiden, zoodat men gedurende de verwijding op dezelfde plaats nameten kan. Het ijzer te melen, of de verwijding te bepalen naar eene maat, welke aan de schroef aange-

14*

-ocr page 224-

2102

bragt is, kan volgens H. lot vergissingen aanleiding geven. Hoewel meermalen ongunstige gevolgen van de methode van Defays zijn opgegeven, moeten deze evenwel meer aan eene onnaauwkeurige en onvoorzigtige toepassing, dan wel aan de methode zelve, worden toegeschreven.

Welke dezer methodes ook tot genezing der klemhoeven in aanwending gebragt wordt; steeds moet daarbij voor eene doelmatige verpleging van den hoef gezorgd worden, een matig vocht houden en voldoende beweging op zachten grond zijn twee hoofdvoorwaarden, welke bij de genezing van den klemhoef eene groote hoofdrol spelen. Dit vochtig houden verkrijgt men voldoende , zooals reeds in het hoofdstuk over de verpleging is vermeld, door de hoeven ééns daags goed met zuiver koud water te was-schen terwijl men het paard op stal op vochtig zand of zaagmeel plaatst, (het beste daarbij vrije beweging in eene box). Bij het naar buiten gaan, smere men de hoeven met een weinig vet in, vooral bij heet en droog weder om het te sterk uitdroogen te beletten.

Een aanhoudend nathouden of het veelvuldig aanwenden van omslagen om den hoef hetzij door klei, koemest enz. is volstrekt niet noodig, men geneest den klemhoef daar niet mede, maar maakt den hoorn slechts week en broos. Alleen dan, wanneer hevige ontsteking en pijn aanwezig is, moet eene verkoelende behandeling, zooals die bij de traumatische hoefontsteking is aangegeven, voor eenige dagen plaats vinden.

Behalve de hier opgegevene wijze van behandeling zijn nog menigvuldige andere opgegeven als; het aanwenden van scherpe zalven aan de kroon ; het verwecken van den hoef en het maken van twee diepe insnijdingen tot op de hoornplaatjes, van de kroon tot aan den draagrand,

-ocr page 225-

213

ter weerszijde aan de dragten, daarbij hel paard onbeslagen houdende (methode van B u g n i e t ) ; verder verschillende ijzers als het C harnier -ij zer; hel ij z e r mei kunstmatig en slraal(Co lemans'patent ijzer), in werking overeenkomende met hel gewone balk-ijzer; het ij zer van Barbier; dat van B e a u f i 1 s en meerdere anderen.

Ook wil E r d t het complementijzer niet alleen Ier voorkoming, maar ook tot genezing, vooral van ligle graden, aangewend hebben.

DERDE HOOFDSTUK.

Verwondingen van den Hoef.

Hieronder verstaal men die scheidingen in den zamen-hang der, in den hoornschoen beslotene, inwendige deelen, welke oorspronkelijk door uitwendige, mechanisch inwerkende oorzaken, te weeggebragt worden; al naar de ingewerkt hebbende oorzaken en de plaatsen van verwonding onderscheidt men dezelve in:

1. Nageltred.

Onder den naam van Nageltred, verslaat men iedere verwonding van de ingeslolene weeke deelen van den hoef door scherpe en puntige ligchamen, welke aan de ondervlakle, voor zoo verre die niet door hel ijzer beschut is, inwerken.

De inwendige deelen, daardoor verwond, zijn alzoo: vleeschzool en vleeschstraal, hoewel de beleediging zich

-ocr page 226-

ook lot aan de buigpees van hel hoef been, hol hoef-en sli aalbeen en zelfs lol in hel hoefgevvrichl kan uitstrekken.

Wal de oorzaken betreft, deze zijn: harde, puntige ligchamen, welke in staat zijn den hoorn te scheidenen in de inwendige deelen meer of minder diep in te dringen, als: nagels, spijkers, stukken glas, scherpe beenstukken enz. welke aan de geheele zoolvlakte, doch meestal in den straal, de middelste en zijdelingsche straalgroeven ingetrapt kunnen worden. Eene andere, hoewel niet directe, maar meer voorbereidende oorzaak wordt door de smeden veelvuldig teweeggebragt, dewijl zij de zool en den straal te veel besnijden, zoodat alzoo scherpe ligchamen gemakkelijk door dien dunnen hoorn heendringen.

Eene sterke zool en een met dikke'hoorn bedekte straal

%

zullen namentlijk veel meer weerstand kunnen bieden.

De verschijnselen verschillen naar de diepte dei-wond en naar de deelen, welke beleedigd zijn.

Bij eene ligte verwonding van vleeschzool of vleesch-slraal loopen de paarden in den aanvang ligt kreupel, welke kreupelheid meestal karakteristiek is; zoodra n. I. de dragten op den grond komen, wordt de hoef plotseling weder naar voren gebragt, zoodanig, dal zij daarbij in het kogelgewricht overkooten. Is het scherpe ligchaam dieper ingedrongen in hel hoef been, of meer naar achteren in de peesscheede van de buigpees, de buigpees, het slraalbeen of wel in hel hoefgewricht, dan is de pijn in den aanvang zeer groot, het paard houdt den voel geheel in de hoogte, raakt, wanneer hel in beweging gebragt wordt, slechts met den toon op den grond, volstrekt niet doortredende Soms neemt men dit kreupel gaan plotseling onder het gebruik waar, in andere gevallen ziet men de kreupelheid eerst na eenige dagen ontstaan, terwijl reeds ettering aanwezig is, of wel

-ocr page 227-

215

de kreupelheid was zoo gering, dat men die over het hoofd heeft gezien.

Meestal vindt men den hoef geheel en al of slechts aan het achterste gedeelte warmer en pijnlijk. In sommige gevallen zeis eene hevige ontsteking, vergezeld van koorts.

In ieder geval moet dadelijk de hoef naauwkeurig onderzocht worden ; soms vindt men het ingetreden ligchaam direct zitten, in andere gevallen, is het dieper ingedrongen of het buiten de wond zijnde gedeelte afgebroken, alsdan moet men van de geheele zoolvlakte eene dunne hoornlaag wegnemen, als wanneer men spoedig het vreemde ligchaam zal vinden of wel met hel mes daartegen stoeten. Soms is het evenwel niet meer aanwezig, of reeds uitgetrokken of wel uitgevallen of afgebroken; in dat geval moet men bijzonder op iedere zwarte of roodachtige punt of streep achtgeven, hetwelk dikwijls een kanaal aangeeft, waar hel voorwerp ingedrongen geweest is, of wel waarvan de punt nog inzit, Men moet deze punl of streep dus vervolgen en de hoorn zoover wegsnijden lol men hel blinde einde gevonden heeft en de hoorn geheel gaaf en glad is of wel tol men aan de vleeschzool gekomen, de reste er van vindt of wel eene aldaar plaats vindende uitstorting.

Nu onderzoekt men nog naauwkeurig door middel eener sonde of de wond zich nog verder voortzet of niet.

Hetzelfde geschiedt bij den straal, waar de opening in den hoorn, vooral van dunne stiften enz. zich spoedig weder sluit; heeft men de wond gevonden, dan onderzoekt men weder naauwkeurig hoever het vreemde voorwerp ingedrongen is geweest of ook de beenderen geraakt zijn of wel het gewricht ook beleedigd is, daar naarmate daarvan het verloop en de uitgang afhangt.

-ocr page 228-

416

Hoewel pas ontstane en dadelijk doelmatig behandelde verwondingen in den regel gunstig verloopen en spoedig in genezing overgaan, is zulks niet het geval, wanneer de buigpees en derzelver scheede, nog minder, wanneer het hoefgewricht beleedigd is.

In het bijzonder worden deze beleedigingen zeer gevaarlijk, wanneer zij niet direct doelmatig behandeld worden; er ontslaat dan aanzienlijke uitstorting, welke scheidingen van den hoorn en de hoeflederhuid ten gevolge hebben en later ettering, die wanneer zij niet behoorlijk kan afvloeijen zich verder in den hoef uitstrekt, de deelen verwoest, het hoef-en straalbeen aantast en ten slotte den dood veroorzaakt.

In sommige gevallen kan, vooral wanneer een stukje van het scherpe voorwerp is blijven zitten, ook mondklem en reglstijvigheid, een einde aan het leven maken.

De behandeling valt reeds gedeeltelijk met hel onderzoek zamen; zij bestaat n. 1. in de oogenblikkelijkc verwijdering van het vreemde ligchaam, welke verwijdering zoo voorzigtig mogelijk moet geschieden, ten einde het niet kan afbreken; mogt dit het geval zijn, dan moet ook dat gedeelte, na wegsnijding van den hoorn, opgespoord en uitgehaald worden.

Verder neemt men alle losse hoorn weg; zoo die niet aanwezig is, verdunt men den hoorn in de omgeving van de wond, zoodat die geheel vrij ligt, de randen er van geene drukking kunnen uitoefenen en bij ontstane ettering, deze vrij kan afvloeijen.

Bij verwonding van den straal, alsmede ter zijde van den straal, waar het kanaal zich onder dezen uitstrekt, is het dikwerf noodig een gedeelte van den vleeschstraal of hel celachtige ligchaam weg te snijden , ten einde eene goede wondvlakle le verkrijgen. Alleen door hel ver-

-ocr page 229-

±\1

zuim daarvan, wordt dikwerf den grond gelegd voor langdurige verzweringen (fistels) in den hoef. Door het behoorlijk wegsnijden dezer deelen, bestrijdt men het beste het gevaar van etterverzakkingen in de diepte, terwijl men toch eindelijk later daartoe komen moet en dan wel op eenen tijd, waarop anders de geheele wond reeds genezen had kunnen zijn.

Men plaatst het paard op goed zuiver stroo, regelt het dieet even als bij de traumatische hoef-ontsteking, terwijl men, wat de wond betreft, zorgt \. voor de verwijdering van alle uitwendige schadelijke invloeden vooral aanhoudend vocht, onreinheden als mest enz. ten einde dit te voorkomen is het noodig de wond met een klein los wiekje van werk (vlas), met een weinig-olie bevochtigd, te bedekken en dit door een doelmatig verband vast te houden. Is de wond diep, dan brengt men meerdere vlaswieken op de eerste tot aan de zooivlakte en wordt dit dan eveneens bevestigd. 2. matigt men de ontsteking door nu den hoef, even als bij de traumatische hoef-ontsteking, ontstekingwerend (antiphlo-gistisch) te behandelen, door aanwending van koude omslagen.

Bij versche en niet diep gaande verwondingen is reeds na eenige dagen genezing ingetreden, waarna men het beste de opening met een weinig teer en een wiekje vlas bedekt en zoodoende nog beschut.

Zoodra evenwel et lering intreedt, houdt men met de aanwending van koude op; men brengt nu nieuwe vlaswiekjes in de wond om steeds den afgescheiden etter te doen opzuigen, daar deze anders eene nadeelige prikkeling uitoefent. Is de ettering goed, hetgeen hel geval is, wanneer dezelve niet rijkelijk afgescheiden wordt, dan ziel men daarbij de vorming van vl eeschheuvel tjes

-ocr page 230-

218

(granulaties) plaats vinden, welke lol genezing van de wond dienen. In dal geval kan de vlaswiek 24 uren blijven liggen; is de etlerproductie le gering, dan kan men deze bevorderen door laauw warme baden en de wiekjes mei een weinig wondtincluur beslrijken. (b. v. Terpentijnolie 1 deel, aloe- en myrrhe lincluur van elk 2 deelen,

Is de eller daarenlegen dun of slinkend en le rijkelijk dan kan de wond mei eene oplossing van koper- of zinkvitriool of ijzervitriool (2 deelen op 24 a 30 deelen) bevochtigd worden of men bezigt daartoe beslrooijing mei opdroo-gende poeders als: poeder van eikenbast, van gentiaan en houtskool van elk gelijke deelen of wel: gelijke deelen gentiaan, houtskool en ijzervitriool of aluin.

Bij woekeringen der granulaties (wild vleesch) kan men dezelve ligt aanraken mei een stukje ahelsche steen'' (Lapis infirnalis) of ook met een weinig gebrande aluin beslrooijen.

Bestond bij het onderzoek eene uitvloeijing van eene geele, kleverige vloeistof, welke aan de lucht stolde en stootte men daarbij met de sonde aan de beenderen, dan is hel hoefgewrichl geopend; hier is de eerste voorwaarde te zorgen, dat de opening in den beursband weder gesloten en het uilvloeijen van hel lidvocht (synovia) verhinderd wordt. Men brenge daarom eene vaste wiek bevochtigd met eene oplossing van Tannine 2 grammen in Gollodium 8 grammen in de wond, welke wiek vast daartegen bevestigd wordt. Wordt de pijn minder, dan kan dit verband eenige dagen blijven liggen.

Was de verwonding reeds eenigen tijd geleden en ette-ring aan de kroon ontslaan, dan moet toch onmiddellijk als boven gehandeld worden en aan den etter een uitweg aan de zool gegeven worden.

-ocr page 231-

210

Somwijlen gebeurt hel, dal, nadal de nagellred genezen is, locli nog kreupelheid aanwezig blijfl, in dit geval hebben inwrijvingen van spaansche vliegzalf aan de kroon, goede dienslen bewezen.

Is de wond opgevuld, begint deze zich met hoorn te bedekken, de kreupelheid verdwenen, dan kan het paard weder tot ligt werk gebezigd worden, als wanneer het evenwel doelmatig is een verband-ijzer aan te leggen.

2. Kroonbelrapping.

Onder dezen naam verstaat men eene verwonding van de kroon en het bovenste gedeelte van den hoef, door iedere uitwendige beleediging. Deze verwonding betreft of slechts de kroon of wel mede het bovenste gedeelte van den wand en kan zich tot eene zeer verschillende diepte uitstrekken, van af eene bloote scheiding van den hoornzoom tot op eene opening van het kroon- of hoef-gewricht toe.

De verschijnselen zijn verschillend naar den graad van verwonding; in de ligtste gevallen beslaat zij in eene verwonding, sclieiding van den zamenhang, van de dunne hoornlaag van den zoomband, welke evenwel met eene scheiding van den hoorn van de vleeschkroon zelfs van den vleescbwand naar beneden loe, verbonden kan zijn. Hierbij is slechts ligte kreupelheid aanwezig, een trekken met het aangedane been, waarbij hel den hoef wel op den grond nederzet, maar bij het door treden dezen niet strekken wil, aangezien de hoorn eene pijnlijke drukking uitoefent. In andere gevallen heeft werkelijk eene verwonding van de vleeschkroon of wel van de strekpees van het hoef been, of, meer ter zijde, van de hoef kraakbeenderen plaals gevonden; hierbij vindl men de kroon

-ocr page 232-

220

meer gezwollen, terwijl eese dunne en schuimende vloeistof uit de opening uitvloeit, daarbij een sterk kreupel gaan.

Eindelijk kan zelfs de beursband van het kroon- of hoef-gewricht geopend zijn, alzoo eene gewrichtswond aanwezig zijn, die zich door sterk kreupelgaan, waarbij het de voel geheel in de hoogte houdt, te kennen geeft. De onderzoeking daarvan moet geschieden na wegneming van den lossen hoorn, door middel der sonde, waarbij alsdan uitvloeijing van hel lidvochl plaats heeft.

De oorzaken der kroonbetrappingen zijn, zoo als reeds door den naam aangeduid wordt, hel treden van de paarden met de kalkoenen op de kroon, vooral bij snelle wendingen, alsmede bij de slechte gewoonte, welke sommige paarden op stal hebben om met de bin-nenkalkoen van hel eene ijzer op de kroon van den anderen hoef te gaan staan (het meest bij de achterhoeven) kunnende dit vooral ernstige verwondingen toebrengen, wanneer zij nu schrikken. Ook bij jonge, kol-derige paarden of die, welke zwak in hel kruis en ;n hunne bewegingen zijn, komt dit verwonden meermalen voor, welke verwonding het ergste is bij scherp beslag.

Buitendien kunnen ook andere snijdende en puntige voorwerpen eene verwonding van de kroon te weeg brengen, zoo als zulks wel door steken met de mestvork geschiedt.

Een veelvuldig gevolg van deze verwondingen, zijn de later te beschrijvene hoornkloven.

De behandeling van eene pas ontstane kroonbe-trapping, bestaat in de eerste plaats in eene behoorlijke reiniging van de wond; de haren rondom dezelve moeten behoorlijk afgeknipt en in de wond geraakte haren, hoorndeelen enz. verwijderd worden; ingedrukte of los-gelalene hoorn moet met de renet weggenomen en alle

-ocr page 233-

m

stof, zand enz. uit de wond uitgewasschen worden, terwijl men vervolgens de diepte en rigting door middel der sonde onderzoekt.

Vooral moet men er op letten alle losgelatene hoorn, tot daar, waar deze behoorlijk vereenigd is, weg te nemen, waarna men de gemaakte opening met eene of meerdere vlaswiekjes bedekt en deze door een stevig verband bevestigt. Is geen hevige kreupelheid aanwezig en de vleeschkroon slechts oppervlakkig of ni»t gewond, dan kan het paard met dit verband zeer geschikt tot stappend werk gebezigd worden.

Is de vleeschkroon verwond, gezwollen en ontstoken, dan worden koude omslagen aangebragt; nog beter is de aanwending van Goula rds-water of wel van de A mica-tinctuur met water verdund. Hierdoor wordt nog veelvuldig de ettering voorkomen en in eenige dagen genezing te weeg gebragt.

Ontstaat, niettegenstaande dit, etter, dan brenge men een nieuw vlaswiekje in de wond, ten einde te zorgen voor de behoorlijke opzuiging van den etter, (waarvoor men bij iedere wond steeds moet zorgen), aangezien anders deze steeds prikkelt en zich verder voortzet. Is de etter-voortbrenging slechts gering, dan is het vernieuwen der wiek om de 24 uren voldoende: bij rijke-lijke afscheiding 2 a 3 raaien daags.

Spoedig zal zich alsdan nieuwe hoorn voortbrengen. — Mogten er woekeringen ontstaan, dan bestrooije men die met een weinig gebrande aluin, of wel toucheert men ze met een stukje h else he steen; het branden met een knopvormig gloeijend ijzer, is zelden noodig.

Bij verwonding van de strekpees, moet hel weefsel van de kroon door eene loodregt gaande snede, gespleten worden, zoodat de etter van de pees vrij naar builen afvloeijen

-ocr page 234-

222

en dan even als eene gewone wond kan behandeld worden; hetzelfde moet plaats hebben, wanneer ter zijde de hoefkraakbeenderen zijn beleedigd; mogt zich eene langdurige verzwering, (hoefkraakbeen-fistel) vormen , dan behandele men die zooals daarbij zal worden opgegeven.

Is het gewricht geopend, dan zorge men weder voor directe sluiting even als bij de vorige verwonding. Vooral zorge men altijd, dat steeds de etter behoorlijk kan al'vloeijen en geene verzakkingen in den hoef kunnen plaats vinden. In sommige gevallen ziet men, dat, niettegenstaande alle doelmatige hulp, de kroonbetrapping in geene goede ettering wil overgaan, de kroon zich verdikt enz. in dit geval heb ik met gunstig gevolg de Spaansche vlieg-zalf op en om de wond, aan de geheole kroon aangewend, zoodat daarna de wond in 14 dagen genezen was, en alle verdikkingen in den omtrek verdwenen waren.

Bij overgeblevene verhardingen en verdikkingen van de kroon wordt ook in het bijzonder de J odium tinctuur aanbevolen.

Ter voorkoming van de kroonbetrappingen moet een beslag zonder kalkoenen aangewend worden, waarbij de dragteinden geheel afgerond zijn. Kunnen de kalkoenen, wegens dienstgebruik, niet ontbeerd worden, dan moeten deze rond zijn en volstrekt geene scherpe kanten of hoeken bezitten.

Op stal kan men nog een stuk leder aan de hoeven aanbinden, dat over den wand hangt en boven de kroon bevestigd wordt.

S. De Steek en Vernageling.

Wanneer, gedurende het beslag, een nagel bij het in-

-ocr page 235-

223

slaan, niet de behoorlijke rigting neemt, maar de gevoelige deelen van den hoef raakt of verwondt, hetwelk het paard dadelijk door trekken en pijn te kennen geeft en deze nagel dadelijk weder uitgetrokken wordt, dan noemt men deze verwonding een Steek.

Wanneer de eene of andere nagel evenmin de behoorlijke rigting neemt, te digt tegen de weeke deelen komt zonder evenwel deze altijd direct te verwonden, maar hierdoor eene kneuzing en ontsteking ontstaat, welke dikwerf in den beginne door het paard niet te kennen gegeven wordt, dan noemt men zulks eene Vernageling.

De vernageling zoude daarom eigentlijk tot de kneuzingen behooren; daar de oorzaken van beide evenwel meestal gelijk zijn, heb ik gemeend beide met elkander te moeten beschrijven.

De oorzaken voor beide liggen in de hoedanigheid van den hoef, de constructie der hoefijzers en nagels en eindelijk in de wijze van beslaan van den smid.

1. Wat de hoedanigheid van den hoef betreft, zoo kunnen dunne hoornwanden, zoo als men die bij steile en smalle hoeven aantreft, buitengewone hardheid van den hoef, waardoor aan het rigtige inslaan grooten weerstand geboden wordt en in het bijzonder te zeer vernagelde, brokkelige of sterk afgeloopen hoeven (bij weide paarden) zeer ligt aanleiding geven lot den steek of de vernageling.

2. In de hoefijzers is de oorzaak gelegen, wanneer de nagelgaten te vet of ongelijk gestampt zijn, zoodat de ingeslagen nagels binnen de witte lijn komen.

De Hoefnagels zijn veeltijds de oorzaak en wel in de volgende opzigten: a te sterke h oe fn a gel s, welke de inwendige deelen drukken, 6 splinterige nagels, waarvan

-ocr page 236-

gedeelten den vleeschwand kunnen drukken of verwonden, terwijl overigens de nagel verder eene goede rig ting neemt, waarbij zelfs, indien het paard pijn te kennen geeft en de nagel uitgetrokken wordt een gedeelte van kan blijven zitten, eene omstandigheid waarop men steeds bedacht moet zijn.

c. Hoefnagels, welke niet behoorlijk gezwikt of waarvan de punten te zacht zijn, zoodat zij zich in den hoorn buigen.

3. Kan de wijze van beslaan van den smid zeer veelvuldig enkel en alleen de oorzaak voor den steek of eene vernageling zijn, hetzij uit gebrek aan kennis van den hoef, hetzij uit ruwheid en overhaasting. De aanleidingen in dit opzigt zijn: een slecht rigten en oppassen van het ijzer, wanneer dit te klein is, zoodat de nagelgaten binnen de witte lijn komen; een slecht (te hoog) of wel geheel verkeerd aanzetten en een te spoedig loslaten van de nagel, voor dat deze de behoorlijke rigting heeft of wel wanneer hij, om te toonen meester in het vak te zijn, met eenige slagen den nagel met geweld in wil slaan; verder slecht en ruw aanhalen en toemaken. Eindelijk, een niet behoorlijk nazien van den hoef waarbij in den hoornwand nog stukjes van oude nagels blijven zitten, welke dikwerf de oorzaak worden , dat de ingeslagen nagel van de goede rigting afwijkt.

Alleen bij zeer prikkelbare, onrustige en lastige paarden kan eene steek of vernageling, zonder schuld van den smid, plaats hebben.

De verschijnselen van den steek , geeft het paard reeds direct bij het beslag te kennen; die van het vernagelen niet altijd, daar zelfs gevallen voorkomen, waar de paarden eerst na meerdere dagen pijn te kennen geven. Dit hangt af van den graad, waarin de vernage-

-ocr page 237-

-225

ling beslaan heeft. Gaan wij n. 1. na, wat er plaats vindt dan wordt dit ons duidelijk.

In sommige gevallen toch heeft de nagel zoodanige rigting, dat de vleeschplaatjes te veel gedrukt worden, welke nu langzamerhand zwellen en in ontsteking geraken, zoodal daardoor de drukking vermeerdert en eindelijk pijn ontslaat.

Heeft de ingeslagen nagel werkelijk eene verscheuring van de hoornplaaljes veroorzaakt, zoodat reeds gedeeltelijk ook verscheuring van de bloedvaatjes van den vleesch-wand plaats heeft gehad, dan zijn de verschijnselen meestal spoedig na het beslag aanwezig.

Eene werkelijke directe verwonding, zooals dil door splinlerige nagels wordt veroorzaakt, wordt even als de steek, direct door het paard te kennen gegeven. In liet eerste geval, kan het zelfs gebeuren, dat eerst na verloop van verscheidene (8 a 14) dagen, wanneer reeds ettering is ingetreden, kreupelheid ontstaat.

Meestal zien wij dat het paard na het beslag de voet dikwijls vooruitplaatst, daarmede krabt en gevoelig, zoo niel kreupel loopt. Bij sterkere ontsteking of zoo de gevoeligheid in den beginne over hel hoofd gezien wordt, neemt men groole pijnlijkheid waar; het paard gaal zeer kreupel, waarbij het den hoef slechts even met den grond in aanraking brengt en spoedig weder opligt terwijl hel op stal dezen dikwijls in de hoogte houdt, daarmede krabbelende, zonder den grond aan te raken. De hoef zelf is daarbij vermeerderd warm. — Bij het onderzoek van den hoe! geefl hel paard bij het kloppen met den hamer op eene of meerdere nagels, alsmede op de nieten, meestal pijn le kennen, somwijlen is zelfs de aanleidende nagel reeds direct zigtbaar aan een ongelijk gestampt zijn van het ijzer, terwijl daar ter plaatse de wand warmer is dan

15

-ocr page 238-

aan andere gedeelten, zoo niet reeds de ontsteking eene groote uitbreiding gekregen heeft. — Heeft men alzoo reeds eenige aanduiding, dan neemt men voorzigtig het ijzer af, door de nagels één voor één en langzaam uit te trekken; hierbij zal men dan reeds bij de verwondende nagel gekomen, pijn ontwaren, terwijl men tevens naauwkeurig elke nagel naziet of die ook splin-terig is, of wel bloed of etter aan dezelve zit ol uit de opening te voorschijn komt. Heeft men ééne zoodanige nagel gevonden, dan moet ons dit niet voldoende zijn doch moet men op de vorige evenzoo acht geven, daar toch meer vernagelingen aanwezig kunnen zijn.

Zijn op deze wijze één of meerdere nagels gevonden dan is de onderkenning zeker.

In sommige gevallen, vooral bij ligterc graden en wanneer het onderzoek der nagels èn wat pijn én wat het aankleven van vocht betreft, sleclitseene twijfelachtige uitkomst gegeven heeft, moet men nog zorgvuldig op de nagelgaten in den wand achtgeven, en hierop , doormiddel van de lang, eene drukking uitoefenen, alsmede eene nieuwe goedgerigte hoefnagel in de opening brengen en met de punt naar de weeke deelen drukken; in beide gevallen zal ons de hevige pijn, welke hel paard daarbij te kennen geelt met zekerheid de plaats van vernageling aangeven.

De gevolgen van den steek en de vernageling hangen zeer af van den graad en den duur der verwonding en de in het werk gestelde behandeling. Bij den steek heeft meestal eene ligte verwonding van de vleeschzool of den rand van den vleeschwand plaats gehad; slechts enkele gevallen kunnen zeer ernstig zijn, wanneer n. 1. bij den steek, de ophouder den voet loslaat en nu de nagel verder indringt of wel het hoef been beleedigt; nog erger, wanneer deze soms bij hetuithalen afbreekt zoodat de punt van dezelve in het hoef been blijft zitten.

-ocr page 239-

Bij eene spoedige en doelmatige behandeling neemt de steek als mede de vernageling meestal een gunstig verloop; alleen bij verzuim daarvan lamnen zij de ernstigste gevolgen na zich slepen en zoowel door regtslLjvigheid als etteringskoorts den dood ten gevolge hebben.

Wordt n. 1. de nagel niet verwijderd of wel hel uit-gestortte vocht (etter) niet ontlast, dan breidt deze zich verder tusschen vleesch- en hoornwand uit; het dier is daarbij zeer pijnlijk, klaagt en steunt, weigert het voedsel, ligt veel, terwijl eindelijk de kroon begint te zwellenen ééne of meerdere abscessen openbreken. De verdere vorderingen van hel gebrek bestaan alsdan in eene, verder om zich heengrijpende, verstoring der inwendige doelen, waarop de dood volgt.

Blijft een stukje van een splinterige nagel zitten, dan kan zulks door rekking en hevige pijn, regtstijvigheid ten gevolge hebben.

De behandeling van den steek is meestal niet noodig, alleen zorge men op die plaats geene nagel weder in te slaan; slechts in die gevallen waar eene diepe verwonding beeft plaats gehad of wel een gedeelte van den nagel in het hoef been is blijven zitten, moet de behandeling even als bij de vernageling plaats hebben.

Is bij de vernageling, de regte plaats gevonden, deze pas ontslaan en de pijnlijkheid niet groot, dan is het meestal voldoende eenige dagen koude omslagen om den hoef aan te brengen en alsdan op deze plaats geene nagel in te slaan, als wanneer het paard weder zijne diensten kan verrigten.

Heeft evenwel eene groote kneuzing plaats gevonden, is de pijnlijkheid zeer groot, dan moet in ieder geval aan het nagelgat de hoorn van de zool zoodanig weggenomen worden, dat er eene trechtervormigo opening

15*

-ocr page 240-

228

ontslaat, ten einde alle mogelijkheid voor eene verzameling van vocht weg te nemen. Dit wegnemen van hoorn geschiedt met de renet, volgens Hartmann het best met den hoef boor. Het spreekt van zelve, dat men naauwkeurig acht geeft of ook stukjes van den nagel zijn blijven zitten, welke men dan eerst moet verwijderen.

Wanneer bij den steek een gedeelte van den nagel in den ondersten hoefbeenrand is achter gebleven, moet dit eveneens met eene pincet of kleine tang uitgehaald worden. — De wond vult men met een wiekje op, hetwelk door een verband bevestigd wordt. De eerste dagen wendt men vlijtig koude omslagen aan;is ettering ontstaan dan houdt men daarmede op of behandelt men den hoef met warme omslagen en handelt verder geheel volgens dezelfde regelen als reeds zijn opgegeven.

Zeer spoedig kan het paard meestal, zoo dit noodig is, weder lot ligte diensten gebruikt worden met een doelmatig beslag waarbij dal gedeelte, hetwelk beleedigd is geweest, niet mag dragen; is de wond nog niet geheel genezen, dan laat men op die plaats eene kleine halfronde opening in den lak van hel ijzer, zoodal men zeer gemakkelijk de wond kan verbinden.

VIERDE HOOFDSTUK.

Kneuzingen van den Hoef.

Onder den naam van kneuzingen aan den hoef, verstaal men eene scheiding in den zamenhang van de verschillende deelen der hoeflederhuid, zonder dat daarbij eene

-ocr page 241-

221)

verwonding van den hoorn lieel't plaats gehad, welke óf door inwerking van vreemde ligchamen plaats heeft, óf door de knellende of drukkende werking, welke de hoorndeelen zelve kunnen uitoefenen. Deze kneuzingen komen zeer veelvuldig voor aan de zoogenaamde vleesch-zool, evenwel ook aan den wand, alsmede aan de ballen.

Ten gevolge der kneuzing wordt dit weefsel der hoef-lederhuid in meer of mindere mate gescheiden en evenzoo de bloedvaatjes verscheurd, waardoor eene uitstorting van bloed plaats heeft.

Tot de kneuzingen aan den hoef voorkomende, be-hooren:

1. Steeng allen.

Onder den algemeen gebruikelijken naam van Steen-gallen 1) verstaat men in den regel alle meer of minder roode, blaauwachtige of wel geele vlekken, welke zich aan de witte lijn en de zool, in de nabijheid van den steunselhoek voordoen. Strikt genomen zijn deze vlekken evenwel hel gevolg van twee , naar de z i t p 1 a a t s, oorzaken, en het verloop, verschillende ziekten. Zij zijn n. I. of het gevolg eencr kneuzing van den vleeschwan d (d ragt w and) of wel van d e v 1 e e s c h-

1) De naam „Steengalleu is wel eeae van de meest onjuiste en niets beteekenende, welke voor deze ziekte kon gebruikt worden en is nog afkomstig van den tijd, waarin men de oorzaken der Steengallen nog niet juist kende — Men meende n. 1. dat de ziekte ontstond door eene kneuzing ten gevolge van een steen of ander hard voorwerp tusschen het dragteinde van tiet ijzer en de zool. Dit is nu zeker wel het minst de oorzaak en dan -alleen nog maar eene kneuzing van de vleeschzool, zoogenaamde Zool-steengal.

-ocr page 242-

ü28()

zool, waarnaar llarlmann dezelve ook onderscheidt in Wand- en Z ool-S te en ga Hen.

Voor hel regt begrip van de zaak, wil ik ook liier beiden onderscheiden en afzonderlijk behandelen.

A. Wand-Steengallen.

Deze, de eigen tl ij ke Steengallen, zijn nog eene der veelvuldigst voorkomende ziekten van den paardenhoef. Men vindt ze het meest aan de voorhoeven, en wel aan de binnenzijde.

Zij ontstaan in het algemeen door kneuzingen van het onderste gedeelte van den vleeschwand vóór of aan de ombuigingsplaats van dezen in den steunselwand. Hierdoor ontstaat bloedsuittreding , welk bloed, hoewel aan den vleeschwand ontstaande, niet de hoornwand, maar de witte lijn en de hoornzool kleurt, omdat juist deze, wegens hunne ligging en hoedanigheid van hoorn, het bloed, dat volgens de zwaartewetten zakt, kunnen opnemen. Alleen bij verderen voortgang der ziekte, alsmede hij ondoelmatige behandeling, wordt ook de vleeschzool in het ziekteproces betrokken. Veelvuldig worden de Steengallen vergeleken met de ekster oog en van den mensch; eene vergelijking die valsch is en aanleiding gegeven heeft tot eene geheel verkeerde en ondoelmatige behandeling. Wanneer men ze zou willen vergelijken met ziekten bij den mensch , dan zou dit moeten zijn met de bloedblaren bij het klemmen der nagels.

Als oorzaken der Steengallen worden in den regel, nog verschillende op den hoef ongunstig werkende omstandigheden opgegeven en wel diegene, welke drukkend werken op de zooltakken als: te harde hooin, te korte ijzers, te smalle ijzers, welke de zooltakken niet genoeg zouden

-ocr page 243-

231

beschatlcn, steentjes of andere harde voorwerpen, welke tusschen hel ijzer en de zool ingeklemd raakten enz.

Wel kunnen door sommige dier oorzaken, kneuzingen van de vleeschzool te weeggebragt worden, doch nimmer de ziektetoestand, welke de eigentlijke Steengal daar-stelt. En juist deze omstandigheid n. 1. de niet erkenning van de ware zitplaats van het lijden en der werkelijke oorzaken, is schuld, dat de Steengallen dikwerf een ongunstig verloop nemen of verouderen, dewijl men alleen het oog vestigt op de vermeende oorzaken en de ware niet wegneemt.

De werkelijke oorzaken van deze Steengallen zijn gelegen in een slecht beslag en verkeerde verpleging van den hoef en wel:

1°. In het belemmeren van de, zoo hoog noodige, uitzetting van de dragtwanden; worden deze daarin verhinderd, dan worden zij gekneusd.

Bij onbeslagen normale hoeven, waar de elasticiteit niet verhinderd wordt , vindt men geene Steengallen. 1)

Deze uitzetting wordt belemmerd.

a. door verkeerde bewerking van den hoef, vooral door te hooge dragten, waarbij deze eene meer loodregte rigting verkrijgen cn den vleeschwand kneuzen ; verder door het besnijden van den straal, waardoor deze verhinderd wordt met den bodem in aanraking te komen

1) Dat men wel eens Steengallen vindt bij onbeslagen hoeven, ligt aan de verkeerde bewerking, die zij reeds als veulen hoeven te ondergaan hebben, waarbij de dragten zooveel mogelijk verzwakt, evenzoo straal en steunsels reeds duchtig besneden worden, terwijl men de toon te lang laat. Hier hebben wij dan ook met geen normale boeven le doen , maar reeds met ziekelijk verzwakte.

-ocr page 244-

23-2

en de uitzeUing van den hoef eveneens belemmerd wordt , terwijl bovendien de last, welke anders ook gedeeltelijk door den straal gedragen wordt, nu alleen op de dragten overgaat.

Verder wordt aan dit alles de kroon opgezet, wanneer de steunsels nu ook nog (zooals helaas menigwerf geschiedt) besneden of hunne verbindingen met den wand doorgesneden worden. Hierdoor wordt de laatste weerstand van de dragtwanden opgeheven en deze gekneusd.

b. Dat natuurlijk ook de ijzers hiertoe kunnen bijdragen, is zeker en hiertoe moet het beslag met kalkoenen gerekend worden; verder die ijzers, waar de nagelgaten te veel aan het dragtgedeelte geplaatst zijn, welke de uitzetting tegenhouden; eindelijk, aan de bovenvlakte geheel hol gerigte ijzers, waardoor de dragtwanden, naar binnen geklemd worden en den vleeschwand drukken.

Die zelfde oorzaken kunnen eindelijk ook den klemhoef teweeg brengen; bij deze laatste vindt men dan ook meest altijd Steengallen.

2°. Eene andere, niet minder gewigtige, oorzaak ligt, in: het verzwakken, te laag maken der dragten.

Volgens Physische wetten valtn. 1. bij de voorhoeven, de ligchaamslast steeds meer op de dragten dan op de andere deden; dit zal nu nog meer plaats hebben, wanneer de dragten teveel besneden worden en daarbij de toon niet voldoende verkort wordt.

Worden nu hierbij ook nog de zool en steunsels sterk besneden en de behoorlijke verbinding van wand en zool alzoo verzwakt, dan kan eene kneuzing niet achterwege blijven Het spreekt van zelve, dat wanneer zoodanige paarden nu op steenwegen en in snelle gangen, gebruikt worden, de Steengallen zich des te eerder zullen ontwikkelen.

-ocr page 245-

3'. Eenc verkeerde verpleging van den hoef n. 1. te veel verwecken door mest als anderszins , kan eveneens aanleiding geven, in zoo verre de hoorn later hard, broos wordt en inkrimpt.

Wij zien alzoo, dat de oorzaken van Steengallen gelegen zijn in een slecht beslag in het algemeen, en teregt zegt Uartmann, dat zoo lang nog Steengallen voorkomen , het hoefbeslag op den naam van : «Kunst geene aanspraak mag maken.

Waarom de Steengallen in den regel slechts aan de Voorhoeven voorkomen, wordt daardoor verklaard, dal de voorvoelen hoofdzakelijk bestemd zijn, den lig-chaamslasl te dragen, de achtervoeten daarentegen meer dienen lot het voorlschuiven. Ten gevolge daarvan valt de last bij liet staan en de sterkere drukking bij het gaan aan de voorvoeten meer op de draglen, aan de achtervoeten meer aan den toon.

Dal hel steeds drooger staan der voorhoeven daar enkel de oorzaak van is, zooals nog wel beweerd wordt, is niet aan te nemen, wel kan een verzuim van de hoel'verpleging (wanneer zij te droog worden gehouden) voor een gedeelle tol de ontwikkeling er van bijdragen.

Meestal vindt men dc Steengallen aan de binnenzijde (inwendige ilragtwand) als zijnde deze zwakker en steiler, werkende de nadeelige gevolgen daar des te eerder op. Soms wordt nog als reden daarvoor opgegeven, dal de zwaarte van hel ligchaam meer op den binnenwand valt; dit is evenwel geheel onjuist. Zoo als reeds vroeger is opgegeven, vindt men bij normale hoeven en regelmatige bewegingen, steeds de buitenste lak van het ijzer i e l s m e e r afgesleten dan de binnenste. Dc ligchaamszwaarlc valt dus iels meer op den buiten- dan op den binnenwand; ook de bouw van den buitenwand is daarvoor bepaald beslemd; deze is toch niet

-ocr page 246-

2M

alleen dikker en sterker, maar ook de hoorn zelf' iels vaster terwijl de draagrand eene sterkere uitzetting naar builen, eene groolere bogt maakt dan die aan den binnenwand.

Hartmann beschrijft de oorzaak voor liet veelvuldig voorkomen der Steengallen aan de binnenzijde als volgt:

»Bij de proeven, welke Prof. Lei se ring over het zak-sken van de zool, nam, bleek, dat dit het meest geschiedde »aan de takken. Dit zakken der zooltakken werd aan-szienlijk vermeerderd wanneer de straal geene drukking «had. De plaatsen, alzoo waar Steengallen voorkomen, »zijn het meest aan rekking onderhevig. Heeft nu , bij «dit zakken, de zool gelijktijdig eene neiging zich naar ))de eene of andere zijde te wenden, zoo zullen naluur-»lijk de, in den hoef gelegene deelen iets naar die zijde »heen moeten en bij een sterk zakken van de zool »(zooals dit bij het niet optreden van den straal voor-»komt) eene meer of minder sterke rekking aan de sovereenkomstige plaats van de tegenovergestelde helft «van den hoef te weeg brengen en aanleiding lot plaal-«selijke ziekte geven.

»Daar nu, de meerdere afslijting van den buitenslen «tak van het ijzer, in het algemeen voor eene groolere «belasting van de uitwendige boef-helft pleit, zoo heeft »een dringen van de ingesloten deelen naar builen plaats »cn eene groolere rekking van den vleeschwand aan de bin-snenste boef-helft, waardoor het veelvuldig voorkomen van «Steengallen aan de inwendige zijde verklaard wordt. Het «beste bewijs nog hiervoor wordt daardoor geleverd, dat de «Steengallen in den regel slechts dan aan de buitenzijde «ontstaan, wanneer door het lager snijden van den bin-«nenwand of door het ontbreken van dc binncnkalkoen.

-ocr page 247-

»de ligcliaamslasl meer op de binnenzijde gebragl word(. «Evenwel kunnen ook gelijktijdig aan de binnensle en «buitenste hoefhelft Steengallen voorkomen.quot;

De verschijnselen bestaan, (zooals reeds gezegd) in roode, blaauwe of geelachtige vlekken, welke zich dadelijk voordoen of dan , wanneer eenige hoornspanen zijn weggenomen.

Al naar de oorzaken en wijze van ontslaan, of de kneuzing (rekking) plotseling is gekomen, of wel het gevolg is van eene meer langdurige drukking. zijn andere verschillende verschijnselen aanwezig, waarvan evenwel d e p ij n, welke het paard door kreupel gaan en bij het plaatselijk onderzoek, door een terugtrekken, le kennen geeft, liet hoofdverschljnscl is.

Het met Steengallen aangebaalde paard zet voorzigtig den hoef neder, hoofdzakelijk alleen met den toon optredende, het doorzetten in den koel daarbij vermijdende. De hoef is soms warmer, dikwijls buitengewoon heet aan de dragten (meestal alleen binnenzijde) , soms ile pijpbeen slagader sterker pulserend. — Bij het kloppen op, of drukken van de dragtwanden, tracht het, wegens pijn, den hoef terug te trekken. — In twijfelachtige gevallen kan men met de schenkels van den tang op den d ragt wand en den steun selhoek eene drukking aanbrengen, als wanneer het wel de pijn zal le kennen geven.

Men moet hierbij altijd in betoog houden , dat men een pas kreupel geworden paard onderzoekende, zeer dikwerf, behalve de pijn, niets in de zoolboeken vindt, wat op Steengallen gelijkt, terwijl dan later, na eenige dagen, eerst roodgekleurde hoorn voor den dag komt. Dit ligt in den aard van de zaak ; ten gevolge der rekking, ontstaat de pijn dadelijk, docli het uilgestortle bloed heeft eenigen tijd noodig, voor het door den hoorn is opgenomen.

-ocr page 248-

230

In sommige gevallen, wanneer de sleengal klein is, d. i. wanneer de bloedsuilslorting zeer gering en licl gevolg van eene voorbijgaande oorzaak geweest is, de hoef niel geruineerd of van vorm veranderd is, gaan de paarden niet kreupel.

Gaat er kreupelheid mede gepaard, dan moet evenwel altijd eerst een naauwkeurig onderzoek van het geheele lidmaat èn in rust èn in beweging, bepalen, of de kreupelheid het gevolg is van Sleengal of wel van eene andere ziekte.

Vooral moet ik bijzonder waarschuwen tegen hel misbruik, dat van de Steengallen gemaakt wordt, door n. I. bij elk kreupel paard sSleengallenquot; als de oorzaak aan te willen zien en nu door den smid de zoolhoeken te doen uitsnijden en doorwoelen, (dikwerf op plaatsen waar meestal de Sleengal niet voorkomt), zoodat nu de zool geheel verzwakt, de noodige verbinding van deze met den wand geheel opgeheven wordt, niet denkende, dat nu juist mede eene oorzaak voor Steengallen wordt daargesleld, zoodal hel dan ook wel gebeurt, dal men later bij zoodanig paard toch Steengallen vindt, wordende nu nog de oorzaak van de kreupelheid daaraan loegesclne-ven, doch zij waren verborgen zooals men dan zegt.

liet verloop der ziekte is zeer verschillend, afhangende van de hevigheid, en de meer of minder spoedig in hel werk gestelde doelmatige behandeling.

Bij geringe bloedsuilslorting en spoedige opheffing dei-oorzaken vindt weldra eene opzuiging (absorblie) van het uitgeslorlte bloed plaats, zoodal men bij hel bewerken van den hoef hel verdroogde bloed vindt, zonder pijn (de zoogenaamde drooge Sleengal.)

In enkele gevallen n. 1. bij langzame, aanhoudende rekkingen, ontstaat ontsteking met opvolgende uilzwee-

-ocr page 249-

237

ting van bloedvocht, waardoor dan eene meer geeie kleur van de hoorn wordt teweeggebragt.

Was daarentegen de kneuzing lievig en de uitstorting aanzienlijk, dan ontslaat ontsteking en ettering (de zoogenaamde etterende Steengallen). Bij deze is de pijn en kreupelheid zeer hevig en neemt toe naarmate de ettering voortgaat. Wanneer hierbij de etter niet spoedig ontlast wordt, tracht die zich een weg te banen naar boven, tusschen vleesch- en hoornwand, welke van elkander gescheiden worden, en breekt eindelijk aan de kroon uit. Door verzuimde of ondoelmatige behandeling kan de etter zelfs verdere grootere verwoestingen aanrig-ten, verstoring van den vleesch wand, verzwering van de hoef kraakbeenderen en zelfs van het hoelbeen te weeg brengen.

Eindelijk kunnen de Steengallen, door steeds voortdurende inwerking der oorzaken, verouderen, (verouderde Steengallen) d. i. zij komen niet tot genezing en veroorzaken ten slotte organische veranderingen van den vleesch-wand. De vleeschwand n. 1. verliest aan de etterende plaats zijne bladerige hoedanigheid, aan welke plaats nu geene hoornplaatjes maar eene knobbelachtige hoornmassa, van meer of minder groolen omvang, wordt afgescheiden, welke steeds drukkend werkt. Van buiten aan den hoorn-wand is deze plaats ook door eene ligtere kleur te kennen.

B. Zoo 1-k n euzing (Zoo 1-S te enga IIen )

Kneuzingen van de vleeschzool kunnen aan de geheele oppervlakte voorkomen, doch vindt men ze het meest in de steunselhoeken. Zij geven zich eveneens te kennen door het te voorschijn komen van roode, blaauwachlige of geelroode vlekken.

-ocr page 250-

m

De oorzaken dezer kneuzingen zijn: drukkingen van onderen tegen de hoornzooi en door deze op de vleeschzool; men vindt ze het meest bij vlakke en plat-hoeven, waarbij eene dunne hoornzooi voorhanden is en drukking alzoo ligt kan plaats hebben.

Zij worden te weeggebragt door ongelijk liggende ijzers, waarvan enkele punten op de zool drukken; door te korte ijzers met kalkoenen, waardoor deze op de zooi-hoeken drukken; verder bij verzuimd beslag, waar liet ijzer, als het ware in den hoef ligt, en eindelijk bij hol gerigte ijzers, wanneer zich steentjes enz. tusschen dezelve en de zool vastzetten.

Ook bij verderen voortgang of ondoelmatige behandeling van de wandgallen zet zich de ziekte aan de vleeschzool voort.

De verschijnselen zijn dezelfde als bij de vorige; ook zij kunnen zonder nadeel zijn en ook groote pijn en kreupelheid veroorzaken, de vleeschzool verder in onlstekiug geraken en ettering ontstaan.

Bij de ettering ontstaat evenwel een ander verloop, dewijl deze zich hier niet naar boven loe voortzet, maar zich onder de hoornzooi verder uitbreidt en scheiding van deze en de vleeschzool voortbrengt.

De behandeling van beiden komt evenwel geheel overeen en heeft hoofdzakelijk ten doel de oorzaken weg te nemen.

Bij Steengallen van geringen graad, waarbij weinig pijn en alzoo vermoedelijk slechts eene geringe uitstorting aanwezig is, is de wegneming der oorzaken en aanwending van een goed beslag, voldoende. Het oude ijzer wordt daarom afgenomen en de hoef bewerkt volgens de regelen, vroeger aangegeven. Een te lange toon moet behoorlijk verkort, evenzoo te hooge of ongelijke dragt-

-ocr page 251-

m

wanden in goede verhouding rnet den toon gebragt worden. Men moet evenwel altijd opletten, bij zeer hooge dragten deze niet in eens te laag te maken, maar dit liever successieselijk te doen, wijl anders de pezen en gewichtsbanden daardoor te veel zouden rekken, vooral wanneer de paarden lot rij- of zware trekdiensten gebezigd moeten worden. Vervolgens legt men een ijzer onder, dat geen der deelen van den hoef in zijne ver-rigtingen belemmert.

Hiermede zijn de oorzaken voor het ontstaan der Steen-gallen weggenomen, de Steengal zelve, d. i. dat weinige uilgestorlle bloed wordt alsdan spoedig opgenomen en de roode vlek in de hoornzooi verdwijnt natuurlijk van zelve langzamerhand, naarmate de zool wordt afgestooten.

Onbegrijpelijk nog is het idee van velen, iedere Steen-gal te moeten uitsnijden, waarbij men dan de geheeie zoolhoek uitgraaft, alle rood gekleurde hoorn verwijdert en alsdan meent de Steengal genezen te hebben, terwijl om verbetering in het bewerken van den hoef of om verandering in de gebrekkige ligging van het ijzer niet gedacht wordt. Zooals boven reeds aangeduid, komt deze meening hoofdzakelijk van de valsche vergelijking van Steengallen met eksteroogen. In sommige gevallen ziel men zelfs door de smeden, in de gemaakte opening, gesmolten suiker, spiesglansboter, of wel scherpe zuren gieten, om zoodoende, zooals men zegt, de Steengal dood te bijten.

Door dit geliefkoosde uitsnijden en doodbijten wordt het gebrek niet alleen verergerd, maar do dieren tevens in hooge mate gekweld.

liet niet besnijden van straal en steunsels, het maken van eene behoorlijke gladde draagvlak Ie, waarbij toon en dragten in de behoor-

-ocr page 252-

240

lijke ver li ou ding slaan en verder een goed ijzer, dal gelij kmalig draagt en de uilzelling van den hoef niel belemmerl; ziedaar de voorwaarden, waardoor Sleengallen voorkomen en ook genezen worden.

Wanneer hel paard evenwel pijnlijk is, de draglen zeer warm zijn, dan moei de hoef eenige dagen aaniiou-dend verkoeld worden, zooals bij de Iraumalische hoel-onlsleking is aangegeven, om zoodoende le trarhlen, ellering le voorkomen.

Blijfl evenwel de pijn aanhouden, alsdan is le vermoeden, dal ellering ontslaan is, (elterende Sleengallen) en moet men aan de witte lijn eene opening maken, om aan den eller een uitweg le kunnen geven. Hierbij moet men vooral zorgen de opening te maken, waar de eller aanwezig kan zijn en zoodanig, dal deze voldoende kan afvloeijen, .waartoe eene trechtervormige opening (met de wijde opening van boven, de naauwe naar de grondvlakte) het beste is. Men kan de opening met de renet of wel met eene hoefboor verriglen.

Een geheel wegsnijden van de zoolhoeken is daarbij volstrekt niel noodig. Alleen, wanneer de etter zich verder onder de vleeschzool mogt verspreid en eene scheiding van deze en de hoornzooi mogt le weeggebragt hebben, moet alle losse zooihoorn worden weggenomen.

De koude omslagen late men, bij ellering achterwege en baadt nu met warme afkooksels van hooizaad of andere verzachtende en slijmige middelen als kaasjeskruid enz. terwijl men de wond zelve opvult met een wiekje vlas met een weinig wond-tincluur bevochtigd en verder geheel behandelt als reeds vroeger bij de verwondingen is aangegeven. Hierna zal reeds spoedig, binnen eenige dagen, de pijn aanmerkelijk verminderen, de

-ocr page 253-

-I'll

wondvlakte weder genezen, die men dan met een weinig teer bestrijkt en het paard weder bruikbaar worden, ten minste voor niet te zware diensten en op zaehten bodem.

Mogt reeds de etter aan de kroon zijn uitgebroken of abscessen zieii daar ontwikkelen dan make men toch omnlddelijk eene opening aan de zoolvlakte, aan de witte lijn, terwijl men alle losse hoorn aan de kroon wegneemt en verder dagelijks het kanaal met wondtinctuur uitspuit Eene insmering van Spaanschevliegzalf aan de kroon, is hier dikwerf zeer nuttig.

Bij verdere verstoring door den etter en ten gevolge daarvan ontstane verzwering van de hoefkraakbeenderen moet gehandeld worden, naar de regelen daarbij op legeven.

Bij verderen voortgang der ettering onder de vleesch-zool, moet alle losse zooihoorn weggenomen, de wond met een wiekje met wondtinctuur gedrenkt , bedekt en dit door een doelmatig verband vastgehouden worden. Warme baden moeten dan vlijiig eenige malen daags aangewend worden. Spoedig zal zic h aldus de wond genezen en verwijzen wij, wat de verdere behandeling betreft, naar de verwondingen. Somwijlen evenwel, bij reeds verouderde Steengallen en uitgebreide ettering wil de wond niet genezen, maar blijft steeds eene uitvloeijing van etter aanhouden; in dat geval vinden wij gewoonlijk eene opening in de vleeschzool, waardoor men met de sonde tot op het hoefbeen sloot. Hier hebben wij dan met een listel, met meer of minder groote verstoring soms van het hoefbeen, te doen, die zoo spoedig mogelijk, volgens de regelen der chirurgie behandeld moet worden.

Wat het beslag betreft voor paarden met Steengallen; dit moet zoodanig zijn, dat de zieke zijde geheel vrij blijft van drukking van het ijzer, liet best kan

10

-ocr page 254-

U2

men dit doel bereiken door het gesloten ol balk-ijzer, (Fig. 47) hetwelk zoodanig opgelegd moet worden, dat de zieke dragtwand niet draagt. Hier wordt nu de dragt voor een groot gedeelte op den straal overgebragt, terwijl het ijzer niet doorbuigen kan. (Fig. 53) Rij aanzienlijke ettering onder de vleeschzool, waar,

men veel losse hoorn heeft moeten wegnemen, de wond nog niet geheel is opgevuld en het paard toch weder diensten moet verrigten, kan door eene verbreeding van het ijzer aan de binnenzijde, eene be-schutüngvoor het verbinden van de wond worden gemaakt.

Omgekeerd, kan bij het lijden van den wand,een klein stukje aan den binnenrand van het ijzer weggenomen worden, om zoodoende de wond te kunnen verbinden.

In plaats van het gesloten ijzer wordt zeer dikwijls enkel een gewoon ijzer zoodanig ondergelegd, dat de dragten vrij liggen; uit vroeger reeds aangegeven gronden is dit zeer nadeelig. Evenzoo min zijn de zoogenaamde Steengal-ijzers Fig. 50 A en B aan te bevelen. Deze ijzers worden zoodanig vervaardigd, dat de tak van het ijzer, welke tegen den zieken wand komt te liggen, geene kalkoen, maar vóór de plaats van de Steengal eene inbui-

-ocr page 255-

m

ging bezit, welke zoo diep moet zijn, dat het paard aldaar gelijkmatig optreedt met de gewone kalkoen aan den anderen tak, terwijl nu de dragten, iets meer besneden , vrij liggen. (Fig. 51 A.)

Eene andere wijze bestaat hierin, dat men in plaats van eene inbuiging, eene kalkoen (zoogenaamde bij kalkoen) voor de dragten van het ijzer aanbrengt, welke even hoog moet zijn , als de gewone kalkoen aan den anderen ijzertak. Ook hier wordt de zieke dragtwand vrij gelegd. (Fig. 50 B.)

De genezing van verouderde Steengallen, berust hooldzakelijk op de volkomene verandering van

den hoef en vordert dikwijs, eene maanden lange behandeling van den abnormen hoef, met in achtneming van alle vroegere opgegevene regelen en eene behoorlijke verpleging, vooral ook een doelmatig gebruik op zachten grond.

Ilartmann heeft zich in zoodanige gevallen, met goed gevolg bediend van een gesloten ijzer, waar, aan den zieken

Beslag van Ilartmann bij verouderde Steen- .

ga]leii - dragtwand een stuk ijzer

ontbreekt, zoodat de draagrand daar geheel vrij ligt. (Fig. 51) Anderen bevelen een driekwart ijzer aan.

Bij organische verandering van den wand, blijft als eenig middel over, het ziekelijke stuk hoorn, langs operatieven weg te verwijderen.

16*

-ocr page 256-

2. Ferballing.

Onder dezen naam verslaat men eene kneuzing van de ballen, alsmede soms van den vleeschslraal, voornamelijk aan de voorhoeven voorkomende, waaraan of slechts een of beide lijdende kunnen zijn.

De oorzaken der verballing bestaan in het sterk en aanhoudend gebruik op harden, oneffenen grond en wel die van grove steenen of grind voorzien, waarbij de ballen aan eene voortdurende drukking zijn blootgesteld en in het aanslaan. Deze oorzaken nu werken des te eerder in, wanneer door een gebrekkig beslag daartoe de gelegenheid gegeven wordt en wel door te lage drag-ten, le korte ijzers of verzuimd beslag, wordende hierbij de ijzers ook te kort, komende alzoo de ballen met den grond in aanraking. Aan de achterhoeven wordt de kneuzing ook wel veroorzaakt door het zoogenaamde oprijden, waarbij de ballen van den achterhoef door den voorhoef van het achterloopende paard worden gekneusd.

Het hoofd ver schijnsel dezer kneuzing is kreupelheid, welke naar den graad van de ingetredene ontsteking geringer of sterker is, zoo zelfs dat de paarden met den toon slechts op den grond treden. De ballen zijn'.warmer , iets, soms ten gevolge van bloedsuitstorling zelfs zeer duidelijk gezwollen en bij drukking pijnlijk.

In sommige gevallen is de hoorn gescheiden en siepert uit de blootgelegde ballen eene bloederige of sereuse vloeistof, bij verder vei loop ook wel etter. In den regel verloopt deze ziekte zeer gunstig en is zij bij eene doelmatige behandeling en eenige rust in weinige, hoogstens 4 a 6 dagen genezen; in geval van uitgebreide

-ocr page 257-

ellering, waarbij de hoorn zich al'scheidt, zijn evenwel ongeveer 14 dagen lot herstel noodig.

De behandeling bestaat in den aanvang in aanwending van koude omslagen (het best met Goulardsch water) en rust, hel paard daarbij op een rijkelijk en zacht stroobed geplaatst.

Zijn de ballen week en gespannen (fluctué r end) dan maakt men eene insnijding om het uitgestortte vocht (bloedvocht ol' etter) te ontlasten. Bij uitstorting van bloedvocht, gaat men nog eenige dagen voort met aanwending van koude omslagen (water en azijn) tot de pijn nalaat of wel tot ettering intreedt.

Werd etter ontlast, dan handelt men verder als bij elke verwonding.

Bij uitgebreide ettering en afscheiding van den hoorn, neme men dien, voor zooverre die los is, geheel weg, bedekt de wond met een weinig vlas (zoo noodig, met een weinig wondtinctuur bevochtigd) dat men door een verband bevestigt. Later, bij beginnende genezing kan men zacht opdroogende middelen als zwakke oplossingen van zink- of kopervitriool aanwenden.

Na volkomene genezing is het zeer doelmatig de nieuwe hoorn met een weinig teer, te bestrijken, om ze daardoor vaster te doen worden.

VIJFDE HOOFDSTUK.

Storingen in den Zamenhang.

Hieronder verstaat men scheidingen in den zamenhang van den hoornwand, in het verloop der hoornbuisjes

-ocr page 258-

24(3

oi' in dwarsche rigting plaals hebbende ol' wel eene opgehevene verbinding- van hoornwand en hoornzooi. Hiertoe behooren alzoo:

1. Hoornschenren of hoormpleleu.

De hoornschenren, zijnde scheidingen in den zamen-hang van den hoornwand in de overlangsche rigting, zijn in zeer vele gevallen vrij ernstige ziekten van den hoef, dewijl zij meestal met eene ziekelijke hoedanigheid, broosheid van den hoorn in verband staan.

Zij komen aan den geheelen omtrek van den wand voor, doch het meest aan den toon en de dragten, deze laatste meestal aan de voorhoeven en wel aan de binnenzijde. Aan de achterhoeven komen bijna uitsluitend hoornscheuren aan den toon voor.

Daar de hoornscheuren zeer verschillend kunnen zijn en daarna eene verschillende waarde hebben, zoowel met betrekking tot de bruikbaarheid van het paard, als de genezing, worden zij nog onderscheiden :

Naar de plaats van voorkomen, in: drag t- zij-cn toonscheurcn, deze laatste, wegens de daardoor ontstane gelijkenis met de klaauwen van den os, oss en-spleet (o s s e n h o e f).

Naar de diepte, noemt men ze; indringende, wanneer de scheur niet doorgaat tot op den vleeschwand; doordringende, wanneer de hoornwand lot op den vleeschwand gespleten is. De op per v la k ki ge, waarbij slechts het glazuur gebarsten is, laat ik wegens de onbeduidendheid buiten beschouwing.

Naar de oorsprong, in: draagrands-scheuren, wanneer de scheiding van den draagrand uitgaat en zich niet tot aan de kroon uitstrekt.

-ocr page 259-

Kroonrand scheuren, wanneer de scheur aan de kroon een aanvang neemt en zich naar beneden niet tol aan den draagrand voortzet; doorgaande, wanneer zij zich van de kroon lot den draagrand uitstrekken.

Behalve deze, vindt men nog inwendige of verborgene hoornscheuren, bij welke de buitenste hoornlaag nog zamenhangt en welke bij de bewerking van den hoef eerst zigtbaar worden, spoedig evenwel naar builen doorbreken en alsdan, als gewone te behandelen zijn. 1) Behalve de invloed, die deze verschillende hoornscheuren hebben op het verloop en de geneesbaarheid, komt nog in aanmerking de gezonde of meer of min ziekelijke hoedanigheid van de kroon.

1) Verborgene hoornspleten heb ik niet anders waargenomen dan op de volgende wijze bij twee paarden. Beiden hadden eenen hollen wand aan den toon en liepen zeer kreupel. Zij waren daarvoor reeds geruimen tijd en wel doelmatig behandeld; de holle wand was behoorlijk opgevuld met vlas en iets lager gehouden, zoodat het ijzer niet droeg. Bij het sonderen bleek, dat slechts een gewone holle wand bestond n. 1. afscheiding van den eigentlijken hoornwand van de hoornplaatjes. Voor de groote pijnlijkheid en kreupelheid moest dus eene andere oorzaak bestaan. Daarom besloot ik den geheelen wand, voor zoo verre hij los was, weg te nemen, hetwelk tot ongeveer een vinger breed van de kroon geschiedde. De vleeschwand was nog door eene tamelijke dikke hoornlaag bedekt, maar nu deed zich in Let midden van dien hoornlaag eene smalle scheur voor, waarvan de randen tegen den vleeschwand drukten en waaruit eenig zwart vocht siepelde. Na voorzigtige wegsnijding van den zich daar bevindenden hoorn, welke murw en vochtig was (bovenmatige wasdom (hypertrophie) der hoornplaatjes zijnde) tot op den vleeschwand, daarna opvullen met vlas en een stevig druk verband aangelegd, ontstond de genezing spoedig en heeft zich het gebrek niet meer herhaald. — Beide paarden hadden vroeger geleden aan bevangenheid — (Itheumatische hoef-ontsteking.

-ocr page 260-

Do oorzaken van de draai,rran ilscheuren, welke men zoo wel bij onbeslagene en weide paarden als bij beslagen aantreft, zijn gelegen bij de eerste in de ongelijkmatige afslijting van den draagrand, waarbij deze zich ombuigt en scheurt. Bij beslagen paarden vindt men ze ten gevolge van verzuimd beslag, waar de hoorn te lang wordt, over het ijzer heen groeit en inscheurt. Verder ontstaan zij zeer ligt, vooral bij brooze hoorn, bij veel gebruik op harde steenwegen, door te wijde of wel te schraal gestampte ijzers, waardoor de nagels te veel naar binnen in den hoornwand komen en dezen splijten; te sterke nagels, het te sterk aanhalen of juister gezegd het krom stuiken van dezelve in den hoornwand, sterk branden van den hoef. Door verzuim of ondoelmatige behandeling kunnen zij doorgaande, alsmede door het invallen van zand, stof enz. ligt doordringend worden.

De K r oo nr and-scheur en zijn hoofdzakelijk hel gevolg van eene ongelijkma tig e onder s teuning van den hoef.

Wordt b. v. de wand, wat helaas veelvuldig gebeurt, ongelijk besneden, ofwel bezit het ijzer geene elfene draagvlakte, dan drukt de zwaarte ongelijk en wel op de onert'enheden; het gevolg daarvan is, dat de wand en wel het eerste aan de kroon, als het weekste gedeelte, inscheurt.

Ten gevolge van het afwaarts buigen van de ijzers aan de dragten (Fig. 38) wordt een korter of langer gedeelte van den dragtwand bij het optreden niet door het ijzer ondersteund, ten gevolge waarvan de hoorn, in de nabijheid van de ondersteunde plaats zeer ligt inscheurt.

Hetzelfde ontstaat, wanneer de ijzers te kort zijn en een gedeelte van de dragten over de ijzers heen slaan.

-ocr page 261-

^ I!)

Het spreekt van zelve, dat lioe drooger en broozer de hoorn is, hoe eerder zulks zal plaats hebben , zoodat ook alle omstandigheden die deze hoorn hoedanigheid te weeg brengen, ook mede tot de oorzaken gerekend kunnen worden.

Bij klem- en ringhoeven komen zij daarom zeer veel voor.

Wat de verschijnselen betreft; bij indringende en draagrandsscheuren vindt men, behalve deze scheiding geene andere kenleekenen. Kroon- alsmede doorgaande en doordringende scheuren, kunnen wegens de pijn kreupelheid ten gevolge hebben, welke, vooral bij deze laatste, wanneer de vleeschwand geprikkeld of zelfs gekneusd wordt zeer hevig kan zijn, ook wel wanneer daabij levens eene scheiding van vleesch- en hoornwand plaats heeft, zoodat men niet zelden de vleeschwand in hevige ontsteking of ettering ziet.

In sommige gevallen en wel bij verouderde hoorn-scheuren vindt men de kroon niet alleen ontstoken, maar dikwijls zelfs gezwollen, eeltachtig verdikt en hard, terwijl de spleetranden ver van elkander afstaan.

liet verloop is bij eene doelmatige behandeling in den regel gunstig en de scheur, al naar de plaats van voorkomen in korter of langeren tijd genezen.

De genezing der hoornscheuren kan n. I. niet anders plaats hebben, dan door het afgroeijen van nieuwe hoorn uit de kroon; eene weder aanhechting van de gescheurde hoorn kan nooit geschieden ; het spreekt alzoo van zelve, dat scheuren aan den toon langeren tijd noodig hebben, dan die aan de dragten.

De grootste hulp, die men bij alle draagrandsscheuren verleenen moet, bestaat hiervoor te zorgen, dat zij zich niet verder uitstrekken terwijl men bij kroon- en door-

-ocr page 262-

t'sn

gaande scheuren, zorg moet dragen dat de nieuw af-gegroeide hoorn gaaf is.

Uit dien hoofde gaat de genezing der draagrandscheuren niet alleen spoediger, wijl zij steeds met elk beslag korter worden, maar ook gemakkelijker wijl het weder inscheuren hier in den regel gemakkelijk te voorkomen is, terwijl men bij kroonscheuren niet altijd zeker is, dat de nieuw afgegroeide weeke hoorn niet weder inscheurt.

Doordringende scheuren, bij welke de vleeschwand geklemd en bloederig is of wel ettert, zijn evenwel niet zoo spoedig te genezen. Hebben de scheuren lang bestaan dan wordt ook het verloop ongunstiger, aangezien vleeschkroon en vleeschwand meer geprikkeld worden, zelfs ontaarden, hoe menigvuldiger zich de scheur in de nieuw voortgebragte hoorn heeft herhaald, zoodat de vleeschkroon ten slotte het vermogen verliest een goede zamen-hangende hoorn voort te brengen.

De behandeling heeft ten doel de natuur te helpen in het bestrijden der scheuren en alle momenten welke tijdens de hoornscheur, pijn kunnen veroorzaken, weg te nemen.

i. Bij Draagrandscheuren zorgt men bij tijds het

verder voortgaan naar boven te vermijden; men maakt tot dit doel boven (fig. 52) de scheur met de renet eene dwarsche groeve tot op de hoornplaaljes, terwijl men vervolgens een

goed gerigt en passend ijzer onderlegt, dal evenwel daar.

-ocr page 263-

waar de scheur is, niet mag dragen, zoodat men vooraf de draagrand daar, waar de spleet is (alsmede een weinig voor en achter dezelve) lager snijdt zoo wel bij toon-als zij-scheuren.

Bij dragtscheuren, zou men evenwel de geheele dragtwand vrij moeten laten liggen; men geeft dit somwijlen dan ook op en beveelt alsdan aan, dien tak van hel ijzer iets dikker te maken; dit is evenwel zeer onvoldoende. Evenzoo min zijn de ook hier aanbevolene ijzers Fig. 50 A. en B. raadzaam. In dat geval moet men een gesloten of balk ij ze r aanwenden , zoo-Fig, 53, dat hel ijzer achter

de scheur een steunpunt krijgt op den straal. (Fig. 53).

2. Bij Kroonrands-scheuren wendt men aan de kroon eene inwrijving aan van Spaansche viiegzalfen

Balk- üf scslotea ijzer liij Steene-ilien en

... ,^ .. ,, , herhaalt dit na 24

dragtscheuren , waarbij net ijzer acnter de

zieke plaats eenen steun heeft op den straal. Ul'en nog éénmaal ,

zoodat eene ligte ontsteking aldaar ontstaat. Hierbij stoot zich de hoorn aan de kroon af, welke losse hoorn men voorzigtig met de renet wegneemt, terwijl nu eene nieuwe hoornlaag voortgebragt wordt, welke gesloten is, (zonder scheur). Gedurende het insmeren en eenige dagen (6 a 8) daarna, tot de werking voorbij is, geve men het paard rust. — Is deze hoorn nu na eenigen tijd rijkelijk i Ned. duim van de kroon afgegroeid, dan maakt men boven het einde der scheur even als bij de vorige, eene langwerpige groeve, om hel op nieuw inscheuren te voorkomen. Gedurende dit afgroeijen moet

-ocr page 264-

men evenwel zorg' dragen hel paard slechls oji zaclilen grond, matige beweging te geven. Het bezigen tot diensten op steenen wegen, waarbij de hoef aan sterke schokken is blootgesteld, mag nimmer plaats hebben ten einde de jonge hoorn niet op nieuw inscheure. Somwijlen gebeurt het evenwel, dat de hoorn niet gesloten afgroeit alsdan moet men dezelfde inwrijving nog eens herhalen , evenzoo wanneer door eene sterke rekking de spleet weder op nieuw naar boven mogt opengescheurd zijn.

Het beslag even als bij de vorige.

3. Bij doorgaande scheuren aan den loon ( o s s e n v o e t) die ook meestal doordringend zijn , vindt een voortdurend verwijden van deze bij de beweging plaats, waardoor de vleeschwand gekneusd kan worden, terwijl daardoor telkens de nieuw afgescheiden hoorn zoude inscheuren. Het is dus hier noodzakelijk de spleetranden bij elkander te houden Dit verkrijgt men hel beste volgens de methode van Ilartmann, eene methode, welke zich zoowel door eenvoudigheid Fig. 54. als doelmatigheid ken

merkt Een plaatje bandijzer wordt n. 1. dwars over de scheur aangebragt en aan iedere zijde door twee houtscliroeljcs in den wand bevestigd. (Fig. 54.) Deze houlschroei'jes moeten van eene fijne schroefdraad voorzien zijn en zoo diep

Beslag bij ossenhoef ca methode vaa in den hoomwand gaan, Hartman tol bevestiging der scheur. dat zij den vleeschwand

niet kunnen beleedigen.

Het spreekt van zelve, dat men dit telkens hooger be-

-ocr page 265-

vcsligen moet, naarmate het met hel afgroeijen van den wand mede naar beneden komt lot zoolang de scheur verdwenen is

Daarbij handele men aan de kroon zooals bij kroon-scheuren is opgegeven, terwijl men het ijzer niet op de scheur laai dragen. Ook moet hier de lip aan den loon niet aangehaald worden, maar twee ter weerszijde op eenen kleinen afstand van de scheur.

Tot hel mechanisch bij elkander houden der ossen-spleet zijn nog andere methodes opgegeven.

Die van Mayer, welke vooral bij wijdere spleten aanbevolen wordt, bestaat in hel aanwenden van eene klem, welke uil twee zijdelingsche deelen bestaal, welke door eene schroef vereenigd worden. (Fig. 55). Ter weerszijde van de scheur wordt een gal in den hoorn-wand ingebrand en verder met een fijn beitellje zoo gevormd, dat daarin de gebogen haken van den klem naauwkeurig opgenomen kunnen worden. Door het Fig. 55. aanschroeven nu worden de spleet-

randen naar elkander loegebragl. Deze methode verdient evenwei niet aangeprezen te worden, aan-

Klem van Mayer tot het bij- g62'611 zij Omslagliger is en door

eeniiOHcien \an tooDscheuren. het aanschroeven zeer gemakkelijk de vleeschvvand geprikkeld en ontstoken raakt.

Eene andere eenvoudige methode beslaat daarin, dat men de scheur, door middel van een of iwee hoefnagels bij elkander houdt. Nadat vooraf, eenige strepen van de scheur af, een klein gat in den hoornwand geboord is, wordt een gewone hoefnagel, vooraf goed gehamerd en van eene korte zwik voorzien, zoodanig in bet geboorde gaatje aangezet, dal de punt naar builen gekeerd is; vervolgens wordt dezelve door ligte hamerslagen zoo in-

-ocr page 266-

254

gedreven, dat hij door den eenen splceltand van builen naar binnen en door den tweeden rand van binnen naar buiten dringt, ook eenige strepen van de scheur verwijderd; het uitstekende gedeelte van den nagel wordt even als bij het gewone beslag, aigeniet.

Vroeger gebruikte men meestal een ijzer, waar aan weerszijde een stukje bandijzer was gesmeed, welke schuin naar den toon liepen en digt tot aan de scheur reikten, welke beide zijstukken nu door middel van eene aangebragte schroef naar elkander toegehaald konden worden.

Bij doorgaande zij- en dragtscheuren behoeft deze bevestiging niet; hier is het voldoende het ijzer van onderen niet te laten dragen, (Fig. 52) bij de laatste natuurlijk door een balkijzer. Bij alle hoornscheuren is het eene vereischte, om het invallen van slof, zand enz. te voorkomen , de scheur door middel van boomwas of wel de zachtere menging van den kunsthoorn van Defays op te vullen.

In den regel behoeft men aan de scheur- zelve niet te snijden, alléén dan, wanneer de randen er van naar binnen gedrukt zijn en op den vleeschwand knellend en verstorend inwerken, moet men het ingebogene wegsnijden en de randen verdunnen. Wanneer, zooals soms geschiedt, de vleeschwand tusschen de randen ingeklemd en tusschen deze te voorschijn komt, waardoor zeer hevige pijn ontstaat, moeten hier de randen der scheur weggenomen, deze verwijd en de hoornwand rondom door middel van de rasp goed verdund worden. Verder kan men dan zelfs eenige dagen verkoelende omslagen maken. Zou hierdoor of door vreemde ligchamen, zand als anderszins, ettering zijn ontstaan, dan moet de scheur na vooraf goed gezuiverd te zijn met werk met een

-ocr page 267-

255

weinig wondtinctuur bevochtigd, opgevuld en dit door middel van een verband bevestigd worden. Later kan men zacht opdroogende middelen aanwenden als zwakke oplossingen van zink- of kopervitriool, tannine enz.

Slechts zelden zal men tot sterke bijtmiddelen of het brandijzer behoeven over te gaan, dat alleen kan zijn bij woekeringen van den vleeschwand.

Bij zeer verouderde scheuren, waar de kroon geheel ontaard is,iis zelfs een wegnemen van den hoorn aldaar alsmede een gedeelte van den hoornwand (een halve maanvormig stuk) noodzakelijk, waarna men de kroon met vlaswieken, met een weinig olie bedekt en een sterk druk verband aanlegt, om zoodoende eene geheele nieuwe afscheiding van hoorn af te wachten.

2. Hoornkloven.

Iedere scheiding in den zamenhang van den hoornwand naar de dwarsche doorsnede van de hoornbuisjes, noemt men eene Hoornkloof, meestal voorkomende aan de voorhoeven en wel aan den toon en binnenzijwand.

De oorzaken der hoornkloven zijn meestal gelegen in kroonbetrappingen, veelvuldig door het scherp beslag veroorzaakt, verder komen zij zeer dikwijls voor als ge-volgziekten daar, waar, hetzij door de natuur, hetzij door de kunst eene scheiding van den hoorn aan de kroon heeft plaats gegrepen, zoo als bij ettering, welke aan de kroon uitgebroken is of operaties, welke daar gemaakt zijn.

De hoornkloven hebben geene groote beteekenis, vooral wanneer zij oppervlakkig zijn, d. i. niet tot op den vleeschwand doordringen; in het tegenovergestelde geval kunnen zij, wanneer zij doordringend zijn, door prikkeling van den vleeschwand, deze in ontsteking

-ocr page 268-

brengen en pijnlLjk zijn. De behandeling is in den regel zeer eenvoudig; de boornkloof vult men met een weinig was of de kunslhoorn van Defays op, terwijl men aan deze streek liet ijzer niet op den draagrand ligt, maar deze eenige strepen lager houdt, terwijl men de nagels daar weg laat.

De lioornkloof komt nu langzamerhand met den afge-groeiden hoorn lager, tol zij eindelijk aan den draagrand verschijnt, alsdan neme men het geheele sluk weg en vult de holle op met kunslhoorn.

Bij doordringende hoornkloven, welke pijnlijk zijn door drukking van scherpe, ruwe randen, neme men deze door middel van de renet weg, vreemde ligchamen zoo zij aanwezig moglen zijn, verwijdert men, terwijl men alsdan de wond opvult met vlas en dit door middel van een verband stevig bevesligt. Is weder eene nieuwe laag hoorn afgescheiden , dan vult men de kloof weder mei boomwas of kunslhoorn op.

3. Mierenhol, Holle en Losse wanden.

Onder deze benamingen verstaat men scheidingen van den hoornwand en de hoornzooi in het verloop der wille lijn, slechts eenige strepen diep gaande (Mieren h o I) of wel eene, zich verder hooger op uitstrekkende opgeheven verbinding van hoorn- en vleeschwand somwijlen lol aan de kroon zich uitstrekkende; bij deze is evenwel slikt genomen de vleeschwand niet gescheiden maar deze door de hoornplaaljes bedekt, het is dus meer eene scheiding tusschen de blad- of plaatjes laag (welke door den vleeschwand wordt voortgebragt) en den eigenllijken hoornwand, (door de vleesch-kroon geproduceerd) (Holle wand).

-ocr page 269-

257

In sommige gevallen evenwel bestaan ook werkelijke scheidingen van den hoornwand in zijn geheel van den vleeschwand, (losse wand) waarbij deze meestal ontstoken, somwijlen zelfs in ettering begrepen is (z w é re n-de losse wand).

Verborgene holle olquot; losse wanden noemt men ze, wanneer de witte lijn gesloten is, maar de schei, ding hooger op aan den wand plaats heeft.

Deze verschillende ziekte-toestanden komen, hoewel ook aan de achterhoeven, meestal evenwel aan de voorhoeven voor, zoowel aan den toon als aan de zij- veelvuldiger evenwel aan de dragtwanden.

De oorzaken bestaan in den regel in een gebrekkig beslag, waarbij de hoornwand voortdurend van onderen, aan zijnen draagrand, naar buiten gedrongen en zijne verbinding met de zool en den vleeschwand losgemaakt wordt Eene der hoofdoorzaken is gelegen in een zoodanig beslag, waarbij de hoef zeer sterk besneden , vooral de verbinding van wand en zool verzwakt en nu een ijzer onder gelegd wordt, dal alleen op den draagrand ligt. Hierdoor komt de geheele zwaarte alleen op dezen, de zool kan niet helpen dragen, aangezien de verbinding tevens verzwakt is; beide worden nu van elkander gescheiden , welke scheiding zich tot zelfs boven aan de kroon kan voortzetten. Het meest heeft dit plaats aan de dragten, wijl deze zich bij elk nederzetten van den voet naar buiten uitzetten en de scheiding zich verder voortzet.

Ook door het scheeve besnijden van den hoef, waarbij de last te veel op ééne zijde gebragt wordt, omslaat alsdan een afscheiding, zoodat men ze bij scheeve hoeven dan ook veelvuldig aantreft.

Ook door het gebruik van te zware ijzers en vooral

17

-ocr page 270-

u258

le zware nagels, die bovendien nog le ver in de wille lijn geslagen worden en deze verstoren, kunnen zij omstaan , alsmede door het oppassen van heete ijzers;

Evenzoo kunnen zij voorkomen, als het gevolg van een onverstandig mechanisch uitzetten bij den klemhoef, inzonderheid wanneer men dit wil doen door enkel de dragt-wanden uit te zetten, zonder daarbij de steunsels te begrijpen , zoo als door hel gebruik van het pantoffelijzel1 van la Broué.

Doch niet enkel het beslag, ook de verpleging van den hoef is zeer dikwerf de oorzaak en eene reden , dat men ze bij onbeslagen hoeven aantreft en wel het sterk verwecken, vooral het aanhoudende inslaan met koemest.

De witte lijn toch bestaat uit zeer zachte en losse hoorn, die veel eerder door schadelijke uitwendige invloeden wordt aangetast en verstoord dan de andere deelen van den hoef. Van daar, dat het bestendig aanwenden van vocht of wel ook het veelvuldig inklemmen van fijn zand, mest en andere onreinheid, tusschen het ijzer en de zool kunnende geraken, de witto lijn als het ware oplossen.

Doch ook ziekelijke toestanden van den vleeschwand kunnen eene opgehevene werkzaamheid (afscheiding van den bladlaag) veroorzaken en zoodoende ook holle wanden ontstaan, zoo als dit bij hevige klemhoeven door drukking het geval is.

Ook komen zij meermalen voor na Iloel-ontstekingen, inzonderheid de Rheumatische, waar somwijlen eene ziekelijke hoorngroei ontstaat, welke eveneens eene drukking op den vleeschwand uitoefent, ontsteking van dezen veroorzaakt en zelfs ettering te weegbrengt. Verder bij veretteringen van den hoef als het gevolg van aan de kroon opengebrokene steengallen of vernageling.

-ocr page 271-

-259

De Verschijnselen zijn zeer verschillend, terwijl men nu eens enkel aan de draagvlakte eene groeve van geringe diepte aan de witte lijn aantreft, kan men in andere gevallen deze holle tol op eene aanzienlijke hoogte vervolgen, waarbij de vleeschwand evenwel niet bloot ligt, maar door de bladlaag bedekt is.

In den regel beslaat hierbij geene kreupelheid.

In andere gevallen daarentegen vindt men aan de eene of andere plaats van den hoef, meestal aan de inwendige zijde, de witte lijn geheel ontbrekend, verstoord, alzoo de hoornwand geheel van de zooihoorn gescheiden , welke scheiding zich meestal verder, dikwijls tol aan de kroon uitstrekt. Eene ingebragle Sonde stoot op den geheel van hoorn onlblooten vleeschwand, welks aanraking hel paard door eeuej trekkende beweging van den voet direct te kennen geeft.

Somwijlen bevindt zich eenig gedroogd bloed onder aai' den rand, of wel volgt eenig bloed na hel sondéren ; meestal bevindt zich de vleeschwand hierbij in verzwering, zich soms reeds direct Ie kennen gevende door hel uitvloeien van eenen graauwen etter of wel van eene vuile bruine Ichor. Hel paard loopt hierbij kreupel, de voel vermijdende neêr te zetten.

Bij de verborgene holle wanden vindt men aan de wille lijn niets, dat op afscheiding duidt; eerst doorbel onderzoek door kloppen op den wand, alsmede door het drukken met de onderzoekingslang, geeft het paard pijn te kennen , welke pijn zeer hevig is wanneer zich etter onder deze plaats mogt bevinden.

Door hel kloppen legen den wand, verneemt men levens eenen hollen klank , voor zoo verre de afscheiding zich uitstrekt.

Een bijzonder naauwkeurig onderzoek , bij alle kreupt-l-

'17*

-ocr page 272-

200

heden, moet daarom steeds aan den hoef, ook in dil op-zigt, voor af gaan en op iederen ook zelfs schijnbaar onbeduidenden hollen wand achl gegeven en deze onderzocht worden.

Het Verloop is bij de holle wanden, met uitzondering van de etterende (ulcératieve) of door organische veranderingen ontstane, in den regel gunstig; de genezing heeft hier weder plaats door het afgroeijen , voortbrenging van nieuwe vaste hoorn ; eene vereeniging van gescheidene deelen heeft nimmer plaats.

De behandeling heeft ook hier hoofdzakelijk ten doel, het verder losgaan te voorkomen, nadeelige verschijnselen als ontsteking, ettering enz. te bestrijden en de hoorngroei te bevorderen.

Bij den eenvoudigen hollen wand (mierenhol) bij welke slechts de draagrand in de witte lijn van de zool gescheiden is óf wel bij die hooger opgaande scheidingen, waarbij de vleeschwand niet bloot ligt (holle wanden) vult men de holte met eene zachte, geene drukking uitoefenende massa , boomwas, terpentijn of wel vlas (werk) op, snijdt daar ter plaatse den draagrand iels lager, ten einde dit gedeelte niet op het ijzer draagt om verdere scheidingen te voorkomen ; de nagels late men op die plaals achterwege, doch kan men met zeer veel voordeel een lip daar ter plaatse aanbrengen; bevindt zich de holle wand aan de dragten,dan moet men weder het balk-ijzer aanwenden, zoodal het ijzer achter den hollen wand een steun vindt op den straal.

Bij holle wanden, welke zich niet zeer hoog uitstrekken, kan men den geheelen lossen wand wegnemen , zoo ver tot zich de hoornwand vast verbonden vertoont, en alsdan de daardoor ontstane holle met den kunsthoorn aanvullen volgens de regelen reeds vroeger opgegeven, (bladzijde 175 en 176.) Hierdoor kan men tevens dik-

-ocr page 273-

261

wijls beslaande ziekelijke toestanden van den vleesch-wand bestrijden. Zie Noot bladz. 247.

Is de vleesohwand ontstoken en het paard zeer pijnlijk dan brenge men eenige dagen verkoeling aan, waarna dezelfde behandeling volgt; het opvullen met werk is bier nog het doelmatigst. Men bevestigt de opgevulde holte door kunsthoorn , door het aanbrengen eener lip.

Bij etterende holle wand vult men de holte op met werk, bevochtigd met een weinig wondtinctuur, bij groote pijnlijkheid kan men zelfs warme baden aanwenden om de ettering te bevorderen en somwijlen de opening aan de witte lijn voorzigtig een weinig verwijden en de wand iets lager snijden.

Bij verouderde etterende holle wanden of die, welke door eene ziekelijke hoornmassa veroorzaakt worden, blijft alléén over, het wegnemen van den hollen wand tot op den vleeschwand , zelfs, zoo noodig, tot aan de kroon , ten einde af te wachten dat zich nieuwe hoorn afscheidt, die zich duurzaam met elkander verbindt.

Na dat de hoorn verwijderd en de overige rondom verdund is, brengt men een sterk drukverband aan, tot zoo lang door den vleeschwand eene laag hoorn is voortgebragt.

Bij verborgen holle wanden moet het daaronder zich bevindende gedeelte van den draagrand eveneens van druk van het ijzer verschoond blijven. Blijkt bij het onderzoek van zooda-

Fm. 56.

A

B

:

p|

'

Hoefboor

a. Van ter zijde.

ij. Vauvorengezieu. nigen hollen wand groote pijn bij drul-

-ocr page 274-

2fi2

king of kloppen le bestaan, dan kan zich daar eller onder bevinden, die zoo spoedig mogelijk ontlast moet worden, door aan de laagste plaats daarvan met den hoefboor (Fig. 56) eene opening te maken, en de voorhanden etter te ontlasten; men kan dan verder eene wiek met eenig wondtictuur daarin bevestigen. Of wel kan men dit geheele hoorngedeelte wegnemen en als open wond behandelen en later, wanneer het door een laagje hoorn bedekt is, met eenig kleefmiddel opvullen.

De hoorngroei bevordert men hierbij, door het van tijd lol tijd insmeren van de kroon met laurierolie.

ZESDE HOOFDSTUK.

Verzweringen aan den hoef.

Onder de benaming van verzwering verstaat men eene storing in den zamenhang der deelen bij welke de van elkander gescheidene deelen een onzuiver, vuil aanzien hebben, ligt bloeden of wel bleek zijn, dikwijls met woekeringen bezet zijn en waarmede tevens eene uitvloeijing van slechten dunnen miskleurigen onaangenaam riekenden etter (Ichor) gepaard gaat.

Deze aan den hoef voorkomende verzweringen zLjn óf oppervlakkig (Kotstraal, Straalkanker) óf wel in de diepte zich uitstrekkende met eene naauwere opening van buiten en aan het einde van het kanaal een ziekelijke toestand, die de verzwering daarstelt zoo als verzwering van hel hoefkraakbeen (Hoefkraakbeenfistel).

-ocr page 275-

203

1. Piotslraal.

Onder dezen naam verstaat men dien ziekelijken toestand van den straal, waarbij hij of aan de oppervlakte of wel in de groeven, in kleinere of grootere uitbreiding van hoorn ontbloot is, met uitvloeijing van eene stinkende, vuile zwartachtige vloeistof, meestal gepaard met eene verhoogde gevoeligheid. — Het is eene verzwering van den vleesch-straal, waarbij de afgescheidene slof zich door den hoorn-straal ontlast.

De rotstraal kan bij ieder paard, op eiken leeftijd en bij eiken hoefvorm voorkomen. Hoewel nog veelvuldig opgegeven wordt, dat de rotstraal meestal aan de achteren zeldzamer aan de voorhoeven voorkomt, moet ik dit bepaald tegenspreken en zou ik haast geneigd zijn liet omgekeerde aan te nemen. Dit is zeker, dat de ziekte zoowel aan de voor- als achterhoeven voorkomt nu eens een, dan weder twee of wel alle vier hoeven gelijk aantastende.

De oorzaken bestaan hoofdzakelijk in gebrekkig beslag en onreinheid

Elk beslag, waardoor de straal zoo ver van den grond verwijderd wordt gehouden, dat hij, bij het nederzetten van den hoef, met dezen niet in aanraking kan komen, is oorzaak van den rotstraal.

Dit ontstaat nu, wanneer de dragten te hoog blijven , of wel de straal besneden wordt; verder door ijzers met. hooge kalkoenen, alsmede eindelijk ook door gebrek aan beweging.

Worden hierbij de hoeven niet zuiver gehouden, de straalgroeven niet behoorlijk van mest en andere onzuiverheden gereinigd, dan ontstaat hij des te eerder.

Fn het bijzonder werkt daartoe ook zeer mede, het zoo geliefkoosde veelvuldig inslaan met koemest.

-ocr page 276-

m

De verschijnselen beslaan in den beginne gewoonlijk in eene uilvloeijing van eene zwartgraauwe vloeistof (ichor) uit de middelste , minder uil de zijdelingsche straalgroeven. Deze uitvloeijende stof heeft eene onaangename, specifieke reuk.

Daarbij is de hoorn van den straal week, murw en als het ware in oplossing of wel droog en gespleten , met slechts geringen pijn. In den regel zijn de paarden er dan ook niet kreupel aan.

Bij voortduring der oorzaken neemt het lijden evenwel toe, waarbij de vleeschstraal meer en meer van hoorn ontbloot wordt, hier en daar met een dunne laag hoorn bedekt, welke men gemakkelijk in lange stukken kan aftrekken. De vleeschstraal zelf zien wij dan met woekeringen bezet, met een vuil kaasachtig smeer bedekt, na verwijdering waarvan het weefsel van den vleeschstraal zich bleek en slap voor doet. De paarden, gaan hierbij kreupel of vertoonen toch ten minste eenen pijnlijken, stijven gang, waarbij zij de voeten slechts korten tijd neêrzetten.

Wat het verloop van deze ziekte betreft; in den regel is dit bij doelmatige behandeling gunstig en behoort de rotstraal niet tot de hevigste ziekten van den hoef. Bij verzuim evenwel of aanhoudende inwerking der oorzaken en wel van een slecht bewerken van den hoef n. 1. het aanhoudend besnijden van den straal, (waarbij de zool en steunsels dan ook niet vergeten worden) kan zij evenwel tot allerlei andere hoefziekten aanleiding geven en wel hoofdzakelijk tot het ontstaan van den klemhoef, evenzoo bij éénzijdige rotstraal tot scheeve hoeven en eindelijk kan hij overgaan in den zoogenaamden straalkanker.

Is de rotstraal enkel teweeggebragt door onzuiverheid, aanhoudende inwerking van mest, zoo als aan de achter-

-ocr page 277-

265

hoeven veelvuldig voorkomt en niet door gebrekkig beslag, dan is hij het het gunstigste, aangezien de hoef dan zijnen goeden vorm behoudt.

De behandeling heeft ten doel de oorzaken te verwijderen , alzoo hoofdzakelijk te zorgen, dat het beslag zoodanig ingerigt wordt, dat de straal met den grond in aanraking kan komen en dagelijksche reiniging en uitwasschen van den hoef.

Kan het, zoo geve men het paard eenigen tijd onbeslagen dagelijksch goede beweging op zachten grond; hierdoor alleen reeds kan men zelfs vrij erge rotstralen genezen.

Wanneer er eene groote afscheiding van ichorachtig vocht bestaat, Iaat ik enkel eene vlaswiek in den straal leggen met een weinig houtskoolpoeder, daardoor vindt het beste eene opzuiging van het afgescheidene vocht plaats, hetwelk men dagelijks vernieuwt.

Bij uitgebreide verzwering van den vleeschstraal en verstoring van dezen, neme men alle losse hoorn geheel weg, moetende dan tevens de zwerende vleeschstraal gezuiverd worden ten einde weder tot eene goede werkzaamheid te geraken. Als het beste middel hiertoe kan ik de aanwending van teer aanraden, die een omstem-mende werking uitoefent en de vleeschstraal spoedig tot eene goede afscheiding van hoorn aanzet.

Alle aanbevolene opdroogende en sterk zamentrekkende middelen, zoowel als strooipoeders als in oplossingen zoo als: aluin, groene en blaauwe vitriool enz. kan ik niet aanraden en zijn ook volstrekt onnoodig.

Zuiverheid, goed beslag en dagelijksche beweging, zoo het kan, ook op stal vrije beweging in eene box , zijn de hoofdvoorwaarden voor de genezing.

Ook na genezing is het van tijd bestrijken van den straal met dikke terpentijn of teer zeer aan te bevelen.

-ocr page 278-

-2(10

2, Boosaardige Sir aalverzwering. Straal- of hoefkanker.

Onder deze benamingen verslaat men dien ziekelijken toestand van den vleeschstraal, welke veel overeenkomst heeft met eene uitgebreide verzwering en in hoogen graad zelfs met kanker. Hoewel deze ziekte hier ook onder het hoofdstuk verzweringen is opgenomen wegens het uitwendig aanzien , bestaat zij eigenlijk in eene ziekelijke vergrooting (h ij p e r t r o p h i e) van de hoefleder-huid met woekeringen van de papillen en ten gevolge daarvan eene rijkelijke afgescheidene vloeistof.

Oorzaken. Deze zijn nog weinig bekend , meestal ligt een constitutioneel lijden ten grondslag; ook overerving is waargenomen. Tengevolge van eene verkeerde behandeling van den rotstraal kan ook dit lijden zich ontwikkelen.

De verschijnselen zijn meestal het eerst ter zijde van den straal, aan de stennsels of soms aan de middelste straalgroeve waar te nemen, waar de straal alsdan van hoorn ontbloot en vochtig is , wordende voortdurend eene grootere of geringere hoeveelheid van eene eigenaardige , specifiek riekende, geelachtige waterige vloeistof afgescheiden, welke zich tot eene graauwe , smerige massa omvormt. Dit nu breidt zich verder uit, de hoorn laat zich hoe langer hoe meer los, waardoor alzoo de zwerende vlakte grooter wordt, terwijl niet alleen de straal, maar ook zool en zelfs de wand kan aangetast worden.

De vleeschstraal zelf, is gezwollen, sponsachtig, bleek of vuilgeelachtig, somwijlen rood en met grootere of kleinere zeer vaatrijke wratachtige woekeringen bezet (de genoemde papillairwoekeringen), welke bij aanraking ligtelijk en bij verwonding rijkelijk bloeden en nu verwijdering gaarne snel weder voortwoekeren.

-ocr page 279-

2fi7

Bij verderen voortgang der ziekte wordt nu het grootste gedeelte (achterste) der zool op de zelfde wijze verstoord en somwijlen ook de hoorn- van den vleeschwand gescheiden.

Het Verloop is in den regel zeer langzaam, waarbij de ziekte steeds toeneemt, de dieren evenwel nog langen tijd gezond kunnen blijven en zelfs eenige diensten doen. Kreupellieid is meestal gering. Alleen in den beginne en bij doelmatige behandeling is genezing mogelijk. Bij verouderd lijden, waar de constitutie van het dier zeer veel heeft geleden, is het zeer moeijelijk.

De behandeling heeft ten doel: 1. alle losse hoorn te verwijderen en alle woekeringen weg te nemen ; 2. de aanwending van zoodanige geneesmiddelen , die door hunne opdroogende of zachtbijtende werking de ziekelijke werkzaamheid der hoetlederhuid omvormen, zoodat deze weder goede hoorn kan afscheiden; 3. krachtige ondersteuning van deze laatste door eene vaste en gelijkmatige drukking op de zieke deelen.

1«. Alle losse hoorn zoowel aan den straal als de zool moet men wegnemen, evenzoo ook de later bij de genezing zich dikwerl vormende dikke hoornmassa's, welke geene duurzame verbinding met de weeke deelen vormen ; zoo er reeds woekeringen zijn , snijde men deze voorzigtig met het mes weg, vermijdende evenwel in de zieke deelen zelve te snijden, daardoor wordt in den regel de ziekte verergerd evenzoo door de vroegere methode, de woekeringen weg te branden. De hierop-volgende bloeding wordt eenvoudig met koud water gestild.

4e. Na dat de hoet nu behoorlijk gereinigd is, bezige men zacht b ij t e n d e en opdroogende middelen, waarmede de geheele ziekelijke vlakte goed in aanraking: gebracht wordt-

-ocr page 280-

268

De keuze omtrenl deze middelen is zeer groot, daar tegen deze ziekte eene menigte geneesmiddelen zoowel in ouderen als nieuweren tijd, als bijzonder werkzaam, zelfs als specifiek, zijn aanbevolen.

De voornaamste dezer zijn: Teer, Kréosoot, Chloorkalk, Bijtende Kalk, Ijzervitriool, evenzoo Zink- en Kopervitriool, de egyptische Zalf, of wel poeders van plantaardigen oorsprong als: Looizuur, (Tannine) Poeder van Eikenbast, van den torm en til wortel, enz.

Nu eens heeft men door het eene, dan weder door het andere middel genezing verkregen; zeer dikwijls ziet men dat, wanneer een dezer middelen , eenigen tijd gebruikt is, zulks verder in den steek laat en eene afwisseling alsdan eene gunstige werking uitoefent.

Minder aan te raden (en vooral niet in den beginne) zijn de sterk bijtende middelen waartoe zijn aanbevolen, verschillende scherpe zuren, arsenicum, sublimaat, chloor zink, chroom zuur met water enz. daar hierdoor zeer dikwerf het lijden toeneemt.

Door verschillende Vee-Artsenijkundigen wordt de ijzervitriool aanbevolen , welke nu in poedervorm op de zieke deelen wordt gebragt (Hertwig heeft zich ook van eene oplossing van ijzervitriool in wijngeest of hout-azijn, i op 4 a 6 deelen, bediend) daarop nu wordt deze vlakte, alsmede de geheele zool zoodanig met werk gevuld, dat een ondergelegd verband-ijzer daarop eene gelijkmatige drukking uitoefent. Dit verband moet dagelijks vernieuwd en de zich vormende smerige kaasachtige massa met eene spatel of houtspaan worden weggenomen. Bij eene verbetering der zieke vlakte en zuiver aanzien, wordt nu verder enkel met teer op de zelfde wijze verbonden.

-ocr page 281-

De melliode van Rot tg er bestaal in: reiniging dei-zieke deelen, wegneming van losse hoorn en dagelijks 2 a cJ maal bestrijken met kréosoot verdund met 2 a 3 deelen wijngeest. De daarna zich vormende smerige massa wordt afgeveegd en alsdan de zieke vlakte met een poeder bestaande uit gelijke deelen oh loer ka Ik en eikenbast bestrooid, met vlas opgevuld en een droog verband aangelegd.

Vele, zelfs zeer hevige straalkankers, zijn genezen, door bestrooijen en verbinden met een mengsel van gips 4 deelen en teer 1 deel, met gelijktijdige drukking door een verband-ijzer.

Volgens Megnin verkrijgt men volkomene genezing, zonder recidieven, door de aanwending van hel ijzer-c h 1 o r i e d.

Guerrapin laat Phenylzuur (Carbolzuur) zoo

Fio. 57.

-ocr page 282-

-270

daardoor bestreden kunnen worden; dat men over ma n-gaanzure potasch 2 gram op 125 grammen water, afwisselend met chloorkalk en verband gebruikt.

3®. Welke geneesmiddelen ook aangewend mogen worden, zoo is in ieder geval de aanwending van eene vaste en gelijkmatige drukking, een gewigtig hulpmiddel.

Deze drukking nu kan aangebragt worden door een sterk linnen verband of wel door middel van het zoogenaamde verband-ijzer. (Fig. 57).

Van dit verband-Ijzer bestaan verschillende constructies, waarvan evenwel dal van Hart ma nn het doelmatigste is. Hel ijzer wordt gewoon gesmeed, doch bezit aan den binnenrand en wel midden in het toongedeelte een gat (a.) en aan de kalkoen-einden moerschroeven (6.). Een ijzeren plaat, welke tot het verband dient, bezit aan het toongedeelte eene stift (a.) welke in het gat aan het toongedeelte van het ijzer wordt opgenomen; het achterste gedeelte van de plaat is van galen voorzien , waardoor deze nu door kleine schroefkalkoenen aau het ijzer bevestigd wordt, welke kalkoenen niet hoo-ger behoeven te zijn dan dat zij voldoende aan het ijzer aangeschroefd kunnen worden. Deze plaat kan alzoo gemakkelijk afgenomen en weder bevestigd worden

Behalve voor het uitoefenen eener drukking, is dit verband-ijzer evenzeer bij andere ziekten als verwondingen , kneuzingen enz. waar eene beschutting noodig is, aan te wenden.

Eene inwendige behandeling , zoo lang het dier gezond is , is niet noodig, alléén zorge men steeds voor eene geregelde mest-ontlasting. Mogt deze vertraagd zijn , dan is het zeer doelmatig een purgans te geven; als zoodanig kan men toedienen : het waterachtige extract, van aloë 30 grammen met evenzooveel poeder van gentiaan

-ocr page 283-

wortel tol poeder gebragl met. een weinig lijnmeel en zeep lot twee pillen gemaakl, in eens in le geven.

3. Hoefkraakbeenfislel.

Hieronder verstaat men eene verzwéring in den hoef van het paard, waarvan de grondslag eene ziekelijke aandoening van het hoefkraakbeen is.

De oorzaken waardoor hoefkraakbeenfislels ontstaan, zijn meest: kroonbetrappingen, sleengallen, vernagelingen, nageltred en hoornscheuren, wanneer n. 1. tengevolge van de, bij deze ziekten plaats vindende eüering of verzwering hel hoefkraakbeen door den etter aangetast en verstoord wordl.

De verschijnselen van een hoefkraakbeenfislel, zijn de volgende: aan de kroon (gewoonlijk boven de zij, of draglwanden) vindt men ééne of meerdere kleine zweeren met uilvloeijing van eenen dunnen, miskleurigen etter. De kroon zelve is daarbij meestal sterk opgezet en hard, de haren slaan slroef, somwijlen met afscheiding van den hoornzoom. Bij langdurig beslaan van dit lijden is de hoormvand onder de kroon zamenge-Irokken en zeer hard

Bij verder onderzoek kan men deze opening hetzij in regie, heizij in schuine rigting vervolgen tot op hel hoefkraakbeen; er beslaat alzoo een kanaal. Dat men lot op het hoefkraakbeen komt, bespeurt men door middel eener stalen Sonde , waarbij men aan hel eind van het kanaal hard en vast legen hetzelve aanstoot.

Na verwijding van de uitwendige opening door middel van bet mes, kan men, den vinger inbrengende, hel harde kraakbeen, duidelijk voelen ; soms na reiniging van hel kanaal, hetzelve zien. Het aangedane gedeelte van hel kraakbeen heefl eene geel of graauw-

-ocr page 284-

achtige groene kleur, is week en slap, terwijl somwijlen stukjes los zijn, welke men met eene pincet kan wegnemen.

De pijn bij hoef kraakbeenfistels is zeer verschillend ; nu eens zijn de paarden er zeer kreupel aan, in andere gevallen weder zeer weinig.

Het verloop dezer ziekte is altijd langdurig, zelfs kan door verderen voortgang der ettering, het hoelge-wricht, of de peesschede van den hoefbeensbuiger geopend worden , waarbij de dieren meestal te gronde gaan. In het algemeen zijn niet diep gaande fistels ligter te genezen dan die, welke zich reeds verder uitgestrekt hebben , die aan de ballen zijn weder minder gevaarlijk dan aan de zijwanden of den toon. Verder gaat de genezing bij jeugdige en goedgevoedde dieren eerder dan onder de omgekeerde verhoudingen. Bij doelmatige behandeling duurt de genezing meestal 5 a 6 weken.

De behandeling is eene tweeledige; zij kan n. 1. geschieden óf door aanwending van geneesmiddelen of wel door geheele of gedeeltelijke wegname van het hoef-kraakbeen. (De hoefkraakbeensnede, Javartopératie).

De aanwending van geneesmiddelen geschiedt het beste in vloeibaren vorm , ten minste bij eenigszins diepgaande, en wel inspuitingen in de fistelgangen, waarvan de uitwendige opening vooraf voldoende verwijd moet worden.

De hoofdzaak komt hierop neêr, door geringere of hevigere bijtmiddelen, soms zelfs, het gloeijende ijzer, het ziekelijke kraakbeenstuk af te doen stooten en verder goede ettering en opvulling van de wond te verkrijgen.

Hiertoe zijn weder vele geneesmiddelen aanbevolen als: harsachtige tincturen, oplossingen van: zink-en kopervitriool 2 grammen op 16 grammen gedistel-leerd water, van helsche steen 1 gram op 32 grammen gedistelleerd water, de tinctuur van V ill ate, in

-ocr page 285-

273

£

het bijzonder, de Sublimaat in verschillende verbindingen.

Eone door Professor Gamgee aanbevolene en aan de Weener School met goed gevolg gebruikte oplossing, beslaat uil sublimaat 1ü grammen, wijngeest 125 gr. zoutzuur 1 gram. ioodazijn 32 grammen. Hiermede wordt tweemaal daags ingespoten en dit zoo lang vootgezet, lol de eltering bijna ophoudt en een losge-slooten stukje kraakbeen zich in de opening vertoont. Na dat dit uitgevallen is, wordt na eenige dagen de opening droog en ontstaat genezing. Mogt zich op nieuw weder uitvloeijing vertoonen, dan spuit men weder in.

Door anderen wordt inzonderheid de tinctuur van V i 11 a t e aangeprezen beslaande uil: zinkvitriool iVa lood, kopervitriool 7 grammen, wijnazijn 18 lood en lood-azijn 3 lood van welk vocht, na telkens goed omgeschud te zijn, dagelijks tweemaal ingespoten wordt en dit zoo lang volgehouden, tol bij het inspuilen, bloeding ontstaat, zijnde dit een teeken van beginnende genezing.

Bij meer oppervlakkige fistels wordt ook de sublimaat wel droog aangewend waarbij zich eene bijtkorst vormt, die zich gewoonlijk in 10 a 14 dagen afstoot, waarna goedaardige granulatie en genezing.

Laauw warme baden bevorderen na aanwending der bijlmiddelen zeer de goede ellering, evenzoo is dikwijls eene aanwending van Spaanschevliegzalf aan de kroon zeer nuttig.

De tweede Methode, n. 1. de .lavarl Operatie wordt tegenwoordig bijna niet meer aangewend en kan bier dus achterwege blijven.

-ocr page 286-

-274

ZEVENDE HOOFDSTUK.

Gebrekkige hoefvormon.

Hiertoe behooren zeer verschillende afwijkingen in den vorm van den hoef, welke of aangeboren of verkregen zijn en waarvan de geneesbaarheid zeer verschilt. Terwijl sommige door een doelmatig verplegen en beslag verbeterd, zelfs genezen kunnen worden, zijn andere weder, wanneer zij met afwijkingen van de inwendige hoefdeelen (hoef been) gepaard gaan, ófwel met den stand van de overige gewrichten in verband slaan, niet te verhelpen.

Dit laatste houde men wel in het oog; de gebrekkige hoefvorm is alsdan een noodzakelijk iels voor het paard; door dien te willen verbeteren, zou men meer na- dan voordeel doen.

Hoewel eene massa afwijkingen in den vorm voorkomen als hoeven welke wat lang, naar evenredigheid groot óf klein, smal enz. zijn, zoo zullen wij hier al die afwijkingen niet behandelen , daar deze toch alleen naar de vroegere regelen moeten worden beslagen. De voornaamste, welke meestal een hijzonder beslag vorderen zijn :

i. Platte of vlakke hoeven.

Plathoeven noemt men de zoodanige, bij welke de zool, in plaats van in het midden uitgehold te zijn, vlak blijft en grooter is, waardoor het onderste gedeelte van den wand meer naar buiten staal, deze alzoo eene schuinere rigting heeft dan bij den normalen hoef. De boeven zijn over het geheel alzoo lager en grooter, hebben meestal wijde draglen en eenen groolen straal.

-ocr page 287-

c275

De zool is meeslal dun en zwak, de hoorn broos, zoodat menigwerf brokkelige wanden worden aangetroffen. Door dezelfde oorzaak waardoor de plathoef dikwijls onlslaat, n. 1. te veel vocht, ziet men hierbij nog dikwerf de witte lijn in meer of mindere male verstoord, alzoo holle wanden.

Men vindt deze vormen meestal aan de vooihoeven, zoowel bij beslagen als onbeslagen paarden. Zij zijn of aangeboren en meestal eigen aan paarden van slappen ligchaamsbouw en gemeen ras of aan die, welke in lage streken opgevoed zijn geworden, of wel verkregen door veel en zwaren arbeid, door veel en lang in natten en weeken grond te moeten gaan, verder door een gebrekkig beslag, waarbij de zool en vooral hare verbinding met den wand verzwakt wordt.

Veelvuldig besnijden alzoo van de zool, waardoor deze te zwak wordt en doorzakt.

Ook als gevolg van de Rheumatische hoef-ontsteking kan de plathoef ontslaan.

Bij die pialhoeven, waar het hoefbeen eene vlakkere ligging heeft, is niet veel te verhelpen, evenzoo min bij de aangeborene, tenzij aan zoodanige paarden in de jeugd eene andere oponthoud plaats werd gegeven. Alleen bij tijdige doelmatige behandeling is verbetering mogelijk.

De hoofdzaken bij de behandeling van zoodanige hoeven bestaan daarin: de zool niet te verzwakken, het vocht zoo veel mogelijk af te houden waarbij het van tijd lot tijd insmeren met teer of dikke terpentijn zeer aan te raden is. Ook het smeren van den wand met een weinig vet is doelmatig, waardoor het vocht niet de na-deelige werking op den hoorn uitoefent.

De gewoonlijk opgevene regelen voor hot beslag, waar door men den plathoef wil genezen, zAjn hoofdzakelijk

-ocr page 288-

270

de volgende: de toon verkorten, de draglen zooveel mogelijk te luten staan, steeds te zorgen voor eenen zuiver vlakken draagrand waar men een ijzer onderleg! mei een duidelijk afgescheidene efiene draagrandvlakte en een afgebeld zool gedeelte, dat niet op de zool mag liggen

Bij zwakke dragten wendt men een balkijzer aan, dal slechts aan den loon en de zijwanden draagt (de dragten evenwel vrij liggen) en nu achter deze op den straal ligt. De straal moet hier evenwel goed ontwikkeld zijn.

Aangezien bij de plalhoeven, de hoornwand zeer broos is, wordt door dit beslag, waar alleen de draagrand draagt, zeer dikwijls holle wanden veroorzaakt; daar evenwel de zool meestal dun en zwak is, slechts weinig drukking kan verdragen, en tevens ligt door den bodem gekneusd kan worden, heb ik met goed gevolg een gewoon vlak ijzer aangewend, waaronder eene laag ge-valcaniseerde kautschük van dezelfde afmeting als het ijzer. Hierdoor kan men ook de kalkoenen ontberen. Deze laag kautschük wordt alzoo op de draagvlakte van den hoef tusschen dezen en het ijzer gelegen, doch moei vooraf aan de dragteinden door eene stift aan het ijzer bevestigd worden, om hel rekken te voorkomen.

Overigens zorge men steeds voor een ligt beslag en fijne nagels. Zijn stukken van den hoornwand verloren gegaan (brokkelige wand) dan verbelere men dezen vooraf door den kunsthoorn van Delays.

2. Volhoeven.

De volhoeven verschillen daarin van do vorige, dat de zool bolvormig onder den draagrand uitsteekt. De wand is hierbij aan hel onderste gedeelte nog meer uitgezet en zeer dikwijls van buiten van parellel verloopende rin-

-ocr page 289-

577

gen voorzien (Ringhoef). De hoorn is altijd broos, droog en brokkelig.

Deze ziekelijke vorm komt meest aan de voorhoeven voor, nu eens aan een, dan weder aan beide; de beweging is hoogst onzeker en pijnlijk, aangezien de paarden met de meer of minder uitstekende zoolwelving moeten optreden, zij glijden alzoo ligt en kunnen zonder beslag niet gebruikt worden en dan alleen nog maar op zachlen bodem en tot stappend werk.

De volhoef is altijd verkregen en wel meestal het gevolg van voorafgegane rheumatische hoefontsteking (voetbevangenheid); zooals bij deze reeds is opgegeven, bestaat bij die ziekte eene voorheerschende neiging tot langzame uitstortingen aan den vleeschwand, waardoor het hoef-been langzamerhand uit zijne gewone ligging gedrongen en steiler wordt.

Ook door verzuimde en ondoelmatige behandeling van den plathoef, kan deze zich lot volhoef ontwikkelen.

De volhoef is als ongeneeslijk te beschouwen.

liet beslag heeft slechts ten doel het paard bruikbaar te maken en zooveel mogelijk eene drukking en kneuzing van de zool te voorkomen ; buitendien moet het beslag zoo ligt mogelijk zijn met fijne nagels.

Gewoonlijk wordt hiervoor een zeer breed ijzer genomen, dat eene vlakte draagrandvlakte en van daar af een, meer of minder sterk, zelfs ketelvormig uitgehold gedeelte bezit, om de zool te beschutten; ten einde het optreden met het naar onderen bolvormig gedeelte van het ijzer te voorkomen wordt nu het ijzer bovendien nog van kalkoenen en eene stoot voorzien.

Veel beter is het, de draagrand van den hoorn wand door middel van den kunsthoorn van Defays zoodanig te verhoogon dal deze mot de zool gelijk komt, ton einde

-ocr page 290-

27S

nu een gewoon ijzei', doch met een afgeheld zoolgedeellc onder te leggen, hetwelk alzoo veel ligterkan zijn en liet optreden gemakkelijk maakt. Dezelfde verpleging als bij den plathoef is hier noodzakelijk.

3. Ring/oeven.

Dit zijn de zoodanige, waarbij aan den hoef, van den eenen naar den anderen dragtwand, parallel verloopende ringen voorkomen.

Zij zijn steeds het gevolg van eenen ongelijkmatigen wasdom van den wandhoorn, door eene slepende (chronische) ziekte van de vleeschkroon veroorzaakt, zooals dit na rheumatische hoef-ontsteking voorkomt.

Doch ook door een tijdelijk ondoelmatig verplegen, door sterke afwisseling van vocht en droogte of storingen in de voeding in het algemeen, kunnen zij ontslaan.

Zij zijn daarom voor het beslag van belang, omdat de hoorn zelve ook veranderd is; deze is n. 1. harder, broo-zer en de elasticiteit verminderd. Ten gevolge daarvan zien wij dan ook gewoonlijk de dragten niet zoo sterk op dc ijzers afslijten en deze meestal hooger dan bij gezonde hoeven, terwijl bovendien de hoorn zeer ligt scheurt, alzoo veelvuldig hoornscheuren, alsmede holle wanden voorkomen.

Men moet dus altijd voor eene goede hoefverpleging zorgen, terwijl wat het beslag betreft, men steeds een ligt ijzer aanwendt, dat met fijne nagels bevestigd kan worden. Bij het bewerken van den hoef moet men bijzonder er op lellen de hooge dragten behoorlijk te verkorten en in goede verhouding met den loon te brengen. Ook mag hier nimmer dc last alleen op den draag-

-ocr page 291-

570

rand gebragte worden, maar moet men immer een vlak ijzer aanwenden, waar de zool mede kan dragen.

4. Knolhoeven.

Onder den naam van knolhoef verstaat men een gebrekkige hoefvorm, welke hel gevolg is van eene geheel ongelijkmatige hoorngroei, en steeds ontstaan na de hoefbevangenheid.

De loonwand is in het midden verdiept, van daar af naar onderen knolvormig uitgezet, de geheele wand met ringen voorzien, welke evenwel aan den toon digter bij, aan de dragten verder van elkander gelegen zijn. De hoornzooi is, in het bijzonder aan den toon, gewelfd, dun en eenige drukking daarop veroorzaakt groote gevoeligheid. De dragten zijn meestal hoog, de straal nu eens groot, dan weder klein.

Deze hoefmisvorming is steeds het gevolg van de Rheu-matische ontsteking, waarbij eene aanzienlijke uitstortingen gelijktijdige organische verandering van de vleesch-plaatjes plaats heeft; hierdoor ontstaat eene onregelmatige afscheiding van den wandhoorn (bladlaag), zoodat men dan ook aan den toon steeds de witte lijn enorm vergroot en ziekelijk veranderd vindt; somwijlen is de hoorn-wand daarbij nog afgescheiden.

De hoornwand boven de inknikking is ingezakt, veroorzaakt door een slapper worden van de vleeschkroon en geringe afscheiding van hoorn aan den loonwand; de hoornbuisjes aan de kroon zijn altijd golfvormig gebogen, geknikt en vernaauwd.

Tevens heeft het hoefbeen eene meer loodregte stelling aangenomen.

De gang van paarden met knolhoeven is altijd moeijelijk

-ocr page 292-

nu een gewoon ijzei', doch met een afgeheld zoolgedeeltc onder te leggen, hetwelk alzoo veel ligter kan zijn en het optreden gemakkelijk maakt. Dezelfde verpleging als bij den plathoef is hier noodzakelijk.

3. Ring/ioeven.

Dit zijn de zoodanige, waarbij aan den hoef, van den eenen naar den anderen dragtwand, parallel verloopende ringen voorkomen.

Zij zijn steeds het gevolg van eenen ongelijkmatigen wasdom van den wandhoorn, door eene slepende (chronische) ziekte van de vleeschkroon veroorzaakt, zooals dit na rheumatische hoef-ontsteking voorkomt.

Doch ook door een lijdelijk ondoelmatig verplegen, door sterke afwisseling van vocht en droogte of storingen in de voeding in het algemeen, kunnen zij ontstaan.

Zij zijn daarom voor hel beslag van belang, omdat de hoorn zelve ook veranderd is; deze is n. 1. harder, broo-zer en de elasticiteit verminderd. Ten gevolge daarvan zien wij dan ook gewoonlijk de draglen niet zoo sterk op de ijzers afslijten en deze meestal hooger dan bij gezonde hoeven, terwijl bovendien de hoorn zeer ligt scheurt, ulzoo veelvuldig hoornscheuren, alsmede holle wanden voorkomen.

Men moet dus altijd voor eene goede hoefverpleging zorgen, terwijl wat het beslag betrell, men steeds een ligt ijzer aanwendt, dat met fijne nagels bevestigd kan worden. Bij het bewerken van den hoef moet meu bijzonder er op lellen de hooge draglen behoorlijk te verkorten en in goede verhouding met den loon te brengen. Ook mag hier nimmer de last alleen op den draag-

-ocr page 293-

270

rand gebragle worden, maar moet men immer een vlak ijzer aanwenden, waar de zool mede kan dragen.

h. Knolhoeven,

Onder den naam van knolhoef verstaat men een gebrekkige hoefvorm, welke het gevolg is van eene geheel ongelijkmatige hoorngroei, en steeds ontstaan na de hoefbevangenheid.

De toonwand is in het midden verdiept, van daar af naar onderen knolvormig uitgezet, de geheele wand met ringen voorzien, welke evenwel aan den toon digterbij, aan de dragten verder van elkander gelegen zijn. De hoornzooi is, in het bijzonder aan den toon, gewelfd, dun en eenige drukking daarop veroorzaakt groote gevoeligheid. De dragten zijn meestal hoog, de straal nu eens groot, dan weder klein.

Deze hoefmisvorming is steeds het gevolg van de Rheu-matische ontsteking, waarbij eene aanzienlijke uitstortingen gelijktijdige organische verandering van de vleesch-plaatjes plaats heeft; hierdoor ontslaat eene onregelmatige afscheiding van den wandhoorn (bladlaag), zoodat men dan ook aan den toon steeds de witte lijn enorm vergroot en ziekelijk veranderd vindt; somwijlen is de hoorn-wand daarbij nog afgescheiden.

De hoornwand boven de inknikking is ingezakt, veroorzaakt door een slapper worden van de vleeschkroon en geringe afscheiding van hoorn aan den toonwand; de hoornbuisjes aan de kroon zijn altijd golfvormig gebogen, geknikt en vernaauwd.

Tevens heeft het hoefbeen eene meer loodregte stelling aangenomen.

De ijang van paarden met knolhoeven is altijd moeijelijk

-ocr page 294-

-280

en pijnlijk; zij treden slechts voorziglig met de dragten op en slingeren op eene eigenaardige manier met de voelen, zijn alzoo slechts voor stappend werk op zachten grond te gebruiken, in hevige gevallen zelfs geheel onbruikbaar.

Bij het bewerken van dezen hoefvorm, neme men slechts het te veel gegroeide van den dragtvvand weg, de zool geheel verschoonende, terwijl het ijzer breeder, doch zoo ligt mogelijk moet zijn, waaraan eene zuivere vlakte draagrandsvlakte en eene sterke afhelling, zoo dat het niet op de zool opligt.

De genezing van den knolhoef, is uiterst moeijelijk, vordert dikwerf eene maanden lange behandeling en is dan ten slotte soms nog onmogelijk. Daartoe moet men van den eenen zijwand tot den anderen, onder de kroon, de hoorn met de rasp verdunnen, tot op de hoornplaatjes, vullende de daardoor ontstane klove op met boomwas. De kroon smere men in met Laurier-olie of Spaansche vliegzalf, om daardoor do hoorngroei aan te zetten. Groeit nu nieuwe hoorn af, dan kan men langzamerhand de oude hoorn onder de groeve afnemen.

5. Bokhoeven.

Bokhoeven noemt men die hoefvormen, bij welke dragten en toon te steil slaan, de eerste alzoo te hoog zijn, de laatste te laag is, terwijl de zool iets kleiner is dan gewoonlijk, veroorzaakt door de stompere hoek-slelling van den toonwand met den grond.

Zij komen zoowel aan de voor- als achterhoeven voor en zijn meestal aangeboren. De paarden hebben daarbij eenen korten gang en moeijelijk zware bewegingen, welke zij niet lang kunnen volhouden. De toon wordt hierbij

-ocr page 295-

281

meeslal slechts afgeslelen, in hoogeren graad zelfs voor aan den rand.

Zij hebben veelvuldig hunnen grond in gebreklagen bouw van den voet, te sleile stelling der gewrichten, doch kunnen ook ontstaan ten gevolge van ziekten der buig-peezen, waarbij deze verkorten en geen doorlreden meer plaats vindt. Ook bij oude dieren, welke zwaar gewerkt hebben en wier pezen verkort zijn, kunnen zij voorkomen.

Behalve dat kunnen zij ook door gebreken in het beslag veroorzaakt worden en in dat geval alleen, als zij nog niet lang beslaan hebben, zijn zij le verhelpen door de dragten langzamerhand af te nemen, de toon te laten staan en een gewoon ijzer zonder kalkoenen of wel liet halvemaanvormige ijzer aan le wenden.

In de meeste gevallen is evenwel de bokhoef, noodzakelijk voor hel paard en zou eerst, vooral bij jonge paarden, met eene gelijktijdige behandeling van het peeslijden, hulp le verschaffen zijn, Is dit niet mogelijk of ligt de oorzaak in den bouw der gewrichten, dan late men de bokhoef zoo als hij is.

6. Scheeve hoeven

Scheeve hoeren noemt men de zoodanige, waarvan de eene zij- en dragtwand lager is en steiler slaat dan de andere welke langer is en zeer schuin naar den grond verloopt. Hierdoor wordt de ligchaamslasl nu op de lage wand overgebragt, welke zich langzamerhand ombuigt , waardoor ook de straal meestal klein en in een gekrompen is. Behalve dal kunnen zij ligt aanleiding geven tol strijken, sleengallen, enz. zelfs gewrichtsontstekingen kunnen er hel gevolg van zijn.

De oorzaken beslaan eerstens in eene gebre kkige stelling der ledematen eu al daarnaar is nu eens de uitwendige

-ocr page 296-

28-2

dan weder de inwendige wand steiler en lager; ten andere in een gebrekkig beslag als; het ongelijk besnijden der wanden, het doorsnijden van de sleunselverbinding vooral bij hel zoeken en graven naar steengallen.

De eenige doelmatige behandeling bestaat in de aanwending van hel balk-ijzer, dat zoodanig opgelegd wordt dal de lage, steile zijde niet draagt. Alleen hierdoor is het mogelijk, dat de lage wand zich weder kan verwijden en ontwikkelen.

Ook wordt door Ilartmann met gunstig gevolg eene éénzijdige verwijding aangewend door de methode van Defays.

-ocr page 297-
-ocr page 298-